-ocr page 1-

Tijdschrift voor
onderwijskunde en
opvoedkunde

Jaargang 76
Nummer 1/1999

Studiën

Van de redactie

Vaksecties en leerprestaties

Vragenlijst 'Zorg voor
leerlingen met onderwijs-
leerproblemen'

Het concept activerende
instructie gemeten

Discussie

'Kwaliteitsbeoordeling van

scholen'

- Naar een ander systeem
Validiteit en nuttigheid
openbare prestatie-
gegevens

- Het betere blijft vijand
van het goede

Boekbespreking

Mededelingen

WOLTERS-NOORDHOFF

-ocr page 2-

Pedagogische

Studiën

Jaargang 76
Nummer 1/1999

Van de redartie 1

J.B. Kuhiemeier en H. van den Bergh
Vaksecties en leerprestaties bij
aardrijkskunde in het voortgezet
onderwijs 2

F. Maes, R. Vandenberghe en
P. Ghesquière

Ontwikkeling en validering van de
vragenlijst 'Zorg voor leerlingen met
onderwijsleerproblemen' 21

R. Lamberigts, P.J. den Brok, K. Derksen
en T. Bergen

Het concept activerende instructie
genneten via de perceptie van
leerlingen 36

Discussie

M.P.C. van der Werf en

B.P.M. Creemers

Naar een vollediger systeem van

kwaliteitsbeoordeling van scholen 51

R.J. Bosker en J. Scheerens
Openbare prestatiegegevens van scho-
len; nuttigheid en validiteit 61

J. Dronkers

Het betere blijft nog steeds de vijand
van het goede. Een antwoord op Van
der Werf en Creemers, en Bosker en
Scheerens 74

Boekbespreking 83

Mededelingen 86

-ocr page 3-

Pedagogische

Studiën

Jaargang 76
Nummer 2/1999

Van de redactie 89

De standaardmethode voorbij.
Introductie op het thenna 90

E.D. de Leeuw

Vragen naar gevoelige informatie:
een overzicht 92

M.J.C. van Hattum en S. Kef
Data verzamelen bij basisschool-
leerlingen en adolescenten met een
visuele beperking met behulp van de
computer 104

F. Wester en V. Peters
Kwalitatieve analyse van interviews.
Fasen, stappen en computergebruik in
intensief onderzoek 117

Computerintensieve data-analyse:
Bootstrap- en randomisatlemethoden
in de statistiek 132

Aad Goddijn

Realiteit van wiskundeonderwijs VWO
ter discussie 142

Frans Keune

Kwaliteit wiskundeonderwijs VWO ter
discussie 151

Aad Goddijn
Reactie 155

-ocr page 4-

Pedagogische

Studiën

Jaargang 76

/

Nummer 3/1999

S. Banis, D.R. van Peer, &
T.P.B.M. Suurmeijer
Pedagogische onzekerheid en over-
bescherming bij ouders van kinderen
nnet hennofilie: verklarende factoren en
gevolgen 157

D. Uerz, H. Dekkers, & J. Dronkers
Reken- en taalvaardigheid als voor-
speller van B-keuzen in het voortgezet
onderwijs 170

L. Verschaffel, E. de Corte, & S. Lasure
Realistisch modelleren en oplossen var
Problematische wiskundige
toepassingsopgaven op de basisschool
Een review van het recent onderzoek

A.J.M. Vosse

Effecten en implementatie van een
tutorprogramma voor risico-
leerlingen 201

Boekbesorekinaen 2

Mededelingen 217

-ocr page 5-

Pedagogische

Studiën

Jaargang 76
Nummer 4/1999

A.A.M. Houtveen, E.C. Roelofs, &
J.N. Streumer

Onderwijs en leeropbrengsten in de
Basisvorming: een tussenbalans.
Inleiding op het themanummer 221

H. van den Bergh, M. Peters-Sips, &
M. Zw/arts

Deelstudies in het kader van de
evaluatie van de Basisvorming 224

E.C Roelofs, & A.A.M. Houtveen
Didactiek van authentiek leren in de
Basisvorming. Stand van zaken bij
docenten Nederlands en wiskunde 237

E.C. Roelofs, H.A.M. Franssen, A.A.M.
Houtveen, & N.A.J. Lagerweij
Een dieptestudie naar didactisch
handelen in de Basisvorming: docent-
gedrag, methodengebruik en leerling-
percepties 258

G. van der Werf, M. Lubbers, &

H. Kuyper

Onderwijsopbrengsten en onderwijs-
kansen voor en na invoering van de
basisvorming 273

H. Dekkers (red.)

The annual meeting of the American
Educational Research Association, april
29-23, 1999, Montreal. On the thres-
hold of the 21st Century 289

Mededelingen 306

-ocr page 6-

Pedagogische

Studiën

Jaargang 76
Nummer 5/1999

A. Kassenberg en R. Bosman
Schoolproblemen van basisschool-
leerlingen en de uiteenlopende
perceptie van ouders en
leerkrachten 307

J.H. van Huizen en J.W. Veerman
Leerkrachtbeoordelingen van
emotionele en gedragsproblemen bij
kinderen van een Pedologisch

Instituutsschool 320
/

G.W.J.M. Driessen en JJ, Bezemer
Achtergronden, kenmerken en
opbrengsten van islamitisch basis-
onderwijs 332

M.M. Pool, T.H.A, van der Voort, J.W.J
Beentjes'en C.M. Koolstra
De invloed van achtergrondtelevisif op
'de uitvoering van gemakkelijke en ■;
moeilijke huiswerktaken 350

C.C. Wolhuter

Sociaal-wetenschappelijke iiteratuu'
over onderwijs in Zuid-Afrika van ve'
zuiling tot eensgezindheid vanoa ve'
scheidenheid 36"

ORD '99 37'

Mededelingen 395

-ocr page 7-

Van de redactie

Afscheid mevrouw Hamburg

Met ingang van 1999 is mevrouw C. Hamburg
teruggetreden als bureauredactrice van Peda-
gogische Studiën. In 1971 trad zij als bureau-
redactrice in dienst, dus zij heeft deze sleutelrol
bij ons tijdschrift niet minder dan 28 jaar ver-
vuld.

Mevrouw Hamburg was verantwoordelijk
voor de totale afhandeling van zowel de kopij
als het administratief functioneren van de
redactie. Dus ook de afhandeling van corres-
pondentie met de auteurs (uiteraard in samen-
werking met de redactiesecretaris) en de
'nazorg' voor de in drukproeven verschenen
kopij behoorde tot haar takenpakket.

Zij heeft haar werkzaamheden al deze jaren
met de grootst mogelijke zorgvuldigheid uitge-
voerd. Hoewel wellicht weinig auteurs haar 'in
levenden lijve' ontmoet zullen hebben, was
haar naam inmiddels bij een groot deel van
onderwijskundig Nederland bekend. Hoewel
zij maar een beperkte aanstellingsomvang had,
voelde zij zich kennelijk dermate verbonden
met het functioneren van het tijdschrift dat zij
vrijwel iedere werkdag op haar werkplek te
vinden was.

Vanaf het allereerste begin bevond deze
werkplek zich bij de Onderwijsbegeleidings-
dienst te Arnhem, de dienst waarvan het toen-
malige redactielid, Dr. K. Doornbos, destijds
directeur was en waaraan ook Drs. S. de Witt,
de per 1 januari 1971 benoemde redactiesecre-
taris, als staflid verbonden was. De OBD Am-
hem heeft het tijdschrift al die jaren tegen een
slechts geringe vergoeding onderdak geboden.

Niet alleen kende een groot deel van onder-
wijskundig Nederland en Vlaanderen de naam
van mevrouw Hamburg, omgekeerd vertoonde
mevrouw Hamburg een enorme kennis van de
'onderwijskundige kaart van Nederiand'. In
mijn tijd als redactiesecretaris heb ik meerma-
len ervaren dat zij goed op de hoogte was van
de onderzoeksgebieden waarop men zich bij de
diverse instituten richtte, een type kennis dat
men niet snel elders bij een bureauredactrice
zal aantreffen. Wanneer door een bepaalde
auteur een manuscript werd aangeboden, wist
zij niet zelden aan te geven of en wanneer door
deze auteur op hetzelfde terrein eerder een arti-
kel was aangeboden, welke de beoordelaars
waren geweest, en dergelijke. Kortom, zij
beschikt over een fenomenaal geheugen, het-
geen, gecombineerd met haar uiterst consciën-
tieuze aanpak, voor iedere redactiesecretaris
het werken met mevrouw Hamburg tot een
genoegen maakte.

Hoewel wij er als redactie uiteraard begrip
voor hebben dat zij op haar 78 jarige leeftijd
het vaandel wil overdragen, realiseren wij ons
dat met mevrouw Hamburg een bureauredac-
trice bij Pedagogische Studiën verdwijnt die
niet eenvoudig te vervangen zal zijn. De redac-
tie is haar diep dankbaar voor het vele voortref-
felijke werk dat zij al deze jaren voor het tijd-
schrift gedaan heeft.

1

Namens de redactie.
Prof. dr. N. Verloop


PEDAGOGISCHE

STUDIËN

1999 (76) 1

-ocr page 8-

Samenvatting

Recente schoolorganisatorische theorieën wij-
zen op het belang van vaksecties voor het
verhogen van de kwaliteit van het onderwijs.
Tot de middelen die secties daartoe kunnen aan-
wenden behoren coördinatie via overleg, via
standaardisatie van procedures, output, kennis
en vaardigheden, via gemeenschappelijke
opvattingen, waarden en normen, en via onder-
wijskundig leiderschap. In dit artikel is nage-
gaan welke bijdrage vaksecties aardrijkskunde
leveren aan de aardrijkskundeprestaties (reke-
ning houdend met verschillen tussen secties in
het type leerlingen waarmee zij te maken heb-
ben). De bijdrage van de vaksectie aardrijkskun-
de aan de aardrijkskundeprestaties van derde-
klassers blijkt klein. In het VWO, HAVO, MAVO
en LBO verklaren de sectiekenmerken respectie-
velijk 1 %, 1 %, 0% en 2% van de totale variantie
(gegeven de achtergrond- en instroomkenmer-
ken en de voorkennis aan het begin van het
derde leerjaar). Daarnaast is nagegaan in hoe-
verre de gevonden kenmerken van effectieve
secties consistent zijn over opleidingstype
(VWO, HAVO, MAVO en LBO) en schoolstructuur
(categoriale scholen, smalle scholengemeen-
schappen en brede scholengemeenschappen).
Vrijwel alle gevonden sectie-effecten blijken of
beperkt tot één opleidingstype of zijn inconsis-
tent in de zin dat de richting ervan van oplei-
dingstype tot opleidingstype verschilt. Slechts
één kenmerk heeft in twee opleidingstypen een
vergelijkbaar effect. Het betreft de mate waarin
de directie (volgens de sectieleider) invloed uit-
oefent op het handhaven van de regels en de
orde. Op scholen waar de directie actieve
bemoeienis heeft met de leefregels in de klas,
met ordeproblemen in specifieke klassen en met
de registratie en aanpak van spijbelaars preste-
ren de leerlingen relatief hoog. Daarnaast blijkt
geen enkel sectiekenmerk zowel effectief in
categoriale scholen als in smalle en brede scho-
lengemeenschappen.

1 Inleiding

Onderzoek naar schooleffectiviteit heeft aan-
nemelijk gemaakt dat het schoolbeleid de leer-
prestaties van de leerlingen slechts in beperkte
mate beïnvloedt (o.a. Creemers, 1991; Schee-
rens, 1989; Wang, Haertel & Walberg, 1993).
Een van de mogelijke verklaringen is de lange
causale keten tussen het schoolbeleid en het
leren in de klas. Dit vestigt de aandacht op de
mogelijke rol van het middenmanagement: de
hiërarchische laag tussen directie en vakdocen-
ten. In het schoolorganisatieonderzoek is het
middenmanagement nog grotendeels over het
hoofd gezien (Smets, 1986a; Turner, 1996;
Womer & Brown, 1993). In het Nederlandse
voortgezet onderwijs kan een onderscheid wor-
den gemaakt in de meer algemeen-organisato-
rische en de meer vakgericht-inhoudelijke mid-
denmanagers. Tot de eerste categorie behoren
de leerjaar- en afdelingscoördinatoren en tot de
tweede categorie de sectieleiders voor de ver-
schillende vakgebieden. Tot de taken van mid-
denmanagers behoren onder meer de coör-
dinatie van secties, afdelingen en leerjaren,
leerlingbegeleiding, stages, onderwijskundige
vernieuwing en begeleiding van collega's
(Gooren, 1989; Smets, 1986b).

Hylkema (1990) en Marx (1992) onder-
scheiden drie typen vaksecties van toenemende
organisatorische zwaarte. Allereerst heeft de
sectie een sociale of samenlevingsfunctie. De
sectie is een informeel contactorgaan waar vak-
specialisten met vergelijkbare belangstelling,
expertise en ervaring informatie uitwisselen en
elkaar ondersteunen (Siskin, 1991; Van Wes-
sum, 1997a). Daarenboven kan de sectie ook
een (adviserend) staforgaan zijn en een inter-
mediërende rol vervullen bij het implemente-
ren van het schoolbeleid (HMI, 1984; Turner,
1996). De sectieleider is dan een schakel tussen
enerzijds de sectieleden en anderzijds de direc-
tie en andere vaksecties. Ten slotte kan de sec-
tie ook een onderwijskundig sturingsorgaan

Vaksecties en leerprestaties bij aardrijkskunde
In het voorgezet onderwijs

J.B. Kuhiemeier en H. van den Bergh


-ocr page 9-

zijn. De sectieleider vervult dan een sturende
en bewakende rol met betrekking tot de vakin-
houdelijke, vakdidactische en organisatorische
aspecten van het lesgeven. Tot het aandachts-
gebied van de vaksectie behoren onder meer de
onderwijsdoelen, leergangen en lesmateriaal,
te behandelen leerstof, leer- en hulpmiddelen,
onderwijsvernieuwing, proefwerken en norme-
ring, huiswerk, inwerken van nieuwe collega's,
regelen van onderlinge vervanging en beheer
van het sectiebudget (voor een inventarisatie:
zie Worner & Brown, 1993).

De vaksectie wordt geacht van vitaal belang
te zijn voor het welbevinden van de docenten
(Hylkema, 1990), de kwaliteit van het onder-
wijs en de leerresultaten van de leerlingen
(Bosker & Witziers, 1995; Luyten, 1994; Van
Marwijk-Kooy, 1984; Scheerens & Bosker,
1997; Turner, 1996; Van Wessum, 1997a). Het
belang van de sectie voor de leerprestaties van
de leerlingen is nog nauwelijks onderzocht.

Wel heeft onderzoek aangetoond dat een
aanzienlijk deel van de effectiviteitsverschillen
tussen scholen is toe te schrijven aan ver-
schillen tussen vakken binnen scholen. Zo ana-
lyseerde Luyten (1994) de gemiddelde exa-
menresultaten van scholen voor voortgezet
onderwijs in zeventien vakken over een reeks
van jaren. Er bleken grote effectiviteitsver-
schillen te bestaan tussen de verschillende vak-
ken die binnen een school onderwezen worden.
Van de totale variatie in de schoolgemiddelden
was maar liefst 40% toe te schrijven aan ver-
schillen tussen vakken binnen scholen; slechts
25% kwam voor rekening van de algemene
schooleffecten (d.w.z.: schooleffecten die con-
sistent waren over vakken en stabiel in de tijd).
Het gegeven dat de verschillen tussen vakken
binnen scholen groter zijn dan de verschillen
tussen scholen wijst volgens Luyten (1994) in
de richting van de vaksectie als een belangrijke
determinant van leerprestaties (zie ook Schee-
rens & Bosker, 1997).

De hamvraag is nu welke kenmerken van
secties voor de veronderstelde positieve bijdra-
ge aan de leerprestaties van de leerlingen ver-
antwoordelijk zouden zijn. In dit verband
wordt regelmatig gewezen op het belang van
coördinatie (o.a. Creemers, 1991; Levine &
Lezotte, 1990; Scheerens, 1989) waarbij zes
mechanismen worden onderscheiden (Mintz-
berg, 1979, 1989; Hofman & Lugthart, 1991;
Sniets, 1986b).

Een eerste mechanisme dat vaksecties kun-
nen toepassen is coördinatie via overleg en
overreding (o.a. Hamlin, 1990; Turner, 1996).
Indicatoren zijn onder meer de frequentie van
het overleg binnen de sectie, het overieg met
andere secties en het overleg van de sectie-
leider met de directie.

Een tweede mechanisme is coördinatie via
standaardisatie van procedures. Daarvan is
onder meer sprake als secties afspraken maken
en regels opstellen over de te behandelen leer-
stof, het behandeltempo, de inhoud van ge-
meenschappelijke proefwerken, de normering
en de aard en omvang van het huiswerk.

Een derde mechanisme is standaardisatie
van output. Vaksecties treffen dan maatregelen
teneinde de leerlingprestaties te verhogen, bij-
voorbeeld door middel van een leerlingvolg-
systeem of een integraal systeem van leerling-
begeleiding. Van standaardisatie van output is
ook sprake als een vaksectie bindende afspra-
ken maakt die tot doel hebben de prestatie-
verschillen tussen parallelklassen te minimali-
seren.

Een vierde mechanisme is coördinatie via
onderwijskundig leiderschap (direct leiding
geven). Sterk onderwijskundig leiderschap
behoort tot de kenmerken waarop effectieve
scholen zich zouden onderscheiden van minder
effectieve (o.a. Creemers, 1991; Hamlin, 1990;
Levine & Lezotte, 1990; Scheerens, 1989).
School- en sectieleiders geven bijvoorbeeld
blijk van onderwijskundig leiderschap als zij
directe bemoeienis hebben met het lesgeven.

Een vijfde mechanisme is coördinatie via
standaardisatie van kennis en vaardigheden.
Voorbeelden zijn het volgen van na- of bij-
scholing, het houden van functioneringsge-
sprekken of het bijwonen van eikaars lessen
(Eariey & Fletcher-Campbell, 1989).

Een zesde mechanisme waarvan secties
gebruik kunnen maken is coördinatie via
gemeenschappelijke opvattingen, waarden en
nonnen (Turner, 1996). Het verkrijgen van
consensus binnen het schoolteam wordt
beschouwd als een belangrijke voorwaarde
voor een effectief schoolbeleid en een effectief fioAaoascHc
instructieproces in de klas (o.a. Creemers,
studiën
1991; Levine & Lezotte, 1990). Van teamho-
mogeniteit is bijvoorbeeld sprake als de sectie-
leden het in hoge mate met elkaar eens zijn
over doelstellingen, inhouden, werkvormen,
evaluatie en discipline.


-ocr page 10-

Uil hel onderzoek van Witziers (1992;
1993a,b) onder vaksecties wiskunde, Engels en
geschiedenis koml naar voren dal secties zich
vooral bezig houden met de leerdoelen, de leer-
stof en de evaluatie. Andere terreinen, zoals de
orde in de klas en de pedagogisch-didaclische
aspecten van het lesgeven, zijn nog vrijwel
geheel het domein van de individuele docent.
Tevens bleken docenten binnen secties vrij
homogeen in hun opvattingen over het (vak)-
onderwijs. Al met al concludeert Witziers
(1993a, p. 16) dat '.secties vrij hechte organen
zijn en dat de coördinatie binnen secties meer
voorstelt dan op grond van de literatuur aange-
nomen mocht worden'.

Hoe leerlingen presteren, zou direct gerela-
teerd zijn aan de wijze waarop vaksecties hun
onderwijs plannen, uitvoeren en evalueren
(HMI, 1984). Witziers (1992; 1993b) onder-
zocht de effectiviteitsvraag bij 39 opleidingen
voor MAVO en HAVO. Seclies wiskunde ble-
ken voor de wiskundeprestaties van belang te
zijn. Directies en wiskundesecties met een
sterk ontwikkeld onderwijsbeleid bewerkstel-
ligden bij hun leerlingen relatief hoge wiskun-
deprestaties. De mate waarin de sectieleider als
teamleider optrad en de mate van samenwer-
king en overleg tussen de leden van de sectie
bleken daarentegen negatief met de wiskunde-
prestaties samen te hangen. Andere sectieken-
merken, waaronder de consensus binnen het
team, waren niet op de prestaties van invloed.
In Groot-Brittannië onderzochten Harris,
Jamieson en Russ (1995) de kenmerken van
vaksecties waar de leerlingen hogere prestaties
behaalden dan op grond van hun achtergrond
verwacht mocht worden. Uit de bij sectielei-
ders, docenten en leerlingen afgenomen inter-
views bleek onder meer dat effectieve secties
regelmatig en doelgericht vergaderen. Boven-
dien bleken zij veel tijd en energie te steken in
de keuze en behandeling van de leerstof, het
registreren en evalueren van de prestaties en
hel geven en controleren van huiswerk.

In dit artikel staat de vaksectie aardrijkskun-
de centraal. De gegevens zijn aflcomstig uit een
PEo/iGooiscHE landelijk peilingsonderzoek naar de inhoud en
sTUDiȫ het niveau van het vak aardrijkskunde in het
derde leerjaar van het voortgezet onderwijs
(Kuhlemeier, Van den Bergh, Notté, Wage-
naar, Verstralen & Gappers, 1994). In deze pei-
ling is de sectieleiders aardrijkskunde gevraagd

naar een aantal kenmerken van hun sectie als
sturingsorgaan (Kuhlemeier & Van den Bergh,
1994c). Gevraagd is naar de coördinatie via
intern en extern overleg, via standaardisatie
van procedures, via standaardisatie van output,
via onderwijskundig leiderschap en via ge-
meenschappelijke opvattingen (vgl. Mintzberg,
1979; 1989). Daarnaast is informatie verza-
meld over onder meer de sociaal-etnische ach-
tergrond en de schoolloopbanen van de leerlin-
gen (Kuhlemeier & Van den Bergh, 1994b). In
dit artikel worden de kenmerken van de sectie
aardrijkskunde in verband gebracht met de
aardrijkskundeprestaties, rekening houdend
met verschillen tussen secties in het type leer-
lingen waarmee zij te maken hebben.

Lange tijd is men ervan uitgegaan dat de
kenmerken van effectieve scholen dezelfde zijn
voor verschillende typen scholen. Echter, vol-
gens het zogeheten contingentieperspectief
(vgl. Scheerens & Stoel, 1987) is de effectivi-
teit van het schoolbeleid en de instructie mede
afhankelijk van omgevingsfactoren. Contextu-
ele factoren - zoals schoolgrootte, schoolstruc-
tuur, opleidingstype, urbanisatiegraad, deno-
minatie en de 'kwaliteit' van de instroom -
kunnen daarbij een faciliterende dan wel
belemmerende rol spelen. Wat 'werkt' in de
ene context hoeft niet te 'werken' in de andere
context (vgl. Brandsma & Knüver, 1991). In dit
artikel wordt tevens nagegaan in hoeverre de
kenmerken van hoog en laag effectieve secties
consistent zijn over opleidingstype (VWO,
HAVO, MAVO en LBO) en schoolstructuur
(categoriale scholen, smalle scholengemeen-
schappen en brede scholengemeenschappen)'.

2 Methode van onderzoek

2.1 Steekproef en proefpersonen

De gegevens over de sectie, de leerprestaties,
en de achtergrondkenmerken van de leerlingen
zijn verzameld in het kader van een grootscha-
lig landelijk peilingsonderzoek naar de inhoud
en het niveau van het vak aardrijkskunde
(Kuhlemeier el al., 1994). Hel onderzoek is uit-
gevoerd in het derde leerjaar van opleidingen
voor VWO, HAVO, MAVO en LBO. De
aardrijkskundeprestaties van de leerlingen zijn
zowel aan het begin als aan hel einde van het
schooljaar 1991-1992 gemeten.


-ocr page 11-

Tabel 1

Verdeling van scholen, klassen, en derdeklassers in de totale responsgroep, per opleidingstype en per school-
structuur

Scholen

Klassen

Leerlingen

Opleidingstype

VWO

35

107

2513

HAVO

37

99

2302

MAVO

45

153

3423

LBO

24

88

1167

Schoolstructuur

categoriaal

30

121

2396

smalle sg

55

191

3622

brede sg

56

154

3387

Totaal

141

447

9405

Aan het einde van het schooljaar 1991 -1992
zijn in totaal 233 sectievragenlijsten verzon-
den. Deze zijn geadresseerd aan de 233 scholen
die tijdens de werving in het voorjaar van 1991
te kennen gaven aan de begin- en eindmeting te
willen deelnemen. Van de 233 potentiële
respondenten heeft 91 procent (N = 211) de
vragenlijst in verwerkbare vorm geretourneerd.
Van de 211 scholen beschikten er 156 over een
sectie aardrijkskunde (eventueel geïntegreerd
met een of meer andere vakken). Tabel 1 toont
de aantallen scholen, klassen en leerlingen die
uiteindelijk beschikbaar waren voor de analyse
van de relaties tussen de sectiekenmerken en de
aardrijkskundeprestaties aan het begin en einde
van het derde leerjaar^.

2.2 De sectie aardrijkskunde

De kenmerken van de sectie aardrijkskunde
zijn geïnventariseerd met een vragenlijst. Als
er een sectie aardrijkskunde op de school aan-
wezig was, is de vragenlijst ingevuld door de
sectieleider aardrijkskunde. Gevraagd is naar
diverse in de literatuur onderscheiden coördi-
natiemechanismen (Mintzberg, 1979, 1989;
Smets, 1986b).

Het eerste gedeelte van de vragenlijst bevat
tien vragen die een algemene typering van de
sectie aardrijkskunde mogelijk maken. Deze
vragen zijn vooral indicatief voor coördinatie
via overleg. Allereerst is gevraagd naar de aan-
wezigheid van een vaksectie aardrijkskunde op
school (eventueel geïntegreerd met één of meer
andere vakken). De overige vragen gaan over
de omvang van de sectie, het aantal leden dat
doorgaans op de sectievergadering aanwezig
is, de frequentie en tijdsduur van het sectie-
overleg, de frequentie en aard van de contacten
tussen enerzijds de sectie(leider) aardrijkskun-
de en anderzijds de directie en andere vaksec-
ties, het vergaderen op een vast tijdstip en op
een vaste plaats en de mate van structurering
(al of geen voorzitter, agenda, verslag, afspra-
kenlijst, vaste werkverdeling).

Het tweede deel van de vragenlijst gaat
vooral over de coördinatie via standaardisatie
van procedures, regels en output. Gevraagd is
naar de aandacht voor vakinhoudelijke en vak-
didactische onderwerpen, de leerlingbegelei-
ding, de discipline in de klas, de coördinatie
tussen docenten, klassen en leerjaren, en de
regels waaraan ieder sectielid geacht wordt
zich te houden.

In het derde deel van de vragenlijst is
gevraagd naar de mate van overeenstemming
tussen de sectieleden over de vakinhoud, de
vakdidactiek, de evaluatie, de discipline, de
invoering van de basisvorming en de vak- en
leerstofinhoudelijke afstemming van het aard-
rijkskundeonderwijs. Deze vragen zijn indica-
tief voor de coördinatie via gemeenschappelij-
ke opvattingen, waarden en normen.

Het vierde deel gaat over coördinatie via
onderwijskundig leiderschap. In dit laatste deel
is de sectieleiders gevraagd naar hun mening
over de invloed van de directie op het aard-
rijkskundeonderwijs in het derde leerjaar van
het opleidingstype waarvoor de school aan het
onderzoek deelnam.

De antwoorden op de 83 vragen uit het
tweede, derde en vierde gedeelte van de vra-
genlijst zijn middels principale componenten-


PEDACOdSCHE

STUDIËN

-ocr page 12-

analyse ingedikt tot negen schalen. Deze kun-
nen als volgt worden beschreven:

1) De aandacht in het sectieovcrleg voor leer-
lingbegeleiding: de vorderingen en aanpak
van individuele, zwakke en 'snelle' leerlin-
gen.

2) De aandacht in het sectieoverleg voor de
vak- en leerstofinhoudelijke afstemming
van de te behandelen leerstof, het gebruik
van eigen lesmateriaal, het behandeltempo,
de inhoud van proefwerken en de taakverde-
ling tussen de sectieleden onderling.

3) De mate waarin de sectie eigen regels heeft
opgesteld op het terrein van proefwerken en
hui.swerk: het aankondigen van een proef-
werk, het tijdstip van aankondiging, de aard
en omvang van het hui.swerk, het bespreken
van schriftelijk werk en de correctietermijn.

4) De mate waarin de sectieleden overeen-
stemmen over de leerlingbegeleiding: de
vorderingen en aanpak van individuele,
zwakke en snelle leerlingen.

5) De mate waarin de sectieleden overeen-
stemmen over de vak- en leerstofinhoude-
lijke afstemming van het aardrijkskunde-
onderwijs: onderwijsdoelen, leergang, te
behandelen leerstof/onderwerpen, behan-
deltempo, proefwerken, afstemming tussen
leerjaren.

Tabel 2

Gemiddelde (X), standaarddeviatie (sd), laagste score (mir)), hoogste score (max), aantal uitspraken (N^J en
Cronbachs alpha (a) per sectiekenmerk

X

SD

min

max

a

Algemene sectiekertmerken

Geïntegreerde sectie

.08

.28

0

1

1

nvt

Vergaderfrequentie

5.42

6.87

0

40

1

nvt

Vergaderduur

84.61

52.33

0

240

1

nvt

Vaste tijd en plaats

.24

.43

0

1

1

nvt

Omvang sectie

3.90

1.50

2

8

1

nvt

Aantal leden op sectievergadering

3.42

1.26

^ 0

7

1

nvt

Taakverdeling

1.90

.76

1

3

1

nvt

Frequentie overleg met directie

over algemene zaken

1.68

2.16

0

20

1

nvt

Frequentie overleg met directie

over het aardrijkskundeonderwijs

.71

1.62

0

15

1

nvt

Frequentie overleg met andere secties

1.95

1.05

1

5

1

nvt

Sectieoverleg over

leerlingbegeleiding

10.95

3.31

7

21

7

.88

afstemming

21.41

4.69

9

33

9

.90

Eigen sectieregels *

3.43

1.20

1

5

5

.80

Teamhomogeniteit t.a.v.

leerlingbegeleiding

14.50

4.05

8

24

8

.96

afstemming

20.37

3.62

9

27

9

.90

orde en regels

6.09

1.72

3

9

3

.91

Invloed directie op de

leerlingbegeleiding

9.91

2.53

8

18

8

.93

afstemming

11.36

2.54

10

28

10

.86

orde en regels

5.86

1.68

3

9

3

.86

6) De mate waarin de sectieleden overeen-
stemmen over de orde en regels: de leefre-
gels in de klas, ordeproblemen in specifieke
klassen en de registratie en aanpak van spij-
belaars.

7) De (gepercipieerde) invloed van de directie
op de leerlingbegeleiding.

8) De (gepercipieerde) invloed van de directie
op de vak- en leerstofinhoudelijke aspecten
van het aardrijkskunde-onderwijs.

9) De (gepercipieerde) invloed van de directie
op de handhaving van orde en regels.

De eerste drie schalen zijn indicatief voor coör-
dinatie via overleg en via standaardisatie van
procedures en output. De schalen 4 t/m 6
betreffen de teamhomogeniteit en de schalen 7
t/m 9 het onderwijskundig leiderschap van de
directie ten aanzien van het vak aardrijks-
kunde.

De tien vragen over het sectieoverleg uit het
eerste gedeelte van de vragenlijst zijn als
afzonderlijke variabelen gehandhaafd. Vanwe-
ge de hoge correlatie tussen de omvang van de


PCDACOeiSCHC

STUDIËN

-ocr page 13-

Tabel 3

sectie en het aantal leden dat de sectievergade-
ring doorgaans bijwoont, is de eerstgenoemde
variabele niet in de analyse betrokken. Dit
brengt het totale aantal verklarende variabelen
met betrekking tot de sectie aardrijkskunde op
achttien. Tabel 2 geeft onder meer informatie
over het aantal uitspraken per schaal en de
betrouwbaarheid in de totale responsgroep. De
weergegeven betrouwbaarheidsmaat is Cron-
bachs alpha, een indicatie voor de interne con-
sistentie of homogeniteit van een groep uitspra-
ken. De betrouwbaarheid van de negen schalen
is voldoende hoog om verdere analyse te recht-
vaardigen, zeker wanneer we het kleine aantal
uitspraken in aanmerking nemen.

2.3 De aardrijkskundeprestaties

Zes zogeheten kemtoetsen zijn zowel aan het
begin als aan het einde van het derde leerjaar
aan de leerlingen voorgelegd. De in totaal 67
verschillende opgaven bestrijken de kennis van
negen belangrijke onderdelen van het vak aard-
rijkskunde. Vanwege de grote vaardigheidsver-
schillen tussen leerlingen van verschillende
opleidingstypen zijn aparte kemtoetsen voor
VWO/HAVO, MAVO en LBO geconstrueerd.
Voor ieder opleidingstype waren er twee toets-
versies met elk
22 ä 25 opgaven. De toetsver-
sies voor VWO/HAVO bevatten deels moeilij-
ker opgaven dan die voor MAVO, die op hun
beurt weer uit moeilijker opgaven bestaan dan
die voor LBO. De helft van de leerlingen
maakte bij de eindmeting dezelfde toetsversie
als bij de beginmeting; de andere helft kreeg bij
de eindmeting de andere toetsversie voorge-
legd.

Omdat de zes kemtoetsen via ankeritems
met elkaar verbonden zijn, kunnen alle opga-
ven in beginsel op één schaal gebracht worden.
De schaling is uitgevoerd met het programma

Gemiddelde (X) en standaarddeviatie (SD) op de begin- en eindmeting en de gemiddelde leerwinst per
opleidingstype

Beginmeting

Eindmeting

Leerwinst

SD,

vwo

109.90

13.51

117.68

14.89

7.78

HAVO

103.43

12.51

109.87

13.48

6.44

MAVO

95.83

11.46

102.27

12.94

6.44

LBO

84.14

13.80

87.14

13.99

3.00

Totaal

100.00

15.00

106.37

16.68

6.37

OPLM (One Parameter Logistic Model) waar-
bij van zogeheten WARM-schatters gebmik is
gemaakt (Verhelst, Glas & Verstralen, 1994).
Van de in totaal 67 opgaven bleken er zes om
psychometrische redenen verwijderd te moeten
worden.

Een overzicht van de prestaties van de 141
scholen met een sectie aardrijkskunde op de
begin- en eindmeting is opgenomen in Tabel 3.
De geschaalde scores van de derdeklassers op
de begin- en eindmeting zijn zo getransfor-
meerd dat de scores op de beginmeting een
gemiddelde van honderd en een standaard-
deviatie van vijftien hebben. Voor de nameting
resulteert deze lineaire transformatie in een
gemiddelde van 106.37 en een standaarddevia-
tie van 16.68.

Tabel 3 laat onder meer zien dat het verschil
tussen de gemiddelde score op de begin- en
eindmeting niet voor elk opleidingstype gelijk
is. In het AVO bedraagt de leerwinst zo'n zes ä
acht punten en in het LBO slechts drie.

2.4 Achtergrondkenmerken

De achtergrondkenmerken van de leerlingen
zijn met een vragenlijst geïnventariseerd. Voor
dit artikel zijn die leerlingkenmerken gekozen
die in een eerdere analyse een substantiële en
over opleidingstypen redelijk consistente bij-
drage aan de aardrijkskundeprestaties leverden
(Kuhlemeier & Van den Bergh, 1994b). Het
betreft sekse, doubleergeschiedenis, advies van
het hoofd van de basisschool, opleidingsniveau
van de vader en de moeder, thuistaal van de
ouders en van eventuele broers en zussen,
geboorteland ouders, vakantiegedrag en
gezinssituatie (geen-moedergezin).


pcDAeoeiscHC

STUDIÉN

-ocr page 14-

2.5 Statistische analyse

Als dc ene seclie hogere prestaties behaalt dan
de andere, hoeft dat niet per se aan de kwaliteit
van het onderwijs of van de sectie te liggen.
Ook de samenstelling van de leerlingbevolking
op de school in kwestie speelt een rol. Op som-
mige scholen is de instroom 'gunstiger' dan op
andere, waardoor het behalen van hoge presta-
ties voor de ene seclie gemakkelijker is dan
voor de andere. Omwille van een eerlijke ver-
gelijking zijn de volgende achtergrondkenmcr-
ken als covariaten in dc analyse betrokken:
sekse, doubleergeschiedenis, advies van het
hoofd van de basisschool, opleidingsniveau
van de vader en de moeder, thuistaal van de
ouders cn van eventuele broers en zussen,
geboorteland ouders, vakantiegedrag en
gezinssituatie (geen-moedergezin). Ter verdere
typering van de instroom (Willms, 1992) zijn
enkele naar het niveau van de klas of school
geaggregeerde leerlingkenmerken gebruikt: het
percentage jongens op school, het gemiddeld
advies van het hoofd van de basisschool, het
percentage leerlingen op school uit zogeheten
'geen-moedergezinnen' en het percentage leer-
lingen op school dat thuis met beide ouders een
andere taal dan Nederlands spreekt. In de ana-
lyses per opleidingstype is daarnaast gecorri-
geerd voor de structuur van de school, terwijl
in de analyses per schoolstructuur de oplei-
dingstypen als covariaten zijn opgenomen.

Willen we vaksecties vergelijken in termen
van effectiviteit, jian zullen we ook rekening
moeten houden met verschillen in de voorken-
nis van de leerlingen waarmee secties te maken
hebben. Door de voormeting op te nemen als
covariaat, worden verschillen in het bereikte
eindniveau gecorrigeerd voor verschillen in de
voorkennis van de leerlingen aan het begin van
het derde leerjaar. Daarnaast zijn de gemiddel-
de score van de klas op de beginmeting en de
gemiddelde score van de school op de begin-
meting in de analyse betrokken.

Al met al onderscheiden we vier analysemo-
dellen die verschillen in de mate waarin reke-
ning wordt gehouden met de meer of minder
gunstige omstandigheden waaronder secties
STUDIËN hun werk moeten doen (vgl. Bosker, 1991;
Bryk & Raudenbush, 1992; Willms, 1992). In
model A wordt uitsluitend het effect van de sec-
tiekenmerken op de prestaties aan het einde
van het derde leerjaar (de eindmeting) geschat.

PEDAGOGISCHE

In dit model is noch rekening gehouden met de
achtergrondkenmerkcn van de leerlingen noch
met de prestaties aan het begin van het school-
jaar. In
model B wordt - behalve de sectieken-
merken - ook het effect van de achtergrond- en
instroomkenmerken ge.schat. In
model C wordt
model A uitgebreid met de prestaties aan het
begin van het derde leerjaar. De prestaties aan
het einde van het derde leerjaar worden nu
gecorrigeerd voor initiële prestatieverschillen
tussen sectics ten gevolge van onder meer het
aardrijkskundeonderwijs in de eerste twee leer-
jaren. In
model D breiden we model C uit met
de achtergrondkenmerkcn van de leerlingen.
De verschillen tussen secties in de prestaties
aan het einde van het derde leerjaar worden nu
gecorrigeerd voor zowel de beginkennis als de
achtergrond- en instroomkenmerken (het zoge-
heten 'netto-effect' van de sectie).

De vier modellen analyseren we in elk van
de vier opleidingstypen en in elk van de drie
schoolstructuren' afzonderiijk. De relatie tus-
sen prestaties en leerlingkenmerken hoeft
immers niet voor elk opleiding.stype en voor
elke schoolstructuur gelijk te zijn. Bovendien
kunnen relaties gecontamineerd zijn met selec-
tie-effecten ten gevolge van de ongelijke ver-
deling van leerlingen over scholen voor voort-
gezet onderwijs (vgl. Kuhlemeier & Van den
Bergh, 1994b).

De vier modellen zijn geanalyseerd met
behulp van een multiple regressie-analyse
(Goldstein, 1987). De analyse is uitgevoerd op
de geschaalde aardrijkskundeprestaties. Ge-
bruik is gemaakt van het programma ML3
(Prosser, Rasbash & Goldstein, 1991). In de
multilevel analyse zijn drie analyseniveaus
onderscheiden: a) tussen-scholen (schoolni-
veau), b) tussen-klassen-binnen-scholen (klas-
niveau) en c) tussen-leerlingen-binnen-klassen
(leerlingniveau).

Naarmate de inhoudelijke verwantschap
tussen de predictoren groter is, zal men meer
rekening moeten houden met multicollineari-
teit en eventuele over- en onderschatting van
regressiegewichten als een gevolg daarvan'.
Bij elk analysemodel is daarom een stapsgewij-
ze procedure toegepast. Volgens de zogeheten
backward selectieprocedure zijn de verklaren-
de variabelen eerst alle tegelijkertijd in de ana-
lyse ingebracht. Daarna zijn niet-significante
{p > .05) predictoren stapsgewijs uit de analyse


-ocr page 15-

verwijderd (waarbij de predictoren met de naar
verhouding grootste standaardfout het eerst
geëlimineerd worden). De selectieprocedure is
beëindigd op het moment dat er alleen signifi-
cante predictoren resteren. De uitkomst van de
analyse is het meest spaarzame model dat de
data met zo weinig mogelijk predictoren zo
goed mogelijk beschrijft.

Een belangrijke vraag is die naar het relatie-
ve belang van de sectiekenmerken gegeven de
achtergrond-, instroom- en beginkenmerken.
Dit additieve of 'netto' effect verwijst naar de
speelruimte die de sectie heeft om de leerpres-
taties via een actief beleid te beïnvloeden,
gegeven de randvoorwaarden die niet of nau-
welijks te veranderen zijn. Ter beantwoording
van de vraag naar het relatieve belang van de
sectie onderscheiden we drie analysemodellen.
In het zogeheten onconditionele model
(model
1) wordt de totale variantie op de eindmeting
ontleed in drie componenten: school, klas en
leerling. In
model 2 voegen we aan model 1 de
achtergrond-, instroom- en beginkenmerken
toe die in het eerder beschreven model D signi-
ficantie te zien gaven. In
model 3 breiden we
model 2 uit met de sectiekenmerken. Alleen die
sectiekenmerken zijn toegevoegd die in model
D significantie te zien gaven. Model 3 is der-
halve identiek aan model D.

De grootte van het additieve of 'netto' effect
van de sectiekenmerken evalueren we aan de
hand van de toename van de toetsingsgrootheid
-2 Log Likelihood. Dit verschil is Chi-kwa-
draat verdeeld met het bijbehorende verschil in
het aantal vrijheidsgraden c.q. in het aantal te
schatten parameters (Bentler & Bonet, 1980).
Een tweede criterium is de toename van de pro-
portie verklaarde variantie van model 2
naar model 3. wordt berekend als het
kwadraat van de correlatie tussen de geobser-
veerde scores en de op grond van het model
voorspelde scores. Dit tweede criterium geeft
inzicht in het additieve effect van de sectieken-
merken (model 3) gegeven het effect van de
achtergrond-, instroom- en beginkenmerken
(model 2).

3 Resultaten

3.1 De vaksectie aardrijkskunde

Op ruim één derde van de MAVO-opIeidingen
en bijna de helft van de LBO-opleidingen ont-
breekt een sectie aardrijkskunde (al dan niet
geïntegreerd met andere secties). De hieronder
gepresenteerde gegevens zijn gebaseerd op de
scholen die wel over een sectie aardrijkskunde
beschikken.

Secties aardrijkskunde vergaderen relatief
weinig. Tegen het einde van het schooljaar
1991-1992 was de doorsnee sectie ongeveer
vijf keer bij elkaar gekomen. Ter vergelijking,
wiskundesecties vergaderen per jaargemiddeld
veertien keer (Witziers, 1992) en secties bewe-
gingsonderwijs gemiddeld negen keer (Kamp-
horst & Tuinenga, 1995). De vergaderingen
van de aardrijkskundesecties duren gemiddeld
bijna anderhalf uur. Tussen scholen bestaan
grote verschillen in het aantal keren dat er ver-
gaderd wordt en de tijdsduur van de vergade-
ringen. Op jaarbasis vergaderde ongeveer een-
derde van de secties minder dan drie uur en een
kwart kwam ten minste acht uur bijeen.

Zo'n 70% van de secties aardrijkskunde
kent geen vaste vergadertijd en -plaats. Boven-
dien wordt er doorgaans op informele en wei-
nig gestructureerde wijze vergaderd (d.w.z.:
zonder voorzitter, agenda, verslag, afspraken-
lijst, vaste werkverdeling).

De gemiddelde sectie(leider) aardrijkskun-
de heeft in het schooljaar 1991-1992 nog geen
twee keer overleg gevoerd met de directie. In
dit overleg blijkt het aardrijkskundeonderwijs
in het opleidingstype waarvoor de school aan
de peiling deelneemt maar weinig ter sprake te
komen. Ook voeren sectieleiders maar weinig
overleg met andere secties.

De sectieleider is gevraagd naar de onder-
werpen die in het sectieoverieg aan bod komen.
Geen van de bevraagde onderwerpen op vakin-
houdelijk, vakdidactisch, evaluatief en disci-
plinair gebied komt in de sectievergadering
vaak aan bod. Nog het meest wordt gesproken
over de invoering van de basisvorming en de
vak- en leerstofinhoudelijke afstemming van
het aardrijkskundeonderwijs (de keuze van de
studun
leerstof, het tempo waarin de leerstof behan-
deld wordt, het gebruik van eigen lesmateriaal,
de inhoud en de normering van proefwerken en
het huiswerk).

PEDAGOGISCHE


-ocr page 16-

Tabel 4

Regressiegewichten (ß) voor het effect van de sectie op de aardrijkskundeprestaties in het VWO, HAVO,
MAVO en LBO in model A, B, C en D {Mode! A: alleen sectiekenmerken; Model B: sectie- en achtergrond-
kenmerken; Model C: sectie- en beginkenmerken; Model D: sectie-, achtergrond- en beginkenmerken)

Model A

Model B

Model C

Model D

ß

se

ß

se

ß

se

ß

se

Voorbereidend Wetenschappelijk Onderwijs (VWO)

Vergaderfrequentie

-.18

.09

Sectieoverleg over afstemming

.41

.10

.21

.10

.33

.08

Eigen regels

1.15

.54

Invloed directie op de

orde en regels

1.32

.28

.60

.27

1.04

.23

Hoger Algemeen Voortgezet Onderwijs (HAVO)

Vergaderduur

.01

.00

.01

.00

.01

.00

.01

.00

Aantal leden aanwezig

-1.48

.44

Algemeen overleg directie

.40

.14

.36

.11

Overleg directie ak

2.67

.63

1.28

.49

1.32

.41

Overleg met andere seaies

-.74

.32

Sectieoverleg over de

leerlingbegeleiding

-.48

.21

-.42

.13

-.57

.14

Teamhomogeniteit t.a.v.

leerlingbegeleiding

-.33

.13

-.35

.09

afstemming

.63

.17

.44

.13

.26

.10

Invloed directie op de

leerlingbegeleiding

.26

.11

Middelbaar Algemeen Voortgezet Onderwijs (MAVO)

Aantal leden aanwezig

1.14

.54

1.16

.55

Taakverdeling

-2.34

.98

-2.41

.98

Lager Beroepsonderwijs (LBO)

Geïntegreerde sectie

2.43

1.02

2.53

.96

Taakverdeling

3.84

.88

3.09

.74

Overleg directie ak

-2.43

.72

-1.74

.63

Eigen regels

-3.97

.62

-3.06

.54

-1.68

.45

-1.65

.42

Teamhomogeniteit t.a.v.

leerlingbegeleiding

.67

.18

.61

.15

.36

.13

.33

.12

Invloed directie op de

leerlingbegeleicUng

-1.91

.57

-1.80

.48

afstemming

2.37

.55

2.08

.47

orde en regels

1.80

.50

1.65

.42

.54

.27

.58

.25

Categoriale scholen

Aantal leden aanwezig

2.28

.70

1.58

.62

Eigen regels

-1.82

, .72

Smalle scholengemeenschappen

Vaste taakverdeling

-1.36

.60

Overleg met andere secties

-.56

.27

Teamhomogeniteit t.a.v.

afstemming

.60

.22

.47

.18

.56

.18

Invloed directie op

orde en regels

.53

.26

Brede scholengemeenschappen

Vergaderduur

.04

.01

.03

.01

.03

.01

.03

.01

Ten minste vier van de vijf secties hebben kondiging (zoveel dagen of weken van te
regels ontwikkeld voor het al dan niet aankon- voren). Meer dan de helft van de secties kent
digen van proefwerken en het tijdstip van aan- regels voor de aard en omvang van huiswerk.

10

FCDAGOGISCHE

STUDIÈN

-ocr page 17-

het bespreken van schriftelijk werk of de cor-
rectietermijn van schriftelijk werk. Volgens de
sectieleiders houden de vakdocenten zich rede-
lijk tot goed aan deze regels.

Binnen secties bestaat weinig verschil van
mening over de vakinhoud, de vakdidactiek, de
evaluatie, de discipline, de invoering van de
basisvorming en de vak- en leerstofinhoude-
lijke afstemming van het aardrijkskunde-
onderwijs. De teamhomogeniteit is het grootst
voor de interne afstemming van de leerstofkeu-
ze, het behandeltempo en de proefwerken.

Volgens de sectieleiders oefent de directie
vrijwel geen invloed uit op het aardrijkskunde-
onderwijs. Dit geldt zowel ten aanzien van vak-
inhoudelijke, vakdidactische, evaluatieve als
afstemmingskwesties. De enige uitzondering
betreft de invoering van de basisvorming en de
registratie en aanpak van spijbelaars.

3.2 Vaksectie en prestaties

In een preliminaire analyse is nagegaan of de
aardrijkskundeprestaties van scholen met een
vaksectie aardrijkskunde inderdaad hoger zijn
dan die van scholen zonder zo'n sectie (vgl.
Kuhlemeier & Van den Bergh, 1994c). Zowel
binnen het MAVO als het LBO blijkt er geen
significant verschil te bestaan tussen de gemid-
delde prestaties van scholen met en scholen
zonder een sectie aardrijkskunde. Deze bevin-
ding houdt ook stand als rekening wordt
gehouden met verschillen tussen beide groepen
scholen qua achtergrond-, instroom- en begin-
kenmerken. De scholen zonder een sectie aard-
rijkskunde zijn in de verdere analyses dan ook
buiten beschouwing gelaten.

Het effect van de sectie is onderzocht in de
vier opleidingstypen (VWO, HAVO, MAVO,
LBO) en de drie schoolstructuren (categoriale
scholen, smalle scholengemeenschappen en
brede scholengemeenschappen) afzonderiijk'.
De uitkomsten van de analyse van de vier
onderscheiden modellen (zie paragraaf 2.5)
zijn weergegeven in Tabel 4. Omdat in dit arti-
kel de sectie aardrijkskunde centraal staat en
het effect van de achtergrond-, instroom- en
beginkenmerken grotendeels overeenkomt met
eerder gepubliceerde gegevens (vgl. Van den
Bergh & Kuhlemeier, 1997; Kuhlemeier &
Van den Bergh, 1994b) worden de effecten
ervan op de prestaties hier niet gerapporteerd.
Omwille van de overzichtelijkheid worden
alleen de regressiegewichten voor het effect
van de sectiekenmerken in de tabellen vermeld.
Voor de volledige uitkomsten zij verwezen
naar Kuhlemeier en Van den Bergh (1994c).

Effectieve secties in het VWO

In het VWO blijkt de vergaderfrequentie een
negatieve bijdrage te leveren aan de prestaties
aan het einde van het derde leerjaar aardrijks-
kunde (model A). Hoe vaker er wordt verga-
derd, hoe lager de prestaties. Tevens blijken
secties die eigen regels hebben ontwikkeld op
het terrein van de proefwerken en het huiswerk
hogere prestaties te realiseren (model A). Hou-
den we echter rekening met verschillen in het
type leerlingen waarmee de secties te maken
hebben, dan is dit effect niet meer significant
(model B, C en D).

Onder constanthouding van de achter-
grond-, instroom- en beginkenmerken zijn
twee sectiekenmerken in het VWO van belang.
Secties die vaak vergaderen over de vak- en
leerstofinhoudelijke afstemming van het aard-
rijkskundeonderwijs behalen hogere prestaties.
Dit geldt ook voor directies die (volgens de
sectieleiders) invloed uitoefenen op discipli-
nair gebied.

Effectieve secties in het HAVO

In het HAVO heeft de duur van de sectieverga-
dering een positief effect: langer vergaderen
gaat gepaard met hogere aardrijkskundepresta-
ties (zie Tabel 4). Het aantal leden dat op de
sectievergadering aanwezig is, levert een nega-
tieve bijdrage. Hoe groter de sectievergade-
ring, hoe lager de prestaties. Dit effect treffen
we overigens alleen aan in model B. Algemeen
overieg met de directie en overieg met de direc-
tie over het aardrijkskunde-onderwijs leveren
een positieve bijdrage". De frequentie waarin
de sectieleider met andere secties overiegt, is
van negatieve invloed, maar ook dit effect
treedt slechts één keer op (model B).

Naarmate in het sectieoverleg meer gespro-
ken wordt over de vorderingen en de aanpak
van zwakke en snelle leerlingen zijn de leer-
lingprestaties in het HAVO lager. Oefent de
directie (volgens de sectieleider) invloed uit op
de leeriingbegeleiding, dan komt dit de presta-
ties van de leeriingen ten goede (model D).

De effecten van de teamhomogeniteit in het
HAVO zijn zo op het eerste gezicht wat incon-


11

PÊDAGOGISCHE

STUDIÈN

-ocr page 18-

sistcnt. Overeenstemming over de begeleiding
van individuele leerlingen levert een negatieve
bijdrage aan de aardrijkskundeprestaties, maar
leamhomogeniteit inzake vak- en leerstofin-
houdelijke afstemmingskwesties is van positief
belang. Het negatieve effect van overeenstem-
ming over de leerlingbegeleiding verdwijnt
evenwel als wc rekening houden met verschil-
len tussen secties in de aardrijkskundige kennis
van de leerlingen waarmee zij aan het begin
van het schooljaar geconfronteerd worden.

Effectieve secties in het IVIAVO

Over de relatie tussen de .sectiekenmerken en
de prestaties van MAVO-leerlingen kunnen we
kort zijn (zie Tabel 4). Het aantal sectieleden
dat op een sectievergadering aanwezig is,
hangt in positieve zin samen met de aardrijks-
kundeprestaties.

De secties met een relatief duidelijke taak-
verdeling tus.sen de sectieleden (voorzitter,
agenda, verslag, afsprakenlijst, vaste werkver-
deling) bereiken een lager prestatieniveau.
Overigens verdwijnt dit effect zodra rekening
gehouden wordt met verschillen tussen secties
in de aardrijkskundige kennis van de leerlingen
aan het begin van het derde leerjaar.

Effectieve secties in het LBO

In het LBO hebben drie sectiekenmerken in elk
van de vier modellen een vergelijkbaar effect'.
Naarmate secties meer bindende regels ten aan-
zien van proefwerken en huiswerk kennen,
behalen de leerlingen wat lagere prestaties.
Overeenstemming binnen de sectie over de
leerlingbegeleiding levert daarentegen een
positieve bijdrage aan de prestaties. Op scholen
waar de directie (volgens de sectieleider)
invloed uitoefent op de orde en regels zijn de
leerprestaties van de leerlingen iets hoger.

In het LBO verschilt het effect van de
invloed van de directie al naar gelang het spe-
cifieke onderwerp. Invloed op de orde en regels
hangt zoals we zagen positief samen met de
leerprestaties. Bemoeienis met het vak- en leer-
stofinhoudelijke sectiebeleid levert eveneens
een positieve bijdrage. Heeft de directie aan-
dacht voor de begeleiding van met name zwak-
ke leerlingen en klassen, dan zien we lagere
prestaties. Deze laatste fwee effecten sneuvelen
echter zodra rekening gehouden wordt met de
verschillen tussen secties in de (gemiddelde)
aardrijkskundige kennis van de leerlingen aan
het begin van het derde leerjaar.

Geïntegreerde secties (meestal met geschie-
denis) realiseren hogere prestaties dan secties
waarin alleen aardrijkskunde vertegenwoor-
digd is. Ten slotte, als er vergaderd wordt met
een duidelijke taakverdeling behalen de leer-
lingen hogere prestaties (model A en B).

Effectieve secties in categoriale scholen

In categoriale scholen blijkt de sectie er niet of
nauwelijks toe te doen (zie Tabel 4). Slechts
twee sectiekenmerken zijn (soms) significant.
Naarmate de sectie(vergadering) meer leden
telt, zijn de prestaties aan het einde van het
derde leerjaar hoger. Tevens constateren we
relatief lage aardrijkskundeprestaties bij secties
die naar verhouding veel eigen regels hebben
opgesteld. Corrigeren we voor verschillen tus-
sen secties in het cognitieve aanvangsniveau
van de leerlingen, dan verdwijnen beide effec-
ten.

Effectieve secties in smalle scholengemeen-
schappen

In smalle scholengemeenschappen hangen vier
sectiekenmerken samen met de aardrijkskun-
deprestaties (zie Tabel 4): de taakverdeling
(negatieO, de contacten met andere secties
(negatief), de overeenstemming over de vak-
en leerstofmhoudelijke afstemming van het
aardrijkskundeonderwijs (positief), en de
invloed van de directie op disciplinair gebied
(positief). Slechts één kenmerk geeft in meer
dan één model significantie te zien. Hoe meer
overeenstemming over vak- en leerstofmhou-
delijke kwesties, hoe hoger de aardrijkskunde-
prestaties.^

Effectieve secties in brede scholengemeenschap-
pen

Binnen brede scholengemeenschappen levert
één sectiekenmerk een consistente bijdrage aan
de aardrijkskundeprestaties, (zie Tabel 4). Een
naar verhouding lange tijdsduur van de sectie-
vergadering gaat samen met relatief hoge pres-
taties.

3.3 Consistentie over opleldingstype en school-
structuur

Hiervoor brachten we verslag uit van de
invloed van de sectiekenmerken binnen elk


12

PÊDAGOGISCHE

STUDIÈN

-ocr page 19-

Tabel 5

opleidingstype en binnen elke schoolstructuur
afzonderlijk. Een belangrijke vraag is die naar
de generaliseerbaarheid van de bevindingen
over opleidingstype en schoolstructuur.
Tabel 5 geeft een overzicht van de consistentie
van de kenmerken van hoog en laag effectieve
secties over opleidingstypen. Met het plus- en
minteken is de richting (d.w.z.: het algebraï-
sche teken) van het verband aangeduid. We
spreken van een consistent effect als aan twee
voorwaarden is voldaan. Ten eerste moet het
effect in ten minste twee opleidingstypen
optreden. Ten tweede moet de richting ervan
gelijk zijn, ook als het effect zich in meer dan
twee opleidingstypen zou voordoen.

Slechts één kenmerk heeft in twee oplei-
dingstypen een soortgelijk effect (zie Tabel 5).
Zowel in het VWO als het LBO heeft de mate
waarin de directie (volgens de sectieleider)
invloed uitoefent op het handhaven van de
regels en de orde een positief effect op de aard-
rijkskundeprestaties. De overige effecten zijn
of beperkt tot één opleidingstype of inconsis-
tent over opleidingstypen in de zin dat de rich-
ting van het verband verschillend is.

Consistentie van het effect van de sectie over opleidingstype (Model A: alleen sectiekenmerken; Model B:
sectie- en achtergrondkenmerken; Model C: sectie- en beginkenmerken; Model D: sectie-, achtergrond- en
beginkenmerken)

Model A

Model B

Model C

Model D

VW HA MA

LB

VW HA MA

LB

VW HA MA

LB

VW HA MA LB

Geïntegreerde sectie

+

+

Vergaderfrequentie

-

Vergaderduur

+

+

+

+

Aantal leden aanwezig

+

+

Formalisering

vaste tijd/plaats

taakverdeling

-

+

-

+

Overleg met

directie

+

+

directie over ak

+

-

+

-

+

andere secties

-

Sectieoverleg over

leerlingbegeleiding

-

-

-

afstemming

+

+

+

Eigen regels

+

-

-

-

Teamhomogeniteit t.a.v.

leerlingbegeleiding

-

+

-

+

+

+

afstemming

+

+

+

orde en regels

Invloed directie op

leerlingbegeleiding

-

-

+

afstemming

+

+

orde en regels

+

+

+

+

+

+ +

Vergelijking van de uitkomsten in catego-
riale scholen, smalle en brede scholengemeen-
schappen brengt geen gemeenschappelijke
kenmerken van laag of hoog effectieve secties
aan het licht.

3.4 Sectie versus achtergrond, instroom en
beginkennis

De uitkomsten van de analyse van het (additie-
ve) effect van de sectiekenmerken gegeven de
achtergrond van de leerlingen, de instroom van
de school en de aardrijkskundige kennis aan
het begin van het derde leerjaar zijn opgeno-
men in Tabel 6. Per opleidingstype is eerst
weergegeven hoe de totale variantie verdeeld is
over de drie niveaus: school, klas en leerling.
Tevens worden de drie modellen met elkaar
vergeleken aan de hand van de toetsingsgroot-
heid -2 Log Likelihood en de toename van het
percentage verklaarde variantie (R^^^^^J-

De achtergrond-, instroom- en beginkenmer-
ken blijken van groot belang voor de aardrijks-
kundeprestaties. Op grond van de in Tabel 6
gerapporteerde passingsgegevens® kunnen we


13

PEDAGOeiSCHC

STUDIÉN

-ocr page 20-

Tabel 4

Variantie op school-, Idas- en leerlingniveau, modelpassing en proportie verklaarde variantie in het VWO,
HAVO en LBO (Model 1: onconditioneel; Model 2: plus achtergrond-, instroom- en beginkenmerken; Model
3: plus sectiekenmerken; df: verschil in aantal vrijheidsgraden vergeleken met het voorgaande model;
onderstreept: niet significant op SX-significantieniveau)

Model 2

Model 1

Model 3

Voorbereidend Wetenschappelijk Onderwijs (VWO)

Variantles
school
klas

10.58
16.33
243.70

210.90

3.86
5.30
187.30

203.57
7

<.01
.29

J2Q
5.25
187.30

203.35
2

<.01
.30

leerling

-2 Log Likelihood'
Verschil
df
Passingsevaluatie

Hoger Algemeen Voortgezet Onderwijs (HAVO)

Varianties
school
klas
leerling

-2 Log Likelihood'
Verschil
df

Passingsevaluatie

R'......

13.43
1.72
247.00

192.80

L25
1.40
184.20

185.68
5

<.01
.29

AQ
M
184.20

185.41
5

<.01
.30

Lager Beroepsonderwijs (LBO)

Variantles
school
klas
leerling

-2 Log Likelihood
Verschil
df

Passingsevaluatie

R'......

5.29
337
136.80

9094.93
5

<.01
.37

27.88
16.75
182.80

9487.74

i54
136.50

9077.54
8

<.01
.39

1 * 10-^

concluderen dat de achtergrond-, instroom- en
beginkenmerken 29% ä 37% van de totale
variantie verklaren Zowel in het

VWO, HAVO als LBO zien Vi'e een aanzien-
lijke reductie van de variantie tussen scholen,
klassen en leerlingen (met uitzondering van de
tussen-klassenvariantie in het HAVO, maar
deze was al verwaarloosbaar klein in model 1).
In het VWO en HAVO wijkt de tussen-scho-
lenvariantie na het toevoegen van de achter-
grond-, instroom- en beginkenmerken niet
meer significant af van nul en dat geldt ook
voor de tussen-klassenvariantie in het LBO. In
het VWO resteert na uitschakeling van deze
'covariaten' nog een aanzienlijke hoeveelheid
tussen-klassenvariantie; hetzelfde geldt voor
de tussen-scholenvariantie in het LBO.

De sectiekenmerken blijken in het VWO,
HAVO en LBO een significante bijdrage te
leveren aan de voorspelling van de prestaties,
boven hetgeen voorspeld kan worden op grond
van de achtergrond-, instroom- en beginken-
merken. Tevens is te zien dat de additieve bij-
drage van de sectiekenmerken in het VWO en
HAVO erg klein is. Ten gevolge van de sectie-
kenmerken stijgt R^^^^j zowel in het VWO als
het HAVO met 1%. In het LBO leveren de sec-
tiekenmerken een iets grotere bijdrage aan het


14

FCDAGOGISCHE

STUDIÈN

-ocr page 21-

voorspellen van de prestaties: stijgt van

37% naar 39%. Dit is ook te zien aan de tussen-
scholenvariantie: in het LBO deze wordt deze
tot vrijwel nul teruggebracht.

Binnen de groep categoriale scholen levert
geen van de sectiekenmerken een additieve bij-
drage aan de leerprestaties. Binnen de smalle
en brede scholengemeenschappen verklaren de
achtergrond-, instroom- en beginkenmerken
60% respectievelijk 42% van de totale varian-
tie in leerlingprestaties; de additieve bijdrage
van de sectiekenmerken is in beide gevallen
minder dan 1% (vgl. Kuhlemeier & Van den
Bergh, 1994c).

4 Discussie

In recente publicaties krijgt de vaksectie als
intermediair tussen directie en leerresultaten
een cruciale rol toebedeeld. Een en ander ver-
onderstelt dat secties regelmatig vergaderen en
regelmatig overleg voeren met de directie en
met andere secties. Op grond van onze studie
moeten we concluderen dat secties aardrijks-
kunde weinig vergaderen, en als ze dat al doen,
gebeurt dat op een informele en weinig
gestructureerde wijze (vgl. Hannay & Denby,
1994). Gezien het nagenoeg ontbreken van
contacten met de directie en met andere vak-
secties (zie ook: Van Wessum, 1997a,b) lijken
aardrijkskundesecties nauwelijks verankerd in
de schoolorganisatie. Veel secties aardrijks-
kunde laten een belangrijke middel om invloed
uit te oefenen onbenut (vgl. HMI, 1984; Wor-
ner & Brown, 1993). Deze bevinding vormt
een ondersteuning voor de 'los-zand-theorie'
van schoolorganisaties (Weick, 1976), zeker
als het om het vak aardrijkskunde gaat.

Zoals in de inleiding is uiteengezet kan een
sectie drie, in organisatorische zwaarte toe-
nemende functies vervullen (Marx, 1992):
contactorgaan, staforgaan en sturingsorgaan.
Het onderhavige onderzoek doet vermoeden
dat de sturingsfunctie vooral betrekking heeft
op de vak- en leerstofmhoudelijke afstemming
van het aardrijkskundeonderwijs. Voor zover
secties de vrijheid van individuele docenten
inperken, heeft dat vooral betrekking op kwes-
ties als de leerstofkeuze, het behandeltempo,
proefwerken en huiswerk. Een groot deel van
de secties heeft bindende regels ontwikkeld
voor het omgaan met proefwerken en huis-
werk. Bovendien worden deze regels volgens
de sectieleider door de vakdocenten goed nage-
leefd. Deze gegevens komen in grote lijnen
overeen met die van Van Wessum (1997a) en
Witziers (1992). Laatstgenoemde concludeert
zelfs dat vaksecties (wiskunde) ten aanzien van
het curriculaire domein sterk ontwikkelde
organen zijn die het handelen van de leden in
sterke mate reguleren.

Sterk onderwijskundig leiderschap is één
van de kenmerken waarin effectieve scholen
zich zouden onderscheiden van minder effec-
tieve scholen (o.a. Creemers, 1991; Lugthart,
Roeders, Bosker & Bos, 1989; Scheerens,
1989). Effectieve schoolleiders passen niet
alleen op de winkel, maar zijn ook bereid en in
staat om daadwerkelijke bemoeienis met het
gegeven onderwijs te hebben. Voor zover er
ten onzent al onderzoeksgegevens beschikbaar
zijn, wijzen deze in de richting van een zwakke
en dikwijls negatieve relatie tussen onderwijs-
kundig schoolleiderschap en effectiviteitscrite-
ria (o.a. Brandsma & Stoel, 1987; Van der Grift
& Akkermans, 1991; Vermeulen, 1987). Uit
ons onderzoek blijkt dat de directie volgens de
sectieleiders nauwelijks enige bemoeienis
heeft met zaken die traditioneel tot het
werkterrein en de verantwoordelijkheid van
vakdocenten behoren. Onderwijskundig
schoolleiderschap met betrekking tot het aard-
rijkskunde-onderwijs in het derde leerjaar is
vrijwel non-existent. Wel heeft de directie
enige invloed op vak- en leerjaaroverstijgende
kwesties, zoals het spijbelen en de invoering
van de basisvorming. Dat onderwijskundig lei-
derschap ten opzichte van het vak aardrijks-
kunde zwak ontwikkeld is, blijkt ook uit de
vragenlijst die door schoolleiders is ingevuld
(Kuhlemeier & Van den Bergh, 1994a). Daar-
uit komt naar voren dat schoolleiders zelden
overleggen met de sectie(leider) aardrijkskun-
de. Ook in de sfeer van de begeleiding van
aardrijkskundedocenten speelt de schoollei-
ding een weinig actieve rol. Zaken als functio-
neringsgesprekken, beoordelingsgesprekken
en het bijwonen van aardrijkskundelessen
komen nauwelijks voor.

In het onderzoek is een onderscheid
gemaakt tussen enerzijds sectiekenmerken en
anderzijds achtergrond-, instroom- en begin-
kenmerken. Deze laatste groep kenmerken ver-


15

PCDACOeiSCHC

STUDIÉN

-ocr page 22-

tegenwoorcligt de randvoorwaarden die vanuit
liet perspectief van de vaksectie niet of nauwe-
lijks te beïnvloeden zijn (vgl. Bosker, 1991;
Bryk & Raudenbush, 1992; Willms, 1992). De
achtergrond-, instroom- en beginkenmerken
blijken van veel groter belang voor de leerling-
prestaties dan de wel veranderbare sectie-
kenmerken (zie ook Ellemers, 1976). De
onderzochte kenmerken van de vaksectie aard-
rijkskunde leveren slechts een kleine bijdrage
aan de voorspelling van de aardrijkskundepres-
taties in het derde leerjaar. Nadat gecorrigeerd
is voor verschillen tussen secties in de 'kwali-
teit' van de leerlingen waarmee zij te maken
hebben, verklaren de sectiekenmerken in het
VWO, HAVO, MAVO en LBO respectievelijk
1%, 1%, 0% en
2% van de totale variantie in
Icerlingprestaties.

Echter, omdat de sectiekenmerken gecorre-
leerd zijn met de achtergrond-, instroom- en
beginkenmerken dreigt het gevaar dat met het
elimineren van het effect ervan ook een deel
van het effect van de sectiekenmerken verwij-
derd is. De sectiekenmerken zouden dan geen
faire kans hebben gekregen om effectief te blij-
ken en hun effect zou onderschat zijn. Dat dit
gevaar niet denkbeeldig is, blijkt uit het feit dat
er na correctie voor achtergrond-, instroom- en
beginkenmerken maar weinig variantie resteer-
de tussen scholen en tussen klassen binnen
scholen (zie ook Tabel 6). Om deze reden is het
effect van de sectiekenmerken ook geschat
vóór correctie voor achtergrond, instroom en
beginkennis. Dan blijken de sectiekenmerken
in VWO, HAVO, MAVO en LBO respectieve-
lijk 2%, 3%, 1% en 14% van de totale variantie
tussen leerlingen in leerprestaties te verklaren.
Vóór correctie leveren de sectiekenmerken in
het LBO de grootste bijdrage aan de prestaties.
Een verklaring voor dit laatste is moeilijk te
geven. Mogelijk speelt de wat grotere sprei-
ding van de sectiekenmerken in het LBO daar-
bij een rol.

Slechts één kenmerk heeft in ten minste
twee opleidingstypen 'een vergelijkbaar effect.
Het betreft de invloed van de directie op het
PCDAGoaiscHc handhaven van de regels en de orde. Opmerke-
sTUDitN lijk is dat de invloed van de directie op disci-
plinair gebied de minst zwak ontwikkelde indi-
cator is voor het onderwijskundig leiderschap
van de directie. De invloed van de directie op
de leerlingbegeleiding en de vak- en leerstof-
inhoudelijke afstemming van het aardrijkskun-
de-onderwijs is nog kleiner. Een mogelijke
verklaring voor het ontbreken van de veronder-
stelde relatie tussen sectie en leerprestaties is
dat veel secties nog te zwak ontwikkeld zijn om
een effect op de leerprestaties te kunnen heb-
ben. Deze verklaring is in overeenstemming
met Hofman en Lugthart (1991, p. 170) die
concluderen dat scholen voor voortgezet
onderwijs nog nauwelijks beschikken over
interne capaciteiten op het gebied van coördi-
natie en management.

16

Volgens het contingentieperspectief (vgl.
Scheerens & Stoel, 1987) is de effectiviteit van
schoolinterne processen ook afhankelijk van
omgevingsfactoren. Schoolexterne factoren -
zoals schoolgrootte, schoolstructuur, oplei-
dingstype, urbanisatiegraad, denominatie en de
'kwaliteit' van de instroom - kunnen daarbij
een faciliterende dan wel belemmerende rol
spelen. Ons onderzoek werpt nieuw licht op de
interacties tussen sectiekenmerken, leerpresta-
ties en de contingentiefactoren opleidingstype
en schoolstructuur. De kenmerken van hoog en
laag effectieve secties blijken sterk van oplei-
dingstype tot opleidingstype te variëren. Zoals
gezegd heeft slechts één kenmerk in twee van
de vier opleidingstypen een vergelijkbaar
effect. Daarnaast bleek geen enkel sectie-
kenmerk een uniform effect te hebben over
schoolstructuur. Voor de effectiviteit van de
aardrijkskundesecties binnen categoriale scho-
len zijn andere kenmerken relevant dan voor de
effectiviteit van secties in smalle en in brede
scholengemeenschappen. Hiermee lijkt onder-
steuning gevonden te zijn voor het contingen-
tieperspeétief. De relevantie van deze bevin-
ding kan echter worden betwijfeld. Het belang
van de aardrijkskundesectie voor de leerpresta-
ties van de leerlingen lijkt immers nog gering.

Uit onderzoek naar effectieve scholen blijkt
steevast dat het schoolbeleid de leerprestaties
slechts in beperkte mate beïnvloedt (o.a. Cree-
mers, 1991; Lugthart et al., 1989; Scheerens,
1989). Een van de mogelijke verklaringen is de
lange causale keten tussen schoolbeleid en
leerprestaties en de verwaarlozing van het mid-
denmanagement in onderzoek naar instructie-
en schooleffectiviteit (Turner, 1996; Womer &
Brown, 1993). Op grond van ons onderzoek
lijkt de vaksectie als alternatieve verklaring
voor de zwakte van de gevonden schooleffec-
ten vooralsnog weinig plausibel.


-ocr page 23-

Een belangrijke onderwijsvernieuwing in de
eerste fase van het voortgezet onderwijs omvat
het onderwijzen van de algemene, vakoverstij-
gende vaardigheden van de basisvorming,
zoals leren communiceren, leren samenwer-
ken, leren onderzoeken en leren reflecteren op
het leren en de toekomst (Ministerie van
OC&W, 1997). De overladenheid van het
onderwijsprogramma laat het niet toe dat elk
vak aan al deze algemene vaardigheden even-
veel aandacht kan besteden. Dit betekent dat
afstemming binnen de school en taakverdeling
tussen secties noodzakelijk is (Oosterhuis &
Kapteijn, 1992). De zwakte van de sectie aard-
rijkskunde en het nagenoeg ontbreken van
dwarsverbanden met andere secties kan de
invoering van onderwijsvernieuwingen ernstig
belemmeren (vgl. Van Wessum, 1997a).

Ten slotte zij opgemerkt dat het onderzoek
is uitgevoerd in het schooljaar 1991-1992, aan
de vooravond van de invoering van de basis-
vorming in 1993. Met de basisvorming is een
groot aantal vakinhoudelijke en vakdidactische
vernieuwingen nagestreefd. Tegelijkertijd
heeft de schaalvergrotingsoperatie geleid tot
een kleiner aantal scholen(gemeenschappen)
van grotere omvang en complexiteit. Hiermee
is de noodzaak tot coördinatie door onder meer
vaksecties alleen maar groter geworden (vgl.
Smets, 1986a). Dit roept de vraag op naar de
generaliseerbaarheid van onze bevindingen
naar de situatie anno 1999. Herhaling van het
onderhavige onderzoek verdient derhalve aan-
beveling.

Noten

1 De variabele 'schoolstructuur' is geconstrueerd
op basis van het aantal verschillende opleidings-
typen van de school in het vierde leerjaar. Cate-
goriale scholen beschikken slechts over één
opleiding voor VWO (Atheneum en/of Gymnasi-
um), HAVO, MAVO of LBO (waarbij we scholen
met slechts één opleidingstype voor LTO, LHNO
of LEAO/LMO/LAO tot de categoriale LBO-
scholen rekenen). Tot de smalle scholengemeen-
schappen worden de scholen gerekend die twee
van deze vier opleidingen aanbieden:
VWO+HAVO, HAVO+MAVO, MAVO+LBO of
LBO+LBO. De LBO+LBO-scholengemeenschap-
pen kennen ten minste twee van de opleidingen

voor LTO, LHNO of LEAO/LMO/LAO. Tot de brede
scholengemeenschappen behoren de scholen
die ten minste drie van de opleidingen voor
VWO, HAVO, MAVO en LBO aanbieden: de scho-
lengemeenschappen voor VWO+HAVO+MAVO,
HAVO+MAVO+LBO, VWO+HAVO+MAVO+LBO
en AVO+LBO.

2 Bij de vertegenwoordiging van het LBO in de
responsgroep van 141 scholen met een aardrijks-
kundesectie is een kanttekening te maken. Van
de 1167 derdeklassers op de 24 LBO-scholen met
een sertie aardrijkskunde kregen 644 geen les in
aardrijkskunde. Van deze 644 leerlingen zaten er
167 op een LBO-opleiding waar geen van de
onderzochte derdeklassers aardrijkskunde volg-
de (maar waar er wel een sectie aardrijkskunde
aanwezig was).

3 Een opmerking over de interpretatie van de
regressiegewichten is hier op zijn plaats. In ons
geval geven die aan hoe de aardrijkskundepres-
taties veranderen bij een verandering van één
eenheid op de onafhankelijke variabele, reke-
ning houdend met het effect van alle andere
verklarende variabelen in het model. De grootte
van een regressiegewicht geeft inzicht in het
effect op de leeruitkomsten onder constanthou-
ding van alle andere verklarende variabelen in
de analyse. Een niet-significant regressiegewicht
hoeft niet altijd op het ontbreken van een uni-
variate samenhang (b.v. correlatie) te duiden.
Als bijvoorbeeld etniciteit voor de leerresultaten
van groter belang is dan sociaal milieu, zou de
oorspronkelijke correlatie tussen milieu en pres-
taties kunnen verdwijnen op het moment dat
deze gecorrigeerd wordt voor de invloed van
etniciteit. Ook het omgekeerde is mogelijk: een
effect verschijnt pas na correctie voor andere
variabelen in het model. Zo zou het effect van de
sociale achtergrond pas op kunnen treden nadat
gecorrigeerd is voor een mogelijk ongelijke uit-
gangssituatie aan het begin van het schooljaar.
Met andere woorden: partiële regressiegewich-
ten kunnen niet zonder meer univariaat geïnter-
preteerd worden.

4 Opmerkelijk is dat het positieve effect van het
algemene overleg met de directie pas verschijnt

17

na uitpartialisering van het effect van de achter-

PEDACOGISCHE

grondkenmerken (model B en D). Wellicht is de sri/o/f»
aanleiding tot algemeen overleg met de directie
niet zozeer gelegen in lage aardrijkskundepres-
taties als wel in problemen die te maken hebben
met de achtergrondkenmerken van de leer-
lingen.


-ocr page 24-

Voor de analyse zijn slechts 24 LBO-scholen met
een sectie aardrijkskunde beschikbaar. Om over-
parametrisering te voorkomen is een deel van de
school- en instroomkenmerken niet in de analyse
betrokken (voor meer informatie: zie Kuhle-
meier & Van den Bergh, 1994c).
In Tabel 6 zijn de gegevens van het MAVO niet
opgenomen omdat in model B geen van de sec-
tiekenmerken significantie te zien gaf.

Literatuur

Bentler, P.M., & Bonet, D.G. (1980). Significance
tests and goodness of fit in the analysis of cova-
riance structures.
Psychological Bulletin, 88, 588-
606.

Bergh, H. van den, & Kuhiemeier, H. (1997). Multini-
veau modellen voor de analyse van leerwinst
vergeleken.
Tijdschrift voor Onderwijsresearch,
22.
54-75.

Bosker, R.J. (1991). De consistentie van schooleffec-
ten in het basisonderwijs.
Tijdschrift voor Onder-
wijsresearch, 16,
206-218.

Bosker, R.J., & Witziers, B. (1995). Een multilevel
benadering voor het meten van organisatiecul-
tuur variabelen. In B. Creemers (Red.),
Onder-
wijsonderzoek in Nederland en Vlaanderen 1995
(pp. 245-246). Groningen: GlON.

Brandsma, H.P., & Knüver, A. (1991). De context-
gebondenheid van effectiviteitsbevorderende
schoolkenmerken.
Tijdschrift voor Onderwijs-
research, 16,
218-230.

Brandsma, H.P., & Stoel, W.G.R. (1987). Schoolleiders
in het voortgezet onderwijs. Een exploratieve
studie naar de determinanten en effecten van
schoolleiders-kenmerken. In J. Scheerens &
W.G.R. Stoel (Red.),
Effectiviteit van onderwijsor-
ganisaties
(pp. 99-114). Lisse: Swets & Zeitlinger.

Bryk, A.S., & Raudenbush, S.W. (1992). Hierarchical
linear models: application and data analysis
methods.
Newsburry Park: Sage Publications.

Creemers, B.P.M. (1991). Effectieve instructie: een
empirische bijdrage aan de verbetering van het
onderwijs in de klas.
's-Gravenhage: Instituut
voor Onderzoek van het Onderwijs.

Earley, P., & Fletcher-Campbell, F. (1989). The time
to manage? Department and faculty heads at
work.
London: Routledge.

Ellemers, J.E. (1976). Veel kunnen verklaren of iets
kunnen veranderen: krachtige versus manipu-
leerbare variabelen.
Beleid & Maatschappij, 11,
281-290.

Goldstein, H. (1987). Multilevel models in education-
al and social research.
London: Griffin.

Gooren, W.A.J. (1989). De sergeant op school?
Samenvattingen en conclusies naar midden-
management in het voortgezet onderwijs.
Til-
burg: IVA.

Grift, W. van der, & Akkermans, W. (1991). Onder-
wijskundig leiderschap en leerlingprestaties in
het basisonderwijs.
Tijdschrift voor Onderwijs-
research, 16,
230-243.

Hamlin, B. (1990). The competent manager in secon-
dary schools.
Educational Management and
Administration, 18 {i),
3-10.

Hannay, LM., & Denby, M. (1994). Secondary school
change: the role of department heads.
Paper
presented at the Annual Meeting of the Ameri-
can Educational Research Association (New Orle-
ans, LA, April 4-8, 1994) [ED 380 877].

Harris, A., Jamieson, I., & Russ, J. (1995). A study of
effective departments in secondary schools.
School Organisation, IS, 283-299.

HMI Her Majesty's Inspectorate Scotland (1984).
Departmental Organisation in secondary schools.
Cardiff: HMSO.

Hofman, R.H., & Lugthart, E. (1991). Interne capaci-
teit in het voortgezet onderwijs.
Groningen;
RION.

Hylkema, W.F.S. (1990). Docenten en hun vaksecties.
Een onderzoek naar de perceptie van docenten
Nederlands, wiskunde en geschiedenis van het
functioneren van de vaksectie als vakinhoudelijk
en vakdidactisch besluitvormingsorgaan.
Nijme-
gen: Katholieke Universiteit Nijmegen.

Kamphorst, J.C., & Tuinenga, M.G. (1995). Succes- en
faalfaaoren voor het functioneren van vaksec-
ties. In B. Creemers (Red.),
Onderwijsonderzoek
in Nederland en Vlaanderen 1995
(pp. 256-258).
Groningen: GlON.

Kuhiemeier, J.B., & Bergh, H. van den (1994a). Scho-
len in het voortgezet onderwijs: leerlingbege-
leiding, regels en verzuim.
PPON-VO Werk-
document Nr 3. Arnhem: Instituut voor
Toetsontwikkeling.

Kuhiemeier, J.B., & Bergh, H. van den (1994b). De
invloed van de sociaal-etnische achtergrond,
schoolloopbaan, vrije tijdsbesteding en inzet
voor school op de aardrijkskundeprestaties.
PPON-VO Werkdocument Nr 4. Arnhem: Insti-
tuut voor Toetsontwikkeling.

Kuhiemeier, J.B., & Bergh, H. van den (1994c). De
invloed van de vaksectie aardrijkskunde op de
aardrijkskundeprestaties van derdeklassers in


-ocr page 25-

het voortgezet onderwijs. PPON-VO Werkdocu-
ment Nr 6. Arnhem: Instituut voor Toetsontwik-
keling.

Kuhlemeier, J.B., Bergh, H. van den, Notté, H.,
Wagenaar, H., Verstralen, H., & Cappers, R.
(1994).
Balans van het aardrijkskunde-onderwijs
in het derde leerjaar van het voortgezet onder-
wijs.
Arnhem: Instituut voor Toetsontwikkeling.

Levine, D.L., & Lezotte, L.W. (1990). Unusually effec-
tive schools.
Madison: National center for effec-
tive schools research & development.

Lugthart, E., Reeders, P.J.B., Bosker, R.J., & Bos, K.T.
(1989).
Effectieve schoolkenmerken in het voort-
gezet onderwijs.
Deel 1: Een literatuuroverzicht.
Groningen: RION.

Luyten, H. (1994). Stability of school effects in Dutch
secondary education: The impact of variance
across subjects and years.
International Journal
of Educational Research, 21,
197-215.

Marwijk-Kooy, M. van (1984). Scholen verschillen:
een verkennend vergelijkend onderzoek naar
het intern functioneren van vijfentwintig scho-
lengemeenschappen VWO-HAVO-MAVO.
Gro-
ningen: Wolters-Noordhoff.

Marx, E. (1992). Sectieleider, organisatiekundig
bezien.
NGL-blad, 24 (23), 6-7.

Ministerie van OC&W (1997). Besluit kerndoelen en
adviesurentabel basisvorming 1998-2003.
Staats-
blad van het Koninkrijk der Nederlanden, 484, 1-
64.

Mintzberg, H. (1979). The structuring of organiza-
tions: a synthesis of the research.
Englewoods
Cliffs, NJ: Prentice-Hall.

Mintzberg, H. (1989). MinUberg on management:
inside our Strange world of organizations.
Engle-
wood Cliffs, NJ: Prentice-Hall.

Oosterhuis, P., & Kapteijn, M. (1992). Algemene
vaardigheden in de tweede fase voortgezet
onderwijs.
Instituut voor Didactiek en Onder-
wijspraktijk. VU Amsterdam. Amsterdam.

Prosser, R., Rasbash, J., & Goldstein, H. (1991), Soft-
ware for three-level analysis. Users' guide for
V.2.
London: Institute of Education.

Scheerens, J. (1989). Wat maakt scholen effectief?
Samenvattingen en analyses van onderzoeks-
resultaten.
's-Gravenhage: SVO.

Scheerens, J., & Bosker, R.J. (1997). The foundations
of educational effectiveness.
Amsterdam: Perga-
mon.

Scheerens, J., & Stoel, W.G.R. (1987). Conceptuele en
methodologische problemen bij onderzoek naar
de effectiviteit van schoolorganisaties. In J.

Scheerens S W.G.R. Stoel (Red.), Effectiviteit van
onderwijsorganisaties
(pp. 1-16). Lisse: Swets &
Zeitlinger.

Siskin, LS. (1991). Departments as different worlds:
subject subcultures in secondary schools.
Educa-
tional Administration Quarterly,
27(2), 134-169.
Smets, P. (1986a). Het Nederlandse schoolorganisa-

tie-onderzoek: een overzicht./Weso, 1, 9-21.
Smets, P. (1986b). Middenmanagement in het
onderwijs. In A.M.L van Wieringen (Red.),
Management van onderwijsinstellingen (pp.
176-190). Groningen: Wolters-Noordhoff.
Turner, D.K. (1996). The roles and tasks of a subject
head of department in secondary schools in Eng-
land and Wales. A neglected area of research?
School Organisation, 16 (2), 203-217.
Verhelst, N.D., Glas, C.A.W., & Verstralen, H.H.F.M.
(1994).
OPLM: one parameter logistic model. A
computer program and manual.
Arnhem: Insti-
tuut voor Toetsontwikkeling.
Vermeulen, C.J. (1987). De effectiviteit van onder-
wijs bij 17 Rotterdamse stimuleringsscholen.
Pedagogische studiën, 64, 49-58.
Wang, M.C., Haertel, G.D., & Walberg, H.J. (1993).
Toward a knowledge base for school learning.
Review of Educational Research, 63, 249-295.
Weick, K. (1976). Educational organizations als
loosely coupled systems.
Administrative Science
Quarterly, 21,
1-19.
Wessum, L. van (1997a). De
sectie als eenheid.
Samenwerking en professionaliseringsopvattin-
gen van docenten in het voortgezet onderwijs.
Utrecht: Brouwer Uithof.
Wessum, L. van (1997b). Vaksecties als los zand.
Het

onderwijsblad, 19, 18-19.
Willms, J.F. (1992).
Monitoring school performance:
a guide for educators.
Washington, DC: The Fal-
mer Press.

Witziers, B. (1992). Coördinatie binnen scholen voor

voortgezet onderwijs. Enschede: TU Twente.

Witziers, B. (1993a). Vaksecties en schoolleiders als

indicatoren voor de kwaliteit van het onderwijs.

Mesomagazine, 66, 13-17.

Witziers, B. (1993b). Coördinatie en de effectiviteit

van het onderwijs op het vakgebied wiskunde.

Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 18, 279-294.

Worner, W., & Brown, G. (1993). The instructional

pcDAaociscHe

leadership team: a new role for the department studkn
head. NASSP Bulletin, 77, 37-45.

Manuscript aanvaard 14-7-1998

19


-ocr page 26-

Auteurs

J.B. Kuhlemeier (1952) is als onderwijskundig
onderzoeicer werkzaam bij het Instituut voor Toets-
ontwikkeling te Arnhem.

Adres: CITO, bedrijfsgroep basisvorming, Postbus
1034, 6801 MG Arnhem.

H. van den Bergh (1957) is verbonden aan de Uni-
versiteit Utrecht waar hij onderzoek doet binnen
het Utrechts Instituut voor Linguïstiek (UIL-OTS) en
onderwijs verzorgt bij het Onderwijsinstituut
Nederlands.

Abstract

Departments and learner results in the
third year of Dutch secondary education

J.B. Kuhiemeier & H. van den Bergh. Pedagogi-
sche Studiën, 1999, 76, 2-20.

In recent theories on school Organization, the
importance of departments for Instruction and
learning is stressed. This article examines the effect
of geography departments on geography achieve-
ments, taking into account differences between
departments in the type of students they are faced
with. Geography departments appeared to be
weakly developed. The contribution of geography
departments on the geography achievements of
third-year students Was rather small. When back-
ground and entry characteristics were taken into
account, only 0% to 2% of the total variance could
be explained by the department. Moreover, the
characteristics of effective departments that were
found appeared to be rather inconsistent across cur-
ricular tracks and school structures.

-ocr page 27-

Ontwikkeling en valïdering van de vragenlijst
'Zorg voor leerlingen met onderwijsleerproblemen"

F. Maes, R. Vandenberghe en P. Ghesquière

Samenvatting

Naar aanleiding van alarmerende berichten over
het vastlopen van leerlingen in het basisonder-
wijs en in het secundair onderwijs, blijft de
overtuiging groeien dat het gewoon onderwijs
meer aandacht moet hebben voor leerlingen bij
wie het onderwijsleerproces niet vlot verloopt.
Men stelt vragen over de signalerende, diagnos-
ticerende en remediërende capaciteit van het
gewoon onderwijs. Deze bekommernis is gere-
lateerd aan het streven naar zorgverbreding. In
dit artikel beschrijven we de ontwikkeling en
validering van een instrument dat het diagnosti-
cerend en remediërend vermogen van lagere
scholen meet. Hierbij vertrekken we van een
heuristisch kader waarin de aspecten worden
beschreven die aanwezig zouden moeten zijn in
een school om hulp te bieden aan leerlingen. Op
basis hiervan werd met behulp van factoranaly-
se een vragenlijst met 10 schalen ontwikkeld, 6
op mesoniveau en 4 op microniveau. Op basis
van enkele exploratieve analyses blijkt dat er
voldoende aanwijzingen zijn dat deze 10 scha-
len betrouwbaar en valide zijn.

1 Achtergrond en probleem-
stelling

Gedurende de laatste vijftien jaar groeit de
overtuiging dat het gewoon onderwijs meer
aandacht moet hebben voor leerlingen bij wie
het onderwijsleerproces niet vlot verloopt. Er
zijn immers alarmerende berichten over het
vastlopen van leerlingen in het basisonderwijs

* Dit artikel kwam tot stand op basis van een
onderzoek dat uitgevoerd vi/erd in het kader van
het Onderwijskundig Beleids- en Praktijkgericht
Wetenschappelijk Onderzoek (OBPWO 94.01) in
opdracht van het Ministerie van de Vlaamse
Gemeenschap, Departement Onderwijs.

en in het secundair onderwijs. Deze berichten
hebben betrekking op drie vaststellingen. Zo
wijst men ten eerste op het grote aantal zitten-
blijvers en leerlingen met schoolachterstand in
het basisonderwijs en in het secundair onder-
wijs (Knüver & Reezigt, 1991; OESO, 1991;
Van Damme, 1992-1993, 1993; Vlaamse
Onderwijsraad, VI.O.R., 1993). Daarnaast is er
de groei van het buitengewoon onderwijs (spe-
ciaal onderwijs) (Ghesquière, De Fever & Van
Hove, 1996; OESO, 1991; Pijl, 1997a, 1997b;
Van Dun, 1990; Van Dun & Ruijssenaars,
1991) en ten slotte valt de toename op van aller-
lei vormen van buitenschoolse hulpverlening.

Deze vaststellingen roepen vragen op over
de signalerende, diagnosticerende en remedië-
rende capaciteit van het gewoon onderwijs.
Deze capaciteit is nauw gerelateerd aan de
begrippen 'zorgbreedte' en 'zorgverbreding'.
Hieronder verstaan we het wijzigen, aanpassen
en verdiepen van de aandacht, de maatregelen
en de activiteiten op een school opdat elk kind
maximale kansen krijgt om zich optimaal te
ontwikkelen. Zorgverbreding is een belangrij-
ke opdracht van het onderwijs en staat of valt
met de capaciteit van het schoolteam om bij
leeriingen problemen vast te stellen, te analyse-
ren en indien nodig te remediëren.

Dit artikel heeft als doel het beschrijven van
de ontwikkeling en validering van een instru-
ment dat de signalerende, diagnosticerende en
remediërende capaciteit van een lagere school
kan vaststellen.

21

2 Aandacht voor zorgverbreding

Zoals vermeld past de ontwikkeling van zo'n
instrument in de aandacht die men besteedt aan
zorgverbreding. De gedachte dat
elke leeriing,
ondanks zijn/haar verschil in achtergrond en
aanleg, optimale kansen moet krijgen om zich
te ontwikkelen blijft actueel (Stokking, 1992;
Vl.O.R.-Forum Basisonderwijs, 1994). In dit


PEDAGOGISCHE

STUDIËN

1999 (76) 21-35

-ocr page 28-

artikel sluiten we sterk aan bij de/.c gedachte,
die men plaatst onder de noemer 'zorgverbre-
ding'. De Nederlandse Adviesraad voor het
Basisonderwijs (ARBO, 1984, p. 21) definieert
zorgverbreding als
"de iiilbreidiiif; en verster-
kiiifi vwi inaalre/ieleii en activiteilen, vooral op
school- en firoepsniveau, len behoeve van een
zo intensief mofielijke zorf; voor leerlinf;en, in
hel hijzonder voor hen die specifieke pedago-
gisch-didactische behoeften lonen, opdat zij in
een zekere hoeveelheid tijd door de school te
bepalen doelen en tussendoelen bereiken".

Zo veel mogelijk leerlingen lot een zo hoog
mogelijk niveau van leren (cognitief, sociaal,
affectief, fysiek-motorisch) brengen, is vanuit
dit opzicht een belangrijke doelstelling van het
onderwijs. Deze doelstelling omvat twee
essentiële elementen. Enerzijds kan men zorg-
verbreding opvatten als het verbreden van de
zorg wat betreft het aantal leerlingen. Hier
wordt de bekommernis uitgedrukt voor alle
kinderen en niet enkel voor de gemiddelde
leerling. Concreet betekent dit dat men meer
aandacht moet hebben voor die leerlingen die
in het gewoon onderwijs uitvallen of dreigen
uit te vallen. Anderzijds kan zorgverbreding
ook betekenen dat men de zorg verbreedt wat
betreft het aantal ontwikkelingsdomeinen. Hier
wordt beklemtoond dat er op school mogelijk-
heden moeten worden voorzien om aan alle
ontwikkelingsdomeinen te werken. De school
moet met andere woorden, naast cognitieve
vaardigheden, ook 'andere (bv. sociaal-emotio-
nele of psychomotorische) capaciteiten en
vaardigheden aanspreken en stimuleren (Lae-
vers, 1994).

We hebben ervoor gekozen om dit onderzoek
te richten op een duidelijk omschreven doel-
groep, namelijk 'leerlingen met onderwijsleer-
problemen'. In navolging van onder andere
Van der Leij (1996) en Van Huynegem en Ver-
cammen (1991) gebruiken we de term 'onder-
wijsleerproblemen' omdat deze term de oor-
zaak van de problemen niet a priori beperkt.
Concepten zoals leerproblemen, gedragspro-
blemen en leerstoornissen suggereren in sterke
mate dat de oorzaak bij leerlingen zelf ligt.
Datzelfde geldt voor een begrip als pedago-
gisch-didactische problemen dat uitsluitend
naar de school of leerkracht verwijst (Van der
Leij, 1996). Met de term 'onderwijsleerproble-
men' komen we tegemoet aan de complexe
interactie van het lerende kind en de onderwijs-
situatie. We willen hiermee de wisselwerking
tussen verschillende factoren in de ontstaans-
geschiedenis van het probleem benadrukken
zonder een uitspraak te doen over de oorzaak
van het probleem (Van der Leij, 1996).

Flet signalerend, diagnosticerend en remedië-
rend vermogen van een school wordt bijgevolg
ingevuld als de zorg die een bepaalde school
besteedt aan leerlingen met onderwijsleerpro-
blemen.

Het realiseren van de zorg voor leerlingen met
onderwijsleerproblemen is zowel een taak voor
de individuele leerkracht als voor de school als
organisatie. Dit betekent vooreerst dat het con-
crete handelen van de individuele leerkracht in
de klas of groep ook moet zijn gericht op leer-
lingen met onderwijsleerproblemen. Het gaat
hier onder meer om het signaleren, diagnosti-
ceren en remediëren van onderwijsleerproble-
men. De opeenvolging (cyclus) van signaleren,
diagnosticeren en remediëren vormt tevens de
basis van het model voor planmatig handelen
(Kool & Van der Leij, 1985; Van der Leij &
Kappers, 1994).

Zorg dragen voor leeriingen met onderwijs-
leerproblemen vraagt niet enkel inspanningen
van individuele leerkrachten, maar moet tevens
gedragen worden door de (ondersteunende)
organisatorische structuren, procedures en acti-
viteiten op het schoolniveau. Als op school-
niveau immers geen maatregelen worden ge-
nomen, wordt de opvang en aanpak van
leerlingen met onderwijsleerproblemen uitslui-
tend bepaald door de inzet en kennis van de
individuele'leerkrachten. De maatregelen op
schoolniveau creëren met andere woorden de
voorwaarden waarbinnen signalerende, dia-
gnosticerende en remediërende activiteiten in
een klas tot stand kunnen komen. Het is der-
halve een opdracht voor de school om werk-
condities en een schoolcultuur te creëren waar-
door leerkrachten gestimuleerd worden om
aandacht te geven aan leerlingen met onder-
wijsleerproblemen (Vandenberghe, 1990). Dit
impliceert nieuwe vaardigheden en een profes-
sionele samenwerking tussen leerkrachten,
schoolhoofd, ouders en schoolbegeleidings-
diensten. Daarom is de school niet enkel een
plaats waar leerlingen moeten leren, maar het is


22

PÊDAGOGISCHE

STUDIÈN

-ocr page 29-

evenzeer een plaats waar leerkrachten kansen
moeten krijgen om te leren (Smylie, 1994,
1995, 1996). Het is daarom noodzakelijk dat,
aangezien nieuwe vaardigheden verondersteld
worden van leerkrachten, leerkansen en leer-
ruimte gecreëerd worden om de professionele
ontwikkeling van leerkrachten te ondersteunen
(Clement, 1995). Kortom, als men de profes-
sionele kwaliteit van een leerkracht wil verbe-
teren, moet men evenzeer de kwaliteit van de
werkcondities op een school verbeteren (Van-
denberghe, 1992).

Daarbij is het essentieel dat de nodige
inspanningen gelijktijdig en complementair
gebeuren op beide niveaus (Maes, Vanden-
berghe & Ghesquière, in press). Het is immers
mogelijk dat er op schoolniveau een systeem
van signaleren, diagnosticeren en remediëren
bestaat, maar dat dit mank loopt bij de reële uit-
voering in de klas. Omgekeerd is het ook
mogelijk dat de hulpverlening in de klas op
basis van persoonlijke initiatieven van een leer-
kracht verloren gaat omdat een begeleidings-
systeem op schoolniveau ontbreekt. Bij de
begeleiding van leerlingen met onderwijsleer-
problemen wordt duidelijk dat het gebeuren op
klasniveau en op schoolniveau sterk met elkaar
verweven is (zie ARBO-definitie en Gielis &
Gerits, 1989).

3 Opbouw van de vragenlijst

Er werd gezocht naar een heuristisch kader
voor het genereren van concrete variabelen en
items. Dit kader pretendeert zeker niet een
afgebakend conceptueel model te zijn. Het
heeft enkel en alleen een heuristische functie
en dient dus als aanzet tot het genereren van
variabelen en items die een indicatie kunnen
geven van het diagnosticerend en remediërend
vermogen van lagere scholen. Dit kader bevat
twee triaden. De eerste triade omvat drie
hoofdactoren die een belangrijke rol spelen bij
het realiseren van de signalerende, diagnostice-
rende en remediërende taken op een school,
namelijk de leerkracht, het schoolteam en het
schoolhoofd'. De tweede triade behandelt de
inhoudelijke dimensies die aanwezig zijn bij
elke hoofdactor. Hiermee bedoelen we de visie
of opvattingen, de activiteiten die worden
gesteld en de organisatorische kenmerken. In
een volgende stap integreren we beide triaden.

De triade 'leerkracht-schoolhoofd-schoolteam'

Zoals reeds aangeduid zal een goed uitge-
bouwd systeem van zorg voor leeriingen met
onderwijsleerproblemen zich zowel op meso-
als op microniveau manifesteren. Op deze twee
niveaus zijn verscheidene actoren van belang.
Op microniveau is de wijze waarop de leer-
kracht in zijn klas werkt belangrijk. Op meso-
niveau onderscheiden we twee actoren: het
schoolhoofd en het schoolteam. Het school-
hoofd neemt uiteraard een centrale plaats in.
Hij/zij is een belangrijke figuur in het school-
gebeuren (Gielis & Gerits, 1989; Staessens,
1991a; Van de Grift, 1987). Verder is het evi-
dent dat ook het schoolteam als geheel belang-
rijk is. Men kan pas over de klassen heen zorg
dragen voor een leerling als de inspanningen
van de individuele leerkrachten en het school-
hoofd worden gedragen door het volledige
schoolteam.

De triade 'visie-organIsatie-activiteiten'

Bij elk van de drie actoren van de eerste triade
kunnen we drie dimensies onderscheiden die
voor de realisatie van de signalerende, diagnos-
ticerende en remediërende taken op een school
een belangrijke rol spelen. Men kan vooreerst
een onderscheid maken tussen organisatorische
aspecten enerzijds en de concrete activiteiten
of handelingen anderzijds. Onder het eerste
verstaan we de
organisatorische kenmerken
die aanwezig zijn om de zorg voor leerlingen
met onderwijsleerproblemen te realiseren. Zo
zijn de structuren die in het leven worden
geroepen (bv. teamvergaderingen, orthotheek,
leerlingvolgsysteem, leerlingdossier), de af-
spraken die worden gemaakt tussen leerkrach-
ten en de manier waarop alles binnen een klas
wordt georganiseerd aspecten van de organisa-
torische dimensie die zich zowel op meso- als
op microniveau manifesteert. De
activiteiten-
dimensie
betreft het gericht handelen van de
individuele leerkracht, het schoolhoofd en het
schoolteam om problemen bij de leeriingen te
voorkomen (preventie) en te verhelpen. De
samenwerking op school en de inspanningen
die worden geleverd om continuïteit te realise-
ren zijn voorbeelden van dergelijke activiteiten
van het schoolteam. De belangrijkste activitei-
ten van de leerkracht op klasniveau - binnen de


23

PÊDAGOGISCHE

STUDIÈN

-ocr page 30-

onderzochte problematiek - zijn het signaleren,
diagnosticeren en remediëren van leerlingen
met onderwijsleerproblemen. Voor het school-
hoofd is dit het initiëren, ondersteunen en
opvolgen van de signalerende, diagnosticeren-
de en remediërende taken op school. Tenslotte
bepalen de
opvattinf'cn (vi.sic) over de zinvol-
heid en de inhoud van de zorg voor leerlingen
met onderwijsleerproblemen in hoge mate de
vormgeving. Dit betreft zowel de opvattingen
van de individuele leerkracht, van het school-
hoofd als van het schoolteam (opvattingen van
het schoolteam over de belangrijkste taken van
een school die leiden tot een sehoolconcept).
Opvattingen over bijvoorbeeld de haalbaarheid
en zinvolheid om ook in het gewoon basis-
onderwijs remediërend te werken zijn een
essentieel onderdeel van de signalerende, dia-
gnosticerende en remediërende capaciteit van
een school. Deze visies geven aanleiding tot
verschillende activiteiten (handelingen) en
organisatorische maatregelen in de school en in
de klas.

Integratie van de twee triaden

Zowel de organisatie, de activiteiten als de
visie zijn aanwezig bij de drie hoofdactoren
van de eerste triade. De combinatie van beide
triaden leidt zo tot een negenveldentabel. Die
verscheidene velden werden vervolgens in-
gevuld met één of meerdere variabelen (zie
Tabel 1). Bij de keuze van de variabelen
baseerden we ons op de literatuur over zorgver-
breding en op bestaande zorgverbredings-
instrumenten (Dienst voor Onderwijsontwik-
keling, 1994; Gielis & Gerits, 1989; Huistra,
1980; Span, 1990). Zodoende kwamen we tot
variabelen waarvan we veronderstellen dat ze
een belangrijke rol spelen in de signalerende.

Tabel 1

De verschillende variabelen voor de zorg voor leerlingen met onderw/ijsleerproblemen

MICRONIVEAU

MESONIVEAU

LEERKRACHT

SCHOOLTEAM

SCHOOLHOOFD

VISIE

- visie leerkracht

- schoolconcept

- visie schoolhoofd

ACTIVITEITEN

- signaleren

- diagnosticeren

- remediëren

- continuïteit realiseren

- initiëren/ondersteunen

ORGANISATIE

- klasorganisatie

- structuren

- procedures

diagnosticerende en remediërende capaciteit
van een lagere .school.

Er werd gekozen voor een schriftelijke, geslo-
ten vragenlijst. Dit biedt enkele belangrijke
voordelen. Zo is een gestandaardiseerde vra-
genlijst vrij gemakkelijk af te nemen van een
grote groep en geschikt als het aantal te meten
variabelen groot is (Swanborn, 1987). Om in
functie van een periodiek peilingsonderzoek
bruikbaar te zijn, moet een herafname van het
instrument mogelijk en betrouwbaar zijn. Een
gestandaardi.seerde vragenlijst leent zich daar-
toe (Janssens, 1988).

Er werden voor elke variabele items gefor-
muleerd. Elk item is een uitspraak waarbij de
respondent op een zespunten-Likertschaal
dient aan te geven in welke mate deze uitspraak
van toepassing is, gaande van 'helemaal niet
van toepassing' tot 'helemaal van toepassing'
(Swanborn, 1982). i

De vragenlijst zelf werd opgesplitst in twee
delen: 'onze school' en 'mijn klas' in overeen-
stemming met het meso- en het microniveau.
Aangezien de problematiek omtrent zorgver-
breding erg actueel is, bestaat er een reële kans
dat op de items sociaal wenselijk wordt geant-
woord. Er werden daarom maatregelen geno-
men om dit in de mate van het mogelijke tegen
te gaan. Zo werden ten eerste de uitspraken
binnen de twee delen ('onze school' en 'mijn
klas') door elkaar geplaatst, ongeacht tot welke
variabele ze behoren, maar de items op school-
niveau bleven altijd gescheiden van de items
op klasniveau. Daarnaast werden zowel 'posi-
tieve' als 'negatieve' uitspraken voor de zorg
voor leerlingen met onderwijsleerproblemen
opgenomea om een 'response-set' tegen te
gaan (Bartelds, Jansen & Joostens, 1989; Bil-


24

PÊDAGOGISCHE

STUDIÈN

-ocr page 31-

liet, 1990; Sudman & Bradburn, 1987). Verder
werden in de voorbereidende onderzoeken en
hel definitief onderzoek die items weggelaten
die sociaal wenselijk beantwoord worden.
Hiervoor baseerden we ons op de standaardde-
viatie en het gemiddelde van de items. Een
kleine standaarddeviatie en een extreem
gemiddelde kunnen immers duiden op een
sociaal wenselijk item.

Als respondenten werd gekozen voor de
klasleerkrachten, schoolhoofden en taakleer-
krachten (remedial teachers). Voor die drie
groepen van respondenten werd een afzonder-
lijke vragenlijst gemaakt. Die voor klas- en
taakleerkracht zijn grotendeels gelijk met uit-
zondering van enkele items op klasniveau. De
vragenlijst van het schoolhoofd bestaat enkel
uit de items op schoolniveau waarbij dan nog
de items die handelden over het schoolhoofd
weggelaten waren.

4 Opzet en uitvoering van het
onderzoek

De ontwikkeling van de vragenlijst is empi-
risch ondersteund door een pilotstudy bij
enkele leerkrachten en deskundigen en door
een vooronderzoek in elf scholen. Daarin ston-
den de duidelijkheid van de vragenlijst (wat
lay-out, instructies en begrippen betreft) en de
zinvolheid van de uitspraken centraal. Verder
werd in het vooronderzoek ook gekeken naar
het gemiddelde en de spreiding van de items.
Op basis hiervan werd de vragenlijst aange-
past. We kwamen uiteindelijk tot 71 items op
schoolniveau en 77 items op klasniveau (voor
een uitvoerigere beschrijving zie Maes,
Luyckx, Vandenberghe & Ghesquière, 1996).

Op basis van de volledige populatie van
Vlaamse lagere scholen werd in het definitief
onderzoek een gestratificeerde steekproef
getrokken van 150 scholen. Deze steekproef is
representatief voor grootte (aantal leeriingen),
onderwijsnet, onderwijsniveau (kleuter en
lager / enkel lager) en provincie. Van de 150
aangeschreven scholen waren er 104 bereid
mee te werken. Als belangrijkste reden om niet
deel te nemen aan het onderzoek, vermeldden
de schoolhoofden de te zware belasting voor
het schoolteam. De 104 scholen die wel deel-
namen, waren ook representatief voor de hier-
boven beschreven kenmerken.

De hier beschreven analyses gebeurden
enkel op basis van de gegevens van klasleer-
krachten. De motivering hiervan is enerzijds
van praktische aard omdat wc hierdoor aan het
grote aantal respondenten konden komen dat
nodig is voor de analyses en ook omdat er ver-
schillen waren in de vragenlijsten voor deze
verschillende respondenten. Anderzijds was de
keuze ook door inhoudelijke argumenten inge-
geven. De klasleerkracht wordt immers als eer-
ste en belangrijkste persoon aangezien voor de
zorgverbreding in de klas en in de school. Hier-
bij is het belangrijk om een onderscheid te
maken tussen respondenten, dat zijn de perso-
nen die de vragenlijst invullen, en het onder-
zoekselement, namelijk de school (Janssens,
1988; Knapp, 1982; Segers, 1987). Billiet
(1992) spreekt in dit verband over onder-
zoekseenheden (cf. onderzoekselementen) en
waamemingseenheden (cf. respondenten).
Ofschoon de klasleerkrachten de vragenlijst
invullen en bijgevolg de waamemingseenhe-
den zijn, ligt de focus van ons onderzoek niet
enkel op 'hun' individuele zorg voor leeriingen
met onderwijsleerproblemen, maar zijn we op
de eerste plaats geïnteresseerd in de zorg van
hun school als geheel. De belangrijkste onder-
zoekseenheid is de school.

Er werden 1110 vragenlijsten voor klasleer-
krachten verzonden, waarvan er 688 (= 62%)
werden teruggestuurd.

25

5 De vragenlijst en de schalen

De vragenlijst 'Zorg voor leeriingen met
onderwijsleerproblemen' werd van het begin af
opgesplitst in twee delen: een deel met items op
schoolniveau ('onze school') en een deel met
items op klasniveau ('onze klas'). Bij de ver-
dere analyses werd deze onderverdeling conse-
quent doorgetrokken.

5.1 De vragenlijst 'Zorg voor leerlingen met
onderwijsleerproblemen': schoolniveau

Op de 71 items werd een principale factor-
analyse met varimaxrotatie uitgevoerd (Fon-
taine, 1997; Tacq, 1992). De zesfactorenoplos-
sing werd weerhouden. Omdat de beslissing
over het aantal factoren in ons geval niet een-
duidig gemaakt kon worden op basis van statis-
tische criteria (Tacq, 1992) werd deze beslis-


/"EO/IOOG/SCHE

STUDIMN

-ocr page 32-

Tabel 4

sing hoofdzakelijk genomen op basis van
inhoudelijke of interpretatieve argumenten
(Fontaine, 1997). Deze oplossing wordt in
zekere mate ook ondersteund door de screen-
test van Cattell (Tacq, 1992). Deze zesfacto-
renoplossing 'verklaart' 32% van de totale
variantie. Verder werden alle items met een
lading onder 1.201 weggelaten. Een item met
een lage factorlading is immers geen goede
indicator voor die factor. Uiteindelijk bleven
62 items over. Op basis hiervan werd van elke
schaal de Cronbachs a berekend (zie Tabel 2).

We beschrijven hieronder kort elke schaal
en geven telkens enkele items als voorbeeld.

51) Het schoolhoofd en de gezamenlijke zorg
voor leerlingen met onderwijsleerproblemen

Deze schaal duidt aan in welke mate de leer-
krachten vinden dat het schoolhoofd de zorg
voor leerlingen met onderwijsleerproblemen
een prioriteit vindt voor de school en dat het
schoolhoofd initiatieven daaromtrent onder-
neemt of ondersteunt. Daarnaast wordt ook
nagegaan in welke mate er een gezamenlijke
doelgerichtheid (missie) is om van de zorg
voor leerlingen met onderwijsleerproblemen
een prioriteit te maken.

- Het schoolhoofd laat duidelijk horen dat de
opvang van leerlingen met onderwijsleerproble-
men bijzondere aandacht moet krijgen.

- De zorg voor leerlingen met onderwijsleerpro-
blemen is op onze school voor iedereen een pri-
oritaire bekommernis, t

52) Structureel overleg en registratie in functie
van overleg

Deze schaal geeft aan of er op een school over-
leg is en in welke mate dit overieg gestructu-
reerd is. Dit wil zeggen of het regelmatig
plaatsvindt, of alle betrokkenen aanwezig zijn,
of het voorbereid wordt, of de conclusies
neergeschreven worden in leerlingdossiers,
enzovoort. Daarnaast wordt er ook gepeild of
de evoluties van de leerlingen geregistreerd
worden. Worden vorderingenregistraties/-
•screenings gebruikt? Is er een leeriingvolg-
systeem?

De zes weerhouden schalen, omschrijving, aantal items en Cronbachs a van de vragenlijst 'Zorg voor leerlin-
gen met onderwijsleerproblemen' op schoolniveau

SCHALEN EN HUN OMSCHRIJVING

AANTAL

CRONBACHS

ITEMS

a

SI: Het schoolhoofd en de gezamenlijke zorg voor leerlingen met

onderwijsleerproblemen

15

0,89

S2: Structureel overleg en registratie in functie van overleg

13

0,86

S3: Gebrek aan zorg voor leerlingen met onderwijsleerproblemen

11

0,77

S4: Samenwerking met P.M.S.-centrum en met ouders

8

0,72

SS: Klasoverschrijdende initiatieven en coördinatie

10

0,73

S6: Continuïteit

5

0,71

- Er vindt in onze school per trimester minstens
één multidisciplinair overleg plaats.

- Op onze school maken wij gebruik van een leer-
lingvolgsysteem.

53) Gebrek aan zorg voor leerlingen met onder-
wijsleerproblemen

Deze schaal gaat na of er tegenindicaties zijn
voor de zorg voor leeriingen met onderwijs-
leerproblemen. Het betreft een breed spectrum
van aanwijzingen dat de zorg voor leerlingen
met onderwijsleerproblemen geen prioritaire
bekommernis is op de school.

- Op onze school laat men soms leerlingen met
onderwijsleerproblemen overgaan naar een vol-
gend leerjaar om geen leerlingen te verliezen.

- Op onze school vermijdt men om leerlingen door
te verwijzen naar het buitengewoon onderwijs
om geen leerlingen te verliezen.

54) Samenwerking met Psycho-Medisch-Sodaal-
centrum (P.M.S.-centrum) en met ouders

Het gaat hier om de samenwerking tussen
school en P.M.S.-centrum enerzijds en tussen
de school en de ouders anderzijds. Deze schaal
omvat dus twee elementen. Ten eerste gaat de
schaal na in welke mate het overieg met het
P.M.S.-centrum gericht is op het uitvoeren van
een diagnostisch onderzoek en/of op het onder-
steunen van leeriingen en leerkrachten wat
betreft de zorg voor leerlingen met onderwijs-


26

FCDAGOGISCHE

STUDIÈN

-ocr page 33-

Tabel 3

55) Klasoverschrijdende initiatieven en coördi-
natie

Deze schaalt peilt naar de klasoverschrijdende
initiatieven die op school genomen worden en
naar de externe of interklassikale differentiatie
van een school door middel van klasoverschrij-
dende niveaugroepen. Wordt er samengewerkt
over de klassen heen? Wordt er met niveau-
groepen gewerkt? Wordt er overlegd over die
groepering van leerlingen? Naast de externe of
interklassikale differentiatie komt in deze
schaal ook de ondersteuning door de taakleer-
kracht (remedial teacher) of de ambulante leer-
kracht aan bod.

- Het is op onze school moeilijk om inzake de zorg
voor leerlingen met onderwijsleerproblemen
klasoverschrijdende initiatieven te nemen.

- Het schoolhoofd delegeert specifieke taken
inzake de opvang van leerlingen met onderwijs-
leerproblemen naar één of meerdere leden van
het schoolteam.

56) Continuïteit

Hier gaat het vooral om de aard van de infor-
matie over leerlingen die wordt overgedragen
van het ene leerjaar naar het andere. Daarnaast
wordt ook gevraagd of er over de leerjaren
heen afstemming is op elkaar wat betreft de
leerinhouden en de gebruikte methoden.

- Wanneer leerlingen overgaan naar een volgend
leerjaar wordt de volgende informatie overge-
5.2 De vragenlijst 'Zorg voor leerlingen met
onderwijsleerproblemen': klasnivcau

Er werden 4 items (van de 77 van het deel
'klasniveau') weggelaten omwille van hun
extreem gemiddelde en te lage spreiding. Dit
waren de vier items met de kleinste standaard-
deviatie. Alle andere items (73) werden behou-
den voor verdere analyse. Op basis van die 73
items werd ook hier een principale factorana-
lyse met varimaxrotatie uitgevoerd. De vierfac-
torenoplossing werd weerhouden. Ook hier
baseerden we ons hoofdzakelijk op inhoude-
lijke criteria, waarmee we de interpreteerbaar-
heid van de factoren bedoelen (Fontaine,
1997). Deze vierfactorenoplossing verklaart
20% van de totale variantie. Ook hier wordt
een gelijksoortige werkwijze gevolgd als met
de factoren op schoolniveau en passen we
enkele zaken aan (zie hoger). Uiteindelijk blij-
ven 61 items over. Op basis van deze aange-
paste indeling werden de a-coëfficiënten van
Cronbach per schaal berekend (zie Tabel 3).

KI) Diagnosticerend en remediërend onder-
wijzen

Deze schaal die we 'diagnosticerend en reme-
diërend onderwijzen' noemen, omvat items die
hoofdzakelijk peilen naar het signaleren
(opsporen), diagnosticeren (nadere exploratie)
en remediëren van onderwijsleerproblemen.

- Ik ga na of mijn vermoedens kloppen omtrent de
oorzaak van bepaalde fouten die een leerling
met onderwijsleerproblemen maakt door hierop
specifieke oefeningen te geven.

- Voor leerlingen met onderwijsleerproblemen
gebruik ik aangepast oefenmateriaal.

De vier weerhouden schalen, omschrijving, aantal items en Cronbachs a van de vragenlijst 'Zorg voor leer-
lingen met onderwijsleerproblemen' op klasniveau

SCHALEN EN HUN OMSCHRIJVING

AANTAL ITEMS

CRONBACHS a

KI: Diagnosticerend en remediërend onderwijzen

21

0,81

K2: Ondersteuning en overleg

13

0,77

K3: Opvattingen

17

0,76

K4: Binnenklasdifferentiatie

10

0,70

leerproblemen. Daarnaast wordt er ook gepeild
naar het informatie inwinnen van en doorgeven
aan de ouders.

- De samenwerking met het P.M.S.-centrum is
gericht op ondersteuning van ouders van leerlin-
gen met onderwijsleerproblemen.

- Het is op onze school gebruikelijk dat iemand
van het schoolteam zelf contact opneemt met de
ouders van leerlingen met onderwijsleerproble-
men die afwezig waren op oudercontacten.

dragen: * eventueel verleende hulp

* eventuele onderwijsleerproblemen

* rapportcijfers/schoolresultaten

- Op onze school stemmen de leerkrachten hun
aanpak af op de gebruikte methoden van voor-
gaande en volgende leerjaren.

27


PSDACOGISCHÊ

STUDIËN

-ocr page 34-

K2) Ondersteuning en overleg

Hoewel deze schaal zich situeert op klasniveau
sluit ze inhoudelijk nauw aan bij variabelen op
schoolniveau. Het gezichtspunt is echter ver-
schillend. Deze schaal peilt naar de mate waar-
in de individuele klasleerkracht zich onder-
steund voelt door collega's, P.M.S.-centrum en
anderen; in welke mate de leerkracht zich ook
betrokken voelt bij overleg, informatie krijgt
en geeft. Wordt de leerkracht op de hoogte
gebracht van eventuele diagnostische onder-
zoeken bij een leerling? Onderneemt de leer-
kracht concrete stappen om informatie in te
winnen bij P.M.S.-centrum, ouders, colle-
ga's,...? Kan de leerkracht terecht bij collega's
voor eventuele problemen?

- Ik overleg soms met een andere leerkracht voor
de aanpak van een onderwijsleerprobleem bij
een leerling.

- Voor de opstelling van een handelingsplan kan
ik binnen de school op weinig hulp rekenen.

K3) Opvattingen van de leerl(racht
Hier wordt nagegaan hoe de leerkracht
zijn/haar eigen mogelijkheden en deskundig-
heid inzake de zorg voor leerlingen met
onderwijsleerproblemen percipieert. Daarnaast
komen ook items aan bod over mogelijkheden
en grenzen van de zorg voor leerlingen met
onderwijsleerproblemen in de klas, over het
vergroten van de zorg van het gewoon onder-
wijs, over het buitengewoon onderwijs, enzo-
voort.

Tabel 4

Correlatiematrix tussen alle schalen van de vragenlijsten 'Zorg voor leerlingen met onderwijsleerproblemen'
op het niveau van de scholen (N=65 scholen)

SI

S2 S3

S4

S5

S6

- KI

K2

K3

K4

SI

.70* -.73*

.47*

.60*

.46*

.23

.60*

.37*

.10

S2

-.74*

.66*

.59*

.31*

.30*

.74*

.24

-.09

S3

-.67*

-.57*

-.51*

-.14

-.72*

-.38*

.04

S4

.46*

.28*

.17

.67*

.12

-.28*

S5

.16

-.02

.54* '

.39*

-.01

S6

.46*

.52*

.23

.25*

KI

.44*

.34*

.15

K2

.33*

-.08

K3

.21

K4

'p<0..05

- Ik mis de nodige vaardigheden om een hande-
lingsplan in de praktijk goed uit te voeren.

- Ik vind dat het voor de ontwikkeling van leerlin-
gen met onderwijsleerproblemen beter is als ze
worden opgevangen in het buitengewoon
onderwijs.

K4) Binnenklasdifferentiatie

In deze schaal komt het aspect van interne of
binnenklasdifferentiatie aan bod. Het zijn items
in verband met het differentiëren wat betreft
het aantal taken, de inhoud van taken, wijze
van evalueren en de mate waarin de leerkracht
de klas organiseert met het oog op individueel
en zelfstandig werken van leerlingen.

- Ik geef alle leerlingen uit mijn klas dezelfde
taken.

- Om de leerlingen met onderwijsleerproblemen
te helpen, verdeel ik de klas in deelgroepen.

6 Validiteit

In wat volgt bespreken we de belangrijkste
bevindingen van de kwantitatieve analyses met
het oog op een exploratie van de validiteit van
de vragenlijst^. Als eerste indicatie voor de
validiteit van de vragenlijst staan we in Tabel 4
stil bij de correlaties tussen de 10 schalen
onderling'. Ten eerste merken we op dat de
correlaties tussen de schalen op schoolniveau
(S1-S6) hoger liggen dan de correlaties tussen
de schalen op schoolniveau enerzijds en de


28

PÊDAGOGISCHE

STUDIÈN

-ocr page 35-

schalen op klasniveau anderzijds. Evenwel val-
len de hoge correlaties op tussen de schaal K2
('Ondersteuning en overleg') en de schalen van
dezelfde vragenlijst op schoolniveau (SI-S6).
Dit bevestigt de validiteit van deze schaal (K2)
aangezien ze, ofschoon ze gesitueerd is op
klasniveau, ook inhoudelijk nauw aansluit bij
het schoolniveau. Verder vinden we ook een
bevestiging van de validiteit in het feit dat de
schaal die een negatieve inhoud heeft (S3:
'Gebrek aan zorg voor leerlingen met onder-
wijsleerproblemen') negatief correleert met
alle andere schalen van de vragenlijst (uitge-
zonderd K4, 'Binnenklasdifferentiatie').

Daarnaast werd per schaal onderzocht hoeveel
procent van de variantie zich tussen en binnen
scholen bevindt. Naarmate een schaal een
aspect nagaat dat meer samenhangt met het
niveau van de leerkracht, verwachten we hier
relatief meer variantie binnen de school dan
schalen die iets nagaan over de school. We ver-
wachten met andere woorden dat de variantie
tussen scholen bij schalen die zich op school-
niveau situeren verhoudingsgewijs groter zal
zijn dan schalen die zich eerder op klasniveau
situeren. In Tabel 5 geven we per schaal de pro-
cent variantie binnen en tussen scholen

Op basis van Tabel 5 merken we dat de resul-
taten grotendeels aan de verwachtingen vol-
doen. Schalen die op schoolniveau werden
gesitueerd variëren meer tussen scholen dan
schalen die op klasniveau werden gesitueerd.
Enige uitzondering hierop is schaal S6 ('Conti-
nuïteit'). Wanneer we de inhoud van deze
schaal nagaan, is het goed te begrijpen dat deze
schaal inderdaad ook neigt naar het klasniveau.

Tabel 5

Procent variantie tussen scholen per schaal van de vragenlijst 'Zorg voor leerlingen met onderwijsleer-
problemen'

SCHALEN

VARIANTIE TUSSEN SCHOLEN

VARIANTIE BINNEN SCHOLEN

SI

39,0 %

61,0 %

S2

41,1 %

58,9 %

S3

23,5 %

76,5 %

S4

22,9 %

77,1 %

S5

35,4 %

64,6 %

S6

13,4%

86,6 %

KI

9,0 %

91,0 %

K2

14,6 %

85,4 %

K3

13,7 %

86,3 %

K4

13,5 %

86,5 %

-

meer dan naar het schoolniveau. Het door-
geven van informatie en afspraken omtrent
leerstof kan zeer sterk afhankelijk zijn van leer-
kracht tot leerkracht.

Verder is het validiteitsonderzoek enerzijds
gericht op de inhoudsvaliditeit en anderzijds op
de begrips- of constructvaliditeit. Het op gere-
gelde tijdstippen voorleggen van het instru-
ment aan deskundigen en mensen uit de prak-
tijk, alsook het verantwoorden van bepaalde
keuzes vanuit de literatuur gebeurden met het
oog op het garanderen van de inhoudsvaliditeit.
Begripsvaliditeit behelst de vraag of een instru-
ment in voldoende mate kan worden be-
schouwd als een maat van een theoretisch con-
struct of begrip. Hiervoor gingen we de relatie
na met bestaande vragenlijsten. In alle scholen
van het definitief onderzoek werd bij de leer-
kracht naast de vragenlijst 'Zorg voor leer-
lingen met onderwijsleerproblemen' ook de
vragenlijsten 'Professionele Cultuur van Basis-
scholen' en 'Onderwijsoriëntatie' afgenomen.
Voor een uitvoerige beschrijving van het theo-
retisch kader en de constructie van deze vra-
genlijsten verwijzen we naar andere publicaties
(voor de vragenlijst 'Professionele cultuur van
basisscholen' zie Staessens, 1991b; voor de
vragenlijst 'Onderwijsoriëntatie' zie Maes,
Vandenberghe & Ghesquière, 1997). We
geven hier slechts een summiere beschrijving.
De vragenlijst 'Professionele cultuur van basis-
scholen' situeert zich op schoolniveau en is
opgebouwd rond drie domeinen waarin de pro-
fessionele cultuur tot uiting komt. Na factor-
analyse komt men tot vier schalen die aanslui-
ten bij deze domeinen: 'Het schoolhoofd als
cultuurbouwer en -drager' (Cl), 'Overeen-


-ocr page 36-

komst in cl()clgcriclUhci(J'(C2), 'Professionele
relaties tussen leeri^racliten' (C3) en 'Gebrek
aan een intern netwerk van professionele steun'
(C4). De betrouwbaariieidscoëfficiönten liggen
tussen .89 en .95. De vragenlijst 'Onderwijs-
orientatic van klasleerkrachten' situeert zich op
leerkrachtniveau en omvat na factoranalyse
twee schalen: 'Lecrstofgerichte onderwijs-
oriëntatie' (01) en 'Leerlinggerichte onder-
wijsoriëntatie' (02). De betrouwbaarheids-
coëfficiënten zijn respectievelijk .81 en .71.

Wat betreft de samenhang tussen de schalen
van de ontwikkelde vragenlijst en de .schalen
van de reeds bestaande vragenlijsten (zie Tabel
6), merken we vooreerst de hoge correlaties op
tussen SI ('Het schoolhoofd en de gezamenlij-
ke zorg voor leerlingen met onderwijsleerpro-
blemen') enerzijds en Cl ('Schoolhoofd als
cultuurbouwer en -drager'): r=0,86 en C2
('Overeenkomst in doelgerichtheid'): r=0,75
anderzijds. Dit is volgens de verwachtingen.
Verder correleren alle schalen op schoolniveau
van beide vragenlijsten hoog met elkaar (S1-S6
en C1-C4). Daarbij zijn er telkens negatieve
correlaties met de negatieve schaal van de vra-
genlijst 'Professionele cultuur van basisscho-
len': C4 ('Gebrek aan een intern netwerk van
professionele steun'). Dit met uitzondering van
S3 ('Gebrek aan zorg voor leerlingen met
onderwijsleerproblemen') die zelf een negatie-
ve schaal is.

Tabel 6

Correlatiematrix tussen de schalen van de vragenlijst 'Zorg voor leerlingen met onderwijsleerproblemen'
enerzijds en de vragenlijsten 'Professionele cultuur van basisscholen' en 'Onderwijsoriëntatie' anderzijds, op
het niveau van de scholen (N=65 scholen)

Cl

C2

C3

C4

01

02

SI

.86*

.75*

.68*

-.56*

-.02

.48*

S2

.48*

.37*

.45*

-.28*

-.17

.39*

S3

-.60*

-.53*

-.64*

.54*

.20

-.50*

S4

.38*

.24

.30*

-.16

-.16

.20

S5

.40*

.39*

.45*

-.28*

-.14

.31*

S6

.35*

.49*

.52*

-.52*

-.12

.38*

KI

.10

.18

.24

-.05

.15

.13

K2

.42*

.45*

.64*

-.39*

-.10

.50*

K3

.34*

.36*

.37*

-.25*

-.10

.25*

K4

.03

.16

.10

-.18

-.28*

.16

'p<0,05

K2 heeft tevens een grote, significante correla-
tie met alle schalen van de vragenlijst 'Profes-
sionele cultuur van basisscholen'. Dit sluit aan
bij het feit dat deze schaal ook inhoudelijk
meer aansluit bij het schoolniveau en meer
specifiek bij het functioneren van het school-
team. K4 ('Binnenklasdifferentiatie') corre-
leert enkel significant - negatief - met 01
('Leerstofgerichte onderwijsoriëntatie'). Ook
hierin vinden we evidentie voor de begrips-
validiteit. Een .school waarin de nadruk ligt op
het doorgeven van leerstof, zal wellicht minder
aan binnenklasdifferentiatie doen.

De schalen van de vragenlijst 'Professionele
cultuur van basisscholen' correleren significant
met nagenoeg alle schalen. De uitzonderingen
zijn: S4 ('Samenwerking met het P.M.S.-cen-
trum en met ouders') - misschien omdat daarin
meer schoolexteme aspecten aan bod komen -,
KI (Diagnosticerend en remediërend onderwij-
zen') en K4 ('Binnenklasdifferentiatie'). Bij
deze laatste twee betreft het duidelijk klasinter-
ne aspecten.

Al bij al mogen we stellen dat de samenhan-
gen tussen de schalen van de ontwikkelde vra-
genlijst en de schalen van reeds bestaande vra-
genlijsten voldoende aanwijzingen geven voor
de begripsvaliditeit van de schalen'*. Schalen
die een gelijkaardig concept (of 'begrip')
nagaan, correleren immers hoog positief. Scha-
len met een negatieve of tegengestelde beteke-
nis correleren eerder negatief.


30

PÊDAGOGISCHE

STUDIÈN

-ocr page 37-

7 Normering

Er werd voor gekozen om de scores op de scha-
len van de vragenlijst 'Zorg voor leerlingen
met onderwijsleerproblemen' op twee wijzen
te normeren. Ten eerste werden de gegevens
'■e/ar/e/genormeerd door van elke schaalscore
de overeenkomstige percentielscorc te bereke-
nen. Zo kunnen we op basis van deze normen
één bepaalde school situeren ten opzichte van
haar vergelijkingsgroep.

Daarnaast werd op basis van een onderzoek
bij de gemeenschapsinspectie van het gewoon
basisonderwijs een criterium vastgesteld per
schaal om aldus een
absoluut vergelijkingspunt
te verkrijgen. Door een relatieve normering
kan men wel alle scores vergelijken met de
referentiegroep, maar het is desalniettemin een
meerwaarde om die scores ook te kunnen
vergelijken met een absoluut criterium. Een
vragenlijst werd voorgelegd aan alle gemeen-
schapsinspecteurs van het gewone basisonder-
wijs. Deze vragenlijst was identiek met deze
die de klasleerkrachten ontvingen in het defini-
tief onderzoek. Er werden wel enkele pagina's
bijgevoegd met specifieke instructies en vra-
gen over de respondent. Aan de inspecteurs
werd gevraagd om per item een grens te trek-
ken waarmee men kon aanduiden dat een score
boven die grens (of onder die grens voor inhou-
delijk negatief gestelde items) door hem/haar
als positief wordt beoordeeld wat betreft de
zorg voor leerlingen met onderwijsleerproble-
men.

Op basis van de antwoorden van de inspec-
tie
(N=42) werden gemiddelden per schaal
berekend op identieke wijze als van de gege-
vens van de scholen. Op die manier krijgen we
een absoluut criterium waarmee de scores van
scholen vergeleken kunnen worden. Zo kan
men nagaan of een school of een groep van
scholen voor de zorg voor leerlingen met
onderwijsleerproblemen het criterium reeds
behaalt of nog onder het criterium voorgesteld
door de gemeenschapsinspectie blijft.

8 Enkele resultaten

Tot slot willen we enkele bevindingen beschrij-
ven op basis van de ontwikkelde vragenlijst.
Hierbij baseren we ons vooreerst op de
beschrijvende statistieken per schaal voor de
steekproef van 65 scholen. Daarnaast vergelij-
ken we deze statistieken met de criteria die we
op basis van de antwoorden van de inspecteurs
basisonderwijs vaststelden. In Tabel 7 vindt
men in de tweede kolom het gemiddelde en de
standaarddeviatie per schaal van de vragenlijst
'Zorg voor leerlingen met onderwijsleerproble-
men' voor de 65 scholen. We vinden de laagste
gemiddelden bij de schalen S5 ('Klasover-
schrijdende initiatieven en coördinatie') en K4
('Binnenklasdifferentiatie'), met uitzondering
van de inhoudelijk negatieve schaal S3
('Gebrek aan zorg voor leerlingen met onder-
wijsleerproblemen'). Blijkbaar vormen de
interne differentiatie en externe differentiatie
(daarop ligt immers het hoofdaccent in de
schaal 'Klasoverschrijdende initiatieven en
coördinatie') nog steeds een belangrijk knel-
punt. Het hoogste gemiddelde vinden we bij S6
('Continuïteit'). Wanneer we de standaardde-
viaties bekijken dan zien we dat die kleiner zijn
voor de schalen op klasniveau (K1-K4). Dit is
te verklaren door het feit dat bij het aggregeren
van resultaten van leerkrachtniveau naar
schoolniveau de binnenschoolse variantie
wordt 'weggemiddeld'. Dit komt vooral tot
uiting bij schalen die veel binnenschoolse
variantie vertonen, in casu de schalen op klas-
niveau, en dus minder bij schalen op school-
niveau waarbij variantie zich meer zal situeren
tussen scholen.

In Tabel 7 geven we verder het gemiddelde en
de standaarddeviatie per schaal voor de inspec-
tie. Om na te gaan of deze gemiddelden signifi-
cant verschillen van die van de scholen werd
een t-toets uitgevoerd. De verschillen zijn niet
significant voor drie van de tien schalen. We
mogen met andere woorden stellen dat het
gemiddelde van de scholen voor deze schalen
gelijk is aan het gemiddelde (criterium) van de
inspectie. Dit is zo voor de schalen 'Samen-
werking met P.M.S.-centrum en met ouders'
(S4), 'Continuïteit' (S6) en 'Diagnosticerend
en remediërend onderwijzen' (KI). Voor alle
andere schalen blijkt het gemiddelde van de
scholen te verschillen van dat van de inspectie.
Wat is nu de betekenis hiervan? Deze vaststel-
ling zegt immers niets over de waarde van het
criterium. We stellen enkel vast dat het gemid-
delde van de scholen voor 7 van de 10 schalen


-ocr page 38-

Tabel 4

significant onder dat van de inspectie ligt. Wc
kunnen dit in twee richtingen interpreteren. Het
kan betekenen dat volgens de inspectie de lage-
re scholen gemiddeld gezien wat betreft die
zeven schalen nog een hele weg moeten afleg-
gen. Men kan anderzijds stellen dat de normen
(criteria) van de inspectie voor bepaalde varia-
belen misschien te hoog liggen.

Wc merken daarnaast op dat het gemiddelde
van alle scholen voor drie schalen ver onder het
criterium ligt. Dit is het geval voor 'Klasover-
schrijdende initiatieven en coördinatie' (S5),
'Opvattingen van de leerkracht' (K3) en 'Inter-
ne differentiatie' (K4).

Tabel 8

Gemiddelden en standaarddeviaties van de schalen van de vragenlijst 'Zorg voor leerlingen met onderwijs-
leerproblemen' voor scholen (N-65) en inspectie (N=42)

SCHAAL

SCHOLEN (65)
* SD

^NSPECTIE (42)
* SD

t-TOETS

SI

4,43

0,67

4,95

0,49

t(105)=-4,334

p= 0,00*

S2

4,36

0,76

4,87

0,58

t(105)=-3,705

p= 0,00*

S3

2,29

0,53

1,81

0,71

t(105)= 3,996

p= 0,00*

S4

4,68

0,54

4,64

0,71

t(105)= 0,330

p= 0,74

S5

3,24

0,74

4,34

0,48

t(105)=-8.536

p= 0,00*

S6

5,03

0,43

5,06

0,70

t(105)=-0.275

p= 0,78

KI

4,58

0,29

4,69

0,65

t(105)=- 1,195

p= 0,24

K2

4,00

0,46

4,61

0,54

t(105)=-6,253

p= 0,00*

K3

3,74

0,33

4,60

0,44

t(105)=- 11,529

p= 0,00*

K4

3,59

0,41

4,81

0,69

t(105)=- 11,476

p= 0,00*

Deze gemiddelden verschillen significant van elkaar

Per schaal het percentage scholen (N=65) dat het
criterium van de inspectie bereikt

SCHAAL

PERCENTAGE SCHOLEN
DAT HET CRITERIUM BEREIKT

SI

18%

52

26 %

S3

16 %

S4

67 %

55

4%

S6

57 %

KI

34%

K2

7%

K3

0 %

K4

0 %

Er is evenwel spreiding in de schoolgemiddel-
den. Er zijn scholen die het criterium van de
inspectie wel halen. Om na te gaan hoeveel
scholen het gemiddelde criterium van de
inspectie behaalden, bekeken we per schaal
welk percentiel overeenkomt met het criterium
van de inspectie. Op basis daarvan geven we in
Tabel 8 het percentage scholen dat het crite-
rium van de inspectie haalt.

Op een andere manier merken we hier dat
geen enkele of slechts een heel beperkt aantal
scholen het criterium haalt voor de schalen
'Opvattingen van de leerkracht' (K3), 'Binnen-
klasdifferentiatie' (K4), 'Klasoverschrijdende
initiatieven en coördinatie' (S5) en ook voor de
schaal 'Ondersteuning en overieg' (K2). Daar-
naast behaalt de meerderheid van de scholen
het criterium voor de schalen 'Samenwerking
met P.M.S. en ouders' (S4) en 'Continuïteit'
(S6)5.

9 Besluit

Deze .schriftelijk te beantwoorden vragenlijst
laat volgens ons een screening toe van het dia-
gnosticerend en remediërend vermogen van
één of meerdere lagere scholen. Deze vragen-
lijst kan bijgevolg vooreerst op grote schaal
worden afgenomen om op bepaalde tijdstippen
snel en accuraat informatie over een brede
groep lagere scholen en zelfs over alle lagere
scholen te verkrijgen. Het kan met andere
woorden dienen als instrument in een algemeen
peilingsonderzoek dat het diagnosticerend en
remediërend vermogen van het lager onderwijs
wil nagaan.

Verder kunnen door middel van deze vra-
genlijst ook verschillen tussen scholen worden
gedetecteerd of kan men één school situeren


32

FCDAGOGISCHE

STUDIÈN

-ocr page 39-

ten opzichte van de normgrocp en kan het in-
strument bijgevolg ook worden gebruikt voor
meer schooldiagnostisehe doeleinden. De
resultaten van elke school kunnen immers
weergegeven worden door middel van een pro-
liel op de onderscheiden schalen. Op die
manier kunnen sterke en zwakke kanten van de
zorg voor leerlingen met onderwijsleerproble-
men in kaart gebracht worden. Hier moet men
evenwel voor ogen houden dat dit instrument
in deze context van schooldiagnose slechts kan
dienen als aanzet tot verdere analyse. Deze vra-
genlijst kan dus van dienst zijn zowel voor de
onderwijspraktijk (begeleiding, schoolhoof-
den, enz.), het onderwijsbeleid (ook inspectie)
als het onderwijsonderzoek.

De vragenlijst heeft echter ook beperkingen.
Ze laat immers niet toe om een gedetailleerd
inzicht te geven in het specifieke van de zorg
voor leerlingen met onderwijsleerproblemen
van één bepaalde school. Aanvullende kwalita-
tieve gegevens (te verzamelen via andere
onderzoekstechnieken zoals interviews, bezoe-
ken, observaties) zijn daarom aan te raden
indien men een rijker en gedetailleerder beeld
wil krijgen van bepaalde scholen, zeker indien
men concrete aanknopingspunten zoekt voor
gerichte verbetering van de bestaande lokale
onderwijspraktijk.

Noten

1 We M/illen hierbij ten eerste opmerken dat er
naast deze hoofdactoren nog andere actoren
zijn die instaan voor de leerlingenzorg. We den-
ken hierbij in de eerste plaats aan het Psycho-
Medisch-Sociaal Centrum (een schoolbegelei-
dingsdienst in Vlaanderen) en aan andere
externe begeleiders. Ten tweede willen we
benadrukken dat de leerkracht in dit model
zowel een klasleerkracht als een taakleerkracht
of ambulante leerkracht kan zijn.

2 De validiteit van de vragenlijst werd ook onder-
zocht door de scores verkregen met de vragen-
lijst te vergelijken met kwalitatieve data verza-
meld in vier scholen door middel van interviews
(triangulering van de resultaten). Voor een uit-
gebreide bespreking hiervan verwijzen we naar
Maes, Vandenberghe & Ghesquière (in press).

3 De hier vermelde analyses gebeurden met de
schoolscores. Om de gegevens van de individuele
respondenten te aggregeren per school, werden
enkel de gegevens van die scholen weerhouden
waarvan we minstens 50% van de vragenlijsten
van de klasleerkrachten
en de vragenlijst van het
schoolhoofd terugkregen. Er waren 65 scholen
in dit geval. Deze groep van 65 scholen is repre-
sentatief wat betreft de beschreven kenmerken
(grootte, net, onderwijsniveau en provincie).

4 Voor de schalen op klasniveau (K1-K4) is de cor-
relatiematrix van leerkrachten (W=688) meer
aangewezen. Deze schalen betreffen immers
kenmerken die meer samenhangen met leer-
krachten zelf dan met de scholen. Die correlatie-
matrix bevestigt de validiteit van deze schalen
nog beter. Zie hiervoor Maes, Vandenberghe en
Ghesquière (1997).

5 De reden waarom 'slechts' 34% van de scholen
het criterium van de inspectie haalt voor KI
('Diagnosticerend en remediërend onderwijzen')
ofschoon het de gemiddelden niet significant
verschillen van elkaar, ligt in het feit dat de ant-
woorddistributie op deze schaal niet normaal
verdeeld is (niet symmetrisch is) en bijgevolg de
mediaan niet overeenkomt met het gemiddelde.

Literatuur

ARBO: Adviesraad voor het basisonderwijs, speciaal
onderwijs en de opleidingen (1984).
Het moet
ons een zorg zijn. Advies over zorgverbreding in
het basisonderwijs.
Zeist: Onderwijscentrum
A.R.B.0.

Bartelds, J.F., Jansen, E.P.W.A., & Joostens, T.H.
(1989).
Enquêteren: het opstellen en gebruiken
van vragenlijsten.
Groningen: Wolters-Noord-
hoff.

Billiet, J. (1990). Het ontwerpen van enquêtes: de
gestandaardiseerde vragenlijst.
Leuven: Sociolo-
gisch Onderzoeksinstituut, Katholieke Universi-
teit Leuven.

Billiet, J. (1992). Methoden van sociaal-wetenschap-
pelijk onderzoek: ontwerp en dataverzameling.
Leuven: Acco.

Clement, M. (1995). De professionele ontwikkeling
van leerkrachten Basisonderwijs. De spanning
tussen autonomie en collegialiteit
Niet-gepubli-
ceerd doctoraatsproefschrift. Centrum voor
Onderwijsbeleid en -vernieuwing. Katholieke
Universiteit Leuven.

Damme, J. Van (1992-1993). Schoolse vertraging en
zittenblijven: frekwentie, betekenis en beleving

33


PBDACOGtSCHE

SrUDIÈN

-ocr page 40-

door de leerling. Tijdschrift voor Onderwijsrecht
en Onderwijsbeleid, 2,
103-119.

Damme, J. Van (1993). Cahier 3. Over het aantal jon-
geren met vertraging in ons onderwijs.
Brussel:
VI.O.R.

Dienst voor Onderwijsontwikkeling (1994). Perio-
diek peilingsonderzoek naar het diagnostice-
rend en remediërend vermogen van scholen
gericht op minder uitval van leerlingen. Onder-
zoekstraject.
Niet-gepubliceerd document,
Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Depar-
tement Onderwijs.

Dun, K. Van (1990). De ontwikkeling van het Buiten-
gewoon Onderwijs in België.
Niet-gepubllceerde
llcentlaatsverhandeling. Faculteit der Psycholo-
gie en Pedagogische Wetenschappen, Katholie-
ke Universiteit Leuven.

Dun, K. Van, & Ruijssenaars, A.J.J.M. (1991). Omvang
en groei van het Buitengewoon/Speciaal Onder-
wijs In Vlaanderen en Nederland. Een onderzoek
naar de omvang en evolutie van het leerlingaan-
tal.
Tijdschrift voor Orthopedagogiek, Kinder-
psychiatrie en klinische Kinderpsychologie, 16,
181-192.

Fontaine, J. (1997). Handleiding bij de practica bij
Vraagstukken uit de psychologische statistiek.
Deel III: Multivariate methoden met SAS.
Leuven:
Acco.

Ghesquière, P., Fever, F. De, & Hove, G. Van (1996).
Op weg naar inclusief onderwijs? Elementen
voor de discussie rond de hervorming van het
Buitengewoon Onderwijs in Vlaanderen in func-
tie van de internationale tendens tot integratie.
Leuven/Brussel/Gent: Vlaamse Onderwijsraad,
Vaste Themagroep: Relatie Gewoon-Buitenge-
woon Onderwijs.

Gielis, H., & Gerits, R. (1989). Op weg naar een effec-
tieve school.
School en Begeleiding, 21, 49-57.

Grift, W. van de (1987). De rol van de schoolleider bij
onderwijsvernieuwingen.
's-Gravenhage: Lisbon/
Vuga.

Huistra, A. (1980). Signaleren, diagnosticeren en
remediëren als functie van de school.
Haren:
RION.

Huynegem, J. Van, & Vercammen, E. (1991). Onder-
wljsleerproblemen: een geïntegreerde benade-
ring. In E. Vercammen & J. Van Huynegem (Red.),
Leerproblemen op school: niet inpakken, maar
aanpakken
(pp. 15-37). Brussel: Centrale Raad
van het Katholiek Lager- en Kleuteronderwijs
(CRKLKO).

Janssens, J.M.A.M. (1988). Ogen doen onderzoek.
Lisse/Amsterdam: Swets & Zeitlinger.

34

PCDAGOGISCHe
stud
Un

Knapp, T. R. (1982). The unit and the context of ana-
lysis for research in educatlonal administration.
Educational Administration Quarterly, 18, 1-13.

Knüver, J. W. M., & Reezigt, G. J. (1991). Zittenblij-
vers in het basisonderwijs.
Didaktief, 21, 4-9.

Kool, E., & Lelj, A. van der (1985). Planmatig hande-
len. In A. van der Leij (Red.),
Zorgverbreding. Bij-
dragen uit speciaal onderwijs aan basisonderwijs
(pp. 69-89). NIjkerk: Intro.

Laevers, F. (1994). Zorgverbreding in het kleuteron-
derwijs. In VI.O.R.-Forum Basisonderwijs (Red.),
Zorgverbreding: onze zorg. Forum Basisonder-
wijs 30 april 1994
(pp. 127-146). Brussel: VI.O.R.

Leij, A. van der (1996). De RVC. In R. de Groot, A.J.J.
M. Ruijssenaars & H. Kapinga (Red.),
Inclusief
onderwijs
(Tijdschrift voor Orthopedagogiek,
jaargang
35, afl. 12) (pp. 83-100). Groningen:
Wolters-Noordhoff.

Leij, A., van der & Kappers, E.J. (Red.). (1994). Zorg-
verbreding. Bijdragen uit speciaal onderwijs aan
basisonderwijs
(6de herziene ed.). (Speciaal
onderwijs en zorgverbreding). NIjkerk: Intro.

Maes, F., Luyckx, E., Vandenberghe, R., & Ghesquiè-
re, P. (1996).
Het signalerend, diagnosticerend
en remediërend vermogen van Vlaamse lagere
scholen
(Tussentijds rapport OBPWO 94.01).
Katholieke Universiteit Leuven, Centrum voor
Onderwijsbeleid en -vernieuwing.

Maes, F., Vandenberghe, R., & Ghesquière, P. (1997).
Het diagnosticerend en remediërend vermogen
van lagere scholen
(Eindrapport OBPWO 94.01).
Katholieke Universiteit Leuven, Centrum voor
Onderwijsbeleid en -vernieuwing.

Maes, F., Vandenberghe, R., & Ghesquière, P. (in
press). The imperative of complementarity
between the school level and the classroom level
In educational
Innovation. Journal of Curriculum
Studies.

OESO (1991). Het educatief bestel in België: van con-
vergentie naar divergentie. (OESO: Doorlichting
van het educatief overheidsbeleid).
Brussel-
Bruxelles-Eupen: Ministerie van de Vlaamse
Gemeenschap, Departement Onderwijs -
Ministère de l'Education, de la Recherche et de la
Formation - Verwaltung der Deutschsprachigen
Gemeinschaft, Abteilung Unterricht.

Pijl, Y.J. (1997a). Basisonderwijs en de groei van
LOM en MLK.
Tijdschrift voor Orthopedagogiek,
36,
160-170.

Pijl, Y. J. (1997b). Verblijfsduur als verklaring voor de
groei van het speciaal onderwijs.
Tijdschrift voor
Orthopedagogiek, 36,
226-234.


-ocr page 41-

Segers, J.H.G. (1987). Methoden voor de sociale
wetenschappen.
Assen: Van Gorcum.

Smylie, M.A. (1994). Redesigning teachers' work:
connections to het classroom.
Review of
Research in Education, 20,
129-177.

Smylie, M.A. (1995). Teacher learning in the work-
place. Implications for school reform. In T.R. Gus-
key & A.M. Huberman (Eds.),
Professional
development in education. New paradigms and
practices
(pp. 92-113). New York/London:
Teachers College Press.

Smylie, M.A. (1996). From bureaucratie control to
building human capital: the importance of
teacher learning in education reform.
Education-
al Researcher,
25(9), 9-11.

Span, B. (1990). Meting van zorgverbreding. Instru-
mentontwikkeling
(Eindrapport SVO-project
8010). Groningen: RION.

Staessens, K. (1991a). De professionele cultuur van
basisscholen. Elke school heeft haar verhaal
(Stu-
dia Paedagogica). Leuven: Universitaire Pers.

Staessens, K. (1991b). Ontwikkeling en validering
van de Vragenlijst Professionele Cultuur van
Basisscholen.
Pedagogische Studiën, 68, 241-252.

Stokking, K.M. (1992). Wijkende condities. Differen-
tiatie en zorgverbreding in het basisonderwijs:
onderzoek en beleid 1984-1990.
Utrecht: ISOR-
afdeling Onderwijsonderzoek Universiteit
Utrecht.

Sudman, S., & Bradburn, N.M. (1987). Asking
questions. A practical guide to questionnaire
design.
San Francisco: Jossey-Bass.

Swanborn, P.G. (1982). Schaaltechnieken. Theorie
en praktijk van acht eenvoudige procedures.
Meppel: Boom.

Swanborn, P.G. (1987). Methoden van sociaal-
wetenschappelijk onderzoek.
Meppel: Boom.

Tacq, j. (1992). Van probleem naar analyse. De
keuze van een gepaste multivariate analystech-
niek bij een sociaal-wetenschappelijk probleem-
stelling.
De Lier: Academisch Boeken Centrum.

Vandenberghe, R. (1990). Over schoolverbetering.
Of hoe scholen leerkrachten kunnen steunen.
Impuls. 20(4), 161-172.

Vandenberghe, R. (1992). Onderwijsvernieuwing of
schoolverbetering. Een discussienota voor de
Commissie Onderwijsvernieuwing Basisonder-
wijs.
Centrum voor Onderwijsbeleid en -vernieu-
wing, Katholieke Universiteit Leuven.

VI.O.R.-Forum Basisonderwijs. (Red.). (1994). Zorg-
verbreding: onze zorg. Forum Basisonderwijs 30
april 1994.
Brussel: VI.O.R.

Vlaamse Onderwijsraad. (1993). Cahier 5. Zittenblij-
ven in het basisonderwijs en in het secundair
onderwijs. Advies van de Vlaamse Onderwijs-
raad.
Brussel: VI.O.R.

Manuscript aanvaard 5-10-1998

Auteurs

F. Maes is wetenschappelijk medewerker aan het
Centrum voor Onderwijsbeleid en -vernieuwing.
Katholieke Universiteit Leuven.
R. Vandenberghe is gewoon hoogleraar en hoofd
van het Centrum voor Onderwijsbeleid en -vernieu-
wing, Katholieke Universiteit Leuven.
P. Ghesquière is als hoofddocent werkzaam aan de
Afdeling Orthopedagogiek, Katholieke Universiteit
Leuven.

Adres: Vesaliusstraat 2, 3000 Leuven, België.
E-mail: Frederik.Maes@ped.kuleuven.ac.be

35

Abstract

Construction and Validation of the
questionnaire 'The care for pupils with
educational problems'

F. Maes, R. Vandenberghe & P. Ghesquière.

Pedagogische Studiën, 1999, 76, 21-35.

Because of the alarming reports of school failure in
primary and secondary schools, educationalists
increasingly hold the conviction that regulär educa-
tion should pay more attention to children with
learning problems. Central to this problem is the
diagnostic and remedial capacity of the schools. This
capacity is closely linked to the extension of the spe-
cial needs Provision. This article describes the con-
struction
and Validation of an instrument that asses-
ses the diagnostic and remedial capacity of a school.
The instrument is based upon a framework that
reflects the aspects that should be present in prima-
ry schools in order to help pupils with learning pro-
blems. Based upon this model, 10 scales were deve-
loped through a factor analysis, 6 scales on the
school level and 4 scales on the classroom level. The
reliability and validity of the questionnaire were
studied and were satisfying.


fSDACOCfSCHe

5TUDIÉN

-ocr page 42-

Samenvatting

Als leren van leerlingen omschreven kan wor-
den als het ondernemen van leeractiviteiten,
dan moet instructie omschreven worden als het
nemen van maatregelen die bevorderen dat
leerlingen die leeractiviteiten ook uitvoeren,
zodat er daadwerkelijk sprake is van de beoog-
de veranderingen in kennis, vaardigheden en
opvattingen. Het instructiegedrag van docenten
dat dit beoogt te bewerkstelligen wordt door
ons activerende instructie genoemd. Binnen het
concept activerende instructie onderscheiden
wij drie typen van activering; docent-geleide,
medeleerling-geleide en leerling-geleide acti-
vering. In deze bijdrage wordt het concept
activerende instructie gelegitimeerd vanuit ver-
schillende constructivistische leer- en kennis-
theorieën, en wordt de operationalisering van
dit concept via de Vragenlijst InstructieGedrag
(VIG) nader onderzocht. Voor de vooronder-
stelde theoretische relaties tussen de drie acti-
veringscomponenten van de VIG wordt door
middel van een structurele analyse (LISREL)
empirische ondersteuning gevonden. Het blijkt
mogelijk de voor activering veronderstelde a-
priori structuur te repliceren. De betrouwbaar-
heid van de activeringsschalen in termen van
interne consistentie blijkt bevredigend.

Inleiding

Het voortgezet onderwijs is onder invloed van
het regeringsbeleid volop in beweging. Een
belangrijke vernieuwing in het voortgezet
onderwijs, naast de invoering van de Basisvor-
ming, is de invoering in 1998 van het zoge-
naamde 'Studiehuis' in de tweede fase van het
voortgezet onderwijs. Met de benaming 'Stu-
diehuis' wordt een plaats of instelling bedoeld
waar het accent ligt op het studeren door leer-
lingen in plaats van op het onderwijzen door
docenten. Van docenten wordt verwacht dat zij
in het studiehuis het actief en zelfstandig leren
van hun leerlingen bevorderen. Afgezien van
de vraag hoe deze vernieuwingen kunnen wor-
den ingevoerd (zie o.a. Bergen & Derksen,
1995; Bergen & De Jong, 1996; Bergen, 1996),
moet in onze ogen eerst helderheid geschapen
worden over welk gedrag van docenten het
zelfstandig leren van de leerlingen kan bevor-
deren. Uit onderzoek blijkt dat het voor de
effectiviteit van het leren en de cognitieve ont-
wikkeling van de leerling het best is wanneer
informatieverwerking actief kan verlopen, met
een nadruk op eigen initiatief, activiteit, auto-
nomie en zelfregulatie (cf Shuell, 1988; Res-
nick, 1987). Het gedrag van docenten richt zich
dan op het stimuleren van de persoonlijke ver-
antwoordelijkheid van leerlingen. Wij noemen
dit gedrag 'activerende instructie'.

36

PEDAGOGISCHE
STUDIËN

1999 (76) 000-000

In deze bijdrage gaan wij nader in op de
theoretische en empirische onderbouwing van
het concept activerende instructie. Wij bespre-
ken het concept activerende instructie eerst in
algemene zin en plaatsen dit concept binnen
een constructivistische opvatting over kennis
en leren. Daarna presenteren wij een door ons
ontwikkelde vragenlijst 'Vragenlijst Instructie-
Gedrag' (VIG) die het concept activerende
instructie via de perceptie van leerlingen
beoogt te meten. Vervolgens zullen wij ingaan
op de validiteit van de activeringsfactoren bin-
nen de VJG, in het bijzonder op de inhouds-
validiteit en op de constructvaliditeit. Ook
besteden wij aandacht aan de betrouwbaarheid
van de activeringsschalen, waarbij wij ons
richten op de interne consistentie. Wij sluiten
de bijdrage af met een discussie over de repre-
sentativiteit en bruikbaarheid van het gevonden
model en de rol die leerlingpercepties daarbij
zouden kunnen spelen.

Het concept activerende instructie gemeten via de perceptie

van leerlingen

R. Lamberigts, P.J. den Brok, K. Derksen en T. Bergen


-ocr page 43-

1 Het concept activerende
instructie gelegitimeerd

Het concept activerende instructie is gebaseerd
op een mix van opvattingen over leren, die alle-
maal stellen dat leren een actief, constructief,
cumulatief en doelgericht proces van lerenden
is (Shueil, 1988). Actief, omdat de lerende zich
inspant en zelf activiteiten onderneemt. Con-
structief, omdat nieuwe informatie wordt uit-
gediept en gerelateerd aan reeds aanwezige
informatie om zowel eenvoudige leerstof te
onthouden als complexe leerstof te begrijpen.
Cumulatief, omdat alle nieuwe informatiever-
werking stoelt op reeds aanwezige kennis en
daarvan gebruik maakt. Doelgericht, omdat
leren als succesvol wordt beleefd wanneer de
leerling zich bewust is van een doel en weet
waarom hij/zij leert. Psychologisch onderzoek
naar leren (Brown, 1987; Shuell, 1988) laat
zien dat het verwerven van kennis en vaardig-
heden niet zozeer het resultaat is van een direc-
te overdracht van de docent op de leerlingen,
maar eerder het resultaat is van denkactivitei-
ten van de leerlingen zelf. Leren wordt gezien
als een in hoge mate interactief proces van
construeren van nieuwe kennis en vaardighe-
den op basis van reeds aanwezige informatie
bij een persoon (Glaser, 1991; Marzano, 1992).
Deze recente opvattingen over Ieren hebben
geleid tot een cognitief georiënteerde visie op
instructie. Belangrijk in de nieuwe visie op
instructie is het begrip constructivisme, dat
poogt te verklaren hoe leerlingen zich een
beeld construeren van de instructie die de
docent geeft, waarbij zij zich een cognitieve
representatie vormen van wat de gegeven
instructie betekent. Deze centrale aanname - in
wat nu een constructivistische kennis-, leer- en
onderwijsfilosofie genoemd wordt - houdt in
dat kennis en vaardigheden geen kant en klare
producten zijn, die rechtstreeks kunnen worden
overgedragen, maar het resultaat zijn van de
eigen leeractiviteiten van de lerenden (Glaser,
1991; Philips, 1995).

De constructivistische kennis- en leerfilo-
sofie kent vele variëteiten die op hun beurt
ieder eigen consequenties voor het onderwij-
zen hebben (Prawat & Floden, 1994). Hierbij
zijn drie versies van het constructivisme domi-
nant; een radicaal-individualistische; een soci-
aal-situatieve en een metacognitieve benade-
ring. Vanuit deze kennis- en leertheorieën
kunnen instructietheorieën worden afgeleid die
hun uitwerking vinden in drie typen activering
(zie Figuur 1). Deze typen geven tezamen vorm
aan het concept activerende instructie.

De eerste kennis- en leertheorie die binnen
het constructivisme kan worden onderscheiden
- de radicaal-individualistische benadering -
benadrukt de uniciteit van het individu en de
singuliere wijze waarop deze de werkelijkheid
ervaart en vormgeeft (Von Gla.sersfeld, 1987;
1995). Het radicaal-individualistische con-
structivisme legt de basis voor een extreme
vorm van differentiatie in het onderwijs, waar-
bij ieder individu nagenoeg uniek is. Zulk een
differentiatie is slechts mogelijk met behulp
van moderne media in een krachtige leeromge-
ving in enge zin. In zulk een leeromgeving is
autonoom leren door leerlinggeleide activering
(zie § 1.1) mogelijk. De tweede benadering -
de sociale, situatieve of sociaal-constructivis-
tische - benadrukt de groep waarin kennis door
samenwerking van individuen met elkaar
wordt opgebouwd. Kennis zelf wordt be-
schouwd als een sociaal artefact, dat in stand
gehouden wordt door een gemeenschap van
ontwikkelingsgelijken. In de literatuur zijn bin-
nen deze versie met het oog op onderwijskun-
dige consequenties twee varianten geformu-
leerd. De ene (Vygotsky, 1987) stelt weliswaar
dat al het denken sociaal van aard is, maar dat
dit denken beïnvloed wordt door de expert
(docent, tutor) binnen de zone van de naaste
ontwikkeling. De andere (Dewey, 1960; Gree-


Leerling-geleid

Medeleerling-geleid

Docent-geleid

Constructivistische
kennis/leertheorie

Radicaal-individualisti-
sche benadering

Sociaal-situatieve
benadering

Metacognitieve bena-
dering

Instructietheorie

Krachtige leeronnge-
vingen in 'enge' zin.

Coöperatief leren

Effectieve instructie op
strategisch handelen

Figuur 1. Onderbouwing van de drie typen activering in schema

37

PÊDAGOGISCHE

STUDIÈN

-ocr page 44-

IK), 1997) benadrukt de constructie van kennis
door ontwikkclingsgclijken. In beide varianten
wordt een legitimeringsbasis gelegd voor een
leeromgeving waarin de sociale interactie van
leerlingen centraal staat (Lamberigts, 1993).
Het sociaal constructivisme legt de basis voor
coöperatief leren in de brede zin van het woord
als vorm van medeleerling-geleide activering
(81.2). Zowel de radicaal-individualistische als
de sociaal-situatieve versie van het constructi-
visme op zichzelf leggen echter geen legitime-
ringsbasis voor het leren leren. De metacogni-
tieve benadering (Flavell, Miller & Miller,
1993; Baker & Brown, 1984), die verwijst naar
een stroming waarin kennis van en stuurvaar-
digheid in zelfstandig leren centraal staan, zou
beschouwd kunnen worden als een variant van
het constructivisme, dan wel als een aanvulling
op de 'cognitieve wende', waarin de mens als
informatieverwerker fungeert. In verband met
het activerende karakter van het onderwijzen
willen wij, binnen deze derde benadering, een
basis leggen voor met name de vaardigheden
en strategieën die direct verband houden met
het leren leren. Daarbij wordt niet zozeer
gedoeld op eenvoudige cognitieve leerstrate-
gieën, maar meer op complexe vaardigheden
die betrekking hebben op de vormgeving van
het leren (regulatiestrategieën). In verband met
onderwijzen is het ontwikkelen van deze cen-
trale leervaardigheid van groot belang. Daarbij
is deze centrale leervaardigheid gebonden aan
vakspecifieke domeinen, waarin deze leervaar-
digheden aanpakslrategieën worden genoemd.
De metacognitieve theorie of de theorie van het
leren leren legt de basis voor een instructie van
strategisch handelen. Het constructivisme met
betrekking tot metacognitieve vaardigheden
legitimeert effectief onderwijs in strategische
leervaardigheden binnen een bepaald kennis-
domein i.e. de aanpakstrategieën. Dit onder-
wijs heeft het karakter van docent-geleide acti-
vering (§1.3). Als nu het doel van een
activerende instructie het bevorderen van het
actief en zelfstandig kunnen leren van de leren-
de is, dan is het niet voldoende om aspecten
piDAGOGiscHE activcrcnde instructie naast elkaar te

iruDifK beschrijven, maar moet ook aangegeven wor-
den dat vanuit de praktijk van het onderwijs
deze drie aspecten geïntegreerd kunnen en
moeten worden (zie §1.4) in één integraal con-
cept (Salomon, 1997).

1.1 Leerling-geleide activering

De literatuur met betrekking tot de krachtige
leeromgeving en wel de 'enge' versie daarvan
(cf. Lodewijks, 1993), sluit aan bij de radicaal-
individualistische constructivistische visie. Bij
de beschrijving van de krachtige leeromgeving
in enge zin gaat het meestal om technologisch
geavanceerde voorzieningen waarbij de geïnte-
greerde inzet van interactieve media kenmer-
kend is. Op deze wijze kunnen complete en
rijke contexten uit de werkelijkheid nagebootst
worden. Daardoor wordt het leren levensecht
en interessant, maar - en dat is belangrijker -
kan het leren op de individuele behoeften, leer-
stijlen en interesses van de lerenden worden
toegesneden. Als de nabootsing van de werke-
lijkheid in levensechte casussen ook nog pro-
bleemgericht wordt aangeboden, worden de
lerenden uitgenodigd om nieuwe kennis te ver-
zamelen c.q. te construeren. Het betreft hier
derhalve rijke en betekenisvolle probleemcon-
texten (zogenaamde 'anchored Instruction' en
'cognitive apprenticeship' arrangementen), die
tot volwaardig leren uitdagen.

Vanuit het concept activerende instructie is
het van belang dat lerenden op deze manier de
ruimte wordt gegeven om in eigen tempo te
leren, te ontdekken dat alle kennis geconstru-
eerd is en opnieuw ge(re)construeerd kan wor-
den en dat iedere kennis relatief is en vanuit
verschillende perspectieven geïnterpreteerd
kan worden.

Binnen het concept activerende instructie
wordt zelfverantwoordelijk en autonoom leren
beschouwd als een uiteindelijk doel, dat imple-
mentatietechnisch een laatste stap representeert
en conceptueel aangevuld moet worden. In
onze huidige onderwij scultuur kan een onmid-
dellijke foous op autonomie - hoe belangrijk
ook - leiden tot het kapitaliseren op cognitieve,
metacognitieve, motivationele en communica-
tieve vaardigheden die er nog niet zijn (Lambe-
rigts, 1996). Zonder expliciete aandacht voor
aanpakstrategieën in een docent-geleide active-
ring (zie § 1.3) bestaat het gevaar dat krachtige
leeromgevingen verzanden in ongeleid project-
onderwijs (Laurillard, 1993).

1.2 Medeleerling-geleide activering

De beweging van het coöperatief leren heeft
vele onderwijsarrangementen opgeleverd
(Lamberigts, 1988, 1993) die allen geënt zijn


-ocr page 45-

op het sociaal-constructivisme, dat co-con-
structie van kennis beoogt. Lange tijd heeft de
beweging van het coöperatief leren een geheel
eigen en daardoor wat geïsoleerde positie bin-
nen de onderwijsvernieuwing ingenomen,
waardoor de bijdrage aan een concept van acti-
verende instructie onderbelicht is gebleven.

Kenmerkend voor bijna alle arrangementen
van coöperatief leren (Slavin, 1980; Johnson,
Johnson, Holubee & Roy, 1984) is de nood-
zaak voor de lerenden om met elkaar samen te
werken bij het uitvoeren van een leertaak om
een resultaat voor alle betrokkenen te bereiken.
Dat resultaat heeft betrekking op een gelijktij-
dige verbetering van de cognitieve, metacogni-
tieve, sociale en motivationele competentie.
Recente meta-analyses (Johnson & Johnson,
1992; Slavin, 1995) schetsen een zeer positief
beeld van de effecten van onderwijs gericht op
coöperatief leren. De belangrijkste mechanis-
men die verantwoordelijk zijn voor het succes
en verklaren waarom arrangementen van coö-
peratief leren 'werken' zijn de volgende:

De positieve wederzijdse afliankelijkheid van
de lerenden van elkaar

De lerenden worden zich ervan bewust dat ze
hun persoonlijk doel slechts bereiken als alle
andere lerenden in de groep ook hun doel berei-
ken. Dit stimuleert de eigen individuele ver-
antwoordelijkheid maar ook de verantwoorde-
lijkheid voor elkaar en voor de groep. Beide
verantwoordelijkheden zijn intrinsiek met
elkaar verbonden, zodat eigenbelang en het
belang van anderen samengaan in een bepaalde
groepscultuur. Deze interdependentie maakt
dat lerenden lotsverbonden en positief tot
elkaar veroordeeld zijn. Dit in tegenstelling tot
een wedijversituatie, waarin lerenden negatief
tot elkaar veroordeeld zijn. Positieve interde-
pendentie werkt uiteraard niet als deze wordt
toegepast in een situatie die als een wedijver-
situatie wordt beleefd.

Het mechanisme van 'peer tutoring'
Bij peer-tutoring fungeert een meer ervaren
lerende als docent/tutor voor een minder erva-
ren lerende (tutee of novice). In het algemeen
zijn de effecten voor de tutor hoger dan voor de
tutees. Daarom verdient het aanbeveling dat
peer-tutoring rolwisselend plaatsvindt (Lambe-
rigts, 1990). De situatie is leerzaam voor de
tutor, omdat deze in de rol van de docent status
verkrijgt die hem/haar motiveert om de taak zo
goed mogelijk uit te voeren. Het feit dat de
tutor als docent zijn taak voorbereidt en uit-
voert, leidt tot (her)structurering van kennis en
activeert voorkennis (Webb, 1982). Het voor-
deel voor de tutees is dat zij sneller, frequenter
en directer feedback krijgen van een docent
naar (eigen) maat. Het heeft er alle schijn van,
dat een docent-voor-medelerenden-zijn bevor-
dert dat men ook een docent voor zichzelf kan
zijn, inclusief alle docentvaardigheden die als
zodanig strategische leervaardigheden zijn.

Het mechanisme van het 'echte' samenwerken
of 'collaborative leaming'
Bij collaborative leaming (McCartney &
McMahon, 1992) construeren ontwikkelings-
gelijken kennis door met elkaar te discussiëren
over bepaalde opgaven die meestal een pro-
bleemkarakter hebben. Het veronderstelde con-
structieproces wordt gefaciliteerd als contro-
verses ontstaan of worden ingebouwd. De
verschillen van kennis of mening zijn dan de
noodzakelijke voorwaarden voor het ontstaan
van een intern (socio-cognitief) conflict binnen
iedere individuele persoon. Deze situatie wordt
als onaangenaam beleefd en leidt onder bepaal-
de voorwaarden tot een gezamenlijke oplossing
door het zoeken van aanvullende informatie.

Bovengenoemde mechanismen hebben ons
geïnspireerd voor het medeleerling-geleid
onderwijs, als onderdeel van ons concept acti-
verende instructie. Aanpakstrategieën zijn wel
ingebouwd in dit model maar vragen om een
nadere en meer expliciete formulering in
docent-geleide activering.

1.3 Docent-geleide activering

Binnen het terrein van de effectieve instructie
(Rosenshine & Stevens, 1986) heeft zich een
beweging voltrokken van een behavioristisch-
en taakanalytisch-georiënteerde opvatting over
leren naar een meer cognitief georiënteerde
opvatting. Men heeft nu meer aandacht voor de
rol van cognities van leerlingen als vorm van
mediëring tussen instructiegedragingen en
leerresultaten (Veenman, 1992). Uiteraard
heeft deze wijziging in opvatting consequen-
ties voor het model van onderwijzen. Binnen
het directe instructiemodel heeft zich derhalve
ook een verschuiving voltrokken van een eng


39

PÊDAGOGISCHE

STUDIÈN

-ocr page 46-

naar ccn breed model. Dit impliceert dat de
gcrichlheid op overdracht van kennis en expli-
ciete vaardigheden heeft plaatsgemaakt voor
een gerichtheid op het modelleren van 'impli-
ciete' vaardigheden.

Rosenshine en Edmonds (1990) bedoelen
met deze impliciete vaardigheden leerstrate-
gieën die van belang zijn bij het strategisch
handelen en die in het model dat zich richtte op
uitvoerend handelen niet expliciet geoefend,
maar impliciet verondersteld werden. Het gaat
hier derhalve om een wending van directe
instructie van uitvoerend handelen naar strate-
gisch handelen (cognitive strategy Instruction).
Wij vinden in de verbreding en verschuiving
van dit model een legitimatie en voorbeeld
voor ons begrip docent-geleide activering. Het
onderwijzen van deze strategische vaardig-
heden geschiedt door middel van modelleren
(hardop denken) door de docent van deze vaar-
digheden met betrekking tot procedures (stap-
penplannen) en handelingswijzers. Ook de
instructie op zelfwerkzaamheid (het aangeven
van het 'wat', 'hoe', 'met welk doel' etc. van
de opdracht) vindt zijn legitimatie in dit verbre-
de concept. De bijdrage van het instructiemo-
del voor strategisch handelen is een relevante
aanvulling op die van de krachtige leeromge-
ving in enge zin en van het coöperatief leren.
De nadruk ligt op aanpakstrategieën die van
belang zijn voor het uitvoeren van opdrachten
binnen de les, maar ook voor het uitvoeren van
huiswerk en proefwerken. Op deze wijze wordt
werk gemaakt van onze opvatting dat zelfstan-
dig leren geleerd wil worden. De aanpakstrate-
gieën zijn naderhand (Rosenshine & Meister,
1992) 'hogere orde cognitieve strategieën'
genoemd om te benadrukken dat deze vaardig-
heden eerder procesgericht dan productgericht
zijn. Het gevaar bestaat namelijk dat binnen de
traditie van de directe instructie deze vaardig-
heden als producten extern worden overgedra-
gen in plaats van intern geïntegreerd in het
bestaande arsenaal van vaardigheden.

1.4 Een integraal concept van activerende
instructie t,

Tot nu toe zijn de drie typen van activerende
instructie (leerling-geleid, medeleerling-geleid
en docent-geleid) afzonderlijk beschreven en
gelegitimeerd. Steeds meer wordt echter duide-
lijk dat de drie typen in combinatie met elkaar
een gunstig effect op elkaar en op het leren van
de leeriing hebben (Greeno, 1997; Salomon,
1997).

Medeleeriing-geleide activering veronder-
•stelt - wil deze zinvol en effectief zijn - dat
éérst individuele - zij het voorlopige en
beperkte - voorkennis is opgehaald. Medeleer-
ling-geleide activering kan vervolgens als een
middel voor leeriing-geleide activering funge-
ren (Lamberigts, 1996). Het uiteindelijke doel
van het onderwijs is weliswaar autonoom
leren, maar bij het nastreven van dit doel wordt
wel eens vergeten dat dit autonoom leren per
vakdomein geleerd moet worden. Docent-
geleide activering (Lamberigts, 1996) achten
wij daartoe een voorwaarde.

Deze drie typen van activering zijn concep-
tueel met elkaar verbonden maar hebben ook
een zekere sequentie als men denkt aan de
implementering van activerende instructie. Zo
sluit de docent-geleide activering goed aan bij
het traditioneel goed, effectief en direct onder-
wijs. Met medeleeriing-geleide activering richt
de docent zich op het instrueren en begeleiden
van de relatie tussen leeriingen, hetgeen in ons
onderwijs aansluit bij de aandacht voor het
groepswerk. Bij leerling-geleide activering
vindt een indirecte vorm van begeleiding
plaats, die het verst afstaat van de gangbare
onderwijspraktijk. Zowel voor medeleerling-
geleide activering, waarin strategische aanpak-
strategieën zichtbaar worden, als voor leerling-
geleide activering waarin gekapitaliseerd
wordt op aanpakstrategieën, is docent-geleide
activering een noodzakelijke voorwaarde. Het
voordeel van deze sequentie voor de imple-
mentatie van activerende instructie is dat de
docent geleidelijk aan wordt ingevoerd in de
overgang van 'direct' naar 'indirect' onderwij-
zen, een overgang waarin weerstanden van
zowel docenten als leerlingen overwonnen
moeten worden.

2 Activerende instructie
geoperationaliseerd: de ont-
wikkeling van de vragenlijst
instructiegedrag (VIG)

In Nederland wordt al sinds enige tijd onder-
zoek gedaan naar het gedrag van docenten in


40

PÊDAGOGISCHE

STUDIÈN

-ocr page 47-

relatie tot het leren van de leerlingen door mid-
del van vragenlijsten. Zo onderzochten Créton
en Wubbels (1984) en Brekelnians(1989) door
middel van de Vragenlijst Interpersoonlijk
Leraarsgedrag (VIL) het omgangsgedrag van
docenten met hun leerlingen. In hun meting
trachtten zij het betrekkingsaspect van het
docentgedrag, zoals waargenomen door de
leerlingen, te operationaliseren. Roosendaal,
Vermunt en Thijssen, (1994) ontwikkelden de
Inventaris Doceerstrategieën (IDS) waarmee
het aansturen van leeractiviteiten door docen-
ten in kaart kan worden gebracht en waarbin-
nen een tweetal doceerstijlen, namelijk een
overnemende en een activerende, worden
onderscheiden.

In het kader van het onderzoek 'De invloed
van de kwaliteit van de instructie op de motiva-
tionele oriëntatie en de schoolcarrière van leer-
lingen' (SVO-project no. 0357) is de Vragen-
lijst InstructieGedrag (VIG) ontwikkeld en
geëvalueerd (Van Amelsvoort, Bergen, Lam-
berigts & Setz, 1993; Setz, Bergen, Van
Amelsvoort & Lamberigts, 1993; Bergen, Van
Amelsvoort & Setz, 1994). De Vragenlijst
InstructieGedrag (VIG) is ontwikkeld om het
concept activerend instructiegedrag van docen-
ten, zoals hierboven weergegeven, in kaart te
brengen. Naast vormen van activering zijn in
de VIG ook de kemvaardigheden duidelijkheid
en controle opgenomen. De VIG is een
'high-inference' observatie-instrument waar-
mee patronen van instructiegedrag van docen-
ten tijdens de les via de perceptie van de leer-
lingen in kaart kunnen worden gebracht.

In zijn oorspronkelijke vorm bestond de
VIG uit 48 Likert-items met een vijfpunts-
schaal die betrekking hebben op activiteiten en
gedragingen van docenten tijdens de les. De
antwoordschalen lopen van 'bijna nooit' tot
'bijna altijd' en aan de leerlingen wordt ge-
vraagd aan te geven wat zij het meest van toe-
passing achten op het gedrag van hun docent.
Over de inhoud van de items geven de auteurs
aan:

"Zo zijn er items geformuleerd met betrek-
king tot duidelijkheid van de docent op het
gebied van het geven van uitleg, feedback
en opdrachten; met betrekking tot controle
van de docent van het lesverloop en de acti-
viteiten van de leerlingen daarbinnen; en
met betrekking tot het oriënteren van leer-
lingen op de leerstof en de les.(...) Daarnaast
bevat de VIG items die verwijzen naar
docentactiviteiten waarin het stimuleren en
activeren van leerlingen tot uiting komt.
Enerzijds gaat het hierbij om het actief
betrekken van leeriingen (...), het aandacht
besteden aan de aanpak van het schoolwerk
en het aandacht besteden aan initiatieven
van de leerlingen. Anderzijds gaat het hier
om het bevorderen van zelfstandig werken,
het stimuleren van eigen verantwoordelijk-
heid bij leerlingen, het geven van ruimte aan
leerlingen om zelf activiteiten te ontplooien
en het laten samenwerken van de leerlin-
gen." (Van Amelsvoort, Bergen, Lambe-
rigts & Setz, 1993: 47-48).
Van de VIG bestaan verschillende versies (Van
Amelsvoort et. al., 1993; Setz et. al, 1993). In
deze bijdrage is gebruik gemaakt van een ver-
sie met 33 items, welke dikwijls ingezet wordt
in het kader van scholingsinterventies (zie Bij-
lage 1).

3 Vraagstelling

In deze bijdrage, die zich beperkt tot de active-
ringsschalen van de VIG, gaat het enerzijds om
de construct- en inhoudsvaliditeit van de
meting van activerende instructie en anderzijds
om de betrouwbaarheid van de meting.
De volgende drie vragen staan centraal:

1. Kan het theoretisch model van activering
met de daarin veronderstelde onderverde-
ling van drie activeringsvormen zoals deze a
priori aan de VIG ten grondslag ligt empi-
risch worden gerepliceerd?

2. Zijn de in de VIG te onderscheiden active-
ringsfactoren (schalen) betrouwbaar?

3. Op welke wijze dragen de in de VIG te
onderscheiden activeringsfactoren (schalen)
en activeringsindicatoren (items) bij aan het
onderliggende latente concept activering?

41

4 Methode

4.1 Onderzoeksgroep

In het kader van interventies met betrekking tot
het bevorderen van het actief en zelfstandig
leren van leerlingen werd de VIG afgenomen
op een zestal scholen voor voortgezet onder-


PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 48-

wijs. De VIG werd tweemaal afgenomen, aan
het begin van de interventies (oictober) en aan
het eind van de interventies (april). Voor de
analyses is gebruik gemaakt van de gegevens
van de eerste meting. In totaal ging het om
1504 leerlingen, die les kregen van 61 docen-
ten. Van de respondentengroep is 48.5 procent
van het mannelijk geslacht. Verder kan opge-
merkt worden dat 67.3 procent van de leer-
lingen op het VWO zit, 22.7 procent op het
HAVO. De grootste groep leerlingen is afkom-
stig uit de bovenbouw van het VO, namelijk
het vierde (75.5 procent) en vijfde (9.3 procent)
leerjaar; een kleinere groep (12.7 procent) komt
uit de onderbouw. Er zitten geen leerlingen uit
het eerste en zesde leerjaar in deze groep.

4.2 Procedure

Het analyseniveau is in feite het activerende
instructiegedrag van docenten zoals geperci-
pieerd door de leerlingen die in de klas van de
betreffende docent zitten. Er zijn dus twee
niveaus: het klasniveau en het leerlingenni-
veau. Als input voor de analyses op klasniveau
zou er gewerkt moeten worden met de gemid-
delde leerlingscore per klas voor de items. De
verhouding tussen het aantal waarnemingen
(61 docenten) en het aantal items (33) maakte
zo een analyse technisch niet verantwoord.
Daarnaast zijn wij geïnteresseerd in de vraag of
het model van activering ook aan individuele
percepties van leerlingen ten grondslag ligt.
Om die redenen hebben wij ervoor gekozen om
de analy.ses op leerlingniveau uit te voeren.

Om vraag 1 te beantwoorden is gebruik ge-
maakt van LlSREL-analyse. Vraag 2 is beant-
woord door middel van betrouwbaarheidsana-
lyses en voor vraag 3 is opnieuw gebruik
gemaakt van de uitkomsten van de LISREL-
analy.se.

4.3 Resultaten

Omdat de VIG items bevat die verwijzen naar
de aspecten duidelijkheid van in.structie en con-
trole op Icerlinggedrag is eerst met behulp van
het statisti.sche pakket SPSS een exploratieve
factoranalyse uitgevoerd op alle 33 items. Deze
factoranalyses leverden drie factoren op die
niet op het concept activering betrekking had-
den, namelijk twee duidelijkheidsfactoren en
een controlefactor. De items van deze factoren
zijn verwijderd. Daarnaast zijn alle items van
de activeringsfactoren met een factoriading
kleiner dan .40 verwijderd, evenals items met
hoge (>.30) dubbele lading op meerdere facto-
ren. Van de 33 items bleven na eliminatie vol-
gens deze criteria 14 items over. De overige
analyses zijn op deze 14 items (3, 4, 7, 9, 11,
12, 13, 16, 21, 22, 25, 26, 30 en 33) uitgevoerd.

Vervolgens zijn we nagegaan of het theore-


eeEEËE EEE E

s e 6 E

Figuur 2. Hypothetisch model voor de structuur van het concept activerende instructie binnen de VIG

42

PÊDAGOGISCHE

STUDIÈN

-ocr page 49-

tische model van activering met de daarin te
onderscheiden activeringsfactoren in de VIG
kon worden teruggevonden. Daartoe zijn de
geselecteerde 14 items eerst op basis van een
inhoudelijke validering toegekend aan telkens
één van de drie veronderstelde activeringsscha-
len: de docent-geleide activeringsschaal (acti-
vering waarbij de docent zich vooral toelegt op
het onderwijzen van strategieën en waarbij ini-
tiatieven van de leerlingen gestimuleerd en
gewaardeerd worden); de medeleerling-geleide
activeringsschaal (het activeren en stimuleren
om leerlingen met elkaar samen te laten wer-
ken) en de leerling-geleide activeringsschaal
(activering waarbij de leerling min of meer
zelfstandig leert).

Deze itemindeling is vervolgens met een
confirmatieve factoranalyse met behulp van
LISREL getoetst. Daarbij zijn wij ervan uitge-
gaan dat de items niet alleen laden op de
activeringsfactoren, maar tevens indirect op het
achterliggende latente concept activering.
Daarnaast leveren de activeringsfactoren een
rechtstreekse bijdrage aan het latente active-
ringsconcept. Aldus ontstaat een tweede-orde
factoranalyse (zie Figuur 2).

Bij zo'n tweede-orde factoranalyse laden items
op schalen (A-parameters), die op hun beurt
weer op een achterliggende factor of latent
concept laden (i^-parameters). Als gevolg van
het optreden van onzuiverheden in de meting,
bijvoorbeeld door interpretatieproblemen bij
de leerlingen of door het niet volledig omvatten
van een factor door items, treden er meetfouten
op, zowel op itemniveau (£-parameters) als op
schaalniveau (^-parameters). Al deze parame-
ters kunnen door LISREL in kaart gebracht
worden. Daarnaast is het mogelijk om met LIS-
REL te kijken in hoeverre het model als geheel
bij de data past en welke indirecte effecten er
zijn (in ons geval bijvoorbeeld de effecten tus-
sen het concept activering en de afzonderlijke
items).

Ten slotte geeft LISREL mogelijkheden
voor verbeteringen van het model aan. Aan
deze verbeteringen hebben wij een aantal res-
tricties opgelegd. Ten eerste willen wij vanwe-
ge de zuiverheid van het model geen ladingen
toestaan van items op meerdere activeringsfac-
toren. Ten tweede houden wij rekening met de
mogelijkheid dat, vanwege de overeenkomsten
in formulering van items binnen een schaal,
meetfouten van items met elkaar correleren.
Dergelijke correlaties tussen meetfouten bij
items staan wij alleen toe tussen items die tot
dezelfde activeringsfactor behoren. Ten derde
mogen de meetfouten die optreden bij de scha-
len onderling niet correleren, het betreft hier
immers verschillende aspecten van het concept
activering.

Voor de procedure die ingezet kan worden
bij het fitten van een tweede-orde factormodel
verwijzen wij naar Verschuren (1991). Kort
gezegd komt de analyse erop neer dat we eerst
voor de drie afzonderiijke activeringsfactoren
aparte LISREL-modellen hebben getoetst en
de uitkomsten daarvan als vaste waarden (fixa-
ties) hebben ingevoerd in het totale model
zoals be.schrevcn in Figuur 1. Vervolgens zijn
de overige waarden binnen het model geschat.

Het model uit Figuur 1 blijkt goed bij de data te
passen. Echter, LISREL geeft aan dat er nog
enige afstand bestaat tussen het model en de
data. Bovendien geeft het programma nog
enkele verbeteringen aan, maar deze blijken in
strijd te zijn met de eerdere restricties die we
aan het model hadden opgelegd. Daarom heb-
ben we van deze verbeteringen afgezien. In
Bijlage 2 staan alle geschatte waarden weerge-
geven.

Voor de docent-geleide activeringsfactor blijkt
het item "hij/zij besteedt aandacht aan de
manier waarop je je huiswerk kunt aanpakken"
de hoogste lading te hebben, terwijl het item
"aan het eind van de les herhaalt hij/zij de
belangrijkste punten van de lesstof' de laagste
lading heeft. De docent-geleide activeringsfac-
tor blijkt inhoudelijk het beste te duiden als het
aandacht besteden door de docent aan strate-
gieën om (zelfstandig) te leren. Daarbij speelt
de docent nog een belangrijke rol, maar aan de
leerlingen worden technieken aangeleerd om
later meer zelfstandig te kunnen leren.

Voor de medeleerling-geleide activerings-
factor is het item met de beste fit: "als we
samenwerken stimuleert hij/zij dat wij verant-
woordelijkheid voor elkaar nemen". Het item
met de zwakste fit is "hij waardeert het als we
zelf initiatieven nemen". De items waarin
expliciet het samenwerken aan bod komt, al
dan niet onder begeleiding of op initiatief van

43


PtDACOGtSCHE

STUDIËN

-ocr page 50-

de docent, blijken voor deze factor het beste te
passen.

Bij de leerling-geleide activeringsfactor
blijken alle items naar verhouding sterk te
laden. Het sterkst ladende item is het item "bij
hem/haar krijg je de ruimte om zelf te plan-
nen". Die items waarbij de leerling van de
docent een grote ruimte krijgt om beslissingen
te nemen binnen het leerproces blijken het
beste bij deze factor te passen.

Uit de LlSREL-analyse blijkt duidelijk dat
er nog een aantal zwakke items in de VIG zit.
Deze items worden gekenmerkt door een rela-
tief lage lading, een relatief grote meetfout en
het model kan bij deze items nauwelijks
variantie verklaren (zie Bijlage 2). Voorbeel-
den van zulke items zijn item 12 ("aan het eind
van de les behandelt hij/zij de belangrijkste
punten van de lesstof), item 22 ("hij/zij waar-
deert het als we zelf initiatieven nemen") en
item 4 ("hij/zij maakt ons van tevoren duidelijk
wat hij/zij tijdens een les wil gaan doen"). Het
is opvallend dat al deze items een weinig 'acti-
verend' karakter hebben.

Onderzoeksvraag 2 heeft betrekking op de
betrouwbaarheid van de drie activeringsscha-
len in termen van de interne consistentie (Cron-
bachs alpha). De schaal docent-geleide active-
ring blijkt een betrouwbaarheid van .75 te
hebben, de factor medeleerling-geleide active-
ring heeft eveneens een betrouwbaarheid van
.75, maar de betrouwbaarheid van de leerling-
geleide activering is met .59 matig betrouw-
baar. Dit geeft aan dat met name deze laatste
schaal nog verder verbeterd kan worden. Het is
overigens interessant om te zien dat de uitkom-
sten van de analyses naar de interne consisten-
tie de gegevens van de LISREL-analyse lijken
tegen te spreken. De daar optredende meetfou-
ten bij de schalen (zie Bijlage 2) zijn het grootst
bij de docent-geleide activeringsfactor, terwijl
zij juist het kleinst zijn bij de leerling-geleide
activeringsfactor.

De derde onderzoeksvraag heeft betrekking op
de relatieve bijdrage van de activeringsfactoren
en -indicatoren op het latente concept active-
ring. Een eerste antwoord op die vraag kan
worden afgeleid uit bijlage 2. Daaruit blijkt de
docent-geleide activeringsfactor het sterkst te
laden op het latente concept activering (.487),
terwijl ook de medeleerling-geleide active-
ringsfactor tamelijk sterk laadt (.449). Opval-
lend is dat de leerling-geleide activeringsfactor
een veel minder sterke bijdrage levert (.195).
Het achterliggende activeringsconcept lijkt dus
vooral gedekt te worden door docent-geleide
en medeleerling-geleide activering en veel
minder door leerling-geleide activering.

De LISREL-analyses leveren ook informa-
tie op over de indirecte relaties uit het model, in
ons geval de relatie tussen het activeringscon-
cept en de afzonderlijke items. In Tabel 1 staan
de relaties vermeld tussen het activeringscon-
cept en de items met daarbij de meetfout die is
opgetreden.

De sterkste relaties blijken te bestaan tussen het
activeringsconcept en de items "hij/zij besteedt
aandacht aan de manieren waarop je je huis-
werk kunt aanpakken" en "als we samenwer-


Tabel 1

Relaties tussen de activeringsitems (indicatoren) en het (latente) activeringsconcept

Relatie van activering met...

Effectwaarde

Meetfout

Item 3

.517

.022

Item 4

.221

.016

Item 7

.492

.000

Item 9

.572

.000

Item 11

.440

.000

Item 12

.260

.000 '

Item 13

.457

.000

Item 16 ^

.233

.017

Item 21

.568

.000

Item 22

.374

.000

Item 25

.284

.021

Item 26

.460

.000

Item 30

.421

.000

Item 33

.317

.023

44

PÊDAGOGISCHE

STUDIÈN

-ocr page 51-

ken stimuleert hij/zij dat we verantwoordelijk-
heid voor elkaar nemen", terwijl de zwakste
relaties bestaan met de items "hij/zij maakt van
tevoren duidelijk wat hij/zij wil gaan doen tij-
dens de les" en "aan het eind van de les behan-
delt hij/zij de belangrijkste punten van de les-
stof'. Ook uit deze resultaten blijkt dat het
activeringsconcept vooral te duiden is aan de
hand van het aandacht besteden aan strategieën
en het stimuleren van samenwerken door de
leerlingen. Veel minder blijkt het activerings-
concept te duiden in termen van meer directe
instructie op het handelen van de leeriingen en
het volledig loslaten van de verantwoordelijk-
heid. Het lijkt erop dat de VIG vooral het mid-
dengebied van activering in kaart brengt en
veel minder de uiteinden van de activerings-
dimensie. Dit betekent natuurlijk niet dat deze
vormen van activering niet kunnen voorkomen,
noch dat zij onwenselijk zouden zijn.

5 Conclusie en discussie

Uit deze onderzoeksresultaten concluderen wij
dat het theoretische concept activerende
instructie door middel van de VIG binnen de
door ons geselecteerde itempool adequaat
wordt geoperationaliseerd. Er is empirische
evidentie, dat de VIG een valide en betrouw-
baar instrument is om vormen van activerend
docentgedrag te meten. Het conceptuele onder-
scheid tussen de drie activeringsvormen van
docent-geleide, medeleerling-geleide en leer-
ling-geleide activering wordt empirisch gere-
pliceerd.

De VIG biedt een goed uitgangspunt voor
het verder doordenken van het construct active-
rende instructie vanwege de fit tussen het theo-
retisch model en de empirische operationa-
lisatie. Daarnaast doen zich verschillende
mogelijkheden voor vervolgonderzoek voor.
Zo kunnen de inhoudsvaliditeit en de betrouw-
baarheid van de drie vormen van activering
verder verbeterd worden. Met name de schaal
leerling-geleide activering is een kandidaat
voor zo'n verbetering.

In dit onderzoek is geen sprake geweest van
een representatieve respondentengroep. Het
betrof een docentengroep die zich op vrijwilli-
ge basis heeft aangemeld voor nascholing op
het gebied van zelfstandig en actief leren en die

als zodanig waarschijnlijk al meer open stond
voor en kennis had van ideeën over hoe het
actief leren van de leerlingen bevorderd zou
kunnen worden. Het gevonden model geldt dan
ook vooralsnog alleen voor deze groep. Onder-
zoek met een grotere en meer representatieve
steekproef van docenten met hun klassen is in
de toekomst nodig om de validiteit van het
model meer definitief aan te tonen. Een grotere
steekproef is tevens nodig om analyses te kun-
nen uitvoeren op klasniveau. Zoals reeds
gezegd is dit het geëigende analyseniveau om
het lesgedrag van docenten via de perceptie
van leerlingen vast te stellen. Daarnaast is
onduidelijk in hoeverre het gevonden model
stabiel is over de tijd en wellicht kan verande-
ren onder invloed van interventies. Verder ver-
dient het aanbeveling de stabiliteit van het
model over subpopulaties, bijvoorbeeld over
schooltypen, verschillende klassen van dezelf-
de docenten, verschillende leerjaren, et cetera,
nader vast te stellen. Dergelijke analyses geven
verder inzicht in de validiteit van het gevonden
model, maar voeren hier gezien de beperkte
respondentengroep te ver.

Wij willen er de nadruk op leggen dat de
VIG een instrument is dat de perceptie van de
leerlingen weergeeft in vrij algemene active-
ringstermen. Dit levert mogelijkheden en
beperkingen op met betrekking tot de inhoud
en de bruikbaarheid. In de huidige vorm van de
VIG zijn items vak- en activiteitsoverstijgend
geformuleerd. We merkten eerder al op dat
activering gekoppeld is aan specifieke vakin-
houd, i. e. dat zij bij elk vak op een specifieke
wijze geïmplementeerd kan en moet worden.
Daarbij lenen bepaalde les- of leeractiviteiten
zich ook in meer of mindere mate voor bepaal-
de vormen van activering. Aangezien de VIG
activering niet op een dergelijke specifieke
wijze in kaart brengt is het de vraag of dit leer-
lingen in staat stelt een voldoende gedifferen-
tieerde opinie te vormen.

Daarnaast zijn aan het gebruik van leerling-
percepties verschillende voor- en nadelen ver-
bonden (Brekelmans, 1989; d'Apollonia &
Abrami, 1996). Eén van de voordelen is dat de ^^

PCOAGOGISCHE

docent feedback kan krijgen over activerings- studun
vormen zoals hij/zij deze in de beleving van de
leerlingen uitvoert. Omdat de belevingskwali-
teit erg algemeen van aard is, geeft deze feed-
back een indruk van de mate van 'goed zijn'


-ocr page 52-

van clc docent met betrekking tot activering in
de ogen van de leerlingen. Deze feedback zou
vervolgens een plaats moeten krijgen naast de
zelfevaluatie van dc docent en de 'objectieve'
evaluatie door middel van de observatie- of
chccklistmcthodc. Deze triangulering is nuttig
voor zowel onderzoeks- als scholingsdoelein-
den. Als op zichzelf staand instrument levert de
VIG in het kader van de genoemde doelstellin-
gen echter nog te beperkte informatie op. Daar-
voor zijn checklists en observatieinstrumenten
nodig die in de ogen van getrainde observato-
ren weergeven in hoeverre activeringsgedrag
inderdaad wordt gerealiseerd in de praktijk.
Omdat de VIG in empiri.sche zin een represen-
tatie (en in zekere zin een bevestiging) van het
beschreven conceptuele systeem van activeren-
de instructie is, zelfs in de ogen van de leer-
lingen, denken wij dat het zinvol is om de item-
pool binnen het aangegeven kader in
kwantitatieve zin te verruimen en in kwalitatie-
ve zin te verbeteren, zodat de vragenlijst naast
observaties kan worden ingezet en op die
manier bruikbaar gemaakt wordt voor inter-
ventiedoeleinden.

De resultaten stimuleren tevens het verder
doordenken over hoe het actief en zelfstandig
leren van leerlingen door docenten langs lijnen
van geleidelijkheid bevorderd kan worden. Dit
vooronderstelt dat er meer inzicht is in het soort
gedrag dat docenten kunnen realiseren om vor-
men van activering tijdens hun lessen te imple-
menteren. Dit brengt ons bij de vraag of er
richtlijnen kunnen worden afgeleid voor de
training van docenten in vormen van activeren-
de instructie op basis van de VIG-scores (Derk-
sen, Engelen, Bergen & Sleegers, in press).

Literatuur

Amelsvoort, J. van, Bergen, T., Lamberigts, R., &
Setz, W. (1993). De
invloed van de kwaliteit van
instructie op de motivationele oriëntatie en de
schoolcarrière van leerlingen: deelrapport 1
'Docentgedrag, leerlingmotivatie en schoolpres-
taties'.
Nijmegen: VON/ITS.

Apollonia, S. d', & Abrami, P. (1996, april). Variables
moderating the validity of student ratings of
Instruction: a meta-analysis.
Paper presented at
the annual meeting of the American Educational
Research Association, New York.

Baker, L., & Brown, A.L. (1984). Metacognitive skills
and reading. In P.D. Pearson (Ed.),
Handbook of
reading research
(vol.1.) (pp. 354-394). New
York: Longman.

Bergen, T. (1996). Docenten scholen docenten, over
de professionele ontwikkeling van docenten
door middel van peer coaching.
Inaugurele rede
Katholieke Universiteit Nijmegen.

Bergen, T., Amelsvoort, J. van, & Setz, W. (1994). Het
lesgedrag van docenten in relatie tot de vakspe-
cifieke motivatie van leerlingen.
Pedagogische
Studiën, 71,
256-270.

Bergen, T., & Derksen, K. (1995). Perspectief op zelf-
standig leren. In
Handboek Tweede Fase (afl.3),
(pp. 6.11.1-6.11.9). Houten: Bohn Stafleu van
Loghum.

Bergen, T., & Jong, F. de (1996). Het scholen van
docenten in het actief en zelfstandig leren: een
Nijmeegse benadering.
Studiehuisreeks, 8, 49-
63. Tilburg: Meso Consult.

Brekelmans, M. (1989). Interpersoonlijk gedrag van
docenten in de klas.
Utrecht: W.C.C.

Brown, A.L. (1987). Metacognition, executive con-
trol, self-regulation and other more mysterious
mechanisms. In F. Weinert & R. Kluwer (Eds.).
Metacognition, motivation and understanding
(pp. 65-116). Hillsdale: Erlbaum.

Créton, H., & Wubbels, H. (1984). Ordeproblemen bij
beginnende leraren.
Utrecht: W.C.C.

Derksen, K. (in voorbereiding). Tussen sturen en
activeren.
Academisch proefschrift.

Derksen, K., Engelen, A., Bergen, T., & Sleegers, P.
(in press.).
Het leren door docenten. Meso-focus
reeks.

Dewey, J. (1960). The quest for certainty. New York:
Capricórn.

Flavell, J.H., Miller, P.M., & Miller, S.A. (1993). Cogni-
tive development.
Englewood-Cliffs: Prentice
Hall.

Glaser, R. (1991). The maturing of the relationship
between the science of learning and Cognition
and educational practice.
Learning and Instruc-
tion, 1,
129-144.

Glasersfeld, E. von (1987). Preliminaries to any tbeo-
ry of representation. In C. Jjanvier (Ed.),
Problems
of representation in the teaching and learning
ofmathematia{pp.
215-225). Hillsdale: Erlbaum.

Glasersveld, E. von (1995). Radical constructivism: a
way of knowing and learning.
London: The Fal-
mer Press.

Greeno, J.G. (1997). Response: on claims that answer
the wrong question.
Educational Researcher, 26
(1), 5-17.


46

PÊDAGOGISCHE

STUDIÈN

-ocr page 53-

Johnson, D.W., Johnson, R.T., Holubee, E., & Roy, P.
(1984).
Ordes oflearning. Alexandria: ASCD.

Johnson D.W., & Johnson, R.T. (1992). Positive inter-
dependence: key to effective Cooperation. In R.
Hertz-Lazarowitz, & N. Miliar (Eds.),
Interaction
in cooperative groups
(pp. 174-202). Cambridge:
University Press.

Lamberigts, R. (1988). Coöperatief leren. Onderwijs-
kundig Lexicon
(C1300, 1-19). Alphen a/d Rijn:
Samsom.

Lamberigts, R. (1990). De helpende leerling. Hand-
boeii Leerlingbegeleiding
(2345). Alphen a/d
Rijn: Samsom.

Lamberigts, R. (1993). De klas: een communicatieve
context voor leren.
Onderwijskundig Lexicon (C
1200, 1-24). Alphen a/d Rijn: Samsom.

Lamberigts, R. (1996). Activerende instructie als con-
cept.
Paper gepresenteerd op Onderwijs
Research Dagen, Tilburg.

Laurillard, D. (1993). Rethinking university teaching:
a framework for the effective use of educational
technology.
London: Routledge.

Lodewijks, J. (1993). De kick van het kunnen. Over
arrangement en engagement bij het leren.
Til-
burg: OKZ.

Marzano, R.J. (1992). A different kind of classroom:
teaching with dimensions of learning.
Alexan-
dria: ASCD.

McCarthey, S.J.M., & McMahon, S.M. (1992). From
convention to invention: three approaches to
peer interactions during writing. In R. Hertz-
Lazarowltz, & N. Miller (Eds.),
Interaction in
cooperative groups,
(pp. 17-35). Cambridge: Uni-
versity Press.

Philips, D.C. (1995). The good, the bad and the ugly:
the many faces of constructivism.
Educational
Researcher, 24
(7), 5-12.

Prawat, R.S., & Floden, R.E. (1994). Philosophical per-
spectives on constructivist views of learning.
Educational Psychology, 29 (1), 37-48.

Resnick, L.B. (1987). Learning in school and out.
Educational Researcher, 76(9), 13-20.

Roosendaal, L.A., Vermunt, J.D.H.M., & Thijssen,
A.P.J. (1994).
I.D.S.: inventaris doceerstrategieën.
Tilburg: Katholieke Universiteit Brabant/There-
sialyceum.

Rosenshine, B. & Stevens, R. (1986). Teaching func-
tions. In M.C. Wittrock (Ed.),
Handbook of
research on teaching
(3rd ed.) (pp.376-391). New
York: MacMillan Inc.

Rosenshine, B., & Edmonds, J. (1990). New sources
for improving instruction: the implicit skills

study. Journal of Personnel evalution in educa-
tion, 4,
59-73.

Rosenshine, B., & Meister, C. (1992). The use of scaf-
folds for teaching higher-level cognitive strate-
gies.
Educational Leadership, 49 (7), 26-33.

Salomon, G. (1997, august). Novel constructions
learning environments and novel technologies:
some issues to be concerned with.
Paper presen-
ted at the conference of the European Associa-
tion for Research on Learning and Instruction,
Athens.

Setz, W., Bergen, T., Amelsvoort, J. van, & Lambe-
rigts, R. (1993). De
invloed van de kwaliteit van
instructie op de motivationele oriëntatie en de
schoolcarrière van leerlingen: deelrapport 2
'Gepercipieerd en geobserveerd lesgedrag van
docenten'.
Nijmegen: VON/ITS.

Shuell T.J. (1988). The role of the student in learning
from instruction.
Contemporary Educational Psy-
chology, 13.
276-295.

Slavin, R. (1980). Using student teamlearning. Balti-
more: The Johns Hopkins University.

Slavin R. (1995). Cooperative learning: theory rese-
ach en practice
(2nd edition). Boston: Allyn &
Bacon.

Veenman, S. (1992). Effectieve instructie volgens het
directe instructiemodel.
Pedagogische Studiën,
69,
242-269.

Verschuren, P.J.M. (1991). Structurele modellen tus-
sen theorie en praktijk.
Utrecht: Het Spectrum
(aula-reeks).

Vygotsky, L. (1987). Thinking and speech. In R.W.
Lieber, & A.S. Carton (Eds.).
The collected works
of LS. Vygotsky: Problems of general psychology
(Vol. I) (pp. 37-285). New York: Plenum.

Webb, N. (1982). Student interaction and learning in
small groups.
Review of Educational Research,
52,
421-455.

Auteurs

R. Lamberigts, coördinator student-activerend
onderwijs, onderwijsinstituut PWO Nijmegen, Post-
bus 9104, 6500 HE Nijmegen.

P.J. den Brok, onderzoeker in opleiding. Interfacul-
tair Instituut voor Lerarenopleiding, Onderwijsont-
wikkeling en Studievaardigheden (IVLOS) Utrecht.

K. Derksen, assistent in opleiding. Vakgroep
Onderwijskunde Nijmegen.


-ocr page 54-

T. Bergen, hoogleraar-wetenschappelijk directeur.
Universitair Instituut voor de Lerarenopleiding Nij-
megen (UNILO).

Correspondentie-adres: P.J. den Brok, IVLOS-Univer-
siteit Utrecht, Postbus 80 127, 3508 TC Utrecht.

Abstract

The concept of teaching for active lear-
ning measured through pupil perceptions

R. Lamberigts, P.J. den Brok, K. Derksen & T.
Bergen.
Pedagogische Studiën, 1999, 76, 36-50.

When learning can be described as performing learn-
ing activities by pupils it follows that Instruction
can be described as taking measures that make it
possible for pupils to perform these activities, result-
ing in enduring changes in their knowledge, skills
and attitudes. Teaching for active learning encom-
passes those behaviors of teachers that are aimed at
realizing this. Within the concept of teaching for
active learning a distinction is made between
teacher-led, co-pupil led and pupil-led teaching for
active learning. The concept of teaching for active
learning finds lts legitimation in different construc-
tivist approaches on learning and knowledge. In this
contribution, the operationisation of teaching for
active learning by means of the Questionnaire of
Instructional Behavior (QIB) is investigated. Linear
Structural Analyses provide evidence for the assum-
ed theoretical model behind the concept of
teaching for active learning. Reliability in terms of
internal consistence is found to be satisfying.


48

PÊDAGOGISCHE

STUDIÈN

-ocr page 55-

Bijlage 1

Items van de Vragenlijst Instructie Gedrag (VIG)

1 Hij/zij eist de volledige aandacht als hij/zij iets uitlegt.

2 Tijdens zijn/haar les kun je gemakkelijk andere dingen doen.

3 Hij/zij stimuleert ons elkaar te helpen bij het maken van opdrachten. (*)

4 Hij/zij maakt ons van tevoren duidelijk wat hij/zij tijdens een les wil gaan doen. (*)

5 Hij/zij gaat samen met ons na waarom een bepaald antwoord goed is.

6 Als je niet precies doet wat hij/zij zegt, dan corrigeert hij/zij je.

7 Hij/zij besteedt aandacht aan hoe je voor een proefwerk kunt studeren. (*)

8 Als het nodig is, is hij/zij bereid van zijn/haar lesopzet af te wijken.

9 Hij/zij besteedt aandacht aan manieren waarop je je huiswerk kunt aanpakken. (*)

10 Bij hem/haar weetje precies watje wel en niet voor een proefwerk moet kennen.

11 Hij/zij laat ons samen met medeleerlingen nadenken over hoe je een bepaalde opdracht het beste aan
kunt pakken. (*)

12 Aan het eind van de les herhaalt hij/zij de belangrijkste punten van de behandelde lesstof. (*)

13 Tijdens de les besteedt hij/zij aandacht aan hoe je je schoolwerk kunt plannen. (*)

14 Hij/zij geeft precies aan wanneer iets goed Is.

15 Hij/zij herhaalt kort de lesstof die in eerdere lessen behandeld is.

16 We mogen bij hem/haar zelf bepalen hoe we aan opdrachten werken. (*)

17 Als hij/zij iets uitlegt is hij/zij moeilijk te volgen.

18 Bij hem/haar in de les heb je je precies aan de regels te houden.

19 Hij/zij stimuleert je om actief mee te doen.

20 Of je meedoet met de les, mag je bij hem/haar zelf uitmaken.

21 Als we samenwerken stimuleert hij/zij dat we verantwoordelijkheid voor elkaar nemen. (*)

22 Hij/zij waardeert het als we zelf initiatieven nemen. (*)

23 Hij/zij stelt prijs op de inbreng van leerlingen.

24 Als hij/zij een opdracht geeft, weten we precies wat de bedoeling is.

25 Hij/zij laat ons zelf het tempo bepalen waarin we opdrachten maken. (*)

26 Hij/zij stimuleert ons de resultaten van ons eigen werk met andere leerlingen door te praten. (*)

27 Hij/zij geeft overzichtelijk les.

28 Als hij/zij iets uitlegt dan stimuleert hij/zij om actief mee te denken.

29 Hij/zij geeft duidelijk aan waarom iets fout is.

30 Hij/zij stimuleert dat we verantwoordelijkheid nemen voor ons werk. (*)

31 Als hij/zij een opdracht geeft, dan heb je je daar precies aan te houden.

32 Als we in de klas aan opdrachten werken, dan houdt hij/zij in de gaten of we wel voldoende aan het
werk zijn.

33 Bij hem/haar krijg je ruimte om je werk zelf te plannen. (*)
(* = opgenomen in de analyses)

49

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 56-

Bijlage 2

Geschatte parameters van het model voor activering

Parameter

Lading'

Meetfout (£;j;)

%-verklaarde
variantie via nnodel

Docent-geleid -> 7

1.010 (.689)

.525

47.5

Docent-geleid -> 9

1.174 (.801)

.358

64.2

Docent-geleid -> 12

.534 (.364)

.867

13.3

Docent-geleid -> 13

.939 (.641)

.589

41.1

Medeleerling-geleid -> 3

1.152 (.642)

.588

41.2

Medeleerling-geleid -» 11

.980 (.546)

.702

29.8

Medeleerling-geleid -> 21

1.264 (.704)

.504

49.6

Medeleerling-geleid -> 22

.834 (.464)

.784

21.6

Medeleerling-geleid -> 26

1.024 (.570)

.675

32.5

Medeleerling-geleid 30

.937 (.522)

.728

27.2

Leerling-geleid -> 41

.136 (.428)

.817

18.3

Leerling-geleid 16

1.197 (.451)

.796

20.4

Leerling-geleid -> 25

1.460 (.551)

.697

30.3

Leerling-geleid 33

1.628 (.614)

.623

37.7

Activering -> docent-geleid

.487 (.767)

.192

58.9

Activering medel.-geleid

.449 (.867)

.077

75.1

Activering -> leerling-geleid

.195 (.555)

.098

30.8

Fittingsnnaten totale nnodel:

Chi-kv^adraat=880.42 (df=85; p=.000)

GF/=.954; AGF/=.943

RMSR=.07S

' De gestandaardiseerde schattingen staan tussen haakjes

50

PÊDAGOGISCHE

STUDIÈN

-ocr page 57-

Discussie

Naar een vollediger systeem
van kwaliteitsbeoordeling
van scholen

M.P.C. van der Werf en B.P.M Creemers

Rijksuniversiteit Groningen

Samenvatting

Op basis van gegevens van scholen over exa-
menresultaten, zittenblijven en drop-out heeft
Dronkers een overkoepelende maat geconstru-
eerd als index voor de kwaliteit van scholen. De
validiteit van deze maat wordt in deze bijdrage
ter discussie gesteld. Er wordt uiteengezet dat
verschillende outputmaten, zoals numeriek ren-
dement, efficiëntie, effectiviteit - waarin de
doelen van het onderwijs worden bereikt in ter-
men van geleerde kennis en vaardigheden -
afzonderlijk beoordeeld dienen te worden,
daarbij rekening houdend met achtergrond- en
instroomkenmerken van leerlingen. Ook de
selectiviteit van scholen, de mate waarin scho-
len in staat zijn een zo'n hoog mogelijk niveau
te bereiken voor alle categorieën leerlingen, is
een belangrijke kwaliteitsmaat. De kwaliteits-
maat van Dronkers houdt niet voldoende reke-
ning met achtergrondkenmerken van leerlingen
en contextkenmerken van scholen. De validiteit
en betrouwbaarheid van de kwaliteitsmaat van
Dronkers wordt getoetst door zijn resultaten te
vergelijken met empirische gegevens van een
grootschalig cohortonderzoek in het Voortgezet
Onderwijs. Geconcludeerd wordt dat de relatie
tussen de kwaliteitsmaat van Dronkers en alter-
natieve maten gering is. Er is meer onderzoek
nodig om vast te stellen welke indicatoren van
kwaliteit het meest valide zijn om de overall
kwaliteit van scholen te evalueren.

1 Inleiding

Enige tijd geleden is er nogal wat commotie
geweest over de gegevens van scholen die in
Trouw zijn gepubliceerd en de rapportcijfers
van scholen die Dronkers op basis van deze
gegevens had berekend. Op zichzelf is publica-
tie van gegevens, die als indicatie kunnen wor-
den beschouwd voor de kwaliteit van scholen,
verdedigbaar. Ouders hebben er recht op te
weten of hun keuze voor een bepaalde school
verantwoord is (geweest). De keuze voor één
overkoepelende kwaliteitsmaat om scholen
mee te beoordelen is echter niet verantwoord.
Kwaliteit van scholen in termen van opbreng-
sten omvat meerdere aspecten die weliswaar
niet los van elkaar staan, maar die ook niet zon-
der meer bij elkaar opgeteld kunnen worden tot
een eindoordeel. Verder is in de beoordeling
van de opbrengsten niet adequaat gecorrigeerd
voor achtergrondkenmerken van leerlingen en
scholen. Ten slotte is het van belang dat niet
alleen gekeken wordt naar de opbrengsten van
het onderwijs maar ook naar de wijze waarop
deze opbrengsten gerealiseerd worden, dus
naar de kwaliteit van het onderwijsproces in de
school en in de klas.

Dit artikel handelt over de beoordeling van
de opbrengsten van scholen. Op de beoordeling
van de kwaliteit van processen wordt ingegaan
in de conclusies. Na een korte uiteenzetting
over de door Dronkers gehanteerde kwaliteits-
maat worden de bezwaren toegelicht, worden
alternatieve maten voorgesteld en worden de
uitkomsten van de beoordeling van scholen
door Dronkers vergeleken met die van de
beoordeling op andere kwaliteitsmaten.

2 Opbrengsten van scholen:
rendement, efficiëntie,
effectiviteit en selectiviteit

Dronkers heeft op basis van de percentages
geslaagden voor het eindexamen, gemiddelde
eindexamencijfers voor wiskunde, Nederlands
en Engels en de percentages zittenblijvers en
drop-outs in de leerjaren 2 tot en met het voor-
laatste (leerjaar 5 VWO, leerjaar 4 HAVO,
leerjaar 3 VBO en MAVO) een kwaliteitsmaat
geconstrueerd. De score op deze maat is een
gewogen optelling van de genoemde gegevens
waarbij de gewichten zijn bepaald op grond
van de factorladingen in een Principale Com-
ponenten Analyse. De resulterende score is
vervolgens gecorrigeerd voor het percentage
allochtone leerlingen door de score te vermin-


-ocr page 58-

deren met het product van dit percentage en de
ruwe regressiecoëfficiënt van de regressie van
de score op het percentage allochtone leerlin-
gen.

De wijze waarop de outputclcmenten zijn
opgeteld tot een eindscore wordt door ons niet
ter discussie gesteld. Bij de elementen die deel
uitmaken van de eindscore kunnen echter
vraagtekens worden geplaat.st. De kwaliteit is
in de eerste plaats beoordeeld in termen van
rendement, het percentage geslaagden in een
eindexamenjaar. Rendement van scholen is
echter volgens ons meer. In productietermen
gedacht is rendement het verschil tussen de
opbrengsten en de kosten. In termen van
opbrengsten en kosten kunnen de aantallen
gediplomeerde leerlingen worden opgevat als
opbrengsten en de aantallen leerlingen die uit-
vallen als de kosten. De aantallen uitvallers
kunnen echter alleen worden bepaald als
bekend is hoeveel leerlingen er in het begin
waren. Rendement van onderwijs is dan dus
niets anders dan het verschil tussen het aantal
leerlingen dat in een bepaald jaar is inge-
stroomd in de eerste klas van een bepaald
opleidingstype en het aantal leerlingen van die
jaargang dat met een diploma de school verlaat.
Om rendement goed te bepalen dient bekend te
zijn hoeveel procent van de leerlingen die in-
stromen in het eerste leerjaar van het voortge-
zet onderwijs met een diploma de school ver-
laat. Dit staat nog los van de efficiëntie. Bij
efficiëntie gaat het om het tijdsaspect en dus om
de vraag hoe lang leerlingen er over doen om
het diploma te behalen. In de kwaliteitsmaat
van Dronkers is efficiëntie bij benadering
opgenomen, door rekening te houden met per-
centages zittenblijvers en drop-outs. Deze per-
centages zeggen echter niets over de tijd die het
de eindexamenleerlingen heeft gekost om het
diploma te behalen.

Rendement en efficiëntie zijn twee manie-
ren om naar de opbrengsten van scholen te kij-
ken. In het licht van de opvatting van onderwijs
als productieproces zijn het ook consequente
manieren. Maar voor de beoordeling van de
kwaliteit van scholen zijn alleen rendement en
sTUDiiN efficiëntie onvolledig. Bovendien zal het han-
teren van deze maten gemakkelijk kunnen lei-
den tot strategisch gedrag van scholen in die
zin dat er sprake zal zijn van strenge selectie bij
toelating en wellicht ook tot verlaging van de

prestatienormen, zowel gedurende de periode
tot aan het eindexamen als ook bij het beoorde-
len van de examenprestaties (zie ook Bosker,
Brandsma & Van Amelsvoort, 1994). Het hui-
dige systeem van schoolonderzoeken, waarvan
uit onderzoek bekend is dat de resultaten daar-
van op sommige scholen grote discrepanties
vertonen met de resultaten op het Centraal
Schriftelijk Eindexamen (Pijl, 1991), sluit deze
mogelijkheid zeker niet uit. Dit betekent niet
dat eindexamenresultaten niet van belang zijn
voor het bepalen van de kwaliteit van een
school. Integendeel. Het bijbrengen van kennis
en vaardigheden is de belangrijkste doelstel-
ling van onderwijs en dus dient in de kwali-
teitsbeoordeling betrokken te worden de mate
waarin de leerdoelen zijn bereikt. De kwaliteit
van onderwijs moet blijken uit wat leerlingen
ervan hebben opgestoken (De Groot, 1993).
Ook door de overheid wordt deze definitie van
kwaliteit onderkend. In de nota 'De school als
lerende organisatie' wordt gesteld dat de
beoordeling van de kwaliteit van het onderwijs
altijd een waardering inhoudt van de mate
waarin de doelen die aan het onderwijs gesteld
worden, bereikt worden (Netelenbos, 1995).
De mate van doelbereiking wordt
effectiviteit
genoemd. De effectiviteit van scholen kan
gemeten worden met behulp van toetsen tijdens
en aan het eind van de schoolloopbaan, waar-
mee de prestaties van de leerlingen onafhanke-
lijk beoordeeld worden, zodat er geen gesjoe-
mel met de normen mogelijk is. Citotoetsen en
ook het Centraal Schriftelijk Eindexamen zijn
geschikte middelen om de effectiviteit van het
onderwijs te beoordelen, maar eindexamencij-
fers waarin zowel de resultaten van het Cen-
traal Schriftelijk Eindexamen als die van de
schoolonderzoeken zijn opgenomen zijn dat
zeker niet. Als Cito-toetsscores of scores op het
Centraal Schriftelijk Eindexamen echter wor-
den gehanteerd als enige middel ter beoorde-
ling van scholen wordt opnieuw strategisch
gedrag uitgelokt, nl. een strenge selectie zowel
bij toelating tot de school ajs gedurende 'de
rit'. Alleen de beste leerlingen, die naar ver-
wachting hoog zullen scoren op de toetsen blij-
ven over. De rest stroomt af naar een lager
onderwij stype, en zal daar dan een bijdrage
leveren tot hogere scores op de toetsen, ofwel
ze blijven zitten en/of raken zo gedemotiveerd
dat ze de school verlaten.


-ocr page 59-

Het zal duidelijk zijn dat het gebruik van
alleen toetsscores als kwaliteitsmaat onmiddel-
lijk gevolgen zal hebben voor het rendement en
de efficiëntie van het onderwijs, zoals eerder
gedefinieerd, evenzo als alleen beoordelen op
grond van rendement en efficiëntie gevolgen
zal hebben voor de effectiviteit van scholen
(zie ook Hofstee, 1994). De consequentie hier-
van is dat zowel de
effectiviteit als het rende-
ment
en de efficiëntie in de beoordeling van
scholen moeten worden betrokken, hetgeen
Dronkers op grove wijze heeft gedaan. Wat
Dronkers echter over het hoofd heeft gezien is
dat het hanteren van deze drie criteria en het
onderbrengen ervan in één overkoepelende
kwaliteitsmaat het gevaar met zich mee brengt
dat scholen in hoge mate selectief zullen wor-
den bij toelating tot bepaalde typen onderwijs
en bij beslissingen over bevordering naar hoge-
re leerjaren, opstroom en afstroom en bij de
keuze van het vakkenpakket of in de toekomst
van profielen. Dit is strijdig met de taken en
verantwoordelijkheden van het onderwijs. Het
onderwijs heeft de verantwoordelijkheid om
bij alle leerlingen 'het onderste uit de kan te
halen'. Dit betekent dat een school zijn uiterste
best moet doen om een zo hoog mogelijke
opleiding en een zo hoog mogelijk kennis-
niveau te realiseren voor alle leerlingen. Het
begrip 'zo hoog mogelijk' betekent uiteraard
niet dat voor alle leerlingen dezelfde opleiding
en hetzelfde kennisniveau gerealiseerd moet
worden. Er zijn nu eenmaal individuele ver-
schillen in mogelijkheden en motivatie van
leeriingen die grenzen stellen aan de mogelijk-
heden van een school. Met 'zo hoog mogelijk'
wordt bedoeld 'gegeven de aanleg, het begin-
niveau en de motivatie van de leerling'. Ver-
schillen in kwaliteit (zowel m.b.t. rendement,
efficiëntie en effectiviteit) tussen scholen
komen in deze opvatting tot uitdrukking in de
diploma's die leerlingen behalen, de tijd die ze
daarover doen en in hun scores op onafhanke-
lijke toetsen,
rekening houdend met de aanleg,
het beginniveau en het verwachte diploma
bij
intrede van de leerlingen in de school. Een
school waarop meer leerlingen met een
HAVO-advies een HAVO-diploma en hogere
prestaties halen is een betere school dan een
school die met qua achtergrondkenmerken ver-
gelijkbare leerlingen lagere opbrengsten heeft.
Maar als op de laatstgenoemde school ook
meer leerlingen met een MAVO-advies en
relatief lage prestaties op de Cito-eindtoets een
HAVO diploma halen alsook hogere cijfers
dan op de eerstgenoemde school, dan is deze
school tevens minder selectief - of positief uit-
gedrukt: heeft een beter compenserend vermo-
gen (zie Brandsma & Knüver, 1988). Essen-
tieel is dus dat, ter voorkoming van een hoge
mate van selectiviteit door scholen, bij de bepa-
ling van zowel het rendement en de efficiëntie
als van de effectiviteit niet alleen gekeken
wordt naar de overall resultaten van een school,
gecorrigeerd voor instroomkenmerken van
leerlingen. Ook dienen de drie typen opbreng-
sten voor afzonderlijke groepen leerlingen
waarvoor verschillende verwachtingen bestaan
bij entree op de school afzonderlijk te worden
beoordeeld. Dronkers heeft weliswaar gekeken
naar de opbrengsten van scholen voor VBO-,
MAVO-, HAVO- en VWO-leerlingen, maar
heeft hierbij geen rekening gehouden met de
verwachtingen die voor de leerlingen beston-
den bij hun instroom in het eerste leerjaar.
Selectiviteit van scholen dient in de beoorde-
ling van de opbrengsten van scholen te worden
verdisconteerd door de verwachtingen (of het
advies) te vergelijken met het bereikte eind-
niveau en door rekening te houden met
opstroom en afstroom van leerlingen naar
hogere respectievelijk lagere onderwijstypes.

3 Probleemstelling

In het voorgaande zijn de bezwaren uiteengezet
tegen de door Dronkers gehanteerde maten
voor het beoordelen van de opbrengsten van
scholen. De kern van de bezwaren is dat in de
door Dronkers gehanteerde maten geen reke-
ning is gehouden met de instroomkenmerken
van leerlingen. Het feit dat in de cijfers wel
rekening is gehouden met het percentage
allochtone leerlingen kan dit probleem niet
ondervangen, omdat zo'n percentage geen
goede indicator is voor de individuele
instroomkenmerken van de leerlingen. Het is
alleen een indicator voor de leerlingpopulatie
van een school waarop een school zelf, door
haar selectiebeleid veel invloed kan uitoefenen.
Doordat geen rekening is gehouden met de
instroomkenmerken van leerlingen zijn de exa-
menresultaten (percentages geslaagden en


-ocr page 60-

cindcxamcncijfcrs) eveneens meereen uitdruk-
king van dc selectiviteit van scholen dan van
hun kwaliteit. hi het hiernavolgende wordt
onderzocht of de kwaliteitsindex die Dronkers
heeft gehanteerd samenhangt met kwaliteits-
indexen die wel zijn gecorrigeerd voor indivi-
duele leerlingkenmerken. Deze alternatieve
kwaliteitsindexen volgen uit wat eerder is
opgemerkt over de taken van dc school: kwali-
teit wordt geïndiceerd door het gerealiseerde
opleidings- en kennisniveau, gegeven een
bepaalde verwachting op basis van aanleg,
geadviseerde opleiding en beginniveau. Dc
kwaliteitsindcxen zijn afzonderlijk berekend
voor VBO-, MAVO-, HAVO- en VWO-leer-
lingen. In de index is dus ook rekening gehou-
den met de selectiviteit van de school. De
vraagstellingen luiden als volgt:

1 Hoe groot zijn de verschillen tussen scholen
op de alternatieve kwaliteitstindexen ?

2 Hoe hangen de alternatieve kwaliteits-
indexen onderling samen?

3 Hoe groot is de samenhang tussen de alter-
natieve kwaliteitsindexen en de kwaliteits-
index van Dronkers?

4 Methode

4.1 Steekproef

De vraagstellingen worden beantwoord met
behulp van de gegevens van de scholen die
meedoen aan het VOCL '93 cohortonderzoek.
De gegevens van dit cohort zijn geschikter dan
die van cohort '89 omdat de meeste scholen die
aan het cohort '89 meewerkten in 1996/1997,
het jaar waarop de rapportcijfers van Dronkers
betrekking hebben, niet meer in hun oorspron-
kelijke gedaante bestonden vanwege opheffing
of fusies. Bovendien is het instroomjaar van het
VOCL '93 cohort voor VBO- en MAVO-leer-
lingen hetzelfde als dat van de eindexamenleer-
lingen in 1996/1997. Het VOCL '93 cohort
heeft echter als nadeel dat er nog geen gege-
vens beschikbaar zijn over eindexamencijfers
en diploma's. We moeten volstaan met de
gegevens tot en met het derde leerjaar.

Aan het VOCL '93 cohort werken ongeveer
350 scholen voor voortgezet onderwijs mee
alsmede ongeveer 20.000 leerlingen die in
1993 in het eerste leerjaar zaten. Van ongeveer
200 scholen en 13.000 leerlingen zijn gegevens
tot en met het derde leerjaar beschikbaar. In
Tabel 1 staat een overzicht van het aantal scho-
len per onderwijstype waarvan alternatieve
kwaliteitsindexen berekend konden worden en
waarvan tevens rapportcijfers van Dronkers
beschikbaar waren. Ook de aantallen leerlingen
per onderwijstype staan in deze tabel.

Tabel 1

Aantal scholen en leerlingen in de analyses, per
schooltype

VBO

MAVO

HAVO

VWO

Aantal scholen

79

44

83

44

Aantal leerlingen

2041

1048

2189

1146

4.2 Variabelen

Voor de berekening van de kwaliteitsindexen is
gebruik gemaakt van de gegevens over het
gerealiseerde onderwijstype (VBO, MAVO,
HAVO en VWO) en de prestaties, beide in
leerjaar drie. In deze indexen zit het efficiëntie-
criterium verdisconteerd doordat alleen onver-
traagde leerlingen in de analyses zijn opgeno-
men. Per onderwijstype zijn twee kwaliteits-
indexen berekend, nl. één voor de prestaties
voor wiskunde en één voor de prestaties voor
Nederlands. De prestaties zijn gemeten met
toetsen die speciaal door het Cito zijn gecon-
strueerd voor de evaluatie van de Basisvor-
ming. De toets Nederlands was voor alle leer-
lingen in de afzonderlijke onderwijstypen
hetzelfde, de toets wiskunde bestond uit een A-
versie voor MAVO-, HAVO- en VWO-leerlin-
gen en een B-versie voor IBO/VBO-leerlingen.
De toets Nederlands bestond uit 40 items en de
betrouwbaarheid was .80. De A-versie van de
toets wiskunde bestond uit 33 items (betrouw-
baarheid .85) en de B-versie van de toets wis-
kunde bestond uit 33 items met een betrouw-
baarheid van .89.

Als instroomkenmerken van de leerlingen
zijn beschikbaar: Intelligentie, gemeten met de
PSB in leerjaar 1; Sociaal milieu, geïndiceerd
door het opleidingsniveau van de ouders (7
niveaus); Etniciteit (allochtoon/ niet-alloch-
toon); Scores op Cito entreetoetsen in het eer-
ste leerjaar voor rekenen (betrouwbaarheid .84)
en Nederlandse taal (betrouwbaarheid .76): en
Geadviseerd type voortgezet onderwijs (9
niveaus).

De laatste variabele in de analyses is uiteraard


-ocr page 61-

het rapportcijfer van Dronkers.
4.3 Analyses

Voor de constructie van de kwaliteitsscores is
gebruik gemaakt van muitilevel analyses met
behulp van het programma VARCL. Na speci-
ficatie van het lege model zijn eerst de leerling-
variabelen opgenomen. Dit om na te gaan hoe
groot de verschillen zijn tussen scholen na cor-
rectie voor de instroomkenmerken van de leer-
lingen. Deze analyses zijn gedaan per onder-
wijstype afzonderlijk alsmede afzonderlijk
voor wiskunde en Nederlands. De uit deze ana-
lyses resulterende posterior means voor elke
school zijn de alternatieve kwaliteitsscores van
scholen voor Nederlands en wiskunde. Deze
zijn vervolgens met elkaar gecorreleerd om na
te gaan hoe groot de onderlinge samenhang
tussen de alternatieve kwaliteitsscores is. Ten
slotte zijn ze gecorreleerd met de rapportcijfers
van Dronkers.

5 Resultaten

Allereerst worden de verschillen tussen scho-
len op de kwaliteitsindexen gepresenteerd.
Deze zijn afzonderlijk berekend voor Neder-
lands en wiskunde. Dit om na te gaan of de ver-
schillen tussen scholen voor deze vakken onge-
veer even groot zijn en om na te gaan of
scholen die hoog scoren op Nederlands dit ook
doen voor wiskunde. De verschillen zijn afzon-
derlijk voor de opleidingstypen geanalyseerd
(Tabel 2).

Tabel 2

Percentages onverklaarde variantie in toetspresta-
ties in leerjaar 3 op leerling- en schoolniveau na con-
trole voor instroomkenmerken, per vak en school-
type

Onderwijstype

Variantie

VBO

MAVO

HAVO

VWO

Wiskunde

leerling

60

56

68

68

school

12

22

14

11

Nederlands

leerling

75

69

66

74

school

15

23

20

17

De percentages variantie op schoolniveau laten
zien dat er aanzienlijke verschillen tussen scho-
len zijn, ook nadat rekening is gehouden met de
instroomkenmerken van de leerlingen. Dit
betekent dat scholen verschillen in effectiviteit,
zoals afgemeten aan de prestaties van de leer-
lingen in het derde leerjaar op onafhankelijke
toetsen. Op sommige scholen hebben leerlin-
gen na drie jaar meer geleerd dan op andere.
Dit geldt voor elk gevolgd onderwijstype, maar
meer voor MAVO en HAVO en meer voor
Nederlands dan voor wiskunde.

Ter beantwoording van vraagstelling 2 is per
school een gemiddelde score voor Nederlands
en wiskunde berekend waarin rekening is
gehouden met de instroomkenmerken van de
leerlingen (de zogenaamde posterior means).
Dit zijn de kwaliteitsscores van de scholen
voor Nederlands en wiskunde. Vervolgens zijn
correlaties berekend tussen deze twee kwali-
teitsscores. In Tabel 3 staan de resultaten.

Tabel 3

Correlatie tussen de gemiddelde scores van Neder-
lands en wiskunde in leerjaar 3, per schooltype

VBO

MAVO

HAVO

VWO

.45

.34

.24

.24

Uit deze tabel blijkt dat de correlaties niet erg
hoog zijn. Scholen die hoog scoren voor wis-
kunde scoren niet tevens hoog voor Neder-
lands. De correlatie is het hoogst voor het
VBO. Een verklaring hiervoor kan zijn dat in
het VBO vaak door een en dezelfde docent
zowel wiskunde als Nederlands wordt gege-
ven. Docenten in het VBO zijn vaak meervou-
dig bevoegd op basis van oude LO aktes (Den
Boer, Kuyper & Rekveld, 1996). In de andere
schooltypen is meestal sprake van vakdocenten
met een tweede- of eerstegraads bevoegdheid.

De derde vraagstelling heeft betrekking op
de vergelijking van de scores van de scholen op
de alternatieve kwaliteitsmaten en de rapport-
cijfers van Dronkers. Voor het maken van deze
vergelijking zijn de rapportcijfers van Dron-
kers van de scholen die participeren aan VOCL
'93 gecorreleerd met de posterior means voor
Nederlands en wiskunde van die scholen. De
resultaten staan in Tabel 4.


-ocr page 62-

Tabel 4

Correlatie tussen de gemiddelde scores van l\leder-
lands en wiskunde in leerjaar 3 en rapportcijfers
Dronkers, per schooltype

Rapportcijfer
VBO MAVO HAVO VWO

-.13
-.08

.10
.24

.06
.41

-.04
.05

Nederlands
Wiskunde

Tabel 5

Correlatie tussen de gemiddelde scores van Neder-
lands en wiskunde in leerjaar 3 en gemiddelde
eindexamencijfers van Dronkers en tussen de
rapportcijfers van Dronkers en gemiddelde eindexa-
mencijfers, per schooltype

Gemiddelde eindexamencijfer

VBO MAVO HAVO VWO


Uit de correlaties blijkt dat de samenhang tus-
sen de rapportcijfers van Dronkers en de kwali-
teitsscores op basis van toetsprestaties in het
derde leerjaar over het algemeen zeer laag en
soms 7x1 fs negatief is. De samenhang met de
rapportcijfers is het hoogst voor de wiskunde-
prestaties in HAVO-klassen, maar ook deze
correlatie is veel lager dan men zou mogen ver-
wachten. In het algemeen mag geconcludeerd
worden dat de kwaliteitsbeoordeling op basis
van de overall kwaliteitsscore niet samenhangt
met andere kwaliteitsindexen die aangeven wat
onvertraagde leerlingen in een bepaald onder-
wijstype aan kennis van bepaalde vakken heb-
ben opgedaan aan het eind van het derde leer-
jaar, rekening houdend met hun beginniveau,
sociale en etnische achtergrond en advies. In de
probleemstelling is geopperd dat dit te maken
heeft met het feit dat Dronkers niet adequaat
heeft gecorrigeerd voor instroomkenmerken
van de leerlingen. Deze verklaring wordt ster-
ker indien de rapportcijfers van Dronkers beter
zouden correleren met de ongecorrigeerde sco-
res op de alternatieve kwaliteitsmaten, dat wil
zeggen de gemiddelde toetsprestaties waarin
geen rekening is gehouden met de instroom-
kenmerken van de leerlingen. Analyse van de
correlaties met de ongecorrigeerde gemiddel-
den (niet in tabel) laat echter zien dat deze in
het algemeen weliswaar iets hoger zijn, maar
nog steeds niet erg hoog. De hoogste correlatie
is nu .45, wederom voor wiskunde in HAVO.

In Tabel 5 staan de correlaties tussen de
ongecorrigeerde gemiddelde eindexamencij-
fers, zoals in
Trouw gepubliceerd en de onge-
corrigeerde alternatieve kwaliteitsscores. Voor
de volledigheid zijn in deze tabel ook de corre-
laties opgenomen tussen de rapportcijfers van
Dronkers en de gemiddelde eindexamencijfers.

.30 .23 -.08 .08
.14 .06 .05 .30
-.16 .79 .07 .34

De correlaties tussen de ongecorrigeerde
gemiddelden voor Nederlands en wiskunde en
de ongecorrigeerde eindexamencijfers zoals
gepubliceerd in
Trouw zijn laag tot zeer laag.
Het feit dat ook de correlaties tussen eindexa-
mencijfers en de rapportcijfers van Dronkers
laag zijn (behalve in MAVO) en in VBO zelfs
negatief, terwijl de rapportcijfers mede geba-
seerd zijn op de eindexamencijfers is zeer
vreemd. Het doet vermoeden dat de constructie
van de rapportcijfers op basis van een gewogen
optelling van eindexamencijfers, rendement en
zittenblijven/uitval geen valide manier is om
een overall index voor kwaliteit te construeren,
althans niet zoals door Dronkers is verricht.
Overigens blijkt dit ook reeds uit de resultaten
van de factoranalyses van Dronkers zelf.

6 Conclusies

Met de analyses zoals hierboven gepresenteerd
is aangetoond dat het beoordelen van scholen
op basis van een overkoepelende kwaliteits-
index een riskante aangelegenheid is, zeker
wanneer daarin onvoldoende rekening wordt
gehouden met de instroomkenmerken van de
leerlingen. De kwaliteitsindex van Dronkers
hangt nauwelijks samen met andere indexen
van kwaliteit, zowel indien deze worden gecor-
rigeerd voor instroomkenmerken van leerlin-
gen als indien deze ongecorrigeerd worden
gehanteerd. De overkoepelende index hangt
zelfs nauwelijks samen met een afzonderlijke
index die van de overkoepelende index deel
uitmaakt. Uit deze resultaten kan geconclu-
deerd worden dat de validiteit van de beoorde-
ling van scholen door Dronkers zeer twijfel-
achtig is. Dit ligt niet alleen aan het feit dat er
slechts grove maten beschikbaar waren, maar

Nederlands

Wiskunde

Rapportcijfer


56

PÊDAGOGISCHE

STUDIÈN

-ocr page 63-

ook aan de wijze waarop de overkoepelende
index is geconstrueerd.

Dit leidt tot de vraag of liet eigenlijk wel
mogelijk is een overkoepelende index te con-
strueren. Voorlopig denken we dat het ant-
woord hierop negatief moet zijn. In de eerste
plaats is duidelijk gemaakt dat het bij de kwali-
teit van scholen gaat om meerdere aspecten,
zoals rendement, efficiëntie, effectiviteit en
selectiviteit, die kunnen worden beschouwd als
verschillende dimensies van kwaliteit. Zolang
onduidelijk is hoe die dimensies zich tot elkaar
verhouden, is een optelling van de scores van
scholen op deze dimensies - gewogen dan wel
ongewogen - onmogelijk. Dit geldt ook voor
het optellen en middelen van eindexamenvak-
ken tot gemiddelde eindexamenscores. In de
gepresenteerde analyses hebben we laten zien
dat scholen weinig consistent zijn in hun output
over vakken heen. Een school die hoog scoort
voor wiskunde kan tegelijkertijd laag scoren
voor Nederlands. Een kwaliteitsindex kan dus
niet volstaan met scores voor slechts enkele
vakken en bovendien zullen de vakken gewo-
gen moeten worden bij het berekenen van een
gemiddelde. In plaats van een empirische
weging op grond van factorladingen zoals
Dronkers heeft gedaan zal hierbij gekeken
moeten worden naar de zwaarte van de vakken
en naar de voorspellende waarde van de vak-
ken voor verdere opleiding of studie. Op dit
moment is hierover weinig bekend.

In de tweede plaats is ook bekend dat scho-
len weinig stabiel zijn in hun opbrengsten over
schooljaren heen. Een school die het ene jaar
hoog scoort op een kwaliteitscriterium hoeft
een jaar later niet per definitie ook hoog te sco-
ren. Criteria die meer stabiel zijn over de tijd
zouden misschien in de algemene index zwaar-
der moeten wegen dan minder stabiele criteria.
Een gevaar hiervan is echter dat wellicht de
minder essentiële criteria het meest stabiel blij-
ken te zijn.

Afgezien van bovengenoemde problemen is
het echter voor een eerlijke vergelijking tussen
scholen ook van belang dat correctiefactoren
Worden ingebouwd waarvan bekend is dat die
'n belangrijke mate verschillen in output ver-
klaren maar die los staan van de invloed van de
school. Aan de andere kant moet niet gecorri-
geerd worden voor factoren die duidelijk geen
invloed hebben. In dit verband wijzen we erop

dat in onze analyses de etniciteit van leerlingen
er niet toe doet voor de verklaring van verschil-
len in prestaties tussen leeriingen in het VWO,
nadat reeds rekening is gehouden met SES,
intelligentie en beginniveau. Bij de berekening
van kwaliteitsscores hoeft voor VWO scholen
dan ook geen rekening te worden gehouden
met de etniciteit van de leerlingen. Correctie
voor het percentage allochtonen op school-
niveau is alleen nodig als dit, na correctie voor
etniciteit en andere instroomkenmerken op
leerlingniveau nog steeds een zelfstandige bij-
drage levert aan de verschillen in output tussen
scholen. Het zonder meer corrigeren voor het
percentage allochtonen op schoolniveau zoals
Dronkers dat heeft gedaan zou wel eens kun-
nen hebben geleid tot een onterecht hoge waar-
dering van VWO-afdelingen in een scholenge-
meenschap met veel allochtone leeriingen en
een onterecht lage waardering van scholen met
weinig van deze leerlingen. Voor de goede
orde: ook wij hebben niet de pretentie in onze
analyses afdoende te hebben gecorrigeerd voor
instroom- en achtergrondkenmerken van de
leerlingen. Het bewijs daarvoor is dat er nog
zeer veel variantie op leerling- en schoolniveau
onverklaard is. We vermoeden dat veel van de
variantie op leerlingniveau verklaard kan wor-
den door de motivatie en inzet van de leeriin-
gen. Nadere analyses zullen dit moeten uitwij-
zen. Daarnaast zullen er vermoedelijk op
schoolniveau en in de context van de school
factoren zijn die niets te maken hebben met de
kwaliteit van het onderwijsleerproces van de
school maar die wel deels de verschillen tussen
scholen kunnen verklaren. Als deze factoren er
zijn zal daarmee in de kwaliteitsindex ook
rekening moeten worden gehouden. Te denken
valt bijvoorbeeld aan de buurt of regio waarin
de school staat, opleiding en leeftijd van lera-
ren en dergelijke.

Samenvattend kan geconcludeerd worden
dat het thans niet mogelijk is om scholen te
beoordelen op basis van
een kwaliteitsindex.
Dat neemt niet weg dat wel resultaten van
scholen op beschikbare opbrengstmaten kun-
nen worden gepubliceerd, zoals bijvoorbeeld

^ ^ pedagogische

percentages geslaagden, eindexamencijfers en stuohn
dergelijke, overeenkomstig de bestaande plan-
nen tot het uitgeven van 'kwaliteitskaarten'
door de inspectie. Voorlopig zullen daarop
alleen nog cijfers omtrent rendement en exa-


-ocr page 64-

mcnrcsultaten komen te staan en vanaf 1999
ook doorstroom naar cn resultaten in het ver-
volgonderwijs. Op zich is daar niets op tegen,
onder de conditie dat het bij eindexamenresul-
taten gaat om de cijfers op het Centraal Schrif-
telijk Eindexamen. Het moet echter duidelijk
zijn dat hiermee niet een soort keurmerk aan
scholen kan worden gegeven op grond waarvan
De Kwaliteit van de school is vastgesteld. De
reactie van Dronkers (1997) op de kwaliteits-
kaarten onderschrijven we dus niet waar hij
stelt dat de gegevens daarvan onvoldoende zijn
voor ouders omdat een samenvattend oordeel
ontbreekt. Ouders zullen volgens Dronkers
door de bomen het bos niet meer zien. Het ver-
dient echter de voorkeur dat ouders op basis
van meerdere gegevens zelf uitmaken waar
'het bos' is dan dat hun een 'bos' wordt beloofd
op basis van een invalide kwaliteitsmaat. Dit
betekent niet dat een overall kwaliteitsmaat per
definitie onmogelijk is. Om dit te kunnen bepa-
len is nader onderzoek nodig in de vorm van
analyses op bestaand materiaal. De gegevens
die de inspectie in haar bezit heeft zijn hiervoor
eigenlijk te beperkt gebleken. Momenteel zijn
er wel grote databestanden beschikbaar die van
twee cohorten leerlingen op ruim 400 scholen
voor voortgezet onderwijs gegevens bevatten
over hun schoolloopbaan. Op basis van deze
gegevens kunnen de opbrengsten van scholen
worden berekend voor diverse criteria, zoals
behaalde diploma's, bereikt kennisniveau in
leeijaar 3 en op het moment van eindexamen
(eindexamencijfers), opstroom, afstroom en
zittenblijven en kän worden gecorrigeerd voor
instroom en achtergrondkenmerken van leer-
lingen en contextkenmerken van de school.
Een mooi opbrengstcriterium, waarin zowel de
dimensie rendement als de dimensie efficiëntie
is verdisconteerd, is de score op de leerjaren-
ladder (Bosker, Van der Velden & Hofman,
1985). De resultaten van scholen op deze
afzonderlijke opbrengstcriteria kunnen onder-
ling worden vergeleken evenals de resultaten
over twee cohorten heen als indicatie voor de
stabiliteit. Op basis van deze analyses kunnen
diverse kwaliteitsindexen worden geconstru-
sTUDiËN eerd en met elkaar vergeleken. De indexen die
het meest met elkaar samenhangen en het
meest stabiel zijn over de tijd kunnen wellicht
uiteindelijk deel gaan uitmaken van een over-
koepelende kwaliteitsbeoordeling van scholen.

58

pedagogische

Zoals in de inleiding echter reeds is opge-
merkt is het beoordelen van de kwaliteit van
scholen in alleen termen van opbrengsten nogal
beperkt. Het gaat er ook om hoe die opbreng-
sten worden bereikt. In haar reactie op het
Trouw-onderzoek geeft de Staatssecretaris te
kennen dat kwaliteitsoordelen zo veel mogelijk
over de volle breedte dienen te worden bepaald
(Netelenbos, 1997). Zeker indien kwaliteits-
oordelen voor ouders bedoeld zijn, is een een-
zijdige nadruk op output van scholen onvol-
doende. Ouders zijn niet alleen geïnteresseerd
in de resultaten van scholen maar ook of hun
kinderen het op school naar hun zin (zullen)
hebben (Mertens, Van Dommelen & De Rijc-
ke, 1994). Ook leerlingen zelf hebben daar baat
bij. Uit onderzoek naar de ontwikkeling van
motivatie van leerlingen in de eerste drie jaar
van het voortgezet onderwijs blijkt dat er een
positief verband is tussen de mate waarin leer-
lingen het leuk vinden op school en waardering
hebben voor de leraren enerzijds en motivatie
en prestaties anderzijds (Kuyper & Swint,
1996). Voor de beoordeling van de kwaliteit
van scholen dient daarom ook gekeken te wor-
den naar de kwaliteit van de schoolorganisatie,
het schoolklimaat en de kwaliteit van het
instructieproces in de klas. Het ligt voor de
hand dat op scholen die hoger scoren op deze
proceskenmerken leerlingen met meer plezier
naar school gaan, een positievere houding
tegenover leren hebben, meer gemotiveerd zijn
en dergelijke en dat leraren met meer enthou-
siasme lesgeven, meer hun vak bijhouden, de
leertijd effectiever gebruiken en dus minder
huiswerk hoeven te geven. Uitgezocht zal moe-
ten worden of scholen op deze kenmerken ver-
schillen en of dit samenhangt met hun opbreng-
sten. Met nadruk merken we op, aansluitend bij
Hofstee (f992), dat het hierbij alleen dient te
gaan om procesindicatoren die voorspellend
zijn voor de output en waarop scholen zelf
invloed kunnen uitoefenen. Scholen zijn zelf
immers het meest verantwoordelijk voor de
kwaliteit van het onderwijsproces en de output
daarvan (Mertens, 1995). Tot dusver heeft
empirisch onderzoek nog maar weinig proces-
variabelen opgeleverd die substantieel en con-
sistent samenhangen met de output van scho-
len. De meeste van deze variabelen hebben te
maken met tijd en gelegenheid tot leren (Cree-
mers, 1995). Vooralsnog pleit dit voor een


-ocr page 65-

beperkte set van indicatoren voor de beoorde-
ling van de kwaliteit van het onderwijsproces
op scholen. Wellicht leidt dit ook tot opruiming
van een groot aantal procesindicatoren die deel
uitmaken van de thans in zwang zijnde instru-
menten voor zelfevaluatie door scholen (Van
de Grift, 1996). Veel van de variabelen in deze
instrumenten hebben met de kwaliteit van het
onderwijs in termen van output niets van doen
en zijn derhalve niet van belang in het kader
van de kwaliteitszorg. Verder onderzoek zal
moeten uitwijzen welke procesvariabelen wel
relevant zijn om in de toekomst in een beoor-
delingssysteem op te nemen.

Literatuur

Boer, P. den, Kuyper, H., & Rekveld, I. (1996). Vak-
kencombinaties in de Basisvorming.
Groningen:
GlON.

Bosker, R.J., Brandsma, J.T., & Amelsvoort, H.W.C.H.,
van. (1994). Kwaliteitsverbetering door output-
financiering? In B.P.M. Creemers (red.).
Deregu-
lering ende kwaliteit van het onderwijs
(pp. 149-
161). Groningen: RION monografieën 17.
Bosker, R.J., Velden, R.K.W. van der, & Hofman,
W.H.A. (1985).
Een generatie geselecteerd. Deel
1: de schoolloopbanen.
Groningen: RION.
Brandsma, H.P., & Knüver, J.W.M. (1988). Organisa-
torische verschillen tussen basisscholen en hun
effect op leerlingprestaties.
Tijdschrift voor
Onderwijs Research,
73,201-222.
Creemers, B. (1995). Process indicators on school
functioning and the generalisability of school
factor models across countries. In
Measuring the
quality of schools (pp.
105-118). Parijs: OECD.
Dronkers, J. (1997). Netelenbos komt met volstrekt
onvoldoende kwaliteitskaart van scholen.
Trouw, 31 december 1997, p.11.
Grift, W. van de (1996). Autonomie, deregulering en
kwaliteit.
Basisschool Management, mei 1996,
12-17.

Groot, A.D. de (1993). Denken over onderwijs. Ana-
lyses en kritieken van A.D. de Groot.
Den Haag:
SVO.

Hofstee, W.K.B. (1992). Onderwijsindicatoren: sei-
zoensopruiming. In B.P.M. Creemers & W.Th.J.G.
Hoeben (red.).
Indicatoren van onderwijseffecti-
viteit {pp.
77-81). Groningen: ICO.
Hofstee, W.K.B. (1994). Hoe bestuurbaar is onder-
wijs? In B.P.M. Creemers (red.).
Deregulering en

de kwaliteit van het onderwijs (pp. 59-67). Gro-
ningen: RION monografieën 17.

Kuyper, H., & Swint, F.E. (1996). Microscopisch
schoolloopbaanonderzoek. De eerste drie jaren
in het voortgezet onderwijs.
Groningen: GlON.

Mertens. F. (1995). De school van de toekomst zorgt
zelf voor kwaliteit. In P. Appelhof & F. Mertens,
Eenheid strategisch beleid (pp.27-32). Zoeter-
meer: Ministerie van OC&W.

Mertens, F., Dommelen, J. van, & Rijcke, F.J.M.
(1994). Onderwijskwaliteit als recht en als
opdracht. In B.P.M. Creemers (red.).
Deregule-
ring en de kwaliteit van het onderwijs
(pp. 1-13).
Groningen: RION monografieën 17.

Netelenbos, T. (1995). De school als lerende organi-
satie. Kwaliteitsbeleid op scholen voor primair
en voortgezet onderwijs.
Zoetermeer: Ministerie
van OC&W.

Netelenbos, T. (1997). Kwaliteit. Uitleg, 26 (5), p.97.

Pijl, Y.J. (1991). Discrepanties tussen het schoolon-
derzoek en het Centraal Schriftelijk Eindexamen.
Groningen: RION.

Auteurs

M.P.C. van der Werf is senior onderzoeker bij het
GlON en coördinator van de VOCL cohort studies in
het voortgezet onderwijs.

B.P.M. Creemers is hoogleraar bij de vakgroep
Onderwijskunde van de Rijksuniversiteit Groningen
en directeur van het GlON.

Adres: GlON, Rijksuniversiteit Groningen, postbus

1286, 9701 BG Groningen.

E-mail m.p.c. van.der.werf@ppsw.rug.nl

Abstract

Towards a more complete system of
quality assessment of schools

M.P.C. van der Werf & B.P.M. Creemers. Pedago-
gische Studiën, 1999, 76, 51-60.

On basis of school data about examination results,
retention rate and drop-out rate one output meas-
ure was constructed by Dronkers, indicating the
quality of schools. The validity and reliability of this
quality indicator is questionable. It is made clear


-ocr page 66-

that different output measures, such as numerical
profit, efficiency, effectiveness - the degree of goal
attainment in terms of learned knowledge and slciils
- have to be evaiuated separately, tal<ing into
account student bacicground and intaice characteris-
tics. Also the selectivity of schools, the degree to
which schools are able to reach the highest as possi-
ble educational leve! for all categories of students,
given their intellectual abilities and prior knowled-
ge, is an important quality indicator. The quality
indicator of Dronkers does not take into account
sufficiently the student background characteristics
and school context variables. The validity and rella-
bility of the quality indicator of Dronkers is tested
by comparing his results with empirical data of a
large scale cohort study in secondary education. It is
concluded that the relationship between the quality
indicator of Dronkers and alternative indicators is
very low. More research is needed to establish which
indicators are the most valid and reliable to evalu-
ate the overall quality of schools.

60

peOAGOGISCHe

STUDIËN

-ocr page 67-

Discussie

Openbare prestatiegegevens
van scholen; nuttigheid en
validiteit

R.J. Bosker en J. Scheerens

Universiteit Twente

Samenvatting

Het publiceren van de opbrengsten van scholen
voor voortgezet onderwijs wordt belicht vanuit
drie toepassingscontexten en een conceptuele
en technische beschouwing over wat toege-
voegde waarde nu precies is.

De toepassingscontexten die besproken
Worden zijn: ondersteuning van schoolkeuze-
Processen, het afleggen van rekenschap
(accountability) door scholen en schoolverbete-
ring. Vanwege de relatief beperkte omvang van
de verschillen tussen de scholen, onvolledige
kennis over wat nu de kern is van de onderwijs-
productiefunctie, en de beperkte besturings-
fnogelijkheden van hogere besturingsniveaus in
het onderwijs, wordt beargumenteerd dat het
publiceren van opbrengstgegevens van scholen
slechts van beperkte waarde is voor elk der toe-
Passingscontexten.

In de discussie over het begrip toegevoegde
vvaarde en zijn meting, wordt betoogd dat de
definitie in elk geval als uitgangspunt dient te
hebben, de mate waarin individuele leerlingen
boven of beneden de (statistische) verwachting
presteren. Ouders hebben bovendien een ander
soort toegevoegde waarde op het oog als ze
een school kiezen dan andere gebruikers van de
opbrengstinformatie: ouders willen weten wat
de school voor hun kan betekenen, anderen wil-
len een zuivere maat voor de inspanning die de
school als zodanig geleverd heeft. Daar komt bij
dat ouders met name geïnteresseerd zijn in dif-
ferentiële toegevoegde waarde: de specifieke
betekenis van de school voor het eigen kind
gegeven diens eigenschappen. Het artikel
besluit met een uiteenzetting over de mogelijke
negatieve gevolgen van het openbaar maken
Van schoolresultaten, maar de slotsom Is dat de
praktijk als zodanig vermoedelijk opbrengstver-
hogend zal werken.

1 Inleiding

De tweede TraMw-publicatie (in juni 1998)
over de opbrengsten van scholen voor voortge-
zet onderwijs lokte aanmerkelijk minder dis-
cussie uit dan de eerste, die in het najaar van
1997 verscheen. Tot nu toe waren de twee
belangrijkste elementen in de discussie of het
wel verstandig was opbrengstgegevens van
scholen openbaar te maken en of de door Dron-
kers gehanteerde techniek voor het becijferen
van scholen wel adequaat was (Veenstra, Dijk-
stra, Peschar & Snijders, 1998; Van der Werf &
Creemers, 1999; Van Putten & Van der Kamp,
1998; Dronkers, 1998). Langzamerhand ver-
stomt de discussie over het eerste element en
ten aanzien van het tweede element is een
Babylonische spraakverwarring rond het be-
grip 'toegevoegde waarde' opgetreden. In de
onderhavige bijdrage zullen we onze standpun-
ten ter zake uiteenzetten.

Hoewel de rrouïv-publicatie en ook de kwali-
teitskaarten van scholen die door de inspectie
van het onderwijs uitgegeven worden primair
bedoeld zijn om schoolkeuzeprocessen te
ondersteunen, zijn er nog twee andere beweeg-
redenen voor het openbaar maken van presta-
tiegegevens van scholen, namelijk enerzijds
zelfevaluatie en schoolverbetering en ander-
zijds externe controle op de kwaliteit van het
functioneren van scholen, een toepassingscon-
text die wordt aangeduid met de term 'account-
ability'. We zullen eerst op de diverse toepas-
singscontexten ingaan, vervolgens de meer
technische aspecten van het bepalen van de
door scholen gerealiseerde opbrengsten behan-
delen en ten slotte beide constituerende ele-
menten van deze bijdrage met elkaar verbin-
den. Slechts zijdelings, en alleen daar waar het
de betoogtrant niet stoort, zullen we op de tech-
nische onvolkomenheden van de werkwijze
van Dronkers ingaan.

61


PCDACOeiSCHC

STUDIÉN

1999 (76) 6U73

-ocr page 68-

2 De toepassingscontext

2.1 Hoe ouders kiezen en wat er te kiezen
valt

Uit onderzoek van Derriks, De Kat en Dcckcrs
(1995) blijkt dat in Nederland drie motieven
een belangrijke rol spelen bij de schoolkeuze:
kwaliteit, afstand en denominatie. Prestatiege-
gevens worden overigens niet genoemd als
kwaliteitsindices, maar wel, bijvoorbeeld, de
studiebegeleiding, de grootte van de school en
het schoolregime. Dit beeld komt overeen met
de resultaten van een casestudy-onderzoek van
Lam (1998), die met 20 ouders interviews
voerde met als vraag welke informatie ze graag
wilden hebben ter ondersteuning van de
schoolkeuze. De resultaten sporen met die van
Derriks c.s.: procesindicatorcn als pedagogisch
klimaat, de sfeer op de school, didactische
werkvormen, klassengrootte, aansluiting op het
vervolgonderwijs e.d. worden belangrijker
gevonden dan opbrengstgegevens.

Als ouders zich zouden laten leiden door
opbrengstgegevens van scholen bij hun school-
keuze, hebben ze dan inderdaad iets te kiezen?
De rapportcijfers die Dronkers in de eerste
rraiov-publicatie uitdeelde suggereren een
enorme kwaliteitsvariatie, maar dat is natuur-
lijk een artefact van de door hem gehanteerde
methodiek, waarbij per definitie altijd enen en
tienen worden uitgedeeld'. Hebben ouders veel
te kiezen? In Tabel 1 geven we een overzicht
van het aantal scholen per schoolsoort dat zich
binnen een gemeentegrens bevindt.

Tabel 1

Aantal scholen per schoolsoort per gemeente

VBO

MAVO

HAVO

VWO

1 school

64%

56%

56%

54%

2 scholen

19%

22%

20%

20%

3 scholen

9%

9%

10%

10%

4 scholen

3%

4%

6%

6%

5 of meer scholen

5%

9%

8%

8%

totaal aantal gemeenten

246

340

216

214

(bron: Bosker, 1998)

Tabel 2

Variatie in opbrengsten tussen scholen binnen gemeenten; geschatte interkwartiele range

VBO

MAVO

HAVO

VWO

Onvertraagd In de bovenbouw

11%

6%

14%

16%

Gemiddeld cijfer centraal schriftelijk examen

n.v.t.

0.22

0.17

0.29

% vakken op C-niveau Techniek

24%

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

Zorg & welzijn

28%

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

Economie

28%

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

Landbouw

0%

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

(bron; Bosker, 1998)

De meerderheid der gemeenten biedt per
schoolsoort aan ouders geen alternatief: er is
maar één school. Ruime keuzemogelijkheden
(3 of meer scholen), althans als we voorbij
gaan aan keuzes die zich langs denominatieve
lijnen voltrekken, zijn slechts in ca. 20% van de
gemeenten aanwezig. Hebben ouders dan ook
nog iets te kiezen, in de zin dat de scholen die
in aanmerking komen verschillen in hun
opbrengsten? Tabel 2 bevat daartoe gegevens
van enkele kengetallen die de inspectie op de
zogenaamde kwaliteitskaarten van scholen ver-
meldt (Inspectie van het onderwijs, 1998).

Met de interkwartiele range geven we het
verschil weer tussen de scholen die tot de
onderste 25% slechtst presterende behoren en
de scholen die tot de groep der 25% best pres-
terende scholen behoren. Ouders en hun kinde-
ren die binnen het agrarisch onderwijs een
school moeten kiezen hebben feitelijk geen
keuzemogelijkheden. De meeste variatie in
gemiddelde examencijfers vinden we in het


62

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 69-

vwo met verschillen van 6.36 tegenover 6.65,
terwijl het bij het HAVO gaat om 6.25 tegen-
over 6.42. Dat zijn uiterst smalle marges. In het
AVO vinden we de ruimste marges qua onver-
traagde doorstroom wederom in het VWO met
50% tegenover 66%, met als betekenis dat op
de 25% laagst scorende VWO-scholen slechts
1 op de 2 leerlingen zonder zittenblijven vanaf
leerjaar 3 het VWO-diploma behaalt, terwijl dit
op de 25% hoogst scorende scholen 2 op de
3 leerlingen betreft. Dat zijn relevante verschil-
len die bovendien ook in het HAVO gevonden
worden, maar in het MAVO gaat om een zeer
geringe bandbreedte met 83 tegenover 89%.
Grote variaties doen zich voor in het VBO waar
het de keuze van vakken op C-niveau betreft.
Bij de sector 'zorg & welzijn', bijvoorbeeld,
gaat het om een geschat verschil van 38 tegen-
over 66%.

Dronkers roert zelf het probleem van de nor-
mering aan: wanneer presteert een school nu
onvoldoende en wanneer voldoende? We zou-
den als standaard kunnen stellen dat een school
onvoldoende opbrengsten heeft als de rende-
mentsgegevens onder de 50% liggen (meer dan
1 op de 2 leerlingen blijft in de bovenbouw in
één der leerjaren zitten en voor het VBO
bovendien: minder dan 1 op de 2 leeriingen
slaagt met minimaal 3 vakken op C-niveau), of
als de gemiddelde examencijfers onder de 6
liggen. We zouden ook een standaard kunnen
formuleren waarboven scholen ruim voldoende
presteren. Voor de rendementsgegevens zou-
den we die op 90% kunnen stellen, en voor de
examencijfers op een 7 of hoger gemiddeld.
Wat valt er dan te kiezen c.q. te vermijden (zie
Tabel 3)?

Met de, overigens vrij willekeurig geformu-
leerde, standaarden in de hand kunnen ouders
en hun kinderen bij hun keuze in elk geval bin-
nen het AVO de minder presterende scholen
vermijden. In het VBO is dat welhaast onmo-
gelijk, althans als we kijken naar het criterium
dat minstens de helft der leerlingen het eind-
examen aflegt met minimaal 3 vakken op het
C-niveau. Op zoek naar excellentie zullen
velen echter ontdekken dat er in hun omgeving
geen school van hun gading te vinden is.

We zien dat het beeld nogal divers is, en in
sommige gevallen is er dus iets te kiezen, en in
andere gevallen leidt het publiceren van de
opbrengstgegevens van scholen tot de gerust-
stelling dat elke keuze (binnen de mogelijkhe-
den, en alleen dan als er iets te kiezen is) even
goed of even slecht is. In sommige gevallen
hebben ouders en hun kinderen alleen een seri-
eus alternatief als ze bereid zijn ook buiten de
eigen gemeentegrenzen te zoeken. Dit laatste
speelt inderdaad een rol in de Verenigde Staten
van Amerika en in Engeland, waar gezinnen
die om economische redenen moeten verhui-
zen, zich soms bij het zoeken van een huis laten
leiden door het gegeven of er in de buurt een
school gevestigd is die er in de 'rankings' goed
voor staat (Lam, 1998).

2.2 Het 'accountability' perspectief

Het openbaar maken van de resultaten van
scholen wordt ook verdedigd vanuit 'accounta-
bility' overwegingen, namelijk dat scholen
rekenschap dienen af te leggen over met welk
succes de gemeenschapsgelden zijn besteed.
Dat rekenschap afleggen geschiedt dan zowel


'Extreem' scorende scholen

rendement bovenbouw

examencijfer

<50%

>90%

<6

>7

vbo

Mavo
Havo
vwo

30.0%
28.1%
0.4%
0.2%

1.3%
5.5%
24.8%
3.1%

0.2%
0.8%
33.7%
27.0%

84.5%
48.3%
18.8%
71.9%

n.v.t.
5.2%
7.5%
4.4%

n.v.t
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.

n.v.t.
3.4%
0.2%
2.4%

n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.

63

^ of meer vakken op C-niveau
Techniek
Zorg & welzijn
Economie
Landbouw

(bron: Bosker, 1998)

PEDAGOGISCHE

STUDiëN

-ocr page 70-

naar hogere bestuursorganen, als naar de zit-
tende ouders en de lokale gemeenschap.

Veel staten in de VS hebben hun 'school
report cards' ingevoerd als onderdeel van
beleid gericht op accountability van schooldis-
tricten. Het afleggen van rekenschap door
scholen past bij een andere bcsturingsfilofie
van het onderwijs, waarin de overheid meer
afstand bewaart en scholen autonomer kunnen
opereren. De overheid kan zich vervolgens
beperken tot het stellen van de doelen
('management by objectives'). Vervolgens kan
ze nagaan of de scholen die doelen inderdaad
bereiken en in voorkomende gevallen sancties
opleggen. In het verleden is in Nederland met
die gedachte gespeeld toen de overheid over-
woog een vorm van outpulilnancienng in het
voortgezet onderwijs in te voeren (Van Amels-
voort, Bosker & Brandsma, 1993). Het publi-
ceren van opbrengstgegevens van scholen is
een alternatief voor outputfinanciering. De
beloning of sanctie wordt nu door de markt-
werking geregeld: goed presterende scholen
trekken meer leerlingen aan, slecht presterende
scholen zullen uiteindelijk door een gebrek aan
aanmeldingen de tent moeten sluiten.

De vraag in hoeverre besturing vanuit ho-
gere niveaus als een toepassingscontext van
belang is, hangt samen met de autonomie van
scholen. In Tabel 4, ontleend aan een onder-
zoek dat is uitgevoerd in het kader van het
OECD onderwijsindicatorenproject (Schee-
rens, 1998) wordt aangegeven welk percentage
van beslissingen in een bepaald domein, door
de school zelf, of door hogere bestuursorganen
wordt genomen.

Tabel 4

Autonome besluitvorming door scholen in het
voortgezet onderwijs in vijf landen (als proportie
beslissingen genomen door de school versus door
hogere bestuursorganen)

autonoom
binnen kader

volledig
autonoom

Denemarken

31

10

Duitsland

37

11

64

Engeland

60

40

pedagogische

Frankrijk

♦29

9

studiën

Nederland

75

39

(bron: Scheerens, 1998)

In deze tabel zijn de gegevens van vijf landen
opgenomen: Denemarken en Duitsland, waar
geen enkele vorm van openbaar maken van
schoolresultaten bestaat, Engeland en Frank-
rijk, landen die een lange traditie op dit gebied
hebben en ten slotte Nederland, waar dit sinds
vorig jaar gebeurt. Er is een onderscheid
gemaakt tussen beslissingen die scholen kun-
nen nemen binnen door hogere bestuursorga-
nen vastgestelde kaders en beslissingen die
scholen volledig autonoom kunnen nemen. In
vergelijking met andere landen zijn Nederland-
.se scholen voor voortgezet onderwijs zeer
autonoom. Opmerkelijk is overigens ook dat in
Denemarken en Duitsland, waar geen publica-
tie van opbrengstgegevens plaats vindt, scho-
len minder autonoom zijn dan in Engeland en
Nederland, waar dat wel gebeurt. Merkwaardig
is de positie van Frankrijk, waar scholen nau-
welijks autonoom beslissingen kunnen nemen,
maar waar desalniettemin over de opbrengsten
van scholen ruim gepubliceerd wordt.

Ervaringen in landen waarin het publiceren
van opbrengstgegevens duidelijk vanuit een
accountability-perspectief plaatsvindt, wijzen
overigens op een nogal beperkte daadwerkelij-
ke benutting. Zo komen Cibulka en Derlin
(1995, pp. 493-503) tot de conclusie dat "SPR
(school performance reporting; rjb en js) is not
considered very important by policy-makers or
the general public", en is nog lang niet aange-
toond dat "SPR can become a potent, effective
policy lever". Wel zien zij het als één van de
krachtigste symbolen waar de overheid mee
voor de dag kan komen om aan het publiek dui-
delijk te maken dat de beleidsmakers erg hun
best doen om de kwaliteit van het onderwijs te
verbeteren.

2.3 De marges voor schoolverbetering

De derde toepassingscontext ligt in het gebruik
van de gegevens door scholen zelf, in het kader
van zelfevaluatie en schoolverbetering. Of dit
een realistische toepassingscontext is, hangt af
van de mate van 'maakbaarheid' van de op-
brengsten door de scholen. Een eerste inzicht in
dit vraagstuk kunnen we ontlenen aan onder-
zoek van Luyten (1994), die examengegevens
van een aantal jaren analyseerde om de poten-
tiële bijdrage van scholen in dezen af te schat-
ten (zie Tabel 5).


-ocr page 71-

Tabel 5

De compositie van variantie in examenprestaties

variantiebronnen percentage

leerling 85

school 15

-per vak 40

-per jaar 8

- per vak per jaar 27

- over vakken en jaren heen 25

(bron: Luyten, 1994)

Prestaticverschillen tussen leerlingen blijken
voor 15% te herleiden te zijn op de school die
ze bezoeken. Nadere analyse leert echter dat de
stabiele (over de jaren heen) en consistente
(over de examenvakken heen) schoolbijdrage
echter slechts een kwart van die 15% uitmaakt.
Er treden enorme variaties tussen de vakken op
(een school die het bijvoorbeeld goed doet voor
de exacte vakken hoeft het niet ook goed te
doen voor de moderne vreemde talen), per jaar
zijn de examenresultaten weer anders, en
bovendien wisselen de resultaten per jaar per
vak. De marges voor algehele schoolverbete-
ring zijn dus beperkt en het lijkt belangrijker
dat scholen elk jaar een goed inzicht krijgen
voor welke vakken de prestaties achter blijven.
Een tweede indicatie voor de maakbaarheid
van de opbrengsten door de scholen kan ont-
leend worden aan het bepalen van die variabe-
len die variantie kunnen binden. Op basis van
het onderzoek van Brandsma (1993) naar de
rekenprestaties van leerlingen op de basis-
school kan de variantie in de volgende compo-
nenten uiteengelegd worden (zie Tabel 6).

Tabel 6

Het binden van variantie in leerlingprestaties

binnenschools

tussenschools

leerling covariabelen

50%

16%

als ses, sekse.

pretest, IQ, e.d.

schoolvariabelen

0%

10%

onverklaard

22%

2%

Van de oorspronkelijke 28% tussenschoolse
variantie blijkt meer dan de helft te herleiden te
zijn op verschillen in instroom van leerlingen
met betrekking tot sociaal-economisch milieu
van herkomst, sekse, intelligentie en parate


Tabel 7

Oe impact (als correlaties) van school- en klaslcenmerken op leerlingprestaties in taal en rekenen/wiskunde
(bron: Scheerens en Bosker, 1997, p. 305; lege cellen wijzen op het ontbreken van overzichtsstudies ter zake)

meta-analyses/
'best-evidence'
syntheses

internationaal

vergelijkend

onderzoek

kwalitatieve
syntheses

'resource' factoren

leerling-leerkracht ratio
scholing leerkracht
ervaring leerkracht
salaris leerkracht
uitgaven per leerling
schoolorganisatiefactoren
produaief klimaat
prestatiedruk m.b.t. 'basics'
onderwijskundig leiderschap
monitoring/evaluatie
samenwerking en consensus
betrokkenheid ouders
stafontwikkeling
hoge verwachtingen
orderlijk klimaat
instructiefactoren

gelegenheid om te leren

taakgerichte leertijd

huiswerk

directe instructie

coöperatief leren

feedback

reinforcement

differentiatie/adaptieve instructie

0.02
-0.03
0.04
-0.07
0.20

-0.03
0.00

0.14
0.05
0.15
0.03
0.13

0.02
0.04
0.00
-0.02
0.08

0.20
0.04

0.11

0.09
0.19
0.06

0.11 (n.s.)

0.27

0.48

0.58

0.22

0.15

0.00 (n.s.)
-0.01 (n.s.)
-0.01 (n.s.)

65

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 72-

schoolgeschikthcid. Ongeveer eenderde deel
van de lussenschoolse variantie kan herleid
worden tol verschillen in de organisatie en het
onderwijs van de scholen. Welke factoren dat
zijn, is te zien in Tabel 7.

Te zien is een patroon waarbij factoren die
verder weg liggen van het primaire proces
('resources' en schoolfactoren) een minder
sterke samenhang met de opbrengsten te zien
geven dan factoren die er rechtstreeks mee te
maken hebben (instructiekenmerken). Interes-
sant met het oog op schoolverbetering is de
vraag of scholen zelf weten hoe ze hun
opbrengsten kunnen verhogen. Uit het eerder
genoemde onderzoek van Van Amelsvoort et
al. (1993) blijken echter met name de scholen
met de lagere opbrengsten meer geneigd hun
toevlucht te zoeken in oneigenlijke maatrege-
len als verscherpen van het doublure-, door-
stroom- en aannamebeleid. De scholen met de
hogere opbrengsten daarentegen noemen vaak
meer eigenlijke maatregelen als het optimalise-
ren van het functioneren van de schoolorgani-
satie, de leerlingbegeleiding, en het selectie- en
determinatiebeleid alsmede vakinhoudelijke
verbeteringen.

De onderwijsecononoom Monk (1992), het
door economen uitgevoerde onderzoek naar
onderwijsproductiefuncties overziend (onder-
wijskundigen zouden dat onderwijseffectivi-
teitsonderzoek noemen), komt tot de slotsom
dat het bewijs voor het bestaan van een derge-
lijke functie mager is. In dat opzicht lijkt het
standpunt van de schoolleiders die oneigenlijke
maatregelen vooi'stellen om de opbrengsten te
verbeteren begrijpelijk. Maar Monk komt met
een alternatief. Wellicht, zo stelt hij, bestaat er
een quasi-productiefunctie, die maar één pro-
ductiviteitsverhogende factor kent: de pro-
bleemoplossende capaciteit van de school.
Scholen met een voldoende probleemoplossen-
de capaciteit zijn in staat gegeven de eigen
omstandigheden een optimale mix van maatre-
gelen te treffen om de productiviteit te verho-
gen. Om de eigen opbrengsten naar waarde te
kunnen schatten is het dan niet alleen verstan-
dig dat scholen zich meten aan een benchmark
sjuDitN (bijvoorbeeld het nationaal gemiddelde), maar
dat zij zich ook kunnen oriënteren op bench-
mark scholen die in dezelfde omstandigheden
verkeren.

56

pedagogische

2.4 Tussenbalans

In het voorafgaande is de betekenis van het
openbaar maken van resultaten van scholen
nogal gerelativeerd. Ouders gebruiken de gege-
vens die beschikbaar komen zelden als door-
slaggevende informatie bij de schoolkeuze.
Bovendien verschillen scholen zo weinig, dat
er in veel gemeenten geen betekenisvolle ver-
.schillen in prestaties zullen zijn. Wat betreft
schoolverbetering is er ook slechts een beperk-
te betekenis, namelijk vooral door een basis te
creëren voor benchmarking (de school kan zich
vergelijken met andere scholen en met het lan-
delijk gemiddelde). Voor schooldiagnose en
zelfevaluatie is meer gedetailleerde informatie
nodig. Verder zijn de marges voor schoolver-
betering smal en is de instrumentele kennisba-
sis ('wat werkt er?') nog onvolledig. Een wel-
licht niet bedoeld effect kan zijn dat scholen
zich, vooral in situaties van harde concurrentie,
door selectie gaan richten op verbetering van
de gemiddelde prestaties. Het publiceren van
resultaten van scholen in het kader van
accountability (het ter verantwoording houden
van scholen door een hoger bestuurlijk niveau)
lijkt in Nederiand tot nu toe geen duidelijk
motief. Ervaringen uit de VS met deze toepas-
sing wijzen uit dat de daadwerkelijke benutting
tegenvalt en dat het vooral een symbolische
functie heeft.

3 De Techniek

3.1 Technische onvolkomenheden

Van der Putten en Van der Kamp (1998) heb-
ben reeds gewezen op onzuiverheden in de
door Dronkers gebruikte gegevens en op enke-
le merkwaardigheden rond het toepassen van
de factoranalyse die Dronkers uitvoert om een
schaal voor het interne rendement te kunnen
ontwikkelen. Het verweer van Dronkers dat de
onvolkomenheden het gevolg zijn van fouten
door de inspectie gemaakt, snijdt onzes inziens
geen hout. Die gegevens zijn door de inspectie
met een bepaald doeleind verzameld, namelijk
om in het kader van haar taken een gesprek op
gang te brengen tussen de school en de toe-
zichthoudend inspecteur over in-, door-, uit-
stroompatronen en examenresultaten. Dat stelt
andere eisen aan de gegevensverzameling dan
wanneer dergelijke gegevens gebruikt zouden


-ocr page 73-

worden voor evaluatieve doeleinden^. In de
tweede TroMw-publicatie gebruikt Dronkers
zelfs uitstroomgegevens met de suggestie dat
het hier om schoolverlaters gaat, hetzij harde
drop out, hetzij leerlingen die om redenen die
met het genoten onderwijs te maken hebben
van school wisselen. Dergelijke vormen van
uitstroom zijn in de inspectiegegevens echter
niet te scheiden van schoolwisseling vanwege
verhuizing. Met andere woorden: hier zijn ern-
stige validiteitsproblemen, zo ernstig dat het
onverantwoord is deze uitstroomgegevens bij
de rendementsberekeningen te betrekken.
Validiteitsproblemen ontstaan voorts door het
veronachtzamen van de bekende niveauver-
schillen in de eindexamens in het
vbo en
Mavo en de verschillen tussen de vakken in
becijfering (zie ook: Luyten, 1998). Nergens
houdt Dronkers bovendien rekening met de
(aanzienlijke) sectorverschillen die zich in het
vbo voordoend Een validiteitsprobleem ont-
staat ook door de datagestuurde wijze waarop
Dronkers zowel de eerste als de tweede keer
zijn rendementsmaat bepaalt. Weliswaar komt
een bijdrage door doublures aan de factorscore
in de verkeerde richting in de tweede publicatie
niet meer voor, maar wat blijft is natuuriijk dat
de factoroplossing afhankelijk is van de in de
gegevens aanwezige structuur, en dat die
oplossing noch uniek noch in de tijd stabiel
noch constant over de schoolsoorten heen is"*.

3.2 Toegevoegde waarde

Het presenteren van gemiddelde examencijfers
of doublurepercentages per school als indicato-
ren voor de opbrengst is een gevaarlijke onder-
neming. Men kan zich namelijk de vraag stel-
len: Representeert zo'n indicator de inspanning
die een school geleverd heeft? Deze vraag
heeft sinds de jaren zestig centraal gestaan in
het onderzoek naar effectieve scholen. Daar is
immers het probleem aan de orde of, bijvoor-
beeld, schoolleiderschap invloed heeft op de
prestaties van leeriingen. Om dit oorzakelijk
Verband te kunnen leggen, dienen we ons ervan
te vergewissen dat hogere prestaties niet ver-
oorzaakt worden door de gezinsachtergrond
Van de leerlingen in plaats van door schoollei-
derschap. In dit kader werken onderzoekers op
het gebied van schooleffectiviteit met het
begrip toegevoegde waarde: wat voegt de

school toe aan het niveau dat de leeriingen bij
instroom in de school reeds hebben?

Achtergrondkenmerken van leeriingen als
etniciteit, sociaal-economisch milieu van her-
komst en geslacht worden in het onderzoek
naar effectieve scholen vaak als proxies
(d.w.z.: benaderingen) gebruikt voor het start-
niveau wanneer directe metingen ter zake
(zoals scores op een Cito-entreetoets) niet
voorhanden zijn. In de praktijk van het publice-
ren van schoolresultaten, zowel in Nederiand
als in andere landen (bijvoorbeeld Australië,
Frankrijk en sommige staten in de VS), wordt
bij ontstentenis van gegevens over individuele
leeriingen zelfs een groepsniveau-proxy
gehanteerd. Als kenmerk van de leerlingpopu-
latie wordt bijvoorbeeld het aantal leeriingen
dat in aanmerking komt voor 'free meals'
genomen (of in Nederland het percentage leer-
lingen waarvoor de school faciliteiten heeft
ontvangen in het kader van de culturele min-
derheden regeling). Vervolgens worden de
opbrengsten die een school gerealiseerd heeft
voor dit kenmerk gecorrigeerd. De vraag is
echter of dit een adequate manier van werken
is, en of we met de aldus gecorrigeerde
opbrengstgegevens de toegevoegde waarde te
pakken hebben. Veenstra et al. (1998) hebben
dit onderwerp in hun kritiek op Dronkers ook
reeds aan de orde gesteld, onder meer verwij-
zend naar de dissertatie van Bosker (1990),
maar Dronkers snapt kennelijk het punt niet.
Waar het om gaat is dat het werken met geag-
gregeerde gegevens "dangerous at best, and
disastrous at worst" is (Aitkin & Longford,
1986, p. 42). Waar het om draait bij het bepalen
van de door scholen toegevoegde waarde is de
vaststelling van de gemiddelde mate waarin
individuele leerlingen boven de statistische
verwachting presteren op een school. Dat is iets
geheel anders dan de vaststelling of een school-
populatie als geheel boven de statistische ver-
wachting presteert.

Dit probleem heeft een conceptuele en een
statistische achtergrond. Conceptueel kan het
percentage leerlingen uit culturele minder-
heden voor iets anders staan dan een simpele

67

pädagogische

sommatie van individuele omstandigheden, studun
Het geeft voor leerlingen weer in welke school-
populatie ze zich bevinden, en als zodanig is
het dus een kenmerk van de context van het
onderwijs. Is het gemiddelde instroomniveau


-ocr page 74-

bijvoorbeeld aan de orde, dan kan dit geïnter-
preteerd worden als een maat voor de rijkheid
van de leeromgeving (Dar & Resh, 1986). Sta-
tistisch is er ook iets anders aan de orde als de
relatie op leerlingniveau (relatie binnen scho-
len) lussen het instroomniveau en de examen-
cijfers een andere sterkte en/of richting heeft
dan de analoge relatie op het geaggregeerde
niveau van de school (relatie tussen scholen).
Correcties op leerling- dan wel op school-
niveau voor instroomverschillcn vallen dan
anders uit en scholen die bij de ene correctie
positief uit dc boot komen, komen dat dan in
andere mate bij dc andere correctie. In elk
geval resulteert het uitvoeren van een correctie
op geaggregeerd niveau zelden lot identieke
resultaten als een correctie op leerlingniveau en
in dat opzicht is het gebruik van de term toege-
voegde waarde derhalve verwarrend.

3.3 Differentiële effecten

Tot nu toe hebben we het, zij het impliciet,
alleen over de gemiddelde leerling gehad. Een
school heeft hoge opbrengsten of juist niet.
Maar binnen een school is er een enorme varia-
tie: voor sommige leerlingen wordt wel en voor
anderen juist niet een hoge opbrengst gereali-
seerd. Dit is nu juist iets wat bij het schoolkeu-
zeproces een belangrijke rol zou moeten spe-
len: ouders vragen zich af of de school van hun
voorkeur bij het kind pa.st. Bijvoorbeeld: wat is
de kans dat een leerling met een 'twijfel'-
advies (HAVO-VWO) de betreffende school
uiteindelijk met een VWO-diplonia zal verla-
ten? De vraag is dus niet hoe goed de school
het gemiddeld doet, maar wat de specifieke
opbrengsten van de school voor dergelijke leer-
lingen zijn. Deze vraag verwijst naar wat we
noemen differentiële schooleffecten: is een
school gelijkelijk effectief voor de diverse te
onderscheiden groepen leerlingen? De tech-
niek om dit te onderzoeken ('slopes as out-
comes') is wat lastig uit te leggen (de lezer zij
verwezen naar Bosker & Snijders, 1990), maar
we kunnen e.e.a. illustreren aan de gepresen-
teerde grafiek (zie Figuur I).

De grafiek bevat voor elke school de lijn
voor de regressie van de uiteindelijke school-
prestaties van een leerling op zijn of haar
entreescore. Gemakshalve hebben we van elke
entreescore het nationale gemiddelde afgetrok-
ken, zodat de score O de score voor de gemid-
delde leerling is. De grafiek maakt duidelijk dat
een school die het goed doet voor de gemiddel-
de leerling het niet per se ook goed hoeft te
doen voor leerlingen binnen die school die een
van het gemiddelde afwijkende entreescore
hadden. In dit voorbeeld zijn de verschillen tus-

Figuur 1. Differentiële opbrengsen van scholen


68

PEDAGOGISCHC

STUDIËN

-ocr page 75-

sen de scholen voor leerlingen die relatief laag
op de entreetoets scoren het grootst. Voor een
ouder is nu de vraag: gegeven de entreescore
(bijvoorbeeld dc score op de Cito-eindtoets),
op welke school heeft mijn kind de beste voor-
uitzichten?

4 Toepassingscontexten en
toegevoegde waarde

In het voorgaande hebben we stilgestaan bij de
begrippen 'toegevoegde waarde' en 'differen-
tiële toegevoegde waarde'. Het probleem dat
Dronkers en ook de inspectie diende op te los-
sen was, dat er geen gegevens aanwezig waren
over het instroomniveau van de leerlingen. In
de eerder beschreven werkwijze hebben we
aangegeven dat het eindniveau (examencijfers,
behaald diploma, e.d.) te voorspellen is uit de
parate en potentiële schoolgeschiktheid die de
leerlingen hebben bij entree in de school voor
voortgezet onderwijs. Het gaat dus om het cog-
nitief niveau bij aanvang van de loopbaan in
het secundair onderwijs. Dronkers gebruikt als
proxy voor dat instroomniveau van een school
het percentage leerlingen uit de culturele min-
derheden'. Daar is geen discussie over, zolang
als er geen andere redenen zijn om deze varia-
bele op te nemen. Dronkers echter verwijst
naar het aan Bourdieu ontleende begrip 'cultu-
reel kapitaal' (zie: De Graaf, 1987). Dat is ech-
ter een kenmerk van het gezin waarin het kind
opgroeit, en daarmee lijkt het erop dat Dron-
kers deze variabele gebruikt niet alleen om te
corrigeren voor het instroomniveau maar ook
voor de onderwijsondersteuning die leerlingen
in de thuissituatie genieten.

Dat is het essentiële probleem als er meer
achtergrondgegevens van leerlingen bij de
bepaling van de verwachte uitkomsten worden
betrokken: een indicatie voor het sociaal-eco-
nomisch milieu, bijvoorbeeld, naast een Cito-
score kan alleen gelegitimeerd worden als men
kan volhouden dat niet gemeten gezinsinvloe-
den (maar door het sociaal-economisch milieu
van herkomst geïndiceerd) op de loopbaanont-
wikkeling van de leerling de meting van het
werkelijke schooleffect verstoren. We raken
hiermee aan een schier onoplosbaar probleem:
de onmogelijkheid te komen tot een sluitende
bewijsvoering over causale attributie, ofwel:
komt het door de school die ze bezoeken dat
leerlingen het zo goed of slecht doen? Dit pro-
bleem is eerder opgemerkt door Raudenbush
en Willms (1996) en door Grisay (1996). Het
probleem ontstaat door keuzegedrag van leer-
lingen en hun ouders en door selectiegedrag
van scholen (in plaats van dat leerlingen aselect
aan scholen worden toegewezen). Stel dat een
school kwalitatief hoogwaardig onderwijs te
bieden heeft (we doelen nu op het primaire pro-
ces en niet zozeer op de uitkomsten), en stel dat
de leerlingen met een hoger schoolgeschikt-
heidsniveau en hun ouders bewust deze school
kiezen*". Dan is het onderliggende model niet
meer simpel input proces output, maar
het wordt gecompliceerd tot proces —> input —>
proces output. Het statistisch model voor het
berekenen van de toegevoegde waarde is echter
gebaseerd op het eerste model, en de conse-
quentie is, dat, als het tweede model geldig is,
de correctie voor instroomverschillen tevens
een onbedoelde correctie voor de kwaliteit van
het onderwijsproces is. De implicatie is, dat
men er verstandig aan doet zowel de bruto
(bijv. ruwe examencijfers) als de netto op-
brengstgegevens (de 'toegevoegde waarde', in
casu examencijfers gecorrigeerd voor Cito-
entreetoetsscores) in de beschouwing te betrek-
ken want daar ergens tussenin ligt de echte
edoch onbekende bijdrage van de schooF.

We komen nu bij een ander probleem, en dat is
dat het begrip toegevoegde waarde en zijn ope-
rationalisering afhankelijk is van de toepas-
singscontext. In de context van 'accountability'
en schoolverbetering is het streven erop gericht
zo zuiver mogelijk de inspanning die de school
gepleegd heeft boven tafel te krijgen. De cor-
recties kunnen in dit geval niet streng genoeg
zijn: alle gegevenheden (onveranderbare om-
standigheden) dienen bij de correctie betrok-
ken te worden, niet alleen de Cito-entreetoets,
maar ook de gezinsachtergrond, de omgeving
waarin de school staat, kenmerken van de
schoolpopulatie als geheel e.d. Wat resteert is
dan een goede benadering voor wat vermoede-
lijk door inspanningen van de kant van de
school gerealiseerd is. Voor ouders is maar één
ding interessant, en om dat duidelijk te maken
keren we terug naar het onderscheid in binnen-
en tussenschoolse regressie. We hebben be-
toogd dat de relatie tussen het eindniveau en


69

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 76-

het startnivcau de basis vormt voor het bereke-
nen van toegevoegde waarde. Normaliter
impliceert het de volgende regressievergclij-
king (we zien gemakshalve even af van diffe-
rentiële schooleffecten):
waarde waar ouders nu geïnteresseerd in zijn,
bevat tevens het effect van de rijke leeromge-
ving:

Pj start, + U,


eind,, = intercept + ß, start,, + R,,+ U,

Het subscript I staat voor leerling en s voor
school. U^ is het schooleffect, ofwel de toege-
voegde waarde. Het probleem zit hem nu in de
regressiecoefficiënt ß,. Dit is een mixture van
de binnen- en van de tus.senschoolse regressie
van het eindniveau op het startniveau. Die tus-
senschoolse regressie geeft het verband weer
tussen het schoolgcmiddeldc eindniveau en het
schoolgcmiddcid startniveau en zoals we reeds
hebben aangegeven kan men dit interpreteren
als het effect van de leeromgeving. Maar
ouders willen daar geen correctie voor: als hun
kind goed leert omdat de schoolpopulatie gun-
stige karakteristieken heeft dan is dat mooi
meegenomen.

Derhalve is het verstandiger dit effect expliciet
te modelleren, zodat ß, niet langer vervuild
wordt door contextuele effecten.

eind,, = intercept + ßj start,, + ß, start., + R,,+ U, (2)

Als ßj significant afwijkt van O, dan is er inder-
daad een contextueel effect. De toegevoegde

0)

In het algemeen is het overigens zo dat na cor-
rectie voor instroomverschillen de verschillen
in netto opbrengsten van scholen nog eens aan-
merkelijk kleiner zijn dan de toch al beperkte
verschillen die we in het begin van deze bijdra-
ge hebben laten zien. Om een indruk van de
omvang van die verschillen in toegevoegde
waarde te geven, is Figuur 2 opgenomen, waar-
in de prestaties van leerlingen in het MAVO na
3 jaar onderwijs zijn gemeten. Helaas hebben
zittenblijvers de betreffende toetsen voor wis-
kunde en Nederlands niet gemaakt zodat dit
een door 'attrition bias' aangetaste en dus niet
representatieve onderzoeksgroep is'. Alleen
scholen zijn opgenomen met minimaal 25 leer-
lingen.

We zien dat de overlap tussen de scholen
groot is: er zijn maar weinig scholen die signi-
ficant van elkaar verschillen. Bedenk daarbij
dat in die gevallen waar het zich toch voordoet,
het vaak voor een kiezende ouder geen reële
alternatieven betreft omdat de scholen niet
beide bereikbaar hoeven te zijn.

Er zitten overigens nog enkele adders onder
het gras. Opbrengstgegevens gebaseerd op

Figuur 2. Verschillen in toegevoegde waarde tussen scholen inclusief 90%-betrouwbaarheidsintervallen


70

fCDAGOGtSCHE

STUOIÈN

-ocr page 77-

onder andere eindexamenresultaten betreffen
een lichting leerlingen die vier tot zes jaar gele-
den hun onderwijsloopbaan in het voortgezet
onderwijs zijn begonnen. Het kind en zijn
ouders die voor de schoolkeuze staan, hebben
met de toegevoegde waarde dus een gegeven in
handen waarvan ze maar moeten hopen dat dit
ook voor de huidige instroomlichting gereali-
seerd zal worden. Het is in dat opzicht verstan-
diger de toegevoegde waarde apart te bereke-
nen voor de brugperiode en dan nog eens voor
de bovenbouw. De tweede adder betreft de
schoolwisselingen: als een redelijk deel van de
eindexamenleerlingen op een bepaalde school
hun eerste jaren in het voortgezet onderwijs op
andere scholen heeft doorgebracht, welke
school krijgt dan de credits?

5 Ten slotte

In deze bijdrage zijn de diverse toepassings-
contexten voor het openbaar maken van
schoolresultaten alsmede de technische kant
van de berekening daarvan de revue gepas-
seerd. Geconstateerd kan worden dat de com-
munis opinio is, dat het openbaar maken van
schoolresultaten om uiteenlopende redenen
verstandig is. In het publieke debat wordt
meermalen gewezen op de mogelijke negatieve
effecten, met name dan het strategische gedrag
dat één en ander kan uitlokken van de zijde van
de scholen. Smith (1995) heeft alle gevaren op
een rij gezet. De voornaamste die in Nederland
een rol spelen, en een mogelijke remedie, zijn:

1. Kortzichtige gerichtheid op gunstige scores
voor de eerstvolgende publicatie (iedereen
gaat over en er wordt tot in de treure geoe-
fend op examens). Oplossing: vooruitzicht
dat met de praktijk van het publiceren lang
doorgegaan zal worden, en een redelijk
omvangrijke reeks kengetallen in plaats van
slechts één of twee.

2. De school richt zich alleen op de kengetal-
len en vergeet niet-kwantificeerbare rele-
vante uitkomsten (zoals sociale vaardigheid,
zelfstandig werken). Oplossing: produceer
een kengetal voor extern rendement.

3. De school richt zich op selectie. Wanneer
dat streng selecteren betekent, is toegevoeg-
de waarde het kengetal dat dit probleem
oplost. Wanneer scholen de systematiek van
toegevoegde waarde begrijpen, kunnen ze
zich richten op de minst vaardige leerlingen
qua startniveau: met deze groep is immers
de grootste winst te boeken. Oplossing: ver-
meld ook steeds bruto scores op kengetal-
len.

4. Inperking van het innovatief vermogen. Dat
is wellicht de grootste bedreiging, en alleen
adequaat op te lossen door ervoor te zorgen
dat de set kengetallen flexibel is en steeds
een aantal nieuwe bevat.

In het algemeen zijn er voor de problemen die
Smith aansnijdt dus wel oplossingen denkbaar.
Belangrijk is dat men het publiceren van
opbrengstgegevens niet als alleen zaligmakend
ziet, en hiervoor is aangegeven dat binnen de
diverse toepassingscontexten de nodige relati-
veringen gemaakt dienen te worden over de
nuttigheid van deze praktijk.

Ondanks deze relativeringen moet het toch
beschouwd worden als een nuttige praktijk die
bijdraagt aan de rationaliteit van keuzegedrag,
besturingsprocessen op scholen zelf en van het
overheidsbeleid. Naar onze mening is vooral
het feit dat de aandacht op prestatie-indicatoren
wordt gelegd een belangrijke prikkel voor
scholen om meer opbrengstgericht te gaan ope-
reren. Een dergelijke wijziging in de schoolcul-
tuur zal naar verwachting leiden tot prestatie-
verbetering.

Noten

1 Welk een revolutie zou er uitbreken als een
leraar eens zo normloos zou beoordelen. Met de
toegepaste methodiek - 'grading on the curve',
met een curve die loopt van 1 tot en met 10 -
heeft Dronkers schromelijk onderschat welk een
maatschappelijke implicaties het uitdelen van
rapportcijfers (want die begrijpt iedereen) aan
scholen kan hebben. In dit opzicht is de tweede
Trouiv-publicatie een vooruitgang.

2 In die context is het niet bezwaarlijk dat de
gegevens enigszins vervuild zijn. Men moet zich
natuurlijk wel realiseren dat het hier om een
kosten-batenafweging gaat: het construeren
van een volledig betrouwbaar en valide gege-
vensbestand kost nu eenmaal menskracht.

3 Sommige vakken hebben om onduidelijke rede-
nen een hoger gemiddelde voor het centraal


-ocr page 78-

eindexamen dan andere vakken. In 1997 deed
zich dit bijvoorbeeld bij wiskunde A in het VWO
voor, dat met 6.9 zeer hoog scoorde. Als een
schoot nu 'toevallig' veel leerlingen heeft die
wiskunde A volgen, dan wordt het schoolgemid-
deld cijfer (Dronkers middelt over wiskunde A,
Engels en Nederlands) kunstmatig hoog.

4 Het volledig bouwen op de resultaten van de
factoranalyse leverde de eerste keer zelfs een
resultaat op in het VWO waarin de richting van
een bijdrage aan de rendementsscore afhanke-
lijk was van het leerjaarl

5 In de kwaliteitskaarten van de inspectie is dat
ook precies de reden voor de selectie van een
aantal kenmerken (percentage leerlingen uit
culturele minderheden, percentage leerlingen
waarvan de ouders een tegemoetkoming in de
studiekosten ontvangen, vier grote steden ver-
sus overig Nederland en denominatie) die teza-
men als 'stand in' voor het onbekende instroom-
niveau fungeren (Inspectie van het onderwijs,
1998, p. 8).

6 Mutatis mutandis ontstaat hetzelfde probleem
als kwalitatief hoogwaardige scholen hun leer-
lingen gericht selecteren.

7 Zulks onder de aanname dat niet één der be-
trokken partijen tegenovergestelde doelen na-
streeft.

8 De redenering van Van der Werf en Creemers
dat dit juist goed is, is volstrekt onjuist en mislei-
dend.

Literatuur

Aitkin, M., & Longford, N. (1986). Statistical model-
ling issues in school effectiveness studies.
Journal
of the Royal Statistical Society, Series A (General)
149, (Part 1).
1-43.

Amelsvoort, H.W.C.H. van, Bosker, R.J., & Brandsma,
T.F. (1993). Rendementsbekostiging in de boven-
bouw van HAVO en VWO; overwegingen en
reacties.
Pedagogische Studiën, 70, 283-297.

Bosker, R.J. (1990). Extra kansen dankzij de school
(Academisch proefschrift). Nijmegen: ITS/OoMO.

Bosker, R.J. (1998). Kwaliteit als toegevoegde waar-
de. In R.J. Bosker e.a..
Het vergelijken van scho-
len
(pp. 85-102). Enschede: OCTO/Universiteit
Twente.

Bosker, R.J., & Snijders, T.A.B. (1990). Statistische
aspecten van multi-niveäu onderzoek.
Tijdschrift
voor Onderwijsresearch, 15,
317-329.

Brandsma, H.P. (1993). Basisschoolkenmerken en de
kwaliteit van het onderwijs.
Groningen: RION.

Cibulka, J.G., & Derlin, R.L, (1995) State educational
performance reporting policies in the U.S.:
accountability's many faces.
International Jour-
nal of Educational Research, 23,
479-492

Dar, Y., & Resh, N. (1986). Classroom intellectual
composition and academic achievement.
Ameri-
can Educational Research Journal, 23,
357-374.

Derriks, M., Kat E. de, & Deckers, P. (1995). School-
keuzemotieven van kinderen bij de overgang
bo/vo
(SCO-rapport 417). Amsterdam: SCO-
Kohnstamm Instituut.

Dronkers, J. (1998). Het betere is de vijand van het
goede. Een reactie op de commentaren over het
Trouw rapportcijfer.
Pedagogische Studiën, 75,
142-150.

Graaf, P.M. de (1987). De inhoud van financiële en
culturele hulpbronnen in onderwijsloopbanen.
Nijmegen: ITS/OoMO.

Grisay, A. (1996). Evolution des acquis cognitifs et
socio-affectifs des élèves au cours des années de
college.
Liège: Université de Liège.

Inspectie van het Onderwijs (1998). De kengtallen
op de kwaliteitskaart. Een technische toelich-
ting.
Leiden: SDU-servicecentrum.

Lam, J.F. (1998). Publicatie van schoolgegevens: een
internationale vergelijking. In R.J. Bosker e.a..
Het vergelijken van scholen (pp. 11-33). Ensche-
de: OCTO/ Universiteit Twente.

Luyten, H. (1994). Stability of school effects in Dutch
secondary educatlon: The impact of variance
across subjects and years.
International Journal
of Educational Research, 21,
197-216.

Luyten, H. (1998). Moeilijke en minder moeilijke
examens. In R.J. Bosker e.a.
Het vergelijken van
scholen
(pp. 37-51). Enschede: OCTO/Universiteit
Twente.

Monk, D.H. (1992). Educatlon productivity research:
An update and assessment of lts role in educa-
tlon finance reform.
Paper presented at the
Annual Meeting of the American Educational
Research Association, San Francisco.

Putten, CM. van, & Kamp, L.J.T. van der, (1998).
Dronkers' rapportcijfers vpor de middelbare
scholen: nauwkeurigheid, geldigheid en beteke-
nis.
Pedagogische Studiën, 75, 135-141.

Raudenbush, S.W., & Willms , J.D. (1996). The esti-
mation of school effecs.
Journal of Educational
and Behavioral Statistics, 20,
307-335.

Scheerens, J. (1998). Decentralization, school im-
provement and school evaluation.
Copenhagen:


72

PEDAGOGISCHC

STUDIËN

-ocr page 79-

Abstract

invited address for the European Conference on
School Improvement and Quality Development
of Schools.

Scheerens, J., & Bosker, R.J. (1997). The foundations
of educational effectiveness.
Oxford: Elsevier
Science.

Smith, P. (1995). On the unintended consequences
of Publishing performance data in the public sec-
tor.
International Journal of Public Administra-
tion. 18.
277-310..

Veenstra, D.R., Dijkstra, A.B., Peschar, J.L, & Snij-
ders, T.A.B. (1998). Scholen op rapport. Een reac-
tie op het Trouwz-onderzoek naar schoolpresta-
ties.
Pedagogische Studiën. 75, 121-134.

Werf, M.P.C. van der, & Creemers, B.P.M. (1999).
Naar een vollediger systeem van kwaliteitsbe-
oordeling van scholen.
Pedagogische Studiën.
76.
51-60.

Auteurs

R.J. Bosker en J. Scheerens zijn als hoogleraren
verbonden aan de faculteit der Toegepaste
Onderwijskunde (afdeling Onderwijsorganisatie en
-management en het OCTO) van de Universiteit
Twente.

Adres: Universiteit Twente, Faculteit der Toegepaste
Onderwijskunde, Afdeling Onderwijsorganisatie en
-management. Postbus 217, 7500 AE Enschede

Publishing performance data of schools;
issues of usefulness and validity

R.J. Bosker & J. Scheerens. Pedagogische Studiën,
1999, 76, 61-73.

The immediate motive for this article is the recently
started praaice in the Netherlands to publicly
report performance indicators on secondary schools.
Three contexts of application of performance
reporting are discussed: supporting school choice,
school improvement and external accountability.
Given the uncertainty and relatively small size of
output differences between schools, incomplete
knowledge about education production functions,
and limited discretion of higher administrative
levels over secondary schools in the Netherlands,
performance reporting is seen as being of only limit-
ed relevance in each of these contexts of applica-
tion.

In a discussion on the meaning and measurement of
'value added', it is argued that any measure should
start with a definition based on the degree of over-
achievement or underachievement of individual stu-
dents. Parents, quite obviously, have a different
kind of value added in mind than other stakehol-
ders: they want to know what a school can mean for
their child, whereas others want to have a 'clean' as
possible measure for the true impact of the school
(i.e. by efforts of the teachers). Next to this parents
are interested in differential value added: the speci-
fic meaning a school can have for their own child
given lts cognitive and other relevant abilities.
The article closes with a discussion of possible un-
intended consequences of Publishing school perfor-
mance reports. The final conclusion is, nevertheless,
that the increased consciousness about output per-
formance is likely to act as an achievement incentive
to schools thus leading to increased performance of
secondary schools.


-ocr page 80-

Discussie

Het betere blijft nog steeds
de vijand van het goede.
Een antwoord op Van der
Werf en Creemers, en Bosl<er
en Scheerens

J. Dronkers

SCO-Kohnstamm Instituut, Universiteit van
Anasterdam

Samenvatting

In deze bijdrage wordt Ingegaan op de kritiek
van Bosker en Scheerens en van Van der Werf
en Creemers op mijn berekening van de toege-
voegde waarde voor het Intern rendement door
scholen In het voortgezet onderwijs, uitgevoerd
In het kader van de rrouiv-publlcatles. Zes
aspecten komen in mijn antwoord aan de orde:
de doelen van het openbaar maken van presta-
tiegegevens van scholen; de verschillende
dimensies In de prestaties van scholen; beteke-
nis en berekening van toegevoegde waarde;
longitudinaal versus cross-sectloneel meten van
Intern rendement; het belang van differentiële
opbrengsten van scholen; technische kritiek. De
conclusie van deze reactie Is dat mijn benade-
ring de best mogelijke oplossing biedt voor een
aantal bezwaren tegen het publiceren van de
Inspectlegegevens.

In de artikelen van Bosker en Scheerens, en Van
der Werf en Creemers, die In dit nummer van
Pedagogische Studiën zijn opgenomen, komen
Interessante kwesties aan de orde met betrek-
king tot de twee Trouiv-publicatles (Agerbeek,
Hageman, Kreulen & Lakmaker, 1997; Agerbeek,
1998) van de Inspectie-gegevens over scholen.
Een aantal foutieve Interpretaties door de twee-
de groep auteurs van mijn werkwijze bij deze
rrouiv-publlcatles laat Ik bulten beschouwing,
omdat een herhaalde weerlegging daarvan mij
niet erg relevant lijkt voor het debat over de
verdere aanpak van kwaliteitsmeting. Ik volsta
op dat punt te verwijzen naar mijn vorige bij-
drage daarover In
Pedagogische Studiën (Dron-
kers, 1998b).

1 De doelen van openbare
prestatiegegevens van scholen

Bosker cn Scheerens noemen terecht drie doe-
len van het openbaar maicen van inspectiegege-
vcns over de prestaties van scholen: helpen van
ouders bij schoolkeuze; helpen van scholen bij
zelfevaluatie en schoolverbetering; het uitoefe-
nen van externe controle op het functioneren
van scholen. Elk van deze doelen kan zijn
eigen logica hebben en uiteenlopende eisen
stellen aan de wijze van openbaar maken. Maar
Bosker en Scheerens beoordelen echter het
belang van dit openbaar maken onjuist, omdat
zij te sterk leunen op Amerikaanse literatuur.

Ten aanzien van het helpen van ouders bij
de schoolkeuze betogen zij aan de hand van
hun Tabellen 1 en 2 dat in de meerderheid van
de Nederlandse gemeenten de ouders per
schoolsoort geen keuze hebben. Zij veronder-
stellen dat ouders in hun schoolkeuze in het
voortgezet onderwijs zich beperken tot hun
eigen woongemeente. Dat is echter niet waar.
Veel ouders laten hun kinderen voortgezet
onderwijs volgen in een andere dan hun woon-
gemeente. Dat kan ook goed, omdat het open-
baar vervoer in Nederland goed is en de afstan-
den tussen gemeenten klein. Dat geldt niet
alleen voor het platteland richting stad, maar
ook voor grote steden richting forensenge-
meenten (bijvoorbeeld Amsterdam en Amstel-
veen). Door de Nederlandse verhoudingen valt
er voor ouders meer te kiezen dan Bosker en
Scheerens suggereren.

Ten aanzien van het uitoefenen van externe
controle op het functioneren ('accountability')
onderschatten zij het belang van het openbaar
maken. Het uitoefenen van externe controle en
het publiceren van de uitkomsten van die exter-
ne controle vloeit voort uit bet gebruik van
nationaal verzameld belastinggeld voor de
financiering van een nationaal onderwijsstel-
sel, zoals die in Nederland onder de Franse
invloed is gevormd. Angelsaksische onderwijs-
stelsels zijn daarentegen niet opgezet als een
nationaal onderwijssysteem, maar op basis van
de markt of de lokale gemeenschap (Archer,


-ocr page 81-

1984). Door de daaruit voortvloeiende Angel-
saksische autonomie van scholen is het publi-
ceren allereerst een kwestie van het functione-
ren van die markt of die lokale gemeenschap.
Maar in nationaal opgezette onderwijsstelsels
zijn de uitgangspunten bij publicatie van
schoolgegevens het controleren of de nationaal
vastgestelde doelen gehaald worden en de
publieke verantwoording van die controle.
Daarom is het logisch dat in het Franse onder-
wijsstelsel met relatief weinig autonomie voor
scholen prestatiegegevens van scholen door de
overheid openbaar gemaakt worden, en is dat
geen merkwaardige uitzondering zoals Bosker
en Scheerens ten onrechte menen. Gezien deze
controlerende taak van de onderwijsinspectie is
het merkwaardig dat Bosker en Scheerens
beweren dat de Nederlandse inspectiegegevens
alleen verzameld werden om een gesprek op
gang te brengen tussen de school en de toe-
zichthoudende inspecteur, maar dat deze
inspectiegegevens geen evaluatieve doeleinden
zouden hebben. Als dat waar is, zou het woord
'toezichthoudend' verwijderd moeten zijn en
zou een andere overheidsdienst belast moeten
zijn met het namens de Nederlandse burgers en
overheid controleren van het functioneren van
het onderwijs. Dat woord is niet verwijderd en
die andere dienst bestaat niet. Dus mogen
Nederlandse burgers er op vertrouwen dat de
onderwijsinspectie namens hen goede gege-
vens over scholen verzamelt waarmee die
inspectie in staat is het onder haar toezicht
staande onderwijs op zijn kwaliteit te evalu-
eren'. Het recht van de Nederlandse burger op
informatie over het handelen van zijn overheid
(inclusief de controle die de overheid namens
zijn burgers uitoefent) was dan ook de grond
van het gerechtelijk vonnis op grond waarvan
Trouw de inspectiegegevens kreeg. Als de
inspectie haar taak goed uitvoert, mogen de
inspectiegegevens niet ernstig vervuild zijn.
Dat bleken die gegevens wel te zijn, bijvoor-
beeld omdat sommige scholen verzuimden uit-
zonderlijke groepen leeriingen (asielzoekers,
allochtone zij-instromers die voor het eerst in
Nederland zijn, drop-out projecten) uit hun
opgaven te verwijderen (Dronkers, 1998a).
Met vervuilde gegevens wordt de inspecteur
door de scholen te gemakkelijk met een kluitje
het riet in gestuurd. Bovendien vergeten Bos-
ker en Scheerens dat gemeente- en schoolbe-
sturen voor het uitoefenen van hun taken als
bevoegd gezag van scholen inzicht moeten
hebben in het functioneren van hun scholen,
juist in vergelijking met andere scholen en
gemeenten. Naar aanleiding van de
Trouw-
publicaties is mij uit reacties van openbare en
bijzondere schoolbestuurders gebleken hoe
weinig informatie zij op dit punt kregen van
hun scholen en de onderwijsinspectie^. Het
lijkt mij dus onjuist dat Bosker en Scheerens in
hun Tussenbalans stellen dat het ter verant-
woording houden van scholen door een hoger
bestuurlijk niveau geen duidelijk motief was.
Bij het uitoefenen van externe controle binnen
een nationaal onderwijsstelsel is het overigens
onlogisch alle onveranderbare omstandigheden
(zoals denominatie, vier grote steden; zie de
kwaliteitskaart) in de correcties te verwerken.
Het Nederlandse onderwijsstelsel garandeert
nu juist zijn burgers dat alle scholen min of
meer gelijkwaardig functioneren, ongeacht
denominatie, de gemeente of andere onveran-
derbare omstandigheden. Het is daarom merk-
waardig dat in beide artikelen gepleit wordt
voor het controleren voor alle omstandigheden
waarop een school geen invloed zou hebben.
Als het openbaar onderwijs een minder effec-
tieve bestuurvorm heeft die negatieve conse-
quenties heeft voor de studieresultaten (zie
Dijkstra, Dronkers & Hofman, 1997), dan moet
dat in het kader van externe controle juist zicht-
baar blijven en niet worden weggecorrigeerd
zoals in de kwaliteitskaart van de inspectie
gebeurt^. Interessant is het op te merken dat
Van der Werf & Creemers in hun bijdrage geen
oog hebben voor het doel externe controle.

Ten aanzien van de mogelijkheden van
schoolverbetering met het middel van publica-
tie van prestatiegegevens zeggen Bosker en
Scheerens niets nieuws. Het is ook mij reeds
lang bekend dat schoolkenmerken niet veel
individuele variantie verklaren. Maar dat is
geen reden om scholen niet aan te spreken op
datgene wat ze wel kunnen, en Tabel 7 van
Bosker en Scheerens Iaat zien dat er genoeg
mogelijkheden voor scholen zijn. Inderdaad is
het vanuit het doel schoolverbetering wel

75

pedagogische

logisch meer rekening te houden met omstan- studhk
digheden waarop de school geen invloed heeft.
Maar men zal niet snel allerlei omstandigheden
voor scholen onveranderbaar moeten verkla-
ren, omdat ook dat het innovatief vermogen
van scholen kan aantasten.


-ocr page 82-

2 Kwaliteitsdimensies

In alle 7"wHH'-piiblicatics kan het voor de
goede lezer duidelijk zijn geweest dat de
inspeetiegegevens alleen betrekking hadden op
het intern rendement van scholen. Meer was er
niet en scholen, onderwijsorganisaties en
OC&W hadden het ook niet nodig gevonden
andere kwaliteitsindicatoren systematisch te
laten verzamelen door de inspectie. Uiteraard
zijn er meer kwaliteitsdimensies dan alleen het
intern rendement. Naast het intern rendement
zie ik nog drie andere kwaliteitsdimensies, die
afgeleid zijn uit de maatschappelijke functies
van het onderwijs: extern rendement (succes in
het vervolgonderwijs of op de arbeidsmarkt),
sociaal-culturele vorming (waaronder culturele
participatie, bepaalde waarden en normen) en
maatschappelijke integratie (waaronder het
voorkomen van misdadig gedrag)"*. Uiteraard
kunnen binnen deze kwaliteitsdimensies na-
dere verfijningen gemaakt worden. Zo onder-
scheiden Van der Werf en Creemers binnen de
dimensie van het intern rendement effectiviteit,
rendement en efficiëntie. Dat is hun goed recht.
Maar zij overdrijven het belang van hun onder-
scheid. Voor de tweede rraww-publicatic heb
ik de onderlinge samenhang tussen de verschil-
lende aspecten van het intern rendement (uit-
stroom, zittenblijven, gemiddeld cijfer voor
centraal schriftelijk deel, percentage bèta-pak-
ketten, percentage geslaagden) onder andere
met een factoranalyse nagegaan (Dronkers,
1998c) (zie Tabel 1).

De hoogte van Jeze factorladingen, de
omvang van de verklaarde variantie en de
eigen values wijzen steeds op een tamelijk
robuuste dimensie, die een overkoepelende
maat voor het intern rendement rechtvaardigt.
Dat was overigens geen unieke vondst van mij.
Reeds in 1989 concluderen Bo.sker, Gulde-
mond. Hofman en Hofman (1989, p. 91) dat
"scholen die het op de ene indicator^ goed
doen, ook vaker hogere scores behalen op
andere indicatoren: dus hoge slaagpercentages
gaan .samen met minder doublures en een hoge-
re retentiviteit van de school. Aangezien wij op
diverse bestanden steeds tot deze resultaten
geraken, zelfs als we een en ander uitsplitsen
naar diverse opleidingstypes, kunnen wij con-
cluderen dat deze bevindingen redelijk
betrouwbaar zijn". Op grond daarvan komen
deze auteurs dan ook tot één kwaliteitsindica-
tor: een combinatie van de genoemde loop-
baanindicatoren (Boskeret al., 1989, p. 92). In
het licht van mijn analy.ses en deze Groningse
studie is het dus maar de vraag of de effectivi-
teit, het rendement en de efficiëntie van scho-
len erg veel van elkaar zullen verschillen.
Bovendien belemmert het gebruik van een
overkoepelende maat strategisch gedrag van
scholen, want scholen die met het oog op gun-
stige slaagpercentages of hoge eindexamen-
cijfers sterk gaan selecteren (hoge uitval, veel
zittenblijven), worden door mijn overkoepelen-
de maat juist niet beloond, in tegenstelling tot
wat Van der Werf en Creemers beweren.

Bosker en Scheerens menen dat deze factor-
analyse niet valide is omdat zij noch in de tijd
stabiel, noch over de .schoolsoorten constant is.
Waarom het gelijk zijn over schoolsoorten een
validiteitseis zou zijn, ontgaat mij. De verschil-
lende onderwijssoorten zijn te verschillend in
hun functioneren om te veronderstellen dat de
verschillende aspecten van het intern rende-
ment steeds dezelfde betekenis en hetzelfde


Tabel 1

De factorladingen, eigen values en verklaarde varianties van het totaal intern rendement van WJO-, HAVO-,
MAVO- en VBO-vestigingen

VWO

HAVO

MAVO

VBO

Slaagpercentage

.89

.91

.87

.83

Gem.eindexamen cijfer

.84

.86

.83

.41

Gem. zittenblijven

-.74

-.72

-.61

-.72

76

Gem. uitval

-.66

-.74

-.73

-.80

'eoAaociscHE

% bèta vakken ^

.37

.35

n.v.t.

n.v.t.

STUDIËN

% examen D-niveau

n.v.t.

n.v.t.

.70

.32

Eigen value

2.6

2.8

2.9

2.1

% variantie

52.3

55.1

57.2

42.3

Aantal vestigingen

498

478

691

414

Bron: Dronkers, 1998c

-ocr page 83-

gewicht zouden hebben. Ik heb nooit voorge-
steld elk jaar een nieuwe facloroplossing te
maken. Het mooiste zou zijn op grond van een
aantal schooljaren de gewichten van de ver-
schillende aspecten vast te stellen. Daarvoor
ontbreken tot op dit moment de noodzakelijke
inspectiegegevens, want die zijn niet voor
meerdere jaren beschikbaar. Mijn oplossing in
de TraMtv-publicatie was daarom een pragmati-
sche, die gezien de resultaten in Tabel 1 zo gek
nog niet is.

3 Toegevoegde waarde

Bosker en Scheerens wijzen terecht op de con-
ceptueel en statistisch belangrijke verschillen
tussen het werken met geaggregeerde of indivi-
duele gegevens. Dat betekent onder meer dat
men met de twee typen gegevens verschillende
vragen kan beantwoorden. Met geaggregeerde
gegevens kan men de vraag beantwoorden
"hoe hoog het intern rendement van een school
is vergeleken met die van scholen met een ver-
gelijkbare leerlingpopulatie". Met individuele
leerlinggegevens kan men de vraag beantwoor-
den wat "de gemiddelde vooruitgang is van
vergelijkbare leerlingen van verschillende
scholen". Maar Bosker en Scheerens zeggen
daar niets nieuws mee. Bovendien heb ik nooit
gepretendeerd met de geaggregeerde inspectie-
gegevens de tweede vraag goed te beantwoor-
den. Wel heb ik steeds betoogd dat het ant-
woord op de eerste vraag ook interessant is,
juist ook voor de doelen schoolverbetering en
externe controle (Dronkers, 1998a, 1998b).
Bosker en Scheerens reserveren op eigen gezag
de term 'toegevoegde waarde' van een school
voor de gemiddelde waarde waarin individuele
leerlingen boven de statistische verwachting
presteren op school (de tweede vraag), en ver-
wijten mij vervolgens dat ik de term 'toege-
voegde waarde' verwarrend gebruik. Dat is
echter gezien de internationale praktijken een
particuliere opvatting van Bosker en Schee-
rens. In andere landen waar schoolresultaten
worden gepubliceerd en waar meestal ook
alleen geaggregeerde gegevens beschikbaar
zijn, wordt de term 'toegevoegde waarde'
(value added; valeur ajouté) gebruikt als men
daar de eerste vraag beantwoordt. Derhalve
meen ik dat mijn gebruik van de term 'toege-
voegde waarde' meer in lijn is met de interna-
tionale gebruiken dan de jlarticuliere opvatting
van Bosker en Scheerens, die deze term alleen
willen reserveren voor individuele gegevens.
Ten slotte wil ik nog opmerken dat Bosker
geaggregeerde gegevens blijkbaar niet zo
gevaarlijk en rampzalig vindt, dat hij het aan-
bod heeft afgeslagen om met geaggregeerde
gegevens voor de kwaliteitskaart van de
inspectie prestaties van vergelijkbare scholen
te berekenen. Ook bij geaggregeerde data vindt
Bosker dus dat het betere de vijand van het
goede kan zijn.

Van der Werf en Creemers hebben niet
begrepen dat ik in beide 7roM>v-publicaties
achtergrondkenmerken van leerlingen zoals
etniciteit en zij-instroom gebruikt heb als een
redelijke indicator van het startniveau van de
leerlingen. Meer was niet voorhanden bij
inspectie of OC&W. Ook in andere landen
worden deze indicatoren gebruikt, als het aan-
vangsniveau ontbreekt^. Analyses van de
VOCL-cohorten hebben in het verleden reeds
laten zien dat deze achtergrondkenmerken een
redelijke indicator vormen van het aanvangs-
niveau van leerlingen en Veenstra, Dijkstra,
Peschar en Snijders (1998) hebben dat nog-
maals laten zien. Als Van der Werf en Cree-
mers hun eigen analyse van het VOCL-cohort
nog eens nader bekijken, zullen zij zien dat het
percentage allochtone leerlingen een redelijke
indicator van het aanvangsniveau van leerlin-
gen is. Uiteraard is het het beste als zo spoedig
mogelijk een goede indicator van het aan-
vangsniveau (bijvoorbeeld gemiddelde score
op de Cito-toets) beschikbaar komt. Maar
waarschijnlijk zal dat nog wel enkele jaren kos-
ten. Tot dat moment zal men het met indicato-
ren van het aanvangsniveau moeten doen. Het
is dan echter van belang daarbij voorzichtig te
zijn, omdat indicatoren van het aanvangs-
niveau gedeeltelijk samenvallen met school-
kenmerken. Zo zijn in de kwaliteitskaart de
denominatie, de vier grote steden en de breedte
van de scholengemeenschappen, tezamen met
het percentage allochtone leerlingen en leerlin-
gen met een tegemoetkoming van studiekosten,
Vcdahogischc
gebruikt om het aanvangsniveau van leerlingen sjudun
te schatten. Dit is een mooi voorbeeld waarin
kenmerken van effectieve scholen ten onrechte
gelijkgesteld worden met goede indicatoren
van aanvangsniveau van leerlingen, waardoor


-ocr page 84-

vcrschillcn tussen het functioneren van scholen
uit het zicht verdwijnen. Bosker en Scheerens
leiden uit mijn gebruik van de term 'cultureel
kapitaal' als samenvatting van relevante ach-
tergrondkenmerken af dat ik voorstander zou
zijn van het corrigeren voor de onderwijson-
dersteuning naast de correctie voor het aan-
vangsniveau van leerlingen. Dat is onjuist:
alleen correctie voor het cognitieve aanvangs-
niveau lijkt mij legitiem bij de vaststelling van
de toegevoegde waarde van scholen. Correcties
voor alle andere (leerling)kenmerken (inclusief
etniciteit, sociaal-economische achtergrond)
leidt tot verwarring van leerling- en schoolken-
merken. Van der Werf en Creemers pleiten
voor het gebruik van het advies van de basis-
school als meting van het aanvangsniveau in
het voortgezet onderwijs. Door de overadvise-
ring in bepaalde regio's en bij bepaalde deno-
minaties (Dronkers, Van Erp, Robbijn & Roe-
leveld, 1998) lijkt mij dat onverstandig, omdat
scholen dan afgerekend worden op geïnflateer-
de verwachtingen (adviezen) in plaats van hun
functioneren.

4 Longitudinaal versus cross-
sectioneel meten

Zowel Bosker en Scheerens als Van der Werf
en Creemers lijken er voor te pleiten alleen met
longitudinale gegevens te werken bij het open-
baar publiceren van prestatiegegevens van
scholen. Bosker en Scheerens doen dit vooral
op grond van hun voorkeur voor een multi-
level aanpak. Van der Werf en Creemers voor-
al op grond van hun definities. Dat pleidooi
lijkt verstandig, maar aan het gebruik van lon-
gitudinale gegevens voor dit doel kleven zowel
praktische als conceptuele bezwaren.

Het praktische bezwaar is simpel: longitudi-
nale gegevens over alle scholen bestaan er op
dit moment niet en zullen er de eerstkomende
jaren ook nog niet zijn. Het VOCL-cohort is
maar een steekproef van alle scholen in het
voortgezet onderwijs en is dus onbruikbaar
voor het openbaar publiceren van prestatiege-
gevens van scholen: te veel scholen ontbreken
of komen maar gedeeltelijk in het cohort voor.
Bovendien mogen de VOCL-gegevens van het
Centraal Bureau voor de Statistiek niet zodanig
gebruikt worden dat scholen met naam en toe-
naam herkend kunnen worden. Beide artikelen
pleiten dus voor iets wat voorlopig niet kan: het
betere blijft dan nog steeds de vijand van het
goede. Gelukkig is Bosker flexibel genoeg dat
zijn voorkeur voor longitudinale data hem niet
verhinderd heeft mee te werken aan de kwali-
teitskaart van de inspectie, waarin alleen cross-
sectionele gegevens gebruikt worden. Hij
maakt daarin dezelfde aanname als ik voor de
rrouw-publicaties heb moeten maken, maar
die Van der Werf en Creemers zo krachtig zon-
der nadere empirie verwerpen: "percentages
zittenblijvers en drop-out zijn redelijke indica-
toren van de tijd die het leerlingen kost om het
diploma te halen". Opnieuw blijkt Bosker het
haalbare goede te verkiezen boven het onbe-
reikbare betere.

Het conceptuele bezwaar is lastiger. Voor
de verschillende doelen van het openbaar
maken van prestatiegegevens over scholen gaat
het vooral om het huidig functioneren van de
school, niet om het functioneren van de school
vier tot acht jaar geleden. Prestatiegegevens
over scholen, gebaseerd op longitudinale gege-
vens, verwijzen echter per definitie naar het
functioneren van de school vier tot acht jaar
geleden. Men kan immers pas met longitudina-
le gegevens een uitspraak over het functioneren
van scholen doen als de laatste zittenblijvers
van dat cohort de scholen verlaten hebben.
Kortom, het openbaar publiceren van prestatie-
gegevens van scholen uitsluitend op basis van
longitudinale gegevens komt voor de externe
controle, voor het kiezen van ouders en voor
schoolverbetering als mosterd na de maaltijd.
Scholen zullen dan begrijpelijk zeggen dat het
slechte functioneren te wijten is aan de moeiza-
me fusie of de moeilijkheden van een aantal
jaren geleden, maar dat die problemen nu over-
wonnen zijn. Bosker en Scheerens vermoeden
dit conceptuele bezwaar als zij erop wijzen dat
longitudinale gegevens gebaseerd zijn op een
lichting leerlingen die vier tot zes'jaar geleden
hun onderwijsloopbaan begonnen zijn. Cross-
sectionele data^ zijn daarom beter om het hui-
dige functioneren van scholen' te meten: het
gevolg van een moeizame fusie of van andere
moeilijkheden die het goed functioneren van
scholen belemmeren, zijn duidelijker en sneller
zichtbaar: in een hoger percentage zittenblij-
vers, in lagere eindexamencijfers, etc.

Het pleidooi van Van der Werf en Creemers


-ocr page 85-

voor het gebruik van de leerjarenladder bij
prestatiemeting van scholen lijdt aan ditzelfde
conceptuele bezwaar tegen longitudinale data.
Bosker en Scheerens wijzen daarom terecht op
de adder van schoolwisselingen: welke school
krijgt dan de 'credits'? De analyse van Veen-
stra et al. (1998) is een goed voorbeeld van dit
probleem. Zij hebben in hun analyse ook de
leerjarenladder gebruikt en bovendien hebben
zij leerlingen ook na schoolwisselingen
gevolgd. Dat betekent dat de plaats op de
onderwijsladder na acht jaar hun criterium was,
ongeacht op welke scholen onderwijs was
gevolgd. Door deze aanpak krijgen bij Veen-
stra et al. (1998) scholen met veel ongediplo-
meerde schoolverlaters toch de 'credits' voor
de verdere schoolloopbaan die alsnog afgelegd
is op andere scholen. Dit betekent bijvoorbeeld
dat de verdere schoolloopbaan van een VWO-
leerling op het HAVO door hen toch op conto
van de VWO-school wordt geschreven. Door
dit gebruik van de leerjarenladder wordt het
verschil tussen de uitkomsten met een longi-
tudinale aanpak met multi-levelanalyse en mijn
aanpak onnodig vergroot'. Als men de leer-
jarenladder zou willen gebruiken, zou hij 'stil-
gezet' moeten worden wanneer een leerling de
betrokken school verlaat. De (onderwijs)loop-
baan die de leerling na het verlaten van de
betrokken school alsnog volgt, is immers het
extern rendement van de school. Van der Werf
en Creemers hebben duidelijk niet de conse-
quenties doordacht van hun pleidooi voor de
leerjarenladder.

5 Differentiële effecten

Terecht wijzen Bosker en Scheerens op het
belang van differentiële opbrengsten van scho-
len: wat geldt voor de gemiddelde leerling op
een school, hoeft niet te op te gaan voor een
specifieke leerling. Dat is niets nieuws: bij elke
rroMw-publicatie is dit voorbehoud gemaakt.
Dat betekent dat ouders bij de schoolkeuze niet
alleen moeten kijken naar de kwaliteit van een
school voor de gemiddelde leerling, maar dat
die ouders ook de specifieke kenmerken van
hun kind daarbij moeten betrekken. Maar het
belang van die differentiële opbrengsten moet
niet overdreven worden. Inderdaad past een
model zonder differentiële opbrengsten slech-
ter bij de verschillen in loopbanen dan een
model met differentiële opbrengsten. Maar de
verbetering in de passing van het model is niet
zo ingrijpend'" dat daarmee resultaten zonder
differentiële opbrengsten misleidend zouden
zijn. Dat blijkt ook als men Figuur 1 uit het
artikel van Bosker en Scheerens nauwkeurig
beziet. Slechts bij enkele scholen wijkt de
regressielijn ernstig af van die van de meeste
andere scholen. Het sterk benadrukken van het
belang van differentiële opbrengsten brengt
daarom te veel scholen in de waan dat zij,
ondanks een laag intern rendement, het voor
specifieke leerlingen wel goed zouden doen.

6 Technische kritiek

Bosker en Scheerens verwijten mij dat ik in de
tweede TroMw-publicatie (Agerbeek, 1998;
Dronkers, 1998c) invalide gegevens over de
ongediplomeerde uitstroom van scholen heb
gebruikt, omdat bij deze uitstroomgegevens
schoolwisseling vanwege ongediplomeerde
uit- of afstroom niet onderscheiden kan worden
van schoolwisseling vanwege verhuizing.
Maar het feit dat dit onderscheid niet gemaakt
kan worden is alleen ernstig wanneer scholen
onderling sterk verschillen in het percentage
schoolwisselingen vanwege verhuizen. Het is
onwaarschijnlijk dat dit voor de reguliere leer-
lingen het geval is. En indien scholen toch sterk
zouden verschillen in het verhuisgedrag van
hun reguliere leerlingen, wordt hiervoor in de
tweede rrouw-publicatie gecorrigeerd door
middel van het percentage zij-instromers".
Daarom meen ik dat de feitelijke uitstroom-
verschillen tussen scholen een goede indicatie
zijn voor de omvang van de schoolwisselingen
vanwege ongediplomeerde af- of uitstroom.
Bovendien door rekening te houden met deze
ongediplomeerde uitstroom, voorkom ik dat
selectieve scholen waar een hoge af- of uit-
stroom plaatsvindt onterecht bevoordeeld wor-
den op hun hoge eindexamencijfers of slaag-
percentages'^. Met mijn keuze voor het
kleinere kwaad van de aanname van gelijk ver-
huisgedrag op alle scholen, heb ik het grotere
kwaad van het onterecht belonen van strenge
selectie door scholen voorkomen. Ook hier
blijft het betere de vijand van het goede.
Bovendien, als Bosker en Scheerens toch gelijk


-ocr page 86-

zouden hebben dat de ongediplomeerde uit-
stroom invalide gemeten is, hoe verklaren zij
dan dat de gemiddelde uitstroom in de factor-
analyses, weergegeven in Tabel 1, de te ver-
wachten lading en richting heeft?

In de beide 7"n);nv-publicalies zijn de ver-
schillende sectoren in VBO helaas niet nader
onderscheiden omdat de noodzakelijke gege-
vens over het intern rendement niet allemaal
beschikbaar waren over de afzonderlijke secto-
ren in het VBO.

Van der Werf en Creemers menen dat
ouders zelf wel alle gegevens zullen kunnen
verwerken en dat een samenvattende kwali-
teitsmaat, naast de bruto kengetallen, niet
nodig is. Een vergelijking lussen de tweede
7w(m'-publicatic en de kwaliteitskaart van de
inspectie laat duidelijk zien dat een samenvat-
tende kwaliteitsmaat geen overbodige luxe is.

7 De analyse van Van der Werf
en Creemers

De lezers van de twee Trauw-publicaties, de
eerdere discussie in
Pedagogische Studiën en
de bijdrage van Bosker en Scheerens zullen
reeds begrepen hebben dat de analyse van Van
der Werf en Creemers met de data van het
VOCL-cohort op te veel misverstanden en
foute veronderstellingen rust om een betrouw-
bare validering te zijn van mijn samenvattende
maat voor het intern rendement van scholen.
Daarom som ik de twee belangrijkste maar kort
op.

1. Van der Werf en Creemers gebruiken als
indicator voor kwaliteit een score op twee
toetsen (Nederlands en wiskunde), afgenomen
halverwege het voortgezet onderwijs. Ik
gebruik de cijfers van het centraal schriftelijk
examen als een van de indicatoren van het
intern rendement, naast zittenblijven, uitstroom
en slagen. In Tabel 1 laat ik zien dat deze indi-
catoren goed samenhangen, maar dat ze elk wel
een eigen betekenis hebben. Dat is ook precies
de reden, waarom het niet nodig is dat mijn
samenvattende maat voor intern rendement
hoog samenhangt met het eindexamencijfer.
De indicatoren van Van der Werf en Creemers
zijn daarom veel eenzijdiger dan mijn samen-
vattende maat voor het intern rendement.

2. De twee toetsen die Van der Werf en

Creemers gebruiken zijn alleen afgenomen bij
die leerlingen die dc eerste drie jaar in het
voortgezet onderwijs niet zijn blijven zitten,
die niet ongediplomeerd uitgestroomd zijn, of
die niet afgestroomd zijn naar een lager school-
type. Met andere woorden, de toetsen meten
alleen de prestaties bij de succesvolle leeriin-
gcn. Mijn samenvattende maat voor intern ren-
dement neemt de uitgevallen leerlingen en de
zittenblijvers juist wel mee. In feite belonen
Van der Werf en Creemers door hun twee indi-
catoren scholen met een hoge uitval en veel zit-
tenblijvers, omdat zij alleen de prestaties van
de overgebleven leeriingen meten. Daarom is
het niet verbazingwekkend maar eerder gerust-
stellend dat mijn maat nauwelijks samenhangt
met die van Van der Werf en Creemers.

Noten

1 Ik ben mij ervan bewust dat in de jaren zeventig
en tachtig vaak anders werd gehandeld, maar
dat was niet op een wijziging in de wettelijke
taken van de inspectie gebaseerd.

2 Een goed voorbeeld van deze behoefte van
schoolbestuurders aan vergelijkende informatie
over hun scholen is de rechtzaak van een ouder
Mevr. Schaapman tegen de gemeente Amster-
dam over het slecht functioneren van een open-
bare basisschool in die stad. De gemeente
Amsterdam verloor dit proces terecht, onder
meer omdat zij het functioneren van deze school
door gebrek aan gegevens niet kon vergelijken
met andere basisscholen in Amsterdam.

3 Bosker is bij de opzet en inrichting van de kwali-
teitskaart van de inspectie betrokken.

4 De Onderwijsraad meent in haar advies over de
kwaliteitskaart dat deze drie kwaliteitsdimensies
niet onder 'de wettelijke deugdelijkheideisen
vallen en dus niet in een verplichte kwaliteitsme-
ting thuishoren. Ten aanzien van sociaal-culture-
le vorming en maatschappelijke integratie heeft
de Onderwijsraad gelijk. Maar omdat de gelijk-
waardigheid van de eindexamens wel een
deugdelijkheideis is, de overheid die gelijkwaar-
digheid maar gedeeltelijk via het centraal schrif-
telijk deelt en het schoolonderzoek over scholen
niet gelijkwaardig beoordeeld wordt (Pijl, 1991;
Dronkers, 1998a), mag het extern rendement
wel tot een deugdelijkheideis gerekend worden.


-ocr page 87-

5 De 'eigen values' van de tweede factoren lagen
vlak bij of onder de 1.00.

6 Bosker et al. (1989) gebruikten als indicatoren
slaagpercentages, afstroom, drop-out, double-
ren, herexamens en schoolonderzoeken.

7 Ook de kwaliteitskaart van de inspectie gebruikt
soortgelijke achtergrondkenmerken van leerlin-
gen als indicator van het aanvangsniveau.

8 Zes jaar is een onderschatting, omdat Bosker en
Scheerens het zittenblijven vergeten te verdis-
conteren.

9 Nog beter is een gemiddelde over de laatste drie
jaar om toevallige schommelingen te vermijden.
Van der Werf en Creemers overdrijven overigens
de instabiliteit van de opbrengsten over school-
jaren (Dronkers, 1998a).

10 Omdat de mogelijkheden voor een verdere
schoolloopbaan van een ongediplomeerde
WVO-schoolverlater groter zijn (HAVO, MAVO,
VBO) dan voor een ongediplomeerde MAVO- of
VBO-schoolverlater zijn de discrepanties tussen
de uitkomsten van Veenstra et al. (1998), die de
leerjarenladder na acht jaar gebruikten, en van
de eerste rroukv-publicatie het grootst voor het
VWO en het kleinst voor de MAVO en het VBO.

11 Bosker deelde dit desgevraagd mee op een stu-
diebijeenkomst van de Sociaal-Wetenschappelijk
Raad op 9 mei 1998 over de rroi/w-pubiicaties.

12 Zij-instromers omvatten opstromers na behalen
van een lager diploma, ongediplomeerde afstro-
mers uit een hoger onderwijstype, binnenlandse
verhuizingen en overplaatsingen tussen scholen.
Het intern rendement van scholen met veel zij-
instromers werd daarvoor gecorrigeerd (Ager-
beek, 1998; Dronkers, 1998c).

13 Doordat de kwaliteitskaart geen gegevens bevat
over deze ongediplomeerde uitstroom, beloont
zij onterecht wel selectieve scholen.

Literatuur

Agerbeek, M. (1998). Schoolprestaties 1998. Trouw,
13 juni, ZENZ.

Agerbeek, M., Hageman, E., Kreulen, E., & Lakma-
ker, H. (1997). Trouw-onderzoek schoolpresta-
ties.
Trouw, 25 oktober, ZENZ.

Archer, M.S. 098^). Social origins of educationalsys-
tems.
London/ Beverly Hills: Sage.

Bosker, R.J., Guidemond, H., Hofman, R.H., & Hof-
man, W.H.A. (1989).
Kwaliteit in het voortgezet

onderwijs. Groningen: Instituut voor Onderwijs-
onderzoek, Rijksuniversiteit Groningen.

Dijkstra, A. B., Dronkers, J., & Hofman, R. (1997).
Verzuiling in het onderwijs. Actuele verklarin-
gen en analyse.
Groningen: Wolters-Noordhoff.

Dronkers, J. (1998a). Het Trouw-rapportcijfer van
scholen in het voortgezet onderwijs; een analyse
van de inspectiegegevens over de schooljaren
1995/96 en 1996/97.
Tijdschrift voor Onderwijs-
research, 23,
159-176.

Dronkers, J. (1998b). Het betere is de vijand van het
goede. Een reactie op de commentaren over het
Trouw rapportcijfer.
Pedagogische Studiën, 75,
142-150.

Dronkers, J. (1998c). Verschilt de toegevoegde waar-
de van het intern rendement van scholen in het
voortgezet onderwijs? Enkele kanttekeningen
bij het Trouw-onderzoek Schoolprestaties 1998.
Samenvatting van een openbaar college gege-
ven op 19 juni 1998. Amsterdam: SCO-Kohn-
stamm Instituut.

Dronkers, J., Erp, M. van. Robijn, M., & Roeleveld, J.
(1998). Krijgen leerlingen in de grote steden en
met name in Amsterdam te hoge adviezen?
Tijd-
schrift voor Onderwijsresearch, 23,
17-30.

Pijl, Y.J. (1992;. Discrepanties tussen het school-
onderzoek en het Centraal Schriftelijk Eindexa-
men.
Groningen: RION.

Veenstra, D.R., Dijkstra, A.B., Peschar, J.L, & Snij-
ders, T.A.B. (1998). Scholen op rapport. Een reac-
tie op het Trouw-onderzoek naar schoolpresta-
ties.
Pedagogische Studiën, 75, 121-134.

Auteur

J. Dronkers is hoogleraar onderwijskunde (in het
bijzonder stratificatie en mobiliteitsvraagstukken)
aan de Faculteit der Pedagogische en Onderwijs-
kundige Wetenschappen van de Universiteit van
Amsterdam.

Adres: Universiteit van Amsterdam, Wibautstraat 4,
1091 GM Amsterdam


-ocr page 88-

Abstract

The better is still the enemy of the good.
An answer to Bosker & Scheerens and Van
der Werf & Creemers

J. Dronkers. Pedagogische Studiën, 1999, 76, 74-82.

In this contribution the critical points of Bosker &
Scheerens and Van der Werf & Creemers on my com-
putation of the added value of the Internal perfor-
mance of secondary Dutch schools, made for the
Dutch paper
Trouw is answered. Six aspects are dis-
cussed: the goals of Publishing inspection data on
school performance; the different dimensions of
performance of schools; the meaning and computa-
tion of added value; longitudinal versus cross-sec-
tional measurement of internal performance; the
importance of differential performances of schools;
technical points. The conclusion of this contribution
is that my approach is still the best Solution to a
number of problems around Publishing inspection
data on school performance.

-ocr page 89-

Boekbespreking

M. Gemmeke

Politieke betrol<kenheid van kinderen op de
basisschool

Academisch proefschrift Universiteit van Amsterdam
Thesis Publishers, 1998, 282 pagina's
ISBN 90 9011 668 0

In dit proefschrift beschrijft de politicologe
Mireille Gemmeke de resultaten van haar
onderzoek naar de ontwikkeling van politieke
betrokkenheid bij leerlingen in de basisschool-
leeftijd (7 t/m 13 jaar). De belangrijkste vra-
gen waren hoe die betrokkenheid zich ontwik-
kelt, en welke factoren daarop van invloed
zijn.

Het thema politieke socialisatie lijkt terug
van weggeweest. In de jaren vijftig en zestig
deden vooral Amerikaanse politicologen en
sociologen onderzoek naar politieke opvoe-
ding, vaak vanuit de gedachte dat de voor de
democratie noodzakelijke burgerschapskennis
en burgerschapshouding al in de vroege jeugd
gedetermineerd worden. Deze
'persistence'-
opvatting verloor vanaf de jaren zeventig
geleidelijk terrein, eerst aan onderzoekers die
ervan uitgingen dat politieke opvattingen en
betrokkenheid juist tijdens de adolescentie
beïnvloed worden
(impressionable years), en
weer later, vanaf de jaren tachtig, aan de idee
dat politieke beïnvloeding eigenlijk nooit stopt
{lifelong openness). Met die verschuivingen is
het onderzoek naar politieke socialisatie van
jongere kinderen steeds meer in de weten-
schappelijke marge terecht gekomen. In de
eerste plaats nam binnen de psychologische
theorievorming het geloof in het doorslag-
gevend belang van vroege ervaringen af. In de
tweede plaats bleek de stabiliteit van politieke
houdingen die in de kindertijd worden verwor-
ven empirisch gering. En in de derde plaats
verloor het politieke socialisatie-onderzoek in
zijn algemeenheid terrein doordat men gelei-
delijk aan ontdekte dat politieke oriëntaties
(bijvoorbeeld het anti-Vietnamooriog protest)
niet slechts het resultaat zijn van opvoeding,
maar ook van de politieke gebeurtenissen
zélf. Wat zou dan de reden kunnen zijn om
het onderzoek naar de politieke socialisatie
van kinderen nieuw leven in te blazen? Gem-
meke noemt er een aantal. Ze wijst op grote
methodologische tekortkomingen uit het vroe-
gere onderzoek, op de grote hoeveelheid
(politieke) informatie die tegenwoordig op
kinderen is gericht en op de enorme aardver-
schuivingen die zich voordoen in het politieke
landschap waarin kinderen van nu opgroeien:
het ineenstorten van het communisme, de een-
wording van Europa en het ontstaan van mul-
ticulturele samenlevingen. Daarmee is het pro-
bleem van de politieke betrokkenheid van
karakter veranderd. Moderne democratieën
hebben niet meer genoeg aan burgers die
bereid zijn om eens in de zoveel tijd te gaan
stemmen, maar kunnen slechts overleven wan-
neer die burgers bereid zijn zich actief in te
zetten, wanneer zij beseffen dat zij zelf deel
zijn van de politieke gemeenschap. Politieke
betrokkenheid is daarmee een burgerschaps-
oriëntatie geworden. Deze wordt door Gem-
meke omschreven als "het hebben van een
binding met de politieke gemeenschap door
kennisverwerving en belangstelling met
betrekking tot allerlei aspecten van die politie-
ke gemeenschap". Zulke bindingen verwijzen
naar een fundamentele en algemene waarde-
oriëntatie die naar alle waarschijnlijkheid sta-
bieler is dan een specifieke politieke voorkeur.
Juist daarom is onderzoek naar burgerschaps-
vorming bij kinderen weer relevant, aldus de
auteur.

Voor haar onderzoek onderscheidde Gem-
meke drie aspecten van politieke betrokken-
heid: een cognitieve component (kennis en
bewustzijn van politieke problemen), een
emotionele component (interesse, bezorgd-
heid) en een gedragsmatige component (naar
het jeugdjournaal kijken, de krant lezen en
dergelijke). Enkele honderden kinderen van
Amsterdamse basisscholen, verdeeld over de
groepen 4 t/m 8 werden ondervraagd over pro-
blemen als het milieu, oorlog, hongersnood,
discriminatie, bezuinigingen en werkloosheid,
over de wijze waarop ze daar kennis van
nemen en over de vraag hoe elk van deze pro-
blemen hen persoonlijk raakt.

Juist het onderscheiden van de verschillen-
de componenten van politieke betrokkenheid
leverde interessante resultaten op. Kort
gezegd: tussen groep 4 en groep 8 neemt de
kennis over politieke figuren, instellingen en
processen duidelijk toe. Ook vormen politieke
problemen vaker onderwerp van gesprek en


-ocr page 90-

wordt er actiever naar informatie gezociit. In
termen van emotionele betrokicenlieid ver-
andert er in deze periode echter maar weinig.
Zelfs de jongste groep die aan liet onderzoek
meedeed bleek al behoorlijk in verschillende
politieke problemen geïnteresseerd te zijn.
Het onderzoek bracht geen verschillen tussen
meisjes en jongens aan het licht. Dat mag op
zijn minst opvallend genoemd worden, want
bij onderzoek naar de politieke betrokkenheid
van volwassenen wordt vrijwel altijd een sterk
gendcr-effect gevonden. Volgens de onder-
zoekster kan dit twee dingen betekenen: ofwel
de politieke .socialisatie is veranderd, (en
wordt de slimme meid nu ook op de politiek
voorbereid), ofwel de gcnder-differcntialie
ontstaat pas op wat latere leeftijd, bijvoorbeeld
in de adole.sccntie. Alleen longitudinaal onder-
zoek lijkt het antwoord op deze vraag te kun-
nen geven.

Mis.schien wel de belangrijkste bevinding
van dit onderzoek is het aanzienlijke verschil
tus.sen allochtone en autochtone kinderen in
termen van hun politieke ontwikkeling. Zoals
kon worden verwacht blijven allochtone kin-
deren op het cognitieve aspect achter bij hun
autochtone leeftijdgenoten. De kenniskloof
neemt echter niet af naarmate de (basis)-
schoolloopbaan vordert, maar groeit zelfs. Met
de emotionele betrokkenheid ligt het anders:
allochtone leerlingen zijn in dit opzicht sterker
betrokken dan autochtone leerlingen, vooral
bij onderwerpen die hen direct raken zoals
werkloosheid en immigratie. Het onderwerp
'discriminatie' blijkt beide groepen even sterk
bezig te houden. Uit een koppeling van leer-
krachtkarakteristieken en de ontwikkelings-
gegevens van de kinderen komt naar voren,
dat het onderwijzend personeel wel degelijk
invloed op de politieke betrokkenheid kan
hebben. Hoe sterker onderwijzers zélf in poli-
tiek geïnteresseerd zijn, en hoe meer les over
politiek zij geven, hoe beter hun leerlingen
scoren op het cognitieve domein. De sfeer in
de klas blijkt nog een bredere invloed te heb-
ben: leerkrachten die prijs stellen op partici-
perende, zelfstandige leerlingen in hun klas
STUDHH bevorderen in positieve zin de ontwikkeling

van politieke betrokkenheid op elk van de drie
onderscheiden domeinen. Overigens rappor-
teert de onderzoekster ook een 'redundancy-
effect': de positieve invloed die leerkachten

kunnen uitoefenen op de ontwikkeling van
politieke kennis is aanzienlijk groter voor
allochtone dan voor autochtone kinderen.
Kennelijk wordt deze laatste groep in de thuis-
situatie al zoveel geïnformeerd, dat de onder-
wijzer er nog maar weinig aan kan toevoegen.

Wat zijn van dit alles nu de (onderwijs-)
pedagogische implicaties? Ondanks de grote
emotionele betrokkenheid van allochtone leer-
lingen bij een aantal voor hen relevante poli-
tieke problemen, lijkt het erop of de kenni.s-
achtcrstand ten opzichte van autochtone
leerlingen gedurende de basisschoolperiode
alleen maar groter wordt. Als nu tegelijkertijd
blijkt dat leerkrachten via de lesinhoud en de
sfeer in de klas juist de politieke betrokken-
heid van allochtone leerlingen kunnen verster-
ken, ligt een pleidooi voor 'politieke bijscho-
ling' voor deze groep - niet in termen van
waarden, maar van kennis en inzicht - voor de
hand. Men zou het 'inburgeringsles' op de
basisschool kunnen noemen. Daarbij is echter
een belangrijke kanttekening op zijn plaats.
Gemmeke definieert in haar onderzoek politie-
ke betrokkenheid als kennis, belangstelling en
(informatiezoek)gedrag ten aanzien van de
politieke gemeenschap. Maatschappelijke
betrokkenheid, bijvoorbeeld ten aanzien van
situaties die voor kinderen in hun eigen directe
leefomgeving van belang zijn (buurt, school),
valt daarmee buiten de boot. Juist over deze
maatschappelijke betrokkenheid en over maat-
schappelijke participatie van kinderen is de
laatste jaren veel geschreven. In veel gemeen-
ten wordt, vaak met succes, geëxperimenteerd
om ook allochtone kinderen actief te betrek-
ken bij zaken als het inrichten van speelgele-
genheden, het verhogen van de veiligheid in
de buurt en de organisatie van vrijetijdsvoor-
zieningen. Mijns inziens is het onderscheid
tussen politieke en maatschappelijke betrok-
kenheid dan ook conceptueel wel juist, maar
vanuit een pedagogisch en sociaal oogpunt is
het eerder contraproductief. Maatschappelijke
participatie, zoals hiervoor omschreven, zou
juist voor kinderen in achterstandssituaties wel
eens een heel belangrijk middel en een belang-
rijke voorwaarde kunnen zijn om uiteindelijk
het doel dat ook Gemmeke voor ogen heeft:
participerend burgerschap, dichterbij te bren-
gen. De speeltuin is voor de meeste kinderen
een veel zichtbaarder politieke arena dan het


-ocr page 91-

parlement in Den Haag. En een participatoire
sfeer in de iclas, een belangrijke oefenplaats
voor maatschappelijke participatie, draagt bij
aan de belangstelling voor de 'grote' politiek,
zo blijkt ook weer uit dit onderzoek. Het had
mijns inziens dan ook erg voor de hand gele-
gen om in dit ontwikkelingsgerichte onder-
zoek beide vormen van betrokkenheid in
eikaars verlengde te bekijken.

Ik vind het erg lovenswaardig dat een poli-
ticologe het 'gat' dat pedagogen en psycholo-
gen de laatste jaren hebben laten vallen op het
terrein van onderzoek naar sociaal-politieke
vorming en opvoeding, heeft proberen op te
vullen met dit belangwekkende en soms baan-
brekende onderzoek. Het woord is nu weer
aan de kindcrwetenschappers, om de ontstane
politicologische vertekening te compenseren.

M. de Winter

85

PEDAGOGISCHE

5TUDIÉN

-ocr page 92-

Mededelingen

ORD' 99

Op donderdag 20 en vrijdag 21 mei 1999
organiseren de Afdeling Onderwijskunde, het
Instituut voor Toegepaste Sociale Weten-
schappen (ITS), de Universitaire Lerarenoplei-
ding (UNILO) en het Instituut voor Onder-
zoek van het Wetenschappelijk Onderwijs
(lOWO) van de Katholieke Universiteit Nij-
megen de 26stc Onderwijs Research Dagen.
De ORD staan dit jaar speciaal in het teken
van samenwerkend leren.
Alle informatie over deelname is te vinden op
de ORD'99-wcbsite:
www.socsci.kun.nl/ped/owk/ord99.
Voor nadere informatie kan men zich wenden
tot het congressecretariaat:
Katholieke Universiteit Nijmegen, Afdeling
Onderwijskunde, bezoekadres: Montessorilaan
3, 4c verdieping, K. 15, telefoon: 024-
3612585 Fax: 024-3615978, postadres: Post-
bus 9104, 6500 HE Nijmegen

Landelijke Pedagogendag 1999

Op zaterdag 27 maart 1999 wordt de negende
Landelijke Pedagogendag 1999 georganiseerd
in het 'Pieter de la Courtgebouw' van de
Faculteit der Sociale Wetenschappen, Wasse-
naarseweg 52 te Leiden, met als thema 'Gezin,
morele opvoeding en antisociaal gedrag'. De
organisatie is in handen van de Afdeling Alge-
mene en Gezinspedagogiek van de Universi-
teit Leiden in samenwerking met het Werkver-
band Wijsgerige en Historische Pedagogiek
van de Nederlandse Vereniging van Peda-
gogen en Onderwijskundigen.
De Pedagogendag is vooral bedoeld voor aca-
demisch geschoolden die beroepsmatig werk-
zaam zijn op het terrein van opvoeding, onder-
wijs, opleiding en vorming. Dit congres biedt
hun een platform om eigen onderzoeksbevin-
dingen te presenteren en met collega's hier-
over in discussie te treden.
Congressecretariaat:

Universiteit Leiden, Faculteit der Sociale
Wetenschappen, Afdeling Algemene en
Gezinspedagogiek, t.a.v. mevr. J.M.C. Schol-
iens, Postbus 9555, 2300 RB Leiden
tel.:071 - 5273434; fax:071 - 5273945;

86

P£DACOCISCH£
STUDllN

1999 (76) 86-88

E-mail: Secrped@Rulfsw.Fsw.Leidenuniv.nl
Verdere informatie op de volgende website:
http://www.fsw.Icidenuniv.nl/www/w3-
pdalg/pcdag.htm

Afscheid hoogleraren

Afscheid Prof. de Rityter
Op 16 april 1999 neemt Prof. dr. P.A. de Ruy-
ter, hoogleraar orthopedagogiek van de Vrije
Universiteit te Amsterdam afscheid. Bij die
gelegenheid wordt een symposium georgani-
seerd over 'Het perspectief van de orthopeda-
goog'. Deelname aan het symposium, inclu-
sief het symposiumboek, kost ƒ 125,-. Het
symposium wordt gehouden in de Aula van
het Hoofdgebouw van de VU, Boelelaan 1 105
te Amsterdam.

Voor informatie kunt U zich richten tot
mevr. C. Logger, Vakgroep Pedagogiek VU,
tel, 020 - 4448901; fax: 020 - 4448745;
E-mail: j.logger@psy.vu.nI.

Afscheid Prof. dr. J.D. Imelman
Op 9 februari 1999, nam Prof. dr. J.D. Imel-
man afscheid als hoogleraar Pedagogiek aan
de faculteit Sociale Wetenschappen te Utrecht.
De titel van de afscheidsrede luidde: 'De afge-
broken jaargang'.

Promoties

Universiteit Utrecht
Promovendus: Drs. P.W.J. Huistinx
Titel proefschrift: Milieu, sekse, etniciteit en
schoolloopbanen. Een onderzoek onder jonge-
ren aan het begin van de jaren negentig.
Promotor: prof. dr. W.J.H. Meeus
Co-promotor: dr. G.H. Maassen
Datum: 4 december 1998

Inhoud andere tijdschriften

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
37e jaargang, nr. 9, 1998

Nauwkeurigheid L-HETS, door W.J.P.J.M.
Steememan, H.J. Pelzer en E.E.J De Bruyn
Orthopedagogiek. Vragen en Visies, door
E. Broeckaert e.a. met een reactie door
B. Levering.

LSOB in Zuid-Afrika, door P. Du Toit


-ocr page 93-

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
37e jaargang, nr. 10, 1998

Dominant gedrag bij jonge kinderen, door
J. Bokhorst, F.A. Goossens, P.H. Dekker en
P.A. de Ruyter

Arbeidssatisfactie groepsleiders, door J.D. van
der Ploeg en E.M Schölte
Hechtingsstoornissen, door N. Polderman

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
37e jaargang, nr. 11, 1998

Diagnostische criteria Regionale Verwijzings
Commissie, door M.J.G. de Wit
De Nijmeegse observatieschaal voor Kleuters,
door M. Huizing, R. Van der Krol en H. Rost
Protocol toegangsfuncties: coördinatie van
crisisinterventie, door L.T. van der Linden en
E.C. Meilink

Pedagogisch Tijdschrift
23e jaargang, nr. 1, 1998

Leerkrachtengroepen en een projectmatige
aanpak van onderwijsinnovatie, door A. Ghey-
sen, J.C. Verhoeven, E. Van Assche en
H. Van den Broeck

De professionele oriëntatie van docenten en
hun betrokkenheid bij onderwijsvernieuwin-
gen, door C.T. Jongmans, H.J.A. Biemans,
P.J.C. Sleegers en F.P.C.M. de Jong
'Leren leren', vereist consistentie in de leer-
stof, door A.T.J. Vemooij
Zuilvorming en katholiek onderwijs. Een ver-
gelijkend historisch-sociologische studie, door
R. Verstraeten.

Pedagogisch Tijdschrift
23e jaargang, nr. 2/3, 1998

Themanummer: Onderwijsvernieuwingen in
vakken in het voortgezet onderwijs, onder .
redactie van J. Terwei en M. Volman

Pedagogisch Tijdschrift
23e jaargang, nr. 4/5, 1998

Themanummer: Interpretatief onderzoek in
pedagogiek en onderwijskunde, onder redactie
van P. Smeyers en B. Levering

Pedagogisch Tijdschrift
23e jaargang, nr. 6, 1998

Een programma voor het coachen van begin-
nende leraren, door S. Veenman, H. De Laat

en C. Staring

Straffen en opvoeden, door I. Weijers

The punishment of children, door B. Levering

Ontvangen boeken

Akker, J. van den, Pieters, J.,\/isscher-\/oerman, I.,
Wald, A. (Red.).
Studiehuis en onderwijsonder-
zoek.
Uitgeverij Garant, Apeldoorn, 1998, ƒ 39,-.

Busato, V.V., Leerstijlen nader geanalyseerd (disser-
tatie). Universiteit van Amsterdam, 1998.

Bouwmeester, M., Dekovic, M., & Groenendaal, H.,
Opvoeding in Somalische vluchtelingengezinnen
in Nederland.
Van Gorcum, Assen, 1998, ƒ 29,50.

Dillemans, R., Lowyck, J., Peer, G. Van der, laeys, C.,
Elen, J.,
New technologies for learning: contribu-
tion of ICrto Innovation ineducation.
University
Press, Leuven, 1998, Bfrs. 1.450.-.

Geense, P., & Pels, T., Opvoeding in Chinese gezin-
nen in Nederland.
Van Gorcum, Assen, 1998,
ƒ45,-.

Hoogeveen, M., & Bonset, H., Het schoolvak Neder-
lands onderzocht.
Uitgeverij Garant, Apeldoorn,
1998, ƒ49,90.

Klaassen C., & Leeferink, H., Partners in opvoeding
in het basisonderwijs.
Van Gorcum, Assen, 1998,
ƒ29,50.

Koops, W., & Slot, W. (Red.), Van lastig tot misdadig.
Bohn Stafleu Van Loghum, Houten, 1998, ƒ 52,-.

Lazonder, A.W., Aspecten van flexibiliteit in de kwa-
lificatiestructuur.
Leerstoelgroep Agrarische
Onderwijskunde, Wageningen, 1998.

Lens, W., & Depreeuw, E., Studiemotivatie en faal-
angst nader bekeken.
Universitaire Pers, Leuven,
1998, Bfrs. 595.-.

Meijer, P., Teachers' practical knowledge. Teaching
readlng comprehension in secondary education
(dissertatie). Universiteit Lelden, 1998.

NIjsten, C., Opvoeding in Turkse gezinnen in Neder-
land.
Van Gorcum, Assen, 1998, ƒ 45,-.

Rupp, J.C.C., Van oude en nieuwe universiteiten.
Sdu Uitgevers, Den Haag, 1997.

Smaling, A., & Hijmans, E., Kwalitatief onderzoek en
levensbeschouwing.
Uitgeverij Boom, Meppel,
1998, ƒ41,50.

Veugelers, W., en Kat, E. de. Opvoeden in het voort-
gezet onderwijs.
Van Gorcum, Assen, 1998,
ƒ 37,50.

87

rcdacoeische
srudilh


-ocr page 94-

Dr. C.A.J. Aarnoutse Dr. (K.U. Nijmegen)
Prof.dr. van den Akker (U.T. Enschede)
Prof.dr. T.Bergen (K.U. Nijmegen)
Dr. Th. Boland (SLO, Enschede )
Prof.dr. R.J. Bosker (U.T. Enschede)
Dr. A.G. Bus (U.L. Leiden)
Prof.dr. B.P.M. Creemers (GION Groningen)
Prof.dr.J.R.M. Gerris (K.U. Nijmegen)
Prof.dr. P. Ghesquière (K.U. Leuven)
Prof.dr. P. Janssen (K.U. Leuven)
Dr. P. de Jong (V.U. Amsterdam)
Dr. K.P.E. Gravemeijer, (U.U. Utrecht)
Prof.dr. B. van Hout-Wolters (U
.V.A. Amster-
dam)

Prof.dr. G.Kanselaar (U.U. Utrecht)
Prof.dr. F.K. Kieviet (Em. hoogleraar Leiden)

In 1998 werd redactionele medewerking verleend door:

Prof.dr. N.A.J. Lagerweij (U.U. Utrecht)
Prof.dr. J.M.G. Leune (E.U. Rotterdam)
Prof.dr. J.Lowyck (K.U. Leuven)
Prof.dr. E.C.n. Marx (Em. hoogleraar. Leiden)
Dr. J. Onstenk (U.v.A Amsterdam)
Dr. G.J. Ree/igt (R.U. Groningen)
Prof.dr. P. Reitsma (V.U. Amsterdam)
Prof.dr. A.M.M.J. Ruijssenaars (U.L. Leiden)
Prof.dr. P.Slcegers (K.U. Nijmegen)
Prof.dr. T.A.B. Snijders (R.U. Groningen
Dr. J.Vermunt (U.L. Leiden)
Dr. M. Voeten (K.U. Nijmegen)
Prof.dr. T.H.A. van der Voort (U.L. Leiden)
Dr. W. van Werkhoven (U.U. Utrecht)
Dr. B. Witziers (U.T. Enschede)


88

peOAGOGISCHe

STUDIËN

-ocr page 95-

Afscheid professor N. Verloop

Op 1 april 1999 heeft Prof. N. Verloop de func-
tie van voorzitter van
Pedagogische Studiën
neergelegd. In naam van de hele redactie en -
in ruimere zin - van alle auteurs en lezers van
Pedagogische Studiën, bedank ik Prof. Ver-
loop voor wat hij de voorbije 15 jaar voor het
tijd.schrift gedaan en betekend heeft.

In de 75-jarige geschiedenis van het tijd-
schrift zijn er weinigen die gedurende zo'n lange
periode tijd en in zoveel verschillende hoedanig-
heden hun stempel hebben gedrukt op het tijd-
schrift. In 1985 begon Prof. Verioop bij
Pedago-
gische Studiën
als redactiesecretaris en hij bleef
dit tot in 1991. Eerst met Prof. F. Kieviet, daar-
na met Prof J. Lowyck als voorzitter. In 1991
ruilde hij de functie van secretaris in voor die
van gewoon redactieraadslid, en begin 1995
volgde hij Prof. W. Nijhof op als voorzitter.

Gedurende de eerste periode bij Pedagogi-
sche Studiën
ontpopte Prof. Verloop zich tot
een efficiënt en begeesterd secretaris: hij stelde
nieuwe beoordelingsformulieren voor reviewers
op, schreef richtlijnen voor auteurs, bedacht
systemen om de beoordelingstijd van manu-
scripten in te korten, ontwikkelde een duidelij-
ke procedure voor de aanmaak van themanum-
mers, enzovoort.

Ook in de periode als gewoon redactielid
legde hij een meer dan modale redactionele
activiteit aan de dag. Naast het indienen van
talloze beoordelingsrapporten en het redigeren
van menig themanummer of kroniek, porde hij
ook vaak zelf potentiële auteurs aan tot het
indienen van een manuscript, bijvoorbeeld naar
aanleiding van zijn aanwezigheid op een inter-
nationaal of nationaal congres, een studiedag,
een promotie, een inauguratie of een afscheids-
college.

Het wekte dan ook weinig verbazing dat
Prof. Verloop in 1995 gekozen werd als opvol-
ger van Prof. Nijhof, een voorzittersfunctie die
hij de voorbije vier jaar op voorbeeldige wijze
heeft vervuld. Tijdens die periode slaagde hij
erin om de positie van
Pedagogische Studiën
als kwalitatief hoogstaand Nederlandstalig tijd-
schrift te handhaven in een klimaat dat - wat
het onderzoek betreft - in toenemende mate
onder druk komt te staan van de internationali-
sering en de verscherpte internationale publica-
tie-eisen, en - wat de uitgeverij betreft - steeds
sterker te kampen krijgt met criteria van de
financiële (over)leefbaarheid. Hoewel
Pedago-
gische Studiën
onder zijn voorzitterschap ver-
der evolueerde in de richting van een empirisch
georiënteerd onderwijsblad voor academici
(Dcpaepe & Bakker, 1998), nam en steunde
Prof. Verioop diverse initiatieven om het tijd-
schrift "een gemeenschappelijke studeerka-
mer" (Depaepe & Bakker, 1998, p. 9) te laten
zijn voor onderwijskundigen en pedagogen, uit
de empirisch-analytische en de hermeneutische
onderzoekstraditie, meer fundamenteel ge-
oriënteerd en meer toepassingsgericht. Als
voorzitter ving hij de problemen op van de ver-
vanging van de onvervangbare mevrouw Ham-
burg, de opvolging van de vorige redactie-
secretaris (Dr. J. Stijnen) en van verscheidene
andere belangrijke redactieraadsleden. En "last
but not least" nam hij het voortouw in de orga-
nisatie van het geslaagde 75-jarig jubileum van
het oudste pedagogisch tijdschrift in Neder-
land, dat enkele maanden geleden in aanwezig-
heid van vele lezers van
Pedagogische Studiën
in het Utrechtse Congresgebouw werd gevierd,
en in de redactie van de fraaie feestbundel 75
jaar onderwijs en opvoeding - 75 jaar Pedago-
gische Studiën,
dat naar aanleiding van dit jubi-
leum als laatste aflevering van de vorige jaar-
gang is verschenen (Verioop, 1998).

Aß ^ (op: r^ cxi-f ^e^Ml

Van de redactie

Met Prof. Verloop verdwijnt opnieuw een
steunpilaar van
Pedagogische Studiën. In naam
van de hele redactieploeg en van al wie het tijd-
schrift een warm hart toedraagt, wens ik Prof.
Verloop het allerbeste toe in zijn toekomstige
professionele bezigheden.

Lieven Verschajfel

Depaepe, M., & Bakker, N. (1998). Een gemeen-
schappelijke studeerkamer: 75 jaar Pedagogi-
sche Studiën. In N. Verloop (Red.), 75 jaar onder-
wijs en opvoeding - 75 jaar Pedagogische
Studiën
(pp. 9-44). Groningen: Wolters-Noord-
hoff.

Verloop, N. (Red.) (1998). 75 jaar onderwijs en
opvoeding - 75 jaar Pedagogische Studiën.
Gro-
ningen: Wolters-Noordhoff.

89

pedagogische
studiën

1999 176) S9


-ocr page 96-

De standaardmethode voorbij

Introductie op het thema

J.J. Hox

Eigenlijk zouden sociaal-wetenschappelijicc
onderzoekers, naast hun eigen vakgebied, ook
nog moeten proberen de methodologisciie en
statistische vernieuwingen bij te houden. In de
praktijk is dat echter ondoenlijk. Ter illustratie:
aan de Erasmus Universiteit te Rotterdam
wordt door het expertisecentrum Social
Research Methodology (SRM) de sociaal-
wetenschappelijke methodologische literatuur
geïnventariseerd en gecatalogiseerd. Het resul-
taat is een CD-ROM waaraan jaarlijks onge-
veer 3000 publicaties worden toegevoegd.
Zelfs wanneer inaar tien procent hiervan de
moeite waard is, dan nog moet men per jaar
300 publicaties lezen om methodologisch bij te
blijven.

Ervaren onderzoekers passen daarom in de
praktijk methoden en technieken toe die
omschreven kunnen worden met de term
'accepted good practice' (Hox, 1997), dat wil
zeggen, methoden en technieken die al jaren in
gebruik zijn en waarvan methodologen en
onderzoekers inmiddels de sterke en zwakke
punten kennen. Dikwijls zijn het ook de metho-
den en technieken die de kern van het universi-
taire onderwijs vormen, en waarvoor goede
software beschikbaar is. En, heel belangrijk: ze
zijn ook bij tijdschriftredacties en reviewers
bekend en geaccepteerd. Door je primair van
deze technieken te bedienen, kun je je als
auteur eigenlijk geen buil vallen.

Mijns inziens zou in kwalitatief hoogwaar-
dig universitair onderzoek zoveel mogelijk
gebruik moeten worden gemaakt van 'current
best methods'. Current best methods zijn die
methoden en technieken, die bij de methodolo-
gen goed bekend zijn en waarvan de methodo-
logen zich inmiddels een redelijk beeld van de
pcDAGociscHc stcrkc Bu zwakkc punten hebben gevormd.

STUDIËN De omschrijving 'current best methods' is
1999 (76) 90-91 af]^Qmstig uit dc managementfilosofie, waarin
gestreefd wordt naar een voortdurende bewa-
king en verbetering van de kwaliteit van het
geleverde product. Dat gebeurt in het bijzonder

90

door het controleren en verbeteren van het pro-
ductieproces (Deming, 1982). Current best
methods spelen bij die kwaliteitsverbetering
een belangrijke rol, omdat ze vastleggen en
documenteren wat op dit moment de beste
manier is om bepaalde doelen te bereiken. In
het sociaal-wetenschappelijk onderzoek moe-
ten wc met current best methods denken aan
methoden en technieken die in principe een
verbetering zijn van de geaccepteerde stan-
daardpraktijken, maar die door inhoudelijk
georiënteerde onderzoekers nog weinig wor-
den toegepast.

Een belangrijk aspect van current best
methods is dat ze
current zijn; ze omvatten de
methoden die op het huidige moment de beste
zijn. Daaruit spreekt de verwachting, dat ze op
een gegeven moment vervangen zullen worden
door nieuwe en betere methoden. Een voor-
beeld van zo'n beweging is gemakkelijk te
geven. Het gebruik van multiniveau-analyse
was zo'n tien jaar geleden voorbehouden aan
de experts; slechts enkele statistici en methodo-
logen hielden zich hiermee bezig. Tegenwoor-
dig vermoed ik dat een artikel dat een 'platte'
analy.se toepast op multiniveau-gegevens door
gerenommeerde tijdschriften als het
Tijdschrift
voor Onderwijsresearch
of Pedagogische Stu-
diën
niet meer geaccepteerd wordt. De 'huidige
beste methode" is hard op weg om standaard-
methode te worden.

Nadenken over de current best methods is
daarbij niet alleen de taak van de inhoudelijke
onderzoekers. Een belangrijk kenmerk van cur-
rent best methods is dat ze
beschreven zijn. Er
moet gedocumenteerd zijn om welke methoden
het gaat, en er moet uiteengezet worden waar-
om en hoe die toegepast moeten worden.

Dit nummer van Pedagogische Studiën bevat
vier methodologische bijdragen. Elk van deze
bijdragen beschrijft methoden of technieken
die in principe zo toegepast kunnen worden in
het onderwijskundig onderzoek. Het eerste


-ocr page 97-

artikel, van De Leeuw, geeft een overzicht van
het methodologisch onderzoek naar het verza-
melen van gevoelige informatie. Methodolo-
gen en statistici hebben hier veel onderzoek
naar gedaan en oplossingen voorgesteld, varië-
rend van randomized response (Van der
Heijden, 1994) tot computerondersteund inter-
viewen. Veel van de technieken die De Leeuw
bespreekt, zijn direct toepasbaar in onderwijs-
kundig onderzoek. Van Hattum en Kef bespre-
ken de toepassing van computerondersteunde
interviewmethoden bij onderzoek in scholen en
bij jongeren. Een niet te onderschatten voor-
deel daarvan blijkt te liggen in de datakwaliteit:
er zijn goede redenen om aan te nemen dat
computerondersteund interviewen leidt tot een
betere kwaliteit van de verzamelde gegevens.
Het artikel van Wester en Peters gaat over
recente ontwikkelingen bij de analyse van kwa-
litatieve gegevens. Hoewel computeronder-
steunde kwalitatieve analyse bepaald niet
nieuw meer is (vgl. Peters, Wester & Richard-
son 1989) komen we deze in de praktijk weinig
tegen. Het gevolg zijn onderzoeksverslagen
waarin alleen melding wordt gemaakt dat er
'een kwalitatieve analyse is uitgevoerd', zon-
der dat de verslagen technische details bevat-
ten. Daarmee is het betreffende onderzoek in
feite onrepliceerbaar geworden. Het laatste
artikel, van Hox, behandelt een aantal statisti-
sche simulatietechnieken die eveneens al een
tijd beschikbaar zijn. Deze technieken zijn bin-
nen het bereik gekomen van inhoudelijk ge-
oriënteerde onderzoekers dankzij de beschik-
baarheid van snelle en goedkope computers en
vooral dankzij het opnemen van dit soort tech-
nieken in standaard-computerprogrammatuur
zoals SPSS.

Ik hoop, samen met de andere auteurs, dat
lezing van de vier volgende artikelen voor u
aanleiding zal zijn een aantal van deze technie-
ken ook in uw eigen onderzoek toe te passen.

Literatuur

Deming, W.E. (1982). Quality, productivity, and

competetive Position. Cambridge: MIT.
Heijden, P.G.M. van der (1994).
Hoe te leven met

statistiel<. Oratie, Universiteit Utrecht.
Hox, J.J. (1997).
Er is nieuws onder de zon. Oratie,

Universiteit Utrecht.
Peters, V., Wester, F. & Richardson, R. (1989).
Kwali-
tatieve analyse in de praktijk en Handleiding bij
Kwalitan.
Nijmegen: ITS.


-ocr page 98-

Vragen naar gevoelige informatie: een overzicht"

E. D. de Leeuw

Samenvatting

De validiteit van onderzoek naar een gevoelig
onderwerp kan bedreigd worden door een
grote mate van ontbrekende gegevens en soci-
aal-wenselijke antwoorden. Over het vragen
naar sensitieve informatie is dan ook veel
methodologisch onderzoek gedaan. Er zijn ver-
schillende methoden om de vertekening in
onderzoek bij gevoelige onderwerpen terug te
dringen. Deze richten zich onder meer op het
vergroten van de privacy bij het beantwoorden
van de vragen, het aanpassen van de vraagvorm
zodanig dat sociale wenselijkheidstendenties
minder kans krijgen, het speciaal trainen en
begeleiden van interviewers om optimaal te
functioneren in moeilijke situaties en het verza-
melen van additionele informatie uit andere
bronnen. In dit artikel wordt een overzicht
gegeven van onderzoeksmethoden voor gevoe-
lige vragen, de achterliggende theorieën, en de
voor- en nadelen van de verschillende metho-
den.

1 Introductie .

Bij onderzoek naar gevoelige onderwerpen
kunnen zich verschillende problemen voor-
doen: ondervraagden kunnen weigeren aan het
gehele onderzoek mee te doen (unit-non-
respons), ondervraagden kunnen weigeren om
aan bepaalde onderdelen van het onderzoek
mee te doen (partiële nonrespons), ze kunnen
weigeren op een bepaalde vraag antwoord te
geven (item-nonrespons), of ze kunnen bij het
beantwoorden van de vraag de werkelijkheid
'mooier' voorstellen (sociale wenselijkheid).

92

pedagogische
studiën

1999 (76) 92-103

Hierdoor kan de validiteit van de onderzoeks-
conclusies bedreigd worden. Wanneer onder-
vraagden weigeren om alle vragen of een
gedeelte van de vragen te beantwoorden, dan
vormt dit een bedreiging voor de generaliseer-
baarheid van de conclusies: de externe validi-
teit wordt bedreigd. Wanneer ondervraagden
wel de vraag beantwoorden, maar deze niet
geheel eerlijk beantwoorden, bijvoorbeeld door
een sociaal wenselijk antwoord te geven, wordt
met name de begripsvaliditeit bedreigd: de
onderzoeker meet dan iets anders dan men wil
meten.

Onderzoekers hebben verschillende metho-
den ontworpen om de mogelijke vertekening in
onderzoek bij gevoelige onderwerpen terug te
dringen en de validiteit van de conclusies te
vergroten. Deze methoden richten zich onder
meer op het vergroten van de privacy bij het
beantwoorden van de vragen, het aanpassen
van de vraagvorm zodanig dat sociale-wense-
lijkheidstendenties minder kans krijgen, het
speciaal trainen en begeleiden van interviewers
zodat deze optimaal functioneren in moeilijke
situaties en het verzamelen van additionele
informatie uit andere bronnen. In dit artikel zal
ik op deze punten ingaan. Alvorens dit te doen
geef ik eerst een overzicht van mogelijke
gevoelige onderwerpen en van mechanismen
die kunnen leiden tot vertekening van de con-
clusies in onderzoek naar deze onderwerpen.

2 Wat zijn gevoelige
onderwerpen

Wanneer men aan een aantal willekeurige men-
sen vraagt wat nu een gevoelig onderwerp is bij
enquêtes, dan noemt men vaak criminaliteit,
druggebruik en seksueel gedrag. Andere voor-
beelden zijn vragen naar gezondheid, risicoge-
drag en ziekte, alcoholgebruik, inkomen en
financiële situatie. Dit zijn alle onderwerpen
die voor de onderzochte potentieel bedreigend
kunnen zijn. En daarmee raken we de kern van


-ocr page 99-

het begrip 'gevoelig'. Een onderwerp is gevoe-
lig wanneer het voor de onderzochte persoon
potentieel bedreigend is of, in andere woorden,
wanneer het beantwoorden sociale of emotio-
nele 'kosten' met zich meebrengt. Een onder-
vraagde zal alleen dan eerlijk antwoord geven
wanneer hij of zij de verwachte 'kosten', bij-
voorbeeld gevoelens van schaamte, op vindt
wegen tegen de te verwachte 'baten', bijvoor-
beeld het nut van het onderzoek voor de
volksgezondheid (zie ook Dillman, 1978, over
sociale ruiltheorie in de context van dataverza-
meling).

Onderzoeksvragen kunnen op twee manie-
ren bedreigend voor respondenten zijn. Ze kun-
nen een intrinsieke of een extrinsieke dreiging
vormen (Lee, 1993).

2.1 Intrinsieke dreiging

Er is sprake van een intrinsieke dreiging wan-
neer de vragen betrekking hebben op onder-
werpen die zeer persoonlijk zijn, pijnlijk zijn,
of stressvol. De dreiging komt dan vanuit de
respondent zelf. Voorbeelden hiervan zijn vra-
gen naar echtscheiding, of de dood van een
ouder. Maar ook vragen naar positieve seksu-
ele belevingen of eerste verliefdheid kunnen
voor respondenten een dermate privé karakter
hebben, dat men er niet over kan of wil praten.
Ook vragen die respondenten dwingen om hun
zelfbeeld negatief bij te stellen, zullen als zeer
bedreigend worden ervaren.

Een goed voorbeeld van dit laatste type vra-
gen wordt gegeven door Burt (1995). Zij vertelt
dat daklozen vaak ontkennend antwoorden op
de vraag of zij dakloos zijn. Bij doorvragen
blijkt dan dat zij zichzelf niet als dakloze zien,
maar als iemand die door omstandigheden tij-
delijk verblijft in een opvanghuis of speciaal
pension. Een ander duidelijk voorbeeld is toe-
geven dat men op school gepest wordt. Een
kind zal dit niet gauw toegeven, noch tegen-
over anderen noch tegenover zichzelf.

Soms kan het voor respondenten pijnlijk of
stressvol zijn om 'tegenover zichzelf toe te
geven dat zij zich niet gedragen zoals ze eigen-
lijk volgens zichzelf zouden moeten. Er is dan
sprake van internalisatie van sociale normen.
Bradbum en Sudman (1979) wijzen dan ook op
het belang van de respondent om een positief
zelfbeeld te handhaven. Dit kan op twee manie-
ren, afhankelijk van het onderwerp. Wanneer
het onderwerp betrekking heeft op zeer
gewenst of gewaardeerd gedrag, dan zal men
niet graag toegeven dat men dit gedrag niet of
haast niet vertoont. Zo zal men bijvoorbeeld de
frequentie van tandenpoetsen vaak wat over-
drijven; men handhaaft het positieve zelfbeeld
van een reine, zichzelf goed verzorgende per-
soon. Wanneer het gedrag betrekking heeft op
ongewenst gedrag dat tegen de normen ingaat,
dan zal men dit gedrag ontkennen of minimali-
seren. Zo zal aicoholconsumptie in het alge-
meen ondergerapporteerd worden. Men drinkt
een ä twee glaasjes en zal niet snel toegeven dat
er meer gedronken wordt.

2.2 Extrinsieke bedreiging

Vragen naar ongewenst gedrag kunnen naast
een intrinsieke dreiging ook een extrinsieke
dreiging met zich meebrengen. Er is sprake van
extrinsieke dreiging als de antwoorden sancties
kunnen oproepen. Dit kunnen sociale sancties
zijn, bijvoorbeeld groepsdruk, sociale controle,
zoals in het geval van ongewenst gedrag, te
veel drinken of het gebruiken van geweld tegen
medeleerlingen. Wanneer er sprake is van
strafbaar gedrag, dan kunnen de sancties be-
dreigend zijn omdat zij strafrechtelijke conse-
quenties hebben. De kern van extrinsieke drei-
ging ligt in de angst van de respondent dat de
antwoorden bekend worden of zelfs doorgege-
ven worden aan officiële instanties zoals de
belastingen of de politie, of bij schoolonder-
zoek aan ouders of leerkrachten.

Een speciaal geval van extrinsieke dreiging
gaat uit van vragen die een politieke of beleids-
consequentie kunnen hebben: Wat gebeurt er
met de resultaten van het onderzoek, zouden
deze bijvoorbeeld gebruikt kunnen worden om
een (on)gewenste politieke beslissing te legiti-
meren? Zo moest een studie naar de gezond-
heid van tieners in de New Yorkse wijk Harlem
halverwege afgebroken worden, omdat lokale
actiegroepen uit angst voor ongewenste be-
leidsconsequenties opriepen tot een boycot
(Lee, 1993, p. 7). Anticipatie op beleidseffec-
ten is ook bij onderwijskundig onderzoek een
bekend fenomeen.

Wat bedreigend is kan van cultuur tot cul-
tuur en van tijdperk tot tijdperk verschillen.
Vragen naar marihuanagebruik kunnen in een
kleine stad in het midden-westen van Amerika
heel gevoelig zijn en in Amsterdam veel min-


-ocr page 100-

der. Het loegcvcn van het hebben van pacifisti-
sche ideeën was in Londen tijdens de Eerste
Wereldoorlog gevaarlijk, want men riskeerde
niet alleen sociale uitsluiting maar zelfs
geweld, terwijl het tijdens de grote vredesde-
monstraties in de jaren tachtig in Den Haag
zelfs bewonderenswaardig was dat men paci-
fistische ideeën uitdroeg. Er zijn ook minder
extreme voorbeelden;
7.0 is de vraag naar vol-
tooide schoolopleiding in Zweden nogal
gevoelig en is de vraag naar inkomen in Ame-
rika één van de gevoeligste vragen (Lyberg &
Dean, 1992).

In de nu volgende paragrafen worden syste-
matisch methoden behandeld waarmee het
mogelijk is om goed onderzoek te doen naar
gevoelige onderwerpen. Welke methoden en
technieken een onderzoeker dient te gebruiken,
hangt af van de te onderzoeken groep en het
onderwerp, en met name van het type dreiging
dat voor die specifieke groep uitgaat van het te
onderzoeken onderwerp.

3 Opvangen van extrinsieke en
intrinsieke dreiging bij
onderzoek naar gevoelige
onderwerpen

3.1 Onderzoek naar gevoelige onderwerpen:
extrinsieke dreiging

Wanneer ondervraagden bang zijn dat een eer-
lijk antwoord negatieve consequenties kan
hebben, is er sprake van extrinsieke dreiging.
Deze negatieve consequenties kunnen vrij mild
zijn, zoals blijk van afkeuring door de directe
omgeving. De gevreesde sancties kunnen ech-
ter ook ernstiger zijn. Voorbeelden zijn: socia-
le stigmatisering bij het bekend worden van
ongewenst gedrag, kortingen op uitkeringen bij
bekend worden van bijverdienen en strafrech-
telijke vervolging bij erkennen van crimineel
gedrag.

De onderzoeker dient in dit geval het onder-
zoek zodanig op te zetten en uit te voeren dat
de extrinsieke dreiging minimaal is: de angst
voor sancties en mogelijke negatieve conse-
quenties dient weggenomen te worden. Met
andere woorden, de respondent dient er van
verzekerd te zijn dat de antwoorden volstrekt
vertrouwelijk zijn en dat persoonlijk identifi-
ceerbare individuele gegevens niet openbaar
worden gemaakt. Kernbegrip hierbij is vertrou-
welijkheid van de gegevens. Twee verschillen-
de processen spelen een rol bij het verzekeren
van de vertrouwelijkheid.

Allereerst dienen, voordat de dataverzame-
ling begint, alle mogelijke maatregelen geno-
men te worden die de vertrouwelijkheid van de
gegevens tijdens en na het onderzoek zullen
garanderen. Uiterst belangrijk zijn een onder-
zoeksprotocol (taken, verantwoordelijkheden,
gedragscode), een uitgewerkte publicatiepolicy
(wat wordt hoe in welke vorm en tvaar gepubli-
ceerd) en een gedetailleerd draaiboek met
maatregelen voor de dataopslag (anonimiseren,
versleutelen steekproeffile, versleutelen van
datafiles wanneer tijdens interviews gebruik
wordt gemaakt van computergestuurd intervie-
wen, link-filesystemen voor data-opslag, e.d.).
Zie ook de lijst van aanbevelingen van de Com-
missie Kordes (1997), en de gedragscode van
de VMO(1997).

Daarnaast is het belangrijk om bij het opzet-
ten van het onderzoek voor iedere onderzoeks-
fase expliciet na te gaan welke maatregelen de
vertrouwelijkheid bevorderen en de extrinsieke
dreiging wegnemen. Voorbeelden zijn: ieder-
een die bij de uitvoering van het onderzoek
betrokken is, ook de interviewers, hoort een
geheimhoudingsverklaring te tekenen; tijdens
de interviewerinstructie wordt de interviewers
verteld welke maatregelen er genomen zijn om
de vertrouwelijkheid te beschermen. Het is niet
de bedoeling dat de interviewers dit allemaal in
detail aan de respondent vertellen, integendeel
(zie hierna), maar deze kennis werkt wel (onbe-
wust) door in de houding en het gedrag van de
interviewers. De interviewers of dataverzame-
laars weten zo dat ze aan een professioneel en
zorgvuldig opgezet onderzoek meewerken,
waarbij uitdrukkelijk aandacht aan de vertrou-
welijkheid van de gegevens besteed is. Dit zul-
len ze ook op een positieve wijze uitstralen.
Tevens kan men de dataverzameling zelf zoda-
nig opzetten dat de extrinsieke dreiging gemi-
nimaliseerd wordt: bijvoorbeeld door de set-
ting zo neutraal mogelijk te houden en iedere
schijn van censuur of veroordeling te vermij-
den, of een gedeelte van de vragen op een
speciale manier (schriftelijk met verzegelde
enveloppen, randomized response) te laten
beantwoorden (zie ook 3.2.).


94

PCDAGOGiSCH£

STUDIËN

-ocr page 101-

Ten tweede, de onderzoeker dient de
respondent te verzekeren dat de gegevens ver-
trouwelijk zijn. Hierboven is al beschreven hoe
dat in het gedrag van de uitvoerders tot uiting
kan komen, maar het moet respondenten ook
expliciet, in woorden, gezegd worden. Men
kan prachtige veiligheidsmaatregelen genomen
hebben, maar wanneer de respondent niet weet
dat de informatie vertrouwelijk is en nooit op
een voor hem/haar bedreigende wijze gebruikt
gaat worden, zullen deze veiligheidsmaatrege-
len geen effect hebben op het vraag-antwoord-
proces bij de respondent. Een expliciete verze-
kering van vertrouwelijkheid of anonimiteit is
daarom noodzakelijk. Hierbij is het van belang
dat dit in voor de respondent begrijpelijke taal
gedaan wordt én dat het niet te veel nadruk
krijgt. Een lange, uitgebreide verantwoording
maakt respondenten eerder wantrouwig dan dat
het geruststelt. Men gaat zich bezorgd afvragen
wat er allemaal gevraagd gaat worden als zo
expliciet de nadruk op de vertrouwelijkheid
wordt gelegd. Vergelijkend onderzoek naar
verschillende soorten introducties laat zien dat
een korte verzekering van vertrouwelijkheid
het beste werkt: in woord en gedrag wordt dui-
delijk gemaakt dat het vanzelfsprekend is dat
de gegevens vertrouwelijk zijn (Hippler,
Schwarz, & Singer, 1990).

3.2 Onderzoek naar gevoelige onderwerpen:
intrinsieke dreiging

Er is sprake van intrinsieke dreiging wanneer
gevraagd wordt naar onderwerpen die voor de
respondent zeer persoonlijk, pijnlijk of stress-
vol zijn, of het positieve zelfbeeld van de
respondent aantasten. De dreiging komt dan
vanuit de respondent zelf. Voorbeelden zijn
vragen over het gepest worden door medeleer-
lingen, verliefdheden, verkering of seks. De
onderzoeker kan op twee manieren deze drei-
ging verminderen: door de methode van data-
verzameling zo privé mogelijk te maken, en
door de vraagverwoording aan te passen. Deze
twee methoden sluiten elkaar natuurlijk niet
uit, integendeel ze vullen elkaar aan en worden
dan ook gelijktijdig gebruikt.

Allereerst gaan we in op de methode van data-
verzameling.
Uit vergelijkend onderzoek is
gebleken dat men bij schriftelijke vragenlijsten
opener en eerlijker antwoord geeft op gevoeli-
ge vragen. Voor een overzicht zie De Leeuw
(1992). Wanneer het niet mogelijk is een
schriftelijke vragenlijst of post-enquête te
gebruiken, dient het interview zodanig te zijn
ingericht dat dit voor de geïnterviewde zo min
mogelijk stress geeft. Hierbij speelt de persoon
van de interviewer een grote rol. Deze dient
niet te schokken te zijn en in houding en gedrag
vanzelfsprekend en zakelijk te reageren, zon-
der een koude indruk te maken. Kernbegrippen
voor het interviewergedrag zijn 'niet te schok-
ken', 'nuchter en matter of fact' en 'vriende-
lijk'. Ook dient een interviewer goed op de
hoogte te zijn van het taalgebruik dat normaal
is voor een specifieke doelgroep. Men denke
bijvoorbeeld aan een onderzoek naar veilig
vrijen onder homoseksuele jongeren. Op de rol
van de interviewer wordt in 4.2. nader inge-
gaan.

Het spreekt haast vanzelf dat men bij een
interview de aanwezigheid van derden dient te
vermijden (vgl. b.v. Aquilino, 1993). Maar ook
de interviewer zelf is een toehoorder, die de
privacy kan aantasten. Daarom is het belang-
rijk om bij gevoelige vragen andere methoden
binnen het interview toe te passen die de priva-
cy van de respondent zo veel mogelijk garan-
deren. Men noemt dit wel een 'mixed-mode'-
benadering. Een veel gebruikte en succesvolle
methode is om tijdens het interview de respon-
dent zelf een korte vragenlijst te laten invullen
die deze daarna in een gesloten en dichtgeplak-
te envelop aan de interviewer meegeeft. Deze
methode resulteert in meer accurate en opener
antwoorden dan wanneer alle vragen door de
interviewer gesteld worden (Makkai & McAl-
lister, 1992). Bij zeer gevoelige vragen kan de
interviewer de respondent verzoeken de vra-
genlijst in een bijgeleverde gefrankeerde enve-
lop te stoppen en te posten. Wanneer er gebruik
gemaakt wordt van computergestuurd intervie-
wen, kan de interviewer de respondent een
papieren vragenlijst laten invullen bij zeer
gevoelige vragen, maar nog beter werkt het als
de interviewer aan de respondent vraagt om
zelf achter het toetsenbord plaats te nemen. Uit
vergelijkend onderzoek blijkt dat een computer ^coAcoaiscHe
gestuurd zelfinterview zelfs nog iets meer
studiën
openheid in de antwoorden oplevert dan een
door de respondent zelf ingevulde papieren
vragenlijst (De Leeuw, Hox, & Snijkers, 1995;
Weisband & Kiesler (1996); zie ook de bijdra-


-ocr page 102-

gc van Van Hattum & Kef in dit nummer). In
sommige gevallen kan een schriftelijke vragen-
lijst moeilijkheden opleveren, bijvoorbeeld bij
heel jonge kinderen, ouderen, functioneel anal-
fabeten, of visueel gehandicapten. Nieuwe ont-
wikkelingen om dit probleem op te lossen zijn
het gebruik van een walkman in combinatie
met een schriftelijke vragenlijst en het gebruik
van Audio-CASI. De combinatie van walkman
en schriftelijke vragenlijst is bij kinderen zeer
succesvol (Scott, 1997). In deze toepassing
horen de kinderen de vraag via de walkman en
lezen tegelijk mee en krui.sen hun antwoord aan
in de vragenlijst. In Audio-CASI wordt de
geluidskaart van de computer benut. De
respondent hoort de vraag, ziet tegelijkertijd de
tekst op het scherm en tikt het antwoord in. Het
antwoord dient dan wel een simpel ja/nee te
zijn of een getal dat eenvoudig is in te tikken.
Voor een toepassing van Audio-CASI bij visu-
eel gehandicapte jongeren zie De Leeuw, Hox,
Kef & Van Hattum (1997) en Van Hattum en
Kef in dit nummer. In de Verenigde Staten is
Audio-CASI ondermeer .succesvol toegepast
bij onderzoek naar drugsgebruik en seksueel
risico gedrag onder adolescenten (Turner, Ku,
Rogers, Lindberg, Pieck & Sonenstein, 1998).

Bij zeer gevoelige onderwerpen wordt soms
gebruik gemaakt van meer gecompliceerde
indirecte technieken zoals de randomized
response. Kenmerk van de randomized re-
sponse methode is dat de respondent twee vra-
gen voorgelegd krijgt. Op basis van een toe-
valsmechanisme (werpen van een munt,
dobbelsteen) geeft de respondent antwoord op
een van de twee vragen en slechts de respon-
dent weet welke vraag beantwoord is. Bijvoor-
beeld: wanneer een respondent met 'ja' ant-
woordt, noteert de interviewer het antwoord,
maar weet niet of dit nu een 'ja' is op de vraag
'slaat u uw vrouw' of op de vraag 'bent u in
maart geboren'. Via statistische technieken en
het bekend zijn van de kansen op een antwoord
kan men een goede schatting geven van het
percentage dat 'ja' op de gevoelige vraag heeft
geantwoord. Randomized response is in 1965
PEOABoeiscHi ontwikkeld door Warner. In de oorspronkelijke
sTuaiÈN benadering leverde deze methode alleen univa-
riate schattingen, het antwoord kon niet gerela-
teerd worden aan andere variabelen. In de tach-
tiger jaren zijn er echter methoden ontwikkeld
waarbij de randomized-responsevariabele als

96

afhankelijke variabele in een logistische
regressie gebruikt kan worden (zie b.v. Scheers
& Dayton, 1988). Men kan de antwoorden op
een randomized-responsevraag nu wel degelijk
in verband brengen met antwoorden op andere
vragen (Van der Heijden & Van Gils, 1996).
Voor een algemeen overzicht over randomised
response zie b.v. Umesh en Peterson (1991). In
Nederland zijn randomized response technie-
ken onder andere gebruikt door Van der
Heijden, Van Gils, Bouts en Hox (1998). Voor
het succesvol gebruiken van randomized
response technieken is het van belang dat de
methode helder en duidelijk aan de respondent
wordt uitgelegd. De respondent moet de tech-
niek goed kunnen toepassen, én er van over-
tuigd zijn dat deze ook inderdaad de vertrou-
welijkheid bevorderd.

Naast de methode van ondervragen kan de
onderzoeker de vraagvorm zodanig aanpassen
dat de intrinsieke dreiging van het gevoelige
onderwerp wordt tegengegaan. In het algemeen
dient de vraag zo verwoord te zijn dat elke
schijn van afkeuring of censuur vermeden
wordt. Door de verwoording van de vraag zelf
of door het toevoegen van extreme antwoord-
categorieën kan men daarenboven de suggestie
geven dat het betreffende gedrag sociaal accep-
tabel is. Zo kan de onderzoeker in de vraagfor-
mulering de suggestie meegeven dat (bijna)
iedereen het wel eens doet, bijvoorbeeld: 'Zelfs
de meest kalme ouders ...'. Ook kan expliciet
het gedrag verondersteld worden en naar de
frequentie gevraagd worden ('Hoe vaak spijbel
je?' in plaats van 'Spijbel je wel eens?'), of kan
in de vraagvorm een beroep op een autoriteit
gedaan wordeq om zo het sociaal onwenselijke
karakter tegen te gaan ('Uit medisch onderzoek
blijkt dat wijn drinken de kansen op hartproble-
men vermindert, hoeveel wijn ....'). Men
gebruikt dan
bewust suggererende (leading)
vragen, om sociale wenselijkheid tegen te
gaan. In het algemeen dient men suggererende
vragen natuurlijk te vermijden, en dient men
vragen neutraal te stellen. Maar bij onderzoek
naar sociaal erg onwenselijke zaken, kan het
zeer welbewust 'laden' van een vraag een goed
instrument zijn. (vgl. Sudman & Bradbum,
1982). Voor goede aanwijzingen voor het for-
muleren van vragen zie Fowler (1995). Een
speciale techniek, die enige succes heeft


-ocr page 103-

geboekt bij het terugdringen van missing data
op inkomensvragen, is de zogenaamde 'door-
in-the-face' techniek (Hippier, Schwarz & Sin-
ger, 1990). Men begint met een open vraag
(b.v. 'Hoeveel verdient u'?). Aan de respon-
denten die hier geen antwoord op willen geven
wordt dan een iets gematigder vervolgvraag
gesteld; deze wordt verwoord als tegemoetko-
ming aan de respondent. Bijvoorbeeld: 'Ik
begrijp dat het een lastige vraag is, mag ik u
vragen verdient u meer of minder dan X', even-
tueel gevolgd door een gesloten vraag met
enkele inkomenscategorieën. Opgemerkt dient
te worden dat deze vraagwijze met name uitge-
test is voor inkomensvragen en niet standaard
toegepast kan worden bij andere gevoelige vra-
gen.

Bij gevoelige onderwerpen is het aan te
raden om de antwoordmogelijkheden van
gesloten vragen zo ruim mogelijk te maken.
Zeker wanneer de vraag ongewenst gedrag
betreft. Daarnaast kan men bij een gesloten
vraag er zorg voor te dragen dat er een aantal
extreme antwoordcategorieën zijn. Deze extre-
men brengen dan aan de respondent de bood-
schap over dat de onderzoeker extreme uit-
schieters heel gewoon vindt en dat mensen dit
blijkbaar antwoorden. Het verdient verder aan-
beveling antwoordcategorieën
niet te numme-
ren; cijfers kunnen ook een suggestie overbren-
gen, denk maar aan schoolcijfers.
Ter illustratie van de het gebruik van extreme
antwoordcategorieën, vergelijk de volgende
twee vragen naar alcoholconsumptie:

Hoeveel glazen alcohol drinkt U per dag?
O geen
O 1
O 2
O 3
O meer

Hoeveel glazen alcohol drinkt U per dag?
O geen
O 1 a2
O 3a4
O 5a6
O 7a8
O 8a 10
O meer dan 10

Bovenstaande was een extreem voorbeeld ter

illustratie. Hierbij was het doel het aantal valse
negatieven tegen te gaan. Valse negatieven zijn
mensen die het gedrag wel vertonen, maar het
niet toe willen geven. Daarnaast is er ook het
gevaar op valse positieven: mensen die pochen
en een gedrag rapporteren dat ze zelf in werke-
lijkheid niet vertonen. Met name adolescenten
die in een 'peer group' ondervraagd worden,
zijn voor dit laatste gevoelig. Zowel bij het
extreem formuleren van een vraag ('laden' van
een vraag), als bij het toevoegen van extreme
antwoordcategorieën, dient men voorzichtig te
werk te gaan. Anders raakt men van de regen in
de drup en verruilt men de ene fout (valse nega-
tieven) voor de andere (valse positieven).

3.3 Samenvattend

Bij onderzoek naar gevoelige vragen is het een
goede gewoonte om de respondenten vertrou-
welijkheid van de gegevens of anonimiteit te
garanderen. Daarnaast dient men een situatie te
creëren waarin de respondent zich zo goed
mogelijk voelt. Dit kan onder andere op de vol-
gende wijze:

1. Leg in het kort aan de respondent uit waar-
om deze vragen gesteld worden (nut, doel).

2. Verwoord de vragen zodanig dat iedere
schijn van afkeuring of censuur vermeden
wordt (oordeel niet). Indien mogelijk, geef
de suggestie dat het gedrag in kwestie soci-
aal acceptabel is (laden van vragen).

3. Maak antwoordcategorieën zo ruim moge-
lijk.

4. Breng de vraag zo zakelijk mogelijk (matter
of fact).

5. Maak de dataverzamelingsmethode zo privé
mogelijk (b.v. vragenlijst met gesloten
envelop, CASI, randomized response)

6. Garandeer vertrouwelijkheid van de gege-
vens.

7. Breng de boodschap over dat de gegevens
niet op een voor de respondent negatieve
wijze gebruikt kunnen worden (N.B.: maak
het niet te zwaar).

8. Wees respondentgericht.


97

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 104-

4 Mogelijkheden om onderzoek
naar gevoelige onderwerpen
te optimaliseren

Hiervoor is aangegeven hoe een onderzoeker
door een zorgvuldige keuze van dataverzame-
lingsmethodcn en vraagvorm de intrinsieke en
extrinsieke dreiging kan verminderen. Daar-
naast kunnen onderzoekers nog andere technie-
ken toepassen orn dc mogelijke vertekening in
onderzoek bij gevoelige onderwerpen terug te
dringen en de validiteit van de conclusies te
vergroten. Drie van deze technieken: het uittes-
ten van de vragen, het trainen van de intervie-
wer, en het verzamelen van aanvullend materi-
aal, worden hierna kort besproken.

4.1 Uittesten van de vragen

Wanneer men een nieuw geconstrueerde vra-
genlijst gebruikt of wanneer men een bestaande
vragenlijst in een nieuwe situatie of bij een
andere groep toepast, dan is het sterk aan te
raden de vragen eerst aan een pretest te onder-
werpen. Twee veel gebruikte methoden zijn
'beoordeling door deskundigen' en 'testen met
behulp van kwalitatieve, cognitieve metho-
den'. Deze methoden worden vaak in combina-
tie toegepast.

Bij een beoordeling door deskundigen legt
de onderzoeker het onderzoeksontwerp en de te
gebruiken vragenlijst voor aan een aantal
experts op het onderzoeksterrein. Dit kunnen
collega-onderzoekers zijn, maar ook leden
van belangengroeperingen (ervaringsdeskundi-
gen), of sleutelfiguren in het veld (gezond-
heidswerkers, begeleiders, e.d). Het is belang-
rijk dat de volledige onderzoeksopzet geschetst
wordt, zodat de vragen in hun context beoor-
deeld kunnen worden. In een standaard voor-
onderzoek beoordelen de deskundigen de vra-
gen op begrijpelijkheid, en geven commentaar
op het taalgebruik. Ook wordt hen vaak
gevraagd kritisch naar de vraagvolgorde te kij-
ken om zo de mogelijke invloed van het ant-
woord op een voorgaande vraag op het daarna
gegeven antwoord (contexteffect) op te kunnen
sporen. Daarnaast wordt ook de lay-out van de
vragenlijst en de onderzoekssituatie zelf van
commentaar voorzien.

Wanneer men een gevoelig onderwerp
onderzoekt, wordt bovenstaande procedure
aangevuld met een aantal vragen naar de mate
van 'dreiging'. Zo kan de onderzoeker aan de
deskundigen vragen om de vragen en ant-
woordmogelijkheden te scoren op mate van
bedreigendheid voor de doelgroep. Men kan
ook een oordeel vragen over de mate van pri-
vacy tijdens de bevragingssituatie en vragen
naar suggesties of deze nog te verhogen is. Het
voordeel van een beoordeling door deskundi-
gen is dat deze snel en eenvoudig werkt, en nut-
tige, ter zake doende en toepasbare adviezen
oplevert. Een nadeel is dat men de beoogde
respondenten niet zelf ondervraagt. Daarom
leggen onderzoekers vaak een tweede versie
van de vragenlijst, waarin het commentaar van
de deskundigen al is verwerkt, voor aan een
aantal vertegenwoordigers van de te onderzoe-
ken groep: men doet een pretest.

Bij een pretest legt de onderzoeker de vra-
gen voor aan een kleine groep proefresponden-
ten (vijf ä tien). Bij het samenstellen van de
proefgroep wordt er zorg voor gedragen dat er
van iedere voor het onderzoek belangrijke sub-
groep in ieder geval een vertegenwoordiger is;
bij de keuze van stratificatiecriteria let men met
name op de externe validiteit. Voorbeelden van
stratificatiecriteria zijn leeftijd, leefsituatie en
sekse. De proefrespondenten wordt uitgelegd
dat het hier niet om een gewoon interview gaat,
maar dat hun hulp gevraagd wordt bij het uit-
testen van de vragenlijst. In de instructie moet
duidelijk naar voren komen dat de onderzoe-
kers juist commentaar op de vragen en vragen-
lijst willen en dat het heel belangrijk is om te
weten wat onduidelijk geformuleerd is en wat
de respondent niet begrijpt. Vraagtechnieken
die toegepast worden zijn onder andere hardop
denken bij het beantwoorden van een vraag, het
in eigen woorden laten parafraseren van de
vraag en het direct vragen (direct probes) naar
de betekenis van een woord in de vraag. Voor
een overzicht van deze cognitieve interview-
technieken zie Forsyth en Lessler (1991); voor
een praktische beschrijving van verschillende
methoden zie Fowler (1995). Ook bij kinderen
is deze vorm van kwalitatieve pretest goed toe
te passen. Wel dient men er zorg voor te dragen
dat de groepjes homogeen zijn met betrekking
tot leeftijd en dat er aparte groepen zijn voor
jongens en voor meisjes. Voor een voorbeeld
zie Scott (1997).

Bij een onderzoek naar gevoelige onderwer-


98

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 105-

pen is het wenselijk daar in de pretest expliciet
aandacht aan te schenken. Naast de standaard-
vragen naar het begrijpen van de vraag en de in
de vraag gebruikte woorden, kan dan gevraagd
worden wat de proefrespondenten van de vra-
gen zelf vonden. Dit kan gebeuren aan de hand
van open-interviewtechnieken, maar men kan
ook meer gestructureerde technieken gebrui-
ken. Zo kan men de proefrespondent de vragen
op een ratingschaal laten beoordelen naar be-
dreigendheid, opdringerigheid en privé-karak-
ter. Vaak wordt zo'n beoordeling twee keer
gevraagd. De eerste keer wordt gevraagd om de
eigen mening weer te geven: 'Hoe bedreigend
vindt u deze vraag?' De tweede keer wordt
gevraagd naar de opvatting van de meeste men-
sen in hun omgeving: 'Hoe bedreigend denkt u
dat de meeste mensen in uw omgeving deze
vraag vinden?' Deze laatste indirecte manier
van vragen, is in feite een directe vraag naar de
sociale norm zoals deze door de respondent
ervaren wordt. Voor een beschrijving zie Brad-
bum, Sudman, Blair en Stocking (1989). Deze
laatste indirecte benadering kan voor kindereen
erg lastig zijn; men kan daarom kinderen beter
een directe vraag stellen, eventueel in aanvul-
ling met een vignetbenadering. Daarin kan de
onderzoeker aan de proefrespondent vragen
om de gehele uiteindelijke onderzoekssituatie
(vragen -i- methode + setting) te beoordelen. De
onderzoeker laat dan verschillende aspecten
systematisch beoordelen door middel van vig-
netten (kleine verhaaltjes). Bij adolescenten en
volwassenen kan men ook een globale benade-
ring kiezen. In een open interview wordt eerst
een schets gegeven van de opzet van het onder-
zoek en worden de vragen beschreven. Daarna
wordt verder gesproken over hoe dit onderzoek
op de respondent overkomt. Het is heel belang-
rijk niet alleen naar commentaar en meningen
te vragen, maar op het einde van het testinter-
view ook te vragen naar suggesties voor verbe-
tering van de onderzoekssituatie.

4.2 Persoon van de interviewer

Hoewel er veel onderzoek is gedaan naar inter-
viewer-respondent interacties, is er weinig hard
empirisch bewijs over welke interviewerken-
merken nu de kwaliteit van de antwoorden
beïnvloedden. Er zijn wel duidelijke effecten
gevonden van sekse en ras van de interviewer,
maar alléén bij vragen die te maken hebben met

aan sekse- of rasgerelateerde onderwerpen. Het
zal geen verbazing wekken dat vrouwen iets
opener over gynaecologisch onderzoek praten
met vrouwelijke interviewers. Ook bleek dat
bij gezondheidsenquêtes 'gewone' standaard
interviewers, die een korte aanvullende trai-
ning over het onderwerp van de enquête had-
den gekregen, betere, opener antwoorden ver-
kregen dan gezondheidswerkers die een
aanvullende interviewertraining hadden gekre-
gen. Dit kan veroorzaakt worden door de hou-
ding die de interviewer uitstraalt: gezondheids-
werkers kunnen te veel problemen verwachten
bij moeilijke en gevoelige vragen en dit onbe-
wust op de respondent overbrengen. Uit empi-
risch onderzoek is gebleken dat interviewers
die zelf een vraag te persoonlijk vinden of
moeilijkheden verwachten bij deze vraag, ook
'slechtere' antwoorden krijgen van responden-
ten, bijvoorbeeld onderrapportage of veel
weet-niet- antwoorden. Voor een overzicht zie
Bradbum(1983).

Uit het bovenstaande blijkt dat er weinig cri-
teria zijn om interviewers op te selecteren bij
onderzoek naar gevoelige onderwerpen. Het
belangrijkste criterium is dat de interviewer
zelf geen problemen met het onderwerp heeft
en zich op zijn/haar gemak voelt bij de te
ondervragen personen. Het is van groot belang
dat de interviewers een goede training krijgen.
Zoals bij elk onderzoek dienen interviewers
een basistraining te ontvangen (het stellen van
vragen, het leren doorvragen, het geven van
feedback, het gebruik van verbale en nonver-
bale communicatie). Een degelijke basistrai-
ning blijkt al in staat te zijn om de respons op
bedreigende vragen te verhogen (Billiet &
Loosveldt, 1988). Tijdens deze basistraining is
het aan te raden om de interviewers zelf de vra-
genlijst te laten invullen en in een nagesprek in
te gaan op vragen die ze zelf gevoelig vonden.
Niet alleen leren de interviewers zo de vragen-
lijst kennen, maar ze ervaren ook hoe het is om
deze vragen te beantwoorden; door het bespre-
ken van twijfels en problemen leren de inter-
viewers ook beter met hun eigen gevoelens
over de vragen omgaan. Bovendien verkrijgt ffo^ooo<sc«E
de onderzoeker zo extra materiaal om nader-
studun
hand statistisch mogelijke interviewereffecten
te kunnen onderzoeken en te corrigeren (vgl.
Hox, 1994).

Naast deze basistraining is het aan te beve-


-ocr page 106-

Icn een aanvullende training te geven waarin de
interviewers informatie krijgen over de achter-
grond van het onderwerp. Bij onderzoek onder
specifieke groepen is het belangrijk dat de
interviewers op de hoogte worden gebracht van
het taalgebruik en de cultuur van deze groepen.
Men denke bijvoorbeeld aan onderzoek naar
het effect van veilig-vrijencampagnes op het
seksuele gedrag van homoseksuele jongeren of
aan onderzoek naar verdovende-middelenge-
bruik bij middelbare scholieren. Tijdens de
training dient de neutrale interviewerrol bena-
drukt te worden. Zo is het belangrijk om voor
ogen te houden dat een interviewer neutraal is,
geen oordeel uitspreekt, en niet makkelijk te
schokken is. Door middel van rollenspel en
proefinterviews kan men de interviewers hier-
mee laten oefenen. Daarbij dient extra aan-
dacht geschonken te worden aan de nonverbale
communicatie: een interviewer kan in woorden
wel de juiste neutrale reactie geven, maar door
toonhoogte en lichaamstaal toch een veroorde-
lende of andere emotionele boodschap over-
brengen. Hiermee wordt niet bedoeld dat een
interviewer zich als een robot zou moeten
gedragen. Een interviewer dient vriendelijk en
open te zijn en te reageren op de respondent;
een interviewer mag alleen nooit 'oordelen' of
'vooroordelen'!

Ook na de training is een goede begeleiding
van de interviewers van belang. Een veldgids
met basisinformatie en telefoonnummers van
relevante (hulp)organisaties kan een goede
steun zijn. Daarnaast behoren de interviewers
een telefoonnummer te hebben waarmee ze in
geval van nood iemand van de onderzoekslei-
ding altijd kunnen bellen. Maar ook regelmatig
contact met iemand van de onderzoeksleiding
is aan te raden. Zo kunnen regelmatige korte
telefoongesprekken op initiatief van de onder-
zoeksleiding niet alleen dienen om zakelijke
regelingen te treffen, maar ook de interviewers
de gelegenheid te geven even stoom af te bla-
zen. Bij een langer lopend onderzoek is het ver-
standig een aantal 'terugkomdagen voor inter-
viewers' in het schema op te nemen. Deze
dagen bieden onderzoekers de gelegenheid om
sTUDiÈN aanvullende instructies te geven en de neuzen
weer dezelfde kant uit te laten wijzen; daar-
naast geven ze interviewers de gelegenheid om
elkaar te ontmoeten, en problemen te bespre-
ken. Naast interviewtechnische begeleiding

100

PEOAGOCtSCME

kan ook emotionele begeleiding en opvang van
interviewers belangrijk zijn. In welke mate en
hoe dit dient te geschieden is natuurlijk zeer
afliankelijk van het onderwerp van onderzoek
en kan per onderwerp sterk variëren.

4.3 Verzamelen van aanvullende informatie

In een aantal gevallen is het mogelijk om aan-
vullende informatie te verzamelen om zo de
kwaliteit van de verkregen data te onderzoeken
en eventueel te corrigeren. Deze aanvullende
informatie kan zowel tijdens het onderzoek zelf
verzameld worden, bijvoorbeeld door het
opnemen van een aantal extra methodologische
vragen, als na het onderzoek verzameld wor-
den, bijvoorbeeld statistische informatie uit
bestaande bronnen.

Bij het opnemen van methodologische
vragen kan men denken aan een sociaalwense-
lijkheidsschaal. Zo vond Gibson (1994) dat
heroïneverslaafden die sociaalwenselijke ant-
woorden gaven volgens een sociaalwenselijk-
heidsschaal minder druggerelateerd risico
gedrag toegaven dan heroïneverslaafden die
laag scoorden op de sociaalwenselijkheids-
schaal. Hij verbond hieraan de conclusie dat de
hoog-sociaalwenselijke groep waarschijnlijk
de mate van risicogedrag heeft ondergerappor-
teerd. Behalve via een algemene sociaalwense-
lijkheidsschaal kan men ook direct responden-
ten vragen hoe ze bepaalde vragen ervaren,
bijvoorbeeld door te vragen hoe ze zich voel-
den bij het beantwoorden van specifiek vragen
(1= heel erg gespannen tot 5= absoluut niet
gespannen). Ook kan men aan het einde van de
vragenlijst de respondenten vragen specifieke
vragen te beoqrdelen op 'bedreigendheid'.

Wanneer men gebruik maakt van intervie-
wers bij de dataverzameling, dan kan men ook
de interviewers als observator gebruiken en aan
het einde van ieder vraaggesprek een aantal
vragen laten beantwoorden over het interview-
proces. Zo kan men de interviewer vragen hoe
de sfeer was tijdens het interview, of de respon-
dent gespannen was en zo ja bij welke vragen,
en of er in het algemeen vragen waren die pro-
blemen opleverden.

Behalve via de interviewer en de respondent
zelf kan men ook uit andere bronnen aanvul-
lende gegevens halen. Dit kan zowel op indivi-
dueel niveau, bijvoorbeeld gegevens uit het
gebruikte steekproefkader, als op geaggregeerd


-ocr page 107-

of groepsniveau, bijvoorbeeld gezondheidssta-
tistieken of schoolgegevens. Deze gegevens
kunnen onder andere gebruikt worden om na te
gaan of speciale groepen geweigerd hebben
aan het onderzoek mee te doen (selectieve non-
respons).

In een aantal speciale gevallen wordt ook
wel een extra onderzoek opgezet om de uit
interviews of vragenlijsten verkregen gegevens
te kunnen controleren. Er worden dan niet-
reactieve methoden gebruikt zoals observatie-
gegevens (vgl. Webb, Campbell, Schwartz &
Sechrest, 1966). Voorbeelden zijn het tellen
van lege drankflessen op vuilnisbakkendag bij
een studie naar alcoholconsumptie en het ver-
zamelen van verkoopcijfers van tandenbor-
stels, dental floss en tandenstokers bij een
lokaal onderzoek naar tandartsvoorlichting. Uit
de voorbeelden blijkt al dat dit type onderzoek
veel inventiviteit en tijd vraagt.

4.4 Statistische controle en correctie

Waarom nu al die moeite om extra gegevens te
verzamelen? Met behulp van deze extra gege-
vens kan een statisticus nagaan of er ernstig
gevaar is voor vertekening van de antwoorden.
Bedreigingen voor de validiteit kunnen met
deze extra informatie worden opgespoord en in
een aantal gevallen statistisch worden gecorri-
geerd.

Zo dienen bij ieder onderzoek de resultaten
van een analyse naar de nonrespons gerappor-
teerd te worden. Hoe groot is de nonrespons,
wie zijn de nonrespondenten, verschillen zij op
belangrijke achtergrondvariabelen van diegene
die wel meedoen. Als dit laatste het geval is
dan kan men overwegen om de data met
wegingsmethoden te heranalyseren, en zo voor
de nonrespons te corrigeren (vgl. Bethlehem et
al, 1996).

Wanneer men informatie heeft over welke
vragen bedreigend gevonden werden, of wan-
neer men de score op een sociale wenselijk-
heidsschaal ter beschikking heeft, dan kan men
voor verschillende subgroepen nagaan of zij
ook verschillende antwoordpatronen op de
gevoelige vragen vertonen. In het meest ideale
geval kan men de gegevens 'ijken' met behulp
van data uit andere bronnen.

Bij al deze statistische analyses is het
belangrijk dat men in het rapport duidelijk ver-
meldt welke analyses er gebruikt zijn en welke
verschillen er gevonden zijn.

5 Samenvatting

In dit artikel is ingegaan op de problemen die
zich voor kunnen doen bij onderzoek naar
gevoelige onderwerpen. In het eerste gedeelte
is een overzicht gegeven van de mechanismen
die kunnen leiden tot vertekening van de ant-
woorden. Hierbij stonden de begrippen intrin-
sieke en extrinsieke dreiging centraal. In het
tweede gedeelte zijn methoden besproken om
de vertekening in onderzoek bij gevoelige
onderwerpen terug te dringen en zo de validi-
teit van de conclusies te vergroten. Aan bod
kwamen: I) speciale methoden van dataverza-
meling die zich richten op het vergroten van de
privacy bij het beantwoorden van de vragen, 2)
het aanpassen van de vraagvorm zodanig dat
sociale-wenselijkheidstendenties minder kans
krijgen, 3) het uittesten en optimaliseren van de
vragenlijst, 4) het speciaal trainen en begelei-
den van interviewers zodat deze optimaal func-
tioneren in moeilijke situaties, en 5) het verza-
melen van additionele informatie uit andere
bronnen.

Deze methoden moeten gezien worden als
gereedschap dat behoort tot het instrumentari-
um van de onderzoeker. Dit gereedschap dient
met zorg uitgekozen en gehanteerd te worden,
en zal zeker niet altijd bij ieder onderzoek wor-
den toegepast. Welke mix van methoden
gebruikt wordt, hangt in grote mate af van de
onderzoeksvraag en daarmee samenhangende
factoren (b.v. hoe gevoelig is het onderwerp,
waar wordt het onderzoek gehouden, en wordt
een speciale (rand)groep onderzocht), én van
de beschikbare middelen (tijd, personeel, geld).

Voor onderzoekers is het belangrijk om zich
te realiseren dat met enige inventiviteit meer
kan dan men aanvankelijk verwacht had. Het is
ook belangrijk om open te staan voor ervarin-
gen van anderen, én om de eigen ervaringen
met anderen te delen: maak praktische en
methodologische kennis openbaar!

Literatuur

Aquilino, W.S. (1993). Effects of spouse presence
during the interview on survey responses.
Public
Opinion Quarterly, 57,
358-375.

Bethlehem, J. et al. (1996). Bascula Reference Manu-
al.
Centraal Bureau voor de Statistiek, Voor-
burg/Heerlen.


101

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 108-

Billiet, J. en Loosveldt G. (1988). Improvement of the
quality of the responses to factual survey
questions by interviewer training.
Public Opinion
Ouarterly,
1988, 52, 190-21.

Bradburn, N.M. (1983). Response effects. In: P.H.
Rossi, J.D. Wright en A.B. Anderson (Eds),
Hand-
book of survey research.
New York: Academic
Press.

Bradburn, N.M. en Sudman, S. (1979). \mproving
interview method and questionnaire design.
San
Francisco: Jossey Bass.

Bradburn, N.M., Sudman S., Blair, E., en Stocking C.
(1989). Question threat and response bias. In: E.
Singer en S. Presser (Eds)
Survey research
methods; A reader.
Chicago: University of Chica-
go Press. (Het betreffende artikel verscheen in
eerste instantie in
Public Opinion Ouarterly,
1978, 42, 2).

Burt, M. (1995). Handling sensitive Information on
US homeless surveys. Paper gepresenteerd op de
European Conference on Demography, Statistics
and Privacy, Parijs, october 1995.

Commissie Kordes (1997). Privacy-wetgeving en het
gebruik van persoonsgegevens voor weten-
schappelijk en statistische doeleinden.
Advies
aan de minister van Onderwijs, Cultuur en
Wetenschappen, Den Haag/Zoetermeer, 1997,
hoofdstuk 6.

Dillman, D.A. (1978). Mail and telephone surveys.
New York: Wiley.

Forsyth, B.H. en Lessler, J.T. (1991). Cognitive labora-
tory methods: A taxonomy. In: P.P. Biemer, R.M.
Groves, L.E. Lyberg, N.A. Mathiowetz en S. Sud-
man (Eds),
Measurement errors in surveys. New
York: Wiley.

Fowler, F.J. jr. (1995). Irrtproving survey questions:
Design and evaluation.
Thousand Oaks, CA:
Sage.

Gibson, D. (1994). Drug injectors may underreport
drug risk but not sexual risk behavior.
Abstract
book tenth international conference on Aids.
Yokohama, Japan, 7-12 Aug. 1994.

Heijden, P.G.M. van der, Gils, G. van, Bouts, )., &
Hox, J. (1998). A comparison of randomized
response, CASAQ, and direct questioning; Elicit-
ing sensitive information in the context of social
security fraud.
Kwantitatieve Methoden, 59, 15-
34.

Heijden, P.G.M. van der, en Gils, G. van (1996). Some
logistic regression models for randomized
response data. In: A. Forcina, G.M. Marchetti, R.
Hatzinger, and G. Galmatti (eds).
Statistical

modeling, Proceedings of the 11 th international
workshop on Statistical modeling,
Orvieto, Italy.

Hippler, H.-J., Schwarz, N. en Singer, E. (1990). Der
Einflues von Datenschutzzusagen auf die Teil-
namebereitschaft an Umfragen.
ZUMA-Nach-
richten, 27,
54-67.

Hox, J.J. (1994). Hierarchical regression models for
interviewer and respondent effects.
Sociological
Methods and Research, 22,
3, 300-318.

Lee, R.M. (1993). Döing research on sensitive topics.
London: Sage.

Leeuw, E.D. de, Hox, J., Kef, S. & Van Hattum, M.
(1997).
Overcoming the problems of special
interviews on sensitive topics: computer assisted
self-interviewing tailored foryoung children and
adolescents.
MLS-publicatin, nr. 60. Universiteit
van Amsterdam.

Leeuw, E.D. de (1992). Data quality in mail, tele-
phone, and face to face surveys.
Amsterdam: TT-
publikaties.

Leeuw, E.D. de, Hox, J.J. en Snijkers, G.J.M. (1995).
The effect of computer assisted interviewing on
data quality; A review.
Journal of the Market
Research Society, 37,
325-344.

Lyberg, L.E. en Dean, P. (1992). Methods for reduc-
ing nonresponse rates: A review.
Paper gepre-
senteerd op de jaarlijkse conferentie van
AAPOR, St Petersburg, Florida, mei, 1992.

Makkai, T., en McAllister, I. (1992). Measuring social
indicators in opinion research; A method to
improve accuracy on sensitive questions.
Social
Indicators Research, 27, 2,
169-186.

Scott, J. (1997). Children as respondents: Methods
for improving data quality. In: L. Lyberg, P. Bie-
mer, M. Collins, E. de Leeuw, D. Trewin, C. Dippo,
en N. Schwarz (Eds).
Survey measurement and
process quality.
New York: Wiley.

Scheers, N.J. en Dayton, C.M. (1988). Covariate ran-
domized response models.
Journal ofthe Ameri-
can Statistical Association, 83,
969-974.

Sudman, S. en Bradburn, N.M. (1982). Asking
questions. A practical guide to questionnaire
design.
San Francisco: Jossey-Bass.

Turner, C.F., Ku, L, Rogers, S.M., Lindberg, L.D.,
Pieck, J.H., Sonenstein, F.L. (1998). Adolescent
sexual behavior, drug use, and violence: In-
creased reporting with computer survey techno-
logy.
Science, 280, 867-873.

Umesh, U.N. en Peterson, R.A. (1991). A critical eva-
luation of the randomized response method.
Applications, Validation, and research agenda.
Sociological Methods and Research, 20, 1, 104-
138.


102

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 109-

Abstract

VMO (Vereniging van marl<tonderzoel<sbureaus)
Bureau-informatie (1997),
Gedragscode m.b.t
marktonderzoek, persoonsgegevens en privacy-
bescherming.

Webb, E.J., Campbell, D.T., Schwartz, R.D. en
Sechrest, L. (1966).
Unobtrusive measures: nonre-
active research in the social sciences.
Chicago:
Rand McNally.

Weisband, S, & Kiesler, S (1996). Self-disclosure on
computer forms: Meta analysis and implications.
cm '96 (http://www.al.arizona.edu/~weisband/
chi/chi96.html).

Adres: Plantage Doklaan 40, NL-1018 CN Amster-
dam

E-mail: edithL@educ.uva.nL

Auteur

Edith D. de Leeuw doceert methoden en statistiek
aan het University College Utrecht; daarnaast is zij
werkzaam als zelfstandig consulent 'methoden en
statistiek'. Zij is secretaris van de sociaal-weten-
schappelijke sectie van de Vereniging voor Statistiek
en president van de internationale onderzoeks-
groep on Logic and Methodology van de ISA.

Asking sensitive information: A review of
methods

E.D. de Leeuw, Pedagogische Studiën 1999, 76, 92-
103.

Missing data and socially desirable answers threaten
the validity of studies on sensitive topics. To find
ways to counteract these effects and to improve
data quality, methodologists have studied the
question-answer proces with sensitive questions and
proposed optimized methods for asking sensitive
information. This article gives an overview of
methods to improve the data quality when asking
sensitive questions. Both theory and practical appli-
cations are discussed.


103

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 110-

Samenvatting

In onderzoek wordt veelvuldig gebruik gemaakt
van vragenlijsten. Deze methode biedt voorde-
len wanneer informatie verzameld wordt over
gevoelige onderwerpen. Een nadeel van vra-
genlijstonderzoek is dat alleen relatief eenvou-
dige vragenlijsten gebruikt kunnen worden. Een
methode om dit probleem te verhelpen is het
gebruik van de computer bij dataverzameling:
Computer Assisted Data Collection (CADAC).

Na een literatuuroverzicht wordt ingegaan
op mogelijke vormen van CADAC. Vervolgens
worden twee studies beschreven. In het eerste
onderzoek is een Disk by Mail survey over pes-
ten geïmplementeerd in het regulier basison-
derwijs. De tweede studie bestaat uit een sur-
vey over persoonlijke netwerken, sociale steun
en het welbevinden van adolescenten met visu-
ele beperkingen. Hierbij is gebruik gemaakt van
een combinatie van Computer Assisted Personal
Interviewing en Computer Assisted Self Inter-
viewing. Bij de beschrijvingen van beide studies
wordt ingegaan op logistieke aspecten en data
kwaliteit. Het artikel wordt afgesloten met sug-
gesties voor het gebruik van CADAC bij kinde-
ren en adolescenten.

Inleiding

In sociaal-wetenschappelijk onderzoek wordt
veelvuldig gebruik gemaakt van zelfrapporta-
ges. Met name bij onderzoek waarbij gevoelige
onderwerpen aan bod komen, blijken zelfrap-
portages, beter dan interviews, een goede
manier om het gevoel van anonimiteit van de
respondent te vergroten en sociale wenselijk-
heid te reduceren (De Leeuw, 1992; Tour-
angeau & Smith, 1996). Tevens heeft deze
methode als voordeel dat de respondent in
eigen tempo de gestelde vragen beantwoordt.
Dit komt ten goede aan de kwaliteit van de ant-
woorden, met name wanneer de onderzoeker te
maken heeft met speciale populaties zoals kin-
deren, adolescenten of bejaarden (De Leeuw &
Collins, 1997). Een bijkomend voordeel van
zelfrapportages die via de post verstuurd wor-
den naar respondenten, zijn de lage kosten en
de geringe hulpmiddelen die noodzakelijk zijn.

104

pedagogische
studiën
1999 (76) 104-116

Een nadeel is dat alleen relatief eenvoudige
vragenlijsten gebruikt kunnen worden. Gecom-
pliceerde sprongen en lastige vertakkingen in
de vragenlijst vormen een bedreiging voor
zowel de datakwaliteit als de motivatie van de
respondent om de vragenlijsten geheel af te
ronden. Een manier om dit probleem te verhel-
pen is het gebruik van Computer Assisted Data
Collection (CADAC). Hierbij wordt de vra-
genlijst via de computer aangeboden aan de
respondent, waarbij de meest gecompliceerde
vragenlijsten in een eenvoudige vorm op het
beeldscherm verschijnen. CADAC maakt het
zelfs mogelijk complexe vragenlijsten voor te
leggen zonder dat de hulp van een interviewer
noodzakelijk is. Het interviewprogramma
regelt de voortgang van het interview en de
volgorde van de vragen. De vragen worden
vanaf het scherm gelezen, waarna een ant-
woord ingetypt kan worden. Nadat het ant-
woord gegeven is, verdwijnt de vraag van het
scherm en wordt de volgende vraag automa-
tisch aangeboden. Alleen die vragen die op de
betreffende respondent van toepassing zijn,
verschijnen op het beeldscherm, waardoor er
geen mogelijkheid bestaat dat vragen per onge-
luk overgeslagen worden. De kans op missing
values wordt dan ook minimaal, aangezien de
computer de route van de respondent door de
vragenlijst controleert en checkt of de respon-
dent een antwoord heeft ingetypt alvorens er
kan worden doorgegaan naar de volgende
vraag.

Nicholls, Baker en Martin (1997) geven aan
dat de non-respons, veroorzaakt door fouten

Data verzamelen bij basisschoolleerlingen en adolescenten
met een visuele beperking met behulp van de computer

MJ.C. van Hattum en S. Kef1


1  De auteurs staan op alfabetische volgorde.

-ocr page 111-

van de interviewers of de respondenten duide-
lijk zichtbaar vermindert, maar dat er weinig
verschil is tussen een computergestuurde vra-
genUjst en een papieren versie wat betreft het
aantal 'weet niet' en 'geen mening' antwoor-
den.

Bij een computergestuurde afname kunnen
de items aan iedere respondent in een specifie-
ke willekeurige volgorde aangeboden worden
via randomisering. Op deze wijze worden de
volgorde-effecten gerandomiseerd, waardoor
men mag hopen op meer valide uitkomsten.

In het algemeen wordt in de literatuur aangege-
ven dat respondenten een computergestuurde
afname van een vragenlijst als prettig ervaren;
ze vinden het interessant, leuk en prima uit te
voeren (Witt & Bernstein, 1992). Responden-
ten blijken een onderschatting te maken van de
tijd die ze nodig hebben om de computerge-
stuurde vragenlijst in te vullen (Higgins, Dim-
nik & Greenwood, 1987). Verder wordt naar
aanleiding van een onderzoek van Beckenbach
(1995) geconcludeerd dat meer dan 80% van
de respondenten geen enkel probleem onder-
vond om de computer en het interviewpro-
gramma te gebruiken. Een klein aantal respon-
denten klaagde over fysieke problemen, zoals
oogproblemen door de inspanning van het
lezen via een beeldscherm. Wel moet worden
benadrukt dat respondenten beter niet onder
tijdsdruk gezet kunnen worden, aangezien er
aanwijzingen bestaan dat tijdsdruk negatief
interacteert met perceptuele en motorische
vaardigheden die nodig zijn voor het lezen van
vragen vanaf een beeldscherm en het correct
intypen van een antwoord.

Zoals eerder genoemd, blijken respondenten
bij computergestuurde dataverzameling ge-
neigd te zijn zich meer bloot te geven over
gevoelige onderwerpen. In een meta-analyse
van Weisband en Kiesler (1996) wordt een dui-
delijk effect gevonden ten voordele van de
computergestuurde dataverzameling. Dit effect
was sterker aanwezig bij de vergelijking tussen
CADAC en een face-to-face-interview, maar
ook bij de vergelijking tussen CADAC en de
zelfrapportage bleken respondenten zich signi-
ficant meer open te stellen bij de computerge-
stuurde methode. Eveneens is aangetoond dat
dit effect groter wordt naarmate de informatie
gevoeliger ligt. Over het algemeen worden
geen grote verschillen gevonden wat betreft
betrouwbaarheid en validiteit tussen een com-
putergestuurde vragenlijst en een papieren ver-
sie van de vragenlijst (Harrel & Lombardo,
1984).

Samenvattend kan geconcludeerd worden dat
vergelijkingsonderzoek tussen papier-en-pen-
vragenlijsten en computergestuurde vragen-
lijsten aangetoond heeft dat bij de computer-
gestuurde versie minder sprake is van
non-respons en de respondenten meer geneigd
zijn zich open te stellen ten aanzien van gevoe-
lige onderwerpen. Dit betekent dat de kwaliteit
van de data van computergestuurde vragenlijs-
ten hoger is. Daarnaast is de computergestuur-
de methode een extra stimulans voor de
respondenten door het leuke en nieuwe karak-
ter ervan.

In de volgende paragraaf worden diverse
vormen van CADAC beschreven. Daarna
wordt een tweetal voorbeelden van computer-
gebruik bij dataverzameling uitgewerkt. Hier-
bij gaat het om twee specifieke doelgroepen,
namelijk basisschoolleerlingen in de leeftijd
van ongeveer 8 tot 12 jaar en adolescenten met
een visuele beperking. Ingegaan wordt op de
organisatorische aspecten, data kwaliteit en
speciale aanpassingen die gemaakt moesten
worden.

1 Mogelijke vormen van
computergestuurde
dataverzameling

In de literatuur worden naast de in dit artikel
gebruikte term Computer Assisted Data Col-
lection (CADAC) diverse namen gebruikt voor
computergestuurde dataverzameling, zoals
Computer Assisted Interviewing (CAI) of
Computer Assisted Survey Information Collec-
tion (CASIC). Kenmerkend voor de computer-
gestuurde methode is dat de vragen gelezen
worden van het beeldscherm en dat de ant-
woorden direct in de computer ingevoerd wor-
den door een interviewer dan wel door de
respondent zelf. In deze paragraaf worden de
diverse vormen op een rijtje gezet en vergele-
ken met de vormen die gewoonlijk in onder-
zoek gebruikt worden. Hierbij wordt gebruik


-ocr page 112-

gemaakt van ccn overzicht van De Leeuw,
Snijkers en Hox (1994) en De Leeuw, Hox en
Snijkcrs(1995).

Een computergestuurd survey kan op vier
manieren plaatsvinden. De eerste is een telefo-
nisciie enquête: Computer Assisted Telephone
Interviewing (CATl). De interviewer zit achter
een computer en stelt de vraag die op het beeld-
scherm verschijnt aan de respondent met wie
telefonisch contact gelegd is. Het antwoord
wordt door de interviewer direct ingetypt. Ten
tweede noemen de auteurs het persoonlijke
interview: de Computer Assisted Personal
Interviewing (CAPI). De interviewer brengt
een bezoek aan de respondent met een draag-
bare computer en neemt een face-to-face-inter-
view af, waarbij de antwoorden rechtstreeks
ingetypt worden. De derde manier is Computer
Assisted Self Interviewing (CASI), waarbij
(een gedeelte van) de vragenlijst in aanwezig-
heid van een interviewer door de respondent
zelf ingevuld wordt. De respondent leest de
vragen van het beeldscherm en typt een ant-
woord in. Deze methode kan gecombineerd
worden met de CAPI-methode. Dan geeft een
interviewer na een aantal vragen de (draagbare)
computer over aan de respondent die vervol-
gens bijvoorbeeld een aantal gevoeligliggende
vragen (over bijvoorbeeld de hoogte van een
inkomen of eenzaamheidsgevoelens) zelf
beantwoordt. De laatste manier, die op twee
manieren kan plaatsvinden, wordt Computer
Self-Administered Questionnaires (CSAQ)
genoemd. Men spreekt van Disk By Mail
(DBM), indien de vragenlijst via een diskette
per post verstuurd wordt naar de respondent die
hem vervolgens, na beantwoording, retour-
neert. Een voorwaarde voor DBM is dat de
betreffende respondent de beschikking heeft
over een eigen computer of laptop. Een andere
manier waarop de CSAQ methode gebruikt
wordt, is door de vragenlijst elektronisch te
versturen via een computernetwerk. Deze vorm
wordt ook wel Electronic Mail Survey (EMS)
genoeind. Voor een gedetailleerd beschrijving
wordt verwezen naar De Leeuw, Snijkers en
Hox (1994).

Tabel 1

Overzicht survey vormen: traditioneel en computergestuurd

Traditionele vragenlijst

Computergestuurde vragenlijst

Telefonische enquête of interview

Computer Assisted Telephone Interviewing (CATl)

Persoonlijk (ofwel: face-to-face-)interview

Computer Assisted Personal Interviewing (CAPI)

Schriftelijke vragenlijst met aanwezigheid

Computer Assisted Self Interviewing (CASI)

van een interviewer

Schriftelijke vragenlijst (zelfrapportage)

Computer Assisted Self Administering Questionnai-

re (CSAQ)

Vormen:

Vormen'.

Post-enquête

Disk By Mail (DBM)

Elektronische enquête

Electronic Mail Survey (EMS)

Tabel 1 geeft een schematische weergave
van de diverse survey-vormen, met daarnaast
de gebruikte terminologie voor de betreffende
computergestuurde vorm.

2 Onderzoek bij basisschool-
leerlingen en adolescenten

Zoals we in de vorige paragraaf gezien hebben,
kan het computergebruik bij dataverzameling
op verschillende manieren plaatsvinden. In
deze paragraaf worden twee toepassingen
beschreven van computergebruik bij dataver-
zameling onder speciale populaties, namelijk
basisschoolleerlingen en blinde of slechtziende
adole.scenten.

In de eerste studie die beschreven wordt, is
een Disk By Mail uitgevoerd over pesten in het
regulier basisonderwijs. De respondenten be-
staan uit leerlingen van groep 6, 7 en 8 van het
basisonderwijs (leeftijd ongeveer 8 tot 12 jaar).

De tweede studie is een onderzoek naar per-
soonlijke netwerken van adolescenten met een
visuele beperking. Centraal in deze studie staat
de ervaren sociale steun en het welbevinden
van deze jongeren. De leeftijd van de respon-
denten varieert van 14 tot 24 jaar. Bij de data-
verzameling is gebruik gemaakt van een vra-


106

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 113-

genlijst die gedeeltelijk door de interviewer en
gedeeltelijk door de respondent ingevuld
wordt, oftewel een gemengde CAPI/CASI
methode. Bij beide onderzoeken is bij de con-
structie van de gecomputeriseerde vragenlijst
gebruik gemaakt van het software programma
Ci3 (Sawtooth, 1994).

2.1 Studie 1: Een Disk By Mail onderzoek bij kin-
deren in het regulier basisonderwijs

In 1995 is een grootschalig vragenlijstonder-
zoek van start gegaan over pesten in het regu-
lier basisonderwijs. In dit onderzoek zijn bij
leerkrachten van groep 6,7 en 8 en bij hun leer-
lingen data verzameld over hun beleving, visie
en handelen omtrent pesten (Van Hattum,
1997). In dit artikel wordt enkel de dataverza-
meling bij de leerlingen beschreven.

Bij dit onderzoek is gebruik gemaakt van
CSAQ. Bekend is dat kinderen terughoudend
zijn ten opzichte van volwassenen, zoals leer-
krachten en ouders, wat betreft het toegeven
dat ze gepest worden dan wel zelf pesten
(Besag, 1989; Heenan, 1992; Olweus, 1992;
1993). Zoals in de inleiding aangegeven, is het
gebruik van de computer bij het beantwoorden
van een schriftelijke vragenlijst over een sensi-
tief onderwerp, zoals pesten, een methode om
dit probleem te verminderen. Daar komt bij
dat, aangezien de respondenten in dit geval kin-
deren zijn, de vragenlijst er aantrekkelijk en
eenvoudig moet uitzien, hetgeen met CSAQ
goed te realiseren is.

In de vorige paragraaf zijn diverse vormen
van CSAQ genoemd. In het onderzoek is geko-
zen voor Disk By Mail, aangezien de respon-
denten hiervoor de schoolcomputer, waarmee
ze vertrouwd zijn, konden gebruiken. Dankzij
het door de regering gefinancierde Comenius
project, dat in 1989 van start gegaan is, heeft
het primair basisonderwijs de toegang tot één
of meer personal computers per school (Van
der Ree, 1994), waardoor implementatie van
DBM mogelijk is.

Logistieke aspecten

De volgende logistieke aspecten komen aan
bod: het gebruikte instrumentarium, de subjec-
ten en de fase van dataverzameling.

De vragenlijst voor de leerlingen richt zich op
de houding ten aanzien van pesten, de manier

waarop volwassenen met pesten omgaan en het
feitelijke pesten in de school, waarbij gevraagd
wordt of het betreffende kind als actieve pester
opereert en/of zich slachtoffer van pesten voelt.
Deze vragenlijst bestaat uit 99 items. Voor dit
artikel wordt gebruik gemaakt van de actor-
schaal, die bestaat uit 21 items over het zelf
pesten van anderen (b.v. 'Ik heb soms zin om
andere kinderen uit mijn groep te schoppen of
slaan', 'Ik heb soms zin om gemene en verve-
lende dingen tegen andere kinderen uit mijn
groep te zeggen'), en van de slachtofferschaal,
die bestaat uit 20 items (b.v. 'Ik word vaak
geschopt en geslagen door andere kinderen',
'Andere kinderen doen stiekem rot tegen mij
zonder dat de meester/juf het ziet'). De items
worden op een vijfpuntsschaal gescoord (1=
'helemaal niet waar' tot 5= 'helemaal waar')
(Van Hattum, 1997). Eveneens wordt een
schaal voor het meten van sociale wenselijk-
heid in dit onderzoek meegenomen (Van der
Wolf, 1990). Deze schaal bestaat uit 9 items,
die eveneens op een vijfpuntsschaal gescoord
worden (1= 'helemaal niet waar' tot 5= 'hele-
maal waar').

Bij de constructie van de computergestuur-
de vragenlijst zijn de vragen binnen een subon-
derdeel gerandomiseerd. Hierdoor wordt de
variatie in de volgorde-effecten verhoogd.
Voor iedere vraag is een range van mogelijke
antwoorden gegeven. Voor de zogenaamde
'weet niet' antwoorden is de code '9' gedefi-
nieerd. Deze mogelijkheid voor het gebruik
van de code '9' verscheen niet op het scherm,
maar werd in een speciale instructie toegelicht.

De mogelijkheid is gecreëerd om tussen-
door tijdelijk een pauze te nemen of de vragen-
lijst in etappes in te vullen. Dit is gedaan met
het oog op kinderen die mogelijk sneller moe
zijn of met het oog op de leerkracht die het
betreffende kind weer in de klas wil hebben
voor bijvoorbeeld een klassikale instructie. Bij
de programmering is eenvormigheid in de lay-
out van de vragenlijst bewerkstelligd. Ook is
een instructie ingebouwd waarmee de naam
van het kind diverse malen tussendoor ter aan-
moediging op het scherm terugkomt. leLaoaiscH^

Eveneens was een papieren versie van de studiën
vragenlijst beschikbaar als back-up.

Naast deze vragenlijst over pesten is de
Syracuse Amsterdam/Groningen Sociometri-
sche Schaal (SAGS) voorgelegd aan de kin-


-ocr page 114-

deren (Del'arcs, Kenia, Van Praag, & Van der
WerlT, 1977). De SAGS is een meer objectieve
methode om de sociale positie van een icind in
zijn groep vast te stellen. Met behulp van dit
instrument kunnen geïsoleerde en populaire
kinderen in de groep geïdentificeerd worden.
Deze gegevens kunnen vergeleken worden met
de subjectieve ervaring van kinderen, ver-
kregen uit dc vragenlijst. Bij de afname van de
SAGS is gebruik gemaakt van een papieren
versie. Deze is klassikaal afgenomen, aan-
gezien de instructie voor dit instrument com-
plex is.

Uit de populatie reguliere basisscholen in
Nederland is een aselecte steekproef getrokken
van 217 scholen. Deze .scholen zijn in novem-
ber 1994 benaderd voor deelname aan het
onderzoek; in eerste instantie reageerden 119
scholen hierop positief. Als redenen voor een
weigering werden met name genoemd; 'geen
tijd', 'pesten is geen probleem op onze school',
'we doen op onze school al wat op het gebied
van pesten'. De gebruikte methode (DBM)
werd niet als reden van weigering genoemd.

Het onderzoek is uitgevoerd in de groepen
6, 7 en 8. Op een klein aantal scholen is groep
5 meegenomen, aangezien deze groep een
combinatiegroep vormde met groep 6 en de
betreffende leerkracht een totaaloverzicht
wilde hebben ten aanzien van pesten. Uitein-
delijk hebben 106 scholen (263 groepen) de
vragenlijst daadwerkelijk ingevuld en gere-
tourneerd, hetgeen resulteert in een responsper-
centage van 49%. Op 8 scholen (18 groepen) is
een papieren versie van de vragenlijst afgeno-
men. Dit betekent dat 556 kinderen een papie-
ren versie van de vragenlijst ingevuld hebben
en 5872 kinderen de computergestuurde versie.

In maart 1995 is aan de deelnemende scholen
een pakket toegestuurd met twee of meer dis-
kettes (afhankelijk van het aantal computers),
een korte instructie op papier voor zowel de
leerkracht als de leerlingen en een begeleiden-
de brief. Op de diskettes bevonden zich zoge-
naamde 'bat-files' om de vragenlijst op te star-
ten. tussendoor tc onderbreken en wederom op

te .marlen vanaf dc posilic waar de belrelTende
re.spondent gebleven was, de data te bewaren
en back-ups te maken.

De instructie voor de leerkracht was gericht
op het opstarten van de vragenlijst voor de kin-
deren, en voor de vragenlijst die door de leer-
kracht zelf ingevuld diende te worden. De
instructie voor de leerlingen bestond uit een vel
met bondig weergegeven punten, zoals het
gebruik van de <Enter> en de <Backspace> en
met uitleg over de pieptoon die het kind te
horen zou krijgen wanneer het een antwoord
zou intypen dat buiten de beschikbare range
zou vallen. Op deze instructie werd eveneens
aangegeven dat de code '9' ingetypt kon wor-
den wanneer ze echt geen enkel antwoord kon-
den bedenken.

In deze periode is een helpdesk ingesteld
voor telefonische advisering en was het moge-
lijk in geval van nood personen van deze help-
desk in te schakelen. Daarnaast hebben elf
scholen met relatief weinig computers tijdelijk
de beschikking gekregen over een aantal lap-
tops van de universiteit en over persoonlijke
assistentie. Op één school is om algemene
assistentie gevraagd; deze school maakte zich
ernstige zorgen over hun bekwaamheid deze
'computerdingen' ten uitvoer te brengen.

Op zes scholen is een papieren versie van de
vragenlijst afgenomen. Deze scholen waren
relatief groot, waardoor het onderzoek erg veel
tijd zou gaan vergen, aangezien de leerlingen
één voor één de vragenlijst invullen. Ook
kwam het voor dat de directie aangaf wegens
onervarenheid de computergestuurde dataver-
zameling niet aan te durven. Uiteindelijk is bij
nog twee scholen een papieren versie afgeno-
men aangezien de computer op school hardwa-
reproblemen vertoonde tijdens de afname.

Na beëindiging van de dataverzameling (juli
1995) hebben 4e participerende leerkrachten
allen een rapportage ontvangen waarin de
resultaten van hun groep beschreven zijn. Bij
de leerkrachten die meegedaan hebben aan de
computergestuurde dataverzameling (211
groepen) werd eveneens een papieren vragen-
lijst meegestuurd waarin gevraagd werd naar
bevindingen van het computergebruik bij het
onderzoek. In deze vragenlijst werd gevraagd
naar de voorkeur van de leerkracht na afloop en
hun ervaring met dit specifieke onderzoek.
Ook wcril navraag gedaan naar dc rcactics van
hun leerlingen. Van de 211 leerkrachten heb-
ben er 195 de vragenlijst compleet ingevuld
teruggestuurd.


108

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 115-

Data kwaliteit

We zullen nu Disk By Mail, uitgevoerd in het
basisonderwijs, op een aantal punten kritisch
beschouwen. In de eerste plaats gaan we, naar
aanleiding van een korte evaluatie onder leer-
krachten die DBM hebben uitgevoerd, dieper
in op de bevindingen van het gebruik van DBM
in het onderwijs. Daarna volgt een vergelijking
tussen de papieren versie en de computerge-
stuurde versie, waarbij we de kwaliteit van de
data nader beschouwen. Uiteindelijk geven we
een kostenvergelijking tussen beide methoden.

Na de afronding van de dataverzameling is de
deelnemende leerkrachten gevraagd de compu-
tergestuurde afname te evalueren. Zoals aange-
geven, is hierbij een papieren versie van de vra-
genlijst gebruikt om selectieve uitval te
vermijden van de groep leerkrachten die nega-
tieve ervaringen hadden met de computerge-
stuurde methode.

De resultaten van deze evaluatie waren
bemoedigend. Leerkrachten waren positief
over het gebruik van DBM bij onderzoek. Vol-
gens de leerkrachten ervoer gemiddeld geno-
men 68% van de leerlingen het invullen van de
vragenlijst per computer als erg leuk. Daar-
naast had 45% van de leerkrachten het idee dat
het gebruik van DBM bij onderzoek naar een
sensitief onderwerp als pesten minder belas-
tend en stressvol is voor de kinderen, terwijl
52% aangaf dat de methode niet verschilt wat
betreft emotionele stress met een papieren ver-
sie. Het gebruik van de computer leverde geen
extra problemen op, zoals technische proble-
men of problemen met het lezen van vragen
vanaf het scherm en dergelijke. Indien er pro-
blemen ontstonden, waren dit problemen met
de inhoud van de vragen zelf: dezelfde proble-
men die bij een papieren versie gewoonlijk
naar voren komen.

Correlaties zijn berekend tussen achter-
grondvariabelen op leerkrachtniveau en de ant-
woorden op de evaluatie. Tegen de verwach-
ting in kan worden geconstateerd dat de oudere
leerkrachten met weinig computerervaring iet-
wat minder problemen aangaven en wat posi-
tiever waren ten aanzien van DUM dan jongere
leerkrachten. Ook in de lagere groepen met
jongere kinderen werd meer enthousiasme bij
het gebruik van de computer aangetroffen.
Overige achtergrondvariabelen, zoals denomi-
natie, sekse van de leerkracht, opleiding van de
leerkracht, school- of klassegrootte correleer-
den niet met positieve of negatieve ervaringen
met DBM. Deze resultaten zijn stimulerend
voor onderzoekers die een DBM-survey in het
onderwijs zouden willen uitvoeren.

Een vergelijking is gemaakt tussen de resulten,
gevonden met de DBM-vragenlijst en de resul-
taten van de papieren versie. De DBM vragen-
lijst is in 245 groepen (=5872 kinderen) afge-
nomen. De papieren versie is in 18 groepen
(=556 kinderen) afgenomen, die naar verhou-
ding vrij groot van omvang bleken. De groepen
waren vergelijkbaar wat betreft achtergrond-
variabelen op leerkrachtniveau (bijvoorbeeld
aantal jaren ervaring, opleiding, groepsniveau).

Bij vergelijking werd een veel groter per-
centage missing values op itemniveau gevon-
den bij de papieren versie (p < .001). In de
DBM-groep werd een gemiddeld percentage
van 5.7 gevonden, terwijl in de papieren condi-
tie sprake was van gemiddeld 14.1% missing
values. Opvallend hierbij was dat de cor-
responderende standaarddeviaties zeer varieer-
den. Zo werd bij de DBM-conditie een stan-
daarddeviatie van 3.4 gevonden, terwijl deze
bij de papieren conditie 25.0 was. Niet alleen
het gemiddelde aantal missing values op item-
niveau is lager bij de DBM-conditie, maar
eveneens de individuele variabiliteit. Dit kan
veroorzaakt zijn doordat kinderen die niet
geheel zorgvuldig en geconcentreerd zijn bij de
papieren versie makkelijker een vraag of soms
een hele pagina kunnen overslaan, terwijl deze
kinderen bij een computergestuurde versie
gedwongen worden de vragen één voor één van
het beeldscherm te lezen.

In de vragenlijst is een schaal, bestaande uit
9 items, voor het meten van sociale onwense-
lijkheid opgenomen (Van der Wolf, 1990). Een
lage score op deze items betekent dat het
betreffende kind geneigd is sociaal wenselijk te
antwoorden. Een significant verschil is gevon-
den tussen beide condities (p < .001); de kinde-
ren van de DBM-conditie waren ietwat minder
geneigd sociaal wenselijk te antwoorden (m =

^ pedagoaische

30.6, S.d. = 5.1) in veigeiijkhig mei de kinderen siudicn
die de papieren versie ingevuld hebben (ni =
29.9, s.d. = 5.5). Een aantal kinderen uit de
DBM-conditie gaf na de afname aan het gevoel
te hebben de antwoorden 'ergens in te stoppen,


-ocr page 116-

waar niemand zo in kon bladeren en i<ijken'.
Dit zou cr op kunnen duiden dat computerge-
bruik bij dataverzameling ten aanzien van
gevoelige onderwerpen ook door kinderen als
minder bedreigend wordt beschouwd.

Dit komt wederom naar voren bij een verge-
lijking van de beide condities op de geneigd-
heid van leerlingen open en eerlijk te antwoor-
den op de actor- en slachtofïeritems. Een
significant verschil werd gevonden tussen de
beide condities. De kinderen die de computer-
gestuurde vragenlijst ingevuld hebben, geven
aan vaker te pesten dan de kinderen die de
papieren versie ingevuld hebben (p < .001). De
gemiddelden waren 30.5 (s.d. 9.6) voor de
DBM-conditie en 27.7 (s.d.= 9.2) voor de
papieren conditie. Daarnaast gaven de kinderen
bij de DBM-conditie aan vaker slachtoffer te
zijn van pesten dan de kinderen die een papie-
ren versie ingevuld hebben (p < .001). Hun
gemiddelde score op de slachtofferitems was
26.4 (s.d. = 9.8), terwijl dit bij de papieren con-
ditie 23.1 (s.d. = 8.6) was.

Beargumenteerd zou kunnen dat dit verschil
op de actor- en slachtofferschaal tussen beide
groepen daadwerkelijk bestaat. De mogelijk-
heid voor het toetsen van deze hypothese was
voorhanden door de sociale positie van het
kind in de klas, zoals gemeten met de SAGS, te
vergelijken met de gevonden uitkomsten op
de actor- en slachtofferschaal (Van Hattum,
1997). Aangezien deze sociometrische data bij
alle kinderen verzaméld is via de traditionele
papieren versie kunnen de resultaten niet toe-
geschreven worden aan een methode-effect.

In de literatuur wordt aangegeven dat
slachtoffers van pesten of agressie kinderen
zijn die niet populair zijn en een verworpen
positie in de groep hebben. De daders zijn
eveneens niet erg populair, maar bevinden zich
ook niet in de verworpen groep. Zij hebben een
controversiële positie in de groep (Perry, Kusel
& Perry, 1988; Hox & Van Hattum, 1996).

Wanneer we nu naar de verschillen tussen
beide condities kijken, constateren we dat de
DBM-leerlingen ietwat populairder zijn vol-
gens de SAGS dan de kinderen die de papieren
versie ingevuld hebben (DBM-leerlingen: m =
2.3, s.d. = .55; papieren versie: m = 2.2, s.d.
.41; p < .001). Dus ondanks dat de kinderen die
de DBM-versie ingevuld hebben een fractie
populairder zijn, geven deze kinderen eveneens
aan meer gepest te worden. Dit duidt eveneens
op een grotere mate van openheid en eerlijk-
heid bij het beantwoorden van een computerge-
stuurde vragenlijst. Hiermee worden de gevon-
den resultaten ten aanzien van de geneigdheid
van kinderen open en eerlijk te antwoorden
nogmaals bevestigd.

Naast de kwaliteit van de data, vormen de kos-
ten een belangrijk aspect bij de keuze voor een
methode. Het vergelijken van kosten is een las-
tig probleem. Om toch te proberen een zo goed
mogelijk beeld te schetsen van de kosten, heb-
ben we getracht deze te berekenen en vervol-
gens te vergelijken met de kosten die we
gemaakt zouden hebben indien het onderzoek
met behulp van papieren versies van de vragen-
lijst uitgevoerd zou zijn. De kosten van de
steekproeftrekking en van het operationalise-
ren van de concepten in items zijn niet meege-
rekend, aangezien deze voor beide condities
gelijk zijn. Bij de DBM-conditie zijn de kosten
meegerekend voor de aanschaf van het Ci3-
programma, van de gebruikte diskettes, het
programmeren, de helpdeskbemanning en de
verzendkosten. Bij het berekenen van de kos-
ten van de papieren conditie zijn de kopieer-
kosten, de (goedkoopste) verzendkosten en de
kosten voor het invoeren en coderen van data
meegerekend. Dit resulteerde in een bedrag
van ƒ 1.62 per ingevulde vragenlijst voor de
DBM-procedure. Dit bedrag zou ƒ 5.15 per
ingevulde papieren vragenlijst zijn geweest
(zie voor gedetailleerde informatie hieromtrent
Van Hattum & De Leeuw, 1996)

Samenvatting

Resumerend kan geconstateerd worden dat het
zeer goed mogelijk is een Disk By Mail onder-
zoek uit te voeren in Nederlandse basisscholen.
Kinderen vanaf ongeveer 8 jaar blijken prima
in staat een computergestuurde vragenlijst in te
vullen en blijken dit een leuke methode te vin-
den. Vervolgens kunnen we constateren dat de
kwaliteit van de data, verzameld met de com-
putergestuurde methode, beter is dan die van de
papieren versie. Als laatste valt een kostenver-
gelijking van beide methoden uit in het voor-
deel van de Disk By Mail procedure.


110

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 117-

2.2 Studie 2: Een gemengd CAPI-CASI interview
bij jongeren met een visuele beperl<ing

In september 1994 is een onderzoek gestart
naar de betekenis van het persoonlijk netwerk
en sociale steun voor blinde en slechtziende
jongeren. Het verzoek om dit onderzoek uit te
voeren was afkomstig van de FOVIG, de Fede-
ratie van Ouders van Visueel Gehandicapten.
De FOVIG stelt zich ten doel de ouderorgani-
saties te helpen hun doelstellingen te bereiken
door het bundelen van hun krachten. De
belangrijkste taken van de federatie zijn belan-
genbehartiging, onderlinge hulp van ouders en
informatievoorziening. Aanleidingen tot dit
onderzoek waren onder meer de resultaten van
een eerdere studie naar de leefsituatie van visu-
eel gehandicapten van 19 tot en met 32 jaar
(Habekothé en Peters, 1993), waaruit bleek dat
veel respondenten knelpunten in hun dagelijks
leven ondervonden, zoals acceptatie van de
visuele beperkingen, afhankelijkheid en pro-
blemen rondom sociale contacten.

Het belang van een vervolgonderzoek naar
het psychosociaal functioneren en de betekenis
van sociale contacten hierbij, werd bevestigd
door aanwijzingen in de literatuur en door
ervaringen van hulpverleners en begeleiders
van blinde en slechtziende jongeren. Doel van
het onderzoek is dat met behulp van de resulta-
ten ouders en opvoeders van kinderen met een
visuele beperking hun kinderen beter kunnen
ondersteunen bij het verwerven van een zelf-
standige maatschappelijke positie. Tevens kun-
nen aanbevelingen gedaan worden aan instel-
lingen ten behoeve van opvoeding van en
onderwijs aan blinde en slechtziende kinderen
en jongeren. In dit artikel wordt slechts de data-
verzameling beschreven; voor onderzoeksre-
sultaten wordt verwezen naar Kef (1997a),
Kef, Hox & Habekothé (1997) en Kef, Habe-
kothé en Hox (1998).

Logistieke aspecten

Alle jongeren met een visuele beperking van
14 tot 24 jaar in Nederland zijn via het speciaal
onderwijs en diverse instellingen benaderd om
mee te doen aan dit onderzoek. Voor deze leef-
tijd is gekozen omdat in deze periode jongeren
een identiteitsontwikkeling doormaken en hier-
bij een beroep gedaan wordt op hun relaties.
Tevens wordt in deze periode de wens om bij
een groep te horen sterker en zal het gevoel

'anders' te zijn door de visuele beperkingen
mogelijk (opnieuw) een rol gaan spelen. Voor
de vergelijking van de onderzochte groep met
niet-gehandicapte jongeren werd geen aparte
dataverzameling ondernomen. In plaats daar-
van werd gebruik gemaakt van de resultaten
van onderzoeksprojecten aan de Universiteit
Utrecht (Rispens, Hermanns & Meeus, 1996)
en de Rijksuniversiteit Leiden (Buysse, 1997).

Vanwege het persoonlijke en gevoelige
karakter van de vragen, bijvoorbeeld over erva-
ren sociale steun en eenzaamheid, is gekozen
voor een face-to-face-interview. Mede gezien
de visuele beperkingen, de lengte en complexi-
teit van de vragenlijsten, hadden een schrifte-
lijke vragenlijst of een telefonisch interview
duidelijke nadelen. Bovendien is de datakwali-
teit bij sensitieve complexe vragen beter bij een
face-to-face-interview (De Leeuw, 1992). Bij
het persoonlijk interview werd een draagbare
computer gebruikt; er was dus sprake van een
Computer Assisted Personal Interview (CAPI).
In het onderhavige onderzoek naar onder meer
persoonlijke netwerken, zijn de vragen dusda-
nig complex en gebaseerd op voorgaande ant-
woorden, dat computergestuurd interviewen
duidelijk voordelen biedt.

Voor de vergelijking van de resultaten van
de jongeren met een visuele stoornis met die
van ziende jongeren, is een deel van de instru-
menten overgenomen uit de onderzoeksprojec-
ten van Rispens, Hermanns en Meeus (1996)
en Buysse (1997). Van het eerste project zijn
dat: de Rosenberg Self-Esteem Questionnaire,
de Cantrill-ladder, de Utrechtse Coping Lijst
verkorte versie en de Persoonlijke Netwerk
Lijst. Uit het tweede project zijn overgenomen:
de Social Network Map en de Social Network
Grid. Deze vragenlijsten zijn omgezet in een
computergestuurde vragenlijst. Het betreft hier
geen inhoudelijke wijzigingen, alleen program-
meertaal is toegevoegd'. Geheugensteuntjes
voor de interviewers, bijvoorbeeld over het
gebruik van de helpfunctie, werden tevens
geprogrammeerd zodat deze op het beeld-
scherm verschenen. Vervolgens is de compu-
tergestuurde versie geïmplementeerd op alle
IU^^ooische
laptops en uitgebreid gecheckt. Iedere intervie- sruo/f«
wer bezat tevens een disketteversie van de vra-
genlijst, die fungeerde als back-up. Mocht de
vragenlijst op de laptop niet functioneren, dan
kon de disketteversie gestart worden. Als de


-ocr page 118-

laptop zelf problemen gaf, kon op de personal
computer van de respondenten via de diskette-
versie het interview toch afgenomen worden.
Vrijwel alle blinde en slechtziende jongeren
hebben een computer en gebruiken deze veel-
vuldig. Een belangrijk punt voor de vergelij-
kingsmogelijkheden was dat de overgenomen
instrumenten uit het project van Rispens et al.
(1996) in hun onderzoek schriftelijk werden
afgenomen. Het was van essentieel belang dat
verschillen in afnamevorm en mogelijkheden
tot hel geven van .sociaal wenselijke antwoor-
den voorkomen werden. In ons onderzoek heb-
ben de blinde of slechtziende jongeren daarom
bij deze onderdelen, die samen 20% van de
vragenlijst vormen, de antwoorden zelf inge-
typt (het betreft in alle gevallen het intoetsen
van één cijfer). Hiervoor waren specifieke aan-
passingen noodzakelijk in verband met de visu-
ele beperkingen van de respondenten. Zij kon-
den de tekst op het beeldscherm niet of
moeilijk lezen, zodat de interviewer de
betreffende items en antwoordmogelijkheden
van deze instrumenten uit een veldgids moest
voorlezen. De respondent toetste zelf het ant-
woord in. Deze methode kan gekenmerkt wor-
den als CASI, Computer Assisted Self Inter-
viewing. Om het intypen door blinde en
slechtziende jongeren mogelijk te maken, is
een kartonnen aanpassing met braille en ver-
grote cijfers voor op het toetsenbord ontwik-
keld. Tevens werd een geluidssignaal gepro-
grammeerd dat hcJorbaar werd bij het
indrukken van een toets. Dit geluidssignaal
was noodzakelijk voor de interviewer. Deze
wist op die wijze wanneer de volgende vraag
gesteld kon worden. Ter ondersteuning van het
geheugen van de respondenten, voornamelijk
bij de gestandaardiseerde vragenlijsten die vele
antwoordcategorieën bezitten, zijn antwoord-
kaarten in braille en vergrotingen gebruikt. De
uiteindelijk ontwikkelde methode in dit onder-
zoek kan dus een gemengd CAPI-CASI model
genoemd worden.

Zestien interviewers, allen (ex)orthopeda-
gogiekstudenten, hebben een driedaagse
interviewtraining gevolgd. In deze training
kwamen, naast het trainen van algemene inter-
viewtechnieken, ook rollenspelen aan bod voor
het oefenen van specifieke vaardigheden met
betrekking tot het computergestuurd intervie-
wen. Alle blinde en slechtziende jongeren van
14 tot 24 jaar in Nederland werden, via scholen
en andere instellingen voor blinden en slecht-
zienden, gevraagd om hun medewerking. Van
deze groep heeft 37% aan het onderzoek mee-
gedaan. De jongeren met een visuele beperking
(N = 316) zijn éénmaal in hun woonsituatie
geïnterviewd, zonder aanwezigheid van ande-
ren. Gedurende de dataverzameling waren er
zes terugkomdagen voor de interviewers, waar-
op vragen, onduidelijkheden en ervaringen
gedeeld werden. Tevens was het mogelijk tele-
foni.sch een fieldmanager te consulteren, twaalf
uur per dag en zeven dagen per week. De data-
verzamelingsfase heeft in totaal vijf maanden
(maart-juli 1996) in beslag genomen.


Tabel 2

Betrouwbaarheid van de schaler) (N=316) (Kef. 1997b)

Schaal

Alpha

Alpha

(N = 316)

ander onderzoek

Zelfwaardering

0.83

0.85'

Locus of control-1

0.35

0.72^

Locus of control-2

0.60

0.693

Coping strategieën, problem focussed

0.76

0.77"

Coping strategieën, emotion focussed

0.67

' 0.72

Coping strategieën, vermijden

0.66

0.53

Handicap-acceptatie

0.83

0.91'

Eenzaamheid *

0.78

0.81®

Sociale wenselijkheid

0.59

0.60'

1 Rispens, Hermanns & Meeus (1996)

2 Dodds, Bailey, Pearson & Yates<1991)

3 Peetsma (1992)

4 Rispens, Hermanns & Meeus (1996)

5 Dodds, Bailey, Pearson & Yates (1991)

6 De Jong-Gierveld & Kamphuis (1985)

7 Lagerweij (1995)

112

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 119-

Datakwaliteit

Aangezien bij alle respondenten een computer-
gestuurde afname heeft plaatsgevonden, is een
vergelijking van de resultaten met die van een
eventuele papieren versie bij deze responden-
ten niet mogelijk. Echter, andere methoden om
de datakwaliteit te kunnen beoordelen zijn wel
mogelijk. Om de kwaliteit van de data te onder-
zoeken, is gekeken naar het voorkomen van
missing data, de betrouwbaarheid van schalen
en de interviewervariantie. De computerge-
stuurde interviewmethode werd geëvalueerd
bij zowel respondenten als interviewers.

Wat betreft het eerste aspect met betrekking
tot datakwaliteit kan worden geconcludeerd dat
in dit onderzoek geen missing data zijn. Dit is
veroorzaakt door de geprogrammeerde route
bij het computergestuurd interviewen. Het
gevolg hiervan is dat bij de statistische analy-
ses minder problemen zijn voorgekomen.

De betrouwbaarheid van de schalen is het
tweede aspect voor datakwaliteit. De antwoor-
den op de gestandaardiseerde schalen, bijvoor-
beeld de Rosenberg Self-Esteem Scale, werden
geanalyseerd op hun betrouwbaarheid. Voor
elke schaal werd Cronbachs alpha berekend,
voor zowel de gehele groep adolescenten als
voor subgroepen (bijvoorbeeld blinde versus
slechtziende adolescenten). Verwacht werd dat
het intikken van de antwoorden bij het CASI-
onderdeel voor de blinden moeilijker was, wat
zou kunnen leiden tot minder consistente ant-
woorden.

Voor de gehele groep adolescenten en voor
subgroepen was de betrouwbaarheid van de
meeste schalen voldoende tot goed. Zoals blijkt
uit tabel 2 is de betrouwbaarheid van de locus
of control schaal-1, afkomstig van de Notting-
ham Adjustment Scale (Dodds, Bailey, Pears-
on & Yates, 1991) niet voldoende, ook niet na
itemanalyse. De resultaten op deze schaal zijn
dan ook niet gebruikt. De betrouwbaarheid van
de schalen in ons onderzoek was enigszins
lager dan de vermelde waarde van de oorspron-
kelijke instrumenten. Dit kan veroorzaakt zijn
door de methode, een face-to-face-interview,
waarin de betrouwbaarheid vaak lager is verge-
leken met die in schriftelijke vragenlijsten (De
Leeuw, 1992). De verklaring hiervoor wordt
gezocht in het feit dat bij een face-to-face-
interview het overzicht bij de respondenten
ontbreekt van eerder door hen gegeven ant-
woorden.

Zijn er interviewereffecten opgetreden op
de variabele netwerkgrootte? In ander netwerk-
onderzoek werden grote interviewereffecten
aangetoond met betrekking tot het afbakenen
van persoonlijke netwerken (Van Tilburg,
1998). Ook dit werd geanalyseerd voor de
gehele groep respondenten en tevens voor sub-
groepen, omdat de blinde jongeren wellicht
meer assistentie nodig zouden kunnen hebben.
Voor de gehele groep en voor subgroepen wer-
den geen interviewereffecten gevonden.

Uit de evaluaties, gehouden direct na afloop
van het interview, kwam naar voren dat de
ervaringen van de meeste jongeren met het
gemengde model CAPI/CASI, zeer positief
zijn. Ze vonden het een goed interview en leuk
om aan mee te doen. De antwoordkaarten die
gebruikt werden ter ondersteuning van het
geheugen, bevielen prima. De mogelijkheid
om zelf antwoorden in te tikken bij met name
sensitieve onderwerpen, viel bij iedereen bij-
zonder goed in de smaak. Het was een leuke
afwisseling, maar ook voor het gevoel van pri-
vacy vonden de respondenten het bij die onder-
delen belangrijk. De computer was niet beang-
stigend, het tegendeel is waar. Blinde en
slechtziende jongeren gebruiken dagelijks een
computer voor de informatieverwerking, bij-
voorbeeld huiswerk en kranten, en zijn dus zeer
ervaren op dit gebied. Eén blinde respondent
wist zelfs aan het bromgeluid van de laptop het
merk te herkennen.

De interviewers waren tevens overwegend
positief. Omdat er geen fouten gemaakt kunnen
worden in de volgorde van de vragen, kan men
zich goed concentreren op de inhoud van de
vragen en de communicatie met de respondent.
Het omgaan met het interviewprogramma en
de laptop gaf geen problemen. Als nadeel werd
door de interviewers het gemis aan overzicht
genoemd, bijvoorbeeld hoe ver gevorderd het
interview was op een zeker moment. In een
vervolgstudie kan dit echter opgelost worden
door dit te programmeren. Zo kan duidelijk
worden gemaakt op het beeldscherm dat men
bezig is met onderdeel drie uit in totaal tien
onderdelen. Tevens is aan interviewers

pedagogische

gevraagd: 'Wat is er speciaal aan het computer- studiën
gestuurd interviewen van blinde en slechtzien-
de jongeren?' Uit de resultaten kwamen elf
clusters of concepten naar voren. De drie
belangrijkste concepten of aspecten in het


-ocr page 120-

(computergestuurd) interviewen van blinde en
slechtziende adolescenten zijn:

- de noodzaak oni elke actie of gebeurtenis
verbaal uit te leggen aan de respondenten
('Ik moet even een paar commando's intik-
ken voordat we kunnen starten');

- het belang van paralinguistische en verbale
communicatiekanalen tijdens het interview
(knikken wordt niet gezien, hummen wel
gehoord);

- de houding van de interviewer tegenover
een persoon met een beperking (gelijkwaar-
dig tegemoet treden en niet medelijdend).

Om data te verkrijgen met een hoge kwaliteit,
is het noodzakelijk om vooral" aan deze aspec-
ten veel aandacht te besteden, zoals in dit
onderzoek naar tevredenheid van de intervie-
wers ook gedaan is. Geconcludeerd kan wor-
den dat CAPI en CASI door zowel de respon-
denten als de interviewers geaccepteerd en leuk
gevonden worden.

Samenvatting

Een gemengd CAPI-CASl model kan met suc-
ces gebruikt worden in onderzoek bij jongeren
met een visuele beperking. Op basis van de
ervaringen van respondenten, interviewers en
de resultaten wat betreft datakwaliteit, heeft
deze methode vele voordelen getoond. Ook
andere vormen van CADAC zouden succesvol
gebruikt kunnen worden bij deze doelgroep,
bijvoorbeeld Disk By Mail of Computer Assis-
ted Telephone Interviewing. De laatst genoem-
de methode is overigens in de afgelopen jaren
al tweemaal met succes toegepast bij blinde en
slechtziende adolescenten (Wesselink, 1996;
Reek & Sloep, in voorbereiding). Vanwege de
vi.suele beperkingen van de respondenten zijn
soms specifieke aanpassingen nodig, zoals ant-
woordkaarten in braille, en moeten bepaalde
interviewvaardigheden in de training voldoen-
de aandacht krijgen.

3 Conclusie en aanbevelingen

Uit twee landelijke grootschalige onderzoeken,
een onder kinderen van 8 tot 12 jaar en een
onder jongeren met een visuele beperking,
blijkt dat de resultaten met computergestuurd
dataverzamelen zeer positief zijn. Zowel de
kinderen als de adolescenten zijn positief over
de gebruikte methode. Ook interviewers kun-
nen er goed mee omgaan en ervaren de vele
voordelen ervan. De methode is effectief, snel,
makkelijk en leuk. Bovendien zijn er ook
belangrijke voordelen voor de onderzoekers:
het invoeren en verwerken van de data verloopt
vele malen sneller en effectiever, de methode is
goedkoper, de datakwaliteit is hoog en is vaak
hoger vergeleken met andere methoden.

Natuurlijk is er een aantal belangrijke aan-
dachtspunten bij het gebruik van CADAC. Zo
is het van essentieel belang dat de opzet van de
computergestuurde dataverzameling wordt
aangepast aan de doelgroep. Aspecten zoals de
leesvaardigheid en oog-handcoördinatie moe-
ten aandacht krijgen, maar ook specifieke aan-
passingen in het geval van een zintuiglijke of
andersoortige beperking van de respondent.
Tevens vraagt de voorbereiding van de compu-
tergestuurde dataverzameling meer tijd dan bij
een schriftelijke vragenlijst of een gewoon
persoonlijk interview. De geprogrammeerde
vragenlijst moet uitgebreid getest worden in
pilot-studies en de organisatie van de dataver-
zameling vraagt om een zeer systematische
aanpak (De Leeuw, Hox, Kef & Van Hattum,
1997). Bij de voorbereiding hoort ook een
intensieve training van interviewers en andere
personen die bij de computergestuurde data-
verzameling betrokken zijn. Naast de gebruike-
lijke interviewtraining, gericht op gespreks-
technieken en administratieve vaardigheden, is
het noodzakelijk om aandacht te besteden aan
het omgaan met de laptop of computer en het
computerprogramma. Verder is de ondersteu-
ning tijdens het verzamelen van de data belang-
rijk. Een gedetailleerde handleiding, verschil-
lende back-upsystemen, terugkomdagen en
telefonische ondersteuning (helpdesk) zijn
hiervan enkele voorbeelden.

Gezien de maatschappelijke ontwikkelingen
op het gebied van computers zou deze methode
veel meer, bij kinderen en jongeren, gebruikt
kunnen worden. Vele toepassingen in weten-
schappelijk onderzoek, praktijkonderzoek,
onderwijs en begeleiding van kinderen en jon-
geren, met of zonder beperkingen, zijn denk-
baar. In plaats van schriftelijke vragenlijsten
sturen we diskettes, in plaats van een persoon-
lijk interview met behulp van formulieren met
hun bijbehorende nadelen, gebruiken we een
laptop. Met de nieuwste ontwikkelingen in de


114

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 121-

multi-mediasystemen, zoals geluid (Audio-
CASI) en video, zal de waarde van CADAC
alleen maar toenemen, zeker bij gebruik met
speciale doelgroepen.

Noot

1 Een technisch rapport met daarin de vragenlijst
en een disketteversie van de vragenlijst, kan
opgevraagd worden bij de Faculteit der Maat-
schappij- en Gedragswetenschappen van de Uni-
versiteit van Amsterdam, Tel. 020 - 525 15 66.

Literatuur

Beckenbach, A. (1995). Computer assisted questio-
ning: the new survey methods in the perception
of the respondent.
BMS, 82-100.

Besag, V.E. (1989). Bullies and vktims in schools. Mil-
ton Keynes; Oxford University Press.

Buysse, W.H. (1997) Personal social networks and
behavior problems in
ado/escence.Proefschrift.
Leiden: Grafisch Bedrijf UFB.

Defares, P.B., Kema, G.N., Praag, E. van & Werff, J.J.
van der (1977).
SAGS. Syracuse Amsterdam/Gro-
ningen Sociometrische Schaal.
Lisse: Swets &
Zeitlinger.

Dodds, A.G., Bailey, P, Pearson, A. & Yates, L. (1991)
Psychological factors in acquired Visual impair-
ment: the development of a scale for adjust-
ment.
Journal of Visual Impairment and Blind-
ness. 85, 306-310.

Habekothé, H.T. & Peters, M.J.G.F. (1993). Leefsitu-
atie van visueel gehandicapten in de leeftijd van
19 tot en met 32 jaar.
Amsterdam: Universiteit
van Amsterdam.

Harrel, T.H. & Lombardo, T.A. (1984). Validation of
an automated 16PF administration procedure.
Journal of Personality Assessment, 48, 216-227.

Hattum, M.J.C. van (1997). Pesten. Een onderzoek
naar beleving, visie en handelen van leraren en
leerlingen.
Dissertatie Universiteit van Amster-
dam.

Hattum, M.J.C. van & Leeuw, E.D. de (1996). A Disk
By Mail survey of teachers and pupils in dutch
primary schools; logistics and data quality.
MLS-
publicatie nr. 57. Universiteit van Amsterdam.

Heenan, S.A. (1992). The problems of carrying out
small scale research into bullying in schools.
Unpublished Master thesis, University of East
Anglia, School of Education.

Higgins, C.A., Dimnik, T.P., & Greenwood, H.P.
(1987). The DISQ survey method.
Journal of the
Market Research Society,
29, 437-445.

Hox, J.J. & Hattem, M.J.C. van (1996). De invloed van
sociometrische positie op pesten in de klas.
Modellen en analyseprocedures.
Amsterdam:
CSO-Kohnstamm Instituut.

Hutchinson, H. & Metegrano, M. (Eds.) (1991) C/3
System. Evanston: Sawtooth Software, Inc.

Jong-Gierveld, J. de & Kamphuis, F.H. (1985) The
development of a Rasch-type Loneliness scale.
Applied Psychological Measurement. 9, 3, 289-
299.

Kef, S. (1997a) The personal networks and social
supports of blind and visually impaired adoles-
cents.
Journal of Visual Impairment S Blindness.
volume 91, nr. 3, 236 - 244.

Kef, S. (1997b) Technisch rapport: de betekenis van
het persoonlijk netwerk voor visueel gehandi-
capte jongeren.
MLS-publication, nr. 59, Univer-
siteit van Amsterdam.

Kef, S., Hox, J.J. & Habekothé, H.T. (1997) (On)Zicht-
bare steun. Onderzoek naar visueel gehandicap-
te jongeren en hun netwerk.
Amsterdam: Thesis
Publishers.

Kef, S., Habekothé, H.T., & Hox, J.J. (1998) Jongeren
met een visuele beperking: persoonlijk netwerk
en welbevinden.
Nederlands Tijdschrift voor
Opvoeding, Vorming en Onderwijs,
Vol. 14, nr. 4,
200-219.

Lagerweij, N.W. (1995) Milieugedrag bij kinderen.
Ontwikkeling van een instrument voor het
meten van milieugedrag.
Amsterdam: Proef-
schrift Universiteit van Amsterdam.

Leeuw, E.D. de (1992) Data quality in mail, tele-
phone and face to face surveys.
Amsterdam: TT-
Publikaties.

Leeuw, E.D. de (1995) Computer assisted data collec-
tion data quality and costs; A taxanomy and
annotated bibliography.
MLS-publication, nr. 55,
Universiteit van Amsterdam.

Leeuw, E.D. de & Collins, M. (1997). Data collection
method and survey quality: An overview. In: L.
Lyberg et al. (eds).
Survey measurement and pro-
cess quality.
New York: Wiley.

Leeuw, E.D. de, Hox, J.J. & Snijkers, G. (1995) The

effect of computer-assisted interviewing on data „dägogiscme
quality. A review. Journal of the Market studiën
Research Society, 37, 4, 325-344.

Leeuw, E.D. de, Hox, J., Kef, S. & Van Hattum, M.
(1997).
Overcoming the problems of special
interviews on sensitive topics: computer assisted

115


-ocr page 122-

self-interviewing tailored foryoung children and
adolescents.
MLS-publication, nr. 60. Universiteit
van Amsterdam.

Leeuw, E.D. de, Snijkers, G. & Hox, J.J. (1994). The
effect of computer assisted interviewing on data
quality. A review.
MLS-publication, nr. 54. Uni-
versiteit van Amsterdam.

Nicholls, W.L, Baker, R.P. & Martin, J. (1997). The
effect of new data collection technologies on
survey data quality. In: L. Lyberg et al. (eds).
Sur-
vey measurement and proces quality.
New York:
Wiley.

Olweus, D. (1992). Treiteren op school. Amersfoort:
College Uitgevers.

Olweus. D. (1993). Bullying at school. What we
know and what we can do. Oxford: Blackwell.

Peetsma, T.T.D. (1992) Toekomst als motor? Toe-
komstperspectieven van leerlingen in het voort-
gezet onderwijs en hun inzet voor school.
Amsterdam: SCO, Stichting Kohnstamm Fonds
voor Onderwijsresearch.

Perry, D.G., Kusel, S.J. & Perry, LC. (1988). Victims of
peer agression.
Developmental Psychology, 24,
807-814.

Ree, B. van der (1994). The Comenius project for
primary and special education.
Zoetermeer:
Ministerie van OCenW.

Reek, S. & Sloep, A. (in voorbereiding) Liefde is
blind. Onderzoek naar dating en seksualiteit van
blinde jongeren.
Afstudeerscriptie. Amsterdam:
Universiteit van Amsterdam.

Rispens, J., Hermanns, J.M.A. & Meeus, W.H.J. (1996)
Opvoeden in Nedertand. Assen: Van Gorcum.

Sawtooth, (1994). C/5 User Manual (edited by Harla
Hutchinson & Margo Metegrano). Evanstone:
Sawtooth Software.

Tilburg, T. van (1998) Interviewer effects in the
measurement of personal network size. A non-
experimental study.
Sociological methods &
research.
Vol. 26, Vo. 3, p.300-328.

Tourangeau, R. & Smith, T.W. (1996). Asking sensiti-
ve questions; the impact of data collection,
question format, and question context.
Public
Opinion Quarterly,
60, 275-304.

Weisband, S. & Kiesler, S. (1996). Self disclosure on
computer forms: Meta analysis and implicatlons.
CHI '96 (http://www.al.arizona.edu/-weisband/
chi/chi96.html).

Wesselink, P. (1996) Opvoedingsbeleving van visueel
gehandicapte jongeren.
Afstudeer-scriptie. Am-
sterdam: Universiteit van Amsterdam.

Witt, K.J. & Bernstein, S. (1992). Best practices in
Disk-by-Mail surveys.
Proceedings of the 1992

Sawtooth conference, Sawtooth software:
Evanston, Illinois.
Wolf, J.C. van der (1990).
Effectief onderwijs op
kleurrijke scholen.
Delft: Eburon.

Auteurs

M.J.C. van Hattum is momenteel als docent en
onderzoeker verbonden aan de Universiteit Utrecht,
Vakgroep Pedagogiek.

Adres: Universiteit Utrecht, Faculteit Sociale Weten-
schappen, Heidelberglaan 1, 3584 CS Utrecht.
Email: M.vanhattum@fsw.ruu.nl

S. Kef is als Assistent in Opleiding (AiO) en docent
werkzaam bij de Faculteit der Maatschappij- en
Gedragswetenschappen van de Universiteit van
Amsterdam, afdeling Pedagogiek.
Adres: Faculteit FMG, Wibautstraat 4, 1091 GM
Amsterdam. Email: sabina@educ.uva.nl

Abstract

Computer Assisted Data Collection in case
of pupils in primary education and visual-
ly impaired adolescents

M.J.C. van Hattum & S. Kef, Pedagogische Stu-
diën, 1999, 76, 104-116.

In social sciences questionnaires like interviews and
selfreports are often used. These methods have
many advantages, especially when sensitive
questions are asked. However, questionnaires have
a serious draw-back: only relatively simple question-
naires can be used. Computer Assisted Data Collect-
ion (CADAC) can overcome these problems. After a
resumé of literature on computer assisted data col-
lection, several forms of CADAC are presented. Two
studies are described in which the CADAC-method is
used. In the first study, a Disk-by-Mail survey about
bullying in primary education has been implemen-
ted. The second study consists of a survey about per-
sonal networks, social support and well-being of
visually impaired adolescents. A combination of
Computer Assisted Personal Interviewing and Com-
puter Assisted Self Interviewing is used. The descrip-
tion of both studies consists of general logistics and
data quality. The article is finished with recommen-
dations for the adaptation of CADAC for children
and adolescents.


116

PEDAaOGISCHE

STUDIÉN

-ocr page 123-

Sannenvatting

In dit artikel wordt een beschrijving gegeven
van de opzet en uitvoering van een kwalitatieve
analyse van interviewmateriaal. Allereerst
wordt de kenmerkende cyclus: waarnemen -
analyseren - reflecteren, die meer malen wordt
doorlopen, toegelicht. Daarna worden de fasen
van de kwalitatieve analyse vanuit het perspec-
tief van de gefundeerde theoriebenadering
nader uitgewerkt, waarbij steeds de belangrijk-
ste stappen en de knelpunten en valkuilen die
tijdens die fase dreigen, worden toegelicht.
Daarbij wordt aan de hand van het computer-
programma Kwalitan geïllustreerd op welke
wijze de computer kan worden ingeschakeld ter
ondersteuning van deze analyse.

Inleiding

De afgelopen tien jaar is er een sterke ontwik-
keling geweest in de beschikbare programma-
tuur voor het manipuleren van tekstachtig
materiaal. Daarmee is de grootste barrière weg-
genomen om de computer in kwalitatief onder-
zoek als hulpmiddel in te schakelen. Dat is
zeker het geval voor het kwalitatief onderzoek
uit de interpretatieve onderzoekstraditie. Ken-
merkend voor dit soort kwalitatief onderzoek is
het arbeidsintensieve karakter van de itera-
tieve, interpreterende analyse van het tekstma-
teriaal. In deze bijdrage willen wij de systema-
tiek van de kwalitatieve analyse beschrijven en
de rol van de computer daarbij toelichten. Eerst
zullen wij ingaan op de aard van de kwalitatie-
ve analyse. Vervolgens geven wij een schets
van de algemene functies die de computer
daarbij kan vervullen. Daarna gaan we speci-
fieker in op de systematiek van waarneming en
analyse en de rol van de computer daarbij in
onze uitwerking van de
gefundeerde theorie-
benadering
(vgl. Wester, 1995). Het gaat hier
veelal om vergelijkend onderzoek op grond
van een relatief flink aantal interviews, ook wel
aangeduid als kwalitatief survey (Hijmans,
1995, p. 519; Kuyper, 1993; Hijmans, 1994).
Ten slotte zullen enkele conclusies getrokken
worden over het gebruik van de computer in de
kwalitatieve analyse.

1 De analyse in het kwalitatieve
onderzoek

De analyse' is lange tijd het stiefkindje van het
kwalitatief onderzoek geweest. Juist op dit
gebied zijn er de laatste vijftien jaar veel publi-
caties verschenen en zijn er recentelijk nieuwe
ontwikkelingen, die samenhangen met de rol
van de computer in de analyse (Fielding & Lee,
1991; Miles & Huberman, 1993; Weizman &
Miles, 1994; Peters & Wester, 1995).

1.1 Kenmerken van de analyse

Voor het kwalitatieve onderzoek zijn twee
betekenissen van het begrip analyse relevant.
Ten eerste gaat het bij analyse om uiteenleg-
gen, dat wil zeggen dat wordt geëxpliciteerd
welke aspecten van het onderzochte verschijn-
sel relevant zijn. Die aspecten komen naar
voren in het analytisch kader van de onderzoe-
ker. In kwalitatief onderzoek moet dat kader
veelal aan de hand van het onderzoek worden
uitgewerkt. Ten tweede gaat het bij analyse om
het zoeken naar patronen in het materiaal, dat
wil zeggen de samenhang tussen de onder-
scheiden aspecten rond een verschijnsel. Via
analyse wil men een overzichtsbeeld krijgen
van een verschijnsel en nagaan welke factoren
met de aspecten van het verschijnsel samen-
hangen.

Beide betekenissen van analyse verwijzen
naar de rol van het analytisch kader van de
onderzoeker. Omdat in kwalitatief onderzoek
dit kader veelal nog moet worden uitgewerkt
en/of toegespitst op het onderzoeksveld, is ana-
lyse sterk met het ontwikkelen van het analy-

117

pcdaaoaische
studiën

1999 (76) tt7-l3l

Kwalitatieve analyse van interviews

Fasen, stappen en computergebruik in intensief onderzoek

F. Wester en V. Peters


-ocr page 124-

tisch kader verbonden. De analyse is dan ooic
niet één aparte fase in het onderzoek: zij is een
steeds terugkerend moment van de spiraal-
vormige cyclus: rcllectie - waarneming - ana-
lyse - rcllectie, die de onderzoeker tijdens het
onderzoek voortdurend doorloopt en waarbij
het analytisch kader steeds verder uitgewerkt
wordt. In rellecticmomcnten wordt nagedacht
over onderzoeks- en analysevragen en over het
begrippenkader om die te beantwoorden. In de
waarneming wordt het materiaal geproduceerd
waarin die antwoorden naar voren moeten
komen.

De aard van deze handelingen en de ontwik-
keling daarin in de loop van het onderzoek
brengen met zich mee dat de onderzoeker
behoefte heeft aan hulpmiddelen waarin een en
ander overzichtelijk kan worden uitgevoerd.
Een van de belangrijkste hulpmiddelen voor
het reflectieproces zijn de
memo's waarin de
onderzoeker ontwikkelingen vastlegt in begrip-
pen en onderzoeksvragen. Daarnaast zal de
onderzoeker het materiaal ordenen en bewer-
ken door te coderen^, samen te vatten en over-
zichten te produceren, waarbij de computer een
rol kan spelen.

1.2 Analyse en de onderzoeksopzet

Men kan een aantal handelingen onderschei-
den, waarvan sommige meer malen in het ana-
lyseproces terugkeren.

Een eerste handeling is het fonnuleren van
de probleemstelling.
In de probleemstelling
wordt aangegeven welke aspecten van onder-
zoeksthema relevant worden geacht en eventu-
eel welke context daarbij een rol speelt. Voor
kwalitatief onderzoek betekent dit dat de
onderzoeker een beredeneerde vraagstelling
heeft uitgewerkt waarin het onderzoekersper-
spectief veelal in de vorm van
sensitizing con-
cepts
naar voren komt. Dit is dus analysewerk,
dat gebaseerd is op een theoretische doorden-
king van het onderzoeksthema, meestal aan de
hand van de onderzoeksliteratuur. In de loop
van het onderzoek zal de probleemstelling
steeds weer aangepast worden, omdat er ont-
wikkelingen zijn in het analytisch kader waar-
door de onderzoeksvragen explicieter kunnen
worden geformuleerd. De probleemstelling is
dan ook gedurende het gehele onderzoek een
aandachtspunt voor de reflectieprocessen van
de onderzoeker. De uiteindelijke probleemstel-
ling kan worden geformuleerd als het analy-
tisch kader is uitgewerkt.

Een tweede handeling is het uitwerken van
instrumenten voor de
gegevensverzameling.
Ook hier gaat het om aspecten van het analy-
tisch kader: men wil immers gegevens verza-
melen die relevant zijn voor de onderzoeksvra-
gen. Het gaat hier om een aparte stap, omdat
via de verkenning van het onderzoeksveld en
de onderscheidingen die daarbij relevant zijn,
veklhetrokken begrippen in het analytisch
kader worden opgenomen. Bovendien houdt de
gegevensverzameling altijd keuzen in wat
betreft de te onderzoeken cases en de kenmer-
ken die daarbij moeten worden vastgesteld.
Ook hiervoor geldt dat de onderzoeker in de
loop van het onderzoek steeds beter kan formu-
leren om welke aspecten het gaat en welke
gegevens daarvoor verzameld moeten worden.

Een derde activiteit is transcriptie van het
ruwe gegevensmateriaal. In kwalitatief onder-
zoek levert de waarneming meestal ruw en
voor de onderzoeker ongestructureerd materi-
aal op, zoals op tape vastgelegde interviews,
veldaantekeningen en archiefstukken. Op een
of andere manier moet daarvan materiaal
gemaakt worden dat geschikt is voor analyse.
Bij transcriptie spelen weer keuzen een rol die
consequenties hebben voor de mogelijkheden
in de analyse (bijvoorbeeld nemen we naast de
gesproken woorden ook aarzelingen en hou-
dingen mee). Vooral bij observatiemateriaal
zijn expliciete regels nodig omtrent het wat en
hoe van de registratie van de geobserveerde
verschijnselen.

Aan de transcriptie is tevens een activiteit
verbonden die meer technisch van aard is: een
eerste ordening van het materiaal, zodat het
geschikt is "Voor de analyse-in-engere-zin.
Tegenwoordig gaat het hier meestal om een
zodanige bewerking van het ruwe materiaal,
dat we de computer als hulpmiddel kunnen
inschakelen. Zo vragen sommige programma's
voor kwalitatieve analyse dat men het materi-
aal bijvoorbeeld indeelt in seg'menten en zon-
der tekstverwerkingscodes bewaart.

Een vierde analysehandeling is dan de ami-
lyse-in-engere-zin.
Globaal genomen gaat het
hier om het lezen van een sample van het
onderzoeksmateriaal. Hier zijn verschillende
betekenissen van
lezen van belang. Ten eerste
gaat het natuurlijk om lezen in de zin van het


118

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 125-

waarnemen van verbaal weergegeven beteke-
nissen (zoals we een krant of boek lezen).
Daarnaast gaat het om selectief lezen vanuit de
onderzoeksvragen (c.f. aren lezen, uitgelezen
waar). Bovendien gaat het om interpreterend
lezen, dat wil zeggen dat we interpreteren van-
uit het analytisch kader (c.f. kaartlezen, sterren
lezen). Deze lezingen van het materiaal worden
meestal uitgedrukt in codes of trefwoorden die
bij het materiaal worden opgenomen. Via
reflectie op vragen, materiaal en codes worden
codes aangepast en nieuwe analysevragen
gefonnuleerd. Deze worden dan weer op een
volgende selectie uit het materiaal uitgepro-
beerd, waarbij een nieuwe cyclus van materi-
aalselectie, lezen, interpreteren en reflecteren is
ingezet. Dit cyclische proces gaat door tot de
onderdelen van het analytisch kader zijn uitge-
werkt.

Een vijfde analysehandeling zijn de nadere
analyses
die meestal gericht zijn op het verge-
lijken van cases via overzichten, tabellen en
matrices om patronen in het materiaal te ont-
dekken.

De laatste analysehandeling die wij onder-
scheiden is de
rapportage, een aandachtspunt
in elke onderzoeksfase. Via tussentijdse versla-
gen kan de voortgang van het onderzoek wor-
den bewaakt. Het schrijven van het eindver-
slag, waarin de beantwoording van de
definitieve onderzoeksvraag wordt beargumen-
teerd, vormt de afronding van de analyse.

Door analyse op te vatten als een steeds terug-
kerende moment in een cyclisch proces wordt
een aantal kenmerken van de kwalitatieve ana-
lyse duidelijk. Ten eerste wordt de analyse
altijd gestuurd door de
vragen die in het reflec-
tieproces naar voren zijn gekomen en de obser-
vaties hebben gestuurd. In het verzamelde
materiaal worden antwoorden op die vragen
geformuleerd door middel van het vooriopige
analytisch kader, dat daartoe eventueel wordt
aangepast, en waarmee het materiaal wordt
geordend en bewerkt. Ten tweede is de analyse
in de loop van het onderzoek niet steeds op
dezelfde vragen gericht. De spiraalvormige
cyclus duidt een ontwikkeling in het onderzoek
aan, waarbij de opgedane inzichten een nieuwe
cyclus aansturen, waarbij vragen veranderen.
Bovendien kan men de loop van het onderzoek
uiteenleggen in een aantal fasen waarin achter-
eenvolgens een aantal subdoelen worden
bereikt. Bij elk subdoel staat een ander soort
vragen centraal.

Zo kan men in een onderzoek volgens de
gefundeerde-theoriebenadering (Glaser &
Strauss, 1967; Strauss & Corbin, 1990) een
aantal fasen in het theorieontwikkelingsproces
onderscheiden. In onze uitwerking van de
gefundeerde-theoriebenadering worden de vol-
gende fasen met doelstellingen onderscheiden:

- exploratiefase: de onderzoeker formuleert

een probleemstelling en
probeert aan de hand van
een verkenning van het
veld zo veel mogelijk rele-
vante begrippen te formu-
leren;

- specificatiefase: de meest centrale begrip-

pen worden uitgewerkt in
termen van dimensies en
variabelen waarmee het
veld kan worden beschre-
ven;

- reductiefase: de kern van de theorie en

de relatie ervan met de
centrale begrippen wordt
gefonnuleerd;

- integratiefase: de theorie, als antwoord

op de definitieve pro-
bleemstelling, wordt sys-
tematisch onderzocht.

In deze vorm van kwalitatief onderzoek staat
de uitwerking van het analytisch kader cen-
traal. De fasen kunnen als stappen in dat proces
worden opgevat. Dit leidt ertoe dat de analyse
in elke fase op de beantwoording van ander-
soortige vragen is gericht.

Deze in globale termen beschreven analyse-
handelingen komen min of meer terug in analy-
seprocedures die door verschillende auteurs in
specifiekere stappen zijn beschreven (bijv.
Spradley, 1979, 1980; Miles & Huberman,
1984, 1993; Maso, 1987; Wester, 1987, 1995)
Recent zijn daar weer nadere uitwerkingen bi
gekomen, mede onder impuls van de ontwikke
ling van een groot aantal computerprogram
ma's ten behoeve van kwalitatief onderzoek
Men kan hierbij denken aan programma's als
Ask Sam, The Ethnograph, Nudist, Atlas-ti en


119

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 126-

Kwalitan (voor een consumentenbondachtige
beschrijving zie Weizman & Miles, 1994; zie
ook Muhr, 1992; Richards & Richards, 1990 en
Seidel, 1988).

In cIIlc fase van het analyseproces kan de
computer worden ingeschakeld om de onder-
zoeker te voorzien van relevant materiaal, om
analysebewerkingen te verwerken en de bevin-
dingen vast te leggen. De analysestappen kun-
nen daardoor verder worden gespecificeerd
(voor een uitwerking binnen de gefundeerde
theoriebenadcring zie Wester, 1995). Daarbij is
de computer een zeer belangrijk hulpmiddel,
die regelmatig wordt ingeschakeld bij allerlei
analyseactiviteiten. Maar het is belangrijk te
beseffen dat de computer een hulpmiddel blijft:
de feitelijke analyse wordt door de onderzoeker
zelf uitgevoerd.

2 Nadere uitwerking van de
analyse volgens de gefun-
deerde theoriebenadering

Na de beschrijving van de terugkerende hande-
lingen en de fasering van de analyse gaan wij
hier specifieker in op de verschillende fasen
van de gefundeerde theoriebenadering. In feite
gaan we concreter in op hetgeen in de vorige
paragraaf werd aangeduid als de analyse-in-
engere-zin. Waar het gaat om de ondersteuning
van de computer refereren wij daarbij aan het
programma Kwalitan (Peters, 1995), dat speci-
aal voor dit soort analyse is ontwikkeld. Men
zou dezelfde ondersteuning in principe ook via
andere programma's kunnen realiseren, hoewel
er tussen de diverse programma's grote ver-
schillen bestaan in de manier waarop het mate-
riaal geprepareerd moet worden, de mogelijk-
heden die het programma biedt en de wijze
waarop men met het programma communi-
ceert.

In de volgende uitwerking volgen we de eer-
der omschreven fasen in het onderzoeksproces,
waarbij we beginnen met bewerkingen op het
materiaal nadat een eerste hoeveelheid materi-
aal is verzameld. We gaan er daarbij vanuit dat
het gaat om een kwalitatief survey waarbij de
gegevens verzameld worden via een flink aan-
tal interviews. We zullen dan ook aangeven
hoe de interviewstrategie er in de verschillende
fasen uitziet.

2.1 Voorbereiding

Het geschikt maken van het materiaal voor een
kwalitatieve analyse houdt allereerst in dat
gezorgd moet worden voor de invoer van het
materiaal in een computerbestand. Dat bete-
kent meer dan alleen maar het uittypen of scan-
nen van een tekst. Het gaat hier om wat eerder
de transcriptie van het ruwe materiaal is
genoemd. De onderzoeker moet bepalen hoe
het materiaal in een bestand wordt vastgelegd.
Dat lijkt voor interviews nogal simpel, maar in
feite moet de onderzoeker allerlei beslissingen
nemen, zoals het wel of niet opnemen van aar-
zelingen, stiltes en dergelijke in het transcript,
het corrigeren van versprekingen, het opnemen
van stemverhogingen, of juist het globaal uit-
schrijven wat zoal bedoeld is te zeggen. Als het
gaat om video-opnames zijn de beslissingen
die de onderzoeker moet nemen al veel com-
plexer, omdat visuele informatie in een tekst
moet worden omgezet. Maar zelfs als het ruwe
materiaal tek.sten betreft, zoals de notulen van
vergaderingen of een beleidsrapport, is er de
vraag of men de gehele tekst wil opnemen in de
transcriptie of dat men zich beperkt tot de rele-
vante gedeelten daaruit.

Daarnaast delen wij het ruwe materiaal op in
segmenten. We zien dat bij vrijwel alle compu-
terprogramma's in de pre-analytische fase een
of andere vorm van voorstructurering noodza-
kelijk is. In het geval van Kwalitan betekent
dat, dat het materiaal vooraf wordt ingedeeld in
segmenten; deze segmenten kan het program-
ma vervolgens als eenheden onderscheiden.
Om te voorkomen dat de onderzoeker van het
onderscheiden van segmenten als het ware een
aparte analysefase gaat maken, adviseren wij
de tekst in segmenten uiteen te leggen aan de
hand van 'logische posities' in de tekst, bij-
voorbeeld als een interviewer een nieuwe vraag
stelt, of in een document als het gaat om een
nieuwe alinea of paragraaf. Dit onderscheiden
van tekstsegmenten maakt het mogelijk enige
structurering aan het materiaal te geven, die de
start van de interpretatieve analyse bevordert,
bijvoorbeeld omdat het mogelijk maakt dat
segmenten over hetzelfde onderwerp met
elkaar worden vergeleken. In programma's als
Kwalitan is het altijd mogelijk de splitsing in
segmenten aan te passen indien de analyse dat
nodig maakt (bijvoorbeeld omdat je later meer
over het onderwerp weet).


120

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 127-

Indien de onderzoeker in dit stadium van de
analyse behoefte heeft aan een nadere verken-
ning van het materiaal, kan hij daarvoor ook
weer een beroep doen op de computer. Zo heeft
Kwalitan een optie, om een overzicht te maken
van de woorden die voorkomen in de tekst en
de frequenties waarin ze voorkomen. Hoewel
dit een analyseprocedure is die meer past bij
vonnen van inhoudsanalyse en als zodanig
weinig verbindingen heeft met de gefundeerde
theoriebenadering, kan een dergelijk overzicht
toch nuttig zijn. Op deze manier kan de onder-
zoeker bekend raken met de soorten woorden
en uitdrukkingen die respondenten gebruiken
of die in de documenten voorkomen. Inspectie
van deze lijst zet de onderzoeker op het spoor
van relevante veldbetrokken begrippen.

2.2 De exploratiefase

De belangrijkste analyseactiviteit van de
onderzoeker in deze fase wordt
open coderen
genoemd. Hierbij worden de teksten gelezen en
geïnterpreteerd, worden er (nieuwe) codes
geformuleerd en aan de segmenten toege-
voegd.

Er kunnen hier verschillende technieken
worden toegepast bij het open coderen. De
belangrijkste is
gericht lezen. Daartoe recapitu-
leert de onderzoeker welke begrippen en cate-
gorieën bij de uitwerking van de probleem-
stelling, de selectie van respondenten en de uit-
werking van de topiclij st een rol hebben
gespeeld. Met dit voorlopig analytisch kader
wordt het materiaal gelezen, vanuit de vraag:
wat wordt er over het betreffende thema
(begrip, categorie) gezegd. Deze begrippen en
categorieën worden aan de interviewtekst ver-
bonden waar dat relevant is en eventueel wor-
den specifiekere codes geformuleerd die aan-
geven hoe erover het betreffende thema wordt
gesproken en wat erover wordt gezegd. Deze
manier van lezen sluit dus sterk aan bij het per-
spectief van de onderzoeker.

Een tweede techniek is samenvattend lezen.
Daartoe leest de onderzoeker elk fragment en
probeert met een of meer codes de strekking
van de tekst en de belangrijkste termen die erin
voorkomen aan te geven. Deze codes worden
aan de fragmenten toegevoegd. Deze manier
van lezen sluit meer aan bij het perspectief van
de respondent.

Een derde techniek is materiaalscanning.
Hier maken we expliciet gebruik van de moge-
lijkheden van de computer als tekstverwerker
om een overzicht te krijgen van het woordge-
bruik van de respondent. De meeste woorden
zijn uiteraard niet specifiek relevant voor het
centrale onderzoeksthema, maar van bepaalde
woorden is dat wel het geval. Deze woorden
kunnen in de overzichtslijst worden geselec-


+---- huidig segment ----

I documentnr. : 2
I documentnaam : lintllS
1 segmentnummer: 9

de codes----+

---- bewerk

1. lesstof

2. cijferleren

3. critische acceptatie

4.

5.

6.

7 .

8 .
9.

IIIO.
I lu-
ll 12.

!+-------------------------

E Werkbestand Segment Codes

Output Memo Inhoud Bestand Overig

Toon segmenten ----------------------------

------------- tekst van het segment -----------

I:Leer jij voor goede cijfers?
Hi:Ja.

I:Kan je zeggen waarom je dat doet?
Ja, ik vind het niet zo leuk om naar school
te gaan eigenlijk, dan denk ik van ja, toch
heb je die ondergrond eigenlijk nodig voor je
latere opleiding.

Des te hogere cijfers je hebt des te eerder
word je aangenomen.

Dus waarom ga je niet leren om die cijfers te
halen en dan een beetje mooi rapport te
krijgen?

Ja en ook om niet te blijven zitten en nog
langer op die school te blijven.
Maar ik ga echt niet leren van leuk om te
weten of zo, en ik hoef het eigenlijk niet te
leren.

Ik denk dat de meeste mensen eigenlijk leren
+1 om de repetities en om een goed cijfer te


werkbestand konver #doc 4 (tseg 41

Figuur 1. Code-invoerscherm met segment uit een voorbeeld interview

-ocr page 128-

tccrd cn als codes automatisch aan de fragmen-
ten waarin ze voorkomen worden gekoppeld.
Deze fragmenten kunnen vervolgens worden
gcsclcctcerd voor nadere lezing in gerichte en
samenvattende zin.

De codes die tijdens het open coderen wor-
den geformuleerd (zie de drie manieren van
lezen hiervoor), worden gekoppeld aan de seg-
menten waarin het thema dat met de code
wordt aangeduid, voorkomt. Figuur 1 laat zien
hoe een en ander er bij Kwalitan uitziet. Op het
scherm is de informatie met betrekking tot één
segment weergegeven. Linksboven staat aan-
gegeven welk segment momenteel wordt
getoond. Rechts op het scherm staat de tekst
geprojecteerd, terwijl aan de linkerkant ruimte
is om de codes in te voeren. Aan elk segment
kan een groot aantal (25) codes worden ver-
bonden.

In Figuur 2 staan de verschillende mogelijk-
heden aangegeven waarmee vanuit het basis-
scherm voor het coderen van het materiaal naar
andere mogelijkheden van de computer kan
worden overgegaan. Zo zijn er enkele opties
om door de tekst te bladeren, om samenvattin-
gen te maken van de tekst en de segmenten bin-
nen het werkbestand achtereenvolgens door te
lopen (bijvoorbeeld om codes te controleren
die men eerder heeft gebruikt).

Eerder is al gewezen op de mogelijkheden
om activiteiten cn beslissingen bij te houden in
memo's'. In de exploratiefase zullen vooral
begrippenmemo's worden geproduceerd,
waarin de betekenis van de (belangrijk.ste)
codes worden besproken. Daarnaast moeten in
theoretische memo's de relaties tussen de
codes met het analytisch kader worden bijge-
houden. Kwalitan biedt de mogelijkheid om
memo's in te voeren, aan te passen en tijdens
de analyse op te roepen.

Nadat de codes aan de segmenten zijn toege-
voegd, zal de onderzoeker graag een overzicht
van de toegekende codes willen hebben. Via de
computer vragen we een alfabetisch geordende
lijst op van codes die aan de segmenten zijn
toegevoegd (zie Figuur 3). Deze lijst geeft de
onderzoeker de mogelijkheid te overzien welke
codes hij gebruikt om het materiaal te beschrij-
ven, met andere woorden de lijst laat de bouw-
stenen zien voor het analytisch kader. Daar-
naast stelt deze lijst de onderzoeker in staat om
typefouten in de codes te corrigeren en na te
gaan of er mogelijk synoniemen voor hetzelfde
thema zijn gebruikt.

De verkennende fase levert aldus een groot
aantal codes op, die voor een deel met het voor-
lopige analysekader van de onderzoeker zijn
verbonden. Daardoor krijgt de onderzoeker een
beeld van de centrale begrippen of hoofdthe-


memo s:

begrippen
memo's

profielmemo's
theoriememo's

122

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

Figuur 2. Code-invoerscherm met segment uit een voorbeeld interview

-ocr page 129-

Werkbestand Segment Codes Output
-------------------------- Overzicht

Memo Inhoud Bestand Overig
codes -----------------------


acceptatie
actuele relevantie
beh. vaardigh. leren
behoefte act. relev.
cijferleren
critische acceptatie
groeps vrijheid
groepsafhankelij kh.
groepsefficientie
groepssamenwerken
huiswerk

individueel ideaal
ineff.tijdsstructuur
inter. vrijw. leren
interesse
irrelevantie
klassikaal saai
leerkr. ontsp. orde
leerkracht gelijke

+------------------------------------

bereik
volgorde

: alle documenten
: alfabet

^------------------------------------I

I aantal verschillende codes:
{ totaal aantal codes :

I aantal segmenten :

25
97
41

3 .88
2.37

gemiddelde frequentie
codes per segment

werkbestand konver ttdoc 4 #seg 41

Figuur 3. Overzicht van codes in het werkbestand

ma's op het veld van onderzoek. De verken-
nende fase wordt afgesloten wanneer nieuw
materiaal of een nieuwe lezing van het materi-
aal geen nieuwe hoofdthema's voor analyse
meer opleveren.

Bij deze globale beschrijving van de werk-
wijze in de verkennende fase kan een aantal
aantekeningen worden gemaakt, gelet op de
problemen die onderzoekers zoal tegenkomen.

a. Het 'tijdverlies' door het transcriptie werl(

Het transcriberen van interviews vraagt meer
tijd dan onderzoekers vaak gepland hebben en
levert een grote papierberg op, waardoor ook
de analyse wordt bemoeilijkt. Dat roept de
vraag op of daar niet op bezuinigd kan worden.
Dat is zeker het geval voor de integratiefase
van het onderzoek, maar niet in de beginfasen.
Een eerste transcriptie van tape naar flop kan
eventueel door hulppersoneel worden uitge-
voerd, maar de onderzoeker moet zelf de tape
afluisteren om het basistranscript te corrigeren.
Dat is geen verloren tijd, maar een eerste stap
om thuis te raken in het materiaal. Daarbij
komt dat de tekst eventueel kan worden aange-
vuld met toelichtingen uit de context van het
interview om onbegrijpelijke of verwarrende
teksten te verduidelijken. Na dit correctiewerk
is de onderzoeker weer helemaal in het vraag-
gesprek en is dus in staat een profielmemo te
maken waarin in globale lijnen de plaats van de
respondent bij belangrijke topics staat weerge-
geven.

b. Het tijdverslindende exploratieve lezen

De analyse volgens eerder genoemde technie-
ken neemt zeer veel tijd in beslag. Wanneer in
het onderzoek zo'n vijftig vraaggesprekken
zijn gepland die alle op die manier gelezen
moeten worden, zou het tijdbudget van het
onderzoek makkelijk overschreden kunnen
worden. Daarbij komt dat dit zoveel gecodeerd
materiaal oplevert, dat ook de specificatiefase
erg veel tijd vraagt.

De oplossing is dat men de veldverkenning
op
een beperkt aantal strategisch gekozen
interviews uitvoert. Dit veronderstelt dat men
in de veldverkennende fase weliswaar veel
gesprekken heeft gevoerd (zeg 15), maar dat
men aan de hand van de transcripties en de
geproduceerde profielmemo's een zodanige
selectie maakt (zeg 5) dat er een grote variatie
is in wat naar voren is gebracht wat betreft de
centrale onderzoekstopics. Immers in de veld-
verkennende fase gaat het erom zoveel moge-
lijk categorieën te ontwikkelen.

c. Het gevaar van fragmentatie

De line-by-line analyse en vooral het toeken-
nen van codes aan fragmenten en de mogelijk-


123

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 130-

heden die de computer biedt om fragmenten te
vergelijken dwars door het materiaal heen,
hebben het gevaar in zich dat de teksten wor-
den gelezen los van hun context: het interview
met een bepaalde respondent. De oplossing is
dat men voortdurend de
profielmemo van de
respondent raadpleegt en dat deze profielmemo
in iedere analyseronde wordt aangevuld wat
betreft de score van de respondent op de cen-
trale topics.

d. De sturing van de analyse

Het belangrijkste probleem is dat de onderzoe-
ker leest en leest en steeds nieuw materiaal ver-
zamelt en daardoor ook steeds nieuwe codes
kan formuleren en dat oude codes weer steeds
verder gespecificeerd kunnen worden, zodat
het proces eindeloos voort kan gaan. Het verza-
digingsprincipe (er komen geen nieuwe codes
bij) werkt niet vanzelf. De onderzoeker moet
het analyseproces sturen door naast intervie-
wen en analyseren regelmatig tijd te reserveren
om te reflecteren op de bevindingen. Hier kan
de onderzoeker gebruik maken van een over-
zicht van de gebruikte codes en memo's schrij-
ven over de relatie met het analytisch kader. De
belangrijkste aanwijzing is Strauss' adagium
(Strauss, 1987) 'think theoretical', waardoor
structuur in het analytisch kader kan worden
gebracht. De veldverkennende fase kan worden
afgesloten als de onderzoeker een voorlopig
globaal antwoord op de probleemstelling kan
formuleren en dus een idee heeft welke onder-
werpen, begrippen en categorieën centraal
staan in het onderzoek.

2.3 De specificatiefase

De specificatiefase is erop gericht de begrippen
en codes die geformuleerd zijn rond de centra-
le onderwerpen in het onderzoek, precies uit te
werken. De analyse is dus gericht op het orde-
nen van het analytisch kader om een beschrij-
ving te kunnen geven van de aspecten die rond
de centrale onderwerpen in het onderzoek van
belang zijn.

De selectie van respondenten is hier gericht
op aanvullingen van de onderzoeksgroep die in
de veldverkennende fase is ondervraagd. Het
kan hier dus gaan om cases die juist verschillen
van bepaalde onderzochte gevallen, maar ook
om meer van dezelfde, die dus op andere cases
lijken. De zo samengestelde onderzoeksgroep
maakt dan vergelijkingen mogelijk binnen een
subgroep van gelijken én tussen subgroepen
die verschillen.

Net als in de veldverkennende fase zal de
interviewer de topics bespreken door de
respondent te laten uitleggen en toelichten,
maar nu heeft de interviewer het voordeel dat
hij/zij al wat thuis is in (de variaties in) het idi-
oom waarmee over de onderwerpen wordt
gepraat. Daarbij komt dat de analyse tot dan toe
een globaal beeld heeft opgeleverd van centra-
le onderwerpen en bij sommige onderwerpen
misschien ook al welke variaties daarbij een rol
kunnen spelen. De analyse in de veldverken-
nende fase
bevordert zo de mogelijkheden om
door te vragen.
De interviewer is er nu op uit
bij elk gespreksonderwerp een samenvatting te
maken van het perspectief van de respondent,
waarbij zoveel mogelijk al termen worden
gebruik uit het analytisch kader, dat nu immers
ook veldbetrokken begrippen bevat. Daarmee
wordt tijdens de veldwerkfase al getoetst of de
ontwikkelde begrippen passen op het veld van
onderzoek.

Ook van deze vraaggesprekken wordt weer
een volledig transcript gemaakt, dat in de com-
puter kan worden ingelezen. De fragmenten
worden nu onderscheiden aan de hand van de
onderwerpen die in de veldverkennende fase
centraal zijn komen te staan in het onderzoek.
Elk fragment krijgt aldus een of meer hoofdco-
des, die op de betreffende onderwerpen slaan.

De lezing/codering van het materiaal
geschiedt nu vanuit de overzichtslijst van
codes, die in de veldverkennende fase zijn
gebruikt. Nieuwe codes worden alleen dan
geformuleerd, wanneer aan de overzichtslijst
(zie Figuur 3) geen passende code kan worden
ontleend.

Is elk interview aldus gelezen en gecodeerd,
dan gaat de onderzoeker over tot
vergelijkende
analyses.
Hierbij worden alle interviews ge-
bruikt die tot dan toe zijn gecodeerd.

Het belangrijkste doel van de specificatie-
fase is het uitwerken van centrale begrippen
waarmee het verschijnsel dat men onderzoekt
kan worden beschreven en de vraagstelling kan
worden beantwoord. De analysehandelingen
van de onderzoeker concentreren zich op
voortdurende vergelijkingen binnen het materi-
aal. Op basis van de resultaten van de explora-
tiefase en van de reflecties op die resultaten


124

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 131-

(memo's) kiest de onderzoeker een beperkt
aantal hoofdcodes, die belangrijk lijken te zijn
en mogelijk een centraal begrip in het analy-
tisch kader kunnen worden. Voor elke geselec-
teerde hoofdcode wordt (als het ware) een
bestand gemaakt van de segmenten waar die
code aan toe is gevoegd. Dit maakt het moge-
lijk om te zoeken naar verschillen en overeen-
komsten tussen deze segmenten, die door de
overige codes bij elk segment worden geïndi-
ceerd. Op basis van deze vergelijkingen kan het
begrip dat door de hoofdcode wordt aangege-
ven nader worden uitgewerkt.

In deze fase van de analyse bestaat de
ondersteuning door de computer uit de moge-
lijkheid om criteria te specificeren om segmen-
ten te selecteren voor de vergelijkingen via een
filterprocedure: die fragmenten tekst worden
gezocht, die voldoen aan kenmerken die door
de onderzoeker worden opgegeven.

Zoals in Figuur 4 wordt weergegeven, zijn
er diverse ingangen om criteria te specificeren
waarmee de gewenste segmenten uit het onder-
zoeksmateriaal kunnen worden geselecteerd.

De belangrijkste ingang van het filter is de
lijst van een of meer codes. De computer geeft
alleen die segmenten weer op beeldscherm (of
geprint) die aan de specificaties in het filter
voldoen. Als je twee of meer codes in een filter
opgeeft kunnen alle combinaties gemaakt wor-
den volgens de logische operatoren 'en', 'of
en 'niet'. Andere specificatieingangen in het
filter zijn 'tekststukjes' (woorddeel) die in de
tekst van het segment moeten voorkomen, het
nummer van het segment en het documentnum-
mer. Ook (zie in de rechter kolom van het ven-
ster in Figuur 4) kan informatie opgegeven
worden die voorkomt in de document informa-
tieregel om de gewenste segmenten te selecte-
ren; als in die infonnatieregel bijvoorbeeld het
geslacht van de respondent is aangegeven, kun-
nen via deze rubriek de vrouwelijke responden-
ten worden geselecteerd.

In het voorbeeld zijn alleen die segmenten
opgevraagd, die zowel 'acceptatie' als 'toe-
komstig relevant' als code hebben (naast even-
tuele andere codes). De andere criteria zijn hier
verder niet gespecificeerd.

Het selecteren van segmenten stelt de onder-
zoeker in staat om verschillen en overeenkom-
sten tussen de segmenten te thematiseren en
aldus het betreffende centrale begrip uit te wer-
ken.

Reflectie op het geheel van nevencodes bij
elk centraal begrip brengt de onderzoeker tot
formulering van de
dimensies van het centrale
begrip waar de codes naar verwijzen.

Een handig hulpmiddel hierbij is een over-
zicht van de hiërarchische structuur van hoofd-


E Werkbestand Segment Codes Output Memo Inhoud Bestand Overig
+------------------------ Filter en toon segmenten ----------------

specificeer de opbouw van het filter
I woorden in de tekst

I —>

1.

I I 2.

I 3.

I 5.
I 6-
I I 7.
8.
9.

I jio.

■I I

I I

{ document nioromers

I segmentnummers

I --->

gegevens uit de documentidentificatie

I
I
I
I
I

+---------------------------------

codes
acceptatie
toekomstig relevant

werkbestand konver #doc 4 #seg 41

vul maximaal 10 codes in

Figuur 4. Het maken van een filter

125

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 132-

■ Werkbestand Segment Codes Output Memo Inhoud Bestand Overig
--------------------------- Boomstructuur codes ---------------------

I boomstructuur c:\ll_persp

2/23 I

alle niveaus getoond

> lesstof

* relevantie
» korte termijn

+ actuele relevantie
+ behoefte act. relev.
+ interesse
» middellange termijn
+ cijferleren
+ diplomaleren
» lange termijn

+ toekomstig relevant
+ nuttig voor beroep

> lesvorm

* groepen
» groepsefficientie
» groepssamenwerken

» leren>gezelligheid
+■--------------------------------------------

werkbestand konvor #doc 4 #seg 41

Figuur 5. De hiërarchische structuur van codes

en nevencodes (zie Figuur 5). In zo'n overzicht
zou eventueel tussen hoofd- en nevencodes de
dimensie als tussenlaag kunnen worden gedefi-
nieerd. In het voorbeeld wordt deze tussenlaag
gevormd door codes als 'korte termijn', 'mid-
dellange termijn' en 'lange termijn'. Deze
codes kunnen vervolgens weer gebruikt wor-
den om alle segmenten te selecteren die onder
de codes van de 'tussenlaag' vallen.

Deze dimensies worden gebruikt om de
variabelen te formuleren waarmee verschillen
en overeenkomsten- tussen respondenten met
betrekking tot betreffende centrale onderwerp
worden uitgedrukt. Daartoe moet de analyse
vanuit deze dimensie per respondent worden
uitgevoerd. Voor elke respondent wordt een
profielmemo over de dimensie geschreven;
vergelijking tussen de respondenten moet een
variabele opleveren.

Zoals altijd moeten de reflecties die bij het
uitwerken van begrippen en dimensies een rol
hebben gespeeld in memo's worden vastge-
legd.

Zijn voor alle centrale onderwerpen rond de
probleemstelling dergelijke variabelen uitge-
werkt, dan is de specificatiefase afgerond. Het
analytisch kader is nu voldoende uitgewerkt
om een beschrijvend overzicht te geven van de
meest centrale onderwerpen in het onderzoek.

Bij deze globale beschrijving van de werk-
wijze in de specificatiefase kunnen de volgen-
de aantekeningen worden gemaakt gelet op de
problemen die de onderzoeker kan tegenko-
men.

a. Onvolledige interviews

Na de specificatiefase is de onderzoeker goed
in staat aan te geven welke onderwerpen in het
interview aan de orde moeten komen en welke
begrippen en categorieën daarbij een rol spe-
len. Dit heeft als voordeel dat het hierdoor
mogelijk wordt om interviewers precies te in-
strueren zodat men (een deel van) de verdere
vraaggesprekken kan uitbesteden. Een tweede
consequentie van het uitgewerkte analytisch
kader is dat de onderzoeker geconfronteerd
wordt met lacunes in de vraaggesprekken die
tot nu toe zijn gevoerd. Dat hangt samen met de
start van het onderzoek: hoe opener het onder-
zoek, hoe meer lacunes in het analytisch kader,
hoe groter de kans dat onderwerpen niet of niet
volledig of niet diepgaand genoeg in de inter-
views aan bod zijn gekomen, gelet op de
uit-
eindelijke analyse.
Met sommige respondenten
zullen dus aanvullende gesprekken moeten
worden gevoerd in de integratiefase.

b. Loskomen van de codes

De specificatiefase is erop gericht het perspec-
tief van de onderzoeker verder uit te werken.


126

PCDAaOSISCHC

STUDIËN

-ocr page 133-

Dit betekent dat niet alle codes uit de verken-
nende fasen even belangrijk zijn. Sterker nog,
het gaat niet om de codes op zich, ze zijn
slechts
een hulpmiddel om het begrippenkader
van de onderzoeker uit te werken. Het analy-
tisch kader bevat na de specificatiefase termen
(variabelen, categorieën) die maar voor een
klein deel met eerder gebruikte codes samen-
vallen. Daarbij komt dat in de verkennende
fase codes zijn gebruikt, die later niet meer
terugkeren omdat het niet om centrale onder-
werpen in het onderzoek gaat. De onderzoeker
moet dus loskomen van de codes en moet voor-
komen dat de analyse uitloopt in een bureau-
cratisch afwerken van alle losse draden die met
de codes zijn gegeven.

c. Veldbetrokken literatuur

Bij het uitwerken van het analytisch kader
heeft de onderzoeker behoefte aan een bredere
oriëntering dan het materiaal alleen. Bij de start
van het onderzoek heeft de onderzoeker de pro-
bleemstelling gebaseerd op een globaal over-
zicht van het onderzoeksveld op grond van
overzichtsartikelen. In de specificatiefase heeft
de onderzoeker echter behoefte aan
specifieke
literatuur met betrekking tot het onderzoeks-
veld,
waardoor de relevantie van de veldbe-
trokken begrippen ook buiten het eigen onder-
zoeksmateriaal kan worden onderzocht of
eventuele onduidelijkheden in begripsformule-
ringen kunnen worden opgelost. Ook kunnen
aan die literatuur begrippen ontleend worden
om relevante onderscheidingen in het materiaal
te benoemen.

d. Aandacht voor reflectie

In de specificatiefase heeft de onderzoeker de
meeste voordelen van het werken met de com-
puter. In de vergelijkende analyse werkt de
onderzoeker met selecties uit het materiaal, die
vanuit de analytische categorieën worden ver-
geleken (cf Strauss & Corbin, 1990: "axial
coding"). Bij die lezing van de fragmenten gaat
het minder om het samenvatten en meer om het
interpreteren van de tekst. Dit betekent dat het
handwerk wordt afgewisseld door denkwerk
waarbij de inzichten en de creativiteit van de
onderzoeker een grote rol spelen. Reflectie op
het analytisch kader en vastleggen van de zich
ontwikkelende inzichten in memo's vormen
een belangrijk deel van de analyseactiviteiten
in de specificatiefase.

2.4 De reductiefase

In de reductiefase wordt de kern van de te ont-
wikkelen theorie bepaald om structuur te kun-
nen aanbrengen in de ontwikkelde variabelen
en hun samenhangen. In de specificatiefase is
het analytisch kader 'verticaal' ontwikkeld dat
wil zeggen dat voor elk onderwerp in het
onderzoek de structuur van begrippen, dimen-
sies, variabelen en categorieën die daarop
betrekking hebben, is uitgewerkt. In de reduc-
tiefase gaat het om een 'horizontale' uitwer-
king, dat wil zeggen de samenhang tussen de
onderwerpen met elkaar en dus de manier
waarop de begrippen en variabelen met elkaar
zijn verbonden.

Wat betreft de kern van de theorie kan het
gaan om een centraal begrip, bijvoorbeeld een
typologie die de onderzoeker heeft ontwikkeld,
die met vele andere variabelen samenhang ver-
toont. Ook kan het gaan om een proces, dat een
ontwikkeling en samenhang beschrijft waar-
mee de verschillende variabelen kunnen wor-
den geordend. Hier wordt weliswaar gesproken
van een aparte fase om het kernbegrip te for-
muleren, maar vaak is de kern van de theorie in
globale zin al tijdens de voorgaande fasen dui-
delijk geworden. De analyse in deze fase is dan
alleen nog maar een toets of het betreffende
kernbegrip inderdaad de samenhang in het
materiaal brengt.

Ook in de reductiefase kunnen eventueel
aanvullende interviews gedaan worden. De
selectie van respondenten is hier gericht op het
zoeken naar gevallen waarin de samenhang
tussen de onderzochte verschijnselen naar
voren moet komen. Het zal duidelijk zijn dat
het uitgewerkte kader betekent dat de intervie-
wer al veel meer systematisch te werk kan gaan
en bij elk topic uit de vragenlijst door zal vra-
gen vanuit de ontwikkelde begrippen en cate-
gorieën.

De transcriptie van de vraaggesprekken is
hier ook selectief De meeste topics kunnen aan
de hand van het analytisch kader in samenvat-
tende vorm worden uitgeschreven, terwijl
eventueel alleen nog voor specifieke topics en
fragmenten waarin samenhangen naar voren Jfo^ooiscHc
komen volledige transcripties worden gemaakt.
STUDIËN

De analyse is hier voornamelijk reflectie
aan de hand van specifieke selecties uit het
materiaal, overzichten en tabellen. Er zijn ver-
schillende strategieën als hulpmiddel om de


-ocr page 134-

kern op het spoor te komen. Naast memo-
onderzoek en literatuurstudie (los van het inter-
viewmateriaal) kan men de profielmemo's van
de respondenten een voor een bestuderen, om
na te gaan wat per respondent de kern lijkt te
zijn die het een en ander met elkaar in verband
brengt. Daarnaast kunnen uit alle interviews
die fragmenten geselecteerd worden, die
samenhang tussen verschillende onderwerpen
thematiseren. Ook kan gebruik gemaakt wor-
den van allerlei reeds geproduceerde overzich-
ten met scores van respondenten bij verschil-
lende variabelen, zodat naar samenhang
gezocht kan worden.

De reductiefase is vooral gericht op de uitwer-
king van de kern van de theorie. Veelal gaat het
hier om een kernbegrip, waarmee de overige
centrale begrippen zijn verbonden. In veel
kwalitatief onderzoek heeft het kernbegrip de
vorm van een typologie. In de reductiefase is
de analyse gericht op de uitwerking van dit
kernbegrip en op het onderzoeken van de rela-
ties van dit begrip met andere begrippen. De
belangrijkste analysehandeling is dan ook
selectief coderen, waarbij de bovengenoemde
opties worden toegepast. Het invoeren van
codes, het maken van filters, het selecteren van
segmenten en het maken van prints van selec-
ties uit het materiaal zijn ook hier administra-
tieve handelingen die de computer kan overne-
men.

Het doel van deze analytische activiteiten is
om naar de kern vari de nieuwe theorie te zoe-
ken door de relaties tussen de belangrijkste
variabelen na te gaan. Een handig instrument in
deze fase is een optie om grafisch te werken,
zodat je een schema van de relaties tussen de
variabelen kunt uitwerken en dat in het werk-
bestand kunt opnemen. Als zo'n grafische
omgeving niet in het programma is opgeno-
men, kunnen dit soort grafische memo's in een
speciaal tekenprogramma worden gemaakt,
maar uiteraard voldoen papier en potlood ook
goed!

Het zoeken naar belangrijke variabelen en
hun relaties betekent dat men ook allerlei soor-
ten van matrices en tabellen wil kunnen maken.
Als het gaat om matrices hoeft men niet meteen
te denken aan de bekende datamatrix van de
kwantitatieve analyse; er wordt gewerkt met
kwalitatieve matrices waarin de cellen met
kwalitatieve beschrijvingen zijn gevuld. Miles
en Huberman (1993) geven een groot aantal
voorbeelden van de .soort matrices die er zijn en
hoe je er mee om kunt gaan.

Een andere belangrijke analysehandeling in
deze fase bestaat uit de systematische en gron-
dige bestudering van de memo's die in de loop
van het onderzoek met betrekking tot de analy-
se zijn geschreven. De daarin opgenomen
ideeën moeten gerecapituleerd en samengevat
worden om het kernbegrip en de relaties met
andere begrippen te onderbouwen.

De reductiefase is afgerond wanneer het
kernbegrip is geformuleerd en de samenhang
met de centrale onderwerpen van het onder-
zoek duidelijk is.

Bij deze globale beschrijving van de analyse in
de reductiefase kunnen de volgende aanteke-
ningen worden gemaakt.

a. Verandering van analyseniveau

In de voorgaande fasen is de onderzoeker in de
analyse voornamelijk bezig geweest op het
niveau van het onderzoeksmateriaal, waarbij
fragmenten werden gecodeerd en werden ver-
geleken. Alleen in (profiel)memo's heeft de
onderzoeker op het niveau van de respondent
gewerkt. In de reductiefase is de situatie juist
andersom: nu vindt de analyse voornamelijk op
het niveau van de respondenten plaats. De rele-
vantie van het uitgewerkte analysekader kan
getoetst worden door aan de hand daarvan de
interviews samen te vatten en na te gaan of
daarmee alle relevante informatie uit de inter-
views is opgenomen.

b. Aandacht voor theoretische literatuur

De onderzoeker heeft in de reductiefase
behoefte aan een overzicht van theoretische
invalshoeken met betrekking tot het onder-
zoeksveld om eventueel aan gangbare theo-
rieën het kernbegrip te kunnen ontlenen. Daar-
naast is de onderzoeker .gericht op de
formulering van het kernbegrip en ook hierbij
kan de theoretische literatuur goede suggesties
aandragen.

2.5 De integratiefase

De integratiefase is erop gericht de theorie pre-
cies uit te werken, de relaties tussen het kern-
begrip en de andere concepten in de theorie op


128

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 135-

het materiaal te toetsen en een antwoord te for-
muleren op de probleemstelling en dit met
onderzoeksmateriaal te illustreren. De analyse
heeft dus het karakter van een systematisch
onderzoek, waarin een vaststaand analytisch
kader wordt gehanteerd.

De selectie van respondenten is gericht op
een zodanige aanvulling op de reeds onder-
zochte gevallen, dat aan de doelstellingen van
het onderzoek kan worden voldaan. Soms bete-
kent dit dat naast de specifieke, extreme of bij-
zondere gevallen die in de eerste fasen op theo-
retische gronden zijn geselecteerd, juist nu
aanvullend de aandacht is gericht op doorsnee
gevallen, zodat het hele spectrum aan voorko-
mende gevallen in de onderzoeksgroep aanwe-
zig is. Ook kan het onderzoeksdoel vereisen,
dat aanvullend op aselecte wijze een flink aan-
tal gevallen wordt geselecteerd om een repre-
sentatief beeld van de populatie te kunnen
schetsen.

De interviewer gaat in deze fase zeer gericht
te werk. Weliswaar kunnen de gesprekstopics
vereisen dat de respondent veel ruimte krijgt
om het eigen perspectief naar voren te brengen,
maar de interviewer is er met name op gericht
bij elk gespreksonderwerp de respondent vol-
gens het analytisch kader te positioneren. Het
doorvragen is er dus op gericht duidelijk te
krijgen waar de respondent thuis hoort.

Nog steeds kan de onderzoeker ervoor kie-
zen om ook deze gesprekken op tape op te
nemen, maar de transcriptie van het materiaal
is beperkt tot samenvattingen van wat gezegd
wordt in termen van het analytisch kader.

De uiteindelijke analyse gebeurt op de pro-
fielmemo's van alle respondenten, die samen-
vattingen bevatten in termen van het analytisch
kader. Hierbij kan voor elk geval worden ge-
toetst of het kernbegrip in staat is de kern van
het perspectief van de respondent weer te
geven en hoe over de hele onderzoeksgroep de
samenhang van het kernbegrip met de andere
centrale begrippen eruitziet.

Deze fase behelst de uitwerking van de theorie
in de zin dat de observatie-eenheden (respon-
denten) worden beschreven en gekarakteri-
seerd met behulp van de variabelen en relaties
die tezamen de nieuwe theorie vormen. Matri-
ces, tabellen, samenvattingen en allerlei soor-
ten overzichten zijn de hulpmiddelen om pro-
fielmemo's en tabellen te produceren op het
niveau van de nieuwe theorie. Een andere
mogelijkheid is om via de computer quasi-
kwantitatieve matrices te maken, waarin bij-
voorbeeld staat aangegeven of een bepaalde
code in het materiaal van een respondent of een
document voorkomt, of in hoeveel segmenten
van een document of interview een bepaalde
code voorkomt. Deze matrices hebben een
zodanig algemeen format, dat zij ingelezen
kunnen worden in speciale programma's voor
kwantitatieve analyse, zoals bijvoorbeeld een
homogeniteitsanalyse (Homals) of correspon-
dentieanalyse. Deze analyses zijn bedoeld om
een beter beeld te krijgen van relaties tussen
variabelen die zinvol gekwantificeerd kunnen
worden, en zo bijvoorbeeld de eenheden
(respondenten/documenten) in categorieën
onder te brengen.

De laatste stap bestaat uit het uitschrijven van
de theorie in een onderzoeksrapport. De basis
hiervoor kan gevonden worden in de vele
methodische en theoretische memo's die de
onderzoeker in de loop van het onderzoek heeft
geschreven.

Bij de analyse in deze fase zijn de volgende
aantekeningen van belang.

a. Herinterviews met 'oude'respondenten

Omdat op dit moment in het onderzoek het ana-
lytisch kader van de onderzoeker pas definitief
is geworden, kan nu ook duidelijk worden
welke de beperkingen en lacunes zijn in de
vraaggesprekken die in de eerste fase zijn
gevoerd. Dit betekent dat deze respondenten
aanvullend ondervraagd moeten worden. Dit
kan belangrijke inzichten opleveren. Enerzijds
zal blijken dat de respondenten over de
gesprekstopics niet in precies dezelfde woor-
den zullen spreken, wat duidelijk kan maken of
het analytisch kader deze 'alledaagse variatie'
overstijgt. Anderzijds kan duidelijk worden dat
sommige respondenten met betrekking tot de
onderzochte onderwerpen van idee zijn veran-
derd. De vraag is dan of vanuit de theorie kan
worden begrepen waarom die verandering
heeft plaats gevonden.

b. Analyseren is sclirijven

De meeste stappen in de analyse zijn op een of
andere manier in schrijfproducten vastgelegd.


129

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 136-

Daar kan de onderzoeker bij het uitschrijven
van het onderzoeksrapport gebruik van maken,
zoals de veie methodische en theoretische
memo's, maar ook de profieimemo's van
respondenten of gecodeerde fragmenten uit het
onderzoeksmateriaal, die als illustratie kunnen
dienen. Het schrijven van het eindrapport
vraagt om nauwkeurige formuleringen, onder-
bouwingen van onderzoeksstappcn en gefun-
deerde interpretaties van het onderzoeksmate-
riaal, die met elkaar consistent moeten zijn. In
die zin is het schrijven van het eindrapport als
laatste stap in de analyse te zien.

3 Slot

In het voorgaande hebben we de systematiek
van de analyse in de gefundeerde theoriebena-
dering en de ondersteuning van de computer
daarbij geschetst. De stappen in de analyse zijn
daarbij alleen globaal aan de orde gekomen; de
specifieke richtlijnen per stap zijn niet nader
uitgewerkt. Ook zijn niet alle opties die het
computerprogramma geeft, geïllustreerd (zoals
het opstellen van matrices en het analyseren op
woordniveau). Desondanks mag duidelijk zijn
geworden dat de computer in alle fasen van de
analyse belangrijke hulpfuncties kan vervullen.

Men zou een andere werkwijze dan de
gefundeerde theoriebenadering kunnen toepas-
sen, maar dat levert hoogstens andere paden op
door het materiaal. Men kan een ander compu-
terprogramma gebruiken, maar dat is zoiets als
andere schoenen aantrekken. De basishandelin-
gen met de computer zijn altijd min of meer
hetzelfde. De computer kan de systematiek in
de analyse bevorderen. In dit artikel hebben we
laten zien, dat de analyse van kwalitatief mate-
riaal gekenmerkt kan worden als een zoektocht
langs analytisch kader en vraagstelling ener-
zijds en het empirisch materiaal anderzijds. De
ondersteuning van de computer kan ertoe bij-
dragen, dat deze zoektocht meer systematisch
en meer gestructureerd plaats vindt. Daarvoor
is het wel noodzakelijk,^ dat het computerpro-
gramma goed aansluit op de stappen die vanuit
methodologisch perspectief noodzakelijk zijn.

Overigens moet men de mogelijkheden van
de computer niet met bruikbaarheid voor de
analyse verwarren. Hoewel de ontwikkelingen
in de programmatuur steeds meer mogelijkhe-
den binnen bereik brengen zoals hypertext-
achtige werkwijzen en de manipulatie van foto-
en filmmateriaal, betekent dat tegelijkertijd dat
de programma's zo algemeen worden (Ask
Sam, Atlas-ti) dat de onderzoeker zelf zijn weg
moet zoeken en eigen routines binnen het pro-
gramma moet ontwikkelen. Wanneer ontwer-
pers zich bij het ontwikkelen van computerpro-
gramma's voor de kwalitatieve analyse meer
laten leiden door de technische mogelijkheden
die de computer biedt dan door de context van
een stapsgewijze analyseprocedure, kan het
gebruik van de computer makkelijk tot valkuil
verworden, waarbij toeters en bellen de syste-
matiek in de analyse naar de achtergrond doen
verdwijnen.

Noten

1 Wij wijzen er op, dat het begrip analyse In het
interpretatieve onderzoek veel breder wordt
opgevat dan in andere vormen van onderzoek
gangbaar is. Dit wordt in deze paragraaf toege-
licht.

2 Coderen moet In deze context niet verward wor-
den met het coderen dat plaatsvindt in kwantifi-
cerend onderzoek, waarbij vooraf bepaalde
categorieën worden toegekend aan de antwoor-
den van de respondent. Binnen de context van
interpreterend onderzoek wordt onder coderen
verstaan de onderzoekshandeling waarbij de
onderzoeker trefwoorden bedenkt die de
inhoud van tekstfragmenten typeren; vervol-
gens worden deze trefwoorden of codes toege-
kend aan het betreffende fragment.

3 Binnen Kwalltan worden vier soorten memo's
onderscheiden, elk met een eigen functie. In
begrippenmemo's wordt de omschrijving van
begrippen (codes, variabelen, dimensies) bijge-
houden. Profieimemo's bevatten een beschrij-
ving (profiel) van een respondent In termen van
de begrippen die In de analyse ontwikkeld zijn.
Theoriememo's bevatten theoretische overwe-
gingen, zoals hypothesen en het analysekader-
In-wording. Methodememo's, tot slot, bevatten
beslissingen en verantwoordingen met betrek-
king tot het analyseverloop.


130

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 137-

Fielding, N.G., & Lee, R.M. (1991). Using computers
in qualitative research.
London: Sage Publica-
tions.

Glaser, B.G., & Strauss, A.L. (1967). The Discovery of
grounded theory.
Chicago: Aldine.

Hijmans, E.J.S. (1994). Je moet er het beste van
maiien.
Nijmegen: ITS.

Hijmans, E.J.S. (1995). Kwalitatief survey. In: Hütt-
ner, H., Renckstorf, K. & wester, F.
Onderzoelf-
typen in de communicatiewetenschap.
Houten:
Bohn Stafleu Van Loghum.

Kuyper, M. (1993). Op de achtergrond. Een onder-
zoek naar de problemen van partners van
patiënten met een chronische ziekte.
Amster-
dam: Thesis publlcatlons.

Maso, I. (1987). Kwalitatief Onderzoek. Meppel:
Boom.

Miles, M.B. and Huberman, A.M. (1984, 1993). Quali-
tative Data-analysis. A sourcebook of new
methods.
Sage: London.

Muhr, Th. (1992). Atlas/ti (computer program). Ber-
lin.

Peters, V. (1995). Kwalitan. A support program for
qualitative analysis.
Version 4.0. (computer pro-
gram). Nijmegen: Universlty of Nijmegen.

Peters, V. & Wester, F. (1995). An Introduction to the
princlples and practice of our method of analysis.
In: Pieterse, H.J.C. (ed.)
Desmond Tutu's Mes-
sage. A qualitative Analysis.
Kampen (NL): Kok.

Richards, T., & Richards, L. (1990). Nudist 2.0: User's
manual.
Melbourne: Replee.

Spradley, J.P. (1979). The Ethnographie Interview.
New York: Holt RInehart Winston.

Spradley, J.P. (1980). Participant Observation. New
York: Holt RInehart Winston.

Strauss, A.L. (1987). Qualitative Analysis for Social
Scientists.
New York: Cambridge Univ. press.

Strauss, A.L, & J. Corbin (1990). Basics of Qualitative
Research; Grounded Theory, Procedures and Tac-
tics.
Sage; London.

Seidel, J.V. (1988). The Ethnograph version 3.0.
(computer program). Littleton: Qualls Research
Associates.

Welzman, E.A., & Miles, M.B. (1994). Computerpro-
grams for qualitative analysis.
Thousand Oaks,
CA: Sage.

Wester, F. (1995). Strategieën voor Kwalitatief
Onderzoek.
Bussum: Coutinho (Ie ed.1987).

Literatuur

Fred Wester Is universitair hoofddocent bij de vak-
groep Methoden van de Faculteit Sociale Weten-
schappen van de Katholieke Universiteit Nijmegen.
Postbus 9104, HE Nijmegen.
E-mall: f.wester@ped.kun.nl.

Vincent Peters Is universitair docent bij de vak-
groep Methoden van de faculteit Beleidsweten-
schappen van de Katholieke Universiteit Nijmegen.
Postbus 9104, HE Nijmegen.
E-mall: v.peters@ped.kun.nl

Abstract

Qualitative analysis of interview data.
Phases, steps and computer support in
intensive research

F. Wester & V. Peters. Pedagogische Studiën,
1999, 76, 117-131.

In thisartlclea description Isgiven of the design and
the executlon of the qualitative analysis of research
materlal. At first, the characterlstic cycle of Observa-
tion - analysis - reflection, that Is run through sever-
al times, is clarlfled. After that, the phases of the
qualitative analysis are elaborated from the per-
spective of the grounded theory approach; the most
Important steps of analysis and the bottlenecks and
pltfalls are pointed out. In addltlon, the way the
computer can support this kind of analysis is illustra-
ted by means of the program Kwalitan.

Auteurs


131

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 138-

Samenvatting

Dit artikel beschrijft twee computerintensieve
methoden voor inductieve statistiek: bootstrap-
pen en randomisatietoetsen. Bootstrappen
houdt in dat uit de voorliggende gegevens een
groot aantal steekproeven wordt getrokken,
waarna in iedere bootstrapsteekproef de ge-
bruikte statistische grootheid wordt berekend.
De variabiliteit van de uitkomsten van de boots-
trapsteekproeven wordt beschouwd als een
indicatie van de steekproefvariatle in de echte
steekproef. De bootstrapmethode wordt
gebruikt om de standaardfout te schatten en
daarmee een toets uit te voeren of betrouw-
baarheidsintervallen te construeren. De rando-
misatietoets dient om verschillen tussen twee of
meer groepen te toetsen. De gegevens van de
twee groepen worden gecombineerd en vervol-
gens vele malen op een aselecte wijze in twee
groepen verdeeld, waarna het verschil van de
betreffende statistische grootheid in die twee
groepen wordt berekend. De verdeling van de
verschillen tussen twee toevallig samengestelde
groepen wordt gebruikt als nulverdeling voor
het daadwerkelijk geobserveerde verschil tus-
sen de twee groepen. Bootstrap- en randomisa-
tieprocedures zijn vooral bruikbaar in situaties
waarin een klassieke statistische toets niet
beschikbaar is, of wanneer ernstig aan de gel-
digheid van de aannamen van de klassieke toets
getwijfeld wordt. Daarmee kunnen computer-
intensieve statistische methoden gezien wor-
den als een alternatief voor de klassieke non-
parametrische toetsen.

132

PEDAGOGISCHE
STUDIËN

1999 (76) 132-141

Inleiding

Op het terrein van de statistische analyse heeft
zich de laatste jaren, op een voor inhoudelijke
onderzoekers vrijwel ongemerkte, bijna stieke-
me manier, een nieuwe tak van statistiek ont-
wikkeld. Deze 'nieuwe statistiek' bestaat uit
een verzameling van methodes, die ik hier
samenvat met
computerintensieve statistiek.
Het kenmerkende van al deze methoden is dat
er bij de bepaling van de significantie of het
betrouwbaarheidsinterval niet gebruik wordt
gemaakt van de klassieke statistische modellen
voor de verdeling van de toevallige fouten,
zoals een model met een normale verdeling. In
plaats daarvan wordt het toevalsproces met de
computer gesimuleerd. Deze simulatie wordt
enige honderden tot duizenden malen herhaald,
en de variaties in de uitkomsten van deze simu-
laties vormen een gesimuleerde empirische
verdeling van de toevallige fouten.

Het statistisch jargon spreekt bij deze nieu-
we toepassingen van resamplingmethoden,
bootstrappen, randomisatie- en permutatietes-
ten (zie o.a. Efron & Tibshirani, 1993; Mooney
& Duval, 1993; Noreen, 1989. De wijze van
werken laat zich het beste toelichten aan de
hand van een voorbeeld. Bij wijze van illustra-
tie volgt om te beginnen een voorbeeld van de
zogenaamde
bootstrap-melhode.

1 Bootstrappen

Stel dat onderzoekers een vragenlijst willen
ontwikkelen, bijvoorbeeld een korte attitude-
schaal bestaande uit zeven vragen. Het is een
goed gebruik om in een vooronderzoek voor
zo'n schaal te bepalen, hoe betrouwbaar deze
meet. Tabel A in de Bijlage bevat de (gefin-
geerde) gegevens van een eerste vooronder-
zoek met vijftien personen. Bij deze proefafna-
me blijkt de coëfficiënt alfa gelijk te zijn aan
0.74.

Computerintensieve data-analyse:
Bootstrap- en randomisatiemethoden in de statistiek1

J.J. Hox


1  Met dank aan G.L.H. van den Wittenboer en AD.
NIjdam voor hun commentaar bij een eerdere ver-
sie.

-ocr page 139-

Doorgaans wordt een alfa van 0.70 of hoger
beschouwd als een indicatie dat een schaal vol-
doende betrouwbaar meet. Een betrouwbaar-
heid van 0.74 lijkt dus voldoende. Het pro-
bleem is echter dat de proefgroep erg klein is,
zodat we moeten aannemen dat er flinke steek-
proeffluctuaties in het spel kunnen zijn. Wat
we nodig hebben is een betrouwbaarheidsinter-
val voor de coëfficiënt alfa. Hiervoor is een sta-
tistisch model ontwikkeld door Feldt (Feldt,
1965; Feldt, Woodruff & Salih, 1987; zie ook
Van den Brink & Mellenbergh, 1998). De pro-
cedure van Feldt levert voor onze schaal een
95% betrouwbaarheidsinterval op van 0.47-
0.90. Een nadeel van de procedure van Feldt is
dat deze aanneemt dat de items normaal ver-
deeld zijn met gelijke variantie. Bovendien
geldt het betreffende model pas bij grote aan-
tallen vragen en bij grote steekproeven. Zeven
vragen en vijftien respondenten lijken daarvoor
beide aan de lage kant.

Een 95% betrouwbaarheidsinterval voor de
coëfficiënt alfa kan echter ook worden vastge-
steld met de
bootstrap-m&t\\odt. De bootstrap-
methode is gebaseerd op de logica waarop sta-
tistische toetsen zijn gebaseerd. Die logica gaat
ervan uit dat als we verscheidene malen een
steekproef trekken uit een populatie, we van-
zelfsprekend niet steeds precies dezelfde groep
respondenten zullen krijgen, en daarom ook
niet steeds dezelfde uitkomsten zullen vinden.
De uitkomsten zullen van steekproef tot steek-
proef variëren en we gebruiken een mathema-
tisch statistisch model om te schatten hoe groot
de variatie is die we mogen verwachten. Op
basis van aannamen voor de verdeling kunnen
vervolgens betrouwbaarheidsintervallen bepaald
worden en statistische toetsen worden uitge-
voerd. De procedure van Feldt is gebaseerd op
zo'n statistisch model.

In plaats van een statistisch model te gebrui-
ken, kunnen we natuurlijk ook duizendmaal
tnet temglegging een steekproef trekken, de
gewenste uitkomsten berekenen, en bekijken
hoe groot de variatie in uitkomsten daadwerke-
lijk is. In de praktijk is dat veel te bewerkelijk
en bovendien te duur, maar in principe zou het
kunnen. De bootstrapmethode bestaat uit een
procedure die hier op lijkt. In plaats van dui-
zendmaal een nieuwe steekproef te trekken uit
de gehele populatie, trekt de computer dui-
zendmaal een steekproef uit de reeds verzamel-
de gegevens. In het voorbeeld van de attitude-
schaal wordt uit de voorliggende steekproef
van vijftien respondenten duizendmaal met
teruglegging een nieuwe steekproef van vijf-
tien personen getrokken, en op die duizend
nieuwe steekproeven wordt vervolgens dui-
zendmaal de coëfficiënt alfa berekend. De
variabiliteit van die duizend uitkomsten wordt
gezien als een indicatie voor de grootte van de
steekproeffluctuaties, zodat op basis hiervan
een 95% betrouwbaarheidsinterval kan worden
berekend en statistische toetsen kunnen wor-
den uitgevoerd. Net als indertijd de Baron van
Münchhausen trekken we ons aan onze laarzen
het statistische moeras uit, vandaar de Engelse
naam: bootstrappen.

Zoals hierboven is gesteld, trekken we de
bootstrapsteekproeven met teruglegging. Tel-
kens wanneer een respondent in de bootstrap-
steekproef getrokken is, wordt deze weer
teruggelegd bij de oorspronkelijke gegevens.
De bootstrapsteekproeven verschillen dus van
elkaar doordat sommige respondenten in een
steekproef ontbreken, terwijl andere weer een
aantal keren voorkomen. Omdat bij de boots-
trap steeds opnieuw steekproeven uit de oor-
spronkelijke steekproef worden getrokken,
heet deze strategie ook wel
resampling.

Een resampling benadering van de betrouw-
baarheid van coëfficiënt alfa houdt in dat we uit
onze gegevens duizend bootstrapsteekproeven
trekken. Vervolgens berekenen we duizend-
maal de coëfficiënt alfa, en kijken bij de gevon-
den duizend alfa's welke de bovengrens en de
ondergrens van de middelste 95% aanduiden.
Het resultaat is dan een 95% bootstrapbetrouw-
baarheidsinterval.

Figuur 1 geeft een histogram van de verdeling
van coëfficiënt alfa in duizend bootstrapsteek-
proeven. Het 95% betrouwbaarheidsinterval
volgens de bootstrapmethode loopt van 0.54 tot
0.82. Het percentage alfa's dat onder de kriti-
sche grens van 0.70 valt is 30%. De kans dat de
betrouwbaarheidscoëfficiënt alfa in de popula-
tie kleiner is dan 0.70, is aanzienlijk. Het
betrouwbaarheidsinterval volgens de boots-
trapmethode is kleiner dan het betrouwbaar-
heidsinterval volgens het model van Feldt
(Feldt, 1965). In dit geval levert de klassieke
statistische toets vermoedelijk een te grote
standaardfout op. Aan het histogram van de


133

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 140-

30

P

e
r
c
e

n 20
t

10

0,75

0.25

0,5

Alfa

Figuur 1, Histogram van de waarden voor coëfficiënt alfa in 1000 bootstrapsteekproeven

bootstrap alfa's is goed te zien dat de steek-
proevenverdeling van alfa niet symmetrisch is.
Vooral de scheve verdeling zorgt ervoor dat de
kans op een fors lagere alfa bij vervolgonder-
zoek niet uitgesloten moet worden.

2 Randomisatie- en permutatie-
toetsen

Andere computerintensieve methoden zijn de
zogenaamde randomisatie- of permutatietoet-
sen. Deze sluiten nauw aan bij de gedachten-
gang in experimenteel onderzoek. Stel dat de
gegevens van Tabel A verzameld zijn met
behulp van een schriftelijke vragenlijst en we
vragen ons af of dataverzameling door compu-
terondersteund enquêteren meer betrouwbare
gegevens zou geven (vgl. het artikel van Kef &
Van Hattum in dit nummer). Volgens de beste
principes van het experimentele onderzoek
verzamelen we 50 respondenten, waarvan we
er via loting 25 door de computer laten onder-
vragen en de andere 25 een schriftelijke vra-
genlijst laten invullen. De computergestuurde
interviewmethode levert een alfa op van 0.91,
de vragenlijstmethode van 0.76. Mogen we nu
concluderen dat de computergestuurde onder-
vraging tot betrouwbaarder resultaten leidt?

Ook voor deze vraag is een statistische toets
beschikbaar (Feldt, 1969; Hakstian & Whalen,
1976). Wanneer we deze toets toepassen, blijkt
het verschil tussen de alfa's van beide groepen
significant te zijn. De overschrijdingskans is
0.03, hetgeen wil zeggen dat de kans klein is
dat dit soort verschillen op basis van toeval zijn
ontstaan. We concluderen dat de wijze van vra-
gen stellen invloed heeft op de betrouwbaar-
heid van de schaal.

De toets voor het verschil tussen twee alfa's
berust op dezelfde aannamen als de hiervoor
genoemde toets van Feldt (1965). Bij voorbaat
weten we dan dat niet aan de aannamen vol-
daan is. We kunnen de toetsing echter ook op
een andere wijze uitvoeren, namelijk via een
permutatie- ofwel randomisatietoets. Een ran-
domisatietoets is terug te voeren op de logica
van het experimentele onderzoek. De basis-
vorm van het experimentele onderzoek is, dat
een proefgroep volgens een toevalsproces
wordt verdeeld in een experimentele groep en
een controlegroep. Vervolgens wordt het expe-
riment uitgevoerd en wordt nagegaan of de
experimentele groep verschilt van de controle-
groep. Doordat de groepsindeling volgens toe-
val, oftewel
at random is geschied, mogen we
aannemen dat de beide groepen aan het begin
van het experiment gelijk zijn. Wanneer we
achteraf verschillen constateren, kunnen we die
toeschrijven aan de experimentele manipulatie.

De rol van de statistische toets bij experi-
menteel onderzoek is na te gaan of een eventu-
eel gevonden verschil reëel is. Immers, wan-
neer we de proefpersonen at random over de
experimentele en de controlegroep verdelen,
zullen deze beide groepen doorgaans niet exact
gelijk zijn. In ons voorbeeld is het erg onwaar-
schijnlijk dat de coëfficiënt alfa in beide groe-


134

PEDAGOaiSCHE

STUDIËN

-ocr page 141-

pen in alle decimalen gelijk zal zijn. Kleine,
toevallig optredende verschillen zijn te ver-
wachten. Ook hier zouden we de toetsing via
een statistisch model in principe kunnen
omzeilen door het experiment een groot aantal
malen te herhalen, met steeds andere toewijzin-
gen van personen aan groepen. Om allerlei
redenen is dat niet erg praktisch. Wat we wel
kunnen doen is de personen waarvan we gege-
vens hebben, in de computer op alle mogelijke
manieren in twee groepen te verdelen, van
beide groepen telkens de coëfficiënt alfa bepa-
len, en daarvan ten slotte het verschil bereke-
nen. De verdeling van al die verschillen tussen
twee alfa's is een indicatie van de mate van
variabiliteit in het verschil die we op basis van
toeval mogen verwachten. Wanneer het daad-
werkelijk geobserveerde verschil, vergeleken
met die referentieverdeling, uitzonderlijk groot
is, concluderen we dat het geobserveerde ver-
schil niet op toeval berust, maar reëel is. Ana-
loog aan het
5% significantieniveau van de
gebruikelijke statistische toets, kunnen wij
afspreken dat we een gevonden verschil signi-
ficant noemen, als het zich bij de 5% grootste
verschillen bevindt.

De zojuist beschreven toets heet een rando-
misatietoets, omdat deze het at random toewij-
zen van personen aan groepen nabootst. De
randomisatie- of permutatietoets is al oud; hij
is al in 1935 door Fisher beschreven. Nieuw is,
dat de randomisatietoets tegenwoordig eenvou-
dig in de computer kan worden uitgevoerd en
niet alleen meer voor eenvoudige grootheden
zoals gemiddelden. Zolang het aantal personen
in de steekproef klein is, kunnen alle mogelijke
manieren om twee groepen samen te stellen in
de computer worden uitgerekend. Het aantal
manieren om 50 personen over twee groepen te
verdelen is echter onhanteerbaar groot. Gebrui-
kelijk is om dan bij de constructie van de refe-
rentieverdeling een steekproef te trekken en
bijvoorbeeld duizend random toewijzingen uit
te voeren en door te rekenen. Dit heet een
approximatieve randomisatietoets.
Figuur 2 bevat het histogram van de verdeling
van de absolute verschillen tussen twee alfa's
bij duizend at random samengestelde groepen
uit de steekproefgegevens in Tabel B van de
bijlage. Het verschil tussen de betrouwbaar-
heidscoëfficiënten in de twee groepen bedraagt
0.15. Het percentage gevonden verschillen van
0.15 en groter is in de randomisatietoets 6%.
Dat is iets groter dan de gebruikelijke kritische
grens van 5%, en dus mogen we niet conclude-
ren dat de beide groepen significant van elkaar
verschillen. Omdat de overschrijdingskans in
de randomisatietoets dicht bij de kritische sig-
nificantiegrens van 0.05 ligt, is de randomisa-
tietoets herhaald, nu met tienduizend aselect
samengestelde groepen. De overschrijdings-
kans in de randomisatoets is nu 6.2%, en de
conclusie blijft dat de nulhypothese hier niet
kan worden verworpen.

3 Software

Computerintensieve methoden behoren nog
niet tot het statistische standaardpakket. Recen-


P ■

e

r

c
e

30 -

n 20 ^
t

10

0.1 0.2
abs(alfa1-alfa2)

0.4

0.3

Figuur 2. Histogram van de verschillen tussen de coëfficiënten alfa van twee groepen in duizend bootstrap-
steekproeven.

135

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 142-

Tabel 1

Kruistabel van Tijdschrift en Soort probleemstelling

PROBLEEMSTELLING (belangrijkste)

NAUWELIJKS

EXPLO-

CONCRETE

HYPO-

INSTR.

AANWEZIG

RATIE

VRAAG

THESE

ONTWIKKELING

Totaal

TIJDSCHRIFTENCODI

TS v.Opv., Vorming en Onderwijs

1

8

6

3

2

20

Pedagogisch Ts

4

9

11

9

4

37

Pedagogische Studiën

6

23

10

2

41

Kind en Adolescent

7

15

12

10

3

47

Ts V. Orthopedagogiek

11

15

13

11

11

61

Ts V. Onderwijsresearch

4

11

35

16

7

73

Ts V. Onderwijswetenschappen

3

6

21

2

3

35

Totaal

30

70

121

61

32

314

te versies van het statistisch pakket SPSS
(vanaf 7.0) bevatten al enkele van de hierboven
besproken methoden (Mehta & Patel, 1996).
De module 'exact tests' voegt aan de kruistabel
en de meeste nonparametrische toetsen de
mogelijkheid toe om een 'exacte test' uit te
voeren. In feite gaat het hierbij om de hier-
boven besproken randomisatietoets. SPSS
berekent bij kleine steekproeven voor alle
mogelijke steekproefindelingen de betreffende
toetsingsgrootheid, en bepaalt vervolgens waar
de geobserveerde toetsingsgrootheid zich
bevindt in deze referentieverdeling. De propor-
tiewaarden van de toetsingsgrootheid in de
gesimuleerde randomisatieverdeling die groter
is dan de gevonden waarde van de toetsings-
grootheid, levert de overschrijdingskans op
voor de toets. Wanneer alle mogelijke steek-
proefindelingen kunnen worden berekend, is
dit een exacte toets. In veel gevallen zal deze
equivalent zijn aan een nonparametrische
toets waarvoor de exacte overschrijdingskans
bekend is. Bij grote steekproeven is het aantal
mogelijke groepsindelingen te groot. In zo'n
geval rekent SPSS de waarden uit van de toet-
singsgrootheid voor een groot aantal (default
10000) random groepsindelingen. Het gaat dan
om een approximatieve randomisatietoets,
welke door SPSS wordt aangeduid als de
'Monte Carlo'-test^. Dit<is niet langer equiva-
lent aan de overeenkomstige nonparametrische
toets, omdat deze bij grote steekproeven de
overschrijdingskans bepaalt via een (doorgaans
normale) benadering.

Tabel 1 bevat een kruistabel met een onderver-
deling van het soort vraagstelling aangetroffen
in artikelen in een aantal Nederlandse weten-
schappelijke tijdschriften. Deze tabel is afkom-
stig uit een vergelijking van Nederlandse
wetenschappelijke tijdschriften door Hox en
Van Peet (1998). In het oorspronkelijke artikel
wordt deze tabel geïnterpreteerd zonder dat er
een statistische toets is uitgevoerd om na te
gaan of de ogenschijnlijke verschillen tussen
de tijdschriften significant zijn. De reden daar-
voor is duidelijk wanneer we naar de aantallen
in de cellen kijken. Wanneer we een gewone
chi-kwadraat-toets opvragen voor de gegevens
in Tabel 1, dan geeft SPSS de waarschuwing
dat veel cellen een verwachte frequentie heb-
ben kleiner dan vijf en dat toepassing van de
chi-kwadraat-kansverdeling voor de toets niet
verantwoord is. Het is echter mogelijk een
exacte toets op te vragen. Dan berekent SPSS
alle mogelijke manieren om de 314 waarne-
mingen, bij vastliggende randtotalen, over de
35 cellen van de kruistabel te verdelen. Dit
komt overeen met de nulhypothese dat de beide
variabelen die de kruistabel definiëren, niet
met elkaar samenhangen. Voor elk van de
mogelijke random indelingen berekent SPSS
een chi-kwadraat-waarde. De gevonden chi-
kwadraat-waarde wordt vergeleken met de chi-
kwadraat-waarden uit de exacte kansverdeling,
en de proportie chi-kwadraat-waarden gelijk
aan of groter dan de gevonden chi-kwadraat-
waarde levert wederom de exacte overschrij-
dingskans. [

Tabel 2 is een weergave van de SPSS-uitvoer i
voor de exacte toets op de gegevens van


136

PEDAGOGtSCHe

STUDtÉN

-ocr page 143-

Tabel 2

Tabel 1. Bij deze steekproefgrootte blijkt het
niet mogelijk alle mogelijke verdelingen van
314 waarnemingen over 35 cellen te bepalen.
SPSS voert daarom een approximatieve rando-
misatietoets uit, gebaseerd op 10000 random
verdelingen. Dit levert bij deze gegevens voor
de standaard Pearson chi-kwadraat vrijwel
dezelfde overschrijdingskans op als de asymp-
totische:
p is 0.003. Dat is op zich niet verwon-
derlijk; de regel die SPSS toepast bij het ver-
melden van de waarschuwing (niet meer dan
20% van de cellen mag een verwachte frequen-
tie hebben lager dan 5) is nogal conservatief.
Bij de Monte Carlo-resultaten krijgen we
bovendien nog een 99% betrouwbaarheidsin-
terval van de berekende p-waarde, die immers
gebaseerd is op tienduizend trekkingen van
random-verdelingen. Als we het 99% betrouw-
baarheidsinterval van de randomisatie /j-waar-
de te breed vinden, kunnen we de toets eventu-
eel overdoen en dan meer dan tienduizend
trekkingen specificeren. In ons geval zijn de
resultaten nu reeds duidelijk; de nulhypothese
dat de verdeling van soorten probleemstellin-
gen over de tijdschriften gelijk is, moet worden
verworpen.

Bootstrapmethoden zijn (nog) niet beschikbaar
in SPSS. Ze zijn al wel beschikbaar in een aan-
tal programma's voor complexe modellen. Zo
bevatten de programma's Lisrel, Eqs en Amos
(alle bedoeld voor het schatten van structurele
modellen) mogelijkheden om een bootstrap uit
te voeren. Bij Lisrel en Eqs moet de gebruiker
zelf nog het gemiddelde en de standaardafwij-
king van de bootstrapverdelingen berekenen.

bij Amos doet het programma alles auto-
matisch. Ook andere complexe programma's,
zoals het multiniveau-analyseprogramma
MlwiN, bevatten tegenwoordig bootstrappro-
cedures.

Voor het toepassen van bootstrapprocedures
op variantieanalyses, regressieanalyses, en
andere gebruikelijke analysetechnieken moet
een speciaal programma gebruikt worden. Het
expertisecentrum ProGamma in Groningen
heeft daarvoor het programma BOJA (Boom-
sma, 1991), dat boot.strap-schattingen kan
berekenen voor een groot aantal toetsen.

Een speciale vermelding verdient het pro-
gramma Resampling Stats (Simon, 1997). Dit
is in feite een programmeertaal, waarin de
gebruikers zelf hun statistische analyse moeten
programmeren. Dat blijkt in de praktijk mee te
vallen, omdat het programma veel comman-
do's bevat die speciaal voor resamplingmetho-
den bedoeld zijn. Zo zet het commando SHUF-
FLE X alle getallen in de kolom X in random
volgorde. Voor het bepalen van de randomisa-
tieverdeling van de correlatie tussen X en Y,
onder de nulhypothese dat er geen verband is
tussen beide variabelen, is het dus voldoende
om X duizendmaal te SHUFFLEn, en van de
duizend berekende correlaties (commando:
CORREL X Y in r) de verdeling te bepalen.
Voor complexe variantieanalyses is Resamp-
ling Stats niet erg geschikt, maar voor rando-
misatietoetsen en bootstrapverdelingen van
eenvoudige statistische grootheden zoals (ver-
schillen tussen) gemiddelden, medianen, en
correlaties is het vrij eenvoudig hanteerbaar.^

Monte Carlo significantietoets gebaseerd op tienduizend gesimuleerde kruistabellen

Value df

Asymp.

Sig.
(2-sided)

Monte Carlo Sig. (2-sided) Monte Carlo Sig. (1-sided)
9% 9%

Confidence Interval Confidence Interval

Sig.

Lower
Bound

Upper
Bound

Sig.

Lower
Bound

Upper
Bound

Pearson Chi-Square

47.474» 24

.003

.003"

.001

.004

Likelihood Ratio

51.267 24

.001

.002"

.001

.003

Fisher's Exact Test

46.897

.002"

.001

.002

Linear-by-Linear
Association

.140' 1

.708

.713"

.701

.724

.356" .343 .368

N of Valid Cases

314

a 12 cells (34.3%) have expected count less than 5. The minimum expected count is 1.91.
b Based on 10 000 sampled tables with starting seed 2 000 000.
c The standardized statistic is .374.


137

PEDAGOGISCHE

STUDtËN

-ocr page 144-

4 Voor- en nadelen van

bootstrap- en randomisatie-
methoden

Bootstrap- cn randoniisatiemethodcn bestaan
al enige tijd. Ze worden dikwijls toegepast
wanneer langs de weg van de mathematische
statistiek geen oplossing kan worden gevonden
voor een specifiek toetsingsprobleem. Een
voorbeeld daarvan is een betrouwbaarheidsin-
terval voor het verschil tussen twee medianen.
Ze worden ook veel toegepast, als aan allerlei
aannamen van de statistische toets niet is vol-
daan. De gedachte daarachter is in principe
eenvoudig. Wanneer bijvoorbeeld de geobser-
veerde variabelen een zeer vreemde verdeling
hebben, zodat aan de gebruikelijke aanname
van een normale verdeling niet voldaan is, dan
zal deze vreemde verdeling in elke bootstrap-
steekproef opnieuw opduiken. Het probleem
wordt daarmee vanzelf in de berekeningen ver-
disconteerd."* Omdat de bootstrap- en randomi-
satieprocedures alle informatie gebruiken die
een steekproef bevat, hebben ze doorgaans ook
een onderscheidingsvermogen (power) dat
weinig onderdoet voor de gebruikelijke para-
metrische toetsen. Zie voor een bespreking van
de power van randomisatieprocedures Onghe-
na (1994.) Bootstrap- en randomisatieprocedu-
res volgen doorgaans de logica van de parame-
trische toets, zonder een beroep te doen op de
aanname van een nprmale verdeling. Nonpara-
metrische toetsen volgen doorgaans een sterk
verschillende logica, en hebben bij normale
verdelingen minder onderscheidingsvermogen.
Computerintensieve methoden zijn daarom een
aantrekkelijk alternatief voor de gebruikelijke
nonparametrische toetsen, die in veel gevallen
minder onderscheidingsvermogen hebben dan
hun parametrische tegenhangers, en bovendien
soms ook sterke verdelingsaannamen doen. Zo
veronderstelt bijvoorbeeld de bekende Mann-
Whitney-toets voor het verschil in gemiddelde
tussen twee groepen weliswaar niet een norma-
le verdeling, maar wel dat beide groepen een
gelijkvormige verdeling hebben.

Bootstrap- en randomisatietoetsen lossen
uiteraard niet alle statistische problemen op.
Allereerst wordt alle informatie uit de voorlig-
gende steekproef betrokken. De validiteit van
de statistische conclusies hangt daarom volle-
dig af van de representativiteit van die steek-
proef. Dat is bij de klassieke statistiek overi-
gens ook het geval. Men name bij kleine steek-
proeven kunnen bootstrapprocedures in de
problemen komen, omdat de variabiliteit in de
populatie onderschat wordt. Daarnaast zijn er
enkele statistische grootheden, zoals de groot-
ste waarde in een steekproef, die zich slecht
lenen voor bootstrappen of randomisatietoet-
sen (Mooney & Duval, 1993, p. 60).

Het moge duidelijk zijn waarom hier
gesproken wordt van computerintensieve
methoden. Het berekenen van één enkele coëf-
ficiënt alfa is betrekkelijk weinig werk, zeker
op een steekproef van slechts vijftig personen.
Het berekenen van duizend alfa's valt voor een
computer ook nog wel mee. Wanneer het daar-
entegen gaat om bootstrappen of randomisatie-
toetsen bij complexe multivariate modellen
voor grote steekproeven, dan staat zelfs een
moderne PC enige tijd te rekenen. Naarmate de
computers sneller en goedkoper worden, zullen
dit soort methoden echter aan populariteit win-
nen. De hier gegeven voorbeelden werden bij-
voorbeeld berekend op een kleine Pentium lap-
top waarop alle berekeningen hoogstens enkele
minuten duurden.

Noten

1 Procedures gebaseerd op het simuleren van toe-
valsprocessen, waaronder de randomisatie-pro-
cedures vallen, worden dikwijls aangeduid met
Monte Carlo procedures, naar het bekende casino.

2 Een demonstratieversie van Resampling Stats is
te verkrijgen op het Internetadres http://www.
statistics.com. Informatie over BOJA, inclusief
een demonstratieversie, is verkrijgbaar bij Pro-
gamma op het Internetadres http;// www.
gamma.rug.nl.

3 De hier beschreven bootstrap-methode wordt
wel aangemerkt als de naïeve of nonparametri-
sche bootstrap. Wanneer" deze methode
gebruikt wordt voor het simuleren van de pas-
sing van complexe modellen, zijn de resultaten
doorgaans onbetrouwbaar (Bollen & Stine,
1992). Dan biedt de parametrische bootstrap uit-
komst: de achtereenvolgende steekproeven
worden daarbij niet uit de data getrokken, maar
met behulp van de geschatte modelparameters
uit een theoretische kansverdeling gegenereerd


138

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 145-

(vgl. Van der Heijden, 't Hart & Dessens, 1997).
De parametrische bootstrap maakt daarmee wel
weer gebruil< van de aanname dat de gegevens
een theoretische kansverdeling volgen.

Literatuur

Bollen, K.A., & Stine, R.A. (1992). Bootstrapping
goodness-of-fit measures in the context of struc-
tural equation models.
Sodological Methods &
Research. 21,
205-229,

Boomsma, A. (1991). BOJA. A program for bootstrap
and jackknife analysis.
Groningen: ProGamma.

Brink, W.P. van den, & Mellenbergh, G.J. (1998).
Testleeren testconstructie. Meppel: Boom.

Efron, B., & Tibshirani, R.J. (1993). An introduction
to the bootstrap.
New York: Chapman & Hall.

Feldt, L.S. (1965). The approximate sampling distri-
bution of Kuder-Richardson coëfficiënt twenty.
Psychometrika, 30, 357-370.

Feldt, L.S. (1969). A test of the hypothesis that Cron-
bach's alpha or Kuder-Richardson coëfficiënt
twenty is the same for two tests.
Psychometrika,
34.
363-373.

Feldt, L.S., Woodruff, D.J., & Salih, F.A. (1987). Sta-
tistical inference for coëfficiënt alpha.
Applied
Psychological Measurement. 11,
93-103.

Hakstian, A.R., & Whalen, T.E. (1976). A k-sample
significance test for independent alpha coeffi-
cients.
Psychometrika, 41, 219-231.

Heijden, P.G.M. van der, 't Hart, H., & Dessens, J.
(1997). A parametric bootstrap procedure to per-
form statistica! tests in a LCA of anti-social beha-
vior. In: J. Rost & R. Langeheine eds.
Applications
of latent trait and latent class models in the
social sciences {pp.
196-208). Münster/New York:
Waxmann.

Hox, J.J. & Peet, A.A.J. van (1998). Van oude metho-
den en dingen die voorbij gaan.
Pedagogische
Stud/en, jubileumnummer 1998.

Mehta, C.R. & Patel, N.R. (1996). SPSS Exact Tests 7.0
for Windows.
Chicago: SPSS Inc.

Mooney, C.Z. & Duval, R.D. (1993). Bootstrapping. A
nonparametric approach to Statistical inference.
Newbury Park, CA: Sage.

Noreen, E.W. (1989). Computer-intensive methods
for testing hypotheses: An introduction.
New
York: Wiley.

Onghena, P. (1994). The power of randomization
tests for single-case designs.
Academisch proef-
schrift, Katholieke Universiteit Leuven.

Peet, A.A.J. van, Wittenboer, G.L.H. van den & Hox,
J.J. (1995).
Beschrijvende technieken. Groningen:
Wolters-Noordhoff.
Simon, J.L (1997).
Resampling: the new statistics.
Ariington, VA: Resampling Stats.

Auteur

J.J. Hox is werkzaam aan de Universiteit van
Utrecht als hoogleraar methodenleer. Dit artikel is
voor een deel gebaseerd op zijn oratie, die op de
homepage te verkrijgen is. Cap. groep Methoden-
leer en Statistiek, FSW, UU. Postbus 50140, 3508 TC
Utrecht. E-mail j.hox@fss.uu.nl.
Homepage http.//www.fsw.ruu.nl/ms/jh

Abstract

Computer intensive data analysis: boots-
trap and randomization methods in sta-
tistics

J.J. Hox. Pedagogische Studiën, 1999, 76, 132-141.

This article describes two computer intensive
methods for deciding on Statistical generalizability:
the bootstrap and randomization tests. In the boots-
trap method, repeated samples are drawn from the
available data, and subsequently the statistic of
interest is calculated in each bootstrap sample. The
variability of the results in the bootstrap samples is
taken as indicative for the sampling variability of
that specific statistic in the population at hand.
Thus, the bootstrap sampling distribution is used to
derive confidence intervals and significance tests.
The randomization test is used to test group diffe-
rences with respect to a specific statistic. The availa-
ble data, ignoring the grouping structure, are rand-
omly divided into groups following the group
structure in the sample. For each random assign-
ment, the difference of the specified statistic is cal-
culated across the groups. The set of outcomes of
the random assignments is then used as a null distri-
bution for the observed difference. Bootstrap and
randomization procedures are especially useful if
there is no classical
Statistical procedure for the sta-
tistic of interest, or if the distribution of the data
follows an unusual distribution. In the latter case,
computer intensive methods are an alternative to
classical nonparametric procedures.


139

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 146-

Bijlage

De (gefingeerde) gegevens
Tabel A

Scores van 15 personen op 7 vragen

Personen

1

2

3

4

5

6

7

Totaal

1

5

4

5

6

7

6

2

35

2

1

2

3

2

4

1

7

20

3

4

3

4

5

4

3

7

30

4

1

1

1

1

1

1

6

12

5

2

2

2

2

2

2

5

17

6

7

7

7

7

7

7

1

43

7

1

2

3

2

2

1

6

17

8

6

5

6

4

6

7

2

36

9

2

1

4

1

2

6

7

23

10

3

2

3

2

3

3

7

23

11

5

6

4

6

7

6

2

36

12

4

4

5

4

6

5

1

29

13

2

2

2

2

2

2

6

18

14

5

4

3

5

6

5

1

29

15

7

6

5

7

6

5

2

38

N.B. Deze tabel Is afkomstig uit Van Peet, Van den Wittenboer & Hox, 1995, p. 210).

140

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 147-

Tabel B

Scores van 50 personen op 7 vragen, CASI vs. PAPI.

Personen

1

2

3

4

5

6

7

Totaal

Groep

1

5

6

5

5

5

5

6

37

1

2

6

6

6

6

6

6

6

42

1

3

5

3

3

4

4

5

6

30

1

4

6

5

4

6

4

5

6

36

1

5

6

5

6

5

5

4

6

37

1

6

5

6

5

5

5

6

6

38

1

7

5

5

5

5

5

6

6

37

1

8

6

6

5

6

4

5

6

38

1

9

5

5

7

5

4

5

6

37

1

10

6

5

6

5

5

4

6

37

1

11

4

5

6

4

5

4

7

35

1

12

2

3

3

2

4

3

5

22

1

13

3

4

3

4

4

4

6

28

1

14

6

5

6

5

5

5

7

39

1

15

5

4

6

6

6

4

6

37

1

16

3

3

1

2

2

2

6

19

1

17

6

5

4

5

4

5

6

35

1

18

6

5

4

5

4

6

7

37

1

19

3

4

3

3

4

3

6

26

1

20

5

3

5

3

4

5

6

31

1

21

6

6

5

6

5

5

7

40

1

22

2

3

3

3

4

2

6

23

1

23

1

3

2

3

1

3

6

19

1

24

4

6

5

4

4

4

6

33

1

25

2

2

3

3

3

3

6

22

1

26

3

4

2

3

2

5

7

26

2

27

4

4

8

2

3

5

7

33

2

28

6

2

4

3

5

4

4

28

2

29

3

6

3

2

1

3

7

25

2

30

3

4

5

1

4

5

7

29

2

31

1

3

3

1

2

3

7

20

2

32

3

5

4

5

5

5

6

33

2

33

3

4

2

4

3

3

7

26

2

34

6

7

3

4

5

5

7

37

2

35

4

3

4

5

4

5

7

32

2

36

7

4

4

4

3

5

7

34

2

37

5

5

6

3

7

5

6

37

2

38

5

4

2

4

3

5

7

30

2

39

5

4

6

4

5

4

7

35

2

40

2

2

0

2

1

3

5

15

2

41

3

4

2

0

2

2

6

19

2

42

5

7

6

6

3

7

2

36

2

43

3

2

2

2

2

2

6

19

2

44

6

7

4

6

5

7

7

42

2

45

3

3

4

3

7

3

7

30

2

46

4

4

3

3

5

9

7

35

2

47

3

4

4

3

5

3

6

28

2

48

0

1

2

3

1

2

6

15

2

49

0

4

3

3

6

3

7

26

2

50

2

4

1

3

2

2

6

20

2

UI

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 148-

Discussie

Realiteit van wiskunde-
onderwijs VWO ter discussie

Aad Goddijn

Freudenthal instituut, Universiteit van Utrecht
Inleiding

In het voorjaar van 1998 stak er in de pers
een kleine storm op over de kwaliteit van het
Nederlandse wiskundeonderwijs. Aanlei-
ding was de inaugurale rede van 17 april die
Frans Keune hield bij zijn benoeming lot
hoogleraar algebra in Nijmegen (Keune,
1998a). Keune koos ervoor niet in te gaan op
zijn wetenschappelijk specialisme maar
sprak zijn zorg uit over ontwikkelingen in
het Nederlandse wiskundeonderwijs onder
de titel
Naar de knoppen. Om te beginnen
zette hij uiteen wat wiskunde volgens hem
is: wiskunde gaat over abstracte objecten en
zuivere deductie is de enige werkmethode.
Toepassingen van de wiskunde zijn er uiter-
aard, maar wiskunde is geen natuurweten-
schap. De bedoeling van wiskundeonder-
wijs moet zijn logisch te leren denken; de
wiskunde is daar de juiste context voor,
omdat die context volmaakt helder is.

Met voorbeelden uit wiskundemethoden
laat Keune zien dat de 'nieuwste trend' op
gebied van wiskunde (de zogenaamde
realistische wiskunde) de plank misslaat.
Keune is er duidelijk over dat het hem voor-
al gaat om de groep leerlingen die via de top
van het VWO in een van de exacte vakken
terecht zullen komen. Die groep komt in de
onderbouw van het VWO niet aan zijn trek-
ken en het gevolg is dat de belangstelling
voor de bèta-vakken ernstig daalt.

De inaugurale rede - inclusief de publici-
teit er omheen - had het karakter van een
manifest en eindigde dan ook met een plan
tot actie: het ontwikkelen van een via Inter-
net beschikbare methode waarin het gaat om
het juiste samenspel van abstractie, deductie
en toepassing.

In de wetenschapsbijlage van de NRC
(Van Delft, 1998) brengt hij de kwestie ook
direct in verband met het Freudenthal insti-
tuut:

142

PEDAGOGISCHE
STUDIËN

1999 (76) 142-150

Het Freudenthal instituut mag internationaal
aan de weg tinnmeren, waar het abstractie en
realiteit door elkaar klutst tot een mistig geheel
is de betere leerling de klos.

Ook in de Nieuwe Wiskrant heeft Keune zijn
standpunt kunnen toelichten (Keune,
1998b). In een korte reactie wijst Martin
Kindt (Kindt, 1998) van het Freudenthal
instituut erop dat de voorstelling van zaken
die Keune van realistisch wiskundeonder-
wijs geeft niet strookt met wat in de litera-
tuur hierover te vinden is, en gaat op de
voornaamste verschillen in inzicht in. Kindt
heeft ook twijfels over de uitwerking van
'Wiskunde 12-16' in de huidige schoolboe-
ken. (Die worden overigens door onafhan-
kelijke auteursgroepen ontwikkeld.)

Ook wordt een misverstand rechtgezet:
de huidige stilte aan de poorten van de
Mathematische Instituten heeft weinig met
het wiskundeprogramma van de basisvor-
ming te maken, dat is daar nog te vers voor,
en ook niet met een realistische stroming in
het VWO-programma; wiskundestudenten
van nu hebben immers het VWO-B wiskun-
deprogramma in hun bagage, dat niemand
met de term 'realistisch' in welke betekenis
dan ook zal beschrijven. Bovendien blijkt de
belangstelling voor de bèta-vakken in Ame-
rika en andere Europese landen de laatste
jaren minstens even hard terug te lopen als
in Nederland. Verband zoeken met de aard
van het Nederlandse wiskundeonderwijs of
wijzen op (mogelijke) betrekkelijkheid van
internationaal vergelijkingsonderzoek als
TIMSS zet weinig zoden aan de dijk.

Een tegenstelling?

In het volgende uitgebreide fragment
(Keune, F. 1998b, p. 48) komt een scherpe
tegenstelling naar voren:

Het is het samenspel van abstractie, deductie en
toepassing dat de wiskunde zo krachtig maakt.
Goed wiskundeonderwijs is gericht op dit
samenspel van deze aspecten van de wiskunde.
Vroeger lag de nadruk op abstractie en deductie
en liet men de toepassing geheel over aan ande-
re vakken, voornamelijk aan de natuurkunde.


-ocr page 149-

Tegenwoordig worden in het voortgezet onder-
wijs abstraaie en deductie grotendeels gene-
geerd en heeft men alleen oog voor het gebruik
van de wiskunde. Dit wiskundegebruik is door
gebrek aan abstractie en deductie noodzakelij-
kerwijs van een laag niveau.
Door het wegwerken van abstractie en deductie,
twee wezenskenmerken van de wiskunde, blijft
iets over dat geen wiskunde meer is. Toch is dit
precies wat in de realistische wiskunde gebeurt.
Abstracte zaken worden vervangen door zaken
uit de leefwereld. De deductie is vervangen door
waarnemen.

De tegenstelling is die tussen concreetheid,
laag niveau, waarneming, werkelijkheid en
toepassingen aan de ene kant en abstractie,
deductie en goede wiskunde aan de andere
kant. Daarmee wordt de wiskunde als een
geïsoleerd, goed herkenbaar gebied voorge-
steld, waarin begrippen absoluut helder zijn
en geschikt zijn (gemaakt) voor logisch
redeneren. Vermoedelijk wordt deze opvat-
ting over de afgrenzing van het vakgebied
gedeeld door een fors deel van de wiskundi-
ge beroepsgroep, in ieder geval op het
moment dat wiskundigen zich openbaar uit-
spreken over de aard van hun specialisme.

Het accentueren van deze tegenstelling
treffen we al bij Plato aan in de Philebus-
dialoog (Plato, ongeveer 360 voor Christus),
waarin twee soorten rekenen tegenover
elkaar worden gezet. Plato legt Socrates in
de mond:

Er is een belangrijk kenmerk van verschil, Pro-
tarchus. De gewone rekenaar handelt met onge-
lijke eenheden: zijn 'twee' kan zijn twee legers,
twee koeien of twee wat dan ook, van het klein-
ste in de wereld tot het grootste; terwijl de filo-
soof met hem niets van doen wil hebben, tenzij
deze toestemt dat elk voorkomen van zijn een-
heid precies gelijk is aan alle andere.

In 'de filosoof herkennen we uiteraard
Plato zelf, die zich niet bezig wil houden
met voorbijgaande vluchtigheden als legers
en koeien, maar wel met de van alle verwar-
ringen ontdane zuivere idee 'twee'. (Op de
mogelijkheid ook deze 'twee' met de term
'concreet' aan te duiden, kom ik later nog
terug).

Ik wil wijzen op twee andere aspecten

van dit fragment. Ook al voelt Plato zich
verderop in de dialoog gedwongen de getal-
len van de filosoof 'beter' te vinden, hij legt
ons in de opsomming 'legers, koeien, wat
dan ook, het grootste en het kleinste in de
wereld' juist ook de rijkdom van de 'twee'
van de gewone rekenaar voor. Het tweede
punt is dat de filosoof wel met de gewone
rekenaar wil spreken, maar dan onder één
voorwaarde: deze moet een bepaalde actie
ondernemen, namelijk toestemmen dat elke
eenheid gelijk is aan alle andere.

Opmerkelijk is de conclusie die Keune
trekt direct na het bovengeciteerde fragment
(Keune, 1998b, p. 48):

Realistische wiskunde is dus geen wiskunde. Men

doet er beter aan om te spreken van rekenen.

Het is ongebruikelijk om van 'realistische
wiskunde' te spreken. In zwang is wel de
term 'realistisch wiskundeonderwijs'. Het
verschil is essentieel: ook al zou wiskunde
een van 'de werkelijkheid' onderscheidbare
wereld zijn, dan nog kan het didactisch van
groot belang zijn in het onderwijs meer aan
bod te laten komen dan wiskunde in zijn uit-
gekristalliseerde vorm.

Heel grof - maar te beperkt - kan het uit-
gangspunt van realistisch wiskundeonder-
wijs toegelicht worden met de twee aspecten
die zojuist bij het fragment uit de dialoog
van Plato zijn aangegeven: de rijkdom van
de werkelijkheid kan een goed uitgangspunt
zijn om via een bewuste activiteit te komen
tot de wiskunde van de filosoof. De alle-
daagse werkelijkheid is daarbij absoluut niet
het enige uitganspunt, de essentie van realis-
tisch wiskunde onderwijs ligt veel meer in
de nadruk op wiskunde als activiteit, niet als
kant en klaar product dat in het onderwijs
moet worden 'overgedragen'.

Realistisch wiskundeonderwijs

De theorie van het realistisch wiskundeon-
derwijs legt onder andere grote nadruk op
het proces van mathematiseren, dat in eerste
instantie de overgang van concrete ervarin-
gen naar de abstractie omvat, maar ook meer
is. Freudenthal gaat in
Revisiting Mathema-
tics Ediication
(Freudenthal, 1991) dan ook
diep in op dit begrip. Het omvat zowel axio-
matiseren, formaliseren in de traditionele

143


PEOAaoaiscHc

STUDIËN

-ocr page 150-

zin, maar ook hel modernere modelleren en
het omvattende Mooking for essentials'. Het
is de wiskundige activiteit bij uitstek:

I myself insist on including in this one term the
entire organizing activity of the mathematician,
whether it affects mathematical content and
expression, or more naive, intuitive, say lived
experience, expressed in everyday language.

De 'mathematician' is hier duidelijk niet
alleen de vakspecialist. De nadruk op activi-
ty is hier een constante. Iets eerder staat:
To be sure, as populär as axioms and axiomati-
sing might be in modern mathematics, they are
only the highiights and the finishing touches in
the course of an activity where the stress is on
form rather than on content.

Onder 'looking for essentials' staat een lijst-
je opgenomen dat er zo uit ziet:
within a Situation and across situations,
within a problem and across problems,
within a procedure and across procedures,
within an Organisation and across organisations,
within a scheme and across schemes,
within an algorithm and across algorithms,
within a structure and across structures,
within a formulation and across formulations,
within a symbolisation and across symbolisa-
tions,

within an axiomatic system and across axiomatic
systems.

Waarmee de brede'range waarop de activi-
teit 'mathematiseren' van toepassing is nog
eens wordt aangegeven.

Over mathematiseren als de essentiële
activiteit is De Lange (1987) zeer duidelijk
waar het gaat om wiskunde A ( voorname-
lijk gericht op gebruik van wiskunde in de
sociale wetenschappen), maar ook binnen de
didactiek van het rekenen is deze gedachte
theoretisch verhelderd en door praktijk
ondersteund, men zie bijvoorbeeld Streef-
land, 1990. Realistisch rekenonderwijs pro-
pageert met name ook door reflectie geleide
flexibiliteit van werkwijze, in tegenstelling
tot het systematisch inslijpen van één enkel
algoritme voor het oplossen van een speci-
fiek probleem. Zo zal een leerling niet alleen
leren dat 39 -i- 39 onder elkaar gezet kan
worden om cijferend tot een resultaat te
komen, maar ook merken dat er een route
naar de uitkomst is via 40 - 1 en 80 - 2. De
tegenstelling is weer dezelfde: die van reke-
nen leren als door reflectie geleide activiteit
aan de ene kant en aan de andere kant die
van het inslijpen van een algoritme, in de
uitgekristalliseerde vorm die door anderen
reeds is ontwikkeld. In dit licht gezien is
'rekenen' wiskundig veel rijker dan door
Keune in bovenstaand citaat wordt gesugge-
reerd.

Gezegd moet worden dat er op het gebied
van wiskunde B (gericht op exacte weten-
schappen en techniek) veel minder is gepu-
bliceerd waarin de theorie van het realistisch
wiskunde onderwijs expliciet wordt ge-
noemd. Vanuit het Freudenthal instituut
gezien is dat goed verklaarbaar: op dit
gebied is het Freudenthal instituut betrekke-
lijk recent bij de ontwikkeling van een curri-
culum betrokken, in feite pas actief bij de
ontwikkeling van de nieuwe bovenbouw-
profielen vanaf 1995.

In het advies van de Vakontwikkelgroep
Wiskunde, (Sjamaar, e.a., 1995) worden
drie hoofdaspecten van de wiskunde ge-
noemd: modelleren, abstraheren en redene-
ren. Binnen het project Profi van het Freu-
denthal instituut werd hieraan vormgegeven
in het experimenteel ontwerp voor de
wiskundeprogramma's voor de profielen
Natuur en Techniek en Natuur en Gezond-
heid, maar men liet zich ook, net als de Vak-
ontwikkelgroep, inspireren door hoofdstuk
3 van het rapport van de commissie Wiskun-
de B VWO (De Lange, 1994). Daarin wordt
een visie op wiskunde Ieren uiteengezet;
gesteld wordt dat begripsontwikkeling een
proces is:

De eerste introductie van een bepaald begrip zal
soms onvolledig of intuïtief moeten blijven; door
bij alle gelegenheden waarin het begrip zich
aandient expliciet op de betekenis in te gaan,
wordt het begrip gaandeweg preciezer omschre-
ven. Afhankelijk van de aard van het begrip kan
een goede definitie in een later stadium worden
gegeven, of zal dit wegens te grote moeilijk-
heidsgraad of complexiteit aan het vervolgon-
derwijs moeten worden overgelaten (p. 47).

Het gaat hier niet over een aanbeveling hoe


144

fiEOAGOGISCHe

STUDIËN

-ocr page 151-

wiskunde aan vakgenoten moet worden
gepresenteerd; daar mag, zo men dat wil,
een definitie van een begrip aanvang zijn.
Wiskundeonderwijs op het VWO is blijk-
baar iets anders.

Wiskundedocent G. Huls doet in de Nieu-
we Wiskmntva.n]\xm
1998 (Huls, 1998) ver-
slag van een experiment Voortgezette Meet-
kunde, uitgaande van in het Profi-project
ontwikkeld materiaal. Het verslag opent met
een beschrijving van een toepassing maar
gaat verderop vooral in op het leren bewij-
zen. Het verslag is bedoeld voor docenten
wiskunde en verwijzingen naar de theorie
van het realistisch wiskundeonderwijs zijn
daar niet per se nodig. Het had makkelijk
gekund; de gebruikte tekst in het experiment
richt zich expliciet op de gang van prakti-
sche uitgangssituatie naar wiskundige theo-
rie.

Door Keune wordt 'realistische wiskun-
de' opgevat als blijvend bij de realiteit, in
genoemde publicaties worden 'toepassin-
gen' juist als startpunt voor abstractie, for-
malisatie en deductie gezien. Een groter
tegenstelling in interpretatie is nauwelijks
denkbaar. Het is goed mogelijk dat de term
'realistisch' dit misverstand in de hand
werkt. In de inleiding tot de bundel waarin
de bijdrage van Streefland (Streefland,
1990) is opgenomen wordt het misverstand
al op de eerste bladzijde genoemd en opge-
helderd. In de openbare discussie van dit
moment had de verwarring makkelijk ver-
meden kunnen worden.

Maar er is wel wat aan de hand: algebra

Zoals al vermeld in de reactie van Kindt,
moet de huidige praktijk in de onderbouw
niet vereenzelvigd worden met wat door
voorstanders van realistisch wiskundeon-
derwijs wordt beoogd. De praktijk van de
wiskunde in de onderbouw van het VWO is
gevarieerd. Veel docenten kiezen momen-
teel voor extra activiteiten buiten de metho-
den om, in feite omdat ze het met Keune
eens zijn dat de gangbare wiskundemetho-
den te weinig uitdaging bieden voor de meer
getalenteerde leerling, en ook omdat er te
weinig gewerkt wordt aan formalisatie en
abstractie. Vaak wordt ook gesteld dat er te
weinig aandacht is voor oefenen van vaar-
digheden, met name van algebraïsche aard.
Het is nuttig een blik terug in de tijd te wer-
pen, omdat het vaststellen van oorzaak en
gevolg hier van belang is.

Vóór de periode waar we ons nu in bevin-
den werd het onderbouw wiskundeprogram-
ma nog in grote mate bepaald door de veran-
dering van de late jaren 60, die bekend staat
als de New Math. De beweging van de New
Math - gestart door wiskundigen van pro-
fessie - beoogde wat nu ook weer voorge-
steld wordt: de wiskunde zuiver te houden.
Dat werd toen gedaan door het onderwijs op
te zetten vanuit een reeds bereikte systema-
tiek van de wiskunde zelf, waarin verzame-
lingenleer en structuur brengen in verzame-
lingen de leidraad was. Bij algebra ging het
meer om de kennis van en inzicht in 'wet-
ten' als de distributiviteit en bij meetkunde
was het abstracte concept transformatie
belangrijker dan het te transformeren object
zelf.

Met veel idealisme werd dit concept voor
het onderwijs uitgewerkt maar binnen dertig
jaar wordt overal afstand genomen van dit
gedachtegoed.

In een Cito-examenopgave uit de nada-
gen van de New Math werd gevraagd naar
het aantal elementen van de verzameling
S,
gedefinieerd door

5 =

Z€Zlz2+z + i = 0}

Er was keuze uit O, 1,2, of meer.

De taal is die van de formele wiskunde;
hoe ver de ontaarding gaat blijkt vooral uit
de toelichting van het Cito, waarin verwacht
werd dat de vergelijking opgelost zou wor-
den met behulp van de algemene methode
voor het oplossen van vierkantsvergelijkin-
gen: de bekende wortelformule. Dat zelfs
binnen de New Math-benadering een trivia-
le oplossing voor de hand ligt (z is geheel,
dus z^ + z ook, dus is z^ + z + J niet geheel
en daarom ongelijk nul), werd door niemand
meer gezien.

Het (extreme, maar niet alleenstaande)
voorbeeld illustreert hoe door te veel nadruk
te leggen op de abstracte kant van de wis-
kunde, de wiskunde in het onderwijs ont-
aardde in een loos ritueel waar in de uiter-
lijke schijn van het vak - symbolen en


145

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 152-

formules - werd opgehouden maar waarin in
ieder geval wiskundigen hun vak niet her-
kennen.

De operatie W12-16 van de jaren 1987-1992
was bedoeld om een programma te ontwik-
kelen en uit te testen dat betekenisvolle wis-
kunde voor iedereen moest bevatten. In zo'n
programma heeft de genoemde opgave geen
plaats.

Uit het experiment W12-16 kies ik als
voorbeeld de volgende opgave die tot het
experimentele examen 1992 hoorde.

De tabel in de bijlage [hier niet afgedrukt] gaat over

, 1000
+ * en

X

11. Kies voor x de waarden 2, 5 en 8 en vul de tabel
in.

12. Reken uit hoeveel verschil er is tussen
x' + xen als x= 100.

X

13. Gebruik de getallen uit de tabel en schets in het

assenstelsel op de bijlage de grafieken van de

, , 1000
functies X x' + X en X -.

X

14. Geef een waarde voor x waarvoor x^ + x en

1000 „ .... .. „ ,
ongeveer aan elkaar gelijk zijn. Bereken

hoe groot het verschil dan is.

15. Schrijf op hoe je een waarde voor x kunt vinden
waarvoor het verschil tussen x^ + x en

IOOOli • ■

-kleiner is dan in vraag 14.

De meerkeuzevorm is veriaten. De opgave
begint met twee betrekkelijk gemakkelijke
onderdelen, maar daarna wordt de leerling
gevraagd zelf een methode onder woorden
te brengen. Dat zal een vorm van steeds
beter benaderen van de oplossing van de
vergelijking zijn, een wiskundig proces dat
hier misschien onschuldig aandoet, maar
makkelijk aanleiding kan zijn voor voortzet-
ting op hoger niveau.

De opgave bevat geen verwijzing naar
een concrete werkelijkheid maar heeft wel
de sfeer van 'realistisch wiskundeonderwijs'
in de zin dat het gaat om een situatie waarin
de leerling zich kan inleven, waarin de situ-
atie dus realiteit wordt en waarin de leerling
zelf constructies kan uitvoeren. Ook kan
opgemerkt worden dat in het bedoelde
oplossingsproces - het geleidelijk inklem-
men van de gezochte oplossing - het con-
cept van oplossen van een vergelijking hel-
der zichtbaar blijft.

Ook de inklemopgave heeft de mogelijk-
heid van ontaarding in zich, kan aangediend
worden als recept dat (bijna) altijd benade-
ren van een oplossing van een vergelijking
toelaat. Dat is echter niet de opzet van het
voorgestelde algebraprogramma, zoals bij
inzage van
Achtergronden van het Nieuwe
leerplan wiskunde 12-16
(Abels, e.a., 1992)
snel blijkt.

Wie de opgave nu ziet, kan licht de
indruk krijgen dat het niveau ervan niet
hoog is. Zo wordt er alleen maar ingevuld in
formules en worden geen typisch algebra-
ische manipulaties vereist. Toch wezen veel
docenten er in de projectperiode herhaalde-
lijk op dat het projectteam te hoge verwach-
tingen had van wat mogelijk was, als een
dergelijke opgave werd voorgesteld. Die
waarschuwingen hebben hun weerslag
gehad.

Terugkijkend kan vastgesteld worden: in
het project W12-16 is veel aandacht geweest
voor de middengroep van leerlingen, die van
de Mavo en ook voor de VBO-stroom, zij
het in een later stadium, maar voor de groep
leeriingen die het VWO ingaat betrekkelijk
weinig. Dat is indertijd al binnen de Com-
missie Ontwikkeling Wiskundeonderwijs,
die het project begeleidde, geconstateerd; de
hoop was misschien dat de auteurs van leer-
boeken voldoende aanvulling zouden bie-
den. Voor dezen geldt echter nog meer dat
ze luisteren naar wat docenten van nu met
leerlingen van nu in het algemeen denken te
kunnen bereiken.

Keune is ook niet de enige die vaststelt
dat de toekomstige VWO-leerling hierdoor
vaak niet voldoende uitgedaagd wordt, veel
leerlingen uit die groep zeggen hetzelfde.

Of valt het mee: meetkunde en groei

In zijn rede citeert Keune enkele fragmenten
uit Netwerk. De gekozen voorbeelden gaan
over berekenen van oppervlaTcte van figuren
met punten op een rooster en het gebruik
daarvan in relatie tot de stelling van Pytha-
goras. Een bewijs was in Netwerk niet te
vinden, aldus Keune. Hij vergezelt het voor-
beeld van een bewijs, zoals hij dat zelfheeft
overgeschreven van het bord van de heer
Peters op de HBS.

Zonder de aanpak van Netwerk te verde-


146

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 153-

digen - dat laat ik over aan de betreffende
auteursgroep - wil ik toch wel de vraag stel-
len: wordt bewijzen dan geleerd door over-
schrijven?

Het antwoord op de vraag is vaak 'ja,
maar' geweest. De leerlingen die het vroe-
ger op deze manier inderdaad leerden,
waren er wel. Maar wiskundedocenten die
in de bedoelde periode actief waren, vertel-
len dat de groep die het leerde klein was.
Overigens: niet alle leerlingen uit die kleine
groep zijn zich daarvan achteraf nog bewust.
De meetkunde die nu in de onderbouw van
het VWO in de boeken verschijnt is minder
direct op deductie en geheel niet op werken
binnen een axiomatisch systeem gericht.
Ruimtelijke oriëntatie speelt er daarentegen
een grote rol, leren zien van patronen ook en
het gebruik maken daarvan bij redeneringen
en berekeningen. Rellectie is er zeker wel,
activiteiten die voorbereiden op bewijzen
ook. De gewraakte opgave van Netwerk
hoort daar bij, al blijft het ontbreken van een
verdergaande redenering kwalijk. Deductie
blijft in de onderbouw vaak lokaal en is wei-
nig gesystematiseerd. De vraag is hoe ern-
stig dat is, als we kijken naar het vervolg.

Zoals al gezegd werd, komt het klassieke
bewijzen in de meetkunde weer terug in het
VWO, maar nu wel in een breder kader waar
ook toepassingen bij horen en alleen voor
die groep waarvoor het redelijkerwijs zinvol
en haalbaar lijkt: binnen het profiel Natuur
en Techniek.

Opmerkelijk is dat bij het experimentele
examen van 1997 ongeveer de helft van de
huidige wiskunde-B groep tot de kern van
de zaak komt bij de examenopgave van
1997. Zie de bespreking in de
Nieuwe Wis-
krant
(Lagerwaard & Lent, 1997). Van de
helft van deze groep mag verwacht worden
dat ze, was de herprofileringsoperatie vol-
tooid, het profiel N&T gekozen zou hebben;
de andere helft zou vermoedelijk N&G
gekozen hebben, waarin het onderwerp
Voortgezette Meetkunde geen plaats heeft.
Bij het begin van het experiment heb ik er al
op gewezen dat het leeftijdsverschil tussen
de meetkundeleerlingen van voor 1968 en
die van nu een positief effect heeft op de
houding ten opzichte van het bewijzen
(Goddijn, 1995). Zo stellen leerlingen van
nu soms zelf kritische vragen over onder-
bouwing van de meetkunde: een niveau van
actief met axiomatiek bezig zijn dat vroeger
niet voorkwam.

Bij observeren van het meetkunde-expe-
riment in de klas bleek dat de problemen die
leerlingen met bewijzen in de meetkunde
hebben zelden met het gebruik van de logica
te maken hebben, maar meer met het her-
kennen van de juiste componenten in een
figuur waardoor het bewijs gaat lopen. De
leerlingen die nu meedoen in het experiment
hebben nog een tamelijk kaal meetkunde-
programma genoten in de onderbouw. De
hoop bestaat dat de nieuwe onderbouw,
waarin meer aan intuïtief meetkundig in-
zicht wordt gewerkt eerder een positieve uit-
werking zal hebben dan een negatieve.

Een ander voorbeeld van een lijn van
onderbouw naar VWO-top is het onderwerp
'groei'. In de nieuwe onderbouw komen
expliciet lineaire, kwadratische en exponen-
tiële groei ter sprake; het algebraprogramma
is namelijk breder van opzet dan de vroeger
heersende microscopie van de kwadratische
functie. In het kader van toepassingen wordt
verkend hoe deze groeitypen zich tot elkaar
verhouden, welk groeitypen sterker zijn dan
anderen. Men kan zich hier gemakkelijk tal-
loze praktijksituaties bij voorstellen. In de
Voorgezette Analyse van het VWO profiel
N&T wordt daar nadrukkelijk op voortge-
bouwd, maar nu in de formele vorm van
klassieke limieten als bijvoorbeeld

lim— = O

AT -> 2 '

die hier ook bewezen worden.
Vormende waarde

Keune wijst op de gevaren van het veron-
achtzamen van abstractie en deductie in de
onderbouw van het voortgezet onderwijs.
Hij noemt onder andere:

Er is geen training in logisch redeneren, hetgeen
ook maatschappelijke consequenties heeft:
logisch kunnen denken is voor iedereen van
grote waarde (Keune, 1997c).

Er is nog nooit expliciet transfer aangetoond
van leren logisch denken in de zuiver wiskun-
dige context naar contexten daarbuiten. Het
zijn vaak de wiskundigen geweest die dit


747

PEDACOGÊSCHS

STUDIËN

-ocr page 154-

geloof in de vormende waarde van het vak naar
voren brengen. Dijksterhuis, eminent histori-
cus van de wiskunde die zich gepassioneerd
niet hervormen van het wiskundeonderwijs
bezig hield, was een groot voorbeeld, zie de
inmiddels bekende biografie van K. van Berkel
uit 1996.

Er zijn ook argumenten naar voren te
brengen waarom die transfer helemaal niet
zo waarschijnlijk is. Keune zelf stelt bij-
voorbeeld dat de abstracte en welgcdcfi-
niccrde objecten van de (zijn) wiskunde de
helderheid hebben waardoor zuiver logisch
denken erover mogelijk is. Daarmee wordt
dan feitelijk ook gesteld dat de minder wei-
gedefinieerde onderwerpen waar men zich
buiten de wiskunde mee bezighoudt, zich
daar minder voor lenen. Het lijkt er dan ook
eerder op dat het een gevaarlijke schijn van
logisch denken oplevert als de redeneertech-
niek die bij de wiskunde opgeld doet, daar-
buiten wordt toegepast.

Met weinig succes is ook geprobeerd
door expliciet logica te onderwijzen, studen-
ten op een hoger plan van denken over hun
eigen vak - inclusief wiskunde - te brengen.
Bij de beschrijving van ervaringen met de
VWO-meetkunde werd al iets dergelijks
gezegd: de logica zelf is zelden het pro-
bleem, de wiskundige inhoud (de meetkun-
dige objecten) maakt het moeilijk een juiste
bewijsweg te vinden.

Lang voor de tennen 'vormende waarde'
en 'transfer' bestonden sprak Blaise Pascal -
eminent wiskundige uit de 17e eeuw - zich
er in zijn
Esprit de Géométrie et Esprit de
Finesse,
van vóór 1662, al over uit. Heeft
men eenmaal, zo zegt hij, het hoofd zo
gedraaid dat men de objecten van de meet-
kunde kan zien, dan is redeneren ermee
gemakkelijk. Maar in het dagelijks leven is
het andersom: daar zijn de objecten waar
men over spreekt een ieder bekend, maar ze
zijn met vele en zijn niet helder omschreven;
daardoor is het redeneren ermee uiterst las-
tig. Pascal voegt eraan toe, dat wie geheel
PEDAooaJcfc doortrokken is van de Esprit de Géométrie,
sTUDitN niet noodzakelijk ook een meester is van de
Esprit de Finesse, en andersom.

Nu bedoelt Keune misschien ook meer
dat toepassingen van de wiskunde van groot
maatschappelijk belang zijn. Dat is juist.

maar het is een veel minder vergaande
claim.

Abstractie en de realiteit van de wiskunde

In zijn rede stelt Keune:

Wat is er volgens mij nu echt mis met ons wis-
l<undeonderwijs? De meest diepgaande fout is
het verwarren van abstractie en realiteit. Ab-
stractie is ontstaan uit de behoefte aan helder-
heid. In de hersenspinsels van de wiskunde is er
sprake van absolute helderheid. In ons onderwijs
wordt dat mistig gemaakt en dat is zonde. Het is
een gemiste kans voor het leren van exact den-
ken (Keune, 1998a).

Ook Schalkwijk (1998) stelt dat bij het leren
bewijzen het scheiden van realiteit en wis-
kunde van belang is:

Vermenging van leefwereld en wiskunde frus-
treert het bewijzen; de grens daartussen moet
duidelijk worden gemarkeerd, zeker niet wor-
den verdoezeld, om te kunnen begrijpen wat de
betekenis van beide werelden voor elkaar is
(p. 22).

Schalkwijk citeert met instemming hierbij
Freudenthal (1973):

... Sie [Wiskunde en werkelijkheid] sollen ihm [de
leerling] nicht getrennt vorgesetzt werden. Er
soll es lemen, sie selber zu trennen, so bald ihre
gegenseitige Beziehungen so innig geworden
sind, dass die Trennung keiner Seite schadet
(p. 527).

Er is nog wel groot verschil tussen 'de grens
daartussen moet worden gemarkeerd' en
'soll es lemen, sie selber zu trennen', maar
Schalkwijk, die probeert leerlingen (een
selectie van de VWO-B leerlingen) in een
speciale cursus actief en onderzoekend met
wiskunde bezig te laten zijn, blijkt het het
principe van actief mathematiseren in de
praktijk van zijn onderzoek wel te huldigen.
Kan men bij het voorgaande nog spreken
van een gang van concreet naar abstract, bij
het bestuderen van wiskunde lijkt vaak ook
het omgekeerde plaats te hebben, zij het in
een iets andere zin.

Professor N. Kuiper heeft tijdens een col-
lege Lineaire algebra voor mij eens mooi
verwoord wat er mis is met het begrippen-
paar concreet/abstract. Wat concreet of ab-


-ocr page 155-

stract is, hing volgens hem niet van het
onderwerp af, maar van de betrotcicen per-
soon. Zo kan een getal als 5 voor sommige
kinderen nog abstract zijn, ook in de zin dat
het nog realiteit-gebonden is. Voor anderen
kan 5 al zeer concreet zijn, ze weten precies
wat er mee gedaan kan worden en wat niet.
Voor hen kan een getal als de wortel uit min
één echter weer onoverkomelijk abstract
zijn, terwijl een geschoold wiskundige zich
in een omgeving van dit getal even thuis
voelt als een schilder bij zijn kwast.

Ofwel: abstractie is weliswaar iets dat
veroverd kan worden, maar kan dan ook ver-
dwenen zijn: de verovering van het abstrac-
te maakt de zaken concreet. Zo ook het al
genoemd rapport Wiskunde B VWO:

'Beauty is in the eye of the beholder', en ab-
stractheid ook. Het leven is vol concepten die bij
eerste kennismaking abstract aandoen maar
waar men gaandeweg mee vertrouwd raakt,
zodat het gevoel van abstractie verdwijnt (p. 51).

De ander zin is: Keune spreekt over het a
priori vaststaan van de abstractheid van de
objecten waar de wiskunde zich mee bezig-
houdt; Kuiper en het rapport Wiskunde B
spreken over de subjectieve veranderlijk-
heid van de abstractheid; abstractheid is dan
meer een kwalificatie hoe een object of
begrip gezien of beleefd wordt.

Realistisch wiskundeonderwijs gaat dan
ook niet - zoals gesuggereerd wordt door
Keune - over concrete materiële realiteiten,
maar wil steeds uitgaan van wat voor de
leerling realiseerbaar is. Dat kunnen zaken
zijn die tot normaliter 'concreet' worden
genoemd, maar ook begrippen die traditio-
neel tot de zuivere wiskunde behoren.

Vanuit filosofisch standpunt gezien is het
onderscheid tussen abstractie en realiteit
ook al een hachelijke zaak, omdat natuuriijk
ook de vraag beantwoord moet worden: wat
wordt met realiteit bedoeld? Een naïeve
beperking tot wat materieel is, voldoet
natuurlijk niet. Zonder hier op dit gebied vol
voetangels en klemmen in te gaan, wil ik
nog wel wijzen op het feit dat diverse filoso-
fen die zich momenteel bezig houden met de
filosofie van de wiskunde, ontevreden zijn
met het onderscheid dat gemaakt wordt over
de status van de wiskundige beweringen
enerzijds en de beweringen binnen andere
disciplines anderzijds. Met status bedoel ik:
welk waarheidscriterium moet er voor der-
gelijke uitspraken worden aangelegd? De
wiskunde afdoen als afzonderlijk zuiver for-
meel systeem leidt ertoe dat waarheid niet
meer kan zijn dan interne consistentie. De
praktizerend wiskundige hoeft daar niet van
wakker te liggen, maar vanuit filosofisch
standpunt blijft het een kunstgreep die het
onderiiggende probleem vermijdt.

Tegenover deze formalistische visie op
wiskunde (veelal geassocieerd met Hilbert)
staat de platonistische, die in zekere zin het
bestaan van de wiskundige werkelijkheid
erkent, ongeveer zoals Plato de Ideeën als
werkelijkheid en koeien en legers als vluch-
tige afschaduwingen ervan beschouwde.

Tot deze groep behoort onder ander Kurt
Gödel; hij stelde, sprekend over 'the objects
of transfinite set theory':

But, despite their remoteness from sense expe-
rience, we do have a perception also of the
objects of set theories, as is seen from the fact
that the axioms force themselves upon us as
being true. I don't see why we should have less
confidence in this kind of perception, i.e. in
mathematical Intuition, than in sense percep-
tion, whlch induces us to build up physical theo-
ries and to expect that future sense perceptions
will agree with them and, more, to believe that a
question not decidable now has meaning and
may be decided in the future.

Aldus geciteerd in 'Mathematical Truth,
door Paul Benacerraf, zie
The Philosphy of
Mathematics
(ed. Hart 1997). In deze bundel
zijn ook de bijdragen van o.a. Hart, Maddy
en Tait op dit punt interessant voor de filo-
sofisch geïnteresseerde.

Tot slot

In het voorgaande zijn diverse visies op
wiskunde en wiskundeonderwijs aan bod
geweest. De formalistische visie en de plato-
nistische zijn - weer, nog steeds - punt van
discussie.

Davis & Hersch (1981) halen dezelfde
passage van Gödel aan bij hun beschrijving
van de platonistische visie, maar noemen
ook René Thom, die niet vanuit de verza-
melingenleer, maar vanuit de meetkunde


149

PEDAGOGISCHE

SJUDltN

-ocr page 156-

spreekt. Zc stellen ook dat het in de dage-
lijkse wiskundige praktijk niet zo veel uit-
maakt en vatten dat samen met:

Most writers on the subject seem to agree that
the typical working mathematician is a Platonist
on weekdays and a fornnalist on sundays. That is,
when he is doing mathematics he is convinced
that he is dealing with an objective reality whose
properties he is attempting to determine. But
then, when challenged to give a philosophical
account of this reality, he finds it easiest to pre-
tend that he does not believe in it after al!
(p. 321).

Evenzo kan men eerst benadrukken dat
beroepswiskundigen en onderwijsontwik-
kelaars met een realistische visie op wiskun-
deonderwijs fundamenteel verschillende
visies op het vak kunnen hebben, om er
geleidelijk achter te komen: beiden gaat het
om 'goed' wiskundeonderwijs. Laten beide
groepen in overleg blijven met respect voor
eikaars uitgangspunten, werkelijke en bele-
dene.

Literatuur

Abels, M. e.a. (1992) Achtergronden van het Nieuwe
leerplan wiskunde 12-16.
Freudenthal instituut,
RU Utrecht.

Davis, P. J. & Mersch, R. (1981). The Mathematical
Experience.
Penguin Books.

Delft, D. van (1998). Pannenkoekwiskunde. In: Bijla-
ge Wetenschap en Onderwijs van de NRC,
25
april 1998.

Freudenthal, H. (1991). Revisiting Mathematics Edu-
cation; China lectures.
Kluwer Academic Publis-
hers, Dordrecht, Boston, London.

Freudenthal, H. (1973). Mathematik als pädagogi-
sche Aufgabe, I & II.
Klett Studiebücher, Stutt-
gart.

Goddijn, A. (1995). De diepte van het platte vlak.
Nieuwe Wiskrant 15-3, maart 1995, pp. 6-12,
Freudenthal instituut, Utrecht.

Hart, W. D. ed. (1997) The Philosphy of Mathema-
tics.
Oxford University Press.

Huls, G. (1998) Voronoidiagrammen en bewijzen in
de klas.
Nieuwe Wiskrant 17-4, juni 1998, pp. 18-
22, Freudenthal instituut, Utrecht.

Keune, F. (1998a). Naar de knoppen. Inaugurale
rede 17 april 1998, Katholieke Universiteit Nij-
megen.
http:wvvw.sci.kun.nl/math~keune.

Keune, F. (1998b). Naar de knoppen. Nieuwe Wis-
krant 17-4, juni 1998,
p. 48, Freudenthal insti-
tuut, Utrecht.

Kindt, M. (1998). Beknopt weerwoord. Nieuwe Wis-
krant 17-4, juni 1998,
p. 49, Freudenthal insti-
tuut, Utrecht.

Lagerwaard, K. & Lent, G. van. (1997). Q. E. D. Meet-
kundebewijzen in het eindexamen.
Nieuwe Wis-
krant 17-2, december 1997,
p. 4-9, Freudenthal
instituut. Utrecht.

Lange, J. de, (1987). Mathematics, Insight and Mea-
ning.
Vakgroep Onderzoek Wiskundeonderwijs
en Onderwijscomputercentrum, Rijksuniversiteit
Utrecht.

Lange, J. de e.a. (1994). Rapport studiecommissie
Wiskunde B VWO.

Pascal, B. (voor 1662). Difference entre l'esprit de
géométrie et l'esprit de finesse.
Nr. 512 (numme-
ring Lafuma) van de Pensées; Oevres Complétes,
Editionsdu Seuil, 1963).

Plato, (-360). Philebus, geciteerd in Fauvel J. & Gray,
J.;
The History of Mathematics, a reader; Macmil-
lan Press 1988.

Schalkwijk, L. T. J. M. van. (1998). Onderzoekend
Wiskunde Leren.
Proefschrift Katholieke Univer-
siteit van Nijmegen.

Sjamaar, M. e.a. (1995). Advies examenprogramma's
havo/vwo wiskunde.
Den Haag, 1995.

Streefland, L. (1990) Realistic Mathematics Educa-
tion (RME), What does it mean? In:
Context, Free
productions. Tests and Geometry in Realistic
Mathematics Education, K. Gravemeijer, M. van
den Heuvel, L. Streefland; researchgroup for
Mathematical Education and Educational Com-
puter Centre,
State University of Utrecht.


ISO

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 157-

Kwaliteit wiskundeonderwijs
VWO ter discussie

Frans Keune

Onderwijsinstituut Wiskunde, Katholieke Univer-
siteit Nijmegen

Inleiding

In de door mij op 21 april 1998 uitgesproken
inaugerele rede (Keune, 1998a) heb ik betoogd
dat het huidige wiskundeonderwijs niet vol-
doende recht doet aan de aard van de wiskunde
en dat het getalenteerde leerlingen geen uitda-
ging biedt. Verder kondigde ik aan actie te zul-
len ondernemen om de situatie te verbeteren.
De rede heeft aanleiding gegeven tot discussies
over de doelstellingen van het wiskundeonder-
wijs. Zulke discussies zijn hard nodig, want er
is te weinig belangstelling voor de exacte vak-
ken en we zullen ervoor moeten zorgen dat het
onderwijs zodanig is dat dit niet aan het onder-
wijs zal liggen. Ik heb vele positieve reacties
ontvangen, waaronder van veel van wiskunde-
leraren. Negatieve reacties waren er van toen-
malig staatssecretaris Netelenbos en van het
Freudenthal instituut. In
NRC Handelsblad
werden mijn ideeën door Dirk van Delft op uit-
stekende wijze verwoord (Van Delft, 1998).
Zijn artikel was vergezeld van een reactie van
de directeur van het Freudenthal instituut. Jan
de Lange. In de
Nieuwe Wiskrant, een blad van
het Freudenthal instituut, mocht ik een samen-
vatting van mijn standpunt geven. Deze werd
gevolgd door een commentaar van Martin
Kindt van het Freudenthal instituut (Kindt,
1998). Beide reacties kwamen erop neer dat ik
niet goed weet waar ik het over heb. De tweede
verwoordde dat overigens op een meer diplo-
matieke wijze dan de eerste. Nu is er ook het
uitvoerige standpunt van Aad Goddijn van het
Freudenthal instituut (Goddijn, 1998). Dit arti-
kel is een reactie op zijn beschouwingen.

Discussie

Voordat we een idee kunnen hebben van wat
goed wiskundeonderwijs inhoudt, moeten we
eerst een duidelijk beeld hebben van de wis-
kunde zelf: van de werkwijze van de wiskunde,
van het gebruik van de wiskunde en niet in de
laatste plaats een beeld van waar wiskunde
over gaat. Iedere wetenschap heeft een object.
Het object van de wiskunde bestaat uit abstrac-
ties. Het gaat om eigenschappen van abstracte
zaken. Een lijn in de wiskunde is iets anders
dan een potloodstreep op een vel papier. De
wereld van de wiskunde is een bedachte
wereld. Nu is het moeilijk te communiceren
over bedachte zaken, want waarom zou ieder-
een daar hetzelfde bij denken? Om dat pro-
bleem te omzeilen leggen wiskundigen zich
beperkingen op: alles moet gebaseerd zijn op
harde afspraken over de eigenschappen van
deze abstracte zaken. Van de buitenkant heeft
de wiskunde daardoor een zeer formeel karak-
ter gekregen. Deze formele verpakking moet
niet verward worden met de inhoud. De filoso-
fische kwestie of het object van de wiskunde
bestaat of niet is voor wiskundigen weinig
interessant en heeft geen invloed op de praktijk
van de wiskundebeoefening. Als je vindt dat
abstracties bestaan, dan ben je een platonist.
Vind je dat zij niet bestaan en dat alleen de for-
mele verpakking bestaat, dan ben je een forma-
list. Essentieel is dat het abstracte karakter niet
wordt ontkend. Het is juist door de abstractie
dat de wiskunde zo veelvuldig toepasbaar is,
dat hij van pas komt bij zeer uiteenlopende
vakgebieden. Sommigen voelen zich gelukkig
in de abstracte wereld van de wiskunde en heb-
ben weinig behoefte aan het toepassen. Ande-
ren zijn juist erg gericht op het toepassen. Het
gaat in beide gevallen wel om dezelfde wiskun-
de, al is er een verschil in belangstelling.

Goed wiskundeonderwijs en
de huidige praktijk

De abstractie in de wiskunde is niet uit de lucht
komen vallen. Zij vindt haar basis in de werke-
lijkheid. Ook zijn er verschillende niveaus van
abstractie te onderscheiden. Bij het leren van
wiskunde doet men er goed aan pas tot een
hoger abstractieniveau over te gaan als men op

151

PEDAGOGISCHE
STUDIËN

1999 (76) 151-154

De aard van de wiskunde


-ocr page 158-

het actuele niveau met de materie vertrouwd is.
In het onderwijs moet men daar goed rekening
mee houden. Deze opvatting verschilt in essen-
tie niet van hetgeen Goddijn ziet als realistisch
wiskundeonderwijs. Verder is hij ook in over-
eenstemming met de door Goddijn aangehaal-
de opvattingen van Kuiper.

De kritiek in mijn oratie betrof vooral de
praktijk van het wiskundeonderwijs. Het kan
best zijn dat mijn kritiek "niet strookt met wat
er in de literatuur hierover (het realistisch wis-
kundeonderwijs) te vinden is". Mogelijk is het
"ongebruikelijk" om van realistische wiskunde
te spreken, maar in de praktijk gebeurt dat wel:
er was zelfs een wiskundemethode die zo heet-
te. In het wiskundeonderwijs moet er een voor-
bereiden op een hoger abstractieniveau zijn.
Hoe lang dat voorbereiden moet duren hangt af
van de capaciteiten van de leerlingen en daar-
mee van het schooltype. Zeker voor VWO-
leerlingen duurt dit voorbereiden momenteel
zo lang dat het moeilijk valt dit als voorberei-
den te zien. Er is sprake van infantilisering:
jaren achtereen gaan opgaven over Pietje en
Marietje. Abstractie is ver te zoeken: als een
opgave gaat over een chocoladereep, dan staat
er een kleurenafbeelding van een chocolade-
reep bij. De voor de wiskunde belangrijke logi-
sche samenhang is niet aanwezig. Anders
gezegd: aan bewijzen wordt niet gedaan. Nu
kan het best zijn dat men op het Freudenthal
instituut ook 'twijfels heeft' over de uitwerking
van Wiskunde 12-16 in de huidige schoolboe-
ken, aan het destijds door dit instituut gestelde
voorbeeld kleven precies dezelfde bezwaren.

Natuurlijk is het programma van de basis-
vorming nog te recent om het direct in verband
te brengen met de geringe belangstelling voor
bètastudies. Wel is er sprake van een ontwikke-
ling in het wiskundeonderwijs die al veel lan-
ger gaande is. Ook zijn Wiskunde I en II ver-
vangen door Wiskunde A en B, dus moet men
niet doen alsof er decennia lang niets gebeurd
is. Om mijn ongelijk aan te tonen wordt er een
TIMSS-rapport bijgehaald. Daarop wees ik
(Keune 1998c) op de betrekkelijkheid van dat
rapport, maar volgens Goddijn kan ik dat maar
beter niet doen, want dat "zet weinig zoden aan
de dijk". Dat de belangstelling voor bètastudies
in andere landen ook terugloopt zou verder
aantonen dat er in Nederland geen verband is
tussen deze afnemende belangstelling en het
wiskundeonderwijs. Er zijn overigens landen
waar het duidelijk beter gaat. Laten we probe-
ren daar wat van te leren. Als er iets te verbete-
ren is, dan moeten we geen redenen gaan zoe-
ken waarom we het zouden nalaten.

Tegenstelling

Door Goddijn wordt herhaaldelijk een tegen-
stelling geschetst: enerzijds wiskunde als acti-
viteit (het mathematiseren) en anderzijds als
kant en klaar product dat in het onderwijs moet
worden 'overgedragen'. Dit met de suggestie
dat ik voor het laatste zou zijn. Onder mathe-
matiseren valt het proces van overgang van
concrete ervaringen naar abstractie, het axio-
matiseren, het formaliseren, het modelleren en
ook 'looking for essentials'. Volgens Goddijn
is dit de wiskundige activiteit bij uitstek. Het
belang van dit mathematiseren wil ik geenszins
ontkennen. Waar ik mij tegen verzet is het idee
dat, als je dit zou weglaten, er alleen maar hap-
klare brokken wiskunde overblijven. Dat het
alleen maar zou gaan om nadoen van wat ande-
ren je hebben voorgedaan. Wiskundige opga-
ven die beginnen met 'Bewijs dat...' hebben als
oplossing een
redenering waaruit blijkt dat het-
geen te bewijzen was waar is. Zulke opgaven
zijn er in vele gradaties van moeilijkheid. Het
kan inderdaad gaan om nadoen van wat al eer-
der is voorgedaan. Het kan gaan om een test of
theorie begrepen is. Het kan een opgave zijn
die inzicht vereist en waar creativiteit voor
nodig is. Een opgave kan heel goed een uitda-
ging zijn zonder dat er sprake is van mathema-
tiseren. Uitdagingen worden nu in het geheel
niet geboden.- Dit soort uitdagingen valt geheel
buiten de door Goddijn beschreven tegenstel-
ling. Het lijkt wel of het buiten zijn blikveld
valt.

New Math en
andere vernieuwing '

In de jaren zestig is de New Math in het wis-
kundeonderwijs opgekomen. Verzamelingen
hadden daarin een centrale rol. Daar is men
terecht van teruggekomen. Zeker voor de
onderbouw betrof het een verkeerd niveau van
abstractie. Goddijn geeft een voorbeeld van
een Cito-examenopgave uit die tijd en verge-


152

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 159-

lijkt dat met een examenopgave van het experi-
mentele examen 1992 van het experiment
W12-16. De Cito-opgave vraagt naar het aan-
tal elementen van de verzameling {
ze Zl +
2 + ^=0}. Ontdaan van de verzamelingsnotatie
Valt het mee?
is dit de vraag naar het aantal gehele getallen z
waarvoor z^ -i- z + { = 0. Ook als de vraag zo
gesteld is, is het heel goed mogelijk dat het
Cito verwacht dat de vergelijking eerst met de
bekende wortelformule wordt opgelost. Het is
mij helemaal niet duidelijk dat zo'n onhandige
oplossing het resultaat is van de formele ver-
pakking. Ook nu is het wiskundeonderwijs vol
met loze rituelen waar de uiterlijke schijn van
het vak wordt opgehouden en waar wiskundi-
gen hun vak niet in herkennen.

Van het voorbeeld uit het experimentele
examen 1992 is het mij niet duidelijk wat daar
zo goed aan is. Als het een eerste bezinning is
op iets dat nog gaat komen, dan kan ik mij er
wel iets bij voorstellen. Het is echter een exa-
menopgave. Het is niet de bedoeling van een
examen om er iets van te leren, maar om iets te
testen. Deze opgave gaat over je' + jc en ^ . De
opgave test of de leerling voor jc de getallen 2,
5 en 8 kan invullen, of hij voor.;c 100 het ver-
schil van de twee waarden kan uitrekenen, of
hij grafiekjes van deze functies van x kan schet-
sen, of hij met de geschetste grafiekjes een
x
kan vinden waar de waarden ongeveer gelijk
zijn en of hij ook nog een betere x kan vinden.
Dit is al met al niet meer dan: kan de leerling
een grafiekje van een eenvoudige functie schet-
sen en begrijpt hij een beetje wat hij gedaan
heeft. Ik ben benieuwd hoeveel punten een
leerling hier zou krijgen als hij de vergelijking

+ X = ™ echt opgelost had, want dat was
niet de bedoeling van de opgave. Is dit nu een
voorbeeld van hoe het moet zijn? Ik ben bang
dat Goddijn en ik op geheel verschillende golf-
lengten zitten.

De titel van de paragraaf waarin Goddijn
deze opgaven beschrijft is: "maar er is wel wat
aan de hand: algebra". Hoe moet ik dat nu
lezen? Is er iets mis met algebra? Is dat de
boosdoener? Zijn het juist de algebraïci die er
zulke bizarre ideeën op na houden? Heb ik mis-
schien een verkeerde kijk op het wiskundeon-
derwijs juist omdat ik een algebraïcus ben? Ik
houd het er maar op dat de titel wat ongelukkig
gekozen is. De examenopgave van het experi-
mentele examen 1992 gaat over een in wezen

algebraïsch probleem zonder dat de vragen ook
maar iets met algebra te maken hebben.

In mijn oratie geef ik enkele fragmenten uit de
wiskundemethode Netwerk die betrekking
hebben op de Stelling van Pythagoras. Die
fragmenten heb ik gekozen omdat ze duidelijk
illustreren hoe bedroevend het met het wiskun-
deonderwijs gesteld is. Daar heb ik voor de aar-
digheid een bewijs bij gegeven dat ik vroeger
op de 2e Openbare Handelsschool te Amster-
dam had gekregen. Dat was van het bord over-
geschreven in een fotokopieloos tijdperk. Het
is flauw om daaruit de conclusie te trekken dat
ik vind dat bewijzen worden geleerd door over-
schrijven. Het klinkt heel interessant als men
stelt dat deductie in de onderbouw vaak lokaal
en weinig gesystematiseerd is. Ook de opgave
uit Netwerk ziet Goddijn er als één die voorbe-
reidt op deductie. Het betreft een opgave die ik
heb genoemd als een voorbeeld waar men de
plank mis slaat. Maar niet getreurd, het bewij-
zen komt weer terug op het VWO en wel pre-
cies waar het volgens Goddijn thuis hoort: bin-
nen het profiel Natuur en Techniek. Het plan is
nu om in de zesde klas van het VWO iets aan
bewijzen, te doen. Het gaat om wiskunde waar
men vroeger in de eerste klas van de MULO al
kennis mee kon maken: de vlakke meetkunde.
Let wel: dit is alleen voor de 'bollebozen' die
voor het profiel Natuur en Techniek hebben
gekozen. Op grond waarvan kies je voor dit
profiel? Misschien omdat je goed bent in exac-
te vakken waar weinig exacts in te beleven valt
en daar dan nog meer van wil of omdat het zo
goed voor je carrière is? Hopelijk is het de
goede invloed van een leraar die snapt wat er
aan de hand is. Een andere positieve ontwikke-
ling is volgens Goddijn de nieuwe behandeling
van het onderwerp groei in een lijn van onder-
bouw naar VWO-top. Zolang, zoals nu in de
nieuwe boeken voor de vierde klas, eigen-
schappen van logaritmen 'bewezen' worden
door de leerlingen een vraagje te stellen over de „
o/iooo/sche
groei van een bacteriekolonie en een paar toet- studkn
sen van een rekenapparaat te laten indrukken,
zal het met het redeneren in de wiskunde niets
worden.

Als leeriingen niet leren redeneren over een-

J53

-ocr page 160-

voudige wiskundige begrippen, dan missen ze
een voorbereiding op het redeneren in liet alge-
meen. Het gaat niet om liet expliciet onderwij-
zen van logica, dat is een stap te ver. Ook is het
kunnen redeneren in de wiskunde geen garantie
voor verstandig handelen daarbuiten. Daar
komt meer bij kijken. Het leren bewijzen in de
wiskunde is een vorm van hersengymnastiek,
een training van de hersenen. Het is een spel
met 'waar' en 'onwaar', van nut voor iedereen.
Zeker voor hen die zich gaan begeven in
wetenschap, rechtspraak, politiek, journalistiek
en onderwijs. Het is dus van groot maatschap-
pelijk nut.

Beroepswiskundigen

De discussie gaat over onderwijs in wiskunde.
Het vak op dat hierbij steeds opnieuw aan de
deskundigheid van beroepswiskundigen wordt
getwijfeld. Er wordt beweerd dat wiskundigen
zich daar niet mee zouden moeten bemoeien.
Ook bij Goddijn gebeurt dat, zij het dat het
slechts om suggestieve opmerkingen gaat.
Enkele citaten:

Daarmee wordt de wiskunde als een geïsoleerd,
goed herkenbaar gebied voorgesteld, waarin
begrippen absoluut lielder zijn en geschil<t zijn
(gemaakt) voor logisch redeneren. Vermoedelijk
wordt deze opvatting over de afgrenzing van
het vakgebied gedeeld door een fors deel van de
wiskundige beroepsgroep, in ieder geval op het
moment dat wiskundigen zich openbaar uitspre-
ken over hun specialisme.

De beweging van de New Math is gestart door
wiskundigen van professie en deze beoogde wat
nu ook weer voorgesteld wordt: de wiskunde
zuiver houden.

Het zijn vaak de wiskundigen geweest die dit
geloof in de vormende waarde van het vak naar
voren brengen.

De suggestie is dat" beroepswiskundigen
wereldvreemde individuen zijn die overdreven
veel belang aan de wiskunde hechten en deze
wiskunde zien als een kant en klaar product dat
in het onderwijs moet worden overgedragen,
zonder aandacht voor de toepassingen.

Als het echt zo is dat beroepswiskundigen

en onderwijsontwikkelaars fundamenteel ver-
schillende visies op het vak hebben, dan ver-
staan beiden ook iets anders onder 'goed' wis-
kundeonderwijs. Dat is echt een groot
probleem. Goddijn wil dat beide groepen met
elkaar in overleg blijven. 'Blijven' is sterk uit-
gedrukt gelet op de grote verwijdering die er de
laatste decennia heeft plaatsgevonden. Hij
roept op tot respect voor eikaars uitgangspun-
ten, maar zijn toevoeging "werkelijke en bele-
dene" geeft aan dat hij een discrepantie ziet tus-
sen mijn denken en handelen. Dat ervaar ik niet
als respect.

Literatuur

Delft, D. van (1998) Pannenkoekwiskunde. In: Bij-
lage Wetenschap en Onderwijs, NRC Handels-
blad,
25 april 1998.
Goddijn, A. (1998) Realiteit van wiskundeonderwijs
ter discussie,
Pedagogische studiën 76, Wolters-
Noordhoff, Groningen.
Keune, F. (1998a) Naar de knoppen. Inaugurele
rede, 21 april 1998, Katholieke Universiteit Nij-
megen.

(http://www.sci.kun.nl/math/ keune/)
Keune, F. (1998b) Naar de knoppen.
Nieuwe Wis-
krant 17-4, juni 1998, p. 4-9,
Freudenthal insti-
tuut, Utrecht.
Keune, F. (1998c) Ingezonden brief NRC Handels-
blad, 2 mei 1998.

(http://www.sci.kun.ni/math/ keune/)
Kindt, M. (1998) Beknopt weerwoord.
Nieuwe Wis-
krant 17-4, juni 1998, p. 49,
Freudenthal insti-
tuut, Utrecht.


2392

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 161-

Discussie
Reactie

Aad Goddijn

Freudenthal instituut, Universiteit van Utrecht

In mijn artikel laat ik duidelijk merken van
mening te zijn dat de toekomstige VWO-leer-
ling in de onderbouw van nu onvoldoende
wordt uitgedaagd. In zijn reactie laat Keune
merken dat hij oog heeft voor de nuancering
van het begrip abstractie, zoals ik dat voorstel.
Hiermee zou op belangrijke punten een goede
uitgangssituatie voor verdere discussie kunnen
zijn gevonden, al wijst de verdere reactie van
Keune niet overduidelijk in die richting. Ik pro-
beer toch nog enkele overeenkomsten en ver-
schillen in visie aan te geven.

1 Abstractie. Keune: de wereld van de wis-
kunde is een bedachte wereld. Dat sluit goed
aan bij wat in de wiskundedidactiek tegen-
woordig constructivisme wordt genoemd, en
ook een belangrijke component is van de
realistische visie op wiskundeonderwijs. Bin-
nen de realistische visie wordt wel de conse-
quentie getrokken dat het proces van constru-
eren van begrippen en abstracties in het
onderwijs een plaats moet hebben. Juist van de
zijde van beroepswiskundigen is vaak zeer
positief op dit onderdeel gereageerd.

Keune vervolgt met onder andere: alles
moet gebaseerd zijn op harde afspraken over de
eigenschappen van deze abstracte zaken. Hier
wordt op zijn minst vermeden te zeggen wie de
afspraken maakt.

De consequentie van de constructivistische
opvatting is zeker niet - dat wordt weieens, zij
het hier niet door Keune, gesuggereerd - dat
bewijzen en definities nu bij meerderheid van
stemmen worden aanvaard of niet. Juist het
samen construeren lokt het redeneren en argu-
menteren uit. Imre Lakatos beschrijft precies
dit fenomeen uitennate boeiend in zijn
Proofs
and Refutations
(1976).

2 Mathematiseren of bewijzen. Ik heb in
mijn bijdrage 'mathematiseren' als een zeer
ruim scala van activiteiten beschreven. Bewij-
zen - als activiteit - valt daar uiteraard onder.
Ik heb dan ook niet het idee dat 'als je dit
[mathematiseren] zou weglaten, er alleen maar
hapklare brokken wiskunde overblijven'. Je
houdt misschien wel helemaal niets over.

Een essentie van het bewijzen is dat al
bekende (of, zo men wil: axiomatisch gestelde
of bewezen) zaken zodanig met elkaar in ver-
band worden gebracht, dat 'hetgeen te bewij-
zen is' er uit volgt, en zeker: duidelijk wordt.
Viel dit niet te lezen uit mijn aanhalingen uit
Revisiting Mathenuitics Education van Freu-
denthal?

In recente experimenten met Vlakke Meet-
kunde in de top van het VWO valt op dat veel
leerlingen (niet allen) gevoelig zijn voor de uit-
daging een bewijs te vinden en dan ook het
genoegen ontdekken om 'het allemaal prachtig
te laten passen', zoals ze het zelf formuleren.
Voor leerling, docent en leerplanontwerper zijn
dit natuurlijk de mooie momenten.

3 Niveau. Hoewel ik het er mee eens ben,
dat de toekomstige VWO-leerling in de basis-
vorming niet voldoende aan zijn/haar trekken
komt als we afgaan op de leerboeken van de
onderbouw, wil ik de inhoud van het onder-
bouwprogramma toch niet slechter voorstellen
dan het is. Een karikatuur als 'jaren achtereen
sommen over Pietje en Marietje' is pijnlijk
voor wie zich onder moeilijke omstandigheden
inzetten voor wiskundeonderwijs aan een
brede heterogene groep leerlingen; voor veel
docenten is dat de situatie van de dag, en reac-
ties in deze sfeer waren er dan ook in april
1998.

Ook bij de opgave van het experimentele
examen van 1992 gaat er iets mis in inschatting
van het niveau. Keune ziet niet veel meer dan
het maken van een 'grafiekje van een eenvou-
dige functie' en gaat eraan voorbij dat in de
opgave in feite gevraagd werd naar het
beschrijven van een benaderingsproces. Wei-
nig algebra, inderdaad; maar zeker wel analyse.
Precies dat verschil werd toen door velen in het
experiment en de omgeving eromheen herkend
en wordt nu door Keune genegeerd. Ik wees in
mijn artikel overigens al op reacties van erva-
ren docenten. De opgave was overigens
bedoeld voor het MAVO-D-examen; dat is
misschien niet uit de aangegeven W12-16 con-
text opgemaakt.

Een andere onjuiste inschatting betreft het
niveau van de Vlakke Meetkunde, die in het
huidige experiment VWO-B wordt gebruikt.

1S5

PEDAGOGISCHE
STUDIËN

1999 (76) 155-156


-ocr page 162-

Leerlingen en docenten in de experimenteer-
scholen wijzen er krachtig op dat hier toch wel
erg veel van ze gevraagd wordt, terwijl de
waarde ervan wel wordt erkend. Ik heb de
indruk dat Keune met zijn 'vroeger in de eerste
klas MULO' aangeeft, dat hij niet op de hoog-
te is van wat er nü werkelijk gebeurt en hoe het
vroeger in de MULO ging. Oudere docenten
die dat laatste nog als docent hebben meege-
maakt, geven in de huidige discussie over de
meetkunde onomwonden aan dat het voor de
meeste leerlingen van de MULO onbereikbaar
was. Ze worden daarin overigens gesteund
door publicaties van Van Hiele en Van Hiele-
Geldof(1957).

4 Beroepswiskiindigen. Aan het eind van
mijn artikel haal ik Davis en Mersch aan,
beroepswiskundigen. Het fragment heeft een
licht ironische toon en misschien klinkt er ook
wel wat zelfspot in door. Het 'werkelijke' en
'beledene' sloot daar direct opaan. Mijn laatste
oproep was gemeend, blijft dat en moet dan
ook niet verdraaid worden tot een persoonlijke
aanval.

2394

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 163-

'J

Pedagogische onzekerheid en overbescherming bij ouders van
kinderen met hemofilie. Verklarende factoren en gevolgen1

S. Banis, D.R. van Peer, Th.P.B.M. Suurmeijer

Samenvatting

Dit artikel gaat over pedagogische onzekerheid
en overbescherming bij ouders van kinderen
met hemofilie. Nagegaan wordt (1) wat de (rela-
tieve) Invloed is van klinische kenmerken van
het kind en emotionele reacties van de ouders
op de opvoedingskenmerken en (2) of er ver-
banden zijn tussen het beschermend gedrag van
de ouders en de sociale participatie van het
kind. Honderd en acht moeders van een zoon
met hemofilie in de leeftijd van O tot en met 12
jaar werden geïnterviewd. De emotionele reac-
ties van de moeder bleken meer invloed te heb-
ben op pedagogische onzekerheid en overbe-
schermend gedrag dan klinische kenmerken van
de zoon. Verder was er een positief verband tus-
sen het aantal gedragsbelemmeringen dat de
zoon werd opgelegd en negatieve bejegening
door leeftijdsgenoten.

1 Inleiding

Tussen 10% en 20% van alle kinderen lijdt aan
een chronische aandoening (Midence, 1994).
Kenmerkend voor chronische aandoeningen is
dat ze lang duren en niet zelden ongeneeslijk
zijn. Patiënten moeten vaak levenslang behan-
deld worden en contacten onderhouden met
artsen en andere hulpverleners. De ziekte en de
behandeling vormen een belasting voor het
chronisch zieke kind en vragen veel van zijn
aanpassingsvermogen. De chronische ziekte
van een kind is echter niet alleen van invloed
op het functioneren van het kind, maar ook op
het functioneren van het gezin waarvan het
deel uitmaakt (Bruhn, 1977; Kazak, 1989;
Schwenk & Hughes, 1983; Shapiro, 1983).

Met name de manier waarop de ouders het
kind opvoeden kan worden beïnvloed door het
feit dat het chronisch ziek is. Uit onderzoek
blijkt dat pedagogische onzekerheid en over-
beschermend gedrag vaker voorkomen bij
ouders van chronisch zieke kinderen dan bij
ouders van gezonde kinderen (Bos, 1977;
Gresnigt & Gresnigt-Strengers, 1973; Gustafs-
son, Kjellman, Ludvigsson, & Cederblad,
1987; Van Peer & De Vries, 1986; Suurmeijer,
1980). De ouders hebben vragen over de beper-
kingen en mogelijkheden van hun kind en over
de manier waarop ze met hun kind moeten
omgaan. Verder kan de fysieke kwetsbaarheid
van het kind ertoe leiden dat de ouders hun
kind allerlei activiteiten gaan verbieden, om
letsel te voorkomen.

Hoewel ouders van chronisch zieke kinde-
ren als groep een verhoogd risico op opvoe-
dingsproblemen hebben, zijn er grote individu-
ele verschillen in de respons van de ouders op
de chronische ziekte van het kind (Eiser, 1993;
Garrison & McQuiston, 1989; Kazak, 1989;
Schwenk & Hughes, 1983; Shapiro, 1983). In
traditionele, medische modellen tracht men
deze verschillen te verklaren in termen van
medische kenmerken, zoals de diagnose of de
mate waarin de patiënt aan een bepaalde ziekte
lijdt. Subjectieve factoren worden daarin bui-
ten beschouwing gelaten. Meerdere onderzoe-
kers vonden echter dat niet zozeer de objectie-
ve situatie, maar vooral de subjectieve
betekenis van die situatie voor de ouders hun
reactie op de chronische ziekte van hun kind
bepaalde (Athreya & McCormick, 1987; Eiser,
1993; Van Peer & De Vries, 1986; Suurmeijer,
1980).

Verschillende auteurs stellen dat de wijze
waarop individuen hun situatie interpreteren

157

PEDAGOGISCHE
STUDIËN

1999 (76) 157-169


1  We zijn zeer erkentelijk voor de waardevolle bij-
dragen van de leden van de werkgroep 'Hemofilie
in Nederland 3' (E. Briët, A. Bröcker-Vriends, H. van
Dijck, F.R. Rosendaal, C. Smit en I. Varekamp) en
voor de medewerking van de ouders en de hemo-
filiecentra. De studie werd financieel ondersteund
door het Praeventie Fonds, subsidies nr. 28-1099 en
nr. 28-1773, en door de Stichting Haemophilia.

-ocr page 164-

van cruciaal belang is voor de manier waarop
ze op die situatie reageren (Kelly, 1991; Laza-
rus, 1966, 1977; Lazarus & Folkman, 1984;
Stal & Scheffer, 1982). In de theorie van Laza-
rus over 'stress and coping' spelen cognitieve
processen een belangrijke rol. Deze theorie
biedt een verklaring voor het feit dat mensen
verschillend reageren op stressoren. Het begrip
'coping' verwijst naar "the constantly chan-
ging cognitive and behavioral efforts to
manage specific external and/or internal
demands that are appraised as taxing or excee-
ding the resources of the person" (Lazarus &
Folkman, 1984, p. 141). Lazarus stelt dat 'an
individual's coping behavior is organized not
by emotions but by the cognitive process that
leads to the emotional response' (Boss, 1987,
p. 703). Het individu denkt na over zijn situatie
en zijn mogelijkheden aan die situatie het
hoofd te bieden. Hij stelt dus vast wat de situ-
atie voor
hem betekent. De uitkomst van dit
cognitieve proces bepaalt zijn gedrag en zijn
emotionele respons, die bovendien niet los van
elkaar staan: de emotionele respons is van
invloed op het gedrag.

De theorie van Lazarus kan worden toege-
past op de situatie van ouders van chronisch
zieke kinderen. De chronische ziekte van het
kind is in deze situatie de stressor waarmee de
ouders moeten 'copen'. Lazarus' theorie sug-
gereert dat het gedrag van de ouders jegens hun
kind sterk wordt beïnvloed door hun ideeën
over de ziekte. De invloed van deze subjectieve
ideeën is mogelijk zelfs groter dan de invloed
van objectieve factoren. In het onderhavige
onderzoek wordt deze hypothese getoetst in
een groep ouders van jonge hemofiliepatiënten.
Het onderzoek focust op de invloed van klini-
sche kenmerken van het kind (objectieve facto-
ren) en emotionele reacties van de ouders (als
expressie van hun interpretatie) op de opvoe-
dingskenmerken. Beschouwde klinische ken-
merken zijn de ernst van de hemofilie en de
fysieke mobiliteit van de zoon; beschouwde
emotionele reacties zijn gevoelens van angst en
schuld. Voordat nader wordt ingegaan op deze
PEDAooailcHc factoren, wordt een korte beschrijving gegeven
sTUDien van de ziekte en de behandeling.

Hemofilie is een chronische ziekte die wordt
gekenmerkt door een verhoogde neiging tot
bloedingen wegens een afwijking van het

bloedstollingsmechanisme. De ziekte heeft in
Nederland een prevalentie van 8 tot 10 per
100.000 inwoners (Triemstra, 1996). Hemo-
filie treft vrijwel uitsluitend mannen, omdat het
gen dat de recessieve stoornis veroorzaakt op
het X-chromosoom ligt. De meeste moeders
van patiënten zijn draagster van de ziekte
(Rosendaal et al., 1990).

Er worden drie vormen van hemofilie
onderscheiden. Bij de ernstige vorm treden
spontaan of door een geringe aanleiding bloe-
dingen op in de gewrichten en de spieren. Bij
de matig-ernstige vorm treden ook gemakke-
lijk bloedingen op, maar is er in het algemeen
een duidelijk aanwijsbare reden. Bij de lichte
vorm van hemofilie vinden alleen bloedingen
plaats bij grote verwondingen en operaties en
na het trekken van tanden of kiezen. In de
Nederlandse patiëntenpopulatie heeft 39% ern-
stige hemofilie, heeft 18% matig-emstige
hemofilie en heeft 43% lichte hemofilie
(Triemstra, 1996).

Bloedingen kunnen zowel intern als extern
plaatsvinden, maar de interne bloedingen ver-
oorzaken de grootste lichamelijke problemen.
Ze treden meestal op in de gewrichten en de
spieren en leiden op korte termijn tot zwellin-
gen, pijn en bewegingsbeperking. Op lange
termijn kunnen deze met name bij ernstige
vormen van hemofilie steeds weer terugkeren-
de bloedingen schade veroorzaken aan het
bewegingsapparaat. De behandeling is daarom
gericht op het vermijden en controleren van
bloedingen. De patiënt moet zijn activiteiten
aanpassen en krijgt thuis of in het ziekenhuis
intraveneus stollingsproducten toegediend.
Door de moderne behandelingsmethoden is de
levensverwachting voor mensen met hemofilie
tegenwoordig vrijwel normaal. Het aantal bloe-
dingen bij de matig-emstige en ernstige vorm
van hemofilie is echter nog steeds te groot om
gewrichtsschade uit te kunnen sluiten (Triem-
stra, 1996).

Hoewel er in de literatuur wel aandacht wordt
besteed aan de gezinnen rond kinderen met
hemofilie (Bruhn, 1977; Jonas, 1977; Matts-
son, 1984; Suurmeijer, 1985; Varekamp, Suur-
meijer, Rosendaal, Van Dijck, Bröcker-
Vriends, & Briët, 1990; Wincott, 1977),
konden we slechts één onderzoek traceren dat
betrekking had op de opvoedingskenmerken


-ocr page 165-

van ouders van kinderen met hemofilie (Mar-
kova, MacDonald, & Forbes, 1980). Markova
en haar collega's onderzochten of bepaalde
opvoedingskenmerken van de ouders samen-
hingen met de ernst van de hemofilie van het
kind. De steekproef bestond uit de ouders van
acht 3 tot 5-jarige jongens met hemofilie en de
ouders van acht 8 tot 13-jarige jongens met
hemofilie. De jongens stonden geregistreerd bij
een ziekenhuis. De onderzoekers vonden dat de
ouders het minder eens waren over de opvoe-
ding, minder samenwerkten, minder toekomst-
plannen maakten voor hun kind en het kind
minder verantwoordelijkheid gaven, naarmate
de hemofilie ernstiger was. Verder vonden zij
dat de moeders onzekerder waren over hoe zij
met hun zoon moesten omgaan, naarmate hij
een ernstiger vorm van hemofilie had. Deze
resultaten wijzen op positieve verbanden tus-
sen enerzijds de ernst van de hemofilie en
anderzijds pedagogische onzekerheid en over-
protectie.

Volgens Athreya en McCormick (1987) is
het aantal beperkingen in het alledaagse func-
tioneren van het kind een belangrijke voorspel-
ler van de invloed van de chronische ziekte op
het gezin. In het geval van hemofilie zijn voor-
komende beperkingen meestal van fysieke
(versus mentale) aard. Er is ons geen onder-
zoek bekend waarin de relatie tussen de fysieke
mobiliteit van het kind met hemofilie en de
opvoedingskenmerken van de ouders is onder-
zocht. We veronderstellen dat ouders pedago-
gisch onzekerder zijn en meer overbescher-
mend gedrag vertonen, naarmate hun kind
meer fysieke beperkingen heeft.

De ernst van de hemofilie en de fysieke
mobiliteit van het kind zijn objectieve factoren
die mogelijk van invloed zijn op het opvoe-
dingsgedrag van de ouders. Op basis van de in
het voorgaande beschreven theorie van Lazarus
veronderstellen we echter, dat de subjectieve
betekenis die de ouders verlenen aan de ziekte
een grotere invloed heeft op de opvoedingsken-
merken. Ouders die de bloedingen als gevaar-
lijk beschouwen, zullen reageren met angst
voor het optreden van bloedingen en voor de
gevolgen ervan op langere termijn. Het idee dat
de bloedingen gevaarlijk zijn en de daaruit
voortvloeiende angst kunnen leiden tot peda-
gogische onzekerheid en overbeschermend
gedrag. Naast angstgevoelens kunnen moeders
schuldgevoelens ervaren, omdat zij de ziekte
aan hun kind hebben overgedragen (Jonas,
1977; Markova et al., 1980; Simon, 1984).
Simon (1984) suggereert dat moeders hun
schuldgevoel compenseren met overprotectief
gedrag. Volgens Madden, Terrizzi en Fried-
man (1982) vormen schuldgevoelens echter
maar een klein probleem voor de moeders in
vergelijking met hun angst voor de consequen-
ties van bloedingen.

Het opvoedingsgedrag van de ouders beïn-
vloedt de ontwikkeling van het kind. Zoals
hiervoor is beschreven zijn ouders van chro-
nisch zieke kinderen geneigd hun kind meer te
beschermen dan ouders van gezonde kinderen.
Dit kan onder andere tot uiting komen in het
opleggen van gedragsbelemmeringen aan het
kind. Dergelijke regels verkleinen de kans op
lichamelijk letsel, maar beperken ook de moge-
lijkheden van het kind deel te nemen aan het
sociale verkeer en zich daarin te ontwikkelen
(Bruhn, 1977). Uit onderzoek blijkt dat chro-
nisch zieke kinderen een verhoogde kans op
sociaal-emotionele problemen hebben (Eiser,
1990, 1993; Garrison & McQuiston, 1989;
Pless & Nolan, 1991). Met betrekking tot
hemofilie rapporteert Mattsson (1984) dat in de
leeftijdscategorie van 7 tot 18 jaar minstens
15% van de kinderen gedragsproblemen heeft,
tegenover 7% van de kinderen in de gezonde
populatie.

Sociaal-emotionele problemen kunnen zich
onder andere uiten in een verminderde sociale
participatie, die een verdere belemmering
vormt voor de sociaal-emotionele ontwikke-
ling. Kinderen met epilepsie bleken bijvoor-
beeld minder vaak lid te zijn van een club, min-
der vriendjes te hebben en vaker negatief
bejegend te worden dan gezonde kinderen
(Suurmeijer, 1980). Behalve de ouders speelt
de omgeving buiten het gezin een belangrijke
rol. Andere kinderen bijvoorbeeld kunnen
moeite hebben zich aan te passen aan de beper-
kingen van het kind en het daardoor gaan bui-
tensluiten. Wanneer de ouders het kind boven-
dien alleriei gedragsbelemmeringen opleggen,
wordt nog eens benadrukt dat het 'anders dan
andere kinderen' is (Suurmeijer, 1985). Dit
stempel kan leiden tot een negatieve bejege-
ning door leeftijdsgenootjes. Negatieve bejege-
ning van het kind kan de neiging van de ouders


159

PEDACOCISCHe

STUDIËN

-ocr page 166-

het kind te beschermen op haar beurt weer ver-
sterken.

Onderzoeksdoelen en onderzoeksvragen

Dit onderzoek heeft twee doelen. Het eerste
doel is na te gaan welke factoren van invloed
zijn op de opvoedingskenmerken (pedagogi-
sche onzekerheid en overbescherming) van de
ouders van een kind met hemofilie. De centrale
vraag daarbij is of de emotionele reacties van
de ouders een grotere rol spelen wat betreft hun
opvoedingsgedrag, dan klinische kenmerken
van het kind. Uit deze algemene vraag zijn vier
onderzoeksvragen afgeleid: (1) Hebben klini-
sche kenmerken van het kind invloed op de
pedagogische kenmerken van de ouders van
een kind met hemofilie? (2) Hebben de emotio-
nele reacties van de ouder invloed op de peda-
gogische kenmerken van de ouders van een
kind met hemofilie? (3) Hebben klinische ken-
merken van het kind invloed op de emotionele
reacties van de ouders van een kind met hemo-
filie? (4) Zijn de emotionele reacties van de
ouder betere voorspellers van zijn/haar peda-
gogische kenmerken dan klinische kenmerken
van het kind met hemofilie?

Het tweede doel is na te gaan of er een ver-
band is tussen het opvoedingsgedrag van de
ouders en het gedrag van het kind met hemo-
filie. Meer toegespitst richten we ons op een
mogelijk verband tussen het beschermend
gedrag van de ouders en de sociale participatie
van het kind: (5) Is er een verband tussen het
beschermend gedrag van de ouders en de socia-
le participatie van het kind met hemofilie?

Tabel 1

Algemene kenmerken van de moeders en de gezin-
nen

Leeftijd moeders

M = 34.4 (SD = 4.8)

2 Methode

Gezinssituatie (%)

Eén-ouder-gezin

6.5

De onderzoeksvragen werden beantwoord door

Twee-ouder-gezin

93.5

middel van een secundaire data-analyse. Het

Gezinsgrootte (%)

gebruikte gegevensbestand is afkomstig van
een onderzoek bij gezinnen met een kind met

Eén kind

Twee of meer kinderen

26.9
73.1

hemofilie (Hutten et al., 1988; Varekamp et al.,

Aantal kinderen

M = 2.0 (SD = 0.8)

1990). Doel van dat onderzoek was na te gaan

wat de effecten van hemofilie op het kind en
p£dacoci!chc waren. In het hier beschreven onder-
sTUDitN zoek werden gegevens geanalyseerd die niet

Beroepsniveau (%)

Ongeschoolde arbeid
Geschoolde arbeid
Lagere bediende

IA
24.1
15.7

eerder waren gebruikt.

Kleine zelfstandige
Middelbare bediende

9.3
23.3

2.1 De onderzoeksgroep

In 1987 werden 126 moeders/vaders van kinde-

Hogere beroepen

20.4

Noot. W= 108

ren met hemofilie in de leeftijd van O tot en met
12 jaar gevraagd te participeren in het onder-
zoek. Hun adressen waren voor een groot deel
afkomstig van een groot adressenbestand dat
was gebruikt voor een survey onder Nederland-
se hemofiliepaticnten in 1985. Verder was aan
grote hemofiliecentra een lijst gevraagd van
patiënten geboren na 1983. Honderd en elf
ouders namen deel, de respons was derhalve
88% (Varekamp et al., 1990). De gegevens die
in het onderhavige onderzoek werden geanaly-
seerd, zijn afkomstig van 108
moeders van een
zoon met hemofilie.

Tabel 1 geeft een overzicht van algemene
kenmerken van de moeders in de steekproef en
hun gezinnen. Om een indicatie te krijgen van
de sociaal-economische status van het gezin
werd gevraagd naar het beroep van de vader.
Als de moeder alleenstaand was, werd ge-
vraagd naar het beroep van de moeder. De
indeling naar beroepsniveau werd gemaakt aan
de hand van de Beroepenklapper (Kropman,
1975).

In 12 gezinnen waren twee of meer kinderen
met hemofilie. Tijdens de interviews met de
betreffende moeders werd gesproken over hun
ervaringen met het jongste kind met hemofilie.
Tabel 2 geeft een overzicht van de gemiddelde
leeftijd, de plaats in de kinderrij en enkele
medische gegevens van de zoons.

De frequentieverdeling van de ernst van de


-ocr page 167-

Tabel 2

Leeftijd, plaats in de kinderrij en enige medische
kenmerl(en van de zoons

Leeftijd

M = 6.9 (SD = 3.5)

Plaats in de kinderrij (%)

1

52.8

2

32.4

3

14,8

Type hemofilie (%)

Hemofilie A

85.2

Hemofilie B

14.8

Ernst van de hemofilie (%)

Licht

22.2

Matig-ernstig

25.9

Ernstig

51.9

Behandeling (%)

Geen transfusiebehandeling

10.2

Profylactische behandeling

38.0

Transfusiebehandeling alleen

51.8

bij bloedingen

Thuisbehandeling

37.4

HlV-test (%)

Getest

29.6

Seropositief

3.7

Uitslag onbekend

5.6

Seronegatief

20.4

Noot. /V= 108

hemofilie in de steekproef week significant af
van de frequentieverdeling in de Nederlandse
patiëntenpopulatie
(x^ = 13.53, df= 2,N= 108,
P = .001).

Verder waren vier zoons seropositief. Het is
niet onwaarschijnlijk dat de seropositiviteit van
een kind met hemofilie van invloed is op de
emotionele reacties en pedagogische kenmer-
ken van de moeder. Herhaling van de uitge-
voerde analyses zonder de seropositieve cases
leverde echter geen significant andere resul-
taten op.

2.2 De vragenlijst

De vragenlijst werd voor een groot deel afge-
leid van bestaande lijsten, ontwikkeld voor
onderzoek onder gezinnen met een gehandi-
capt kind of een kind met een chronische ziek-
te (Bos, 1977; Gresnigt & Gresnigt-Strengers,
1973; Suurmeijer, 1980). De onderzoekers pas-
ten sommige items aan de onderzoeksgroep
aan en voegden nieuwe items toe (Varekamp et
al., 1990). Hier wordt alleen dat deel van de
vragenlijst besproken, dat relevant is voor het
onderhavige onderzoek. Tabel 3 geeft een
overzicht van de schalen, de index en de items
die de onderzoeksvariabelen operationaliseren.

De items van de schaal voor fysieke mobili-
teit hebben vier antwoordcategorieën: 1 = kan
het niet, 2 = veel moeite, 3 = enige moeite, 4 =
geen moeite. Alleen de moeders van een zoon
met hemofilie van 3 jaar of ouder (n = 93)
moesten deze items beantwoorden.

De items van de schalen voor pedagogische
onzekerheid, overprotectie, angst voor bloedin-
gen en angst voor invaliditeit, en het item voor
schuldgevoel hebben vijf antwoordcatego-
rieën, lopend van
helemaal mee eens tot hele-
maal mee oneens.

Naast de schaal voor overprotectie werd een
index gebruikt om overbeschermend gedrag te
meten. De belemmeringsindex is gebaseerd op
11 items over door de ouders aan hun kind
opgelegde gedragsbelemmeringen. Negen
items hebben twee antwoordcategorieën: O =
nee, 1 = ja; twee items hebben daarnaast een
extra categorie: 2 = niet van toepassing. Alleen
de moeders van een zoon met hemofilie van
4 jaar of ouder (n = 71) moesten deze 11 items
beantwoorden.

De sociale participatie van de zoon werd
geoperationaliseerd door middel van een
schaal en twee losse items. De items van de
schaal voor negatieve bejegening hebben drie
antwoordcategorieën: O = vrijwel nooit, 1 =
soms, 2 = vrij vaak. Het antwoord op het item
over het aantal vriendjes wordt ingedeeld in
één van de volgende drie categorieën: O = geen
vriendjes, 1 = 1 of 2 vriendjes, 2 = 3 of meer
vriendjes. Het item over het lidmaatschap van
een vereniging heeft twee antwoordcatego-
rieën: 1 = nee, 2 = ja. De zes items betreffende
de sociale participatie moesten alleen door de
moeders van een zoon met hemofilie van 4 jaar
of ouder worden beantwoord.

Tabel 3 geeft voor elke schaal de waarde
van Cronbach's alpha in dit onderzoek. Alleen
de schalen voor pedagogische onzekerheid en
negatieve bejegening werden eerder gebruikt
in de huidige samenstelling (Suurmeijer,
1980). Er is echter geen informatie beschikbaar
over de betrouwbaarheid van de schalen in dat
onderzoek.

Cronbach's alpha is een schatting van de
ondergrens van de betrouwbaarheid (Drenth &
Sijtsma, 1990). De vereiste hoogte van alpha is


161

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 168-

Tabel 3

Schalen, index en items: aantal items, bereik, betrouwbaarheidscoëfficient Cronbach's a in dit onderzoek,
auteur(s) van item(s) en itemvoorbeeld

Variabele

Items Bereik Alpha Auteurs Itemvoorbeeld

Klinische kenmerken

Ernst van de hemofilie 1

Fysieke mobiliteit 3

Emotionele reacties

Angst voor bloedingen 5

Angst voor invaliditeit 2

Schuldgevoel 1

Opvoedingskenmerken

Pedagogische onzekerheid 6

Overprotertie 2

Belemmeringsindex 11

Sociale participatie

Negatieve bejegening 4

Aantal vriendjes 1

Lidmaatschap vereniging

5-25 .84 S', V
2-10 .68 V

1-5 - V

6-30 .68 GG, S

2-10 .65 GG, S
0-11 - S

0-8 .69 S Plagen de kinderen in de buurt of op

school uw kind nogal eens?

0-2 - S Als u nagaat met wie uw kind zoal

speelt en veel omgaat hier in de
buurt en op school en elders, hoe-
veel echte vriendjes of vriendinne-
tjes heeft hij dan?

1-2 - S Is uw kind aktief lid van een sport-

vereniging of van een hobbievereni-
ging?

Ik ben vrij vaak bang dat ons kind
valt.

Ik maak me vrij vaak zorgen dat ons
kind moeite met lopen zal krijgen.
Ik denk wel eens dat hij zijn aandoe-
ning een beetje aan mij te wijten
heeft.

Ik vind het moeilijk dit kind op de
juiste wijze aan te pakken.
Je laat dit kind niet zo gauw los als
een ander kind.

Mag dit kind met gymnastiek mee-
doen?

1-3 - V Wat is de ernst van de hemofilie?

3-12 .71 V Heeft uw kind moeite met 400 meter

lopen?


Noot. Hoe hoger de score, des te meer het kenmerk aanwezig is.

V = Varekamp et al. (1989); S = Suurmeijer (1980); GG = Gresnigt & Gresnigt-Strengers (1973).
" formulering items pangepast.

afhankelijk van de toepassing van het instru-
ment. Volgens Nunnally (1978) zijn alpha's
van .70 of hoger voldoende voor onderzoek bij
groepen met nieuwe schalen. In een eerdere
publicatie (Nunnally, 1967) stelde hij echter
dat voor dit doel alpha's tussen .50 en .60 vol-
doende zijn. Uit Tabel 3 blijkt dat in ons onder-
zoek alpha varieert van .65 tot .84. Alle schalen
voldoen aan het tweede criterium, terwijl twee
schalen ook voldoen aan het eerste criterium.
Verder zijn alle item-restcorrelaties positief en
voldoende hoog (.22 - .'81). Dit betekent dat de
schalen intern consistent zijn.

3 Resultaten

Tabel 4 geeft een overzicht van de gemiddel-
den en de standaarddeviaties of de frequentie-
verdelingen van de variabelen in de steekproef.

162

Om de onderzoeksvragen 1, 2 en 3 te kun-
nen beantwoorden, werden Pearson correlaties
berekend tussen de betreffende variabelen.
Voor de beantwoording van onderzoeksvraag 4
maakten we gebruik van hiërarchische multip-
le regressie analyses. Voor onderzoeksvraag 5
werden Spearman correlaties berekend. Omdat
het bereik van de leeftijd van de zoons tamelijk
groot was (O tot en met 12'jaar), werd leeftijd
als variabele opgenomen in de analyses. Bij de
toetsingen werd steeds een significantieniveau
van 5% gehanteerd. Het aantal cases waarop
berekeningen konden worden gebaseerd,
varieerde per toetsing, maar was steeds vol-
doende om relevante effecten te kunnen detec-
teren. De resultaten van de analyses staan in de
Tabellen 5, 6 en 7.

De resultaten worden per onderzoeksvraag


PEDAGOGISCHS

-ocr page 169-

Tabel 4

Gemiddelden en standaarddeviaties of frequentie-
verdelingen van de variabelen in de steekproef

J,
ai
c

Variabele

Ernst van de hemofilie
licht

matig-ernstig
ernstig
Fysiel<e mobiliteit
Angst voor bloedingen
Angst voor invaliditeit
Schuldgevoel

Pedagogische onzekerheid
Overprotectie
Belemmeringsindex
Negatieve bejegening
Aantal vriendjes
geen vriendjes
1 of 2 vriendjes
3 of meer vriendjes
Lidmaatschap vereniging
nee

ja

SD f{%)

M

E

E X

(U (U

22.2
25.9
51.9

.7
5.7
2.5

1.5
5.3

2.6
1.1
1.5

11.6
13.6
5.3
2.1
15.4

5.7

3.8
1.2

-c -n

'Si-E

0)

01

nj 01
T) N

01 c
Q. O

6.8
33.8
59.5

41.0
59.0

2 01
= 5

besproken. Vanwege de samenstelling van de
onderzoeksgroep spreken we in het volgende
steeds van moeders en zoons in plaats van
ouders en kinderen.

Klinische kenmerken en pedagogische kenmer-
ken

Moeders beschermden hun zoon meer (schaal
voor overprotectie), naarmate hij een ernstiger
vorm van hemofilie had. Er waren geen andere
significante correlaties tussen klinische ken-
merken en pedagogische kenmerken.

De belemmeringsindex correleerde niet met
de ernst van de hemofilie, terwijl dit instru-
ment, net als de schaal voor overprotectie,
Werd gebruikt als operationalisatie van over-
bescherming. Blijkbaar meten de instrumenten
verschillende kenmerken. Dit idee wordt
bevestigd door de matige correlatie tussen
beide
(r^.27).

Emotionele reacties en pedagogische kenmer-
ken

De pedagogische onzekerheid van de moeder
Was groter, naarmate haar angst voor bloedin-
gen, haar angst voor invaliditeit en/of haar
schuldgevoel sterker was. Ze beschermde haar
zoon meer (schaal voor overprotectie), naarma-
te haar angst voor bloedingen en/of haar angst
voor invaliditeit sterker was. Het aantal
gedragsbelemmeringen dat de moeder haar

£
I

c
<u
■SC
QJ

■5

Dl

0

01

I

Q.

10

£
J;

<u

0

E

<u

e

0;

1

< .E

i- c

O <u

O Dl

> c

II

< -Q

tu

<u .t;
-

.ï XI
li-1

tj O

£: O


C

<u
§

ii
0)

jE <u

t; <U

rv in Ol «t IN
m IN O O

r^ lo O Ln r^ 00
^ ^ rsi IN

1/1 O m in ^ lo O
IN «ï O T- >- O

■a
c

oic
t; O

Ä fc S

2 E X.

00»-00fM00

II

E'

c ^

° V
II

c
O

CT O
2 Ol

i-S

S 5

Bii-
01

^ v

flj yl

S ^ '


163

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 170-

zoon oplegde, was afhankelijk van haar angst
voor bloedingen.

Zowel de bclemmeringsindex als de angst
voor bloedingen correleerden negatief met de
leeftijd van de zoon (zie Tabel 5). Om de unie-
ke invloed van angst op het aantal opgelegde
gedragsbelemmeringen te bepalen, berekenden
we een partiële correlatie. De partiële correlatie
tussen de belemmeringsindex en de angst voor
bloedingen, gecontroleerd voor leeftijd, week
niet af van de ongecontroleerde correlatie.

Klinische kenmerken en emotionele reacties

De angst voor bloedingen en de angst voor
invaliditeit van de moeder waren beide groter,
naarmate de fysieke mobiliteit van haar zoon
slechter was. Er was geen significante correla-
tie tussen schuldgevoel en fysieke mobiliteit,
noch tussen één van de emotionele reacties en
de ernst van de hemofilie.

Emotionele reacties versus klinische kenmerken

Uit Tabel 5 blijkt dat pedagogische onzeker-
heid, overprotectie en belemmeringsindex in
het algemeen sterker correleerden met de emo-
tionele reacties van de moeder dan met de kli-
nische kenmerken van de zoon. Beide soorten
angstgevoelens correleerden echter met de
fysieke mobiliteit. Om te bepalen welke groep
variabelen, klinische kenmerken of emotionele
reacties, de meeste variantie verklaarde,
gebruikten we hiërarchische regressie analyses.
Drie analyses werden uitgevoerd met pedago-
gische onzekerheid, overprotectie en belemme-
ringsindex als opeenvolgende afhankelijke
variabelen. Om de invloed van de leeftijd van
de zoon uit te sluiten werd deze variabele in de
analyses opgenomen als controlevariabele. In
drie achtereenvolgende stappen werden leef-
tijd, klinische kenmerken en emotionele reac-
ties in de analyse gebracht. De resultaten staan
in Tabel 6.

Tabel 6

Hiërarchische multiple regressie analyses van pedagogische kenmerken op leeftijd zoon, klinische kenmer-
ken en emotionele reacties

Pedagogische onzekerheid (n = 93)'

Stap Variabelen

CumR^

F

Change R'

F

1 Leeftijd

.01

.91

2 Ernst hemofilie

Fysieke mobiliteit

.04

1.30

.03

1.49

3 Angst voor bloedingen

Angst voor invaliditeit

Schuldgevoel

.22

4.06"

.18

6.58"*

Overprotectie (n = 92)'

1

Stap Variabelen

Cum/?^

F

Change R^

F

1 Leeftijd

.00

.13

2 Ernst hemofilie

Fysieke mobiliteit

.07

2.27

.07

3.34*

3 Angst voor bloedingen

Angst voor invaliditeit

Schuldgevoel

.27

5.29*"

.20'

7.78*"

Belemmeringsindex (n = 71)^

Stap Variabelen

Cumfi^

F

Change R^

F

1 Leeftijd

.20

17.14"*

2 Ernst hemofilie

Fysieke mobiliteit

.22

6.21"*

.02

.80

3 Angst voor bloedingen

Angst voor invaliditeit

Schuldgevoel

.28

4.06**

.06

1.71

' leeftijd zoons 3-12; ^ leeftijd zoons 4-12. *p< .05. "p < .01. "'p < .001.

Overeenkomstig onze verwachtingen droe-
gen emotionele reacties in belangrijke mate bij
aan pedagogische onzekerheid. Ze verhoogden
de hoeveelheid verklaarde variantie met 18%,


164

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 171-

Tabel 7

Spearman correlaties tussen enerzijds overprotectie
en belemmeringsindex en anderzijds de sociale par-
ticipatie van de zoon

Controlevariabele
Leeftijd Ernst

Overprotectie

Negatieve bejegening

.18

.18

.18

Aantal vriendjes

-.22'

-.21*

-.19

Lidmaatschap vereniging

.02

.01

.05

Belemmeringsindex

Negatieve bejegening

.09

.22-

.09

Aantal vriendjes

-.07

-.16

-.06

Lidnnaatschap vereniging

-.08

.10

-.07

Noot. n^^^ = 77, n^.^ = 67.
' p < .05 (eenzijdig).

na controle voor de leeftijd van de zoon en kli-
nische kenmerken.

In de voorspelling van overprotectie namen
emotionele reacties 20% van de te verklaren
variantie voor hun rekening. De leeftijd van de
zoon verklaarde geen variantie. Klinische ken-
merken verklaarden 7% van de variantie.

In tegenstelling tot pedagogische onzeker-
heid en overprotectie kon het aantal opgelegde
gedragsbelemmeringen niet worden verklaard
door emotionele reacties. De leeftijd van de
zoon verklaarde 20% van de variantie. Klini-
sche kenmerken noch emotionele reacties
droegen significant bij aan de hoeveelheid ver-
klaarde variantie.

Het beschermend gedrag van de moeder en de
sociale participatie van de zoon

Er was een significante, negatieve correlatie
tussen overprotectie en het aantal vriendjes (zie
Tabel 7). De partiële correlatie, gecontroleerd
voor de ernst van de hemofilie, was echter net
niet significant. Verder was er een significante,
positieve correlatie tussen de belemmerings-
index en de mate waarin de zoon negatief werd
bejegend, als er werd gecontroleerd voor de
leeftijd van de zoon.

We hebben gekozen voor berekening van
partiële correlaties met als controlevariabelen
de leeftijd van de zoon en de ernst van de
hemofilie, omdat deze twee variabelen beide
correleerden of verondersteld werden samen te
hangen met bepaalde aspecten van het functio-
neren van zowel moeder als zoon (zie ook
Tabel 5). Omdat de fysieke mobiliteit van de
zoon noch met overprotectie noch met de
belemmeringsindex bleek te correleren, wer-
den geen partiële correlaties berekend met deze
variabele als controlevariabele.

4 Discussie

Dit onderzoek had een tweeledig doel. Het eer-
ste doel was na te gaan welke factoren van
invloed zijn op pedagogische onzekerheid en
overbescherming bij ouders van een kind met
hemofilie. Het tweede doel was na te gaan of er
een verband is tussen het opvoedingsgedrag
van de ouders en het gedrag van het kind met
hemofilie. Bij beide doelen werd een hoofd-
vraag geformuleerd. Om de vragen te kunnen
beantwoorden werden gegevens geanalyseerd
over jongens met hemofilie en hun moeders.

Bij het eerste doel was de centrale vraag of
de emotionele reacties van de ouders meer
invloed hebben op hun opvoedingskenmerken
dan klinische kenmerken van het kind. Uit de
resultaten kon worden geconcludeerd dat emo-
tionele reacties van de moeder betere predicto-
ren zijn van haar pedagogische kenmerken dan
klinische kenmerken van de zoon. Deze con-
clusie is niet van toepassing op de belemme-
ringsindex. Hoewel het aantal gedragsbelem-
meringen dat aan de zoon wordt opgelegd, was
gerelateerd aan de angst voor bloedingen, was
de leeftijd van de zoon een veel belangrijker
voorspeller.

De klinische kenmerken bleken slechts een
beperkt effect te hebben op het opvoedings-
gedrag van de moeders van een zoon met
hemofilie. De moeders beschermen hun zoon
meer, naarmate hij lijdt aan een ernstiger vorm
van hemofilie. Dit resultaat is in overeenstem-
ming met eerder onderzoek waaruit bleek dat
moeders hun zoon minder verantwoordelijk-
heid geven, naarmate de hemofilie ernstiger is
(Markova et al. 1980). Omdat de fysieke mobi-
liteit van invloed is op de angstgevoelens van
de moeder, heeft ze een indirect effect op de
opvoedingspraktijken. Maar dit effect is waar-
schijnlijk erg beperkt, gezien de afwezigheid
van significante correlaties tussen mobiliteit en
opvoedingskenmerken. Bovendien laten de
regressieresultaten zien, dat de unieke bijdrage
van de emotionele reacties van de moeders aan
pedagogische onzekerheid en overprotectie


165

PEDAGOGISCHE

5TUDIÉN

-ocr page 172-

veel groter is dan de bijdrage van klinische
kenmerken, inclusief de fysieke mobiliteit.

Overeenkomstig eerder onderzoek (Athreya
& McCormick, 1987; Eiser, 1993; Van Peer &
De Vries, 1986; Suurmeijer, 1980), suggereren
onze resultaten dat ouderlijke interpretaties
hun reactie op de chronische ziekte, i.e. hun
opvoedingsgedrag, bepalen. Individuele emo-
tionele reacties op een situatie worden immers
bepaald door een voorafgaand proces van bete-
kenisverlening aan die situatie (Lazarus &
Folkman, 1984). In dit proces spelen objectieve
factoren een beperkte rol. De afwezigheid van
significante correlaties tussen gevoelens van
angst en de ernst van de hemofilie in onze
steekproef is opmerkelijk. In het algemeen
gaan ernstiger vormen van hemofilie gepaard
met een hogere bloedingsfrequentie dan lichte-
re vormen van hemofilie. Men zou daarom ver-
wachten dat de angstgevoelens sterker zouden
zijn, naarmate de hemofilie ernstiger was.

Bij het tweede doel spitsten we ons toe op
de vraag of er een verband is tussen het
beschermend gedrag van de ouders en de socia-
le participatie van het kind. Uit de resultaten
bleek dat er een zwak verband is tussen het
beschermend gedrag van de moeder en de
sociale participatie van de zoon met hemofilie.

Het lijkt er op dat zoons die relatief meer
worden beschermd door hun moeder, op het
sociale vlak minder goed functioneren. De cor-
relaties in onze steekproef tussen enerzijds
overprotectie en anderzijds negatieve bejege-
ning, respectievelijk het aantal vriendjes,
weken net niet significant af van nul. De corre-
latie tussen het aantal gedragsbelemmeringen
dat aan de zoon werd opgelegd en de mate
waarin de zoon negatief werd bejegend door
andere kinderen, gecontroleerd voor leeftijd,
was wel significant. Suurmeijer (1980) deed
een soortgelijke bevinding in zijn onderzoek
bij kinderen met epilepsie en hun gezinnen. De
negatievere bejegening van kinderen met epi-
lepsie in vergelijking met gezonde kinderen
ging gepaard met een^groter aantal gedrags-
belemmeringen.

PEDAGOGiJc!^ cross-sectionele karakter van dit onder-

sruDitN zoek staat eigenlijk geen causale interpretatie
van gevonden verbanden toe. Toch veronder-
stellen wij, evenals Suurmeijer (1980), dat de
ouders een bepalende rol spelen. Naarmate de
zoon minder 'mag' van zijn ouders, is het voor

zijn leeftijdsgenootjes moeilijker zich aan hem
aan te passen en wordt meer de indruk geves-
tigd dat hij 'anders' is. Dit werkt sociale isola-
tie van het kind in de hand. Het kind krijgt
onvoldoende gelegenheid ervaringen op te
doen en daarvan te leren, waardoor zijn soci-
aal-emotionele ontwikkeling wordt belem-
merd.

Methodologische overwegingen

In de onderzoeksgroep waren relatief meer kin-
deren met een matig-emstige of ernstige vorm
van hemofilie dan in de Nederlandse populatie
hemofiliepatiënten. Dit is te wijten aan de
gevolgde selectieprocedure. Met name in de
populatie kinderen met hemofilie die een
hemofiliecentrum bezoekt, is de lichte vorm
van hemofilie ondervertegenwoordigd. Hoe-
wel we de herkomst van de afzonderlijke
adressen niet konden achterhalen, vermoeden
we dat de emst-bias wordt veroorzaakt door de
subgroep kinderen in de steekproef die geregi-
streerd staat bij een hemofiliecentrum. De
ernst-bias is mogelijk van invloed geweest op
de omvang van besproken problemen, maar
niet noodzakelijk op de verbanden tussen
variabelen.

De bevinding dat klinische kenmerken nau-
welijks van invloed zijn op opvoedingsken-
merken, impliceert niet dat klinische kenmer-
ken onbelangrijk zijn. De aanwezigheid van
hemofilie op zich kan opvoedingspraktijken
beïnvloeden. Onderzoek waarin ook een con-
trolegroep is opgenomen, zou deze effecten
aan het licht kunnen brengen.

In dit onderzoek stonden de opvoedingsken-
merken van
moeders van een zoon met hemofi-
lie centraal. Uit onderzoek blijkt dat vaders van
chronisch zieke kinderen de situatie vaak
anders interpreteren en anders reageren dan
moeders (Eiser, 1993; Van Peer & De Vries,
1986; Suurmeijer, 1980, 1995). Opname van
zowel moeders als vaders'in de onderzoeks-
groep zou het mogelijk maken cognities, emo-
tionele reacties en gedrag van beide ouders met
elkaar te vergelijken. Ook zou dan voor moe-
ders en vaders afzonderlijk kunnen worden
onderzocht door welke factoren hun gedrag
wordt beïnvloed.

Aanbevelingen voor de hulpverlening

De betekenis die ouders van een kind met


-ocr page 173-

hemofilie verlenen aan de ziekte is van groot
belang, omdat deze hun gedrag jegens het kind
beïnvloedt. Onze bevindingen suggereren dat
de interpretatie van de ouders slechts gedeelte-
lijk gebaseerd is op objectieve factoren. Hulp-
verleners die het opvoedingsgedrag van deze
ouders willen ondersteunen of verbeteren,
moeten dan ook aandacht schenken aan het
proces van betekenisverlening bij ouders, in
plaats van te focussen op medische factoren.
Ouders moeten goed worden voorgelicht over
de ziekte en de behandeling, zodat zij zich een
reëel beeld kunnen vormen van de situatie.
Bovendien moeten zij worden ondersteund bij
het zoeken naar oplossingen voor (opvoe-
dings)problemen, zodat zij het hoofd kunnen
bieden aan de situatie.

Het belang van goede informatie wordt
bevestigd door onderzoek bij ouders van kinde-
ren met epilepsie (Suurmeijer, 1985, 1995). De
ouders bleken veel waarde te hechten aan
informatie over zowel medische als psychoso-
ciale aspecten van de ziekte. Volgens de ouders
kwam het de relatie met hun kind ten goede
goed geïnformeerd te worden. Verder bleek dat
de ouders die positief oordeelden over het
informatieve gedrag van de behandelende arts,
hun kind één tot drie (van de tien onderzochte)
gedragsbelemmeringen minder oplegden dan
de ouders die niet positief oordeelden.

Literatuurlijst

Athreya, B.H., & McCormick, M.C. (1987). Impact of
chronic illness on families.
Rheumatic Disease
Clinics of North America, 13.
123-131.

Bos, J.M. (1977). Het gezin met een hartekind: Een
sodaal-wetenschappelijl( onderzoek in gezinnen
met een kind met een aangeboren hartafwij-
king.
Proefschrift, Amsterdam: Swets & Zeitiin-
ger.

Boss, P. (1987). Family stress. In M.B. Sussman & S.K.
Steinmetz (Eds.),
Handbook of marriage and the
famiiy
(pp. 695-723). New York: Plenum Press.

Bruhn, J.G. (1977). Effects of chronic illness on the
famiiy.
The Journal of Family Practice, 4, 1057-
1060.

Drenth, P.J.D., & Sijtsma, K. (1990). Testtheorie:
Inleiding in de theorie van de psychologische
test en zijn toepassingen.
Houten: Van Loghum
Slaterus.

Eiser, C. (1990). Psychological effects of chronic
disease.
Journal of Child Psychology and Psy-
chiatry, 31.
85-98.

Eiser, C. (1993). Growing up with a chronic disease:
The impact on chiidren and their families.
Lon-
don: Kingsley.

Garrison, W.T., & McQuiston, S. (1989). Chronic
illness during childhood and adolescence: Psy-
chological aspects.
Nevkïbury Park, CA: Sage
Publications.

Gresnigt, H.A.A., & Gresnigt-Strengers, A.M.C.
(1973).
Ouders en gezinnen met een diepzwak-
zinnig kind.
Proefschrift, Amsterdam: Swets &
Zeitlinger.

Gustafsson, P.A., Kjellman, N.-I.M., Ludvigsson, J., &
Cederblad, M. (1987). Asthma and famiiy interac-
tion.
Archives of Disease in Childhood, 62. 258-
263.

Hutten, J.B.F., Varekamp, I., Rosendaal, F.R., Smit, C.,
Dijck, H. van, Bröcker-Vriends, A.H.J.T., Briët, E.,
& Suurmeijer, Th.P.B.M. (1988).
Hemofilie in
Nederland 3. Kinderen met hemofilie: Het func-
tioneren van kind, ouders en gezin.
Groningen:
RUG/RUL/NVHP.

Jonas, D.L (1977). Psychiatric aspects of hemophilia.
The Mount Sinaï Journal of Medicine, 44, 457-
463.

Kazak, A.E. (1989). Families of chronically ill chii-
dren: A systems and social-ecological model of
adaptation and challenge.
Journal of Consulting
and Clinical Psychology, 57,
25-30.

Kelly, G. (1991). The psychology of personal con-
structs.
Londen: Routledge.

Kropman, L. (1975). Beroepenklapper. Niet gepubli-
ceerd, Instituut voor Toegepaste Sociologie, Nij-
megen.

Lazarus, R.S. (1966). Psychological stress and the
coping process.
New York: McGraw-Hill.

Lazarus, R.S. (1977). Cognltive and coping processes
in emotion. In A. Monat & R.S. Lazarus (Eds.),
Stress and coping. New York: Columbia Univer-
sity Press.

Lazarus, R.S., & Folkman, 5. (1984). Stress, appraisai
and coping.
New York: Springer.

Madden, N.A., Terrizzi, J., & Friedman, S.B. (1982).
Psychological issues in mothers of chiidren with
hemophilia.
Developmental and Behavioral
Pediatrics. 3.
136-142.

Markova, I., MacDonald, K., & Forbes, C. (1980).
Impact of haemophllia on child-rearing praaices
and parental Cooperation. Journal of Child Psy-
chology and Psychiatry, 21,
153-162.

167


PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 174-

Mattsson, A. (1984). Hemophilia and the family:
Life-long challenges and adaptation.
Scandina-
vian Journal of Haematology,
35(Suppl. 40), 65-
74.

Midence, K. (1994). The effects of chronic illness on
children and their families: An overview.
Gene-
tic, Social, and General Psychology Monographs,
120,
309-326.

Nunnally, J.C. (1967). Psychometrie theory. New
York: McGraw-Hill.

Nunnally, J. C. (1978). Psychometrie theory (2nd ed.).
New York: McGraw-Hill.

Peer, D.R. van, & Vries, A.F. de (1986). De invloed
van een kind nnet een chronische ziekte (CARA)
op de opvoedingsattituden van de ouders.
Tijd-
schrift voor Sociale Gezondheidszorg, 64,
309-
312.

Pless, I.B., & Nolan, T. (1991). Revision, replication
and neglect: Research on maladjustment in chro-
nic illness.
Journal of Child Psychology and Psy-
chiatry, 32,
347-365.

Rosendaal, F.R., Bröcker-Vriends, A.H.J.T., Houwe-
lingen, J.C. van, Smit, C., Varekamp, I., Dijck, H.
van, Suurmeijer, Th.P.B.M., Vandenbroucke, J.P.,
& Briët, E. (1990). Sex ratio of the mutation fre-
quencies in haemophilia A: Estimation and meta-
analyses.
Human Genetics, 86, 139-146.

Schwenk, T.L, & Hughes, C.C. (1983). The family as
patiënt in family medicine: Rhetoric or reality?
Social Science and Mediane, 17, 1-16.

Shapiro, J. (1983). Family reactions and coping stra-
tegies in response to the physically ill or handi-
capped child: A review.
Social Science and Medi-
cine, 17,
913-931.

Simon, S. (1984). Hemophilia and the family system.
Psychosomatics, 25, 845-849.

Stal, P., & Scheffer, W. (1982). Omgaan met proble-
men: Teorie en empirie over reaktiewijzen van
mensen op psychosociaal belastende omstandig-
heden; perspektieven voor onderzoek.
Instituut
voor Toegepaste Sociologie, Nijmegen.

Suurmeijer, Th.P.B.M. (1980). Kinderen met epilep-
sie: Een onderzoek naar de invloed van een ziek-
te op kind en gezin.
Proefschrift, Groningen:
Veenstra Visser. *

Suurmeijer, Th.P.B.M. (1985). Ouders van kinderen
met een chronische aandoening
Gezondheid &
Samenleving, 6,
113-122.

Suurmeijer, Th.P.B.M. (1995). The impact of epilepsy
on social Integration and 'quality of life': Family,
peers, and education. In A.P. Aldenkamp, F.E.
Dreifus, W.O. Renier & Th.P.B.M. Suurmeijer

(Eds.), Epilepsy in children and adolescents (pp.
251-270). Boca Raton: CRC Press.

Triemstra, A.H.M. (1996). Medical and psychosocial
aspects of haemophilia.
Proefschrift, Enschede:
CopyPrint 2000.

Varekamp, I., Smit, C., Rosendaal, F.R., Bröcker-
Vriends, A., Briët, E., Dijck, H. van, & Suurmeijer,
Th.P.B.M. ((1989). Employment of individuals
with haemophilia in The Netherlands.
Social
Science and Medicine, 28,
261-270.

Varekamp, I., Suurmeijer, Th.P.B.M., Rosendaal, F.R.,
Dijck, H. van, Bröcker-Vriends, A., & Briët, E.
(1990). Family bürden in families with a hemo-
philic child.
Family Systems Medicine, 8, 291-301.

Wincott, E.A.I.M.S.W. (1977). Psychosocial aspects of
hemophilia: Problems, prevention, treatment
modalities, research, and future directions.
The
Mount Sinaï Journal of Medicine, 44,
438-455.

Auteurs

S. Banis studeerde orthopedagogiek aan de Rijks-
universiteit Groningen.

D.R. van Peer is als universitair docent orthopeda-
gogiek verbonden aan de Basiseenheid Orthopeda-
gogiek van de Rijksuniversiteit Groningen.

Th.P.B.M. Suurmeijer is als universitair hoofd-
docent medische sociologie verbonden aan de Basis-
eenheid Sociologie, het Noordelijk Centrum voor
Gezondheidsvraagstukken (NCG) en het Inter-
universitair Centrum voor Sociaalwetenschappelijke
theorievorming en methodenontwikkeling (ICS),

van de Rijksuniversiteit Groningen.

Adres: D.R. van Peer, Rijksuniversiteit Groningen,
Basiseenheid Orthopedagogiek, Grote Rozenstraat
38, 9712 TJ Groningen. Tel.: 050-3636592

Abstract

Child-rearing uncertainty and overprotec-
tion among patents of children with hae-
mophilia: Explanatory factors and conse-
quences


168

PCDAaOSISCHC

STUDIËN

-ocr page 175-

S. Banis, D.R. van Peer & Th.P.B.M. Suurmeijer.

Pedagogische Studiën, 1999, 76, 157-169.

This study addresses (1) the relative importance of
clinical characteristics of the child and parental emo-
tional reactions, to child-rearing practices towards
children with haemophilia, and (2) possible relation-
ships between overprotective behaviour of the par-
ents and social participation features of the child.
Hundred and eight nnothers of O- to-12-year old
boys with haemophilia were interviewed. Mother's
emotional reactions appeared to have a strenger
influence on child-rearing uncertainty and over-
protective behaviour than clinical characteristics of
the son. Furthermore, a positive association was
found between the number of behavioural restric-
tions imposed on the son and negative treatment by
peers.

169

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 176-

Wiskunde- en taalvaardigheid ais voorspeller van B-keuzen
in het voortgezet onderwijs

D. Uerz, H. Dekkers & J. Dronkers

Samenvatting

Een groeiend tekort aan technisch en exact
opgeleide afgestudeerden houdt de vraag naar
determinanten van verschillen in prestaties en
keuzen op dat terrein naar onder andere maat-
schappelijke achtergrondkenmerken (sekse,
sociaal-economische status, etnische herkomst,
gezinssamenstelling) actueel. In dit onderzoek
wordt, met behulp van secundaire analyses op
het VOCL-cohort 1989, nagegaan in hoeverre de
afstand tussen wiskunde- en taaiprestaties van
leerlingen in het voortgezet onderwijs (ofwel
de relatieve wiskundevoorsprong ten opzichte
van taal) intermedieert in de samenhang tussen
de genoemde achtergrondkenmerken en exacte
en technische keuzen. Uit de analyses blijkt dat,
naast de belangrijkste verklarende variabele
geslacht, de afstand tussen wiskunde- en taal-
vaardigheid een relevante bijdrage levert in het
voorspellen van de keuze voor exacte en techni-
sche richtingen in het voortgezet onderwijs.
Deze afstand tussen wiskunde- en taalvaardig-
heid wordt op zijn beurt voorspeld door het
opleidingsniveau van de ouders, sekse en, voor
leerlingen afkomstig uit de Antillen, Molukken
of Suriname, door gezinssamenstelling.

170

PEDACOCISCHC
STUDIËN

1999 {76) 170-182

Inleiding

De laatste decennia is internationaal sprake van
een groeiend tekort aan technisch en exact
afgestudeerde betreders van de arbeidsmarkt.
Behalve de toegenomen technologisering, die
een grotere behoefte aan technisch geschool-
den zou genereren (o.a; SER, 1995), wordt het
tekort ook veroorzaakt door juist afnemende
belangstelling voor technische en exacte vak-
ken in het onderwijs. Om toch aan de groeien-
de vraag te kunnen voldoen worden door de
overheid en het bedrijfsleven veelal ad hoe
maatregelen getroffen of wordt ad hoe beleid
gevoerd. Daarnaast bestaat behoefte aan zicht
op het potentieel aan technici en B-weten-
schappers, dus op studenten die mogelijk deze
richtingen zouden kunnen kiezen. Overduide-
lijk lijkt het potentieel onder meisjes en vrou-
wen, omdat verschillen in keuze en deelname
aan studierichtingen met name seksespecifiek
zijn. Recent wordt, ook in Nederland, gezocht
naar reserves aan technisch potentieel onder
allochtone groepen, omdat ook verschillen naar
etnische herkomst worden vastgesteld. Ook
van andere 'herkomst' variabelen, zoals econo-
misch milieu en gezinssamenstelling wordt
bestudeerd of ze (eventueel in interactie) de
keuze voor technische en exacte studierichtin-
gen beïnvloeden.

Deze zoektocht naar potentieel leidt uiter-
aard ook naar de vraag welke factoren inter-
mediëren in de samenhang tussen sekse, etni-
sche herkomst, sociaal-economische status en
gezinssamenstelling met exacte en technische
keuzen. Veel factoren in de persoonlijke,
gezins- en schoolsfeer zijn, met name in
gender-onderzoek, onderwerp van onderzoek
geweest; een belangrijke determinant bleek de
prestatiescore van de leerlingen in het vak wis-
kunde te zijn.

Omdat is gebleken dat naast sekse ook de
meer socio-economische en etnische achter-
grondkenmerken verantwoordelijk zijn voor
het niet exact of technisch kiezen, is het zinvol
onderzoek te doen naar de invloed van mogelij-
ke culturele determinanten op de relatie tussen
de genoemde achtergrondkenmerken en de
keuze voor exacte en technische richtingen in
het voortgezet onderwijs.' In dit onderzoek
betekent dat, dat de prestatiescore wiskunde als
voorspeller wordt vervangen door een score die
de verhouding tussen wiskunde en taal uitdrukt
(de afstand tussen wiskunde- en taaiscore). De
leidende idee daarbij is dat het (selectie)vak
wiskunde een meer stabiele maat is inzake
intellectuele mogelijkheden en dat taalbeheer-
sing meer variabel, cultureel beïnvloed is. Via
de afstandscore incalculeert men dan subcultu-


-ocr page 177-

rele invloeden in voorafgaande leerprestaties.

Het databestand van het in 1989 gestarte long-
itudinale cohort voorgezet onderwijs (VOCL
'89) biedt mogelijkheden om hypothesen ten
aanzien van verschillen in deelname aan exacte
vakken en technische opleidingen tussen groe-
pen met (een combinatie van) de vier genoem-
de achtergrondkenmerken te onderzoeken. Het
bestand bevat ook data om de samenhang daar-
van met het
verschil tussen taal- en wiskunde-
vaardigheid, in plaats van een beperking tot de
twee afzonderlijke maten voor taal en wiskun-
de, te analyseren.

1 (Inter)nationaal onderzoek

In het onderzoek naar de prestaties in en de
keuze voor exacte vakken in het voortgezet- en
beroepsonderwijs neemt, tot aan het eind van
de jaren tachtig, het thema sekseongelijkheid
een centrale plaats in. Zowel nationaal als
internationaal is zeer veel gepubliceerd over
sekseverschillen in schoolloopbanen. Ook is
rijkelijk gedocumenteerd dat, hoewel er grote
verschillen blijken te bestaan tussen verschil-
lende subgroepen, keuzen en prestaties in het
voortgezet onderwijs voor alle groepen rele-
vant van invloed zijn op de uiteindelijke keuze
voor een exacte vervolgopleiding (Dekkers,
1993; Maple & Stage, 1991). We vatten in deze
theoretische verantwoording samen op welke
wijze de (ontwikkeling van de) prestaties ver-
schillen, niet alleen naar sekse, maar ook naar
etnische herkomst, sociaal-economische ach-
tergrond en samenstelling van het gezin van de
leerlingen.

Uit de Third International Mathematics and
Science Study (TIMSS) komt naar voren dat
prestaties in en attitudes ten opzichte van exac-
te vakken, ook internationaal, sterk samenhan-
gen met
sekse. Jongens presteren beter in de
science-vakken natuurkunde en scheikunde en
vinden deze vakken ook leuker dan meisjes.
Voor mathematics geldt dat de verschillen tus-
sen jongens en meisjes, zowel in prestaties als
in attitude in de afgelopen jaren zijn afgeno-
men (Bos, Knüver & Kuiper, 1997).

Uit een longitudinaal onderzoek naar de
determinanten van exacte vakkenkeuze blijkt
dat voor jongens en meisjes dezelfde factoren
samenhangen met de (voorgenomen) keuze
voor exacte vakken (Dekkers, 1993). Met name
de geschiktheid volgens relevante anderen en
het leuk, interessant en gemakkelijk vinden van
een vak hangen samen met de voorgenomen
vakkenkeuze. De samenhangen verschillen dus
niet tussen jongens en meisjes, maar liggen wel
op een ander scoreniveau; jongens scoren
hoger op (de predictoren van) wiskunde en
natuurkunde, meisjes op (die van) Frans.
In een studie van Johnson (1996) wordt een
overzicht gegeven van een aantal grootschali-
ge, nationale en internationale onderwijspresta-
tiemetingen, waarin onder andere seksever-
schillen tot uiting komen. Uit de beschrijving
van de resultaten van deze prestatiemetingen
valt af te leiden dat, ondanks grote verschillen
in populatie, opzet en methode van onderzoek,
grote overeenkomsten bestaan in de uiteinde-
lijke conclusies ten aanzien van sekseverschil-
len in prestaties in en attituden ten opzichte van
de verschillende vakken. Die conclusie is dat er
op het gebied van lezen en schrijven in het
basisonderwijs prestatieverschillen bestaan in
het voordeel van meisjes. Deze verschillen ver-
dwijnen tijdens het voortgezet onderwijs. Jon-
gens presteren gemiddeld beter dan meisjes in
'mathematics' en 'science', deze voorsprong
neemt toe tijdens de schoolcarrière. Belangstel-
ling voor en attitude tegenover de betreffende
vakken lopen hiermee gelijk op.

Vanaf 1990 wordt in studies naar verschillen in
schoolloopbanen, mede onder invloed van het
(dreigende) tekort aan technisch en exact
geschoold personeel, in toenemende mate naar
de positie van sociaal-culturele groepen geke-
ken. Ook sekseverschillen in prestaties in en
keuzen voor exacte vakken en richtingen
worden steeds meer bestudeerd in relatie tot
sociaal-economische en sociaal-culturele her-
komstkenmerken.
Zo beschrijven Maple &
Stage (1991) in een overzichtsstudie in hoe-
verre de keuze voor een exacte vervolgoplei-
ding wordt beïnvloed door achtergrondken-
merken van leerlingen (zoals sekse, sociaal
economische achtergrond en etnische her-
komst), aanleg van leerlingen en eerdere erva-
ringen en gemaakt keuzen in het voortgezet
onderwijs. Zoals gezegd luidt hun conclusie
dat, hoewel er grote verschillen blijken te


171

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 178-

bestaan tussen de verschillende subgroepen,
keuzen en prestaties in het voortgezet onder-
wijs voor alle groepen van invloed zijn op de
uiteindelijke keuze voor een exacte vervolgop-
leiding. Ook Ainsley & Dale (1997) rapporte-
ren over een studie waarin behalve de samen-
hang van sekse met de keuze voor en prestaties
in wiskunde ook de rol van sociaal-economi-
sche en etnische herkomst is onderzocht. Na
controle voor eerdere prestaties bleek alleen
sekse van belang. De andere achtergrondken-
merken van leerlingen (opleiding ouders en
etnische herkomst) zijn alleen indirect, via de
eerdere prestaties, van invloed op de keuzen
voor en prestaties in wiskunde in het voortge-
zet onderwijs.

In een vervolgonderzoek op het leerlingen-
cohort uit het 'School Matters'-onderzoek
beschrijft Sammons (1995) de omvang en sta-
biliteit van sekseverschillen en etnische en
sociaal-economische verschillen in (absolute)
onderwijsprestaties en de (relatieve) vooruit-
gang in lezen en wiskunde, vanaf het begin van
het basisonderwijs tot aan het eind van het
voortgezet onderwijs. Uit de resultaten blijkt
dat sekseverschillen en socio-economische
verschillen in prestaties in beide vakken tijdens
het voortgezet onderwijs constant zijn geble-
ven of zelfs zijn toegenomen en daarmee een
afspiegeling vormen van al in het basisonder-
wijs vastgestelde verschillen tussen jongens en
meisjes, en hogere en lagere sociale milieus.
Het patroon van etnische verschillen is echter
gedurende deze periode, zowel in de absolute
prestaties als in de relatieve vooruitgang van
leerlingen, aanzienlijk veranderd. Achterstan-
den van allochtone leerlingen in het basison-
derwijs blijken in het voortgezet onderwijs te
zijn omgekeerd. In de laatste jaren van het
voortgezet onderwijs, op zestienjarige leeftijd,
bleken leerlingen uit de verschillende etnische
groepen sneller vooruit te zijn gegaan in deze
periode en gemiddeld beter te presteren in
beide vakken dan hun autochtone medeleerlin-
gen. "

Nederlands onderzoek, waarin expliciet een
relatie gelegd wordt tussen geslacht en etnische
herkomst in samenhang met diverse aspecten
van schoolloopbanen, is schaars. Als dat al
gebeurt dan betreft het veelal deelaspecten van
onderwijsloopbanen, zoals voortijdig school-
verlaten, zittenblijven, et cetera. In de cohort-
studies van de Landelijke Evaluatie van het
Onderwijsvoorrangsbeleid (LEO) worden
sinds 1988 leerlingen gevolgd in hun gang door
het basis- en voortgezet onderwijs. Resultaten
uit deze studies die hier van belang zijn kunnen
als volgt worden samengevat: meisjes halen
lagere resultaten voor wiskunde dan jongens,
met name in de eerste jaren v.o.; de seksever-
schillen worden bij alle etnische groepen terug-
gevonden, maar zijn groter in de allochtone
populatie (Suhre, De Wit & Mulder, 1996;
Dekkers, 1996). Daarbij wordt veelal aangeno-
men dat verschillen tussen allochtone en
autochtone leerlingen in prestaties in en keuzen
voor exacte en technische vakken niet langer
relevant zijn wanneer rekening wordt gehou-
den met sociaal-economische verschillen (De
Fraiture, Dronkers & Van Erp, 1997). In diver-
se onderzoeken (o.a. Van 't Hof & Dronkers,
1993, Wolbers & Driessen 1996) wordt gecon-
stateerd dat verschillen in schoolsucces tussen
de belangrijkste etnische categorieën in het
voortgezet onderwijs, verklaard kunnen wor-
den met behulp van dezelfde factoren als voor
Nederlandse leerlingen. Ook voor deze leerlin-
gen is het sociaal milieu, bepaald aan de hand
van het beroeps- en opleidingsniveau van de
ouders, de belangrijkste factor voor een succes-
volle schoolloopbaan.

In een vervolgonderzoek op het VOCL-
cohort waarin de relatie tussen de achtergrond-
kenmerken sekse, sociaal milieu en etnische
herkomst en schoolsucces is onderzocht, blijkt
echter dat sprake is van complexe interactie-
effecten tussen de drie factoren (Dekkers, Bos-
ker & Driessen, 1999). Uit de onderzoeksresul-
taten blijkt dat schoolsucces niet eenvoudig
voorspeld kan worden door verwachte additie-
ve of multipUcatieve effecten van de genoemde
achtergrondvariabelen. Zo is de situatie van
allochtone meisjes beter dan verwacht. Zij kie-
zen weliswaar minder vaak exacte en techni-
sche vakken in het voortgezet onderwijs, maar
presteren in het algemeen niet slechter dan
autochtone meisjes. Nederlandse jongens uit
lagere sociale milieus presteren echter minder
dan verwacht. Zij hebben na zes jaar voortgezet
onderwijs een achterstand ten opzichte van de
overige groepen, ook in vergelijking met
allochtone jongens uit hetzelfde milieu.


172

PÊDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 179-

De Fraiture, Dronkers en Van Erp (1997) bekij-
ken in hun onderzoek op het cohort primair
onderwijs (PRIMA) de verschillen tussen groe-
pen in de
afstand tussen rekenen en taal in het
basisonderwijs; geslacht en etnische achter-
grond blijken de belangrijkste voorspellende
factoren zijn. Ouderlijke opleiding verklaart
slechts een gering percentage van de afstand
tussen taal- en rekenprestaties. Daarnaast blijkt
de samenstelling van het gezin een verklarende
factor. Zoals ook uit een onderzoek van McNab
en Murray (1985) naar de invloed van de
gezinssamenstelling op wiskundeprestaties is
gebleken, lijkt de aanwezigheid van een vader
in het gezin de Tekenvaardigheid van zowel
zonen als dochters te stimuleren.

Geconcludeerd wordt dat taal- en reken-
prestaties door verschillende factoren worden
beïnvloed. Rekenen is daarbij veel minder een
cultuurgebonden vaardigheid dan taal waar-
door de taalvoorsprong ten opzichte van de
Tekenvaardigheid voor verschillende groepen
leerlingen verschilt. De afstanden tussen taai-
en rekenscores variëren afhankelijk van de
mate van integratie in een bepaalde samen-
leving, het opleidingsniveau van de moeder en
de aanwezigheid van een vader in het gezin.

De vraag kan worden gesteld in hoeverre dit
verschil tussen taal- en rekenprestaties een
indicatie is voor het verschil in de latere voor-
keur voor alfa, beta en gamma opleidingen. Bij
de studiekeuze gaat het immers om een afwe-
ging van alternatieven, in plaats van een keuze
voor één richting. Bij het onderzoek naar stu-
diekeuze is het daarom onjuist zich op de aan-
trekkelijkheid van één van de alternatieven te
concentreren (bijvoorbeeld een exacte- of een
talenstudie). Men moet juist beide alternatie-
ven tegelijkertijd analyseren. Daarom staat in
deze studie, in navolging van De Fraiture,
Dronkers & Van Erp (1997) de verhouding tus-
sen wiskunde- en taalvaardigheid centraal.
Deze verhouding analyseren wij als het ver-
schil tussen taal- en wiskundeprestaties.

2 Vraagstellingen

De beschreven verschillen in taal- en wiskun-
deprestaties en de afstand daartussen, leiden tot
een tweetal onderzoeksvragen met betrekking
tot de omvang van die afstandscores in het
voortgezet onderwijs voor de verschillende
(sub)groepen en de samenhang daarvan met
exacte of technische keuzen. Deze afstandscore
(wiskunde - taal, omdat keuzen voor exacte en
technische richtingen worden voorspeld) is dan
de mate waarin hoger gescoord wordt op wis-
kunde dan op taal, ongeacht het scoreniveau.
De score kan uit een positief of negatief getal
bestaan; het laatste doet zich voor als de taais-
core hoger is.

Vraagstellingen:

1. Zijn er verschillen in de afstandscore wis-
kunde - taal (ofwel de wiskundevoorsprong
ten opzichte van taal) in het derde jaar van
het voortgezet onderwijs naar geslacht, etni-
sche herkomst, sociaal milieu en gezins-
samenstelling en combinaties van deze
variabelen, rekening houdend met de af-
standscores in het eerste leerjaar?

2. In hoeverre beïnvloeden verschillen in de
wiskundevoorsprong op taal in het derde
jaar van het voortgezet onderwijs de vak-
kenkeuze in het AVOA'WO en de richting-
keuze in het LBO, wanneer gecontroleerd
wordt voor verschillen in achtergrondken-
merken en voor de afstandscores in het eer-
ste leerjaar?

3 Onderzoeksopzet

Databestand^

Ter beantwoording van de in dit artikel gestel-
de onderzoeksvragen is gebruik gemaakt van
onderzoeksgegevens zoals die oorspronkelijk
zijn verzameld ten behoeve van het cohort
VOCL '89. Dit betreft een longitudinaal onder-
zoek naar schoolloopbanen van leerlingen in
het voortgezet onderwijs. De eerste metingen
voor het onderzoek zijn verricht in het school-
jaar 1989/90 bij bijna 20.000 leerlingen die op
dat moment in het eerste leerjaar zaten. Deze
leerlingen waren afkomstig van 381 scholen,
waarbij alle typen met uitzondering van het
voortgezet speciaal onderwijs vertegenwoor-
digd waren. In grote lijnen kan de steekproef
als representatief worden beschouwd voor alle
leerlingen die in het betreffende schooljaar van
het voortgezet onderwijs zaten (Driessen, Dek-
kers & Bosker, 1997). In het eerste jaar van het
onderzoek is via vragenlijsten bij scholen en


173

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 180-

ouders informatie verzameld met betrekking
tot de sociaal-economische achtergrond, etni-
sche herkomst en het geslacht van de leerlin-
gen. Daarnaast is jaarlijks vastgesteld welke
onderwijspositie (de combinatie van leerjaar en
schooltype) de leerlingen innemen, zijn zowel
in het eerste als in het derde leerjaar toetsen
afgenomen voor taal en wiskunde en is van alle
leerlingen informatie verzameld over het vak-
kenpakket in het examenjaar.

Variabelen

Voor de analyses in dit onderzoek zijn de vol-
gende variabelen van belang.

Geslacht. Deze variabele behoeft geen verdere
toelichting: (1) jongens, (2) meisjes.

Sociaal milieu. Het sociaal milieu waaruit de
leerling afkomstig is, wordt geïndiceerd via het
opleidingsniveau van de ouders. Hierbij wordt
uitgegaan van het hoogst behaalde onderwijs-
niveau binnen het gezin. De indeling is:
(1) geen lager onderwijs; (2) lager onderwijs;
(3) voortgezet onderwijs, lagere trap (lbo,
mavo en de leerjaren 1-3 havo, atheneum en
gymnasium); (4) voortgezet onderwijs, hogere
trap (mbo en de leerjaren 4 en hoger van havo,
atheneum en gymnasium); (5) hoger onderwijs,
eerste fase (hbo en kandidaats w.o.); (6) hoger
onderwijs, tweede fase (doctoraal w.o.).

Etnische herkomst. Voor de bepaling van dit
kenmerk is uitgegaan van het geboorteland van
de ouders. Daarbij gold als uitgangspunt dat
een kind wordt beschouwd als zijnde van
allochtone herkomst wanneer tenminste één
van de ouders allochtoon is. Kinderen uit
gemengde gezinnen worden dus als allochtoon
beschouwd. De resulterende variabele kent de
categorieën: (1) Turkije/Marokko; (2) ASM
(Aruba, Antillen, Suriname en Molukken);

(3) Overige OVB landen (categorieën die in het
kader van het Onderwijsvoorrangsbeleid,
OVB, met onderwijsachterstanden worden
geassocieerd, met name de Zuideuropese lan-
den, zoals Spanje, Italië, Griekenland);

(4) Overig allochtoon (overige geïndustriali-
seerde, westerse landen zoals Duitsland, Bel-
gië, Engeland, VS); (5) Nederland.
Samenstelling gezin. (1) beide ouders aanwe-
zig; (2) eenoudergezin.

Toetsprestaties. In het eerste en het derde leer-
jaar zijn prestatietoetsen afgenomen. In het eer-
ste leerjaar was dat een speciaal door het CITO
ontwikkelde versie van de Entreetoets voor de
leerstofgebieden taal, wiskunde en informatie-
verwerking. In het derde leerjaar zijn twee leer-
stofgebieden opnieuw getoetst, Nederlandse
taal en wiskunde. Deze toetsing is beperkt
gebleven tot de onvertraagde leerlingen die op
dat moment in leerjaar 3 van de cohortscholen
zaten.

Afstandscores. Voor iedere leerling is de
afstand tussen de (gestandaardiseerde) wiskun-
de- en taaiscore berekend in het eerste en het
derde leerjaar;

Afstandscore = Wiskundescore - Taaiscore

Vakkenpakket. Binnen de variabele 'vakken-
pakket' kunnen twee aspecten worden onder-
scheiden. Voor de leerlingen in het
beroepson-
derwijs
is voor de jaren 1992 tot en met 1995
bekend op welke afdeling ze zaten. Omdat voor
deze leeriingen de vakkenpakket-gegevens in
strikte zin ontbreken, zal de indeling in afdelin-
gen (richtingen) worden gebruikt als indicator
voor het vakkenpakket. Onderscheiden worden
(1) techniek en landbouw; (2) dienstverlening,
economie en handel.

Voor de leerlingen in het algemeen voortge-
zet onderwijs
zijn de vakkenpakketten wel
bekend. Uit deze vakkenpakket-gegevens is
een variabele geconstrueerd waarin het aantal
exacte vakken, wiskunde, natuurkunde en
scheikunde is gesommeerd (vgl. Driessen,
Dekkers & Bosker, 1997). Daarbij dient wel
rekening 4e worden gehouden met het feit dat
het aantal gekozen vakken per onderwij stype
verschilt. Voor MAVO en HAVO geldt dat
leerlingen examen dienen te doen in minimaal
zes vakken, voor het VWO daarentegen is het
minimum zeven vakken. Bij de analyse van de
gegevens zal daarom niet alleen een onder-
scheid worden gemaakt tussen LBO en
AVOA'WO, maar zullen de analyses binnen de
laatste groep ook per onderwij stype worden
uitgevoerd.

Analyses

Binnen de analyses die gepresenteerd worden
ter beantwoording van de eerste onderzoeks-
vraag kunnen twee fasen worden onderschei-


174

PEDACOCiSCHE

STUDIÈN

-ocr page 181-

den. In de eerste fase wordt de relatie tussen de
afstand tussen wiskunde en taal in het derde
leerjaar en de afzonderlijke achtergrond-
kenmerken (sekse, sociaal milieu, etnische
herkomst en gezinssamenstelling) beschreven
met behulp van frequentieverdelingen en
zogenaamde 'one-way'-variantie-analyses^.
Vervolgens wordt aan de hand van covariantie-
analyses en stepwise-regressie-analyses nage-
gaan of er sprake is van interactie-effecten tus-
sen deze achtergrondkenmerken en in hoeverre
de afstand tussen wiskunde en taal in het derde
leerjaar voorspeld kan worden wanneer alle
achtergrondkenmerken tegelijkertijd in be-
schouwing worden genomen, ook wanneer
gecontroleerd wordt voor de afstandscores in
het eerste leerjaar.

Op dezelfde wijze zijn de richtingkeuze in
het lager beroepsonderwijs en de vakkenkeuze
in het algemeen voortgezet onderwijs geanaly-
seerd. Met behulp van variantie-analyses wordt
de relatie tussen de achtergrondkenmerken,
afstandscores in het eerste en het derde jaar en
de keuze voor exact beschreven. Vervolgens
wordt getoetst in hoeverre hierbij sprake is van
een lineaire relatie tussen de afstand tussen
wiskunde en taal en de keuze voor een exacte/
technische richting in het voortgezet onderwijs,
daartoe is gebruik gemaakt van lineaire, step-
wise-regressie-analyses. Hiermee kan de twee-
de onderzoeksvraag beantwoord worden.

In de analyses ter beantwoording van de
onderzoeksvragen zijn alleen die leerlingen
opgenomen die zowel in het eerste als in het
derde leerjaar deel hebben genomen aan de
prestatietoetsen. Hierbij moet rekening gehou-
den worden met het feit dat de toetsen in het
derde leerjaar alleen bij de onvertraagde leer-
lingen zijn afgenomen. Dit kan een vertekend
beeld geven. Om te controleren in hoeverre er
sprake is van selectieve uitval, is de groep leer-
lingen die aan de toetsen in beide leerjaren heb-
ben deelgenomen vergeleken met de totale
onderzoeksgroep. Uit de resultaten blijkt dat de
groep leerlingen waarbij in het derde jaar geen
toets is afgenomen zowel op wiskunde als op
taal significant lager scoort dan de onvertraag-
de leerlingen. Deze verschillen zijn groter op
de wiskundetoets dan op de taaltoets (Wiskun-
de; t=-7.23; p=.000: Taal; t=-4.60; p=.000). De
groep onvertraagde leerlingen scoort gemid-
deld iets hoger op wiskunde dan op taal
(gem.=.02). Voor de groep leerlingen die voor
het derdejaar zijn uitgevallen is dit net anders-
om, zij scoren gemiddeld hoger op taal dan op
wiskunde (gem.=-.03). De verschillen tussen
de diverse subgroepen zijn voor beide groepen
gelijk.

Bij het trekken van conclusies zal rekening
moeten worden gehouden met het feit dat het
hier dus de 'betere leerlingen' betreft. De in de
analyses betrokken groep leerlingen heeft
gemiddeld een grotere wiskundevoorsprong
ten opzichte van de taalvaardigheid dan in de
totale groep het geval is.

4 Resultaten

4.1 De afstand tussen wiskunde en taal in het
derde jaar van het voortgezet onderwijs

Ter beantwoording van de eerste onderzoeks-
vraagstelling is voor de afstandscores in het
derde leerjaar een variantie-analyse uitgevoerd,
waarbij de hoofd- en interactie-effecten van de
achtergrondkenmerken en de afstandscores in
het eerste leerjaar op de afstand tussen wiskun-
de en taal in het derde jaar stapsgewijs zijn
getoetst. Dit houdt in dat in het eerste model
alleen de effecten van de achtergrondkenmer-
ken zijn getoetst. Vervolgens is getoetst in hoe-
verre deze effecten significant blijven wanneer
gecontroleerd wordt voor de afstandscores in
het eerste leerjaar (model 2), waarna tot slot
alle niet-significante interactie- en hoofdeffec-
ten uit het model zijn weggelaten (model 3). De
resultaten hiervan worden weergegeven in
Tabel I.

Uit de tabel blijkt dat zowel in het eerste als
in het laatste model voor het derde leerjaar
sprake is van interactie tussen de variabelen
etnische herkomst en samenstelling gezin. De
groep ASM-leerlingen uit eenoudergezinnen
blijkt af te wijken van de overige groepen. Zij
hebben een taalvoorsprong ten opzichte van de
wiskundevaardigheid (Afstand3; gem. =- .297),
terwijl in de overige etnische groepen, net als
in de gezinnen met beide ouders, gemiddeld
even hoog op wiskunde als op taal wordt ge-
scoord (Afstand3; gem. = .001). De wiskunde-
vaardigheid blijft voor deze leerlingen dus niet
achter ten opzichte van de taalvaardigheid.
Voor leerlingen uit de ASM-groep is het effect
van het ontbreken van een ouder, in veel geval-


175

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 182-

Tabel 2

len de vader, dus sterker van invloed op de wis-
kundevaardigheid dan voor de overige groepen
het geval is. Leerlingen uit deze groep scoren
gemiddeld iets lager op taal dan Nederlandse
leerlingen (respectievelijk 9.51 en 9.94), maar
het verschil in wiskundevaardigheid is aan-
zienlijk groter (9.22 versus 9.98). Voor deze
groep geldt dat de vader in veel gevallen vaker
en al gedurende langere tijd ontbreekt. Neder-
landse eenoudergezinnen ontstaan veelal als
gevolg van een.scheiding, waardoor de vader
pas op latere leeftijd ontbreekt.

Model 1

Model 2

Model 3

De invloed van achtergrondkenmerken op de afstand tussen wiskunde en taal in het derde leerjaar, gecon-
troleerd voor afstandscores in het eerste Jaar

Bron

DF

F

Eta'

F

Eta'

F

Eta'

Afstand 1

_

_

13.48

.002

310.31

.036

Geslacht

1

274.37

.032

1.90

n.s

120.36

.014

Opleiding

5

2.64

.002

.50

n.s

2.79

.000

Etn.herkomst

4

1.35

n.s

.75

n.s

1.29

n.s

Sam.gezin

1

.57

n.s

2.02

n.s

1.05

n.s

Gesl*Opl

5

.86

n.s

Gesl*Etn

4

.94

n.s

Gesl*Sam

1

.35

n.s

Opl*Etn

20

.97

n.s

Opl*Sam

5

.59

n.s

Etn*Sam

4

3.47

.002

2.30

n.s

3.40

.002

Model

20.33
3.50

10.79
7.40

39.16
6.90

Model 1: wordt niet gecontroleerd voor afstand 1; Model 2; volledige model nnet afstand 1; Model 3: model
met afstand 1 zonder niet-slgnificante effecten

Naast dit interactie-effect is er sprake van
een hoofdeffect van de variabele
geslacht en
van de variabele
ouderlijke opleiding (ses)
waarbij voor jongens en leerlingen uit de mid-
delste opleidingsniveaus sprake is van een wis-
kundevoorsprong ten opzichte van de taalvaar-
digheid. Voor meisjes en leerlingen uit de
overige opleidingscategorieën geldt het omge-
keerde; binnen deze groepen is sprake van een
taalvoorsprong.

Wanneer rekening wordt gehouden met ver-
schillen in de afstand tussen wiskunde en taal
in het eerste jaar van het voortgezet onderwijs
wordt het percentage verklaarde variantie bijna
verdubbeld. De invloed van de achtergrond-
variabelen geslacht, opleiding en etnische her-
komst
x gezinssamenstelling wordt daarmee
bijna gehalveerd. Deze variabelen zijn dus met
name van invloed op de afstand tussen wiskun-
de en taal in het eerste leerjaar, maar zijn daar-
naast ook nog direct van invloed op de afstand-
scores in het derde jaar.

In de tot slot uitgevoerde regressie-analyse
blijken de afstandsscores in het eerste leerjaar
en het geslacht van de leerlingen de belangrijk-
ste voorspellers voor de afstand tussen wiskun-
de en taal in het derdejaar te zijn. Waarbij voor
de variabele
afstand 1 een positief effect wordt
gevonden, hoge afstandscores in het eerste jaar
gaan samen met hoge afstandsscores in het
derde leerjaar
(Beta = .194). Voor de variabele
geslacht wordt een negatief verband gevonden
met de afstandscores in het derdejaar, dit heeft
te maken met de wijze van codering. Jongens
(code 1) hebben gemiddeld een hogere, positie-
ve afstandscore dan meisjes (code 2)
{Beta -
-.121). Het in het derde model vastgestelde
effect van de
ouderlijke opleiding is weliswaar
significant, maar voegt weinig toe aan de ver-
klaarde variantie.

4.2 Keuze van vakken en studierichtingen in het
voortgezet onderwijs

Bij de analyses met betrekking tot de vakken-
keuze is onderscheid gemaakt tussen richting-
keuze in het LBO (dichotome variabele:
wel/niet technische richting gekozen) en de
pakketkeuze in het AVOA'WO, waarbij een
indeling is gemaakt naar het aantal exacte vak-


176

PEDAGOGISCHE

STUDtËN

-ocr page 183-

ken dat gekozen is in het pakket. Aangezien de
analyses tot nu toe alleen betrekking hadden op
de onvertraagde leerlingen, is ook voor de vak-
kenkeuze alleen uitgegaan van deze groep.

ftelaties tussen achtergrondkenmerken, de
afstand tussen wiskunde en taal en de richting-
keuze in het LBO

Via variantie-analyses is nagegaan in hoeverre
de keuze voor techniek in het LBO verklaard
kan worden uit de afstand tussen wiskunde en
taal in het derde leerjaar^. Ook wanneer gecon-
troleerd wordt voor verschillen in afstand-
scores in het eerste leerjaar en voor verschillen
in achtergrondkenmerken. De resultaten hier-
van worden weergegeven in Tabel 2.

Uit de tabel blijkt dat de afstand tussen wiskun-
de en taal in het eerste en het derde jaar samen
ruim 10% van de variantie verklaren (model 1).
Wanneer de achtergrondkenmerken aan het
model worden toegevoegd stijgt de verklaarde
variantie naar ruim 70%. Van deze kenmerken
blijkt alleen
geslacht significant van invloed op
de keuze voor techniek, jongens kiezen gemid-
deld vaker voor een technische opleiding dan
meisjes. Daarnaast is er sprake van interactie
tussen de variabelen
ouderlijke opleiding en
geslacht (F=2.94; p= .012). Deze interactie is
nader onderzocht door het effect van opleiding
Van de ouders voor zowel jongens als meisjes
apart te bekijken. Daaruit blijkt dat alleen bij de
jongens een effect van de ouderlijke opleiding
op de keuze voor techniek kan worden gevon-
den: jongens uit het hoogste opleidingsniveau
kiezen daarbij minder vaak voor een technische
opleiding.

In de aansluitend uitgevoerde stepwise
regressie-analyse blijken de variabelen ge-
slacht en de afstand tussen wiskunde en taal in
het derde jaar het belangrijkste deel van de
variantie verklaren, de overige variabelen voe-
gen hier verder niets aan toe. De variabele
geslacht verklaart de meeste variantie (71%),
de afstandscore in het derde jaar voegt daar nog
1 % aan toe.

De variabele geslacht is dus de belangrijkste
voorspeller voor het al dan niet kiezen voor een
technische richting in het LBO. Jongens kiezen
vaker voor deze richting dan meisjes. Daar-
naast is de afstand tussen wiskunde en taal in
het derdejaar van het voortgezet onderwijs van
invloed op de richtingkeuze. Ook wanneer
gecontroleerd wordt voor het geslacht van leer-
lingen blijkt dat de keuze voor een technische
richting samenhangt met een hoge, positieve
afstandscore in het derde leerjaar. Leeriingen
met een wiskundevoorsprong kiezen dus vaker
voor techniek.

Vakkenkeuze in het AVOA/WO

Voor de drie onderwijstypen in het algemeen
voortgezet onderwijs (MAVO, HAVO en
VWO) is een variabele berekend waarin het


Tabel 2

Oe invloed van de afstand tussen wiskunde en taal in het derde jaar van het voortgezet onderwijs op de
keuze voor een technische richting in het LBO, gecontroleerd voor afstandscores in het eerste leerjaar en
^':htergrondkenmerken

Model 2
f Eta^

Model 1

Bron

Eta'

DF

Afstand 3
Afstand 1

5.10
5.90

.031
.054

.002
.002

78.86
138.13

Geslacht
Opleiding
Etn.herkomst
Sam. Gezin

976.61
.23

.260
.000

Gesl*Opl

2.94

.005

Model
%R2

557.03
72.20

143.83
10.60

In de tabel zijn alleen de significante effecten opgenomen.
I^odel 1; alleen afstandscores; Model 2: gecontroleerd voor achtergrondkenmerken en afstandscores in het
®erstejaar.

177

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 184-

aantal exacte vakken, wiskunde, natuurkunde
en scheikunde is gesommeerd. Hierbij is, zoals
gezegd, rekening gehouden met het feit dat het
aantal gekozen vakken per onderwijstype ver-
schilt. Ook voor deze onderwijstypen is via
variantie-analyses nagegaan in hoeverre het
aantal gekozen exacte vakken verklaard kan
worden uit de afstand tussen wiskunde en taal
in het derde jaar van het voortgezet onderwijs.
Ook wanneer gecontroleerd wordt voor ver-
schillen in afstandscores in het eerste leerjaar
en voor de verschillen in achtergrondkenmer-
ken. De belangrijkste resultaten hiervan wor-
den voor de totale groep AVOA'WO weerge-
geven in Tabel 3.

De afstand tussen wiskunde en taal in het eerste
en het derde jaar van het voortgezet onderwijs
verklaren samen ruim
1% van de variantie in
het aantal gekozen exacte vakken. De afstand-
scores in het eerste leerjaar leveren hierin de
grootste bijdrage (5.6%), de afstand tussen wis-
kunde en taal in het derde jaar voegt hier nog
eens bijna 2% aan toe. Wanneer de achter-
grondkenmerken geslacht, ouderlijke oplei-
ding, etnische herkomst en gezinssamenstel-
ling aan het model worden toegevoegd stijgt de
verklaarde variantie naar 19.5%.

In het model blijken twee interactie-effecten
relevant te zijn voor het aantal exacte vakken in
het pakket (model 2), de variabelen
afstand 1
en gezinssameastelling interacteren met de
variabele
geslacht. Deze interacties zijn nader
onderzocht door voor zowel jongens als meis-
jes afzonderlijk te bekijken welke relatie er
bestaat tussen gezinssamenstelling, respectie-
velijk de afstand tussen wiskunde en taal in het
eerste leerjaar, en het aantal gekozen exacte
vakken. De samenstelling van het gezin blijkt
alleen voor jongens relevant te zijn (jongens;
F=5.95;
p=.0l5-, Eta'=.00\: meisjes; F= .24;
p-.615\£'to^=.000), waarbij jongens uit eenou-
dergezinnen gemiddeld meer exacte vakken in
het pakket kiezen dan jongens uit gezinnen
waarin beide ouders aanwezig zijn. Wanneer
we de afzonderlijke onderwijstypen bekijken
blijkt gezinssamenstelling alleen voor de
MAVO relevant te zijn, ook hier is sprake van
een interactie met de variabele geslacht. Voor
HAVO en VWO is gezinssamenstelling, noch
als hoofdeffect, noch in interactie met geslacht
relevant voor de keuze voor exact. De afstand
tussen wiskunde en taal in het eerste leerjaar
blijkt voor zowel meisjes als jongens relevant
te zijn (jongens; F= 12.37; /?=.000; £•^^=.002:
meisjes; F=70.59; /7==.000; £to^=.013). Voor
beide groepen geldt dat leerlingen met een
grote wiskundevoorsprong (ten opzichte van
de taalvaardigheid) gemiddeld meer exacte
vakken in het pakket kiezen. Dit effect is voor
meisjes wel belangrijker dan voor jongens.
Hetzelfde interactie-effect wordt teruggevon-
den in het model voor de MAVO-leerlingen; de
afstandscores in het eerste jaar zijn, met name

Tabel 3

De invloed van de afstand tussen wiskunde en taal in het derde jaar van het voortgezet onderwijs op het
aantal gekozen exacte vakken in de AVOIVWO, gecontroleerd voor afstandscores in het eerste leerjaar en
achtergrondkenmerken

Bron

DF

F

Model 1

Eta'

F

Model 2
Eta^

Afstand 3

1

73.22

.016

58.11

.013

Afstand 1

1

215.80

.047

65.70

.015

Geslacht

1

160.98

.036

Opleiding

5

17.75

.020

Etn.herkomst

4

n.s

n.s

Sam. Gezin

2.64

.001

Gesl*Sam.gezin

4.77

.001

Gesl*Afstand 1

8.48

.002

Model

180.04
7.60

96.09
19.50

NB. In de tabel zijn alleen de significante effecten opgenomen.

Model 1: alleen afstandscores; Model 2: gecontroleerd voor achtergrondkenmerken en afstandscores in het
eerste jaar.


178

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 185-

voor meisjes, positief verbonden met het aantal
gekozen exacte vakken. Voor de HAVO- en
VWO-leerlingen blijkt sprake te zijn van een
hoofdeffect van de variabele 'afstand 1': leer-
lingen met hoge, positieve afstandscores in het
eerste leerjaar kiezen gemiddeld meer exacte
vakken in het pakket.

De variabelen geslacht, ouderlijke opleiding en
afstand tussen wiskunde en taal in het derde
leerjaar zijn direct van invloed op het aantal
exacte vakken in het pakket. Jongens, leerlin-
gen uit hogere sociale milieus en leerlingen
met een grote wiskundevoorsprong ten opzich-
te van de taalbeheersing in het derde jaar kie-
zen uiteindelijk vaker voor exact. Deze effec-
ten van geslacht en 'afstand 3' worden ook
teruggevonden in de modellen voor de afzon-
derlijke onderwijstypen, waarbij geldt dat de
gevonden sekseverschillen groter zijn binnen
de MAVO dan binnen HAVO en VWO en de
afstand tussen wiskunde en taal in het derde
jaar het belangrijkst is voor de keuze van exac-
te vakken in de HAVO. De invloed van de
ouderlijke opleiding blijkt alleen voor MAVO-
en VWO-leerlingen relevant te zijn, deze varia-
bele is binnen de HAVO niet significant.

Uit de aansluitend uitgevoerde stepwise-
regressie-analyse blijkt dat de variabele ge-
slacht (net als in de modellen voor de afzonder-
lijke onderwijstypen) het meest van de
Variantie in het aantal exacte vakken in het pak-
ket verklaart (bijna 15%). De afstandscores in
het eerste- en het derde leerjaar voegen daar
nog bijna 3% aan toe. Hoewel de variabele
ouderlijke opleiding in de modellen per school-
type nauwelijks extra variantie verklaart wan-
neer rekening wordt gehouden met geslacht en
afstandscores in het eerste en derde jaar, ver-
klaart deze variabele voor de totale groep bijna
1.5% van de variantie (dit is ruim 7% van het
totale percentage verklaarde variantie).

5 Samenvatting en conclusie

Binnen het beroepsonderwijs is de variabele
geslacht de belangrijkste voorspeller voor de
keuze voor een technische richting in het
examenjaar. Deze variabele verklaart ruim
^0% van de variantie in de gekozen richtingen,
l^e afstand tussen wiskunde en taal in het eerste

en derde jaar is weliswaar significant gerela-
teerd aan richtingkeuze, maar verklaart weinig
extra variantie. Daarnaast is voor jongens in het
LBO de ouderlijke opleiding relevant, maar
niet zoals verwacht in de zin van hoe hoger de
ouderlijke opleiding, des te meer technische
keuzen; jongens uit de twee middencategorieën
kiezen vaker voor een technische richting dan
jongens in zowel de laagste als de hoogste
opleidingsgroepen.

Ook binnen het algemeen voortgezet onder-
wijs
is het geslacht van leerlingen de belang-
rijkste factor bij de verklaring van verschillen
in het aantal gekozen exacte vakken in het pak-
ket; daarbij dient wel opgemerkt te worden dat
het percentage totaal verklaarde variantie bin-
nen deze groep beduidend lager is dan in het
LBO. Sekseverschillen zijn het grootst binnen
de MAVO, dan volgt HAVO en tenslotte
VWO. Ook de afstand tussen wiskunde en taal
is positief gecorreleerd met de keuze voor
exact in het voortgezet onderwijs. Leeriingen
met een grote wiskundevoorsprong ten opzich-
te van de taalvaardigheid (in het eerste en het
derde leerjaar) kiezen meer exacte vakken in
het pakket dan leerlingen waarbij de wiskunde-
vaardigheid minder voorloopt op de taalbe-
heersing. Hoewel het absolute percentage ver-
klaarde variantie relatief laag is (gemiddeld
2%) blijkt dit afgezet tegen het totaal percenta-
ge variantie hoger te zijn dan in het LBO. De
afstandscores in het eerste en het derde jaar zijn
dan verantwoordelijk voor ruim 15% van de
totaal (door het model) verklaarde variantie.
Voor het VWO is de bijdrage van de afstand
tussen wiskunde en taal (m.n. in het eerste jaar)
nog groter, bijna een kwart van de totaal ver-
klaarde variantie. Daarbij is de invloed van de
afstand tussen wiskunde en taal in het eerste
jaar groter voor meisjes dan voor jongens. De
ouderlijke opleiding is binnen het AVOA'WO,
in tegenstelling tot het LBO, positief gecorre-
leerd met het aantal exacte vakken in het pak-
ket. Leerlingen uit de hogere opleidingsniveaus
kiezen gemiddeld meer exacte vakken; alleen
voor HAVO-leerlingen is deze relatie niet sig-

179

nificant.

De overige achtergrondkenmerken zijn studiën
minder belangrijk voor de keuze van een exac-
te of technische richting. De etnische herkomst
van leerlingen is alleen in het MAVO relevant.
Allochtone leeriingen kiezen minder vaak voor


-ocr page 186-

een exacte/technische richting dan Nederland-
se leerlingen. De gezinssamenstelling is alleen
binnen de MAVO in interactie met geslacht en
etnische herkomst van belang. Voor de ASM-
groep geldt dat leerlingen uit eenoudergezin-
nen gemiddeld minder exacte vakken kiezen
dan leerlingen uit gezinnen waarin beide
ouders aanwezig zijn. Voor jongens uit een-
oudergezinnen in het algemeen geldt het omge-
keerde, zij kiezen juist voor meer exacte vak-
ken in het pakket.

Uit het voorafgaande kan geconcludeerd wor-
den dat van de variabelen uit het analysemodel
de variabele geslacht en de afstand tussen wis-
kunde- en taalvaardigheid de belangrijkste bij-
drage leveren in het voorspellen van de keuze
voor een exacte of technische richting in het
voortgezet onderwijs. Er is sprake van een
lineaire relatie tussen de afstand tussen wiskun-
de en taal en de keuze voor exacte en tech-
nische vakken, waarbij leerlingen met een gro-
tere wiskundevoorsprong de 'beste' B-kiezers
zijn.

Op zijn beurt wordt de afstand tussen taai-
en wiskundevaardigheid in de eerste klas van
het voortgezet onderwijs voorspeld door
geslacht en door de combinatie van geslacht en
ouderlijke opleiding en in de derde klas door
geslacht en opleiding, en voor leerlingen
afkomstig uit Suriname, de Antillen of de
Molukken, door. gezinssamenstelling.

Wat betekenen nu deze bevindingen voor het
huidige onderzoek naar en debat over de maat-
regelen tegen het tekort aan technisch en exact
personeel in Nederland en daarbuiten? De
belangrijkste conclusie uit het onderzoek is dat
de door ons onderzochte variabele 'afstand
wiskunde - taal' een toegevoegde waarde heeft
bij de verklaring van exacte en technische keu-
zen.

Een goed voorbeeld van het belang van deze
relatieve verhouding tussen taal- en wiskunde-
vaardigheid is het effect van het ouderlijk
milieu op die verhouding. Hoe hoger het ouder-
lijk opleidingsniveau, hoe hoger de absolute
wiskundescore. Op grond van alleen de relatie
tussen wiskundeprestaties en exacte keuzen
zou men kunnen concluderen dat leerlingen
met ouders met de hoogste opleiding vaker
exacte of technische vakken zouden kiezen dan
vergelijkbare leerlingen met ouders met een
lage opleiding. Dat is echter niet altijd het
geval; als de factor taalvaardigheid in het
model wordt meegenomen, krijgen we een
genuanceerder beeld. Leerlingen uit de hoogste
opleidingsniveaus scoren niet alleen hoger op
wiskunde, maar relatief nog hoger op taal dan
de overige leerlingen. Met andere woorden: de
taalvaardigheid van leerlingen is gevoeliger
voor het ouderlijk milieu dan hun wiskunde-
vaardigheid. Deze samenhang tussen ouderlij-
ke opleiding en verhouding tussen taal- en wis-
kundevaardigheden leidt er toe dat leerlingen
met ouders met de hoogste opleiding, met
name in het LBO, vaker niet-exacte of niet-
technische vakken kiezen dan vergelijkbare
leerlingen met ouders met weinig opleiding.

De conclusie heeft, als hij in andere data-
bestanden opnieuw wordt bevestigd, duidelijke
implicaties voor de ontwikkeling van de voor-
keur van toekomstige studenten voor exacte of
technische vakken of studierichtingen. Gezien
de stijging van de onderwijsdeelname geduren-
de de laatste decennia zal het onderwijsniveau
van ouders de komende tientallen jaren blijven
stijgen. Gegeven onze resultaten zou dit kun-
nen betekenen dat de verhouding tussen taai-
en wiskundevaardigheid zal verschuiven ten
gunste van de taalvaardigheid. Niet omdat de
wiskundevaardigheid van deze toekomstige
leerlingpopulaties met steeds hoger opgeleide
ouders achteruitgaat, maar omdat hun taalvaar-
digheid sneller vooruit gaat. En indien de hier
gevonden relatie tussen de verhouding taal- en
wiskundevaardigheid en de keuze van exacte
of technische vakken in stand blijft, betekent
het stijgende opleidingsniveau van toekomsti-
ge ouders dat steeds minder belangstelling zal
bestaan voor de exacte en technische vakken.
Dit pleit ervoor in toekomstig onderzoek en
beleid ter versterking van technische en exacte
keuzen de aandacht niet'alleen te richten op
prestaties in de meest voor de hand liggende
vakken, maar op de verhouding tussen (presta-
ties in) verschillende vakken. Het feit dat de
huidige B-kiezers juist hoog scoren op wiskun-
de maar laag op taal leidt, in combinatie met
het bovenstaande, tot de conclusie dat er poten-
tiële B-kiezers te vinden zijn bij degenen die
zowel boven gemiddeld op wiskunde als op
taal presteren.


-ocr page 187-

Noten

1- De gegevens zijn verzameld en beschikbaar
gesteld door het Centraal Bureau voor Statistiek
(CBS) te Heerlen.

2. Dezelfde analyses zijn ook uitgevoerd voor de
afstandscores in het eerste leerjaar. Omdat de
relaties met de achtergrondkenmerken voor
belde leerjaren vergelijkbaar zijn wordt in dit
artikel alleen ingegaan op de resultaten van het
derde leerjaar. De resultaten van deze analyses
zijn bij de eerste auteur opvraagbaar.

3. Vanwege het dichotome karakter van de afhan-
kelijke variabele (richtingkeuze) zijn dezelfde
effecten ook met behulp van een logistische
regressie-analyse getoetst. Dit leverde geen
extra informatie op. Met het oog op de vergelij-
king met de resultaten binnen het AVO/VWO
worden in dit artikel alleen de resultaten van de
variantie-analyses weergegeven.

Literatuur

Ainsley, J., & Daly, P. (1997). Studentpartidpation in
mathematic courses in Australian secondary
schools.
Paper presented at the annual meeting
of the American Educational Research Associa-
tion, Chicago.

Bos, K., Knüver, A., & Kuiper, W. (1997). Prestaties
exacte vakken op de internationale meetlat.
Didaktief & School, 27(7), 21-28.

leekkers, H. (1993). Determinanten van seksespeci-
fieke vakkenkeuzen in HAVO en VWO.
Pedago-
gische Studiën,
70(6), 445-459.

trekkers, H. (1996). Onderwijs(beleid) voor alloch-
tone meisjes. De stand van zaken.
Migranten-
studies,
72(3), 152-163.

Dekkers, H., Bosker, R.J., & Driessen, G.(1999). Com-
plex inequalities of educational opportunitles: a
large-scale longitudinal study on the relation
between gender, social class, ethnicity, and
school succes.
Educational Research and Evalu-
ation
(accepted).

■driessen, G., Dekkers, H., & Bosker, R.J. (1997). Soci-
aal-etnische en sekseverschillen in loopbanen in
het voortgezet onderwijs.
Nijmegen: Instituut
voor Toegepaste Sociale wetenschappen.

Fraiture, J.F.M. de, Dronkers, J. & Erp, M. van. (1997).
Etnische diversiteit in afstand tussen taal- en
rekenscores tussen jongens en meisjes. Tijdschrift

voor nascholing en onderzoek van het reken-
wiskundeonderwijs,
77(1), 31-37.

Hof, L. Van 't, & Dronkers, J. (1993). Onderwijsach-
terstanden van allochtonen: klasse, gezin of
etnische cultuur?
Migrantenstudies, 9(1), 2-25.

Johnson, S. (1996). The contribution of large-scale
assessment programmes to research on gender
differences.
Educational Research and Evalu-
ation,
2(1), 25-49.

Maple, S., & Stage, F. (1991). Influences on the
choice of math/science major by gender and
ethnicity.
American Educational research Jour-
nal,
2S(1), 37-60.

McNab, C., & Murray, A. (1985). Family composition
and mathematics achievement.
Scandinavian
Journal of Educational Research, 29,
89-102.

Sammons, P. (1995). Gender, ethnic and socio-eco-
nomic differences in attainment and progress: a
longitudinal analysis of student achievement
over 9 years.
British Educational Research Jour-
nal, 21W.
465-485.

Suhre, C., Wit, W. de, & Mulder, L. (1996). Onder-
wijsachterstanden in het voortgezet onderwijs.
Nijmegen: Instituut voor Toegepaste Sociale
wetenschappen; Ubbergen: Tandem Felix.

Wolbers, M., & Driessen, G. (1996). Social class or
ethnic background? Determinants of secondary
school careers of ethnic minority pupils.
The
Netherlands' Journal of Social Sciences, 32(2),
109-126.

Auteurs

D. Uerz is als beleidsonderzoeker in opleiding werk-
zaam bij het ITS Nijmegen.

H. Dekkers is hoogleraar Onderwijskunde en werk-
zaam bij de sectie Onderwijs en Educatie en het ITS
(beide Katholieke Universiteit Nijmegen).

J. Dronkers is hoogleraar Empirische Sociologie bij
de Universiteit van Amsterdam en werkzaam bij het
SCO-Kohnstamm Instituut.

Adres: ITS wetenschap voor beleid en samenleving,
Postbus 9048, 6500 KJ Nijmegen.


181

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 188-

Abstract

Mathematica! and language skills and the
choice of science subjects in secondary
education

D. Uerz, H. Dekkers & J. Dronkers. Pedagogische
Studiën, 1999, 76, 170-182.

A growing shortage of technical and science gradu-
ates means that the issue of determinants of differ-
ences in performance and choices in that field based
upon, among other things, social background char-
acteristics (gender, ses, ethnic origin, family compo-
sition) continues to be a topical one. In this study,
secondary analyses of the 1989 VOCL-cohort study
are used to determine the extent to which the gap
between the mathematica! and language achieve-
ments of pupils in secondary education, i.e. the
extent to which they are relatively ahead in mathe-
matics compared to language, plays a role in linking
the above-mentioned background characteristics to
the decision to opt for science and technical sub-
jects. The analyses show that in addition to the most
important explanatory variable, namely gender, the
gap between mathematical and language skills
makes a relevant contribution when it comes to pre-
dicting the decision to opt for science and technical
subjects in secondary education. This gap between
mathematical and language skills can, in turn, be
predicted on the basis of the educational leve! of
the parents, gencjer and, for pupils from the Antil-
ies, Moluccas or Surinam, on the basis of family com-
position.

-ocr page 189-

Realistisch modelleren van problematische wiskundige
toepassingsopgaven op de basisschool

Een review van het recent onderzoek

L. Verschaffel, E. De Corte en S. Lasure

Samenvatting

Enkele jaren geleden hebben zowel Greer als
Verschaffel, De Corte en Lasure aangetoond dat
leerlingen uit de bovenbouw van de basisschool
een sterke neiging hebben om hun ervarings-
kennis omtrent de concrete, reële situatie waar-
op een rekenvraagstuk betrekking heeft, te
negeren tijdens het oplossingsproces. Daarbij
fnaakten zij gebruik van een serie van speciaal
ontwikkelde opgaven waarbij er zich vanuit
realistisch oogpunt een probleem stelt bij het
omzetten van de probleemsituatie in een pas-
send wiskundig model. In dit artikel wordt een
aantal vervolgstudies hieromtrent besproken.
Eerst wordt ingegaan op enkele onderzoekin-
gen waarin de resultaten uit de bovenvermelde
studies gerepliceerd zijn onder vrijwel identieke
omstandigheden. Dan worden twee lijnen van
onderzoek besproken naar de effectiviteit van
bepaalde ingrepen in de experimentele setting
tlie erop gericht zijn bij de leerlingen een meer
■'ealistische aanpak en oplossingswijze uit te
lokken. De eerste lijn betreft het toevoegen van
'scaffolds' gericht op het verhogen van de alert-
lieid van leerlingen tijdens het oplossen van
dergelijke problematische opgaven; de tweede
liet verhogen van de authenticiteit van de expe-
rimentele setting. Daarna komt onderzoek aan
bod waaruit gebleken is dat ook (aspirant-)leer-
krachten over het algemeen niet geneigd zijn
om schoolvraagstukken op een realistische wij-
26 te benaderen. Vervolgens wordt verslag uit-
gebracht van een onderwijsexperiment waarin
"len erin geslaagd is om de neiging van leerlin-
gen tot niet-realistisch wiskundig modelleren
aangepaste instructie te doorbreken. Aan
bet einde van dit artikel wordt kort ingegaan op
de theoretische, methodologische en onderwijs-
Pfaktische implicaties van dit onderzoek.

1 Onrealistisch modelleren
aangetoond: aanvankelijke
studies

Een veel gehoorde kritiek aan het adres van het
traditionele vraagstukkenonderwijs is dat leer-
lingen op het einde van de basisschool een
sterke neiging ontwikkeld hebben om hun
ervaringskennis omtrent de concrete situatie
waarop een rekenvraagstuk betrekking heeft,
compleet te negeren tijdens de verschillende
fasen van het oplossingsproces. Dit zou een
van de voornaamste verklaringen zijn waarom
deze vraagstukkendidactiek er onvoldoende in
slaagt om bij leerlingen de bekwaamheid te
ontwikkelen in het functioneel gebruik van de
geleerde wiskundige begrippen en technieken
in reële toepassingssituaties (Burkhardt, 1994;
De Corte & Verschaffel, 1985; Nesher, 1980;
Treffers & De Moor, 1990). Greer (1993) en
Verschaffel, De Corte en Lasure (1994) verza-
melden overtuigende empirische steun voor
deze neiging van leerlingen om vraagstukken
op een oppervlakkige, routinematige manier
aan te pakken, zonder rekening te houden met
de concrete situatie of context waarop het
vraagstuk betrekking heeft. In het onderzoek
van Verschaffel e.a. (1994) werd aan een groep
van 75 10-11-jarige leerlingen een toets gege-
ven bestaande uit tien itemparen. Het ene
vraagstuk uit elk itempaar was een standaard-
opgave (S-item) die 'probleemloos' gemodel-
leerd en opgelost kan worden door middel van
één of twee rekenkundige basisbewerkingen
met de getallen uit de opgave (bijv. 'Karei
heeft 6 planken van 2 meter gekocht. Hoeveel
planken van 1 meter kan Karei hiervan
zagen?'). Bij de andere opgave uit elk paar
vormt de omzetting in een passend wiskundig
model wél een probleem (P-item), tenminste
als men de context waarrond deze opgave is

183

PEDAGOGISCHE
STUDIËN

1999 (76) 183-200


-ocr page 190-

opgebouwd 'au sérieux' neemt (bijv. 'Steven
heeft 4 planken van 2,5 meter gekocht. Hoe-
veel planken van 1 meter kan Steven hiervan
zagen?'). Tabel 1 geeft een overzicht van de
tien P-item.s uit deze toets. De leerlingen werd
niet enkel gevraagd om hun antwoord op te
schrijven, maar ook hoe ze aan dit antwoord
gekomen waren en of ze daar nog commentaar
op wensten te geven. Het aantal antwoorden
en/of commentaren op de P-items waaruit
bleek dat de leerling rekening gehouden had
met de reële opgavensituatic, was alarmerend
laag: slechts 17% van alle leerlingreacties op
deze P-items was als realistische reacties (RRs)
te be.schouwen. Bij het zo-even vermelde
plankenitem bijvoorbeeld gaf slechts 10% van
de leerlingen te kennen dat men in werkelijk-
heid slechts 2 planken van 1 m kan zagen uit
één plank van 2,5 m, en dat derhalve 4 van deze
planken slechts 8 planken van 1 m kunnen
opleveren (in plaats van 10). De overige leer-
lingen reageerden vrijwel allemaal met het ver-
wachte, stereotiepe antwoord; '4 x 2,5 =10'
zonder enige verdere commentaar. Wel was er
een relatief groot verschil in het percentage
RRs op de diverse P-items: terwijl het percen-
tage RRs bij acht van de 10 opgaven minder
dan 20% bedroeg, steeg dit bij de twee opgaven
waarin het quotiënt van een niet-opgaande
deling adequaat geïnterpreteerd moet worden
(nl. het bus- en het ballon-item) tot ongeveer
50%.

Gelijkaardige resultaten werden bekomen in
Greers (1993) onderzoek, waarin een grote
groep leerlingen van de eerste graad van het
secundair onderwijs in vrijwel identieke
omstandigheden als in de studie van Verschaf-
fel e.a. (1994) een analoge toets kreeg. De helft
van de P-items uit deze toets waren dezelfde als
die uit het onderzoek van Verschaffel e.a.
(1994), terwijl de andere helft uit andersoortige
P-items bestond. Ook Greer vond op de meeste
P-items een bedroevend gering aantal realisti-
sche antwoorden of commentaren. Een uitzon-
dering hierop vormden weerom het bus-item en
het ballon-item, die beide beduidend meer RRs
uitlokten dan de overige P-opgaven.

De alarmerende resultaten van deze studies
hebben de voorbije jaren geleid tot nogal wat
vervolgonderzoek, dat in onderhavig artikel
voorgesteld en besproken wordt. Paragraaf 2
bevat een overzicht van de studies waarin het
door Greer (1993) en Verschaffel e.a. (1994)
beschreven fenomeen bij leerlingen van diver-
se nationaliteiten is gerepliceerd onder (vrij-
wel) identieke omstandigheden. In de twee
daaropvolgende paragrafen komen twee reek-
sen vervolgstudies aan bod, waarin gepoogd is
om het aantal RRs op deze P-items te verhogen
via diverse ingrepen in de experimentele set-
ting die erop gericht zijn bij de leerlingen een
meer realistische aanpak- en oplossingswijze
uit te lokken. In de eerste reeks studies, die in
paragraaf 3 besproken wordt, gebeurde dit door


Tabel 1

De tien P-items uit de toets van Verschaffel e.a. (1994)

Karei heeft 5 vrienden en Joris heeft 6 vrienden. Karei en Joris besluiten samen een feestje te geven
en nodigen al hun vrienden uit. Alle vrienden komen. Hoeveel vrienden zijn er op het feestje?
(VRIENDEN)

Steven heeft 4 planken van 2,5 meter gekocht. Hoeveel planken van 1 meter kan Steven hiervan
zagen? (PLANKEN)

Iemand giet eerst een volle emmer water van 40 graden en dan een volle emmer water van 80 gra-
den in een kuip. Hoeveel graden is het water in deze kuip? (WATER)

450 soldaten moeten per bus naar het oefenterrein vervoerd worden. Hoeveel bussen zijn er nodig,
als je weet dat er 36 soldaten in één bus kunnen? (BUS)

De recordtijd van Jan op de 100 meter is 17 seconden. In hoeveel tijd loopt Jan 1 kilometer? (LOPER)
Bruno en Saskia gaan naar dezelfde school. Bruno woont 17 kilometer van school en Saskia 8 kilo-
meter. Hoever'wonen Bruno en Saskia van elkaar? (SCHOOL)

Veerie, Lies, Paul en Sven krijgen van opa een doos met 18 ballonnen. Zij verdelen die ballonnen
eerlijk onder elkaar. Hoeveel ballonnen krijgt leder? (BALLON)
Rob Is geboren In 1978. Het is nu 1993. Hoe oud is Rob? (LEEFTIJD)

De afstand tussen twee palen bedraagt 12 meter. Hoeveel stukken touw van 1,5 meter lang moet
men aan elkaar knopen om de beide palen te verbinden? (TOUWEN)

Deze vaas wordt gevuld met water. Na 10 seconden staat het water 4 cm hoog. Hoe hoog zal het
water staan na 30 seconden?
(Deze opgave was vergezeld van een tekening van een gedeeltelijk
gevulde, kegelvormige vaas)
(VAAS)

PI

P2

P3

P4

P5
P6

P7

P8
P9

PIO

184

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 191-

de leerlingen alert te maken op het problema-
tisch gehalte van sommige toetsitems of door
hen er uitdrukkelijk op te wijzen dat andere dan
conventionele' antwoorden toegelaten waren.
In de tweede reeks onderzoekingen, die in
paragraaf 4 aan bod komen, trachtte men dit te
realiseren door het authenticiteitgehalte van de
experimentele setting te verhogen. In paragraaf
5 volgt een bespreking van enkele constateren-
de studies waarin men op zoek is gegaan naar
bepaalde aspecten van de instructie die mede
verantwoordelijk gesteld kunnen worden voor
het ontstaan en de ontwikkeling van de neiging
van leerlingen tot niet-realistisch modelleren.
In paragraaf 6 beschrijven we een construerend
onderzoek waarin is nagegaan of het mogelijk
is om de dispositie tot niet-realistisch model-
leren en oplossen van leerlingen uit de boven-
bouw van de basisschool te doorbreken via
aangepa.ste instructie. Aan het einde van dit
artikel plaatsen we enkele theoretische en
methodologische kanttekeningen bij de gerap-
porteerde onderzoeksgegevens en bekijken we
de implicaties ervan voor de praktijk van het
vraagstukkenonderwijs.

2 De studies van Greer (1993)
en Verschaffel e.a. (1994)
gerepliceerd

De resultaten van Greer (1993) en Verschaffel
e.a. (1994) werden gerepliceerd in verschil-
lende landen, waaronder Japan, Nederland,

Tabel 2

Percentages RRs op de P-items uit de studies van Greer (1993), Verschaffel e.a. (1994), Reusser en Stebler
0997a), Yoshida e.a. (1997), Hidalgo (1997) en Caldwell (1995)*

P-item

Greer

Verschaffel

Reusser

Yoshida

Hidalgo

Caldwell

Grienden

20

11

13

23

5

Planken

_

13

14

0

16

_

Water

_

17

21

11

11

-

Bussen

55

49

49

62

11

65

Loper

6

3

5

7

0

0

School

3

5

2

1

,

Ballonnen

85

59

75

52

55

81

Verjaardag

3

2

0

0

-

185

Touw

8

0

6

2

0

1

PEDAGOGISCHE

Vaas

2

4

0

4

0

STUD/ËN

Totaal

_

17

18,5

15

12

-

* Voor de volledige tekst van de P-Items in de eerste kolom van de tabel, zie Tabel 1. De gemiddelde per-
centages RRs werden alleen berekend voor die studies waarin de tien P-items werden aangeboden.

Noord-Ierland, Venezuela en Zwitserland.
Meestal gebeurde dit in het kader van een meer
uitgebreide studie naar het effect van bepaalde
variaties in de aanbieding van de P-items of in
de testsetting. Vanwege deze variaties komen
we op deze studies in de volgende paragrafen
(paragraaf 3 of 4) nog terug. Maar ter onder-
steuning van de alomtegenwoordigheid en de
robuustheid van het door Greer (1993) en Ver-
schaffel e.a. (1994) beschreven fenomeen, rap-
porteren we thans de resultaten van vier studies
waarin groepen van leerlingen een gedeelte of
alle tien P-items uit het onderzoek van Ver-
schaffel e.a. (1994) aangeboden kregen onder
gelijkaardige of identieke testcondities:

• Reusser en Stebler (1997a) pasten de test
van Verschaffel e.a. (1994) toe bij 439 leer-
lingen van het eerste jaar secundair onder-
wijs uit het Duitssprekend gedeelte van
Zwitserland;

• Yoshida, Verschaffel en De Corte (1997)
legden dezelfde test voor aan 91 leerlingen
van het vijfde leerjaar uit drie willekeurig
geselecteerde klassen van een Japanse
basisschool;

• Hidalgo (1997) vroeg 119 leeriingen van het
vijfde leerjaar uit vier verschillende scholen
van Venezuela eveneens deze test op te los-
sen;

• Caldwell (1995) bood vijf items uit de test
van Verschaffel e.a. (1994) aan samen met
twee P-items uit de test van Greer (1993)
aan 75 jongens en meisjes van het vijfde
leerjaar uit drie verschillende scholen in
Noord-Ierland.


-ocr page 192-

De resultaten van deze replicatieonderzoekin-
gen, die in Tabel 2 zijn opgenomen, komen
zeer sterk overeen met die van de twee oor-
spronkelijke studies: het overgrote deel van de
leerlingen vertoonde een sterke neiging om hun
realiteitsgebonden kennis te negeren bij het
oplossen van de meeste P-items, en het relatief
percentage RRs voor de afzonderlijke P-items
was zeer gelijkaardig als in de twee initiële
onderzoekingen. Een opmerkelijke terugkeren-
de vaststelling is dat de twee vraagstukken
rond een niet-opgaande deling (nl. het bus- en
het ballon-item) telkens veel meer RRs uitlok-
ten dan de overige P-items.

In de studies van Reusser en Stebler (1997a),
Hidalgo (1997) en Caldwell (1995) werden
leerlingen achteraf ook individueel of klassi-
kaal bevraagd over het waarom van het grote
aantal niet-realistische reacties (NRs). Sommi-
ge leerlingen beweerden dat ze het 'problema-
tisch' gehalte van bepaalde P-items weliswaar
hadden opgemerkt, maar daar in hun uiteinde-
lijk antwoord bewust geen rekening mee had-
den gehouden, omdat zij een onderscheid
maakten tussen (het oplossen van) een wiskun-
devraagstuk op school enerzijds en (het oplos-
sen van) een reëel buitenschools probleem
anderzijds. Bij wijze van voorbeeld geven we
hierna enkele uitspraken van leerlingen tijdens
een klasgesprek dat Reusser en Stebler (1997a,
p. 317) organiseerden kort na de afname van
hun collectieve toets:

• 'I did think about the difficulty, but then just
calculated it the usual way.
(Wliy?) Because
I just had to find some sort of
Solution to the
problem. And that was the only way it wor-
ked. I've got to have a Solution, haven't 1?'

• 'I suspected that it wouldn't work but I
solved it anyway.
(Why?) Because other-
wise the task wouldn't have been solved.'

Anderen gaven toe dat ze er geen moment aan
gedacht hadden dat deze P-items moeilijk op te
lossen waren of beter op een andere manier
waren opgelost (bijv. 'Simply did not think of
it' of 'It would never have crossed my mind to
ask whether this task can be solved at all').

De resultaten van deze replicatiestudies bieden
overtuigende empirische steun voor het be-
staan van een sterke, en bij sommige leerlingen
blijkbaar bewuste neiging om realiteitsgebon-
den kennis uit te sluiten bij het modelleren en
oplossen van toepassingsopgaven die in een
schoolse context worden aangeboden. Men kan
zich hierbij echter de vraag stellen of deze alar-
merende resultaten niet mede in de hand
gewerkt zijn door bepaalde aspecten van de
onderzoekssituatie waarin ze werden verkre-
gen. In de volgende twee paragrafen rapporte-
ren we twee verschillende reeksen van onder-
zoekingen waarin pogingen ondernomen zijn
om het aantal RRs van de leerlingen op de P-
items uit de onderzoekingen van Greer (1993)
en Verschaffel e.a. (1994) te verhogen via
bepaalde ingrepen in de experimentele setting.

3 De relatieve ineffectiviteit van
'scaffolds' gericht op het
verhogen van de alertheid
van leerlingen tijdens het
oplossen van P-items

In deze paragraaf bespreken we de opzet en de
belangrijkste resultaten van een eerste reeks
vervolgonderzoekingen die verder gaan dan
het puur constateren van de neiging van leerlin-
gen tot niet-realistisch wiskundig modelleren.
Kenmerkend voor deze studies is het doorvoe-
ren van minimale ingrepen in de experimentele
setting die leerlingen ervoor waarschuwen dat
de probleemopgaven speciale aandacht vergen
of die de leerlingen sterker uitnodigen tot het
geven van een realistische reactie.

De studie van Yoshida, Verschaffel en De
Corte (1997) was in eerste instantie een repli-
catie van het onderzoek van Verschaffel e.a.
(1994) bij Japanse vijfdeklassers (zie paragraaf
2). Maar daarnaast had deze studie tot doel het
effect na te gaan van een beperkte vorm van
hulp: terwijl de ene helft van de Japanse leer-
lingen (n = 46) dezelfde neutrale instructie
kreeg als in de studie van Verschaffel e.a.
(1994), werd de andere helft (n = 45) expliciet
gewaarschuwd dat de test meerdere problema-
tische items bevatte en uitdrukkelijk uitgeno-
digd om deze problematische items aan te stip-
pen en uit te leggen waarom ze niet of moeilijk
(eenduidig) op te lossen waren. Terwijl in de
neutrale conditie 15% van alle reacties als


-ocr page 193-

realistisch te beschouwen waren (zie ook Tabel
2), werden in de waarschuwingsconditie 20%
RRs teruggevonden. Uit de statistische analyse
bleek dat het verschil tussen deze gemiddelde
percentages niet significant was, hetgeen bete-
kent dat de extra waarschuwing geen beteke-
nisvol effect had op de neiging tot niet-realis-
tisch antwoorden van deze Japanse leerlingen.

De experimentele setting uit de aanvankelijke
studies werd ook gewijzigd in een niet-gepubli-
ceerde studie van Greer en Caldwell (voor een
kort verslag zie Greer, 1997) met 13-14 jarigen
in Noord-Ierland, waarvoor drie toetsen ont-
wikkeld werden - respectievelijk 'Mathema-
tics test', 'Estimation test' en 'Mathematical
Puzzles' genaamd - waarvan elke leerling er
één kreeg. De toets met als titel 'Mathematics
test' bestond uit verscheidene S- en P-items uit
de aanvankelijke studie van Greer (1993), die
aan de leerlingen werden aangeboden als een
wiskundetest, zonder extra instructies. De
'Estimation test' bevatte dezelfde P-items te-
samen met drie echte schatopgaven. In de toets
getiteld 'Mathematical puzzles' tenslotte kwa-
men eveneens dezelfde P-items voor, maar dit-
maal waren ze vergezeld van drie complexe
wiskundige raadsels. De verwachting was dat
de leerlingen die met de laatste twee toetsen
geconfronteerd zouden worden, meer op hun
tellen zouden passen en (dus) op de P-items
nieer RRs zouden produceren. Doch deze alter-
natieve aanbiedingswijzen leidden niet tot een
betekenisvolle toename in de proportie RRs.
Uit de gesprekken die de onderzoekers achteraf
niet de leerlingen voerden kwam naar voren dat
velen er (uitdrukkelijk) van uitgingen dat er
een onderscheid bestaat tussen het soort van
'conventionele' antwoorden dat van leerlingen
verwacht wordt tijdens de wiskundelessen op
school, en de manier waarop levensechte pro-
bleemsituaties beantwoord worden. Zo zei een
10-jarige in antwoord op de vraag van de inter-
viewer waarom hij geen realiteitsgebonden
kennis had ingeschakeld bij het oplossen van
de P-items uit de test getiteld 'Mathematics
test': 'I know all these things, but I would never
think to include them in a maths problem. Math
•sn't about things like that. It's about getting
sums right and you don't need to know outside
things to get sums right'.

Van Lieshout, Verdwaald en Van Herk (1997)
vergeleken de antwoorden van leerlingen uit
twee klassen van het gewoon basisonderwijs en
drie klassen voor bijzonder onderwijs op een
schriftelijke toets bestaande uit tien S-items en
tien P-items, waarvan de ene helft afkomstig
was uit de studie van Verschaffel e.a. (1994)
(nl. PI, P4, P5, P6 en P9 uit Tabel 1) en de
andere door de auteurs zelf geconstrueerd was.
Voor het begin van de test kregen de leeriingen
een mondelinge, klassikale instructie waarin
twee voorbeeldopga ven (waaronder één P-
item!) besproken werden; daarbij beklem-
toonde de leerkracht dat bij sommige opgaven
verschillende correcte antwoorden (zelfs ant-
woorden zoals 'Dit is een onoplosbare op-
gave') acceptabel waren. Hoewel de resultaten
in deze studie wat hoger lagen dan in die van
Verschaffel e.a. (1994) - wellicht omwille van
de introductie - bleef het aantal NRs overwel-
digend: meer dan de helft van de P-items lokte
minder dan 20% RRs uit; het school-item (P6
uit Tabel 1) en het vrienden-item (PI) bleken
het moeilijkst. Merkwaardig ten slotte is dat de
leerlingen van het buitengewoon onderwijs
significant vaker de P-items met RRs beant-
woordden (42%) dan de leerlingen uit het regu-
lier onderwijs (29%).

Gelijkaardige resultaten werden ook nog ver-
kregen in twee experimenten van Reusser en
Stebler (1997b) bij Zwitserse leerlingen, waar-
van hier enkel het tweede, meest omvangrijke
en meest systematische besproken wordt.
Reusser en Stebler (1997b) lieten de tien P-
items uit Verschaffel e.a. (1994) oplossen door
439 leerlingen van het eerste jaar secundair
onderwijs. De experimentele condities waar-
onder de opgaven werden opgelost, varieerden
evenwel in de mate waarin de leerlingen ge-
waarschuwd werden voor het mogelijks pro-
blematisch karakter van de opgaven.

• In conditie 1 werd een identieke instructie
gegeven als in het onderzoek van Verschaf-
fel e.a. (1994).

• In conditie la werd aan vier P-items (nl. het
loper-item, het school-item, het touw-item
en het vaas-item) een zin toegevoegd
bedoeld om de leerlingen alert te maken
voor een eventuele moeilijkheid met deze
opgaven (bijv. 'Maak een tekening voor je
de volgende opgave oplost' bij het school-


187

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 194-

item, of 'Bestudeer de figuur aandachtig' bij
het vaas-item).

• In conditie 2 werd na elk item expliciet
gevraagd om de kwaliteit van de betreffende
opgave (duidelijkheid van het item, oplos-
baarheid,...) te beoordelen.

• In conditie 3 werd, naast de vragen uit con-
ditie 2, aan het begin van de toets ook de
volgende algemene waarschuwing opgeno-
men: 'Wees alert. Sommige opgaven zijn
niet zo gemakkelijk als ze er op het eerste
gezicht uitzien. Er zijn er zelfs waarvoor het
niet zeker is of ze wel oplosbaar zijn'.

Hoewel het totaal aantal RRs (44%) in deze
studie meer dan dubbel zo hoog lag dan in de
studie van Verschaffe! e.a. (1994) en in hun
eigen replicatieonderzoek (zie Tabel 2), bleven
nog steeds meer dan 50% van de leerling-
reacties ondubbelzinnig niet-realistisch. Een
variantieanalyse toonde aan dat de percentages
RRs van de testcondities 1, 2 en 3 niet signifi-
cant van elkaar verschilden (respectievelijk
42,5, 38,6 en 41,1%). Er werd echter wel een
significante toename van RRs geobserveerd in
conditie la: bij de vier P-items waaraan in deze
conditie een specifieke waarschuwende zin
was toegevoegd, lag het aantal RRs een stuk
hoger. In tegenstelling tot een expliciete alge-
mene waarschuwing over het dubbelzinnig of
zelfs onoplosbaar karakter van de opgaven,
leidden itemspecifieke waarschuwingen dus
wel tot een matige stijging in het aantal RRs.

Tenslotte onderzocht Lasure (1995; zie De
Corte, Verschaffel, Lasure, Borghart & Yoshi-
da, in press; Verschaffel, 1996) de hardnekkig-
heid van de neiging van leerlingen uit de
bovenbouw van de basisschool tot routinema-
tig, niet-realistisch modelleren in een studie die
uit twee delen bestond. In een eerste deel wer-
den zeven itemparen uit Verschaffel e.a. (1994)
(met de volgende P-items: het vrienden-item,
het planken-item, het bus-item, het loper-item,
het school-item, het touw-item en het vaas-
item uit Tabel 1) schriftelijk aangeboden aan
64 leerlingen van het vijfde leerjaar. Zestien
procent van alle reacties van de leerlingen op
deze toets waren RRs, wat vrijwel gelijk is aan
het resultaat uit de eerste studie (Verschaffel
e.a., 1994; zie paragraaf 1) en geheel in de lijn
ligt van de gemiddelde percentages RRs uit de
in paragraaf 2 besproken replicatiestudies. Op
basis van de resultaten op deze toets werden de
15 meest 'realistische' en de 15 minst 'realisti-
sche' probleemoplossers geselecteerd om aan
het tweede deel van het onderzoek deel te
nemen. Daarin werden bij deze leerlingen in-
dividueel één of twee 'scaffolds' toegepast
gericht op het realistisch modelleren van de P-
items die zij oorspronkelijk op niet-realistische
wijze aangepakt en beantwoord hadden. Bij de
eerste 'scaffold' werden de leerlingen die op
een bepaald P-item met een NR gereageerd
hadden, geconfronteerd met de RR op datzelf-
de item gegeven door een fictieve klasgenoot
(bijv. aan een leerling die oorspronkelijk geant-
woord had met '4 x 2,5 = 10 planken' op het
planken-item zei de interviewer: 'Zoals je op
dit blad kunt zien, antwoordde één van je klas-
genoten met 4x2 = 8 planken. Wat is het beste
antwoord? Waarom?'). Indien de leerling bij
zijn aanvankelijke NR bleef, werd vervolgens
een tweede 'scaffold' gegeven, die bestond uit
een expliciete 'hint' vanwege de interviewer
om de probleemsituatie te verpersoonlijken, te
concretiseren of te tekenen (bijv. 'Kan je de
planken tekenen? Kan je ook tekenen wat er
met deze planken in het vraagstuk gebeurt?
Kan je op je tekening zien hoeveel planken van
1 m Steven kan zagen uit deze vier planken?').
Hoewel deze 'scaffolds' in een significant aan-
tal gevallen de leerlingen hun NR voor een RR
deed inruilen (het percentage RRs steeg van
23% tijdens de schriftelijke test tot 40% na de
eerste vorm van hulp en tot 57% na de tweede
'scaffold'), bleef het totaal aantal RRs op het
eind van de individuele interviews nog altijd
verrassend laag. Immers, in bijna de helft van
de gevallen (nl. 43%) bleven de leerlingen uit-
eindelijk vasthouden aan hun initieel onrealis-
tisch antwoord, zelfs na de tweede sterke 'hint'
in de richting van het realistisch antwoord.
Hieruit kan geconcludeerd worden dat de nei-
ging van leerlingen uit de bovenbouw van de
basisschool tot niet-realistisch modelleren en
oplossen van schoolvraagstukken zeer sterk en
persistent is.

Globaal genomen laat deze eerste reeks van
studies naar het effect van ingrepen in de expe-
rimentele setting zien dat expliciete, algemene
waarschuwingen aan de leerlingen omtrent het
dubbelzinnig of zelfs onoplosbaar karakter van
de P-opgaven, geen betekenisvolle stijging in


-ocr page 195-

het aantal RRs teweegbrengen. Daaruit blijkt
de persistentie van de neiging van veel leerlin-
gen om contextgebonden wiskundige toepas-
singsopgaven op een stereotiepe, niet-realisti-
sche manier te modelleren en op te lossen.
Alleen heel nadrukkelijke, itemspecifieke aan-
vullingen of waarschuwingen resulteerden in
een behoorlijke stijging van het aantal RRs,
maar zelfs dan was deze stijging nog aan de
lage kant.

4 De relatieve effectiviteit van
het verhogen van de
authenticiteit van de
experimentele setting

In deze paragraaf bespreken we onderzoek naar
het effect van het wijzigen van een ander aspect
van de experimentele setting waarmee gewerkt
is in de aanvankelijke studies van Greer (1993)
en Verschaffel e.a. (1994), nl. de authenticiteit
van de probleemsituaties waarmee de leerlin-
gen geconfronteerd worden.

DeFranco en Curcio (1997) gingen uit van de
Vaak geconstateerde moeilijkheid van leeriin-
gen om de uitkomst van een niet-opgaande
deling, zoals het bus-item uit Tabel 1, adequaat
te interpreteren (zie o.a. Greer, 1993; Silver,
Shapiro & Deutsch, 1993; Verschaffel e.a.,
1994) (zie paragraaf 2). Zij onderzochten hoe
leerlingen de rest van een deling interpreteer-
den bij toepassingsopgaven die in twee ver-
schillende experimentele condities waren inge-
1'ed, nl. (1) een restrictieve schoolse en (2) een
•■ealistische buitenschoolse setting. In deel 1
^an deze studie werden 20 zesdeklassers
geconfronteerd met een variant van het bus-
•tem in een schoolse context; in een individueel
interview kregen ze een aantal vraagstukken
aangeboden evenals enkele vragen over wis-
l^undig probleemoplossen op school. In deel 2
Van het onderzoek werden dezelfde 20 leerlin-
gen gevraagd om per telefoon minibussen te
1'estellen om de leerlingen van hun klas naar
^en schoolfeest te vervoeren. Terwijl het bus-
'tem in de schoolse context slechts door twee
Van de 20 leerlingen juist beantwoord werd,
bedroeg het aantal correcte antwoorden in de
■^eer realistische setting 16. Hoewel dit onder-
zoek slechts slaat op één type van P-items uit
de toets van Greer (1993) en Verschaffel e.a.
(1994) en op een gering aantal subjecten, leve-
ren de resultaten toch sterke steun voor de
hypothese dat het inbedden van deze P-opga-
ven in een (meer) authentieke setting het aantal
RRs betekenisvol doet toenemen.

Uitgaande van een socioculturele analyse van
de specifieke kenmerken van de experimentele
setting in de studies van Greer (1993) en Ver-
schaffel e.a. (1994), meenden Wyndhamn en
Säljö (1997) dat door leerlingen de opgaven te
laten oplossen in het kader van betekenisvolle
en communicatieve projecten met anderen, het
aantal RRs sterk zou toenemen. Om deze hypo-
these te toetsen, zetten zij een empirische stu-
die op rond het school-item uit de toets van
Verschaffel e.a. (1994) en rond nog een tweede
opgave omtrent afstanden:

• Anna en Berra gaan naar dezelfde school.
Anna woont op 500 meter van de school en
Berra woont op 300 meter van de school.
Hoever wonen ze van elkaar? (= school-
item)

• Wat is de afstand tussen Alstad en Broby
volgens deze wegwijzers? (= wegwijzer-
item).

Deze items werden evenwel niet als klassieke

schoolvraagstukken aangeboden, maar werden

geïntroduceerd in een gesprek tussen telkens

drie leeriingen en een onderzoeker. Het

gesprek waarin de eerste opgave ingebed zat,

ging over de weg die de leerlingen aflegden

van en naar de school; terwijl het probleem

werd geformuleerd, werd een fictieve kaart van

een school met haar omgeving getoond. De

tweede taak maakte deel uit van een gesprek

over wegwijzers: hoe ze eruit zien, waar je ze

kan vinden, hoe ze geïnterpreteerd dienen te

worden, enz... Bij deze opgave hoorde een

figuur met twee wegwijzers waarvan de ene de

afstand tot Broby (17 km) in de ene richting

aangeeft en de andere de afstand tot Alstad

(8 km) in de tegenovergestelde richting. De

eerste taak werd aan acht homogene groepen

van 10-11-jarigen voorgelegd; de tweede taak Ifa^aoaiscH^

aan zes groepen van 12-jarigen. In de loop van sruo/f»

het gesprek kwamen alle groepen - behalve

één - tot de conclusie dat het onmogelijk is één

antwoord te geven, maar dat 'it all depends'.

Het enige groepje dat niet tot deze conclusie


-ocr page 196-

kwam bestond uit drie sterke leerlingen die uit-
eindelijk beslisten om toch maar een getals-
matig antwoord te geven op het school-item,
hoewel ze zich tijdens het groepsgesprek ge-
realiseerd hadden dat er in feite meer dan één
correct antwoord mogelijk was. Deze bevin-
dingen contrasteren scherp met de resultaten
van de oorspronkelijke studie van Verschaffel
e.a. (1994) en de replicatieonderzoekingen (zie
paragraaf 1 en 2), waarin voor het school-item
weinig of geen RRs aangetroffen werden. De
studie van Wyndhamn en Säljö (1997) toont
dus aan dat het maken van realistische overwe-
gingen en het gebruik daarvan bij het model-
leren en oplossen van wiskundige toepassings-
opgaven binnen het bereik ligt van de meeste
leerlingen. Het volstaat de problemen in te bed-
den in een andere, meer betekenisvolle en com-
municatieve context om hen tot meer realis-
tisch en doordacht probleemoplossen te
brengen.

Overigens hebben deze auteurs ook nog in
andere studies en met andersoortige opgaven
empirische evidentie verzameld die steun biedt
aan deze conclusie (Säljö & Wyndhamn, 1993;
Wyndhamn en Säljö, 1995). Zo voerden zij
reeds in 1993 een experiment uit met 211 leer-
lingen van 15 ä 16 jaar die individueel en
schriftelijk het probleem 'Hoeveel kost het om
een brief van 120 gram te verzenden naar een
binnenlands adces?' moesten oplossen in een
wiskundeles of in een les sociale wetenschap-
pen. In beide settings kregen de leerlingen een
tabel met de officiële posttarieven voor binnen-
landse zendingen met een maximumgewicht
van 20,100, 250, 500 en 1000 gram. Zoals ver-
wacht, werd deze opgave in de twee situaties
verschillend opgelost. In de les sociale weten-
schappen kwam de overgrote meerderheid (nl.
71%) van de oplossingen tot stand via het
'gewoon' aflezen van de uitkomst in de tabel;
slechts een minderheid (29%) bepaalde het
tarief via allerlei rekenkundige bewerkingen
(bijvoorbeeld: door de tarieven voor een brief
van 20 gram en een brief van 100 gram op te
tellen, of via het vermenigvuldigen van het
tarief voor een brief van 20 gram met 6). In de
wiskundeles daarentegen interpreteerde niet
minder dan 57% van de leerlingen deze taak als
een 'wiskundeopgave' en voerde dus een
rekenkundige bewerking uit om tot het ant-
woord te komen, in plaats van het juiste tarief
'gewoon' uit de tabel af te lezen.
Tenslotte zetten Reusser en Stebler (1997b)
een onderzoek op waarin ze de oplossingen van
34 leerlingen uit het zesde leerjaar of uit het
eerste jaar secundair onderwijs op P-items ana-
lyseerden in twee verschillende contexten, nl.
(1) dezelfde schoolse context als in de studies
van Greer (1993) en Verschaffel e.a. (1994) en
hun eigen replicatie- en vervolgonderzoek
(Reusser & Stebler, 1997a) dat in paragraaf 2
en 3 voorgesteld werd, en (2) een context waar-
in dezelfde P-items werden aangeboden onder
de vorm van zgn. performantietaken ('perfor-
mance tasks'). De hypothese van de auteurs
was dat de aanbiedingswijze van de taak en de
experimentele context waarin de leerlingen
deze taak dienden op te lossen, de belangrijkste
oorzaken vormden van de vele NRs uit de stu-
dies van Greer (1993), Verschaffel e.a. (1994)
en hun eigen vroeger werk (Reusser & Stebler,
1997a). Op grond daarvan voorspelden zij dat
leerlingen veel minder NRs zouden geven in
deze performantiecontext dan in de schoolse
context. Om deze hypothese te toetsen, vorm-
den Reusser en Stebler (1997b) vijf van de tien
P-items uit de toets van Verschaffel e.a. (1994)
om tot performantietaken: het planken-item,
het loper-item, het school-item, het touwen-
item en het vaas-item. Dit hield in dat deze
opgaven in een meer authentieke context wer-
den aangeboden door concreet materiaal te
voorzien (zoals bijvoorbeeld planken, een zaag
en een vouwmeter voor het planken-item);
tevens werd een duidelijke op handelen gerich-
te instructie gegeven bestaande uit de volgende
stappen;.. (1) bestudeer de opgave en het con-
creet materiaal zorgvuldig, (2) maak een voor-
spelling van het antwoord, (3) voer de taak
effectief uit en geef intussen commentaar bij
watje aan het doen bent, (4) beslis of je al dan
niet bij je oorspronkelijke voorspelling blijft,
(5) schrijf je uiteindelijk antwoord neer. De
eerste dag loste elke leerling de vijf P-items op
in de schriftelijke, schoolse context, en de vol-
gende dag in de performantiesetting. Zoals ver-
wacht, vonden Reusser en Stebler (1997b) een
significante stijging in het percentage RRs van
de schoolse conditie naar de performantiecon-
ditie: voor het planken-item, het loper-item, het
touwen-item, en het vaas-item steeg het per-
centage RRs respectievelijk van 25 naar 56%,


-ocr page 197-

van 12 naar 47%, van 18 naar 62% en van 7
naar 40%; alleen bij het school-item was de
stijging niet significant (van 21% naar 36%).
De analyse van de probleemoplossingproces-
sen van de leerlingen bracht aan het licht dat
zowel de aanwezigheid van concreet materiaal
als de effectieve manipulatie ervan tijdens het
opvolgen van de performantie-instructies had
bijgedragen tot de vastgestelde stijging in het
aantal RRs. Vermeldenswaard is ook dat enke-
le leerlingen die tijdens de praktische uitvoe-
ringsfase realistisch geantwoord hadden, toch
nog op een niet-realistisch antwoord terugvie-
len wanneer ze hun uiteindelijke oplossing op
het antwoordblad moesten neerschrijven. Hoe
dan ook, de betere prestaties van de leerlingen
in de performantiesetting vormden een overtui-
gende bevestiging van de hypothese.

Samenvattend kunnen we stellen dat de onder-
zoekingen die in deze paragraaf besproken
werden, aantonen dat het verhogen van de
authenticiteit van de context waarbinnen de
P-items worden aangeboden (door ze in te bed-
den in een groepsdiscussie over een maat-
schappelijk relevant onderwerp of door
concreet materiaal en een bijhorende perfor-
mantie-opdracht te voorzien) een veel hogere
stijging van het aantal RRs tot gevolg heeft dan
de ingrepen in de experimentele setting die in
paragraaf 3 besproken werden.

5 De rol van instructie-
variabelen op het niet-
realistisch modelleren van
wiskundige toepassings-
opgaven

C'e resultaten van de besproken studies - en
•net name van de onderzoekingen besproken in
paragraaf 4 - suggereren dat de neiging van
leerlingen om schoolvraagstukken op een niet-
realistische manier aan te pakken niet voort-
vloeien uit een of ander 'cognitief deficit' bij
deze leerlingen, maar veeleer het gevolg zijn
Van het feit dat zij zich in hun oplossingsgedrag
~ bewust maar vaak ook onbewust - laten lei-
den door een 'didactisch contract' (Brousseau,
'990). In de context van het wiskundeonder-
wijs verwijst deze term naar een samenhan-
gend stel sociale en socio-mathematische nor-
men (Cobb, Yackel & Wood, 1992; Grave-
meijer, 1994, 1997) die in de klas heersen en de
interacties tussen de leerkracht en de
leerling(en) reguleren (veelal zonder dat de
betrokkenen zich daarvan bewust zijn). Dit
'didactisch contract' schrijft dus voor hoe de
leerlingen zich moeten gedragen, hoe ze moe-
ten denken en praten tijdens deze lessen, hoe ze
op een taak, een vraag, of een tussenkomst van
de leerkrachten dienen te reageren... Voor het
curriculumonderdeel vraagstukken houdt dit
'didactisch contract' o.a. de volgende (impli-
ciete) afspraken en spelregels in: (a) een vraag-
stuk dient met een exact getalsmatig antwoord
beantwoord te worden; (b) een vraagstuk kan
op één en slechts één manier correct opgelost
worden; (c) de correcte oplossing is te vinden
door één of meer formeel-rekenkundige bewer-
kingen uit te voeren op de getallen die expliciet
in de tekst gegeven staan; (d) het is niet toege-
laten om de gegevens of het gevraagde ter dis-
cussie te stellen, noch om bij het oplossen van
de opgave rekening te houden met contextueel
relevante informatie die niet uitdrukkelijk in de
probleemformulering 'gegeven' is... (De Corte
& Verschaffel, 1985; Gerofsky, 1996; Grave-
meijer, 1994, 1997; Greer, 1997; Lave, 1992;
Reusser, 1988; Schoenfeld, 1991; Treffers &
De Moor, 1990; Wyndhamn & Säljö, 1997).
De gerapporteerde onderzoeksresultaten sug-
gereren dat dergelijke afspraken en spelregels
het oplossingsgedrag van de leerlingen in de
context van het wiskundeonderwijs in sterke
mate bepalen. Door de P-items in een andere
socioculturele context te plaatsen waarin deze
afspraken en regels niet langer gelden - bij-
voorbeeld door de items om te vormen tot uit-
dagende doetaken of door ze in te bedden in
een betekenisvolle communicatieve context -
kan men de meeste leerlingen er evenwel toe
brengen om contextgebonden wiskundeproble-
men op een meer realistische manier te model-
leren en op te lossen.

Dit brengt ons bij de vraag welke aspecten van
het (vraagstukken)onderwijs er voor zorgen dat
de leerlingen zich in hun aanpak- en oplos-
singsgedrag door deze afspraken en spelregels
laten leiden. We mogen er immers van uitgaan
dat ze - evenals andere onderdelen van het


191

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 198-

'didactisch contract' (Brousseau, 1990) of als
andere socio-mathematischc normen (Cobb
e.a., 1992; Gravemeijer, 1994; Yackel & Cobb,
1996) - niet
expliciet op school worden onder-
wezen noch
bewust in stand worden gehouden,
maar eerder tot ontwikkeling komen en ver-
sterkt worden via allerlei impliciete, niet-
bedoelde aspecten van de dagelijkse praktijk
van het wiskundeonderwijs. Volgens diverse
auteurs is het ontstaan en de ontwikkeling
ervan toe te schrijven aan de volgende twee
kenmerken van het huidig wiskundeonderwijs:

(a) het levensvreemd en stereotiep karakter van
de overgrote meerderheid van de vraagstukken
waarmee leerlingen (onder meer via de reken-
methoden en tests) worden geconfronteerd, en

(b) de manier waarop tijdens de vraagstukken-
lessen met deze opgaven wordt omgesprongen,
en vooral de geringe aandacht die leerkrachten
besteden aan de kritische verkenning van de
complexe, en vaak enigszins problematische,
relatie tussen de probleemsituatie waarnaar de
opgavetekst verwijst enerzijds en het voorge-
stelde wiskundig model daarvan anderzijds
(Davis, 1989; De Corte & Verschaffel, 1985;
Gerofsky, 1996; Gravemeijer, 1994, 1997;
Greer, 1993, 1997; Lave, 1992; Reusser, 1988;
Schoenfeld, 1991; Treffers & Dc Moor, 1990;
Verschaffel e.a., 1994; Verschaffel, in press).
Door deze aspecten van de klassieke vraag-
stukkendidactiek zou bij leerlingen langzaam
maar zeker de dispositie groeien om de con-
crete situatie waarin een wiskundig toe-
passingsprobleem ingebed zit, niet al te ernstig
te nemen en om de eigen ervaringskennis daar-
omtrent buitenspel te zetten. In de onderzoeks-
literatuur is er evenwel weinig of geen over-
tuigende rechtstreekse empirische evidentie
voorhanden voor het bestaan van zo'n didac-
tisch contract over het uitsluiten van realisti-
sche overwegingen in het vigerend (vraagstuk-
ken)onderwijs, noch voor de band tussen de
aard en de sterkte van deze socio-mathemati-
sche norm enerzijds en de neiging tot niet-
realistisch modelleren bij de leerlingen ander-
zijds.

Een uitzondering hierop vormt een beperkte
deelstudie die Reusser en Stebler (1997a) kop-
pelden aan hun onderzoek dat in paragraaf 3
besproken werd. Op het einde van de toets-
boekjes met S- en P-items voegden deze onder-
zoekers ook nog een beperkte vragenlijst toe,
waarin de leerlingen gevraagd werd om aan te
duiden hoe vaak ze in de loop van de voorbije
jaren in de wiskundelessen geconfronteerd
waren met (a) onoplosbare vraagstukken, (b)
open vraagstukken, (c) vraagstukken met
meerdere correcte oplossingen en (d) vraag-
stukken waarin er niet gevraagd wordt naar een
precies maar naar een benaderend antwoord.
Reusser en Stebler (1997a) vonden geen signi-
ficant effect van de vertrouwdheid van de leer-
lingen met opgaven van type (c) en (d) op de
proportie RRs op de P-items uit de test, maar
voor de eerste twee categorieën van problema-
tische opgaven werd er wel een sterke, positie-
ve samenhang geconstateerd tussen de gerap-
porteerde frequentie waarmee men tijdens de
wiskundelessen met dergelijke opgaven gecon-
fronteerd was en de mate waarin men de P-
items op een realistische wijze wist te modelle-
ren en op te lossen.

Indirecte aanwijzingen zijn er ook te vinden in
een ouder onderzoek van Radatz (1983), waar-
in gevonden werd dat het aantal leerlingen dat
absurde vraagstukken zoals het bekende 'cap-
tain's problem'COp een schip zijn er 26 scha-
pen en 10 geiten. Hoe oud is de kapitein?')
beantwoordde met de uitkomst van een bewer-
king op de twee gegeven getallen (bijv. '26 -I-
10 = 36 jaar'), toenam met het aantal jaren
genoten rekenonderwijs.

Een derde studie die enig licht werpt op de rol
van instructievariabelen bij het tot stand komen
van de neiging tot niet-realistisch modelleren
bij leerlingen, is het onderzoek van Verschaf-
fel, De Corte en Borghart (1997) waarin de
opvattingen en houdingen (tegen)over realis-
tisch wiskundig modeleren zijn nagegaan bij
aspirant-leerkrachten. Een test bestaande uit 14
vraagstukken - waarvan de helft S-items en de
helft P-items afkomstig uit de studie van Ver-
schaffel e.a. (1994) - werd tweemaal aan-
geboden aan 228 eerstejaarsstudenten en 104
derdejaarsstudenten uit drie Vlaamse oplei-
dingsinstituten voor toekomstige leerkrachten
basisonderwijs. Tijdens een eerste sessie wer-
den de aspirant-leerkrachten gevraagd om de
opgaven zelf op te lossen (= test 1); in een
tweede sessie dienden ze vier verschillende
antwoorden van (denkbeeldige) leerlingen op


-ocr page 199-

dezelfde opgaven (namelijk een realistisch ant-
woord, een niet-realistisch antwoord, een
rekentechnische fout en een verkeerde opera-
tiefout) te evalueren (= test 2). Gevraagd werd
om elk van deze vier antwoordaltematieven
met 1 punt te scoren indien ze het antwoord
correct achtten, met O punten indien ze het ant-
woord helemaal fout achtten en met 1/2 punt
indien ze het antwoord deels correct en deels
fout inschatten. Een voorbeeld van een van de
items uit test 2 wordt gegeven in Figuur 1.

De resultaten wezen op een sterke neiging bij
aspirant-leerkrachten - zelfs bij de derdejaars-
studenten - tot het negeren van hun realiteits-
gebonden kennis. Dit bleek in de eerste plaats
uit hun eigen spontane oplossingen van de P-
items (in test 1), waaronder slechts 48% RRs
Werden aangetroffen, maar ook uit hun beoor-
delingen van de antwoorden van (denkbeeldi-
ge) leerlingen (test 2). Immers, de NRs werden
door de aspirant-leerkrachten over het alge-
"leen beduidend beter gescoord dan de RRs.
Het gemiddelde percentage 1- 1/2- en O-scores
dat op de zeven P-items aan het realistische
äntwoordaltematief werd gegeven, bedroeg
■"espectievelijk 47%, 6% en 47%; voor het niet-
•"ealistische alternatief bedroeg het percentage
1/2- en O-scores respectievelijk 56%, 26%
18. Niet-realistische antwoorden kregen dus
in het algemeen een hogere score van de aspi-
rant-leerkrachten dan realistische! Weliswaar
werd er een significant verschil in het totaal
aantal RRs op test 1 vastgesteld tussen de eer-
stejaars- (45% RRs) en de derdejaarsstudenten
(54% RRs) in het voordeel van de laatste
groep, maar - zoals de cijfers laten zien - bleef
het percentage RRs in deze laatste groep aan de
lage kant. Ook in test 2 gaven de derdejaars-
studenten iets vaker een hoge score voor de RR
en een lage score voor de NR dan de eerste-
jaarsstudenten. Tenslotte vermelden we nog
dat in de schriftelijke verantwoordingen die de
aspirant-leerkrachten voor hun lage scores op
de realistische antwoorden uit test 2 gaven,
geregeld een negatieve appreciatie voor het
activeren van ervaringskennis over de opga-
vencontext doorklonk. We erkennen dat deze
gegevens nog niet overtuigend aantonen dat de
vastgestelde vakgebonden opvattingen en hou-
dingen bij (aspirant-)Ieerkrachten rechtstreeks
verantwoordelijk zijn voor de neiging van leer-
lingen om hun ervaringskennis uit te sluiten tij-
dens het modelleren en oplossen van school-
vraagstukken. Maar wanneer we rekening
houden met de resultaten van recent onderzoek
over de invloed van vakkennis en vakgebonden
'beliefs' en houdingen van leerkrachten op het
denken en leren van leerlingen (zie o.m. De
Corte, Greer & Verschaffel, 1996), is het erg

De afstand tussen twee palen bedraagt 12 meter. Hoeveel stukken touw van 1,5 meter lang moet je aan
elkaar knopen om de beide palen te verbinden?*

^^ : 1,5-6-
Oe RßR 6 ratoMcAv.

oxocl^ -A

^je Mt, § /^ïtjjLlW

'UQAv. -l.^nrxu'ï^.oLUxg,. B

,5jnoctiu^ . Q,

* De gegeven score (1, 1/2 of 0) diende telkens in het bijpassend hokje rechtsonder elke oplossing te wor-
den genoteerd (A, B, C en D). In deze opgave geldt oplossing B als het niet-realistisch antwoord en oplossing
D als het (meest) realistische.

Figuur 1. Voorbeeld van een opgave uit test 1 van Verschaffel e.a. (1997)


193

PCDAaoCISCHE

STUDIËN

-ocr page 200-

aannemelijk dat deze cognities, overtuigingen
en attituden van leerkrachten omtrent het
belang van realiteitsgebonden kennis bij het
interpreteren en oplossen van contextproble-
men, een beslissende invloed uitoefenen op het
modellerings- en oplossingsgedrag van hun
leerlingen. Verder onderzoek hieromtrent is
evenwel vereist.

6 Effect van aangepaste

instructie op (leren) realistisch
modelleren en interpreteren

In een exploratief onderwijsexperiment gingen
Verschaffel en De Corte (1996) na of hei
mogelijk is om in een klascontext betekenis
volle positieve leereffecten te bereiken op he
vlak van het realistisch modelleren en interpre
teren van wiskundige toepassingsproblemen
Daartoe werd een alternatieve onderwij sleer
omgeving aangeboden waarin vraagstukken
uitdrukkelijk opgevat worden als oefeningen in
realistisch modelleren en interpreteren. De
leergang werd gerealiseerd in een vijfde leer-
jaar van een Vlaamse basisschool en bestond
uit vijf leereenheden van ongeveer 2,5 uur die
stuk voor stuk inzoomden op één type van toe-
passingssituaties waarbij er vanuit realistisch
oogpunt een moeilijkheid rijst bij het oplossen
van de probleemsituatie via de voor-de-hand-
liggende rekenkundige bewerking(en). Bij-
voorbeeld: vraagstukken over verdeel- of uit-
deelsituaties waarbij de uitkomst van de deling
nog geïnterpreteerd dient te worden in functie
van de context, vraagstukken waarbij de con-
text een oplossing gebaseerd op een lineair-
proportioneel model uitsluit,... De didacti-sche
uitwerking van deze leereenheden was ge-
steund op de volgende drie pijlers: (1) werken
met een set van uitdagende, realistische proble-
men; (2) gebruik maken van sterk interactieve
instructiemethoden zoals groepswerk en klassi-
kale discussies afgewisseld met individuele
opdrachten; (3) creëren van een nieuwe klas-
cultuur o.a. door met de leerlingen te onderhan-
delen over nieuwe normen en afspraken
omtrent wat er verstaan wordt onder een goed
vraagstuk, een goed antwoord, een goede
oplossingsweg, enz. Terwijl de leerlingen van
de experimentele klas dit programma door-
werkten, volgden twee controleklassen gewoon
wiskundeonderwijs.

Van alle leerlingen uit de experimentele klas en
de twee controleklassen werd een schriftelijke
voortoets en een parallelle natoets afgenomen
bestaande uit een tiental P-items waarvan de
ene helft niet al te veel afweek van de opgaven
waarmee in de leergang was gewerkt (= leer-
items) terwijl de andere helft daar sterker van
afweek (= nabije-transferitems). In een van de
twee controleklassen werd de natoets vooraf-
gegaan door een inleiding waarin de leerlingen
aan de hand van twee voorbeelden van P-items
expliciet getoond werd dat routinematige ant-
woorden soms inadequaat zijn vanuit realis-
tisch oogpunt (zoals het geval was in sommige
studies die in paragraaf 3 besproken werden).
In de experimentele klas werd achteraf ook nog
een retentietoets afgenomen, bestaande uit een
aantal parallelitems van de opgaven uit de
voor- en natoets, maar daarnaast ook uit een
aantal items die nog sterker afweken van de
opgaven uit de leergang (verre-transferitems).

Uit de analyse van de resultaten bleek een sig-
nificant positief effect van het experimenteel
programma op de neiging van de leerlingen tot
realistisch modelleren: terwijl in de beide con-
troleklassen slechts sprake was van een mini-
male, niet-significante stijging van het aantal
RRs van voor- naar natoets, steeg dit percenta-
ge in de experimentele klas van 7 naar 51%.
Hoewel de stijging groter was voor de leer-
items dan voor de nabije-transferitems, was het
effect in beide gevallen significant. Tenslotte
suggereerden de resultaten op de retentietoets,
die ook naar verre transfer van het geleerde
peilde, dat het positief effect van het experi-
menteel programma specifiek noch tijdelijk
was. Hoewel er een aantal methodologische
tekorten aan deze studie kleven (bijv. het ont-
breken van een retentietoets in de controleklas-
sen) en het aantal RRs op de natoets en de
retentietoets niet bij alle leerlingen in dezelfde
mate toenam (de grootste leerwinst werd
geboekt door de sterke leerlingen), suggereren
de resultaten globaal genomen toch dat het
mogelijk is om de neiging van basisschoolleer-
lingen tot niet-realistisch modeleren en inter-
preteren van rekenvraagstukken via aangepaste
instructie op een betekenisvolle en blijvende
wijze te doorbreken.


-ocr page 201-

7 Samenvatting en discussie

In dit artikel hebben we een overzicht gegeven
van een reeks nauw verwante recente studies
op het gebied van het modelleren en oplossen
van problematische wiskundige toepassings-
problemen bij 10-14-jarige leerlingen. Aanlei-
ding voor de besproken onderzoekingen vorm-
den de studies van Greer (1993) en van
Verschaffel e.a. (1994), waaruit bleek dat de
overgrote meerderheid van de leerlingen een
sterke neiging vertonen om wiskundige toepas-
singsopgaven die problematisch zijn vanuit
realistisch oogpunt (zgn. P-items) op een
stereotiepe, niet-realistische manier te modelle-
ren en op te lossen. Meer concreet komt hun
aanpak hierop neer dat zij 'gewoon' een of
meerdere standaardbewerkingen uitvoeren met
de getallen uit de opgave, zonder rekening te
houden met hun ervaringskennis omtrent de
reële, concrete situatie waarop het vraagstuk
betrekking heeft. In een eerste reeks vervolg-
studies, die in paragraaf 2 aan bod kwamen,
werden de bevindingen van Greer (1993) en
Verschaffel e.a. (1994) gerepliceerd bij ver-
schillende andere leerlingpopulaties.

Om beter zicht te krijgen op de denkprocessen
die ten grondslag liggen aan deze neiging van
leerlingen tot het negeren van realiteitsgebon-
den kennis bij het oplossen van dit soort P-
items, werden de laatste jaren verscheidene
nieuwe onderzoekingen opgezet, die we in
paragraaf 3 en 4 besproken hebben. Een eerste
reeks studies liet zien dat ingrepen in de expe-
rimentele setting in de vorm van verbale tus-
senkomsten die leerlingen er in algemene ter-
men toe aan zetten om alert te zijn, om
rekening te houden met aspecten van de reali-
teit, en/of om ook alternatieve antwoorden te
overwegen, niet of nauwelijks leidden tot een
daling van het aantal niet-realistische reacties.
Enkel wanneer dergelijke algemene waarschu-
wingen aangevuld werden met of vervangen
Werden door meer itemspecifieke 'scaffolds',
^iel er een significante, maar nog steeds be-
droevend matige, toename van het aantal
■"ealistische reacties te constateren. In een twee-
de reeks vervolgonderzoekingen werden een of
''leerdere types van P-items aangeboden in een
"leer authentieke setting. Dit bleek een veel
effectievere interventie te zijn want zij leidde
wél tot een betekenisvolle toename van het
aantal realistische reacties.

Overigens troffen we in sommige studies ook
uittreksels van interviews of van klasgesprek-
ken aan waaruit exemplarisch bleek dat som-
mige leerlingen zich wel bewust zijn van het
feit dat zij zich anders gedragen wanneer zij in
de klascontext een rekenvraagstuk aangeboden
krijgen dan wanneer ze in de buitenschoolse
realiteit met een kwantitatief probleem worden
geconfronteerd.

Volgens verscheidene auteurs dient de oorzaak
van het ontstaan van deze neiging tot opper-
vlakkig, niet-realistisch modelleren bij leerlin-
gen te worden toegeschreven aan de praktijk en
de cultuur van het traditionele vraagstukken-
onderwijs. Zoals uit paragraaf 5 gebleken is, is
de empirische basis voor deze verklaring als-
nog eerder gering. In zekere zin bieden de
bemoedigende resultaten van het exploratief
onderwijsexperiment van Verschaffel en De
Corte (1996), dat in paragraaf 6 kort besproken
werd, onrechtstreeks steun aan de stelling dat
de oorzaak van de neiging van leerlingen om
vraagstukken op een oppervlakkige, niet-
realistische manier aan te pakken, te zoeken is
in de vigerende vraagstukkendidactiek. Im-
mers, dit onderwijsexperiment laat zien dat het
mogelijk is om deze neiging te doorbreken
door een alternatieve leeromgeving te creëren
waaiin vraagstukken opgevat worden als heuse
oefeningen in realistisch modelleren en inter-
preteren, eerder dan als oefenstof voor het
indrillen van stereotiepe oplossingsprocedures.

Tot slot van deze bijdrage plaatsen we nog
enkele theoretische en methodologische kant-
tekeningen bij het onderzoek waarover in dit
artikel gerapporteerd werd en staan we stil bij
de implicaties ervan voor de praktijk van het
vraagstukkenonderwijs op de basisschool.

Ten eerste, de oorzaak van de sterke neiging
van leerlingen tot niet-realistisch antwoorden
op de problematische items - maar ook van de
grote verschillen in het effect van bepaalde
ingrepen in de testsituatie of in het onderwijs -
hebben we gezocht in het zgn. 'didactisch con-
tract' (Brousseau, 1990) of, anders gezegd, in
de heersende socio-mathematische normen


195

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 202-

(Cobb e.a., 1992; Gravemeijer, 1994, 1997;
Yackel & Cobb, 1996) in verband met 'het spel
der schoolvraagstukken' (De Corte & Ver-
schaffel, 1985), die het denken en handelen van
leerlingen bepalen. Op een meer algemeen
niveau wijzen de gerapporteerde onderzoeks-
resultaten op de sterke gesitueerdheid of con-
textafhankelijkheid van de menselijke cognitie,

- de kerngedachte van de 'situated cognition'-
benadering (Lave, 1992; Rogoff, 1984; Säljö &
Wyndhamn, 1988). In tegenstelling tot de tra-
ditionele cognitieve psychologie, waarin de
menselijke cognitie gezien werd als 'abstract,
transcendental, culture-free, unemotional, uni-
versal, decontextualized, disembodied, and
hence formal' (Lakoff & Nunez, 1997), wordt
in het 'situated Cognition'-paradigma precies
gewezen op het feit dat denk- en leerprocessen
zich voltrekken in nauwe interactie met de
sociale en culturele context en via participatie
aan situatie- en cultuurgebonden activiteiten.
Of, zoals Rogoff (1984, p. 2) het uitdrukt:
'From this alternative epistemological stance,
thinking is always intricately interwoven with
the context of the problem to be solved, thus
making context an integral aspect of cognitive
events, not a nuisance variable'. De besproken
onderzoeksresultaten laten inderdaad zien hoe
(subtiele) aspecten van de context waarin leer-
lingen wiskundige problemen leren oplossen
en/of van de setting waarin ze gevraagd wor-
den om het geleerde te demonstreren, een door-
slaggevende rol kunnen spelen in de wijze
waarop deze opgaven worden opgevat, aange-
pakt en beantwoord. Tevens suggereren deze
bevindingen dat de wiskundige kenniselemen-
ten en vaardigheden die leerlingen op school
opdoen, net zoals de wiskunde die buiten-
schools verworven wordt,
gesitueerde kennis
is, of - zoals Lave (1992, p. 81) het uitdrukt -
dat '(...) school math is situated practice.
School is a site of specialized everyday activity

- not a priviliged site where universal knowl-
edge is transmitted'. Bijkomend onderzoek is
echter vereist om beter zicht te krijgen op de
manier waarop diverse aspecten van de klas-

PEDAaocilcHÊ cultuur rechtstreeks of onrechtstreeks bijdra-
sTUDitK gen tot het ontstaan én de handhaving van de
socio-mathematische normen in verband met
het (leren) oplossen van schoolvraagstukken en
met de rol die ervaringskennis en realistische
overwegingen daarin spelen.

Ten tweede, hoewel we daar in dit literatuur-
overzicht slechts sporadisch op ingegaan zijn,
is het goed eraan te herinneren dat de gevonden
proporties realistische reacties (RRs) sterk ver-
schilden naargelang van het soort van P-item.
Een rationele taakanalyse Iaat zien dat de P-
items waarmee in deze studies gewerkt is,
onmogelijk over een zelfde kam te scheren
zijn. Allereerst zijn ze gekoppeld aan totaal
verschillende wiskundige inhouden; zo komen
bij de interpretatie van de uitkomst van een
niet-opgaande deling (zie bijv. het bus- en het
ballonprobleem) andere wiskundige begrippen
en vaardigheden aan bod dan bij het nadenken
over de aanwezigheid van een lineair-propor-
tioneel verband (zoals in het loper- en het vaas-
probleem). Verder verschilt ook de ervarings-
kennis waarop beroep wordt gedaan sterk van
opgave tot opgave; zo lijkt het aannemelijk dat
kinderen sneller uit ervaring weten dat er geen
halve bussen bestaan (in het bus-item) dan dat
ze beseffen dat het peil van een vloeistof snel-
ler stijgt naarmate het vat smaller wordt (in het
vaas-probleem). Een derde belangrijk verschil-
punt betreft de aard van de verwachte realisti-
sche reactie: bij sommige P-opgaven, zoals het
bus- en het planken-item, is dit een precies
getal (respectievelijk de getallen 13 en 8); bij
andere P-items daarentegen is het (meest)
realistische antwoord geen exact getal, maar
een benaderend antwoord (bijv. het loper-
item), een aanduiding van een interval waar-
binnen de uitkomst kan liggen (bijv. het
school-item), of een opmerking vanwege de
leerling dat de opgave op basis van de beschik-
bare gegevens niet op te lossen is (bijv. het
vrienden-item). Het is evident dat het geven
van een realistisch antwoord op deze laatste
categorie van opgaven (nog) heel wat verder af
staat van het soort antwoorden dat leerlingen
gewoon zijn te geven in een traditionele vraag-
stukkenles dan bij het bus-item bijvoorbeeld.
Anders gezegd, om bij de'laatste categorie van
P-items tot een realistische reactie te komen,
dienen leerlingen meer elementen uit het
'didactisch contract' inzake schoolvraagstuk-
ken te overtreden dan bij het bus-probleem
(Hatano, 1997; Van Lieshout e.a., 1997; Ver-
schafft e.a., 1994; Wyndhamn & Säljö, 1997).
Het is derhalve aangewezen om in voortgezet
onderzoek te werken aan een theoretisch en
empirisch gefundeerde typologie van P-items.


-ocr page 203-

Ten derde is het gebruik van de termen 'stan-
daardopgave' versus 'problematische opgave
(respectievelijk afgekort als S- en P-item) en
'realistische reactie' versus 'niet-realistische
reactie' (respectievelijk afgekort als RR en
NR) minder eenduidig dan we in het vooraf-
gaande hebben laten uitschijnen. Immers, bij
om het even welk wiskundig toepassings-
probleem worden er allerlei veronderstellingen
gemaakt die, wanneer men daar zou van afzien,
het opgebouwde wiskundig model op de hel-
ling zetten. Bij de zgn. standaardvariant van het
planken-item (nl. 'Karei heeft 6 planken van
2 m gekocht. Hoeveel planken van 1 m kan hij
hieruit zagen?') bijvoorbeeld kan met argu-
menteren dat wie deze opgave met 6x2= 12
planken beantwoordt in feite ook een realis-
tisch aspect over het hoofd ziet, namelijk het
feit dat er door het zagen normaliter enkele mil-
limeters hout verloren zullen gaan en dat de
resulterende planken dus in feite iets korter dan
een meter zullen uitvallen (Gravemeijer, 1997;
Greer, 1997). Ook het door ons als realistisch
getypeerde antwoord op het bus-item, nl. 13
bussen, is misschien minder realistisch dan op
het eerste gezicht lijkt. Zo merkt Hatano (1997)
op dat het in de realiteit heel goed mogelijk is
dat wanneer 450 kinderen per bus vervoerd
moeten worden, er uiteindelijk geen 13 maar
toch slechts 12 bussen zullen worden ingezet.
Misschien zullen er in elke bus enkele kinderen
meer geplaatst worden, of misschien schakelt
men naast de bussen ook nog enkele auto's in,
enz. Ook Greer (1997) erkent het probleem van
de 'fuziness of reality' en merkt in dit verband
op dat de kinderen uit de gerapporteerde onder-
zoekingen zeker niet de enigen zijn die tijdens
hun wiskundige probleemoplossende activiteit
bepaalde aspecten van de realiteit negeren; ook
wiskundigen en andere wetenschappers doen
dit voortdurend. Maar het belangrijk verschil
tussen leerlingen uit die onderzoekingen en de
wiskunde-experts is, aldus Greer (1997,
P- 304), dat 'mathematicians do it
knowingly
(and with regard to the context and goals, the
likely levels of inaccuracy, and the technical
knowledge and power available)'. Hij vindt het
dan ook niet zinvol om oeverloze discussies op
te zetten omtrent wat er in een concreet geval
Wel en niet als een RR en een NR moet worden
beschouwd. Veel belangrijker is volgens hem
'the realisation that acts of modeling are taking

place, that different models are possible, and
that these are open to debate' (p. 304).

Dit brengt ons tenslotte bij de vraag naar de
onderwij spraktische implicaties van het be-
sproken onderzoek. Het is duidelijk dat het
geheel van deze studies een pleidooi inhoudt
voor een wiskundedidactiek die sterk door-
drongen is van het zgn. modelleringperspectief
(Greer, 1997). Dit houdt eerst en vooral in dat
de leerlingen geconfronteerd worden met een
gevarieerder en authentieker opgavenaanbod,
waardoor ze 'aan den lijve' ondervinden dat
het oplossen van wiskundige toepassingspro-
blemen meer inhoudt dan het uitvoeren van een
of enkele standaardoperaties op de gegeven
getallen. Een tweede aspect van dit modelle-
ringperspectief is dat de onderwijsleeractivitei-
ten die rond deze opgaven plaatsvinden erop
gericht zijn leerlingen te laten nadenken en dis-
cussiëren over de voor- en nadelen van ver-
schillende modellen, over de spanning tussen
de eenvoud en de accuraatheid van een wiskun-
dig model, en over de factoren die ertoe kunnen
leiden dat de uitkomst van een wiskundig
model niet (helemaal) strookt met de werke-
lijkheid. Ten derde houdt dit modelleringper-
spectief in dat de confrontatie van de leerlingen
met dit rijke en levensnabije opgavenaanbod en
met de bijhorende onderwijsleeractiviteiten
reeds vroeg en geïntegreerd in het curriculum
aan bod moet komen. Betekent dit alles nu dat
er voor de eenvoudige, klassieke rekenvraag-
stukken helemaal geen plaats meer is weg-
gelegd in het wiskundeonderwijs op de
basisschool en dat leerlingen voortdurend
gestimuleerd moeten worden om op zoek te
gaan naar aspecten van de probleemsituatie die
de toepasbaarheid van een onderUggend wis-
kundig model kunnen hypothekeren? Samen
met de meeste auteurs die het modellering-
perspectief onderschrijven (Gravemeijer, 1994,
1997; Greer, 1997; Hatano, 1997), menen we
van niet. In het wiskundeonderwijs op de basis-
school zullen er steeds momenten blijven
bestaan waarin men leerlingen aan de hand van
eenvoudige probleemsituaties bovenal inzicht
Icoabogischi
wil laten verwerven in een bepaalde wiskun- iruoiÊN
dige bewerking of formule en/of enige vaardig-
heid wil laten ontwikkelen in het gebruik
ervan. Wanneer contextopgaven vooral deze
functie(s) vervullen, heeft het allicht weinig zin


-ocr page 204-

om de aandacht van de leerlingen toe te spitsen
op allerlei aspecten die de modelfunctie van de
aangereikte situatie of de toepasbaarheid van
de wiskundige bewerking of formule in het
gedrang (kunnen) brengen. Immers, dat zou de
zaak alleen maar compliceren, nodeloos
instructietijd opslorpen, en de aandacht van de
leerlingen afhouden van het eigenlijke lesdoel
(zie ook Gravemeijer, 1997; Greer, 1997).
Maar als we het erover eens zijn dat er een
(beperkte) plaats voorbehouden moet blijven
voor klassieke vraagstukken, is wel de belang-
rijke vraag aan de orde of, en zo ja hoe én wan-
neer, men leerlingen bewust moet maken van
de verschillende functies die contextgebonden
toepassingsopgaven in het wiskundeonderwijs
kunnen vervullen en van de socio-mathemati-
sche normen die gelden bij die verschillende
gebruikswijzen.

Literatuur

Brousseau, G. (1990). Le contrat didactique: Le
milieu.
Recherches en Didactique de Mathémati-
ques,
9(3), 308-336.

Burkhardt, H. (1994). Mathematical applications in
school curriculum. In T. Husén & T.N. Postleth-
v\/aite (Eds.),
The international encyclopedia of
education
(2nd ed.) (pp. 3621-3624). Oxford,
England: Pergamon Press.

Caldwell, L. 099S).-Contextualconsiderationsin the
Solution of children's multiplication and division
word
Problems. (Master's thesis). Belfast, Nort-
hern-lreiand: University of Belfast.

Cobb, P., Yackel, E., & Wood, T. (1992). A constructi-
vist alternative to the representational view of
mind in mathematics education.
Journal for
Research in Mathematics Education, 23,
2-33.

Davis, R.B. (1989). The culture of mathematics and
the culture of schools.
Journal of Mathematical
Behavior, 8,
143-160.

De Corte, E., Greer, B., & Verschaffel, L (1996). Lear-
ning and teaching mathematics. In D. Berliner &
R. Calfee (Eds.),
Handbook of educational psy-
chologyipp.
491-549). New York: Macmillan.

De Corte, E., & Verschaffel, L. (1985). Beginning first
graders'initial representation of arithmetic word
Problems. Journal of Mathematical Behavior, 4,
3-21.

De Corte, E., Verschaffel, L, Lasure, S, Borghart, I. &
Yoshida, H. (in press). Real-world knowledge and
mathematical problem-solving in upper primary
school children. In J. Bliss, R. Säljö, & P. Light
(Eds.).
Learning sites: Social and technological
contexts for learning.
Oxford: Elsevier Science
Ltd.

DeFranco, T.C., & Curcio, F.R. (1997). A division Pro-
blem with a remainder embedded accross two
contexts. Children's solutions in restrictive versus
real-world settings.
Focus on Learning Problems
in Mathematics,
79(2), 58-72.

Gerofsky, S. (1996). A linguistic and narrative view
of word
Problems in mathematics education. For
the Learning of Mathematics, 16(2),
36-45.

Gravemeijer, K. (1994). Developing realistic mathe-
matics education.
Utrecht, The Netherlands:
Freudenthal Institute, University of Utrecht.

Gravemeijer, K. (1997). Solving word problems: A
case of modelling?
Learning and Instruction, 7,
389-397.

Greer, B. (1993). The modeling perspective on
wor(l)d problems.
Journal of Mathematical
Behavior. 12,
239-250.

Greer, B. (1997). Modelling reaiity in the mathema-
tics classroom: The case of word problems.
Learn-
ing and Instruction, 7,
293-307.

Hatano, G. (1997). Commentary: Cost and benefit of
modeling activity.
Learning and Instruction, 7,
383-387.

Hidalgo, M.C. (1997). L'activation des connaissances
ä propos du monde réel dans la résolution de
probièmes verbaux en arithmétique.
(Niet-gepu-
bliceerd proefschrift). Quebec, Canada: Univer-
sité Laval.

Lakoff, G., & Nunez, R. (1997). Cognitive founda-
tions for a mind-based mathematics. In L. English
(Ed.),
Mathematical reasoning. Analogies,
metaphors, and images
(pp. 21-92). Mahwah, NJ:
Erlbaum.

Lasure, S. (1995). Realistisch modelleren en inter-
preteren van schoolvraagstukken. Twee consta-
terende studies bij 10-11-jarige basisschool-
leerlingen.
(Niet-gepubliceerde licentiaats-
verhandeling). Leuven: Afdeling Didactiek, K.U.
Leuven.

Lave, J. (1992). Word problems: A microcosm of
theories of learning. P. Light & G. Butterworth
(Eds),
Context and Cognition: l/t/ays of learning
and knowing
(pp. 74-92). New York: Harvester
Wheatsheaf.

Nesher, P. (1980). The stereotypical nature of school
word problems.
For the Learning of Mathema-
tics, 1,
41-48.


-ocr page 205-

Radatz, H. (1983) Untersuchungen zum Lösen einge-
kleideter Aufgaben.
Journal für Mathematik-
didaktik, 3.
205-217.

Reusser, K. (1988). Problem solving beyond the logic
of things: Contextual effects on understanding
and solving word problems.
Instructional
Science. 17,
309-338.

Reusser, K., & Stebler, R. (1997a). Every word Pro-
blem has a Solution - the social rationality of
mathematica! modeling in schools.
Learning and
Instruction, 7,
309-327

Reusser, K., & Stebler, R. (1997b, August). Realistic
mathematica! modeling through the solving of
performance tasks.
Paper presented at the 7th
European Conference on Learning and Instruc-
tion, Athens, Greece.

Rogoff, B. (1984). Introduction: Thinking and learn-
ing In social context. In B. Rogoff & J. Lave (Eds.),
Everyday Cognition: lts development in a social
context (pp. 1-8). Cambridge, MA: Harvard Uni-
versity Press.

Säljö, R., & Wyndhamn, J. (1988). Cognitive Opera-
tions and educational framing of tasks. School as
a context for arithmetic thought.
Scandanavian
Journal of Educational Research, 32,
61-71.

Säljö, R., & Wyndhamn, J. (1993). Solving everyday
Problems in the formal setting. An empirical
study of the school as context
for thought. In S.
Chaiklin, & J. Lave (Eds.),
Understanding practice:
Perspectives on activity and context,
(pp. 327-
342). Cambridge: Cambridge University Press.

Schoenfeld, A.H. (1991). On mathematics as sense-
making: An informal attack on the unfortunate
divorce of formal and informal mathematics. In
J.F. Voss, D.N. Perkins & J.W. Segal (Eds.),
Infor-
mal reasoning and education
(pp. 311 -343). Hills-
dale, NJ: Erlbaum.

Treffers, A., & De Moor, E. (1990). Proeve van een
nationaal programma voor het reken-wiskun-
deonderwijs op de basisschool. Deel 2. Basisvaar-
digheden en cijferen.
Tilburg: Zwijssen.

Van Lieshout, E.C.D.M., Verdwaald, A., & Van Herk,
J. (1997, August).
Suppression of real-world
l<nowledge and demand characteristics in word
Problem solving. Paper presented at the 7th
European Conference on Learning and Instruc-
tion, Athens, Greece.

Verschaffel, L. (1996, JanuaryJ. Real-world knowled-
ge and mathematical modeling of school wor(l)d
problems.
Lecture presented as part of the
'Mathematikdidaktisches Kolloquium, Winter-
semester 95/96' of the Institüt für Didaktik der

Mathematik, Universität Dortmund, Deutsch-
land.

Verschaffel, L, & De Corte, E. (1996). Leren realis-
tisch modelleren en interpreteren van vraagstuk-
ken. Een exploratief onderwijsexperiment bij
leerlingen van de bovenbouw van de basis-
school.
Pedagogische Studiën, 73, 322-337.

Verschaffel, L, De Corte, E., & Borghart, I. (1997).
Pre-service teachers'conceptions and beliefs
about the role of real-world knowledge in
mathematical modelling of school word pro-
blems.
Learning and Instruction, 4, 339-359.

Verschaffel, L., De Corte, E., & Lasure, S. (1994).
Realistic considerations in mathematical mode-
ling of school arithmetic word problems.
Learn-
ing and Instruction, 4,
273-294.

Wyndhamn, J. & Säljö, R. (1995, August). Quanti-
fying time as a discursive practice. Arithmetics,
calendars, fIngers and group discussions as struc-
turing resources.
Paper presented at the Sixth
European Conference for Research on Learning
and Instruction, Nijmegen, The Netherlands.

Wyndhamn, J. & Säljö, R. (1997). Word problems and
mathematical reasoning - a study of children's
mastery of reference and meaning in textual
realities.
Learning and Instruction, 7, 361-382.

Yoshida, H., Verschaffe!, L., & De Corte, E. (1997).
Realistic considerations in solving problematic
word problems: Do Japanese and European
children have the same difficulties?
Learning and
Instruction, 7,
329-338.

Auteurs

L. Verschaffel is Onderzoeksdirecteur bij het Fonds
voor Wetenschappelijk Onderzoek, Vlaanderen, en
Buitengewoon Hoogleraar aan de Faculteit der Psy-
chologie en Pedagogische Wetenschappen van de
K.Ü.Leuven.

E. De Corte is Gewoon Hoogleraar aan de Faculteit
der Psychologie en Pedagogische Wetenschappen
van de K.U.Leuven.

S. Lasure is wetenschappelijk medewerker van de

4QQ

Afdeling Didactiek van de Faculteit der Psychologie

^ ' ^ PEDAGOGISCHE

en Pedagogische Wetenschappen van de K.U.Leu- studiën
ven.


-ocr page 206-

Adres: L. Verschaffel, Centrum voor Instructie-
psychologie en -Technologie, K.U.Leuven, Vesalius-
straat 2, B-3000 Leuven, België, tel: 32/16/32 62 58,
fax: 32/16/32 62 74;

E-mail: lieven.verschaffel@ped.kuleuven.ac.be

Abstract

Realistic modeling and solving of mathe-
matical wor(l)d problems in the elemen-
tary school: A review

L. Verschaffel, E. De Corte en S. Lasure. Pedago-
gische Studiën, 1999, 76, 183-200.

Some years ago Greer and Verschaffel, De Corte and
Lasure provided evidence that after several years of
traditional mathematics Instruction children have
developed a tendency to reduce mathematical
modeling to selecting
the correct formal-arithmetic
Operation with the numbers given in the problem,
without seriously taking into account their com-
mon-sense knowledge and realistic considerations
about the problem context. This evidence was
obtained by means of a series of especially designed
word problems with problematic modeling assump-
tions from a realistic point of view, administered in
the context of a mathematical lesson. After having
summarized these two initial studies, we briefly
review a series of replication studies executed in dif-
ferent countries shbwing the omnipresence of this
tendency among pupils. Then two related but diffe-
rent lines of follow-up studies are presented. White
the first line of research investigated the effects of
different forms of scaffolds added to the testing set-
ting aimed at enhancing the mindfulness of stu-
dents' approach when solving these problematic
items, the second one looked at the effectiveness of
attempts to increase the authenticity of the testing
setting. Afterwards a study is reported which reveals
that the strong tendency toward non-realistic
mathematical modeling is found among (student-)
teachers too. The last study involves a teaching
experiment showing that it is possible to break this
tendency by means of appropriate forms of Instruc-
tion. We end with some theoretical, methodological
and instructional implications of the work reviewed
in this article.

-ocr page 207-

Effecten en implementatie van een tutorprogramma voor

risicoleerlingen

AJ.M. Vosse

Samenvatting

In dit artikel worden de cognitieve effecten van
een interventieprogramma voor rekenen/wiskun-
de beschreven, waarbij leerlingen uit groep 7 fun-
geren als tutor voor risicoleerlingen uit groep 4.

Door leerlingen met elkaar te laten samen-
werken kan worden tegemoet gekomen aan
een toenemende noodzaak om leerlingen op
een gedifferentieerde manier te benaderen. De
leerkracht delegeert op een gecontroleerde
manier specifieke instructietaken aan medeleer-
lingen, die daardoor verantwoordelijkheids-
gevoel ontwikkelen ten opzichte van zowel het
eigen leren als dat van medeleerlingen.

In het tutorprogramma dat in deze studie
Wordt beschreven, werkten op twee scholen in
totaal zestien 10 ä 11-jarige leerlingen uit groep
7 gedurende twaalf weken driemaal per week
samen met een 7 è 8-jarige leerling. De opdrach-
ten die tijdens deze tutorlessen worden uit-
gevoerd, zijn erop gericht om de rekenvaardig-
heden van de leerlingen van groep 4 te
verbeteren. Nagegaan wordt, wat de korte-
termijneffecten zijn van dit programma: ver-
beteren de rekenprestaties van de leerlingen uit
groep 4? Verbeteren de rekenvaardigheden van
de tutoren op hun eigen niveau, d.w.z. op de
toets voor groep 7?

Voor de deelnemende risicoleerlingen uit
groep 4 blijken de rekenresultaten op de toets
sterk te verbeteren. De resultaten van de tutp-
fen in groep 7 verbeteren wel enigszins op het
onderdeel Getallen & Bewerkingen, maar nau-
welijks op het onderdeel Meten, Tijd & Geld.
Tevens blijkt tijdens de implementatie van het
programma een aantal belemmeringen op te
tfeden, die integratie van het tutorprogramma
binnen de school bemoeilijken. Deze belem-
''leringen verschaffen waardevolle informatie
over de condities waaronder tutorprogramma's
m scholen geïmplementeerd kunnen worden,
Zodat optimaal gebruik kan worden gemaakt
Van deze innovatieve onderwijsstrategie.

Inleiding en theoretisch kader

Peer tutoring, in het Nederlands 'tutorprogram-
ma' genoemd, is een specifieke vorm van
coöperatief leren waarbij leerlingen elkaar
begeleiden bij het verwerven van bepaalde
vaardigheden. In Engelstalige landen zoals de
Verenigde Staten, Groot-Brittannië, Schotland,
Australië en ook in Israël ziet men regelmatig
tutorprogramma's, maar in niet-Engelstalige
Europese landen komen tutorprogramma's zel-
den voor. In Nederland echter zijn de laatste
paar jaar enkele snel groeiende projecten
gestart, zoals 'Stap Door' dat als leesproject in
vervolg op 'Overstap' is ontwikkeld en een
project voor het aanvankelijk rekenen/wiskun-
de dat is geïnitieerd door de Universiteit van
Amsterdam. In beide programma's werken
leerlingen uit groep 7(8) gedurende een half
uur en drie keer per week in tweetallen samen
met leerlingen uit groep 4(5). Uit internationaal
onderzoek blijkt dat, indien tutorprogramma's
onder de juiste condities worden geïmplemen-
teerd, de leerprestaties van de deelnemende
leerlingen kunnen verbeteren (Slavin, 1993;
Slavin 1994; Slavin, Karweit & Madden, 1989;
Cohen, 1992; Topping, 1988). Ook zijn er aan-
wijzingen dat tutorprogramma's kunnen leiden
tot positieve veranderingen in attitudes en zelf-
concept, hoewel de aanwijzingen voor deze
sociaal-emotionele effecten wat minder sterk
zijn dan voor de cognitieve effecten. Cohen,
Kulik en Kulik (1982) voerden een meta-
analyse uit met vijfenzestig onderzoeken naar
effecten van tutorprogramma's. Uit de tweeën-
vijftig onderzoeken die cognitief van aard
waren, concludeerden zij dat in 20 van deze
onderzoeken de geholpen leerlingen ('tutees')
significante leerwinsten maakten ten opzichte
van de controlegroep. Een andere conclusie uit
deze meta-analyse is, dat de programma's met
een korte duur van vijf tot zes weken de groot-
ste Effect Sizes laten zien. De gemiddelde leer-
winst van de tutees (in de tweeënvijftig cogni-


-ocr page 208-

tief-gerichte onderzoeken) is een verschuiving
van het 50ste naar het 66ste percentiel. Van de
vijf onderzoei<en naar attitudes wordt in vier
onderzoeken een positievere attitude gevonden
voor het vakgebied waarmee in de tutorles is
gewerkt, hoewei geen van deze effecten signi-
ficant is. In zestien van de vijfenzestig onder-
zoeken is het zelf-concept van de leerling nage-
gaan, al of niet in combinatie met cognitieve
effecten. In twaalf van de zestien onderzoeken
wordt een positief effect gevonden, waarvan
vier significant.

Een andere meta-analyse is uitgevoerd door
Cook, Scruggs, Mastropieri en Casto (1985/
1986). In deze studie zijn onderzoeken ge-
analyseerd waarin de tutoren leer- of gedrags-
problemen of intellectuele handicaps hadden.
In totaal werden vierenzeventig effect sizes
vergeleken. Eén van de conclusies is, dat ook
leerlingen met cognitieve of sociaal-emotio-
nele problemen effectieve tutoren kunnen zijn
voor andere leerlingen, die al of niet kampen
met leerproblemen. Tutoren blijken in het alge-
meen dezelfde leerwinsten te verkrijgen als
tutees. Het zelfbeeld van de betrokken leerlin-
gen blijkt slechts licht te verbeteren, wat over-
eenkomt met de bevindingen van Cohen et al.
(1982). Helaas wordt in de beschreven meta-
analyses nergens iets genoemd over de condi-
ties waaronder de resultaten zijn bereikt. Ook
de implementatieprocedures van de program-
ma's met de grootste resultaten worden niet
beschreven. Het is daardoor op grond van deze
onderzoeksresultaten niet duidelijk welke con-
dities van belang zijn bij de implementatie van
een tutorprogramma.

Tu torprogramma's lijken een relatief goed-
kope methode te zijn om de leerprestaties te
verbeteren, vergeleken met andere onderwijs-
kundige vernieuwingen op dit gebied. Levin,
Glass en Meister (1984) concluderen, dat de
kosteneffectiviteit van tutorprogramma's, ver-
geleken met andere innovatieve onderwijskun-
dige methoden in de Verenigde Staten, hoog is.
Zo blijken tutorprogramma's twee tot vier keer
zo kosteneffectief te zijn als CAI (Computer
PEDAQociscHÊ Assisted Instruction), het verkleinen van de
sTUDie» klassen van 35 tot 30 leerlingen en het verlen-
gen van de schooldag met één uur extra lestijd.
Vanwege deze hoge kosteneffectiviteit is het
de moeite waard om na te gaan welke condities
van belang zijn bij de implementatievan tutor-
programma's.

Een belangrijk onderscheid binnen typen
tutorprogramma's, is het verschil in leeftijd
van de leerlingen die bij het programma zijn
betrokken (Vosse, 1994). Een eerste vorm is de
Classwide Peer Tutonng (CWPT), waarbij alle
leerlingen binnen een klas in paren samenwer-
ken (Greenwood, Delquadri & Hall, 1989). De
beide leerlingen van het paar zijn hier van
ongeveer dezelfde leeftijd. De paren kunnen al
naar gelang het prestatieniveau van de leerlin-
gen ofwel heterogeen ofwel homogeen zijn
samengesteld. In heterogene paren heeft de
beter presterende leerling de rol van tutor, in
homogene paren kan de tutorrol wederkerig
zijn (Palincsar & Brown, 1984). In een ander
onderzoek beschrijft Ros (1994) hoe hetero-
gene paren werken aan een taak over hefboom-
sommen. De leerlingen van groep 7 die goed
zijn in rekenen, geven een klasgenoot uitleg.
Vóór en na het geven van de uitleg werd geme-
ten in hoeverre de medeleerlingen daarvan had-
den geprofiteerd. De leerwinst van de uitleg-
ontvangers bleek samen te hangen met de wijze
waarop de uitleg was gegeven. Als de uitlegge-
ver effectieve instructie had gegeven, d.w.z.
stimuleerde tot actief nadenken, structuur in de
uitleg aanbracht en belangrijke (deel)stappen
herhaalde, dan was de leerwinst bij de uitleg-
ontvanger groter dan bij het ontbreken van
effectieve instructie. Tevens bleken uitlegont-
vangers een grotere leerwinst te behalen, als zij
uitleg kregen van leerlingen die hoog op de
vooitoets scoorden. Uitleggevers met een lage
score op de voortoets bereikten een lage leer-
winst bij hun uitlegontvanger. Kennelijk zijn
leerlingen in heterogene paren met een goed
inzicht in'de stof, beter in staat om effectieve
instructie te geven en bereiken zij ook betere
leerresultaten bij de uitlegontvangende leer-
ling.

In een 'cross-age' tutorprogramma is de
tutor meestal afkomstig uit een hogere groep.
In dit geval is de tutor ouder dan de tutee en
daardoor verder in de leerstof, zodat hier altijd
sprake is van heterogeniteit.

De laatste tientallen jaren is, internationaal
gezien, relatief veel onderzoek gedaan naar
peer tutoring, hoewel dit niet is gericht op spe-
cifieke minderheidsgroepen zoals risicoleerlin-
gen en allochtonen. Eén van de gevolgen van
de groeiende groep allochtonen, is het toene-
mende verschil in prestaties van leerlingen,


-ocr page 209-

waardoor grote verschillen in leer- en instruc-
tiebehoefte ontstaan. Leerkrachten ervaren pro-
blemen bij het differentiëren van de instructie.
Echter, door (mede)leerlingen in de klas in te
schakelen en verantwoordelijkheid te geven
voor het eigen leren en voor dat van anderen,
kan de leerkracht gelegenheid creëren om spe-
cifieke hulp te bieden waar dat nodig is. Het
werken met een tutorprogramma is één van de
strategieën, waardoor differentiëren mogelijk
is: elk kind kan die instructie en die lesinhoud
krijgen die voor hem of haar nodig is. Boven-
dien voelen leerlingen zich onderling vrijer om
hun mening te geven, vragen te stellen en niet
goed-overwogen uitspraken te doen (Damon &
Phelps, 1989). De persoonlijke band met de
tutor geeft de samenwerking een ongedwongen
en ontspannen karakter. De kwaliteit van de
tutor- uitleg is mogelijk wat minder dan wan-
neer de leerkracht iets uitlegt (Ros, 1994), maar
de leerlingen geven elkaar veel meer feedback
en individuele aandacht dan de leerkracht ooit
kan geven.

Samenwerkingsrelaties leiden niet automa-
tisch tot betere leerprestaties, omdat eerst aan
een aantal voorwaarden moet worden voldaan
(Van der Linden, 1987; Kagan, 1994; Ebbens,
Ettekoven & Van Rooijen, 1997). Een eerste
voorwaarde is het nastreven van een gemeen-
schappelijk doel, dat via positieve onderlinge
afhankelijkheid wordt bereikt, dat wil zeggen
dat de leerlingen elkaar nodig moeten hebben
om tot het eindresultaat te komen. Ook dienen
de leerlingen zich ieder persoonlijk verant-
woordelijk te voelen voor hun eigen bijdrage
aan de taak. De leerkracht heeft hiervoor speci-
fieke kwaliteiten nodig, zoals het voortdurend
feedback geven aan leerlingen en bijsturen
waar dat nodig is. Ook de samenwerkende leer-
lingen hebben communicatieve en sociale
vaardigheden nodig, die de leerkracht in trai-
ningslessen kan laten oefenen. Hoe meer de
samenwerkingsrelaties voldoen aan de
genoemde voorwaarden, hoe positiever de
effecten zijn. Jenkins en Jenkins (1987)
beschrijven de componenten van een succesvol
tutorprogramma. De leerkrachten structureren
de lessen zorgvuldig vooraf, stemmen inhoude-
lijk af op het niveau van de leerling en contro-
leren of de leerlingen de gestelde doelen beha-
len. Actieve supervisie van de leerkrachten is
daarmee een belangrijke component: dagelijks
wordt gevolgd of de leerlingen de stof beheer-
sen. Bij het hieronder beschreven onderzoek
zijn de bovengenoemde componenten zoveel
mogelijk verwerkt in de opzet van het pro-
gramma.

Onderzoeksvragen

Het bovenstaande resulteert in de volgende

onderzoeksvragen:

1. Leidt een cross-age tutorprogramma voor
aanvankelijk rekenen/wiskunde bij risico-
leerlingen uit groep 4 tot betere rekenpresta-
ties?

2. Leidt het functioneren als tutor voor een
leerling in groep 4 tot betere rekenprestaties
op het eigen rekenniveau van de tutoren in
groep 7?

1 Methode

1.1 Experimentele en controlascholen

Vier scholen participeerden in dit onderzoek:
op twee scholen werd een tutorprogramma
ingevoerd, twee andere scholen met een verge-
lijkbare populatie dienden als controlegroep.
Voor alle leerlingen in de groepen 4 en 7 werd
met de pretest een individuele vaardigheids-
score bepaald. De experimentele groep bestond
uit één reguliere boven-modale school en één
school met een percentage van 80% allochtone
leeriingen van Turkse of Marokkaanse afkomst
(onderwijsvoorrangsschool). De controlegroep
bestond eveneens uit een reguliere boven-
modale school en een onderwijsvoorrangs-
school. De controlescholen hadden samen
33 leerlingen in groep 4 en 41 leerlingen in
groep 7.

In totaal deden 16 koppels mee aan het
experiment: op de beide onderzoeksscholen
steeds acht leerlingen uit groep 4 en acht tuto-
ren uit groep 7. De scholen zijn niet-random
geselecteerd en deden op basis van vrijwillig-
heid mee, nadat zij door de onderzoeker waren
benaderd en geïnformeerd over het doel en de
inhoud van het programma.

1.2 Leerkrachten en studenten

Vier studenten van de Universiteit van Amster-
dam (zonder onderwijsbevoegdheid) voerden


-ocr page 210-

in het kader van hun Pedagogiek-stage het
tutorprogramma op de twee scholen in. Op elke
school waren twee student-stagiaires. De leer-
krachten van groep 4 en 7 in de betrokken
scholen moesten lesgeven tijdens de tutor-
lessen en waren daardoor slechts indirect
betrokken bij de uitvoering van het program-
ma. Wel werd in een tweewekelijks overleg
met de leerkrachten het verloop en de inhoud
van het programma besproken.

1.3 Training en voorbereiding van de studenten

De studenten werden twee- of driewekelijks op
de Universiteit begeleid, om de voorbereidin-
gen voor het tutorprogramma te treffen en om
inhoudelijk op het gebied van rekenen/wiskun-
de geschoold te worden. Na de tweede pretest
in januari startte het tutorprogramma.

1.4 Selectie van tutees

Na de tweede pretest werden uit de groepen 4
van de beide onderzoeksscholen elk acht leer-
lingen gekozen, die lage scores hadden op de
beide voormetingen met de Cito-toets voor
Rekenen & Wiskunde. Op de beide scholen
werden hiermee zestien tutees van 7 of 8 jaar
geselecteerd.

1.5 Selectie van tutoren

De zestien tutoren waren 10 of 11 jaar oud en
werden geselecteerd uit de groepen 7 van de
beide onderzoeksscholen. Alle leerlingen van
groep 7 konden na een introductiebijeenkomst
over het tutorprogramma schriftelijk aangeven
of zij tutor wilden worden. Slechts enkele leer-
lingen gaven aan dit niet te willen. De groeps-
leerkracht selecteerde vervolgens de tutoren op
grond van twee criteria: ofwel een lage score
op de Cito-toets, of vanuit een behoefte aan
sociale ondersteuning door bijvoorbeeld ge-
brek aan sociale contacten in de klas. In veel
gevallen voldeden de tutoren aan deze beide
criteria.

1.6 Het matchen van de koppels

De tutor/tutee-koppels werden door de eigen
groepsleerkrachten in overleg samengesteld,
waarbij zaken als temperament of bepaalde
overeenkomsten in hobbies of vrijetijdsbeste-
ding een reden vormde om kinderen aan elkaar
te koppelen.

1.7 Training van de tutoren

De studenten trainden de tutoren in zes lessen
gedurende twee weken. De eerste les, een
introductieles, werd door heel groep 7 gevolgd
en bevatte informatie over het tutorprogramma.
Na deze eerste introductieles en na de selectie
van de acht tutoren, werd buiten de klas de trai-
ning in sociale, pedagogische en didactische
vaardigheden vervolgd (Myrick & Bowman,
1991;Foster, 1992).

Na de start van de tutorlessen volgden de
tutoren wekelijks een begeleidingsles, waarin
de inhoud van de tutorlessen werd toegelicht en
zonodig geoefend. Ook werd feedback gege-
ven op de tutorlessen van de afgelopen week en
werd zonodig nog teruggekomen op de vaar-
digheden die in de begintraining waren ge-
leerd. Tevens oefenden de tutoren in het stellen
van de juiste vragen bij de verschillende
opdrachten, met als doel om de tutee zoveel
mogelijk te stimuleren om zelf na te denken en
verschillende oplossingen te bedenken. De
tutoren oefenden drie soorten vragen:

a. Oriënteringsvragen, zoals 'Wat zie je? Wat
denk je datje hier moet doen?'.

b. Hulp- en steun-vragen, zoals 'Wat ga je
doen? Wat moet er nu gebeuren?'.

c. Reflectieve vragen, zoals 'Weet je nog een
manier om dit op te lossen? Kun je het nog
handiger aanpakken?'.

Na afloop van de tutorles volgde een korte
nabespreking met de tutoren.

2 Procedurele aspecten van de

implementatie

1

2.1 Algemeen raamwerk

Het tutorprogramma is ingevoerd tussen febru-
ari en juni, uitgezonderd de schoolvakanties. In
totaal zijn ± 35 tutorlessen (drie per week)
gegeven. De tutorlessen vormden een aanvul-
ling op de gewone reken- eh wiskundelessen in
de eigen groep.

2.2 Inroostering

Op de beide scholen werden de tutorlessen op
verschillende tijdstippen gegeven, afhankelijk
van het binnen de school gehanteerde lesroos-
ter. De tijdstippen waren zó gekozen, dat de
koppels geen belangrijke instructies in hun
eigen groep zouden missen. Na verloop van


-ocr page 211-

een aantal weken bleek, dat de tijdstippen soms
door de tutoren als ongunstig werden ervaren.
Op één school misten zij aan het begin van de
ochtend het kringgesprek met de hele groep,
waarover zij hun ongenoegen duidelijk ken-
baar maakten, maar een wijziging in de inroos-
tering bleek niet mogelijk.

2.3 Bepalen van het rekenniveau van de tutee

Na de pretests die in de hele groep werden
afgenomen, werd door de studenten met elke
tutee afzonderlijk een diagnostisch gesprek
gevoerd, om te achterhalen welke oplossings-
strategieën door hen werden gebruikt. Alle
tutees bleken een zwak inzicht in de getallenrij
tot 100 te hebben en de meeste opgaven tellend
uit te rekenen. Met deze informatie werd de
inhoud van het tutorprogramma voor alle leer-
lingen vastgesteld op hetzelfde beginniveau.

2.4 Activiteiten en materialen

In elke tutorles werden steeds drie of vier ge-
varieerde activiteiten gedaan, wat werd geno-
teerd op een opdrachtkaart. Er werd gewerkt
met de ketting van 100 kralen, met getallen-
lijnen, dobbelstenen en afbeeldingen van dob-
belsteenfiguren (getalbeelden), oefenbladen uit
Remelka, rekenspelletjes uit diverse reken-
methodes, rekenraadsels en opgaven uit het
MORE-onderzoek van Van den Heuvel-Pan-
huizen en Gravemeijer (1989).

2.5 Betrokkenheid van het team

De leerkrachten werden door de studenten in
de tweewekelijkse vergaderingen geïnfor-
meerd over het verloop van en de vorderingen
met het programma. Op uitnodigingen om een
(deel van een) tutorles of begeleidingsles bij te
wonen konden de leerkrachten zelden ingaan,
omdat zij op die momenten lesgaven. Integratie
van het tutorprogramma in de school werd
hierdoor bemoeilijkt.

2.6 Motivatie en uitval

De tutoren waren aanvankelijk zeer enthousiast
over hun nieuwe taak. Mede door de inrooste-
ring op de ongunstige momenten nam de moti-
vatie echter af, wat leidde tot enkele wisselin-
gen van leerlingen. Dit speelde vooral op de
onderwijsvoorrangsschool. Bovendien was het
voor de studenten moeilijk om de orde te hand-
haven in de groep, waarbij het gebrek aan
onderwijservaring wellicht een rol speelde.

3 Design en data-analyse

3.1 Design

Het quasi-experimentele onderzoek heeft een
pretest-posttest controlgroup design. Bij alle
leerlingen op de vier scholen zijn twee pretests
afgenomen, in september en in januari, vlak
vóór de start van het tutorprogramma. De post-
test vond in juni plaats, direct na afloop van het
programma. Voor zowel groep 4 als voor groep
7 is de Cito-toets voor Rekenen en Wiskunde
gebruikt.

3.2 Data-analyse

De beide onderzoeksvragen worden beant-
woord door analyse van de Cito-toetsresultaten
met behulp van multivariate analysetechnieken
in SPSS (MANOVA). In dit design met her-
haalde metingen worden de interactie-effecten
tussen het verloop van de beide voormetingen
en de nameting voor de beide groepen geanaly-
seerd.

4 Resultaten

Beantwoording van de onderzoeksvragen:
Onderzoeksvraag 1:

1. Leidt een cross-age tutorprogramma voor
aanvankelijk rekenen/wiskunde bij risicoleer-
lingen uit groep 4 tot betere rekenprestaties?

Een tutee heeft door vroege uitval slechts kort
aan het programma deelgenomen, zodat vijf-
tien van de zestien tutees in de analyses zijn
opgenomen. Het aantal controleleerlingen
bedraagt drieëndertig. In Tabel 1 worden de
gemiddelde toetsscores weergegeven van de
experimentele en de controlegroep. Bij de eer-
ste pretest heeft de controlegroep 56 punten als
gemiddelde vaardigheidsscore. Dat is 6 punten
beter dan de experimentele groep met de 15
zwakke rekenaars (de tutees). Na de tweede
pretest is dit verschil opgelopen tot 10 punten.
Bij de posttest behalen beide groepen gemid-
deld 70 punten, er is geen verschil meer tussen
de beide groepen leerlingen.


-ocr page 212-

Tabel 1

Gemiddelden en standaarddeviaties voor groep 4
op de beide pretests en de posttest van de Cito-toets
voor Rel(enen & Wiskunde

Experimentele
groep (A/=15)

Controle groep
(W=33)

Mean (SD)

IVIean (SD)

pretest 1

48 (10.1)

56 (11.0)

pretest 2

52 (9.1)

62 (10.5)

posttest

70 (6.8)

70 (9.0)

In Figuur 1 zien we deze ontwikkeling gevisu-
aliseerd.

Om verschillen in het verloop van de toetssco-
res tussen de experimentele en de controle-
groep statistisch te toetsen, is gebruik gemaakt
van multivariate-analyse. Voor dit doel zijn de
interactie-effecten tussen de verschillende
meetmomenten van het al of niet deelnemen
aan de experimentele groep getoetst. Het ver-
loop van de leercurves van de beide onder-
zoeksgroepen blijkt significant verschillend te
zijn
{F (2,92)^158.4; p=.000). Het verschil in
het verloop van de leercurves tussen de beide
groepen is significant.

Onderzoeksvraag 2:

Leidt het functioneren als tutor voor een leer-
ling in groep 4 tof betere rekenprestaties op het
eigen rekenniveau van de tutoren in groep 7?

a. voor Getallen & Bewerkingen

b. voor Meten, Tijd & Geld

Resultaten:

Twee tutoren hebben het programma voortijdig
verlaten, zodat uiteindelijk 14 tutoren en 41
controleleerlingen uit groep 7 in de analyse zijn
betrokken.

Tabel 2

Gemiddelden en standaarddeviaties voor groep 7
op de beide pretests en de posttest, gemeten met
de Cito-toets voor Rekenen & Wiskunde, onderdeel
Getallen & Bewerkingen

Experimentele
groep (W=14)

Controle groep
(W=41)

Mean (SD)

Mean (SD)

pretest 1

59 (10.2)

67 (8.8)

pretest 2

61 (15.6)

76 (14.9)

posttest

72 (10.0)

85 (10.6)

Tabel 2 toont de gemiddelde scores van de
tutoren op het onderdeel 'Getallen & Bewer-
kingen'. Hier zien we niet zo'n duidelijke groei
van de gemiddelde scores als bij de tutees. De
tutoren (gemiddelde score: 59) scoren bij de
eerste pretest 8 punten minder dan de controle-
groep, bij pretest 2 is dit 15 punten minder. Bij
de posttest scoren zij 13 punten lager. In
Figuur 2 is deze ontwikkeling te zien.


exp.groep
controlegroep

40

pretesl 1 pretest 2

Figuur 1. Gemiddelden op de Cito-toets Rel<enen & Wislcunde groep 4

posttest

-ocr page 213-

Ook hier is gebruik gemaakt van multivariate-
analyse om de verschillen in het verloop van de
leercurves te toetsen. De leercurves van de
beide onderzoeksgroepen blijken significant
van elkaar te verschillen (F (2,106)=72.9;
P=.019). Al is de vooruitgang visueel in
Figuur 2 niet goed waarneembaar, kennelijk
hebben de tutoren toch geprofiteerd van het
oefenen in de basisvaardigheden die voor het
onderdeel Getallen & Bewerkingen van de
Cito-toets nodig zijn: het verschil in het ver-
loop van de leercurves tussen de tutoren en de
controleleerlingen is significant.

Tabel 3

Gemiddelden en standaarddeviaties voor groep 7
op de beide pretests en de posttest, gemeten met
de Cito-toets voor Rel<enen & Wiskunde, onderdeel
Meten, Tijd & Geld

Experimentele Controle groep

groep (/V=14) (A/=41)

55 (12.0)
60 (12.1)
67 (13.0)

pretest 1
pretest 2
posttest

Meen (SD)

Mean (SD)
66 (8.4)
74 (11.5)
79 (12.6)

In Tabel 3 zien we de toetsgemiddelden voor
de tutoren op de subtest 'Meten, Tijd & Geld'.
Bij de eerste pretest hebben de tutoren een ach-
terstand ten opzichte van de controlegroep van
11 punten, bij de tweede pretest is dit verschil
14 punten, bij de posttest nog 12 punten.

De resultaten van tabel 3 zijn weergegeven in
Figuur 3.

Bij toetsing van de interactie-effecten tussen
de drie meetmomenten, wordt geen significant
verschil voor de experimentele groep gevon-
den
(F (2,106)=42.62; p=.366). Voor het
gebied Meten, Tijd & Geld blijkt het uitvoeren
van het tutorprogramma niet van invloed te zijn
op de rekenresultaten van de tutoren, zodat de
onderzoeksvraag hier negatief moet worden
beantwoord.

Kort samengevat blijken de tutees die deelne-
men aan het tutorprogramma een aanzienlijke
vooruitgang te vertonen in rekenprestaties op
de Cito-toets. Bij de tutoren wordt op de sub-
test 'Getallen en Bewerkingen' wel een signifi-
cant effect gevonden, bij Meten, Tijd & Geld
niet. De achterstand ten opzichte van de con-
trolegroep wordt echter niet ingelopen, zoals is
te zien in Figuren 2 en 3.

Vanwaar komt dit verschil in resultaat tus-
sen tutees en tutoren? De tutees hebben tijdens
de tutorlessen gewerkt met leerstof die op hun
feitelijke rekenniveau ligt en die tevens in de
Cito-toets wordt getoetst. De verbetering in de
basisvaardigheden waarin is geoefend komt
direct tot uiting in een hogere toetsscore. De


-ocr page 214-

tutoren hebben echter gewerkt met leerstof die
ver afstaat van de rekenstof waar in de eigen
groep mee wordt gewerkt. De Cito-toets bevat
opgaven op het niveau van groep 7. Dat er toch
een effect wordt gevonden bij Getallen &
Bewerkingen komt waarschijnlijk, doordat
bepaalde basisvaardigheden voor het rekenen
onder de 100 nodig zijn voor de hoofdrekenop-
gaven in dit toetsonderdeel. Het hoofdrekenen
is namelijk wel tijdens de tutorlessen geoefend,
hoewel op een lager niveau dan in de Cito-
toets, zodat hier een licht effect bij de tutoren
optreedt. Voor wat betreft het toetsonderdeel
Meten, Tijd & Geld is het verklaarbaar dat
geen verbetering optreedt, daar met deze
onderdelen tijdens de tutorlessen nauwelijks is
gewerkt.

5 Conclusies en discussie

Naast de beschreven, overwegend positieve
effecten, bleek de implementatie en integratie
van het tutorprogramma binnen de scholen niet
als vanzelfsprekend te' verlopen. Waarschijn-
lijk heeft dit te maken met het feit dat in deze
studie niet met leerkrachten vanuit de school is
gewerkt, maar met studenten die noch hun
onderwijsbevoegdheid bezaten, noch deel uit-
maakten van het schoolteam. Bovendien wer-
den de tutorlessen buiten de klas gegeven,
waardoor integratie binnen de school werd
bemoeilijkt. De leerkrachten in de groep ble-
ken niet actief bij het programma betrokken te
zijn, hoewel zij vooraf bewust voor het pro-
gramma hadden gekozen. Zelfs de tweeweke-
lijkse bijeenkomsten, die tot doel hadden om de
actieve steun van de leerkrachten te krijgen,
bereikten dit doel niet. Mogelijk moeten leer-
krachten zelf actief participeren, bijvoorbeeld
door (delen van) de tutortraining te geven, of
door de tutorlessen in de groepen te laten
plaatsvinden, teneinde integratie binnen de
school te kunnen bewerkstelligen.

Een ander aspect is het inroosteren van het
tutorprogramma. Het missen van essentiële
groepsactiviteiten blijkt een negatieve invloed
op de motivatie uit te oefenen. Momenten
waarop leerlingen zelfstandig aan het werk
zijn, lijken daarom een gunstiger tijdstip voor
de tutorlessen te zijn, omdat dan geen groeps-
activiteiten worden gemist. Verder hebben de
tutoren af en toe nieuwe prikkels nodig om vol-
doende gemotiveerd te blijven. Daarbij is het
zorgen voor voldoende variatie in de opdrach-
ten die tijdens de tutorlessen worden uitge-
voerd van belang. Ook kan eraan worden
gedacht om na verloop van tijd de koppels
opnieuw samen te stellen. Het gebruikmaken
van spel- of wedstrijdvormen, zodat een posi-
tieve vorm van competitie ontstaat, is een ande-
re mogelijkheid om de motivatie vast te houden
(Slavin, 1996).

Wat de inhoud van het programma betreft.


-ocr page 215-

Literatuur

bleken sommige werkbladen, vooral als daarop
veel moest worden geschreven, onvoldoende
uit te nodigen tot de intensieve interactie die
bedoeld was. Een zorgvuldige selectie van de
opdrachten waarbij interactie is gegarandeerd,
is daarom van belang.

Tijdens de begeleidingslessen is steeds
benadrukt, dat de tutor veel vragen diende te
stellen aan zijn tutee. Opdrachten die niet in
een begeleidingsles waren geoefend bleken
vaak niet helemaal goed te worden uitgevoerd.
De begeleidingslessen hebben daarom zeker
een bijdrage geleverd aan de effecten van het
programma. Supervisie van een leerkracht tij-
dens de tutorlessen is tevens van belang, om de
tutoren continu feedback te kunnen geven,
zodat zij reflectie op het eigen handelen ont-
wikkelen.

De cognitieve resultaten van met name de
tutees zijn in het hier beschreven experiment
bemoedigend. De tutees boekten grote leerwin-
sten en en ook bij de tutoren wordt op de sub-
test Getallen & Bewerkingen een effect gevon-
den. Het ontbreken van een effect op de subtest
Meten, Tijd & Geld, ligt mogelijk aan het feit
dat de toetsen zijn afgenomen op het klassen-
niveau van de tutoren en niet op het niveau
waarmee zij in het tutorprogramma hebben
gewerkt. Overigens is enige voorzichtigheid
met betrekking tot de generaliseerbaarheid van
de gevonden effecten geboden, daar slechts
twee scholen aan het experiment deelnamen.
Het beschreven onderzoek vormt een pilot-stu-
die voor een grootschaliger onderzoek waarin
meer scholen zijn betrokken, zodat generalisa-
tie daarin wel mogelijk is. In dit grootschaliger
onderzoek dat op dit moment wordt uitge-
voerd, is het implementatieproces verbeterd.
Zo wordt bijvoorbeeld niet langer met studen-
ten gewerkt, maar met bevoegde leerkrachten.
Ook in veel andere opzichten is het programma
aangepast. Over enige tijd zullen de resultaten
van dit onderzoek beschikbaar komen.

Met het hier beschreven onderzoek en de
problemen die tijdens de implementatie naar
Voren zijn gekomen, is kennis omtrent de
invoering van tutorprogramma's verkregen, die
in geval van toekomstige implementaties van
nut kan zijn. Hiermee is tevens een bijdrage
geleverd aan de omvangrijke literatuur die over
het onderwerp peer tutoring al beschikbaar is.

Cohen, E.G. (1992). Restructuring the classroom:
conditions for productive small groups.
Paper
presented at the lASCE-conference, Utrecht.

Cohen, P.A., Kulik, J.A., & Kulik, C.C. (1982). Educa-
tional outcomes of tutoring: a meta-analysis of
findings.
American Educational Research Jour-
nal, 19.
237-248.

Cook, S.B., Scruggs, T.E., Mastropieri, M.A., & Casto,
G.C., (1985/1986).
Handicapped students as
tutors. Utah: Utah State University.

Damon, W., & Phelps, E. (1989). Critical distinctions
among three approaches to peer education.
Journal of Educational Research, 13C\), 9-19.

Ebbens, S., Ettekoven, S., & Rooijen, J. van (1997).
Samenwerken leren: praktijl<boek. Groningen:
Wolters-Noordhoff.

Poster, E.S. (1992). Tutoring: learning by helping; a
student handbook for training peer and cross-
age tutors.
Minneapolis: Educational IVIedia Cor-
poration.

Greenwood, C.R., Delquadri, J.C., & Hall, R.V. (1989).
Longitudinal effeccts of classwide peer tutoring.
Journal of Educational Psychology, 81, 371-383.

Heuvel-Panhuizen, M. van den, & Gravemeijer, K.
(1989). De eerste uitkomsten. De eerste MORE-
gegevens over het rekenonderwijs in groep 3
van de basisschool. In E. de Moor (red.).
Panama
cursusboek 7. Rekenen-wiskunde, periodieke
peiling onderwijsniveau, beredeneerde eindter-
men, proeve van een nationaal programma
(pp.59-68). Utrecht: HMN / SOL en OW&OC.

Jenkins, J.R., & Jenkins, LM. (1987). Making peer
tutoring work.
Educational Leadership, 44(6),
64-68.

Kagan, S. (1994). Cooperative learning. San Clemen-
te: Kagan Cooperative Learning.

Levin, H., Glass, G.V., & Meister, G.R. (1984). A cost-
effectiveness analysis of four educational inter-
ventions.
(Projert Report No. 84-A11). Stanford:
Stanford University, Institute for Research on
Educational Finance and Governance.

Linden, J. van der (1987). Samenvv/erken en leren in
groepsverband. In P. Span, J.M.C. Nelissen, H.F.
Pijning, C. Dietvorst, (red.)
Onderwijzen en leren:
een onderwijspsychologische basis voor het han-
pioagobische
delen op school (pp. 201-222). Groningen: Wol- studièn
ters-Noordhoff.

Myrick, R.D., & Bowman, R.P. (1991). Children help-
ing children: teaching students to become
friendly helpers.
Minneapolis: Educational
Media Corporation.

209


-ocr page 216-

Abstract

Palincsar, A.S., & Brown, A.L. (1984). Reciprocal
teaching of compreliension monitoring activi-
ties.
Cognition and Instruction. 2, 117-175.

Ros, A.A., (1994). Analyse en effecten van uitleg
door leerlingen en leerkrachten.
Groningen:
GlON.

Slavin, (1993). Cooperative learning and achieve-
ment: an empirically-based theory.
AERA-confe-
rence, Atlanta.

Slavin, R.E. (1994). Preventing early school failure:
research, policy, and practice.
Massachusets:
Allyn and Bacon.

Slavin, R.E. (1996). Education for all: contexts of
learning.
Lisse: Swets & Zeitlinger.

Slavin, R.E., Karweit, N.L., & Madden, N.A. (1989).
Effective programs for students at risk. Boston,
London, Sydney, Toronto: Allyn and Bacon.

Topping, K. (1988). The peer tutoring handbook:
promoting cooperative learning.
London, Syd-
ney: Croom Helm; Cambridge, MA: Brookline
Books.

Vosse, A.J.M. (1994). Kinderen begeleiden kinderen
bij achterstanden: een tutorbegeleidingspro-
gramma voor kinderen in het basis- en speciaal
onderwijs.
Groningen: Wolters-Noordhoff.

Met dank aan Jos van der Linden voor zijn commen-
taar op een vorige versie van dit artikel.

Auteur

A.J.M. Vosse is alst)nderzoeker verbonden aan de
faculteit Pedagogische Wetenschappen van de Uni-
versiteit van Amsterdam en is tevens werkzaam bij
de Onderwijsbegeleidingsdienst Zuid-Kennemer-
land en bij het Seminarium voor Orthopedagogiek.
Adres: Faculteit Pedagogische Wetenschappen, Uni-
versiteit van Amsterdam, Wibautstraat 4, 1091 GM
Amsterdam.

Effects and Implementation of a peer
tutoring programme for children at risk

A.J.M. Vosse. Pedagogische Studiën, 1999, 76, 201-
210.

This article describes the cognitive effects of an
Intervention strategy for maths, in which pupils
from year 5 tutor 'at risk' year 2 children. Adaptive
Instruction is a growing necessity in education, and
Cooperative Learning is one of the methods which
can achieve this. The teacher delegates specific
instructional tasks to peers in a controlled way.
These peers (tutors) develop a sense of responsibility
for their own learning as well as for the learning of
theirtutees.

In this study sixteen 10- or 11 year old tutors work
with their 7- or 8 year old tutees for three times a
week over a 12-week period in two schools. The
pairs work together during the tutoring sessions in
order to raise the mathematical attainment of the
tutees, who are all pupils from year 2. The short-
term effects of the program for both tutees and
tutors are examined: do the tutees improve their
maths skills as measured by the national test?; is
there any benefit for the year 5 tutors?; do they
improve their academic results at their own acade-
mic level? Results show that the children at risk from
year 4, the tutees, greatly Improve their mathemat-
ical attainment. The achievements of the tutors
improve slightly on the sub-test 'Numbers and
Operations', but scarcely at all on the sub-test
'Measuring, Time & Money'.
During the Implementation process a number of dif-
ficulties arose, which interfered with the füll Inte-
gration of the peer tutoring programs in schools.
Thus knowledge is developed about the essential
conditions for implementing peer tutoring pro-
grams in schools, so that optimal effects can be
attained by this innovative educational strategy.


210

-ocr page 217-

Boekbesprekingen

M. Depaepe

De pedagogisering achterna. Een aanzet tot
een genealogie van de pedagogische mentali-
teit in de voorbije 250 jaar.

Leuven/Amersfoort: Acco, 1998, 285 pagina's, ƒ 73,50,
ISBN 90 334 3992 1

Omvattende, wetenschappelijk interessante,
historische boeken over de pedagogiek in de
Nederlandse taal, zijn dun gezaaid. En dat zal
nog verergeren: in de hedendaagse academi-
sche wereld kan men geen waardering meer
oogsten met het schrijven van boeken (in
plaats van artikelen), al helemaal niet als die
in een lokale taal als het Nederlands geschre-
ven zijn (in plaats van in de Engelse wereld-
taal), en zeker ook niet als het gaat om op syn-
these gerichte beschouwingen (in plaats van
op empirische data gerichte analyses). Het
getuigt dan ook van moed en onafhankelijk-
heid als een belangwekkend en gerespecteerd
geleerde als Mare Depaepe - onderzoeksdirec-
teur van het Fonds voor Wetenschappelijk
onderzoek Vlaanderen en buitengewoon hoog-
leraar in de historische pedagogiek aan de KU
Leuven - zich van een dergelijk klimaat niets
aantrekt en een diepgaand, breed georiënteerd
en zorgvuldig geconcipieerd boek aflevert
over 250 jaar pedagogiek.

Het boek bestaat, blijkens het Voorwoord,
uit een 'herbewerking van de colleges histori-
sche pedagogiek' (blz. 9), en daarvan het
tweede deel ('van de Aufklärung tot heden'),
dat overigens in de vorm van een college-dic-
taat bij menigeen al bekend was. Het is een
rijk boek, waarin de ganse geschiedenis van
de pedagogiek vanaf Rousseau tot vandaag de
revue passeert, ingebed in de context van de
cultuurgeschiedenis, waarvan de pedagogiek
deel uitmaakt. Het onderwerp van het boek is
overigens niet de pedagogiek, zoals uit de titel
blijkt, maar: de pedagogisering. Daaronder
verstaat Depaepe '...de toegenomen (en nog
steeds toenemende) invloed van het pedagogi-
sche op het dagelijks leven van kinderen en
jongeren ' (blz. 10), een proces dat volgens de
Schrijver ten nauwste samenhangt met de
'modernisering van de (westerse) samenleving
en dat vooral vanaf de tweede helft van de
18de eeuw zijn beslag heeft gekregen' (t.a.p.).

Met de term 'genealogie' heeft de auteur wil-
len 'knipogen' naar de Franse filosoof Michel
Foucault, en hij heeft daarmee willen aange-
ven dat 'het om een 'ontmaskerende', bijwij-
len zelfs 'carnavaleske' vorm van geschied-
schrijving gaat' (blz. 10). Ook meldt de
schrijver - bescheiden?, veiligheidshalve? -
dat 'het gebodene slechts een inleiding met
een erg 'onaf karakter betreft' (blz. 11), maar
zo voegt hij er, wederom met een post-
moderne knipoog, aan toe: 'dat kan - op straf-
fe van zelf weer aan de geschiedenis te willen
ontsnappen - moeilijk anders' (blz. 11).

Het betoog van Depaepe is overigens ver-
volgens tamelijk traditioneel: hij begint bij de
welbekende visie van Ariès, en bekritiseert en
nuanceert deze in het licht van de belangrijk-
ste publicaties van de laatste decennia. Het
aardige is dat Depaepe zich niet wil laten ver-
leiden tot het kiezen van een extern (historisch
of sociologisch), 'geleend' interpretatiekader
(zoals bijvoorbeeld dat van Elias, of van
Ariès) om de pedagogiek te plaatsen, maar hij
wil de pedagogisering vanuit 'immanente
kaders' begrijpen (blz. 27). Daartoe wil hij de
verwaarlozing van de 'pedagogische werk-
vloer (het microniveau)' (blz. 31) opheffen, en
'het reële opvoedingsgebeuren binnen en bui-
ten het gezin, in de schoolruimte zowel als in
het klaslokaal' (blz. 31), in het centrum van de
pedagogische historiografie plaatsen.

Na het inleidende hoofdstuk, waaruit het
voorgaande geciteerd werd, volgt een groot en
informatief hoofdstuk over de modernisering
(Aufklärung en Romantiek) als drijfkracht
achter de pedagogisering: Rousseau en de
filantropijnen, de ontwikkeling van het onder-
wijs via de concepties van Condorcet versus
Destutt de Tracy, Pestalozzi en Fröbel, en dan:
een uiteenzetting over de verwetenschappelij-
king van de pedagogiek (Trapp, Kant, acade-
misering van onderwijzersopleidingen) om de
pedagogisering nader kracht bij te zetten. Het
hoofdstuk sluit af met een specifiek overzicht
van de pedagogisering in deze periode in Bel-
gië (zoals steeds in dit boek: met de nadruk op
Vlaanderen).

Hoofdstuk 3 behandelt de 'wording van de sruo/f«
gepedagogiseerde samenleving' in de periode
1840-1914. Veel aandacht wordt hier besteed
aan de systematisering van de pedagogisch-
didactische theorie via het Herbartianisme, dat


-ocr page 218-

uiteindelijk leidde tot een passieve, intellectu-
alistische luisterschool, en dat de reactie van
de reformpedagogiek opriep. De reformpeda-
gogiek en de pedologische 'Child Study
Movement' worden systematisch behandeld.
Overigens is Depaepe nogal ironisch, zo niet
wat cynisch, over de betekenis van al die
wetenschappelijke opvoedkunde. Hij meent,
voor de derde maal 'met een knipoog naar wat
in de marge van het postmodernisme-debat
aan het licht is gekomen' (blz. 143), dat de
experimentele aanpak, evenals de gehele
reformpedagogiek (wier vertegenwoordigers -
Kerschensteiner, Dewey, Reddie, Lietz, Ligt-
hart. Ellen Key, Montessori en Decroly in dit
hoofdstuk uitvoerig besproken worden) veel-
eer tot 'nieuwe en subtielere vormen van
machtsuitoefening heeft geleid' (t.a.p.).
Depaepe is van mening dat experimenteel
wetenschappelijke pedagogiek '...eerder een
bedrijf is geweest dat het beroepsethos van
zijn professionelen heeft gevoed, dan wel de
transfer van theorie naar praktijk en omge-
keerd' (blz. 143). Kortom: de experimentele
wetenschap bood (en biedt?) weinig meer dan
ijdelheid, en schijn-legitimatie. Overigens zij
aangetekend dat Depaepe's gebruik van de
term 'experimenteel-wetenschappelijk' nogal
slordig is: hij verwijst er gewoonlijk niet mee
naar de experimentele psychologie (en/of
pedagogiek) maar naar de vragenlijst-traditie
van Stanley Hall en naar de differentieel psy-
chologische test-traditie (Binet, Rice). Overi-
gens is Depaepe ook nogal relativerend ten
aanzien van de reformpedagogiek: aansluitend
bij het werk van Oelkers meent hij dat de
reformpedagogen veel meer continuïteit met
de pedagogisering uit het verleden, dan dis-
continuïteit aan de dag leggen. Dat ze 'iets
nieuws' uitprobeerden berust wat hem betreft
meer op legendevorming en mythologisering,
en dat was functioneel: wie de suggestie weet
te wekken dat men met iets werkelijk nieuws
bezig is kan in het maatschappelijk debat
gemakkelijker 'aanzien'en status verwerven'
(blz. 133). De gebruikelijke geschiedschrij-
ving krijgt dan ook van Depaepe een veeg uit
sTUDiÈN de pan: '...duidelijk is alvast dat de klassieke
canon over de reformpedagogiek mede was
ingegeven door de traditionele opvatting over
de geschiedenis van de opvoedkunde als
dienstmaagd van de pedagogiek', (blz. 135).

In dit derde hoofdstuk wordt tevens inge-
gaan op de uitbreiding van de wetenschap van
het kind naar kind
en jeugdige. Zo is er ook de
nodige aandacht voor het ontstaan van de
jeugdbeweging en de jeugdbescherming. Ook
dit hoofdstuk sluit af met lange en gedetail-
leerde, en interessante, uitweidingen over de
specifieke ontwikkelingen (cultureel, maat-
schappelijk, politiek) in Vlaanderen.

In het laatste hoofdstuk behandelt Depaepe
'Van pedagogisering van de massa naar post-
modernistische massacultuur: opvoeding en
onderwijs in het teken van de opkomst en de
ondergang van de grote ideologieën (1914-
heden)'. Allereerst worden hier de normatief
pedagogische stromingen van communistische
origine (Blonski, Krupskaja, Makarenko),
katholieke origine (in Vlaanderen: Dehovre,
Decoene), en fascistische origine (Gentile) aan
de orde gesteld. Pijnlijk (voor o.m. de katho-
lieke landgenoten van Depaepe) is dat Depae-
pe een zekere 'paradigmatische eenheid'
(blz. 108) van deze stromingen aannemelijk
weet te maken. Van de 'experimentele bena-
dering' wordt vervolgens beweerd dat die tot
een einde kwam. Het treurige beeld dat De-
paepe hier ophangt van de testtraditie (Binet,
Terman), door deze te verbinden met de euge-
netica, en door ook nog in één adem het op
'uitwendige gedragscontrole' gerichte
behaviorisme te ridiculiseren, moet het voor
de lezer aannemelijk maken dat de inbreng
van de zogenaamde 'experimentele benade-
ring' in Europa van verwaarloosbare betekenis
is geweest, behalve voor het aanzien van de
professionaliteit van de pedagogen zelf.
Depaepe cöncludeert hierover: 'Wetenschaps-
historisch onderzoek heeft voldoende aange-
toond dat het streven naar academische status
en prestige de pedagogen mee in de richting
van het empirisch-analytisch theorietype heeft
gestuurd.' (blz. 212) Overigens meent De-
paepe dat ook de 'geesteswetenschappelijke
pedagogiek' geen alternatief is. Met Flitner is
hij van mening dat de geesteswetenschappe-
lijke aanpak in de jaren '60 'am Ausgang ihrer
Epoche' was gekomen (blz. 213). In dit hoofd-
stuk vraagt de auteur vooral wat de pedagogi-
sering nu eigenlijk impliceert: beheersing of
bevrijding? Dit dilermna wordt behandeld aan
de hand van de emancipatorische pedagogiek,
geïnspireerd op de Frankfurter Schule, en aan


-ocr page 219-

de hand van de 'koloniale' opvoedings-
ervaring (in Belgisch-Kongo), die naar het
oordeel van Depaepe 'scherper nog dan de
westerse opvoedingsgeschiedenis, de systeem-
fouten en de paradoxen blootlegt van de wes-
terse modernisering en pedagogisering.'
Depaepe komt overigens niet veel verder dan
het schetsen van dit dilemma: emancipatie
versus koloniseren, 'wachsen lassen versus
führen', ontwikkelen versus leren. Het hoofd-
stuk, en daarmee het boek, loopt af met een
bespreking van de hedendaagse toestand in
België (met zeer informatieve paragrafen
over: eigentijdse gezinsopvoeding, eigentijds
onderwijs, eigentijds jeugd- en vormingswerk,
eigentijdse hulpverlening en eigentijdse peda-
gogiek). En al informerende over Belgische
toestanden, gaat het boek uit als de spreek-
woordelijke nachtkaars.

Van het voornemen om de pedagogische
werkvloer in het centrum te zetten, van het
voornemen om het 'microniveau' te laten
spreken is al met al niet veel terecht gekomen.
Het grootste deel van het boek is gewijd aan
bredere kaders, op meso- en macroniveau. Het
aantal bladzijden dat daadwerkelijk besteed is
aan de pedagogische omgang op microniveau,
in plaats van aan culturele, maatschappelijke,
politieke kaders, is uiteindelijk te verwaarlo-
zen gering. Ook van de interessante en uitda-
gende beloften uit het Voorwoord en uit het
eerste hoofdstuk - over 'ontmaskering' en
'carnavaleske' geschiedschrijving - is per
saldo niet zo heel veel terecht gekomen. Van
de ontmaskering is er in zoverre iets te vinden
dat de auteur de lezer duidelijk heeft gemaakt
dat er niet veel is om in te geloven: niet in de
normatieve pedagogieken, niet in de experi-
mentele pedagogiek, niet in de geestes-weten-
schappelijke pedagogiek. Waarin wel?? In
'intellectuele ascese' en in 'een besef van
menselijke waardigheid' schrijft de auteur in
de slotregels (blz. 272). Maar deze slotregels
vallen een beetje uit de lucht, ze zijn niet ver-
bonden met de voorgaande 271 bladzijden. En
dat is spijtig.

Ondanks de expliciete en impliciete beden-
kingen die in het voorgaande doorklinken, wil
ik besluiten met waardering en bewondering.
Depaepe heeft een eigentijdse geschiedenis
van de pedagogisering geschreven, die een
fraai, onbevooroordeeld, raamwerk biedt om

de pedagogische literatuur mee te lijf te gaan.
De erudiete en kritische wijsheid van de
auteur doet naar méér verlangen. Aangezien er
ongetwijfeld een volgende druk komt, en de
auteur dynamisch genoeg is om dan ook de
tekst aan te vullen en te verbeteren, zou ik
graag besluiten met de volgende wensen mij-
nerzijds: voeg een afsluitend samenvattend /
concluderend hoofdstuk toe, waarin zo moge-
lijk ook nog iets over de toekomst (van de
pedagogisering) gezegd wordt, en neem s.v.p.
in het boek een naam- en zaakregister op.

W. Koops

L. Verschaffel, E. de Corte, G. van Vaerenbergh,
S.Lasure, H. Bogaerts & E.Ratinckx
Leren oplossen van wiskundige problemen in
de bovenbouw van de basisschool.

Universitaire Pers Leuven, 1998, 187 pagina's.
ISBN 90 6186 897 1.

Wanneer leerlingen onverwacht worden
geconfronteerd met een niet standaard wis-
kundeprobleem, is de kans groot dat ze er
standaard op reageren. Neem bijvoorbeeld het
volgende probleem: 'Een groep van 22 kinde-
ren wordt met bootjes naar een eiland
gebracht. In één bootje kunnen vier kinderen.
Hoeveel bootjes zijn er nodig?' Keurig vol-
gens de regels rekenend, zullen er leerlingen
zijn die 'vijf rest twee' als oplossing geven,
maar het antwoord 'vijf en een half bootje'
getuigt van nog meer precisie. De zeewaardig-
heid van een halve boot is geen probleem, het
gaat immers om een correcte en standaard uit-
gevoerde berekening. In een aantal - in ver-
schillende landen uitgevoerde - onderzoeken
werd nagegaan hoe de leerlingen op dit type
realistische 'word problems' reageerden en de
bevindingen waren over het algemeen weinig
hoopgevend (voor een overzicht van de onder-
zoeksverslagen verwijs ik naar
Teaching en
Instruction
1997,7(4)). De onderzoekers dra-
gen verschillende verklaringen aan voor deze
tegenvallende resultaten, bijvoorbeeld dat de
leerlingen zich richten op de 'syntaxis' in
plaats van de betekenis van een opgave. Maar
wordt - op basis van zulke problemen - in
wezen niet gewoon onderzocht of leerlingen
in een valkuil kunnen lopen. Maar dat kunnen
ze, zoiets hoeft dus niet onderzocht te worden.


-ocr page 220-

De kritische vraag is, met andere woorden, of
de mate van waakzaamheid (alertheid) van een
leerling wordt onderzocht of het niveau van de
rekenvaardigheid. In een onderzoek dat
onlangs werd afgesloten, is aan deze kritiek
tegemoet gekomen en werden de leerlingen
geleerd wiskundige problemen op te lossen en
daarbij rekening te houden met de realiteit van
de context. Een gewaarschuwde leerling telt
vervolgens voor twee.

De onderzoekers menen dat de problemen
van de leerlingen voortkomen uit een drietal
factoren. Een stereotype en levensvreemd
opgavenaanbod, een tekort schietende instruc-
tie (met name te weinig oog voor 'modellen')
en een negatieve klascultuur (wiskunde is
zowel saai als moeilijk).

Hoe komt het dat kinderen blind bewerkin-
gen uitvoeren en wiskundige problemen
oplossen zonder rekening te houden met de
realiteit van de context? Op basis van deze
centrale vraag werden enkele 'construerende
onderzoekingen' geanalyseerd waarin 'leer-
omgevingen' werden ontworpen met het doel
de probleemoplossende vaardigheid van de
leerlingen te vergroten door onder meer eigen
inbreng te bevorderen, door interactie en door
nadruk op heuristieken. De resultaten bleken
weliswaar bemoedigend maar niet ten volle
overtuigend zodat uitgaande van de opgedane
ervaringen een nieuw onderzoek werd opge-
zet. Dat is met de nodige grondigheid aange-
pakt.

Het doel van dit onderzoek is 'leerlingen
van de bovenbouw van de basisschool te
stimuleren om meer actieve, planmatige en
bewuste oplossers van wiskundige toepas-
singsproblemen te worden' (p. 41). Bovendien
werd beoogd: 'de foutieve overtuigingen en de
negatieve attituden die bij vele leerlingen rond
het vak wiskunde en het oplossen van vraag-
stukken bestaan, in positieve zin te beïnvloe-
den'. Dat zijn erg interessante maar geen
geringe ambities, met name het beïnvloeden
van attitudes is, zoals we weten, geen sine-
cure. Welke leerervaringen moeten de leerlin-
gen volgens de onderzoekers opdoen om 'wis-
studun kundige toepassingsproblemen' te kunnen

oplossen? Daarvoor moeten ze zich heuristie-
ken eigen maken, zoals het gebruiken van
ervaringskennis, het vormen van juiste repre-
sentaties, een stappenplan leren opstellen en

uitvoeren en de uitkomst die werd verkregen
interpreteren en controleren. De opgaven
waarmee de leerlingen worden geconfronteerd
moeten uitdagend zijn en een hoog probJeem-
gehalte bevatten. De didactiek waarvoor wordt
gekozen is sterk interactief en in de lessen
wordt veel aandacht besteed aan het uitlokken
van een positieve instelling ten opzichte van
de wiskunde (dit wordt genoemd 'de klas-
cultuur').

Het programma waarin dit allemaal verwe-
zenlijkt moet worden bestaat uit 20 lessen
bedoeld voor de 5" groep (7'= in Nederland).
Na de eerste introductieles volgt een vijftiental
lessen waarin de leerlingen kennismaken met
de oplossingsstrategie, bestaande uit vijf stap-
pen: 1. Ik stel me het probleem voor (tekening
of tabel maken) 2. Ik beslis hoe ik het pro-
bleem zal aanpakken (boomdiagram maken)
3. Ik reken uit 4. Ik interpreteer mijn uitkomst
5. Ik controleer.

Een vraag die zich hier opdringt luidt of
alle leeriingen dit heuristisch stappenplan op
de voet moeten volgen, Zo ja, wordt dit door
vlotte en begaafde rekenaars dan niet snel
ervaren als een keurslijf? Misschien zou dit
creatieve oplossingsproces iets meer in libe-
rale zin kunnen worden geïnterpreteerd. De
auteurs wijzen er overigens in dit verband wel
op dat sterke leerlingen de heuristieken
spon-
taan
zullen benutten. Maar juist de sterke leer-
lingen zullen heuristieken ook spontaan
nege-
ren,
omdat ze voor hen overbodig zijn. Deze
leerlingen zien 'in één klap' de oplossings-
weg.

Tijdens de derde stap 'ik reken uit' komen
verschillencle manieren van uitrekenen onder
de aandacht zoals cijferen en schatten. De
leerlingen worden vervolgens geconfronteerd
met antwoorden op opgaven en moeten beoor-
delen of die antwoorden zinvol zijn en -
indien gewenst - correcties aanbrengen. In de
zogenoemde projectlessen worden de leeriin-
gen geconfronteerd met problemen die com-
plex, levensecht en uitdagend zijn. Er is veel
aandacht voor groepswerk en de leraar heeft
daarin duidelijk omschreven taken.

Al met al besteden de onderzoekers veel
aandacht aan het ontwikkelen van een ade-
quate didactiek als basis voor het leren oplos-
sen van levensechte wiskundeproblemen. Van
Parreren typeerde zo'n onderzoek als


-ocr page 221-

formerend onderzoek (in tegenstelling tot con-
staterend onderzoek) en in de realistische vak-
didactiek spreekt men 'ontwikkelingsonder-
zoek'. Verschaffel c.s. kenmerken hun
onderzoek als 'construerend' onderzoek en
met al deze termen is hetzelfde bedoeld name-
lijk dat de onderzoekers niet tevreden zijn met
vaststellen wat kinderen kunnen, maar waar-
toe ze onder gunstige condities in staat zijn.

Bij het effectonderzoek zijn vier experi-
mentele en zeven controleklassen betrokken.
Er werden voortoetsen, natoetsen en retentie-
toetsen afgenomen. Door middel van een vra-
genlijst gingen de onderzoekers na of de leer-
lingen de geleerde heuristieken hanteerden en
hoe hun houding ten opzichte van wiskunde
en het oplossen van wiskundige vraagstukken
zich had ontwikkeld. Het initiële wiskunde-
niveau van de kinderen in beide groepen werd
gecontroleerd met behulp van een 'standaard-
vorderingentoets'. Met drie leerlingen uit de
experimentele én de controlegroep werden
mondeling nog enkele vraagstukken bespro-
ken, op de band opgenomen en vervolgens
geanalyseerd. Er werd daarbij vooral gelet op
het gebruik van de geleerde heuristieken en op
het hanteren van metacognitieve vaardig-
heden. Een interessante vraag is in dit verband
hoe de onderzoekers de relatie zien tussen
heuristieken en metacognitieve activiteit.
Mensen passen niet zomaar (experts uitgezon-
derd) een heuristiek toe. Dat is het resultaat
van overwegingen gericht op de aard van het
probleem in relatie tot wenselijke werkwijzen
('Indien dit wordt gevraagd, moet ik zus of zo
handelen'). Met andere woorden, er wordt
gereflecteerd op het handelen - vaak heuris-
tisch van aard - ten dienste van het oplossen
van problemen. In al die gevallen is metacog-
nitie (reflectie) en heuristiekgebruik nauw ver-
weven en moeilijk van elkaar te onderschei-
den. Het gebruik van heuristieken kan dus
heel goed het gevolg zijn van reflectie. En
omgekeerd kan het gebruik van een heuristiek
- met name als zich onvoorziene situaties
voordoen - reflectie oproepen ('Waarom lukt
dit nou niet, wat doe ik verkeerd?'). Het is niet
zo dat de onderzoekers dit allemaal geheel
over het hoofd hebben gezien. Als een ken-
merk van 'procesbewaking' wordt immers
verwezen naar het veranderen van heuristie-
ken. Echter, op welke wijze en in welke mate

in het onderzoek met deze verwevenheid reke-
ning is gehouden, werd mij uit de rapportage
niet duidelijk. Vooralsnog echter zijn de
metingen niet geheel onafhankelijk van elkaar
maar aan die complicatie als zodanig is geen
aandacht geschonken. Een interessante vraag
is wellicht ook of hoogwaardige interacties tot
een toename van reflectie hebben geleid, maar
ik kon daar geen gegevens in de rapportage
over vinden. Er zijn echter genoeg interessante
hypothesen en vragen waar de onderzoekers
wél uitvoerig op ingaan.

De algemene en belangrijkste onderzoeks-
hypothese luidt dat de krachtige leeromgeving
een significante, positieve invloed zou hebben
op de vaardigheid van de leeriingen in het
oplossen van wiskundige toepassingsproble-
men. De tweede hypothese luidt dat hetzelfde
effect verwacht wordt wat betreft de houdin-
gen en overtuigingen tegenover dit soort van
problemen. De volgende hypothese luidt dat
de leeriingen meer gebruik maken van wis-
kundige heuristieken en metacognitieve vaar-
digheden. Bovendien werd voorspeld dat ook
zwakke leerlingen van de krachtige leeromge-
ving zouden profiteren. Een volgende reeks
hypothesen - die ik vanwege de beperkte
ruimte niet weergeef - had betrekking op de
mate van implementatie van de leeromgeving
door de leraren.

Wat de eerste hypothese betreft werd er
inderdaad een significant verschil gevonden
tussen de proef- en de controlegroep. Even-
eens vond men een verschil wat betreft 'ple-
zier en volharding' en 'visie op vraagstukken'
telkens in het voordeel van de proefgroep.
Hieruit kan een positieve invloed van de leer-
omgeving worden afgeleid. Overigens werden
er telkens ook
binnen de beide groepen aan-
zienlijke verschillen vastgesteld. Een middel-
groot effect werd geconstateerd bij nameting
op de schoolvorderingentoets (een toets die
een betrouwbare indicatie geeft van het niveau
van de algemene tekenvaardigheid). Dat
betekent dat het volgen van het reguliere pro-
gramma niet had geleden onder de arbeids-
intensieve experimentele interventie.

r PEDAGOGISCHE

Het effect van de leeromgeving bleek - op sjudièn
basis van de nameting en de retentiemeting -
wat betreft het heuristiekgebruik zeer signifi-
cant. Sommige heuristieken zijn echter duide-
lijk meer favoriet bij vooral de leerlingen uit


-ocr page 222-

de proefgroep dan andere, bijvoorbeeld:
'maak een tekening', 'onderscheid noodzake-
lijke en overbodige gegevens' en 'maak een
patroon'. Sommige heuristieken worden
geheel genegeerd in de controlegroep (bij-
voorbeeld: 'maak een tabel') maar ook in de
proefgroep komen die slechts sporadisch voor.
'Werk met eenvoudiger getallen' is een heu-
ristiek die door geen énkele leerling wordt toe-
gepast. Dit grote verschil in het gebruik van
heuristieken is voor de onderzoekers aanlei-
ding om het trekken van algemene conclusies
niet zinvol te achten. Wel menen ze uit kwali-
tatieve analyse te mogen afleiden dat de
invloed op de vaardigheid problemen op te
lossen groot is. Over het gebruik van metacog-
nitieve vaardigheden kan het volgende vastge-
steld. Gelet op de oriëntering is er weinig en
wat betreft planning, procesbewaking en con-
trole is er iets meer vooruitgang. In de reflec-
tie achteraf werd weer weinig verbetering
geconstateerd. Zoals we zien, is al met al de
groei van de reflectievaardigheid niet indruk-
wekkend. Dit zou wel eens kunnen samenhan-
gen met de, mijns inziens, niet zeer uitgespro-
ken wijze waarop het reflecteren bij de
leerlingen is gestimuleerd tijdens het experi-
ment.

Belangrijk is dat de effecten in het alge-
meen werden behaald door sterke, middel-
matige en (zelfs met name) de zwakkere
rekenaars. De vrees dat van onderwijsvernieu-
wingen - en in dit'geval mogen we spreken
van ingrijpende interventies - steeds alleen
maar de goede leerlingen profiteren, vindt dus
geen empirische ondersteuning.

De leeromgeving is door alle leraren in
bevredigende mate geïmplementeerd, al waren
er wel onderlinge verschillen. Een duidelijk
verband met de leerwinst, met het heuristiek-
gebruik en gebruik van reflectievaardigheden
en een verband met de gewijzigde opvattingen
van de leerlingen (over wiskunde) werd er niet
gevonden. Wel bleek dat de leraren zich door-
gaans goed hadden kunnen vinden in de opzet
en het verloop van het onderwijsexperiment
zoals de aard van de vraagstukken, het groeps-
sTUDitN werk, het gebruik van de handleiding. De

betrokken leraren - bescheiden in aantal: vier
- bleken over het algemeen tevreden maar niet
onkritisch terug te blikken op hun deelname
aan het onderzoek. Zij meenden in didactisch

opzicht ervan geleerd te hebben, de nieuwe
ideeën hadden duidelijk betekenis voor hun
praktijk maar het groepswerk hadden ze erva-
ren als moeilijk en ais een grote belasting.
Hierbij moet benadrukt worden dat dit onder-
zoek niet door de onderzoekers zélf, maar
door leraren is uitgevoerd. Dat verhoogt de
ecologische validiteit in hoge mate, maar tege-
lijkertijd brengt deze opzet extra problemen
met zich mee (begeleiding van de leraren,
overdracht en adoptie van ideeën enzovoort).
Het verslag van het onderzoek dat hier is
besproken, geeft de lezer nooit het gevoel de
draad kwijt te raken en munt uit door helder-
heid. Kwantitatieve analyses geven betekenis
aan kwalitatieve en omgekeerd. De onderzoe-
kers maken steeds duidelijk waar het hen om
gaat en ook aan tegenvallende resultaten
wordt ruim aandacht besteed en dat komt de
geloofwaardigheid van deze rapportage ten
goede. Onderwijsonderzoeken waarin is nage-
dacht over een 'integrale aanpak' en waarin
aan (in de woorden van deze onderzoekers)
'een gehele leeromgeving' is gesleuteld, dra-
gen niet alleen bij aan een betere praktijk maar
ook aan de onderwijskundige theorievorming.
Er is niet volstaan met een enkele interventie
gevolgd door een voor- en nameting, integen-
deel, er is veel aandacht besteed aan bijvoor-
beeld de opgaventypen, aan de instructievor-
men, aan de vorming van heuristieken, aan
groepswerk en de taak van de leraar hierbij,
aan de vorming van een nieuwe 'klascultuur'
en aan de begeleiding van de leraren. Omdat
leraren zelf het experiment uitvoerden, is dit
wellicht een maximum aan variabelen, waar-
mee in de praktijk nog kan worden gewerkt en
dat in onderzoek controleerbaar is en geen
wonder dus dat niet alle verwachtingen zijn
uitgekomen. Zo vraagt ook de relatie tussen
heuristisch en reflectief handelen om verhel-
dering en nadere theoretische uitwerking. De
belangrijkste onderzoeksvragen kunnen echter
in positieve zin worden beantwoord en dat
juist ook zwakkere leerlingen van de interven-
tie ten volle hebben geprofiteerd, vind ik nog
wel het méést hoopgevend.

J.M.C. Melissen


-ocr page 223-

Mededelingen

Oraties

Mw. prof. dr. H.P.J.M. Dekkers
Op vrijdag 12 maart sprak prof. Dr. H. Dek-
kers haar intreerede
Toegankelijkheid en effec-
tief onderwijs
uit. Daarmee aanvaardde zij het
hoogleraarschap aan de Katholieke Universi-
teit Nijmegen (Faculteit der Sociale Weten-
schappen, Vakgroep Onderwijskunde).

Prof. dr. R.J. Bosker

Op donderdag 25 maart sprak prof. Dr. Roel
Bosker zijn intreerede
Ontbrekende schakels
uit. Daarmee aanvaardde hij het hoogleraar-
schap aan de Universiteit Twente (Faculteit
der Toegepaste Onderwijskunde).

Prof. dr. P.J.C. Sleegers
Op vrijdag 25 juni sprak dr. Peter Sleegers
zijn intreerede
Leiding geven aan leren
uit. Daarmee aanvaardde hij het hoogleraar-
schap aan de Katholieke Universiteit Nijme-
gen (Faculteit der Sociale Wetenschappen).

Prof. dr. J.J.G. van Merriënboer
Op donderdag 1 juli sprak Jeroen van Mer-
riënboer zijn intreerede
Cognitie en multime-
dia-ontwerp voor complex leren
uit. Daar-
mee aanvaardde hij het hoogleraarschap aan
de Open Universiteit Nederland.

Prof. dr. A.J.M. de Jong
Op donderdag 30 september spreekt Ton de
Jong zijn intreerede uit. Daarmee aanvaardt hij
het hoogleraarschap aan de Universiteit Twen-
te (Faculteit Toegepaste Onderwijskunde).

Promoties

Universiteit Twente
Promovendus: S. (Simone) Doolaard
Titel proefschrift: Schools in change or
schools in chains

Promotoren: Prof.dr. J. Scheerens en
prof.dr. R.J. Bosker
Datum: 18 februari 1999

Promovendus: M.R. (Marcel) van der Klink
Titel proefschrift: Effectiviteit van werkplek-
opleidingen

Promotor: Prof.dr. W.J. Nijhof
Datum: 26 maart 1999

Promovendus: A.A.M. (Ida) Wognum
Titel proefschrift: Strategische afstemming en
de effectiviteit van bedrijfsopleidingen
Promotoren: Prof.dr. R.J. Bosker en
prof.dr. J. Scheerens
Datum: 9 april 1999

Promovendus: J.W.G. Geerligs
Titel proefschrift: Design of responsive voca-
tional education and training, a reconstruction
of a systems change in agricultural education
Promotor: Prof.dr. W. J. Nijhof
Co-promotor: dr. A. F. M.
Nieuwenhuis (Stoas)

Promovendus: C.A. van Vilsteren
Titel proefschrift; Onderwijskundig leider-
schap van schoolleiders in het voortgezet
onderwijs: Schoolleiding en Vaksecties
Promotor: Prof.dr. J. Scheerens

Katholieke Universiteit Nijmegen
Promovendus: C.H.E. (Kitty) Kwakman
Titel proefschrift: Leren van docenten tijdens
de beroepsloopbaan. Studies naar professiona-
liteit op de werkplek in het voortgezet onder-
wijs

Promotoren: Prof.dr. J.H.G.I. Giesbers en
prof.dr. P.R.J. Simons
Co-promotor: Dr. M.J.M. Voeten
Datum: 16 maart 1999

Universiteit Utrecht
Promovendus: P.E. Bimmel
Titel proefschrift: Training en transfer van
leesstrategieën. Training in de moedertaal en
transfer naar een vreemde taal, een effectstu-
die bij leerlingen uit het voortgezet onderwijs
Promotoren: Prof.dr. G.J. Westhoff en
prof.dr. C.M. de Glopper (UvA)
Co-promotor: Dr. R.J. Oostdam (UvA)

Promovendus: E.W.A. de Moor
Titel proefschrift: Van vormleer naar realisti-
sche meetkunde. Een historisch-didactisch
onderzoek van het meetkundeonderwijs aan


-ocr page 224-

kinderen van vier tot veertien jaar in Neder-
land gedurende de negentiende en twintigste
eeuw

Promotoren: Prof.dr. A. Treffers en
prof.dr. K. van Berkel (RUG)
Co-promotor: Dr. R.A. de Jong

Rijksuniversiteit Groningen

Promovendus: J. Wolthuis

Titel proefschrift: Lower technical education

in the Netherlands 1798-1993. The rise and

fall of a subsystem.

Promotoren: Prof. dr. J.J.H. Dekker en

prof. dr. M.S. Archer

Promovendus: S. Waslander
Titel proefschrift: Koopmanschap en bur-
gerschap; marktwerking in het onderwijs
Promotor: Prof.dr. J.L. Peschar
Datum: juni 1999

Afscheid

Op 15 april heeft de Universiteit Maastricht
officieel afscheid genomen van prof.dr.
WH.F.W. Wijnen. Omdat Wynand Wijnen
een grote stempel heeft gedrukt op het onder-
wijs, organiseerde de capaciteitsgroep Onder-
wijsontwikkeling en -research ter ere van zijn
afscheid een symposium over studeerbaarheid,
selectie en het studiehuis. Aan de discussie, in
de vorm van een onderwijsarena, namen ver-
schillende personen uit diverse geledingen
deel. Tevens werd de eerste Wynand Wijnen
Prijs uitgereikt aan een instelling of een per-
soon die een bijzondere bijdrage heeft gele-
verd aan de innovatie van het onderwijs. Aan
de deelnemers van het symposium is een the-
manummer van het
Tijdschrift voor Hoger
Onderlijs
(april 1999) uitgedeeld. Dit thema-
nummer bevat artikelen over ontwikkelingen
in het onderwijs waarin Wijnen op een of
andere wijze de hand heeft gehad: beoordeling
en toetsing, studeerbaarheid, kwaliteitsbewa-
king, het studiehuis en probleemgestuurd
onderwijs.

Inhoud andere tijdschriften

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
Jaargang 38 nummer 1, 1999

Oog voor kwaliteit. Ontwikkeling van een
model voor kwaliteitsevaluatie in de residen-
tiële zorg voor personen met een handicap
door B. Moes, L. Geeraert & B. van den Bruel
De nieuwe poortwachters van het speciaal
onderwijs door C.M. van Rijswijk
Opvoedingsvragen en -noden van ouders met
een tweeling door K. Nys, H. Colpin, L. Van-
demeulebroecke & A. de Munter

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
Jaargang 38 nummer 2,1999

Stresstheoretische aspecten van de orthopeda-
gogiek door J. C. van der Wolf
Commentaar op oratie J.C. van der Wolf door
L. Stevens

Onderwijs aan kinderen die zijn behandeld
vanwege een hersentumor door B. W Duijzer-
van Dijk & J.E.H. van Luit

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
Jaargang 38 nummer 3, 1999

De samenwerking onderwijs - jeugdhulpver-
lening: de problematiek van de leerlingen door
F W Louwersheimer

Alleenstaande minderjarige asielzoekers over
hun opvang en begeleiding door M. Smit &
M. Thomeer-Boswens

Kinderen met infantiele encephalopathie in het
speciaal onderwijs door A. Kievie, L.M.E.
Smit & E.J: Karei

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
Jaargang 38 nummer 4, 1999

Honderd jaar kinderrevalidatie door J.M.H. de
Moor

Kinderrevalidatie: Geneeskunde of Opvoe-
ding? door A. Vermeer
Vroeghulp, onderzocht bij Sociaal Pedagogi-
sche Diensten door W G Sipma, B. F. van der
Meulen & E.M Geerlings
Hoe spel jij gespelt? door M. van Diepen &
A.M.T. Bosman


-ocr page 225-

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
Jaargang 38 nummer 5, 1999

Postmoderne orthopedagogiek, door A.T.G.
van Gennep

Kanttekeningen bij een rede door J. van Weel-
den

Taalvaardigheid van moeilijk lerende autoch-
tone en allochtone kinderen door L. Verhoe-
ven & A. Vermeer

Populaire kinderen hebben een Betere Werk-
houding dan Verworpen Kinderen door
V.A.F. Vogels, L.J. Roerink, S.E.H. de Graaf
& A.M.T. Bosman

Ontvangen boeken

Baartman, H., Leij, A. van der, & Stolk, J. Het per-
spectief var) de orthopedagoog.
Bohn Stafleu
Van Loghum.Houten/Diegem, 1999, ƒ 79,00

Berghs, H. Kunst, Opvoeding en ontwikkeling. Melis-
sen, Baarn, 1999, ƒ 27,50.

Biemans, H.J,A., Jongmans, C.T., Jong, F.P.C.M. de.
Het implementeren van 'leren leren' in de agra-
rische onderwijspraktijk.
Leerstoelgroep Agrari-
sche Onderwijskunde, Wageningen, 1999.

Boendermaker, L. Justitiële behandelinrichtingen
voor jongeren. Populatie en werkwijze.
Garant,
Leuven-Apeldoorn, 1999.

Dewey, J. (vertaald en ingeleid door Biesta, G. &
Miedema, S.).
Ervaring en opvoeding. Bohn Staf-
leu Van Loghum, Houten, 1999, ƒ 34,50.

Doolaard, S. Schools in change or schools in chains
(dissertatie).Universiteit Twente, Faculty of edu-
cational science and technology, Enschede,
1999.

Dumez, C., Kesters, M. & Ham, P. van. Relatie(v)aar-
dig.
Garant, Leuven-Apeldoorn, 1998, ƒ 27,00.

Gent, B. van & Zee, H. van der. Competentie en
arbeidsmarkt. Een multidisciplinaire visie op ont-
wil<kelingen rond mens en werk.
Elsevier, 's-Gra-
venhage, 1998, ƒ 39,75.

Hamel, R., Elshout-Mohr, M., & Minkowski, M. (red.).
Meesterschap. Zestien stukicen over intelligentie,
leren, denken en probleemoplossen voor Jan J.
Elshout.
Vossiuspers AUP, Amsterdam, 1999.

Heuvel, van den, -Panhuizen, M.Vermeer, H.J. Ver-
schillen tussen meisjes en jongens bij het vak
rekenen-wiskunde op de basisschool.
Freudent-
halinstituut. Utrecht, 1999.

Imelman, J.D. De afgebroken jaargang '41-'42.
Pedagogische Studiën als praktisch wetenschap-
pelijk tijdschrift in het nauw.
Universiteit
Utrecht, Utrecht, 1999.

Jumulet, H. & Teunis, C. Kwaliteit in uitvoering.
Kwaliteit in de jeugdzorg.
SWP, Utrecht, 1999.

Kalmijn, M, Bernasco, W., Weesie, J. Huwelijks- en
samenwoonrelaties in Nederland. De organisatie
van afhankelijkheid.
Van Gorcum, Assen, 1999,
ƒ 45,00.

Knorth, E.J. & Smit, M. (red.). Planmatig handelen in
de jeugdhulpverlening.
Garant, Leuven-Apel-
doorn, 1999, ƒ 64,50.

Kools, Q. Gelijk of verschillend. Motieven, ervarin-
gen en toekomstplannen van vrouwelijke en
mannelijke leerlingen in het middelbaar agra-
risch onderwijs.
Landbouwuniversiteit, Wage-
ningen, 1999.

Levering, B. & Smeyers, P. (red.). Opvoeding en
onderwijs leren zien. Een inleiding in interpreta-
tief onderzoek.
Boom, Amsterdam, 1999.

Moor, E.W.A. de. Van vormleer naar realistische
meetkunde.
CD beta Press, Utrecht, 1999,
ƒ 70,00.

Nijsse, M. Schoolkeuze en schoolloopbaan na de
basisschool.
Vakgroep Psychologie, sectie per-
soonlijkheids- en onderwijspsychologie, Gronin-
gen, 1998.

Penninx, R. & Slijper, B.Voor elkaar? Integratie, vrij-
willigerswerk en organisaties van immigranten.
IMES (Instituut voor Migratie en Etnische Stu-
dies), Amsterdam, 1999, ƒ 15,00.

Vries, V.M.C. de, & Jong, F.P.C.M. de. Kwaliteit van
het hoger onderwijs vanuit het perspectief van
studenten. Een onderzoek naar de beleving van
onderwijskwaliteit door studenten in het hoger
agrarisch onderwijs.
Leerstoelgroep Agrarische
Onderwijskunde, Wageningen, 1999, ƒ 30,00.


-ocr page 226-

De Basisvorming als vernieuwing

In augustus 1993 is in de Nederlandse scholen
voor voortgezet onderwijs de Basisvorming
van start gegaan. Het betrof een grootschalige
vernieuwing met gevolgen voor zowel de
schoolorganisatie als de wijze van lesgeven.
Met de Basisvorming werd een drietal algeme-
ne doelstellingen beoogd. Ten eerste uitstel van
verplichte studie- en beroepskeuze, met name
om ongelijkheid van kansen (naar sociaal
milieu en sekse) tegen te gaan. Een gemeen-
schappelijk onderwijsprogramma zou hierin
een sleutelfunctie moeten vervullen. Ten twee-
de een algehele verhoging van het peil van het
jeugdonderwijs. De verhoging van het peil
heeft te maken met de door de leeriingen ge-
realiseerde leerprestaties. De overheid heeft
getracht de 'prestatielat' hoger te leggen door
de inhoud van het onderwijs zo aan te passen,
dat deze meer voldoet aan de eisen die de hui-
dige samenleving stelt. Een probleem hierbij is
overigens wel dat veranderingen in de leer-
inhoud het meten van de toe- of afname van het
peil bemoeilijken. Een derde doel was de ver-
sterking van het beroepsvoorbereidend karak-
ter van het LBO (Tweede Kamer, 1991), een
doel dat kennelijk niet is gerealiseerd, getuige
de invoering van het voorbereidend middelbaar
beroepsonderwijs (VMBO) per 1 augustus
1999.

Ter realisering van de Basisvorming zijn
destijds voor 15 vakken kerndoelen geformu-
leerd. Concreet betekende dit een verbreding
van het vakkenpakket tijdens de periode van
Basisvorming Daarnaast geldt dat er behalve
voor ontwikkeling van kennis, ook volop aan-
dacht zou moeten zijn voor vaardigheden van
verschillende aard. Gevolg zou zijn minder uit-
val en betere aansluiting op vervolgonderwijs.

In aanvulling op de kerndoelen heeft het
ProcesManagement Basisvorming (PMB) als
een van de belangrijkste innovatie-ondersteu-
nende activiteiten de zogeheten TVS-karakte-
ristieken geformuleerd: toepassen, vaardigheid
en samenhang (PMB, 1993a, 1993b). Deze
geven de gewenste richting aan met betrekking
tot het didactisch handelen. Toepassingsgericht
onderwijs betekent volgens het PMB dat de te
verwerven kennis levensecht en authentiek
moet zijn, betekenis moet hebben voor het per-
soonlijk leven en voor de maatschappij. Leren
door doen zou een belangrijke plaats moeten
gaan innemen. Wil onderwijs toepassingsge-
richt zijn, dan zal een aantal vaardigheden ont-
wikkeld dienen te worden. Een vijftal alge-
mene vaardigheden van zeer uiteenlopende
aard wordt expliciet genoemd: een eenvoudig
onderzoek verrichten, een eigen standpunt ver-
woorden, samenwerken aan een opdracht en de
resultaten gezamenlijk presenteren, relaties
leggen met de praktijk van verschillende beroe-
pen, criteria hanteren bij het zelf beoordelen
van werkstukken. Met de kernkarakteristiek
'samenhang' wordt gedoeld op het belang van
een duidelijke relatie tussen de kerndoelen van
verschillende vakken, door middel van vakken-
integratie en het gebruik van vakoverstijgende
thema's. Daarnaast wordt gedoeld op de ver-
sterking van de samenhang tussen onderwijs en
begeleiding, door versterking van de relatie
tussen vaklessen en mentorlessen, en tussen
binnen- en buitenles-activiteiten.

Onderzoek naar de invoering
van de Basisvorming

In dit themanummer wordt een tussenbalans
opgemaakt als het gaat om de implementatie
van de Basisvorming en de (eerste) leerresulta-
ten. Nadrukkelijk kunnen we spreken van een
tussenbalans, omdat bekend is dat vemieuwin-

221

PEDAGOGISCHE
STUDIËN

1999 (76) 221-223

Onderwijs en leeropbrengsten in de Basisvorming:
een tussenbalans

Inleiding op het themanummer

A.A.M. Houtveen, E.C. Roelofs, J.N. Streumer


-ocr page 227-

gen niet in enkele jaren worden geïmplemen-
teerd.

Veel van de onderzoeksresultaten hadden tot
nu toe voornamelijk betrekking op voorwaar-
den voor implementatie van de Basisvorming
en konden bovendien worden getypeerd als
'kleinschalig'. In dit themanummer wordt ver-
slag gedaan van studies naar organisatorische
voorwaarden en factoren op school- en klas-
niveau, het didactisch handelen en leer-
uitkomsten. Het verkregen beeld kan als repre-
sentatief voor de Nederlandse situatie worden
beschouwd, als we kijken naar de gehanteerde
steekproeven.

De dataverzameling omtrent organisatori-
sche voorwaarden en factoren en didactisch
handelen heeft plaatsgevonden in de periode
vlak na de invoering (1993-1994) tot driejaar
na de invoering van de Basisvorming (1996-
1997). De studie naar leeruitkomsten is geba-
seerd op data afkomstig uit VOCL-cohortstu-
dies, waarbij leerresultaten van voor (cohort
gestart in 1989) en na de Basisvorming (cohort
gestart in 1993) worden vergeleken.

Van den Bergh, Peters-Sips en Zwarts doen
verslag van vier deelevaluaties zoals uitge-
voerd door de Inspectie op ruim 300 vestigin-
gen voor voortgezet onderwijs. In wezen is
sprake van vier deelonderzoeken die in het arti-
kel samenvattend worden gerapporteerd. Een
vrij breed scala aan onderwijskundige en
schoolorganisatorische voorwaarden is in kaart
gebracht die van belang zijn voor de invoering
van de Basisvorming. In het artikel wordt ver-
slag gedaan van de realisatie van een positief
pedagogisch klimaat, de zorgbreedte in de
Basisvorming, voorwaarden voor voorberei-
ding op studie en beroep en de realisatie van
schoolbeleid gencht op implementatie van de
Basisvorming in het jaar 1996. De Inspectie
heeft voor de vier genoemde aspecten een aan-
tal standaarden ontwikkeld, op basis van de
eisen die de overheid aan de Basisvorming
stelt. In belangrijke mate is daarbij gebruik
gemaakt van een beleidsanalyse (Karstanje,
1996). De standaarden zijn uitgewerkt in deel-
aspecten, waarvoor op verschillende wijzen
data zijn verzameld: documentenanalyses,
observaties, interviews, en vragenlijsten.
Gerapporteerd worden de uiteindelijke oorde-
len van de inspectie op de onderscheiden
deelaspecten.

In de onderzoeken van respectievelijk Roelofs
en Houtveen en Roelofs, Franssen, Houtveen
en Lagerweij is gepoogd een operationalisering
te maken van (gewenst) didactisch handelen,
zoals dat voortvloeit uit de TVS-karakteristiek.
De auteurs onderscheiden kenmerken van een
didactiek van authentiek Ieren, die afgeleid
kunnen worden uit recente leer- en instructie-
theoretische inzichten. Het geschetste raam-
werk vormt de kern van moderne opvattingen
over onderwijzen en leren en voor onderwijs in
de Basisvorming. Vier kenmerken worden
onderscheiden: 1) constructie van kennis in
complete taaksituaties, 2) gerichtheid op de
leefwereld van leerlingen, 3) waarde van leer-
activiteiten voor situaties buiten school, 4)
communicatie en samenwerking.

In een grootschalige interview- en survey-
studie onder een representatieve groep docen-
ten Nederlands en wiskunde afkomstig uit 90
scholen voor voortgezet onderwijs zijn Roelofs
en Houtveen nagegaan in welke mate docenten
anno 1996-1997 een didactiek van authentiek
leren realiseren. Daarbij is tevens gelet op de
invulling van condities op docent- en school-
niveau, die samenhangen met de realisatie van
de gewenste didactiek in de basisvorming,
zoals rolopvatting, deskundigheid, coördinatie
en afstemming. Voorts is nagegaan in hoeverre
de succesvolle realisatie van condities gepaard
gaar met een frequentere realisatie van authen-
tiek leren.

Roelofs, Franssen, Houtveen en Lagerweij
onderzochten in een longitudinale dieptestudie
op drie brede scholengemeenschappen de reali-
satie van authentiek leren door verschillende
databronnen aan te boren. Zelfrapportages van
docenten over hun eigen lesgedrag (via vragen-
lijsten) zijn aangevuld door percepties van leer-
lingen te bevragen. Daarnaast zijn interviews
gehouden met docenten over de specifieke
vormgeving van methodegebruik bij de vakken
Engels en wiskunde. Authentiek leren betekent
bij moderne vreemde talen een nadruk op de
communicatieve functie van taal. Bij wiskunde
gaat het om contextrijk leren. Ook in deze stu-
die is ingegaan op de vervulling van condities
voor authentiek leren op klas- en schoolniveau.


-ocr page 228-

In de vierde bijdrage van dit themanummer
gaan Van der Werf, Lubbers en Kuyper in op
de vraag of de onderwijsopbrengsten van het
voortgezet onderwijs zijn verbeterd sinds de
invoering van de Basisvorming. Ook wordt
nagegaan of sinds de Basisvorming de groeps-
gebonden ongelijkheid van kansen is toe- of
afgenomen. Gedoeld wordt op verschillen in
prestatie en bereikte onderwij spositie samen-
hangend met sekse, sociaal-economische status
en etniciteit. Daarmee wordt ingegaan op de
vraag of de Basisvorming tot een algehele ver-
hoging van het peil van jeugdondenvijs komt
in die zin dat alle leerlingen er gelijkelijk van
profiteren. Van der Werf et al. baseren zich in
hun uitspraken op een analyse van data afkom-
stig uit twee VOCL-cohorten, met beide een
omvang van aanvankelijk bijna 20.000 leerlin-
gen. Vergeleken worden leerlingen die in 1989
startten in het voortgezet onderwijs en leerlin-
gen die dat in 1993 deden, ten tijde van de
invoering van de Basisvorming.

Literatuur

Karstanje, P.N. (1996). Beleidstheorie basisvorming.
Een proeve van reconstructie.
Amsterdam: SCO-
Kohnstamm Instituut.
Procesmanagament Basisvorming (1993a),
Van
kerndoel naar praktijk, deel A.
Almere: Proces-
management Basisvorming.
Procesmanagament Basisvorming (1993b), TVS-
karakteristieken. deel B. Almere: Procesmanage-
ment Basisvorming.
Tweede Kamer (1991).
Wijziging van ondermeerde
Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet op
het basisonderwijs in verband met de invoering
van basisvorming in het voortgezet onderwijs,
de invoering van kerndoelen in het basisonder-
wijs en voortgezet onderwijs en de invoering
van het voorbereidend beroepsonderwijs
(kamerstuk 20381, nr. 141). 's Gravenhage:
Staatsuitgeverij.

223

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 229-

Deelstudies in het leader van de evaluatie
van de Basisvorming

H. van den Bergh, M. Peters-Sips en M. Zwarts

Samenvatting

De Tweede Kamer krijgt najaar 1999 van de
Staatssecretaris van Onderwijs een evaluatie-
rapport over de invoering van de basisvorming.
De Inspectie schrijft het rapport op basis van
eigen onderzoek èn onderzoek van anderen.

In 1996 voerde de inspectie de eerste deele-
valuatles uit op 330 scholen. Deze evaluaties
betroffen: 'pedagogisch klimaat', 'schoolbeleid',
'voorbereiding op studie en beroep' en 'zorg-
breedte'. De inspectie bestudeerde schooldocu-
menten, voerde gesprekken met schoolleiders,
middenmanagers en leerlingen, bezocht lessen
en bevroeg leerlingen en leraren schriftelijk.

De belangrijkste conclusies uit deze eerste
deelevaluaties zijn:

• Op de meeste scholen is sprake van een goed
school- en klassenklimaat.

• Een ruime meerderheid van de scholen kent
voldoende zorgbreedte.

• De determinatie van de leerlingen verloopt
meestal zorgvuldig, maar slechts de helft van
de scholen biedt goede voorwaarden voor
de oriëntatie op studie en beroep.

• Het schoolbeleid gericht op de basisvorming
is maar op de helft van de scholen voldoende
bevonden.

Inleiding

Van meet af aan is de behoefte aan evaluatie
van de invoering van de basisvorming kenbaar
gemaakt. Reeds in het wetsvoorstel Basisvor-
ming, dat in het zittingsjaar 1987-1988 naar de
Tweede Kamer werd gezonden, was sprake
van een evaluatieparagraaf. In 1993 heeft het
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen
het Platform Evaluatie Basisvorming ingesteld,
waarin de verschillende betrokkenen bij de
evaluatie (SVO, Cito, PMB en inspectie) parti-
cipeerden. In vervolg daarop wordt het onder-
zoek 'Beleidsanalyse basisvorming' aanbe-
steed via SVO (Karstanje, 1996). In 1995
maakt de staatssecretaris Mw. T. Netelenbos de
inspectie verantwoordelijk voor de inhoude-
lijke coördinatie en de voortgangsbewaking
van de uitvoering van het evaluatieprogramma
basisvorming. Het door de inspectie opgestelde
'Plan voor de evaluatie van de basisvorming'
wordt in februari 1997 door de staatssecretaris
aangeboden aan het Onderwijsoverleg Primair
en Voortgezet Onderwijs (POVO). Op 24
maart 1997 wordt het evaluatieplan tijdens het
POVO-overleg besproken. Vervolgens wordt
het plan op 12 mei 1997 ter informatie naar de
Tweede Kamer gezonden. Op 1 juli verzoekt
de Vaste Kamer Commissie (VKC) de staats-
secretaris om een aantal vragen te beantwoor-
den. Op de schriftelijke beantwoording volgt
geen mondeling overleg meer. Met de accepta-
tie van het plan wordt opnieuw vastgelegd dat
de evaluatie van de basisvorming in het najaar
van 1999 in de Tweede Kamer aan de orde zal
zijn.

Terwijl deze formele procedures liepen, is

de inspectie los daarvan al in 1993 begonnen

met systematisch aandacht te geven aan de

invoering van de basisvorming tijdens de

schoolbezoeken. Zij rapporteerde daarover

jaarlijks in het Onderwijsverslag. In 1995 is

een plan opgesteld voor de door de inspectie

zelf uit te voeren evaluatie-onderzoeken. Er
1

werden onderzoeken geprogrammeerd en in
gang gezet op het gebied van schoolorganisato-
rische aspecten van de basisvorming, op het
gebied van het onderwijsleerproces en op het
gebied van de opbrengsten. Vanwege de
omvang van de vernieuwing van het onderwijs
in de onderbouw is de evaluatie over een lan-
gere periode gespreid, namelijk van 1996 tot
het najaar van 1999.

De eerste deelevaluaties door de inspectie
betroffen vier organisatorische aspecten van de
basisvorming: schoolbeleid, pedagogisch kli-
maat, voorbereiding op studie en beroep en
zorgbreedte. De dataverzameling vond als


-ocr page 230-

volgt plaats: iedere inspecteur bezocht met een
centraal ontwikkeld instrumentarium via een
aselect getrokken steekproef aangewezen scho-
len uit het eigen ambtsgebied.

In het schooljaar 1997-1998 werden de
deelevaluaties met betrekking tot het onder-
wijsleerproces uitgevoerd, waaronder: het
onderwijsaanbod (de mate waarin kerndoelen
en algemene vaardigheidsdoelen onderwezen
worden), het (vak)didactisch en pedagogisch
handelen van de docent, de wijze van instructie
en differentiatie, de taken en het beleid van
vaksecties, etc.

Tenslotte wordt in 1999 de evaluatie van de
opbrengsten van de basisvorming (de leerlin-
genresultaten) afgerond.

In dit artikel wordt verslag gedaan van de vier
evaluatie-onderzoeken m.b.t. de genoemde
organisatorische aspecten, die de inspectie in
1996 uitvoerde. In vier inspectierapporten
(Inspectie van het onderwijs, 1997a, 1997b,
1997c, 1997d) is verslag gedaan van resultaten
van deze evaluaties. Een samenvattende
publieksversie van deze rapporten werd in sep-
tember 1997 naar de scholen voor voortgezet
onderwijs gezonden (Inspectie van het onder-
wijs, 1997e).

De volgende vragen worden achtereenvolgens
beantwoord:

• In welke mate zijn de aspecten: pedagogisch
klimaat, schoolbeleid, voorbereiding op stu-
die en beroep, en zorgbreedte in de basis-
vorming gerealiseerd? (2.1 en 2.2)

• In welke mate verschillen de scholen op
deze aspecten? (2.3)

• Is er samenhang tussen deze aspecten? (2.4)

• Is er een relatie tussen eigenschappen van de
scholen of de schoolomgeving en de realisa-
tie van de genoemde aspecten van de basis-
vorming (3)?

1 Opzet

1.1 Constructie van toetsingskader en instru-
menten

Voor deze vier onderzoeken heeft de inspectie
per deelevaluatie een toetsingskader ontwik-
keld: een referentiekader voor de beoordeling
van de kwaliteit van de betreffende aspecten in
de basisvorming. Een toetsingskader bestaat uit
standaarden, indicatoren en normen. In de stan-
daarden zijn de kwaliteitseisen geformuleerd,
de indicatoren vormen de operationalisatie van
de standaarden en de normen bevatten de richt-
lijnen voor de beoordeling van de (mate van)
realisatie van de standaarden. Elk toetsings-
kader is uitgewerkt in instrumenten die inspec-
teurs hanteren tijdens de voorbereiding en uit-
voering van het schoolbezoek. (Zie voor een
beschrijving van deze inspectiewerkwijze:
Janssens, 1997).

Voor de selectie van de standaarden is in
eerste instantie uitgegaan van de eisen die
overheid aan de basisvorming stelt. Daarvoor
is onder meer gebruik gemaakt van een
beleidsanalyse van Karstanje (1996). Voorts is
gebruik gemaakt van kennis die de onderwijs-
wetenschappen hebben opgeleverd en van ken-
nis van de mogelijkheden van de onderwijs-
praktijk. De standaarden zijn opgesteld door
teams van inspecteurs, voorgelegd aan externe
deskundigen (uit onderwijswetenschap en
-onderzoek, onderwijspraktijk, onderwijs-
ondersteuning en -begeleiding en proces-
management) en gecheckt op een aantal for-
mele kenmerken als volledigheid, consistentie
en onafhankelijk. De standaarden die uiteinde-
lijk zijn gehanteerd, zijn opgenomen in
Tabel 1.

De standaarden zijn, zoals gezegd, geopera-
tionaliseerd in indicatoren: variabelen die een
indicatie vormen voor het realiseren van de
standaarden. Omdat gewerkt wordt met inspec-
teurs van het onderwijs, zijn de indicatoren op
een hoog inferentieniveau geformuleerd. Een
voorbeeld van een indicatorenset is weergege-
ven in Tabel 2.

De sets met indicatoren zijn opgenomen in
instrumenten (richtlijnen voor document-
analyse, observatie-, interview- en schriftelijke
vragenlijsten) waarmee het mogelijk is de aan-
wezigheid van de indicatoren te scoren.

1.2 Uitvoering

Bij alle deelevaluaties heeft documentanalyse
plaatsgevonden en zijn gesprekken met school-
leiders en andere leden van het schoolmanage-
ment gevoerd. Verder is gesproken met leerlin-
gen (zorgbreedte, voorbereiding op studie en
beroep, pedagogisch klimaat), zijn klassen
bezocht (pedagogisch klimaat) en zijn leerlin-
gen en leraren schriftelijk bevraagd (pedago-


225

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 231-

Tabel 1

Een overzicht van de standaarden voor de vier deelevaluaties

Pedagogisch klimaat

PI Er zijn condities voor een goed schooll<limaat

P2 De mening van docenten over het pedagogisch klimaat

P3 De mening van leerlingen over het pedagogisch klimaat

P4 Het pedagogisch handelen van de leraren bevordert een goed klassenklimaat

P5 De leraren bevorderen in hun lessen een actief leerproces bij de leerlingen

P6 De leerlingen nemen actief aan het leerproces deel

Schoolbeleid

51 De schoolleiding heeft haar visie op het onderv^ijskundig beleid ten aanzien van de basisvorming
geëxpliciteerd

52 De schoolleiding coördineert de organisatie van het onderwijskundig beleid ten aanzien van de
basisvorming

53 De schoolleiding coördineert de inhoud van het onderwijskundig beleid ten aanzien van de
basisvorming

54 De schoolleiding evalueert de organisatie van het onderwijskundig beleid ten aanzien van de
basisvorming

55 De schoolleiding heeft haar personeelsbeleid en haar financieel en materieel beleid afgestemd op
haar onderwijskundig beleid ten aanzien van de basisvorming

Voorbereiding op studie en beroep

VI Door planning, evaluatie en bijsturing van de Oriëntatie op Studie en Beroep (OSB) wordt de

doeltreffendheid vergroot
V2 In de schoolorganisatie zijn de voorwaarden voor een adequate inrichting van OSB gerealiseerd
V3 De leraren besteden in de vakken voldoende aandacht aan de relatie tussen vakinhouden en de

praktijk van de verschillende beroepen
V4 De leerlingen worden voldoende voorbereid om adequaat keuzes te kunnen maken
V5 De keuzes voor de determinatie van een schoolsoort zijn goed geregeld en vinden zorgvuldig plaats
V6 De keuzes voor de determinatie van een afdeling zijn goed geregeld en vinden zorgvuldig plaats
V7 De adviezen die de school aan het einde van het tweede leerjaar over het door de leerling verder te

volgen onderwijs verstrekt, komen zorgvuldig tot stand
V8 Selectie en determinatie vormen geen belemmering voor een optimale doorstroming

Zorgbreedte

Z1 De school laat leerlingen zorgvuldig toe

Z2 Om te kunnen voldoen aan extra onderwijsbehoeften van leerlingen maakt de school gebruik van

adequate groeperingsvormen
Z3 Het onderwijs voor leerlingen met extra onderwijsbehoeften kenmerkt zich door differentiatie in

inhoud, omvang, methodiek en tijd
Z4 De school heeft een adequaat leerlingbegeleidingssysteem
Z5 De condities op school zijn gunstig voor onderwijs-op-maat

Z6 Het zorgbreedte beleid van de school is gericht op het bereiken van aantoonbare effecten van
onderwijs-op-maat

ItandLrd V7 met vijf gehanteerde indicatoren gen en leraren schriftelijk bevraagd (pedago-
- gisch klimaat).

De adviezen die de school aan het einde van het Het evalueren van één aspect aan één school
tweede leerjaar over het door de leerlingen verder ^^^^ , inspecteur nam één dagdeel in beslag,
te volgen onderwijs verstrekt, komen zorgvuldig tot ^ o c

j^and. "^et uitzondenng van pedagogisch klimaat.

Aan deze evaluatie werd per school door één

1 Alle leerlingen ontvangen een schriftelijk advies inspecteur één gehele dag besteed.

2 Bij alle leerlingen is dit advies onderbouwd /-i u • j j • j- .

3 Het advies wordt gebaseerd op systematisch ver- ^P ^e scores op de indicatoren is
zamelde gegevens over prestaties, houdingen en door de inspecteurs de realisatie van de stan-
interesses daarden beoordeeld. Daarvoor is gebruik

4 Het advies Is in samenspraak met leraren, men- gemaakt van een vierpuntsschaal die ontleend
tor en/of decaan tot stand gekomen r , r, i • ■ i j ••

Voorafgaand aan het advies is gesproken met ^^ aan de Schotse inspectie van het onderwijs
leerlingen en ouders (HM Inspectors of Schools, 1995). De kwalifi-

-ocr page 232-

caties op de schaal zijn: 'vooral zwak', 'zwak-
te overheerst', 'sterkte overheerst' en 'vooral
sterk'. Voor het onderscheid tussen 'zwakte
overheerst' en 'sterkte overheerst' is een nor-
meringsvoorschrift opgesteld. Daarvoor is
gebruik gemaakt van een variant van de Ang-
off-procedure; een procedure voor 'Standard
setting' waarbij per indicator aangegeven
wordt waar scholen minimaal aan moeten vol-
doen (Van der Linden, Meijer & Vos, 1997).
Inspecteurs en in beperkte mate ook leraren,
leden van het schoolmanagement en deskundi-
gen van buiten de scholen hebben in het kader
van deze procedure normeringsvoorstellen
gedaan. Bij de uitvoering van de evaluatie gol-
den voor de inspecteurs de opgestelde normen
als uitgangspunt; een beargumenteerde afwij-
king hiervan was echter mogelijk.

Om met de instrumenten te leren werken,
kregen de inspecteurs een theoretische en een
praktische scholing. De theoretische scholing
vond plaats via uiteenzettingen door deskundi-
gen gevolgd door discussie en zelfstudie. De
praktische scholing werd opgedaan tijdens
schoolbezoek in tweetallen (zogenoemde duo-
bezoeken). Ook in de uitvoeringsfase zijn duo-
bezoeken afgelegd; in dat geval met name van-
wege de wenselijkheid zicht te krijgen op de
interbeoordelaarsbetrouwbaarheid.

1.3 Steekproef

Voor de vier evaluaties is een gestratificeerde
steekproef van 330 scholen of erkende neven-
vestigingen getrokken. (Een erkende nevenves-
tiging is een nevenvestiging zoals bedoeld in
de artikelen 75 en 75a van de WVO. In het ver-
volg worden, tenzij anders vermeld, met scho-
len zowel zelfstandige scholen als erkende
nevenvestigingen bedoeld.) De strata zijn inge-
deeld naar schoolsamenstelling (smal met
VBO, smal zonder VBO en breed) en naar zelf-
standigheid (zelfstandig of erkende nevenvesti-
ging). Om de betrokken scholen niet overma-
tig te belasten zijn op elke school twee random
aangewezen aspecten geëvalueerd. Dit leverde
55 scholen per combinatie van aspecten op en
165 scholen per aspect. Uit Tabel 3 is af te
lezen dat deze opzet grotendeels is gereali-
seerd. Slechts twee scholen zijn geheel uitge-
vallen, bij elf scholen ontbreken de waarne-
mingen op één of meer aspecten. Voor twee
combinaties zijn alle beoogde 55 scholen geë-
valueerd. Voor de andere vier combinaties ont-
breken twee tot vier scholen.

De gekozen steekproefopzet heeft ontegenzeg-
gelijk voordelen waar het gaat om de afname-
procedure, in het bijzonder de belasting voor
scholen en inspecteurs. Echter, data-analytisch
zijn er ook nadelen aan verbonden: de correla-
tiematrix tussen de oordelen op de standaarden
van de vier deelprojecten als geheel is minder
makkelijk te geven of te maken. Zeker, wan-
neer blijkt dat de realisatie van de steekproef
minder systematisch oogt dan de planning
dient eerst nagegaan te worden of de verschil-
lende substeekproeven opgevat mogen worden
als één grote steekproef uit één populatie.

De verschillen tussen steekproeven kunnen
op verschillende manieren getoetst worden. Er
is gekozen voor een relatief eenvoudige varian-
tie-analytische wijze (Van den Bergh, Peters-
Sips & Zwarts, 1998). Hierbij worden de ver-


Tabel 3

fen overzicht van de gerealiseerde aantallen oordelen en scholen per combinatie van aspecten
Combinatie van aspecten

Aantal
scholen

Zorgbreedte en Voorbereiding op studie en beroep
Zorgbreedte en Pedagogisch klimaat
Zorgbreedte en Schoolbeleid

Voorbereiding op studie en beroep en Pedagogisch klimaat

Voorbereiding op studie en beroep en Schoolbeleid

Schoolbeleid en Pedagogisch klimaat

Schoolbeleid

Pedagogisch klimaat

Voorbereiding op studie en beroep

Zorg^eedte _____

Totaal

55
55
53
52
51
51
2
4
4
1

328

227

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 233-

Tabel 4

Een overzicht van de standaarden per aspect

Standaarden
Pedagogisch tdimaat

aantal indicatoren

IB

B

V

PI condities voor goed schoolklimaat

7

.78

.52

.73

P2 mening van leraren over pedagogisch klimaat

28^

-

.89

-

P3 mening van leerlingen over pedagogisch klimaat

30'

-

.90

-

P4 leraren bevorderen goed klassenklimaat

8

.91

.38

.55

P5 leraren bevorderen actief leren

9

.78

.62

.74

P6 leerlingen nemen actief aan leerproces deel

8

.84

.62

.66

Schoolbeleid

SI explicitering van beleidsvisie op het onderwijs

7

.94

.59

.79

S2 coördinatie van beleidsuitvoering

5

.94

.65

.86

S3 coördinatie inhoud onderwijskundig beleid

7

.94

.76

.85

S4 evaluatie van onderwijskundig beleid

7

.87

.81

.88

S5 personeels-, financieel en materieel beleid

5

.87

.62

.85

Voorbereiding op studie en beroep

VI planning, evaluatie en bijsturing van OSB

4

.95

.64

.90

V2 voorwaarden voor OSB gerealiseerd

6

.93

.53

.85

V3 relatie vakinhoud en praktijk gelegd

4

.90

.62

.86

V4 voorbereiding op adequaat kiezen

5

.98

.48

.80

V5 keuze van schoolsoort zorgvuldig

5

.98

.71

.68

V6 keuze van afdeling zorgvuldig

4

.98

.71

.65

V7 adviezen einde tweede leerjaar zorgvuldig

5

.95

.67

.90

V8 geen belemmering doorstroming

8

.95

.53^

Zorgbreedte

Z1 zorgvuldige toelating van leerlingen

8

1.00

.40

.70

22 adequate groeperingsvormen

5

.83

0

.61

Z3 interne differentiatie

5

.92

.13

.86

Z4 adequaat leerlingbegeleidingssysteem

7

.94

.50

.83

Z5 condities voor onderwijs-op-maat

4

.92

.24

.81

Z6 op effecten gericht beleid

4

.94

.37

.87

IB beoordelaarsovereenstemming

B coëfficiënt a

V correlatie tussen somscore op items en oordeel

' vragenlijsten wSarvoor geen expliciet oordeel is gevraagd

^ bij deze standaard zijn geen indicatoren gebruikt, maar een karakterisering van de doorstroming

^ correlatie tussen schaalscore en oordeel

schillen tussen (een combinatie van) aspecten
opgevat als afwijking van een algemeen
gemiddelde. Vervolgens is per combinatie
nagegaan of het gemiddelde en de variantie
afwijken van het algemeen gemiddelde van de
oordelen over alle deelprojecten tesamen en de
variantie hiervan.

De verschillende combinaties van aspecten
hebben in hoge mate vergelijkbare oordelen
opgeleverd, zodat de Verschillende deelsteek-
proeven als uit één populatie afkomstig
beschouwd kunnen worden. Waar zinvol zijn
derhalve de evaluatieresultaten die in dit artikel
worden gepresenteerd gebaseerd op de schat-
tingen voor de 330 scholen in plaats van op de
165 scholen, die per aspect geëvalueerd zijn.

1.4 Kwaliteit van het instrumentarium

Om de kwaliteit van de instrumenten na te gaan
zijn de overeenstemming tussen de beoorde-
laars, de betrouwbaarheid en de validiteit vast-
gesteld. Gedetailleerde informatie staat in een
aantal technische rapporten (Van der Grift &
Plomp, 1997; Van den Donk & Visser, 1997;
van de Wal & Zwarts, 1997a, 1997b; Van den
Bergh & Zwarts, 1998). De belangrijkste gege-
vens zijn opgenomen in Tabel 4.

De overeenstemming tussen de beoorde-
laars is vastgesteld door de Gower-coëfficiënt
(Heuvelmans & Sanders, 1993). Voor dicho-
tome data komt deze coëfficiënt overeen met
de proportie overeenkomende oordelen, bij
polytome data wordt rekening gehouden met


-ocr page 234-

het aantal scoringscategorieën. De overeen-
stemming tussen de oordelen die zijn opgeno-
men in Tabel 4 varieert van .78 tot 1.00 met een
gemiddelde van .92. Over het geheel is dit goed
te noemen.

De betrouwbaarheid is vastgesteld met
behulp van Cronbach's a. De betrouwbaarheid
van de somscores is over het algemeen laag,
met name bij het aspect zorgbreedte waar zelfs
een uitschieter met de waarde O voorkomt.
Daarbij moet echter met twee factoren reke-
ning worden gehouden. In de eerste plaats zijn
de indicatoren niet bedoeld als parallelle metin-
gen van een zelfde construct. Daardoor is de
heterogeniteit vrij hoog en vormt coëfficiënt a
een onderschatting van de betrouwbaarheid. In
de tweede plaats is het aantal indicatoren over
het algemeen laag. Te laag voor het bepalen
van een schaalwaarde, maar voldoende voor
het indiceren van de realisatie van een stan-
daard door een ervaren inspecteur. Dit neemt
niet weg dat de resultaten op de standaarden
P4, Z2, Z3 en Z5 met de nodige voorzichtig-
heid gehanteerd moeten worden.

Tabel 5

Verdeling van de oordelen per standaard (percentages)

standaard

vooral

zwakte

sterkte

vooral

zwak

overheerst

overheerst

sterk

Pedagogisch klimaat

P3 mening van leerlingen over pedagogisch klimaat'

-

-

-

_

P2 mening van leraren over pedagogisch klimaat'

-

-

-

-

P4 leraren bevorderen goed klassenklimaat

0

5

73

23

PI condities voor goed schoolklimaat

1

14

69

16

PS leraren bevorderen actief leren

4

37

56

3

P6 leerlingen nemen actief aan leerproces deel

22

51

27

0

Schoolbeleid

S2 coördinatie van beleidsuitvoering

12

17

47

24

SI explicitering van beleidsvisie op het onderwijs

6

30

43

21

SS personeels-, financieel en materieel beleid

11

27

42

20

S3 coördinatie inhoud onderwijskundig beleid

13

33

41

14

S4 evaluatie van onderwijskundig beleid

34

34

24

9

Voorbereiding op studie en beroep

V6 keuze van afdeling zorgvuldig

4

11

46

39

VS keuze van schoolsoort zorgvuldig

5

12

50

33

V8 geen belemmering doorstroming

4

17

65

14

V7 adviezen einde tweede leerjaar zorgvuldig

10

15

46

29

V4 voorbereiding op adequaat kiezen

6

20

56

18

V2 voorwaarden OSB gerealiseerd

11

29

45

15

V3 relatie vakinhoud en praktijk gelegd

21

36

36

7

VI planning, evaluatie en bijsturing van OSB

25

42

22

12

Zorgbreedte

Hl zorgvuldige toelating van leerlingen

0

4

SS

42

ZS condities voor onderwijs-op-maat

2

9

63

26

Z2 adequate groeperingsvormen

2

11

73

14

24 adequaat leerlingbegeleidingssysteem

2

13

54

32

26 op effecten gericht beleid

5

22

54

18

23 interne differentiatie

8

29

52

10

vragenlijsten waarvoor geen expliciet oordeel is gevraagd

Als indicatie voor de validiteit is de correla-
tie vastgesteld tussen de somscore op de indi-
catoren en het oordeel. Over het geheel geno-
men is deze bevredigend, ook in de situaties
waarin Cronbach's a aan de lage kant is (zie
Tabel 4). De hoogte van de correlaties wordt
voor een deel verklaard door het verband dat
gelegd is door middel van de normering. Ook
als daarmee rekening wordt gehouden, blijkt er
een duidelijk verband te zijn tussen de indica-
toren en het oordeel.

2 Analyse en resultaten

2.1 Beoordeling van de vier aspecten

Na raadpleging van alle bronnen zijn door de
inspecteurs per school, volgens de vooraf vast-


229

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 235-

gelegde normering, oordelen uitgesproken over
de realisatie van de standaarden. In Tabel 5 is
de verdeling van de oordelen op de gehanteer-
de schaal weergegeven, zoals die voor de 165
bezochte scholen gegeven zijn. De volgorde
van de aspecten in de tabel is willekeurig. De
standaarden zijn per aspect op volgorde gezet,
dat wil zeggen dat steeds de standaarden met
het hoogst aantal 'voldoende' oordelen ('sterk-
te overheerst' plus 'vooral sterk') bovenaan
staan.

De standaarden voor een goed pedagogisch kli-
maat zijn in het algemeen positief beoordeeld.
Met name de condities voor een goed school-
klimaat en het pedagogisch handelen van lera-
ren kregen een hoge waardering. Uitgesproken
laag was de waardering voor de mate waarin
leerlingen actief aan het leerproces deelnemen.

Het schoolbeleid is in het algemeen veel
minder positief beoordeeld. De coördinatie van
de organisatie van het onderwijskundig beleid
werd op ongeveer zeventig procent van de
scholen positief gewaardeerd en de explicite-
ring van de visie op het onderwijskundig beleid
op zo'n vijf procent minder. De evaluatie van
de organisatie van het onderwijskundig beleid
werd bij tweederde van de scholen onvoldoen-
de gevonden.

De helft van de standaarden aan de hand
waarvan een oordeel werd uitgesproken over
de voorbereiding op studie en beroep heeft
betrekking op het determinatieproces, de ande-
re helft op de oriëntatie op studie en beroep
(OSB). Op meer dan driekwart scholen werd
het determinatieproces positief beoordeeld.
OSB kreeg minder waardering van de inspec-
teurs, met name wordt slechts op éénderde van
de scholen planning, evaluatie en bijstelling
van OSB gebruikt om de doeltreffendheid van
OSB te verhogen.

Zorgbreedte is het meest positief beoordeeld
van de vier aspecten. De toelating van leerlin-
gen, het leerlingbegeleidingssysteem, de con-
dities voor onderwijs-op-maat en de gehanteer-
de groeperingsvormen kregen een positieve
waardering op zo'n negentig procent van de
scholen. De interne differentiatie kreeg slechts
op iets meer dan de helft van de scholen een
voldoende.

2.2 Vergelijking van de oordelen op de stan-
daarden

Omdat de verschillende deelsteekproeven als
uit één populatie afkomstig beschouwd kunnen
worden, konden de gemiddelde oordelen op
alle standaarden met elkaar vergeleken wor-
den. In Figuur 1 is het gemiddelde oordeel per


ZORGBREEDTE
1 zorgvuldige toelating van leerlingen
4 adequaat leerlingbegeleidingssysteem
5 condities voor onderwijs-op-maat
2 adequate groeperingsvormen
6 op effecten gericht beleid

3 interne differentiatie

VOORBEREIDING OP STUDIE EN BEROEP
6 keuze afdeling zorvuldig

5 keuze schoolsoort zorgvuldig

7 adviezen tv^eede jaar zorgvuldig
4 voorbereiding op adequaat kiezen

8 geen belemmering doorstroming

2 organisatie OSB adequaat
3 relatie vakinhoud en praktijk
1 goed beleid OSB

PEDAGOGISCH KLIMAAT
3 mening van leerlingen

4 goed klassenklimaat

1 condities voor goed klimaat

2 mening van leraren
5 leraren bevorderen actief leren

6 leerlingen nemen actief deel

SCHOOLBELEID

2 coordinatie van organisatie
1 visie op beleid geexpliciteerd

5 afstemming van beleidsterreinen
3 coordinatie van inhoud
4 evaluatie van organisatie

c

(U

S

nj
ni

•O

c
ra

sterk

zwak

zwakte
overheerst

sterkte
overheerst

Figuur 1. Gemiddeld oordeel per standaard

-ocr page 236-

standaard grafisch weergegeven. Daarbij is van
de volgende codering gebruik gemaakt:

1 vooral zwak

2 zwakte overheerst

3 sterkte overheerst

4 vooral sterk.

Een gemiddelde van 2 betekent dus dat gemid-
deld genomen het oordeel 'zwakte overheerst'
is gegeven; 3 betekent dat gemiddeld 'sterkte
overheerst' is geoordeeld.

In feite worden de resultaten in Figuur 1 op een
wat andere wijze gepresenteerd dan in Tabel 5;
in de figuur zijn de standaarden zijn nl. gesor-
teerd op de gemiddelde score (van hoog naar
laag). Zo blijkt uit Figuur 1, dat de meeste stan-
daarden boven de 2.5 (de grens tussen 'zwakte
overheerst' en 'sterkte overheerst') 'scoren' en
dus aan de positieve kant van de schaal zitten.

Bij zorgbreedte geldt dat voor alle standaar-
den. Daarbij valt echter weer op dat de rand-
voorwaarden (toelating, leerlingbegeleids-
systeem en condities) beter beoordeeld zijn dan
de uitvoering (groeperingsvormen, gerichtheid
op effecten en interne differentiatie).

Bij voorbereiding op studie en beroep vallen
twee standaarden (relatie van vakinhoud met
de praktijk en een goed beleid voor OSB) onder
de grens van 2.5. Gemiddeld is het oordeel
daarop 'zwakte overheerst'. Beide standaarden
hebben betrekking op OSB; een onderdeel dat
met de basisvorming is ingevoerd. Ook de
derde standaard die op OSB betrekking heeft
(condities voor OSB gerealiseerd) krijgt een
relatief zwakke beoordeling. De standaarden
die betrekking hebben op selectie en determi-
natie worden daarentegen overwegend positief
gewaardeerd.

Bij Pedagogisch klimaat worden twee stan-
daarden relatief matig gerealiseerd. Beide heb-
ben betrekking op actief leren, de een op het
bevorderen van actief leren door de leraar, de
ander op het actief leren door de leerlingen. De
aspecten die betrekking hebben op het Pedago-
gisch klimaat in engere zin worden duidelijk
beter gerealiseerd.

Bij Schoolbeleid is de standaard: 'de evalu-
atie van de organisatie van de basisvorming',
het zwakst. Ook de andere standaarden worden
echter maar matig gerealiseerd.

2.3 Verschillen tussen scholen

Ook al is er, zoals bij de meeste standaarden,
een duidelijke omschrijving van de schaalpun-
ten, toch zegt het gemiddelde lang niet alles.
Van even groot belang zijn de verschillen tus-
sen scholen. Zijn slechts enkele scholen als
zeer 'matig' beoordeeld, terwijl de meeste als
'voldoende' of misschien zelfs 'ruim voldoen-
de' beoordeeld zijn? Of, zijn er zowel veel
scholen die tekort schieten op verschillende
standaarden, als scholen die van een meer dan

Figuur 2. De verschillen tussen de scholen per standaard


231

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 237-

gewone inspanning blijk gegeven hebben?

Om deze vragen te beantwoorden zijn de
gemiddelden van alle scholen geschat met een
meemiveaumodel (Van den Bergh, Peters-Sips
& Zwarts, 1998). In dit model vormen de ves-
tigingen en klassen de randomeffecten. De
gemiddelden zijn weergegeven in Figuur 2.

In Figuur 2 stelt iedere lijn een school voor.
Omdat elke school slechts op twee aspecten is
geëvalueerd, zijn de lijnen soms onderbroken.
De figuur is in vier horizontale banden ver-
deeld op de punten 1.5, 2.5, en 3.5, overeen-
komend met de kwalificaties op de oordelen.
(In de figuur zijn de kwalificaties: 'vooral
zwak', 'zwakte overheerst','sterkte overheerst'
en 'vooral sterk' vervangen door kortere om-
schrijvingen: 'zwak', 'matig', 'vold(oende)' en
'goed'.) Uit Tabel 5 is af te leiden hoeveel pro-
cent van de scholen binnen deze banden valt.

In Figuur 2 valt als eerste op dat de lijnen
elkaar betrekkelijk weinig kruisen. De volg-
orde van de scholen op de verschillende stan-
daarden is binnen een bepaald aspect over het
algemeen hetzelfde en wisselt ook niet sterk
tussen aspecten. Verder blijken er voor de
meeste van de 25 standaarden flinke verschil-
len tussen scholen. Bij enkele standaarden van
pedagogisch klimaat is de variatie veel kleiner.
Dit is een gevolg van het feit dat bij deze stan-
daarden het oordeel per school het gemiddelde
is van de beoordeling van de bezochte klassen
en lessen.

De oordelen voor pedagogisch klimaat
lopen weinig uiteen. Dat geldt in het bijzonder
voor de standaarden 1, 4, 5 en 6, waar vrijwel
alle oordelen dicht bij elkaar liggen. Voor de
laatste drie is dit een gevolg van het feit dat de
schooloordelen klassengemiddelden zijn (zie
Van den Bergh & Zwarts, 1998). Voor stan-
daard 1 'condities voor goed schoolklimaat'
geldt dat echter niet: voor veel scholen geldt
dat sterkte overheerst. Ook voor het klassenkli-
maat liggen vrijwel alle oordelen aan de sterke
kant. Voor de andere standaarden geldt dat
niet. Bij 'actief leren'\an leerlingen worden
alle scholen negatief beoordeeld. Ook bij
'bevorderen' van actief leren door leraren is
sTuoitN bijna een kwart van de scholen aan de zwakke
kant.

Bij schoolbeleid zijn de verschillen tussen
de scholen erg groot. Bij alle standaarden
komen alle of bijna alle kwalificaties voor.

Daarbij komen vrij veel negatieve scores voor:
een kwart (standaard 1) tot drie kwart (stan-
daard 4) van de scholen zijn volgens het oor-
deel van de inspecteurs aan de zwakke kant.

Bij voorbereiding op studie beroep is over
het geheel de variatie kleiner dan bij school-
beleid. Verder is er een duidelijk onderscheid
tussen OSB (standaard 1 - 4) en selectie en
determinatie (standaard 5 - 8). Grosso modo
wordt OSB matig tot zwak beoordeeld terwijl
selectie en determinatie positief beoordeeld
worden. Binnen OSB worden de voorwaarden
wat beter gerealiseerd dan de uitvoering. Ech-
ter, niet vergeten mag worden dat voor alle
standaarden de verschillen tussen scholen erg
groot zijn.

De oordelen voor zorgbreedte zijn groten-
deels positief. Alleen de derde standaard (diffe-
rentiatie in inhoud, omvang, methodiek en tijd)
is minder positief beoordeeld dan de andere
standaarden. De verschillen tussen scholen op
de zorgbreedte standaarden zijn duidelijk klei-
ner dan de verschillen tussen scholen op de
standaarden voor schoolbeleid en voorberei-
ding op studie en beroep. Dat komt vooral
omdat de kwalificatie 'vooral zwak' nauwe-
lijks is gebruikt.

Wanneer we alle vier de onderzochte aspec-
ten overzien, dan blijkt dat een school die voor
één van de aspecten positief beoordeeld is, dat
ook is voor andere aspecten. Dat wil niet zeg-
gen dat er geen enkele school positief beoor-
deeld is op de ene standaard en negatief op een
andere standaard, maar er is een duidelijke
positieve samenhang tussen de standaarden
(per aspect en over aspecten heen). Hieruit kan
de conclusie getrokken worden dat verscheide-
ne scholen het over de hele linie 'goed doen',
terwijl andere scholen over de hele linie als
'zwak' betiteld kunnen worden.

2.4 Samenhang tussen aspecten

Omdat het aannemelijk is dat de verschillende
deelsteekproeven uit één en dezelfde populatie
afkomstig zijn, is getracht tot een verdere data-
reductie te komen (Van den Bergh, Peters-Sips
& Zwarts, 1998). Een eerste poging daartoe is
ondernomen door per aspect één totaaloordeel
te geven. Dit resulteert dus in vier totaaloorde-
len. Deze totaaloordelen zijn gerelateerd aan de
residuele scores per standaard. En vervolgens
is de zo ontstane covariantie-matrix in een


-ocr page 238-

Tabel 6

Oe geschatte correlaties tussen de onderscheiden factoren

P

S

V

Z

T-P

T-S

T-V

T-Z

Pedagogisch klimaat

1.00

Schoolbeleid

.87

1.00

Voorbereiding S&B

.41

.53

1.00

Zorgbreedte

.53

.91

.69

1.00

Totaal-Pedagogisch klimaat

.89

.37

.36

.33

1.00

Totaal-Schoolbeleid

.72

.90

.41

.78

.31

1.00

Totaal-Voorbereiding S&B

.46

.43

.98

.52

.38

.35

1.00

Totaal-Zorgbreedte

.46

.63

.35

.89

.60

.80

.47

1.00

(confirmatieve) factor-analyse nader geanaly-
seerd. In Tabel 6 wordt een overzicht gegeven
van de (geschatte) correlaties tussen factor-
scores gebaseerd op de standaarden en deze
totaal-oordelen per aspect.

Beschouwing van de correlaties in Tabel 6
leert dat de factorscores op de standaarden van
een aspect en het totaal-oordeel voor alle vier
de projecten bijzonder hoog correleren. Bij
voorbeeld de factorscore op de standaarden
voor pedagogisch klimaat en het totaal-oordeel
voor dit aspect correleert .89, en de correlatie
tussen de factorscore voor oriëntatie studie en
beroep met het totaaloordeel is maar liefst .98.
Op het eerste gezicht lijken de totaal-oordelen
derhalve een adequate samenvatting van de
standaarden.

Bij modellering van de covariantiematrix
(zie Tabel 6 voor de correlaties) bleek voor elk
van de projecten één factor noodzakelijk. Daar-
bij waren de regressiecoëfficiënten van de
totaal-oordelen op deze factoren lager dan die
van de 'losse' standaarden (vergelijk: pedago-
gisch klimaat: .66 vs. 1.34; schoolbeleid: .90
VS. 1.00; voorbereiding studie en beroep: .92 vs
1.07; zorgbreedte: .84 vs. 1.06). De totaal-
oordelen representeren de factoren, of con-
structen, dus minder goed dan de oordelen op
de individuele standaarden.

De correlaties tussen de vier factoren bleken
allen positief, en te variëren van .32 (r^^ ^^^^^)

-85 (r^H<»,b...orgb.)- Gezien de grootte van de
standaardfout (.17) blijken schoolbeleid en
zorgbreedte empirisch ononderscheidbaar (de
geschatte correlatiecoëfficiënt tussen deze fac-
toren wijkt niet significant af van 1.0).

Dit leidt tot de volgende conclusie. De oor-
delen op de standaarden per project correleren
positief. Een school die op een standaard posi-
tief beoordeeld is, is dat (overwegend) ook op
een andere standaard, en een school die op een
standaard minder goed beoordeeld is, is dat
(overwegend) ook op de andere standaarden
(zie ook Figuur 2). Echter, de samenvatting tot
één totaaloordeel is niet geheel geslaagd; deze
totaaloordelen bevatten meer ruis dan gewenst.
Hierdoor is een onderscheid tussen scholen op
basis van het totaaloordeel minder valide dan
de onderdelen waarop deze gebaseerd is.

3 De samenhang met enkele
verklarende variabelen

Getracht is de verschillen tussen scholen te ver-
klaren met behulp van tien variabelen. De
informatie voor deze variabelen is door middel
van vragenlijsten verzameld bij de evaluatie
van de vier aspecten. Het betreft de samenstel-
ling van de klassen, aantallen zorgleeriingen en
het gebruik van ondersteuning. Tabel 7 geeft
een overzicht van deze variabelen en van de
schaal waarop zij gerepresenteerd zijn.

Het effect van deze variabelen is getoetst
met het eerder genoemde meemiveaumodel.
Het bleek dat geen van de in Tabel 7 genoemde
variabelen een effect heeft op alle standaarden
in één van de vier aspecten. Resteert de moge-
lijkheid van interacties tussen deze tien verkla-
rende variabelen en de oordelen op de 25 stan-
daarden. Alle (25 * 10 =) 250 interacties zijn
op hun merites getoetst. Slechts een klein aan-
tal hiervan (10) bleek een significante bijdrage
aan de verklaring van de verschillen tussen
scholen te leveren. Dit komt overeen met wat
op grond van kans verwacht mag worden (12).
In Tabel 8 worden deze significante effecten
gepresenteerd. Daaruit blijkt dat geen ervan erg
groot is. Wat wel opvalt is een zekere cluste-
ring van effecten. De variabele 'Vier grote ste-


233

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 239-

den' komt drie keer voor, 'schoolsamenstel-
ling' vijf keer, en 'het percentage categoraal
ingedeelde leerlingen' twee keer. Daarnaast
komt de standaard S3 (coördinatie van het
onderwijskundig beleid) drie keer voor. Echter,
gezien het geringe aantal aangetoonde effecten
kan aan deze resultaten niet veel betekenis
worden gehecht.

4 Conclusie

Het landelijk beeld van de realisatie van enkele
aspecten van de basisvorming verschilt anno
1996 van aspect tot aspect.
• Bij pedagogisch klimaat worden de stan-
daarden die betrekking hebben op het
school- en klassenklimaat gemiddeld posi-
tief beoordeeld, waarbij er echter grote ver-
schillen zijn tussen scholen. De standaarden
die betrekking hebben op actief leren wor-
den niet positief beoordeeld. De verschillen

Tabel 7

Een overzicht van tien verklarende variabelen

Variabele

Min

Max

Vier grote steden versus de rest

0

1

Percentage allochtone leerlingen'

0

100

Percentage categoraal ingedeelde leerlingen in leerjaar 2'

0

100

Aantal (dis)locaties

1

7

Aantal contacten ondersteuning

1

12

Aantal zv\/akke leerlingen'

0

550

Aantal gehandicapte leerlingen'

0

263

Aantal leerlingen met sociaal emotionele problemen'

0

198

Aantal hoog begaafde leerlingen'

0

42

Samenstelling van de schooP

0

1

' deze variabelen zijn in de analyse gecentreerd rond het gemiddelde
' de samenstelling van de school is meegenomen door vier 'dummy' variabelen

Tabel 8

Parameterschattingen van enkele significante verklarende variabelen

verklarende variabele

standaard

effect

t-waarde

Vier grote steden versus de rest

P3

0.337

2.07

S5

-0.329

-2.12

V6

-0.417

-2.08

ff

Schoolsamenstelling

vestigingen met HAVO

S3

0.404

3.07

V6

-0.353

-2.59

Z4

0.418

2.62

vestigingen met MAVO

V7

0.236

1.99

vestigingen met VWO

S3

-0.472

-3.62

Percentage categorale leerlingen in leerjaar 2

S3

-0.004

-2.47

Z3

-0.006

-3.98

tussen schoolgemiddelden zijn daarbij
klein.

Bij schoolbeleid is de variatie in oordelen
erg groot, er zijn zowel scholen die als
'vooral sterk' beoordeeld worden als scho-
len die 'vooral zwak' zijn. Daarbij is bijna
de helft van de scholen negatief beoordeeld.
Dit geldt in het bijzonder voor de evaluatie
van het beleid (standaard 4).
Voorbereiding op studie en beroep valt in
twee clusters uiteen. De standaarden die
betrekking hebben op oriëntatie op studie en
beroep (OSB) worden duidelijk negatiever
beoordeeld dan de standaarden die selectie
en determinatie betreffen. Bij de eerste
groep standaarden zijn de verschillen tussen
scholen ook groter dan bij het tweede clus-
ter.

De standaarden voor zorgbreedte worden
over het geheel positief gewaardeerd. Rela-
tief weinig scholen zijn onder de maat. De


-ocr page 240-

verschillen tussen scholen zijn ook kleiner

dan bij de andere aspecten.

De relatie tussen de oordelen op de standaarden
en een aantal verklarende variabelen is zwak.
Geen enkele variabele heeft effect op alle stan-
daarden in één van de vier aspecten. Per stan-
daard zijn er wel enkele factoren die enig effect
hebben. Dit betreft de vier grote steden, en de
samenstelling en het determinatiebeleid van de
school.

In het algemeen kan worden geconcludeerd
dat de scholen in ruime mate voldoen aan de
eisen die ook al vóór de basisvorming als ken-
merken van goed onderwijs in de onderbouw
van het voortgezet onderwijs werden be-
schouwd. In mindere mate worden de standaar-
den gerealiseerd die door de basisvorming een
extra accent kregen of relatief nieuw zijn in de
onderbouw, zoals bijvoorbeeld P6 ('de leerlin-
gen nemen actief aan het leerproces deel'), P5
('de leraren bevorderen in hun lessen een actief
leerproces bij de leerlingen'), V3 ('de leraren
besteden in de vakken voldoende aandacht aan
de relatie tussen vakinhouden en de praktijk
van de verschillende beroepen'), en Z3 ('het
onderwijs voor leerlingen met extra onderwijs-
behoeftenkenmerkt zich door differentiatie in
inhoud, omvang, methodiek en tijd').

De vier deelevaluaties laten interessante
resultaten zien, die zeker een plaats verdienen
in de evaluatieve rapportage die in 1999 wordt
opgesteld. Ten aanzien van onderdelen van de
deelevaluaties bestond behoefte aan verdie-
ping, verificatie (door meer observaties in de
klassen naast gesprekken met de schoolleiding,
het middenkader en leraren) en/of ruimere ana-
lyses. Mede omdat verschillende standaarden
uit de gehanteerde toetsingskaders - bijvoor-
beeld de hiervoor genoemde P5, P6, V3 en Z3
- raken aan de kwaliteit van het onderwijsleer-
proces, heeft de inspectie deze standaarden - al
dan niet met verbeterde indicatoren - ook
opgenomen in het toetsingskader voor de eva-
luatie van het onderwijsleerproces. Dat onder-
zoek heeft in het schooljaar 1997-1998 plaats-
gevonden. De oordelen over de betreffende
standaarden kunnen nu worden gespecificeerd
voor alle vakken in de basisvorming en voor de
verschillende schoolsoorten. Aan de analyse
van de resultaten wordt thans nog gewerkt.

Natuuriijk is het nog te vroeg om verstrek-
kende uitspraken over de kwaliteit van de
basisvorming te doen. De scholen waren ten
tijde van de evaluaties nog maar drie jaar bezig
met de invoering van de basisvorming en zaten
dus nog middenin het innovatieproces. Ook is
het voorbarig aan het beeld dat uit deze evalu-
aties opdoemt, verwachtingen ten aanzien van
nog niet geëvalueerde aspecten te koppelen.
Een echte discussie over de stand van zaken
van de basisvorming stelt de inspectie daarom
uit tot het moment in 1999 waarop de gepro-
grammeerde evaluatiestudies zijn afgerond.
Wat daarbij echter zeker in het oog zal worden
gehouden is de duidelijke conclusie, die de
nadere analyse van de vier deelevaluaties heeft
opgeleverd, namelijk dat sommige scholen het
over de gehele linie goed doen, terwijl andere
scholen over de gehele linie zwak staan.

Literatuur

Bergh, H. van den & Zwarts, M. (1998). Pedagogisch
klimaat: secundaire analyse.
Zwolle: Inspectie
van het Onderwijs.

Bergh, H. van den, M.W.H. Peters-Sips & Zwarts, M.
(1998).
Overall analyse evaluatie schoolorganisa-
torische aspecten basisvorming.
Zwolle: inspectie
van het Onderwijs.

Donl< van den, J & Visser, J. (1997). Pedagogisch kli-
maat: technisch rapport.
Intern rapport. Zwolle:
Inspectie van het Onderwijs.

Grift, W. van der & Plomp, H. (1997). Schoolbeleid:
technisch rapport.
Intern rapport. Zwolle: Inspec-
tie van het Onderwijs.

Heuvelmans, A.P.J.M. & Sanders, P.F. (1993). Beoor-
delaarsovereenstemming. In: Th.J.H.M. Eggen &
P.F. Sanders,
Psychometrie in de praktijk. Arn-
hem: Cito instituut voor toetsontwikkeling.

HM Inspectors of Schools (1995) Assessing Quality. A
Handbook on inspection for Secundary Educa-
tion.
Edinburgh: Scottish Office, Education
Department.

Inspectie van het Onderwijs (1997a). Schoolbeleid
voor de basisvorming.
Zwolle: Inspectie van het
Onderwijs

Inspectie van het Onderwijs (1997b). Een evaluatie
van het pedagogisch klimaat in de leerjaren 1 en
2 van de scholen voor voortgezet onderwijs.
Zwolle: Inspectie van het Onderwijs.


235

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 241-

Abstract

Inspectie van het Onderwijs (1997c). Voorbereiding
op studie en beroep in de basisvorming.
Zwolle:
Inspectie van het Onderwijs.

Inspectie van het Onderwijs (1997d). Zorgbreedte in
de basisvorming.
Zwolle: Inspectie van het
Onderwijs.

Inspectie van het onderwijs (1997e). De basis
gelegd.
Zwolle: Inspectie van het onderwijs.

Janssens, F.J.G. (1997). Zo zijn onze manieren: een
20-jarige zoektocht naar de inspectiemethodolo-
gie voor onderwijsevaluatie. In F.J.G. Janssens
(ed).
Van onderzoeii naar evaluatie. De metho-
dologie van de onderwijsinspectie.
Den Haag:
Delwel.

Karstanje, P.N. (1996). Beleidstheorie basisvorming.
Een proeve van reconstructie. Amsterdam: SCO-
Kohnstamm-instituut.

Linden, W.J. van der, Meijer, R. R. & Vos, H.J. (1997).
Normeringsmethoden voor Inspectie-evaluaties.
Enschede: Vakgroep Onderwijskundige Meet-
methoden en Data-analyse, Universiteit Twente.

Wal, G. van der & Zwarts, M. (1997a). Voorbereiding
op studie en beroep: technisch rapport.
Intern
rapport. Zwolle: Inspectie van het Onderwijs.

Wal, G. van der & Zwarts, M. (1997b). Zorgbreedte:
technisch rapport.
Intern rapport. Zwolle: Inspec-
tie van het Onderwijs.

Manuscript aanvaard 30-4-1999

Evaluation of the 'basisvorming'

H. van den Bergh, M. Peters-Sips en M. Zwarts.

Pedagogische Studiën, 1999, 76, 224-236.

The evaluation of the Implementation of the 'basis-
vorming' (national curriculum for the junior phase)
will take place in 1999. The report to the Second
Chamber will be based on research carried out by
the Dutch inspectorate and by 'externa!' evaluators.
In 1996 the inspectorate carried out a first series of
aspect evaluations in 330 secondary schools focus-
sed on: pedagogical climate; educational policy;
preparation for further education and work; pupil
guidance and coaching.
Four major conclusions were drawn:

• The vast majority of the schools appear to have
sound pedagogical climates both in the schools
and the classrooms.

• Most schools provide satisfactory pupil guidance
and coaching.

• The Streaming and setting of pupils are general-
ly well executed; however, only half of the
schools prepare them well enough for further
education and work.

• Only half of the schools adequately include the
introduction and Implementation of 'basisvor-
ming' in their schoolpolicies.


Auteurs

Huub van den Bergh is verbonden aan het
Utrechts Instituut voor Linguïstiek (OTS).

Adres: Universiteit Utrecht, Utrechts Instituut voor
Linguïstiek (OTS), Trans 10, 3512JK Utrecht. E-mail:
Huub.vandenBerg@Let.uu.nl

Marielle Peters-Sips is werkzaam als coördinerend
inspecteur voor het voortgezet onderwijs.

Adres: Rijksinspectiekantoor Utrecht, Postbus 2730,
3500 GS Utrecht. E-mail: M.Peters-Sips@owinsp.nl

iVlichel Zwarts is als stafinspecteur verbonden aan
de inspectie van het onderwijs.

Adres: Districtskantoor Inspectie van het onderwijs.
Postbus 10048, 8000 GA Zwolle.
E-mail: M.Zwarts@owinsp.nl

-ocr page 242-

Didactiek van authentielc leren in de Basisvorming

Stand van zaken bij docenten Nederlands en wiskunde

E.C. Roelofs en A.A.M. Houtveen

Samenvatting

Basisvorming betel<ent behalve een vernieu-
wing van het onderwijsaanbod ook dat van
docenten veranderingen in didactisch handelen
worden gevraagd. Van docenten wordt ver-
wacht dat ze toepassingsgericht en vaardig-
heidsgericht onderwijs verzorgen, waarbij
bovendien sprake is van samenhang in het
onderwijsaanbod en tussen verschillende
onderwijs- en begeleidingsactiviteiten. In dit
artikel wordt verslag gedaan van de mate waar-
in docenten erin slagen hun didactisch handelen
vorm te geven volgens de kenmerken van
authentiek leren, die als dekkend voor het ver-
langde handelen worden beschouwd. Boven-
dien wordt nagegaan in hoeverre realisatie van
deze kenmerken samenhangt met voorwaarden
op docent- en schoolniveau. Gebaseerd op een
literatuuronderzoek en de uitkomsten van eer-
dere studies op dit terrein zijn een vragenlijst en
een interviewleidraad ontwikkeld, aan de hand
waarvan de realisatie van kenmerken van
authentiek leren, en relevante beïnvloedende
factoren kunnen worden vastgesteld. 88 Docen-
ten Nederlands en 85 wiskundedocenten uit een
representatieve steekproef van scholen voor
voortgezet onderwijs namen deel aan het
onderzoek in de periode van oktober tot en met
december 1996. Hoewel de resultaten verschil-
len per vak, wijzen deze uit dat twee kenmer-
ken van authentiek leren regelmatig worden
gerealiseerd: het verwijzen naar de leefwereld
van leerlingen en het hanteren van proces-
gerichte instructievormen. Vormen van samen-
werking en communicatie vinden soms plaats.
Echter, docenten creëren zelden leersituaties,
waarin de grenzen van vakken, binnen- en
buitenschoolse situaties, en de gehanteerde
methode worden doorbroken, zoals dat in de
karakteristiek 'samenhang' wenselijk zou zijn.
De belangrijkste verklarende factoren voor de
realisatie van een constructieve leeromgeving
betreffen de mate waarin randvoorwaarden
zijn vervuld, zoals de kwaliteit en uitrusting van
klaslokalen, en de mate waarin docenten zich
deskundig achten voor lesgeven in de basisvor-
ming. De mogelijkheden van varianten binnen
de didactiek authentiek leren worden bespro-
ken.

1 Inleiding

Onder invloed van constructivisme en situatio-
nisme vindt wereldwijd een verschuiving
plaats in het denken over leren. Met name
wordt de actieve rol van de leerling bij het ver-
werven en het gebruiken van kennis benadrukt,
evenals het belang van interactie tussen docent
en leerlingen en leerlingen onderling voor het
verwerven van kennis. Leersituaties zouden
vooral levensecht moeten zijn. Als gevolg van
deze verschuiving worden andere eisen gesteld
aan onderwijsinhoud en docentgedrag.

In hedendaagse onderwijsvernieuwingen
vinden we deze opvattingen terug. Van docen-
ten wordt verwacht dat zij leersituaties inrich-
ten, waarin leerlingen een actieve inbreng kun-
nen hebben, onderling veel interacteren, en
realistische taken uitvoeren, met als doel dat
leerlingen hun kennis en vaardigheden toepas-
sen in situaties buiten de school. Kortheids-
halve duiden we de bedoelde didactiek aan als
didactiek van authentiek leren.

In dit artikel beantwoorden we de vraag in
welke mate docenten in de Basisvorming de
didactiek van authentiek leren realiseren.
Tevens gaan we na welke condities op docent-
en schoolniveau relevant zijn voor realisatie
van een didactiek van authentiek leren.

Hieraan voorafgaand wordt een nadere
beschrijving gegeven van de Basisvorming als
vernieuwing, en wordt een beknopt overzicht
gegeven van recente inzichten over leren. Ver-
volgens worden de didactische consequenties
van deze recente inzichten in verband gebracht
met de veranderingen in docentgedrag die de

237

PEDAGOGISCHE
STUDIËN

1999 (76) 237-257


-ocr page 243-

basisvorming vraagt. Daarbij wordt het begrip
'authentiek leren' als overkoepelend didactisch
concept gehanteerd.

2 De Basisvorming als
vernieuwing

Met de Basisvorming wordt onder meer een
algehele verhoging van het peil van het jeugd-
onderwijs beoogd. Dit betreft vooral een ver-
andering van de inhoud en de aanpak van het
onderwijs, opdat leerlingen beter toegerust
worden voor deelname aan een complexe
en snel veranderende samenleving (Tweede
Kamer, 1991).

Ter realisering van de Basisvorming zijn
voor 15 vakken kerndoelen geformuleerd. In
aanvulling op deze kerndoelen heeft het
ProcesManagement Basisvorming (PMB) de
zogenoemde TVS-karakteristieken geformu-
leerd: toepassingsgerichtheid, vaardigheden en
samenhang (PMB, 1993a; 1993b). Deze karak-
teristieken geven de gewenste richting aan met
betrekking tot het didactisch handelen.

Toepassingsgerichtheid wordt omschreven aan
de hand van drie kenmerken: herkenbaarheid,
toepasbaarheid en leren door doen. De manier
waarop kennis aan de leerlingen wordt aange-
boden dient levensecht te zijn, dat wil zeggen
gekoppeld te worden aan voor de leerling her-
kenbare situaties uit de leefwereld. Toepas-
baarheid drukt de eis uit, dat de leerling iets
met de kennis moet kunnen doen, zowel als
persoon als in het maatschappelijk functione-
ren. Leren door doen geeft aan dat leerlingen
actief met de leerstof om moeten gaan, door
erover te communiceren, leerervaringen te pre-
senteren en met de leerstof handelingen uit te
voeren.

Vaardigheden. Niet alleen kennis en inzicht,
maar ook vaardigheden zijn van belang om aan
te leren. Benadrukt wordt dat dit in samenhang
gebeurt met 'toepassing'. Dit kunnen vakspeci-
fieke vaardigheden zijn, maar ook vakoverstij-
gende vaardigheden. Meer concreet worden
vijf algemene vaardigheden genoemd: een
onderzoek verrichten, een standpunt verwoor-
den, samenwerken aan opdrachten, relaties leg-
gen tussen studie en beroep en beoordelings-
criteria hanteren.

Samenhang. De derde karakteristiek betreft
samenhang. Het PMB noemt drie aspecten van
samenhang: samenhang door toepassing en
vaardigheid, samenhang in leerinhoud, en
samenhang in onderwijs en begeleiding. De in
de kerndoelen beschreven kennis en vaardig-
heden zijn van belang voor alle vakken. Het
wordt van belang geacht dat deze kennis en
vaardigheden voor alle vakken en in samen-
hang met elkaar worden aangeleerd. Samen-
hang in leerinhoud komt tot uiting in samen-
hang tussen vakken en leerstofgebieden. Dit
kan uitmonden in overleg tussen vaksecties op
basis van overeenkomstige kerndoelen, in het
gebruik van thema's (projectonderwijs), in
vakkenintegratie, en in versterking van relaties
tussen onderdelen van de leerinhoud. Samen-
hang in onderwijs en begeleiding heeft betrek-
king op de volgende elementen: versterking
van de relatie tussen vaklessen en mentorles-
sen, het realiseren van een gezamenlijke keuze-
begeleiding in de school en het verbinden van
binnenschoolse en buitenschoolse activiteiten.

Het bovenstaande gedachtegoed vond zijn
inspiratiebron in veranderde opvattingen over
leren en onderwijzen. In het onderstaande
beschrijven we deze opvattingen in hoofd-
lijnen.

3 Theorievorming op het
gebied van leren

In de leeq)sychologie is de laatste jaren een
veranderde kijk op leren ontstaan die met
behulp van drie principes samengevat kunnen
worden. Hoewel verschillende stromingen blij-
ven bestaan is over deze principes steeds meer
consensus'.

1 Leren als een constructief en cumulatief pro-
ces

Onder invloed van het constructivistische stro-
mingen in de leerpsychologie^ is de opvatting
ontstaan dat de leerling zelf actief kennis const-
rueert door nieuwe kenniselementen te relate-
ren aan reeds bestaande cognitieve structuren
(Bruer, 1993). Kennis is daarmee niet het
gevolg van overdracht, maar van betekenisver-


-ocr page 244-

lening door de leerling zelf. Kennis krijgt vorm
binnen een voortdurend wisselende sociale
context, door zelf doen, door onderzoek en
actief ervaren (Vanderbilt Cognition and Tech-
nology Group, 1990). Samengevat gelden de
volgende principes binnen het constructivisme
(zie ook Boekaerts & Simons, 1993):

- leerlingen zijn actief organiserende wezens
en geen passief opnemende wezens;

- begrijpen is meer dan informatie opnemen.
Leerlingen leggen zelf structuur op aan de
informatie die ze binnen krijgen;

- de gevormde kennisnetwerken veranderen
in de loop van de ontwikkeling van een
kind;

- begrijpen is nooit definitief. Netwerken
worden steeds opnieuw georganiseerd door
ervaring en het nadenken daarover;

- de hoeveelheid kennis en ervaring die een
leerling al heeft, bepaalt wat geleerd kan
worden;

- reflectie en reconstructie stimuleren het
leren. Door na te denken over het eigen
leren bouwen leerlingen een theorie op over
hoe ze zelfstandig kunnen leren. Ze weten
van daaruit wat ze wel en niet aankunnen bij
een bepaalde leertaak. Vervolgens gaan ze
na of dit klopt en stellen ze hun theorie over
het eigen leren bij.

Deze principes kunnen ten onrechte suggereren
dat het leerproces geheel dient te worden over-
gelaten aan de lerende zelf. Dit is niet het
geval. Erkend wordt dat het zelfstandig con-
strueren en opbouwen van een flexibel kennis-
bestand bij een groot aantal leerlingen langs
geleidelijke weg aangeleerd moet worden
(Boekaerts & Simons, 1993; De Jong, 1992;
Veenman, 1992).

Samengevat komt de vernieuwing in het
denken over leren hierop neer, dat leren als een
constructief en cumulatief proces wordt be-
schouwd, waarbij de leeriing in toenemende
mate leerfuncties zelfstandig gaat beheren.

2 Leren ingebed in een specifieke socio<ultu-
rele context

In de laatste tien jaar is een steeds sterkere leer-
theoretische basis ontstaan voor het leren in
betekenisvolle contexten.

Een aantal moderne leerpsychologen aange-
duid als situationisten (Greeno, 1988, 1997;
Lave, 1991; Brown, Collins & Duguid, 1989)
benadrukt dat kennis het product is van activi-
teiten in een cultureel bepaalde context. Kennis
is onlosmakelijk verbonden met de sociale en
fysieke omgeving waarin de betreffende kennis
wordt ontwikkeld en gebruikt en is niet een
abstract gegeven op zich. De context bepaalt
voor een belangrijk deel de structuur, inhoud
en samenhang van gehanteerde concepten.
Kennis is gekoppeld aan groeiende en verande-
rende inzichten in de gebruikscultuur. Leren
vindt in deze opvatting altijd gesitueerd plaats
('situated leaming').

Een consequentie voor leersituaties is dat ken-
nis idealiter wordt aangeboden in betekenis-
volle situaties, van waaruit leerlingen tot leren
komen. Daarbij kan een onderscheid worden
gemaakt tussen persoonlijk betekenisvol en
maatschappelijk of cultureel betekenisvol. Bij
het eerste gaat het om het aanspreken van leer-
lingen op hun eigen ervaringen en leefwereld.
Bij maatschappelijk of cultureel betekenisvol
gaat het om het inlijven van leerlingen binnen
een cultuur van kennisgebruikers (Lave, 1991;
Newmann, Marks & Gamoran, 1996).

3 Leren als proces van samenwerking en com-
municatie

In een veel geciteerd artikel van Resnick
(1987) wordt meer aandacht bepleit voor taken
waarin leerUngen met elkaar samenwerken,
zoals bij veel buitenschools leren het geval is.
In constructivistische benaderingen van leren
wordt beklemtoond dat kennis ontstaat door
onderhandeling ('negotiation') en ook voort-
durend onderhevig is aan slijtage. Bovendien
zouden leerlingen door confrontaties van
inzichten via een cognitief conflict tot een
nieuw en beter inzicht komen. Dit maakt dat
kennisverwerving wordt gezien als een con-
frontatie van meningen, maar ook van samen-
werking en co-constructie van kennis (Brown
& Campione, 1994).

De bovenstaande ontwikkelingen in de kijk op
leren hebben we in eerdere publicaties samen-
gevat met behulp van het begrip 'authentiek
leren' (Roelofs, Franssen & Grootscholten,
1996; Roelofs & Franssen, 1994). Authentiek


239

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 245-

leren betreft in essentie het proces waarbij een
mens in toenemende mate een actieve deel-
nemer aan onze cultuur wordt (zie ook Lave &
Wenger, 1991). Op basis van de boven
beschreven ontwikkelingen komen we tot de
volgende meer gedetailleerde omschrijving
van authentiek leren: een proces van leren
waarbij de lerende voor hem- of haarzelf bete-
kenisvolle inzichten verwerft, primair startend
vanuit de intrinsieke motivatie en voortbou-
wend op bestaande inzichten. Authentiek leren
vindt plaats in voor de lerende relevante, prak-
tijkgerichte, en levensechte contexten, waarbij
hij/zij een actieve constructieve en reflectieve
rol vervult, mede via communicatie en inter-
actie met anderen. De gevolgen van deze kijk
op leren worden hieronder besproken.

4 Kenmerken van didactisch
handelen dat authentiek
leren bevordert

De gevolgen van de verandering in de kijk op
leren voor onderwijssituaties worden in ver-
schillende Nederiandse bronnen uitgewerkt,
samengevat met begrippen als 'procesgericht
onderwijs', 'krachtige leeromgeving', en 'acti-
verende instructie' (Bolhuis & Klüvers, 1998;
De Corte, 1990a, 1990b; Verschaffel, 1995;
Lamberigts, Den Brok, Derksen & Bergen,
1999). De volgende aspecten van de onderwijs-
situatie worden belangrijk geacht teneinde
authentiek leren te bevorderen:

- een samenhangende onderwijsaanpak,
waarin aandacht is voor leerinhoud en -stra-
tegie;

- vormen van procesgerichte instructie, waar-
bij sprake is van een toenemende zelfregula-
tie door leerlingen;

- hanteren van reële contexten, ofschoon ook
aandacht wordt besteed aan decontextuali-
seren, teneinde transfer te bewerkstelligen;

- ruimte voor communicatie en interactie tus-
sen (mede)leerlingen;

- een positief leerklimaat, waarin fouten
maken mogelijk is, en waarin leerlingen
leren dynamisch-affectieve processen te
reguleren.

Hoewel de principes van een leeromgeving

voor authentiek leren wel worden beschreven,
wordt niet duidelijk wat de gewenste verande-
ringen in het didactisch handelen zijn. Om hier-
in meer duidelijkheid te krijgen leren is een
raamwerk ontwikkeld, waarin de belangrijkste
inzichten over authentiek leren zijn uitgewerkt
naar componenten van didactisch handelen.
Geïnspireerd op een indeling van Newmann,
Marks en Gamoran (1996) onderscheiden Roe-
lofs et al. (1996) vier kenmerken van didactisch
handelen, waardoor authentiek leren wordt
bevorderd: 1. constructie van kennis in com-
plete taaksituaties, 2. gerichtheid op de leef-
wereld, 3. relevantie van leren voor buiten-
.schoolse situaties en 4. communicatie en
samenwerking Deze kenmerken zijn uitge-
werkt voor drie componenten van didactisch
handelen: 1) instructie en begeleiding, 2)
opdrachten en 3) beoordelingsvormen. Deze
didactiek van authentiek leren kan beschouwd
worden als de theoretische inbedding van de
TVS-karakteristieken. In het onderhavige
onderzoek maken we gebruik van deze opera-
tionalisering'. De mate van realisatie van de
TVS-karakteristieken meten we dan ook af aan
de mate van realisatie van de didactiek van
authentiek leren. Om deze reden werken we in
het onderstaande deze kenmerken nader uit,
waarbij de consequenties van elk van de ken-
merken voor instructie/begeleiding, opdrach-
ten en beoordelingsvormen worden aangege-
ven. De belangrijkste informatie is samengevat
in de schema's 1 tot en met 4.

Constructie van kennis in complete taaksituaties

Het eerste kenmerk van een didactiek die
authentiek leren bevordert, betreft constructie
van kennis in complete taaksituaties (zie sche-
ma 1). Leren wordt zinvol wanneer leerlingen
te maken krijgen met
complete of complexe
taken
waarin meerdere kennis- en vaardig-
heidsaspecten zijn te onderscheiden, zoals bij
(divergente) opdrachten met globale richtlijnen
en eindcriteria, bij het zelfstandig verzamelen
van informatie en verrichten van onderzoek en
bij projectmatig werken. Uitgangspunt is dat
een taak een betekenisvolle eenheid is die niet
bij voorbaat wordt versnipperd in deeltaken.
Om het constructieproces van kennisverwer-
ving zichtbaar te maken wordt van de leerling
verwacht dat hij verantwoording aflegt van de
gevolgde procedure. De mate van complexiteit


-ocr page 246-

kan variëren: in de beginfase van een leerpro-
ces kunnen leerlingen geconfronteerd worden
met taken die niet complex zijn, maar wel een
compleet geheel vormen en een beeld geven
van de aan te leren kennis of vaardigheid.

Om het constructieproces van kennis te
realiseren krijgt de leraar (geleidelijk aan) een
begeleidende en ondersteunende rol in plaats
van een puur overdragende rol. Instructie en
begeleiding zijn procesgericht van aard (Ver-
munt, 1992). De docent geeft met name proces-
gerichte ondersteuning, hetgeen tot uiting komt
in het verwoorden van denkprocessen, laten
reflecteren op leerprocessen, en het geven van
hints bij vragen in plaats van complete ant-
woorden. Om recht te doen aan het constructie-
proces van kennis en de complexiteit van leer-
situaties biedt de docent ruimte voor inbreng
van leerlingen en besteedt hij aandacht aan ver-
banden met andere vakken.

In leersituaties waarin leerlingen een ken-
nisbestand opbouwen aan de hand van com-
plete leertaken past een wijze van beoordeling
Waarin ten eerste complexe en divergente
opgaven, en de gevolgde aanpak worden mee-
genomen en ten tweede het proces van per-
soonlijke voortgang zichtbaar is. Dat houdt in
dat evaluatie een min of meer continu karakter
krijgt. Een vergaande variant is het werken met
portfolio's of leerlingdossiers, waarin de leer-
lingen een persoonlijk dossier aanleggen met
verschillende producten, die tezamen de groei
van de leeriing illustreren.

Schema 1

Consequenties van constructie van kennis in complete

Gerichtheid op de leefwereld

Aansluiten bij de leefwereld van leerlingen (zie
schema 2) en hun voorkennis houdt in dat
docenten bij de keuze van hun lesonderwerpen
aansluiten bij interesses en leefwereld van de
leeriingen. Leerlingen krijgen mogelijkheden
om ervaringen uit te wisselen met elkaar en met
de docent. Bij de uitleg van nieuwe leerinhou-
den binnen het schoolvak sluit de docent aan
bij wat leerlingen uit hun leefwereld weten
over het onderwerp. Daarbij is aandacht voor
preconcepties van leerlingen, die misconcep-
ties kunnen blijken te zijn. Er zijn gelegenhe-
den voor leerlingen om persoonlijk stelling te
nemen bij een bepaald vraagstuk.
Opdrachten
en taken
zowel in klasverband als bij huiswerk
kenmerken zich door een relatie met de leefwe-
reld van leerlingen. Ook bij
beoordeling van
leerresultaten
worden opdrachten gehanteerd
die verband houden met de leefwereld van leer-
lingen en is idealiter sprake van inbreng van
leerlingen bij het samenstellen van een per-
soonlijk dossier.

Belang van leren voor buitenschoolse situaties

Om leerervaringen en opbrengsten te realiseren
die betekenis hebben voor de wereld buiten
school en daarmee verder gaan dan het werken
voor een cijfer (zie schema 3) kunnen
taken en
opdrachten
worden gehanteerd waarbij de leer-
ling in de rol van kennisgebruiker wordt gezet
en een reëel professioneel probleem wordt
opgelost. De resultaten van dergelijke opdrach-

taaksituaties voor didactisch handelen


instructie/begeleiding
(procesgericht)

taken/opdrachten
(integratief en compleet)

beoordeling
(proces en product)


articuleren denkprocessen,
reflecteren op leerprocessen

vragen beantwoorden met
procesantwoord (hints voor
oplossingsprocedure)

inzet leerlingenexpertise
(docent mede-lerende)

uitleg verbanden met andere
vakken

divergente opdrachten

opdrachten met richtlijnen en
eindcriteria

leerlingen zelfstandig
informatie laten verzamelen

leerlingen onderzoek laten
verrichten

nadruk leggen op
ver(ant)vi/oorden aanpak

proces, gevolgde aanpak
meenemen

mee betrekken divergente
opdrachten

hanteren complexe opgaven
(aan leefwereld en
toepassingssituatie
gerelateerd)

continu karakter: hanteren
persoonlijke leerlingdossier
met verschillende producten


projectmatig werken

241

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 247-

Schema 2 ^ ISLZS^"'" ^" ^^'.M^..'.': ; " ■"...
Consequenties van gerichtheid op leefwereld en persoonlijk voorkennis voor didactisch handelen

instructie/begeleiding

taken/opdrachten

beoordeling

keuze lesonderwerpen
leefwereld

uitwisselen ervaringen
leerlingen uit leefwereld

relatie leefwereld voor vak
verduidelijkt

keuze onderwerpen
aansluiten bij interesses
leerlingen

ruimte voor persoonlijke
stellingname

aandacht voor preconcepties
bij leerlingen
opdrachten in relatie tot leef
wereld

huiswerk in relatie tot
leefwereld

opdrachten in relatie met de
leefwereld

leerling heeft inbreng in
samenstellen persoonlijk
dossier


ten kunnen worden voorgelegd aan een 'echt'
publiek buiten de school. Een minder vergaan-
de variant is dat een publiek binnen de school,
maar buiten de directe klassituatie wordt
gehanteerd. Bij beoordeling van resultaten
worden beroepsbeoefenaren en andere perso-
nen buiten de school betrokken.

Bij instructie en begeleiding legt de docent
contacten met de actualiteit en verschillende
beroepssituaties. De docent hanteert hiertoe
verschillende klassieke media zoals kranten,
tijdschriften, televisie en radio, maar ook
moderne media, waaronder computers, met
toepassingen als CD-ROM, internet en E-mail.
Leerlingen kunnen bij het leren gebruik maken
van deze media en andere professionele hulp-
middelen.

Communicatie en samenwerking

Didactisch handelen vanuit het perspectief van
communicatie en samenwerking (zie schema
4) houdt in dat bij opdrachten sprake is van
onderlinge afhankelijkheid: bij de realisering
van een (groeps)opdracht zijn leeriingen afhan-
kelijk van de inzet en expertise van mede-
leerlingen. Bij de uitvoering van leertaken is
sprake van onderlinge communicatie (overleg,
discussie). Er doen zich situaties voor waarbij
tijdens de uitvoering van taken veel interactie
is tussen leerlingen of situaties waarbij leerlin-
gen de resultaten van een taak elk vanuit een


Schema 3 ^

Consequenties van aandacht aan relevantie voor buitenschoolse/professionele situaties voor didactisch han-
delen

instructie/begeleiding

taken/opdrachten

beoordeling

ingaan op actuele
ontwikkelingen

gebruik (moderne) media en
professionele hulpmiddelen

relaties leggen met
beroepssituaties

opdrachten die verder gaan
dan het werken voor een
cijfer

opdrachten waarin een reëel
professioneel probleem
wordt opgelost

opdrachten voor een publiek
buiten school

opdrachten voor een publiek
buiten de directe klascontext

beoordeling ook door
anderen dan de docent zelf
buiten de directe klassituatie

beoordeling door beroeps-
beoefenaren buiten de school


-ocr page 248-

Schema 4

Consequenties van gerichtheid op communicatie en samenweridng voor didactisch handelen

instructie/begeleiding

beoordeling

takenlopdrachten

docent meer begeleider en
facilitator

controle voortgang naar
leerlingen delegeren

onderlinge afhankelijkheid

resultaten presenteren

overleg tussen leerlingen en
docent als basis

zowel individuele
beoordeling als beoordeling
van het groepsresultaat


leerlingen krijgen rol
toegewezen

leerlingen laten
samenwerken in groepen

eigen rol presenteren aan medeleerlingen of
een ander publiek.

Wat geldt voor authentieke leersituaties in het
algemeen geldt voor samenwerking en com-
municatie in het bijzonder: de docent is bege-
leider van het leerproces. Hij biedt de facilitei-
ten om leerlingen in groepen samenwerkend te
laten leren, bewaakt het groepsproces, en
spreekt leerlingen aan op de door hen gevolgde
aanpak. In een ideale situatie wordt de controle
over de voortgang van het leerproces gedele-
geerd naar de leerlingen. Beoordeling van leer-
resultaten is in het meest vergaande geval een
kwestie van overleg tussen docent en leerlin-
gen. Daarnaast wordt bij beoordeling rekening
gehouden met zowel de individuele bijdrage
als de groepsbijdrage.

In de paragraaf 5 wordt beschreven hoe het
begrip authentiek leren geoperationaliseerd is
in een onderzoeksinstrument.

5 Opzet en uitvoering van het
onderzoek

In het onderzoek worden de volgende vragen
beantwoord:

1- In welke mate realiseren docenten een
didactiek van authentiek leren binnen de
basisvorming?

2. In welke mate worden condities voor de
invoering van basisvorming op docent- en
schoolniveau gerealiseerd?

3. Wat is de samenhang tussen de realisatie
van een op authentiek leren gerichte didac-
tiek enerzijds en de invulling van condities
op school- en docentniveau anderzijds?

Deze onderzoeksvragen maken deel uit van een
grootschalig onderzoek gericht op de opvattin-
gen van docenten over de Basisvorming en de
wijze waarop zij de Basisvorming in de prak-
tijk realiseren (Roelofs, Vermeulen & Hout-
veen, 1998). Om deze vragen te beantwoorden
zijn docenten Nederlands en Wiskunde die les-
geven in de Basisvorming schriftelijk en mon-
deling bevraagd. Om na te gaan welke factoren
op school- en docentniveau de gevonden resul-
taten zouden kunnen verklaren zijn met de
docenten interviews gehouden. De interviews
zijn afgenomen door derdejaars onderwijskun-
destudenten, die hiertoe een training ontvin-
gen.

Instrumenten

Om zicht te krijgen op de mate waarin didac-
tisch handelen wordt gerealiseerd dat onder-
steunend is voor de Basisvorming is gebruik
gemaakt van een bewerkte versie van de vra-
genlijst 'Toepassingsgericht onderwijs' (Roe-
lofs, Franssen & Grootscholten, 1996). Enkele
items zijn geherformuleerd, omdat ze achteraf
bezien voor meer dan één uitleg vatbaar waren.
Daarnaast bleek dat niet voor alle kenmerken
van authentiek leren items beschikbaar waren
met betrekking tot instructie en begeleiding, de
aard van leertaken en opdrachten, en de aard
van de beoordeling.

Met behulp van exploratieve factoranalyses
(principale componentenanalyses) en betrouw-
baarheidsanalyses (Cronbach's alpha) is ver-
volgens nagegaan in hoeverre langs empirische
weg theoretisch verdedigbare schalen konden
worden gevormd. De resulterende set subscha-
len week in twee opzichten af van de oorspron-
kelijke indeling. De oorspronkelijke subschaal
'constructie van kennis in complete taaksitu-


243

PeOAGOGISCMe

STUDtëN

-ocr page 249-

alies' werd gesplitst in een subschaal die we
hebben benoemd als 'procesgerichte instructie'
en in een subschaal 'constructieve methode-
overstijgende leeromgeving'. Deze laatste
schaal bevatte tevens de items uit de oorspron-
kelijke schaal 'relevantie van leren voor bui-
tenschoolse situaties' en enkele items uit de
schaal 'aansluiting bij de leefwereld'. De scha-
len 'samenwerking en communicatie' en 'aan-
sluiting bij de leefwereld' bleven na deze
ingrepen overeind.

Aldus resulteerde een instrument dat bestaat
uit de volgende vier intern consistente schalen:
1) de mate waarin docenten aansluiten bij de
leefwereld van de leerlingen; 2) de mate waar-
in docenten procesgerichte instructie geven; 3)
de mate waarin de docent samenwerking en
communicatie bevordert; 4) de mate waarin de
docent een constructieve, methode-overstij-
gende leeromgeving creëert. Iedere subschaal
bevat uitspraken over onderwijsactiviteiten die
aan docenten worden voorgelegd en welke
beantwoord worden naar frequentie van voor-
komen (van l^nooit tot 6=altijd). Er is dus
sprake van percepties van het eigen onderwij s-
gedrag. De items behorend bij de subschalen
zijn te vinden in de tabellen 1 tot en met 4. De
subschaalscore geeft de gemiddelde mate van
voorkomen van verschillende onderwijsactivi-
teiten weer, ressorterend onder die subschaal.
In figuur 1 wordt de operationalisering van de
kenmerken van authentiek leren met behulp
van subschalen gevisualiseerd, inclusief gege-
vens over aantallen items en de Cronbach's
alpha-coëfficiënten per schaal.

Inventariseren van gedrag via zelfpercepties
brengt onder meer als probleem met zich mee
dat vragen - al dan niet bewust - door betrok-
kenen sociaal wenselijk ingevuld kunnen wor-
den. Om een beeld te krijgen van de mate waar-
in de in ons onderzoek betrokken docenten
geneigd zijn vragen sociaal wenselijk te beant-
woorden, is een daartoe eerder ontwikkeld in-
strument afgenomen (Houtveen, Vermeulen &
Van de Grift, 1993). De schaal bestaat uit acht
uitspraken, die docenten kunnen invullen naar
frequentie van voorkomen. Voorbeelden van
items zijn: 'Ik ben voor iedere les gemotiveerd'
en 'Ik verlies nooit mijn geduld bij de leerlin-
gen'.

In de interviews kwam aan de orde of de
docenten condities op schoolniveau als bevor-
derend dan wel als belemmerend ervaren voor
de realisatie van de Basisvorming. Condities
op schoolniveau hebben betrekking op de
invulling van randvoorwaarden: de kwaliteit
van lokalen, het gehanteerde lesrooster, de
groepsgrootte, het aantal uren voor het vak, de
op school gehanteerde methode, de kwaliteit
van traditionele leermiddelen en computers, de
aanwezigheid van een schooldocumentatiecen-
trum. Daarnaast is gevraagd naar de invulling
van coördinatie en ondersteuning op school-
niveau: de verkregen schoolinterne ondersteu-
ning, implementatie-bevorderende ondersteu-
ning door de schoollei^ling, afspraken op
sectie- en schoolniveau over lesgeven in de
huidige situatie, overleg en of samenwerking
met sectiegenoten in huidige situatie. Tot slot is
gevraagd naar condities op schoolniveau die
betrekking hebben op de verkregen gelegen-
heid tot nascholing en de genoten vormen daar-
van.

De antwoorden van de docenten zijn zoveel
mogelijk gescoord op vooraf onderscheiden

Figuur 1. Operationalisering van kenmerl<en van authentielc leren


-ocr page 250-

antwoordcategorieën. Dit maakte het mogelijk
groepjes items inzake condities op school-
niveau in te dikken tot de volgende samenge-
stelde variabelen: 'het aantal randvoorwaarden
tlat
als bevorderend is ervaren' (bereik 0-7)
'het aantal aspecten van interne ondersteuning
dat als belemmerend is ervaren' (bereik 0-3)
'het aantal gevolgde externe ondersteunings-
vormen' (bereik 0-4).

Condities op docentniveau hebben betrek-
king op de mate waarin docenten zich toegerust
voelen om de Basisvorming te realiseren en
welke gevolgen de invoering van de basisvor-
ming heeft gehad voor hun
beroepsopvatting.
Om zicht te krijgen op de mate waarin docen-
ten zich toegerust voelen om les te geven in
overeenstemming met de didactiek van authen-
tiek leren zijn tijdens het interview docenten
gescoord op 9 uitspraken, waarin een aspect
van de didactiek van authentiek leren aan de
orde komt. Voorbeelden hiervan zijn: 'De
docent voelt zich toegerust om leeriingen in de
klas een actieve rol te geven', 'De docent voelt
zich toegerust om gebruik te maken van andere
lesvormen dan frontaal lesgeven'. De uitspra-
ken vormen een homogene schaal (05=.76).

Onderzoeksgroep

Het onderzoek is uitgevoerd in het schooljaar
1996/1997 op 90 scholen voor voortgezet
onderwijs. De representativiteit van de onder-
zoeksgroep is nagegaan aan de hand van de
volgende achtergrondkenmerken van de scho-
len: schooltypesamenstelling, schoolgrootte,
denominatie en geografische ligging. Alleen
ten aanzien van de schoolgrootte bleek de
onderzoeksgroep enigszins af te wijken van de
populatie. Bij het analyseren van de onder-
zoeksresultaten is om deze reden nagegaan of
er sprake is van invloed van de schoolgrootte.
Dit bleek niet het geval te zijn (zie Roelofs,
Vermeulen & Houtveen, 1998).

We kunnen derhalve de conclusie trekken
dat de onderzoeksbevindingen gegeneraliseerd
kunnen worden naar de populatie van scholen
voor Voortgezel Onderwijs.

De keuze van docenten verliep via de sectie-
leider en leidde tot een bijna volledige respons.
Per school is steeds een docent Nederlands
(n=88) en een docent wiskunde (n=85) geïn-
terviewd (n=173).'' Daarnaast retourneerde
85% van deze docenten de vragenlijst met
gegevens over authentiek leren en sociale wen-
selijkheid. 31.8% van de docenten vulde de
vragenlijst in voor het VBO, 40.5% voor de
MAVO, 16.8% voor de HAVO en 11.0% voor
het VWO.

Data-analyse

Ter beantwoording van de eerste en de tweede
onderzoeksvraag (resp. realisatie kenmerken
van authentiek leren en realisatie condities)
zijn beschrijvende analyses uitgevoerd. Ver-
schillen in de mate van realisatie van authen-
tiek leren tussen vakdocenten Nederlands en
wiskunde zijn getoetst met behulp van t-toetsen
voor onafhankelijke steekproeven. Deze rela-
tief eenvoudige analysemethode bleek toe-
reikend, nadat uit variantie-analyses was ge-
bleken dat docenten uit verschillende
onderwijsstromen (VBO, MAVO, HAVO/
VWO) niet van elkaar verschilden.

Om de in onderzoeksvraag 3 bedoelde
samenhang te onderzoeken zijn stapsgewijze
multipele regressieanalyses uitgevoerd, waar-
bij condities op school- en docentniveau als
voorspellers optraden in regressievergelijkin-
gen met als afhankelijke variabelen de afzon-
derlijke schalen voor authentiek leren. Daarbij
is 'sociale wenselijkheid' steeds als eerste
voorspeller ingevoerd in de vergelijking. Aldus
kon het relatieve gewicht van condities bij de
voorspelling van verschillen in realisatie wor-
den nagegaan.

6 Resultaten

6.1 Realisatie van de didactiek van authentiek
leren

In de tabellen 1 tot en met 4 zijn de resultaten
op de schalen voor authentiek leren weergege-
ven. Over het geheel genomen geven docenten
aan dat ze vrij vaak onderwijsactiviteiten
ondernemen om
aan te sluiten bij de leefwereld
van de leerlingen
(zie Tabel 1, jr=:3.88; range=
1-6).

Docenten Nederiands scoren gemiddeld sig-
nificant hoger dan wiskundedocenten (resp.
1=4.12 en 3.64). Het verschil is niet alleen sig-
nificant voor het schaalgemiddelde, maar even-
eens voor zes van de zeven items uit de schaal
afzonderiijk.

Docenten Nederlands gaan bij een nieuw


245

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 251-

Tabel 1

onderwerp vaak na wat leerlingen daar al van
weten. Bij hun keuze van onderwerpen sluiten
deze docenten vaak aan bij de interesse van
leerlingen, ze stemmen de inhoud van hun les-
sen af op de belevingswereld van leerlingen, ze
geven leerlingen de kans zelf ervaringen of
informatie naar voren te brengen. Ook geven ze
vooraf het belang van een onderwerp aan. Tij-
dens de uitleg kiezen ze zeer vaak voorbeelden
die in hun ogen de leerlingen aanspreken. Bij al
deze activiteiten geldt dat wiskundedocenten
ze significant minder frequent maar toch nog
regelmatig uitvoeren.

Zowel wiskundedocenten als docenten
Nederlands zijn iets terughoudender als het
gaat om het laten oplossen van problemen die
voor leerlingen zelf betekenisvol zijn. Kenne-
lijk gebeurt aansluiting bij de leefwereld voor-
al binnen de kaders van het schoolvak.

Als we kijken naar het tweede aspect van de
didactiek van authentiek leren,
procesgerichte
instructie
(zie Tabel 2) dan zien we dat docen-
ten hier gemiddeld een nog positiever beeld
schetsen van hun eigen lesgedrag. Het verschil
tussen wiskundedocenten en docenten Neder-
lands is opnieuw significant, met dien verstan-
de dat het nu de wiskundedocenten zijn die
gemiddeld hoger scoren (resp. X=4.57 en
^=4.05).

Wiskundedocenten schenken bij hun uitleg
aandacht aan de wijze waarop leerlingen een
taak moeten aanpakken en maken de leerlingen
duidelijk dat een goede aanpak net zo belang-
rijk is als het juiste antwoord. Tijdens interactie
met leerlingen laten deze docenten hun leerlin-
gen zeer vaak verwoorden hoe ze tot een oplos-
sing zijn gekomen. Bij vragen geven wiskun-
dedocenten meestal een aanwijzing in plaats
van het antwoord, en bij foute antwoorden krij-
gen leerlingen de kans om alsnog een goed ant-
woord te geven. Ze stimuleren daarnaast leer-
lingen vaak zelfstandig achter de oplossing van
een probleem of opdracht te komen. Hun proef-
werken bestaan zeer vaak uit een klein aantal
complexe opdrachten die het zetten van meer-
dere denkstappen vereisen. Bij al deze activi-
teiten geldt dat ook docenten Nederlands ze
vaak uitvoeren, maar significant minder vaak
dan wiskundedocenten (zie Tabel 2). Gezien de
aard van de vakdidactiek wiskunde lijkt deze
relatief grote aandacht voor oplossingsproces-
sen in de lijn der verwachtingen te liggen.

Het meest duidelijk komt het verschil in
procesgerichtheid tussen de onderscheiden
categorieën docenten tot uitdrukking in de
waardering van prestaties. Waar wiskundedo-
centen aangeven bijna altijd een juiste manier
van aanpak en denken zwaarder mee te tellen
voor het cijfer dan de goede uitkomst op zich

Mate waarin tijdens de lessen wordt aangesloten bij de belevingswereld van leerlingen; toetsing verschil
met behulp van t-toets voor onafhankelijke steekproeven

wiskunde Nederlands Totaal
(n=73) (n=74) (n=147)

X

Sd

X

Sd

X

Sd

t

Aansluiten bij de leefwereld van de leerlingen

(7 items, ct= 86)

3.64

.72

4.12

.70

3.88

.74

4.1**

6. Ik geef leerlingen opdracht problemen op te lossen

die voor hen betekenisvol zijn

3.32

.92

3.44

.83

3.38

.88

.8

2. Ik stem de inhoud van mijn lessen zoveel mogelijk af

op de belevingswereld van de leerlingen

3.62

.93

3.99

.96

3.81

.96

2.4*

7. Ik probeer bij elk onderwerp dat ik behandel aan te

geven waarom het voor leerlingen belangrijk is dat

ze dit leren

3.69

.91

4.03

.91

3.86

.92

2.3*

1. Ik geef leerlingen gelegenheid om zelf ervaringen of

informatie naar voren te brengen

3.50

.94

4.22

.90

3.87

.99

4.8**

3. Bij keuze van onderwerpen probeer ik zoveel mogelijk

aan te sluiten bij de interesses van leerlingen

3.57

1.31

4.26

1.00

3.92

1.21

3.7**

5. Als ik begin met een nieuw onderwerp ga ik eerst na

wat de leerlingen er al van weten

3.69

1.18

4.36

1.04

4.03

1.16

3.7**

4. Ik kies voorbeelden die leerlingen aanspreken

4.04

.93

4.58

.84

4.32

.92

3.7**

N.B. 1 nooit; 2= bijna nooit, 3=af en toe, 4= vaak, 5= bijna altijd, 6= altijd. *= p=<.05, **= p<.01.


-ocr page 252-

(Ä=4.92), doen docenten Nederlands dit slechts
af en toe
(x=2.96). Ook vragen docenten
Nederlands hun leerlingen minder vaak dan
hun collega's naar de denkstappen die zij heb-
ben genomen om tot een goede oplossing te
komen (resp 3.92 en 4.82). Mogelijk leent het
vak wiskunde zich hier beter voor.

De mate waarin docenten aandacht besteden
aan samenwerking en communicatie
is het
derde aspect van de didactiek van authentiek
leren. De gemiddelde score op deze schaal is
beduidend lager dan de gemiddelde scores op
de beide voorafgaande aspecten. Bovendien
zijn de verschillen tussen de docenten in de
mate waarin ze hier, naar eigen zeggen, aan-
dacht aan besteden groter dan op beide andere
schalen. Dit blijkt uit de grootte van de stan-
daarddeviatie.

Opnieuw is het verschil tussen docenten
wiskunde en Nederlands significant. Gemid-
deld geldt dat wiskundedocenten af en toe
{x=2.97) en docenten Nederlands vrij regelma-
tig
{x=3.44) hun leerlingen samenwerkend
laten leren in hun klassen. Het verschil is signi-
ficant op 5 van de 9 uitspraken uit de schaal. Zo
laten docenten Nederlands hun leerlingen vnj
regelmatig werken in groepen, terwijl dit bij
wiskunde heel weinig voorkomt. Bij de voor-
bereiding van samenwerkend leren geven
docenten Nederlands aan vrij vaak zorg te
besteden aan goede groepsopdrachten. Vrij
regelmatig verwachten ze van de leerlingen dat
ze bij groepsopdrachten tot een gezamenlijk
resultaat komen. Docenten wiskunde besteden
veel minder aandacht aan groepsopdrachten en
stellen minder vaak de eis dat (eerst) de mede-
leerling wordt geraadpleegd. Docenten Neder-
lands eisen af en toe van de leerlingen dat zij
alleen als groep vragen mogen stellen, waar
docenten wiskunde dit zelden doen.

Tabel 2

Mate waarin aandacht wordt besteed aan procesgerichte instructie

wiskunde
(n=71)

Nederlands
(n=71)

Totaal
(f)=142)

X

Sd

X

Sd

X

Sd

t

procesgerichte instructie (10 items, a= 84)

4.57

.58

4.05

.59

4.31

.64

-5.2**

10. Als ik een vraag stel tijdens mijn les, geef ik even

3.66

1.06

3.34

1.02

3.50

1.05

1.9

bedenktijd voordat ik een leerling de beurt geef

8. Ik geef opdrachten waarbij leerlingen zelf kunnen

3.77

.91

3.40

.73

3.58

.84

bepalen hoe ze tot de oplossing komen

-2.7**

3- Bij het geven van cijfers tel ik de juiste aanpak en juiste

4.92

1.06

2.96

1.16

3.93

1.48

-11.1**

manier van denken zwaarder mee dan goede antwoord

Ik probeer zo les te geven dat leerlingen gaan nadenken

.93

4.15

.71

4.24

.83

over de wijze waarop ze leertaken aanpakken

4.34

-1.4

2. Ik vraag leerlingen hoe ze tot oplossing zijn gekomen.

4.82

.93

3.92

.93

4.37

1.03

-5.9**

welke denkstappen ze hebben genomen

9- Mijn proefwerken bestaan uit een klein aantal complexe

1.23

4.63

1.04

4.51

1.14

1.3

opdrachten die meerdere denkstappen vereisen

4.80

5- Als een leerling een vraag stelt zeg ik het antwoord met

.79

4.45

.82

4.58

.81

voor, maar geef ik een aanwijzing

4.70

-1.9

4- Ik stimuleer leerlingen om zelf achter de oplossing van

een probleem/opdracht te komen

4.85

.81

4.56

.73

4.70

.78

-2.3*

Als een leerling tijdens de les een fout antwoord geeft.

geef ik hem/haar gelegenheid om alsnog goed

1.03

4.70

.88

4.70

.95

0.0

antwoord geven

4.70

1- Ik maak de leerlingen duidelijk dat aanpak opdracht

.79

4.22

.93

4.73

1.01

-7.3**

minstens zo belangrijk is als juiste antwoord

5.26

N.B. 1 nooit; 2= bijna nooit, 3=af en toe, 4= vaak, 5= bijna altijd, 6= altijd. *= p=<.05, **=p<.01.

Op de overige vier uitspraken bestaan nau-
welijks verschillen tussen docenten Nederlands
en wiskunde. Het verloop van de samenwer-
king tussen leerlingen is zowel bij Nederlands
als wiskunde gemiddeld genomen zelden
onderwerp van gesprek. De beoordeling van
resultaten van groepswerk geschiedt bij beide
vakken af en toe door middel van overleg tus-
sen docent en leerlingen. Wanneer gewerkt
wordt in groepen, lopen docenten meestal rond
in de klas om overzicht te houden. In die zin
hanteren zowel docenten wiskunde als docen-
ten Nederlands een begeleidende of supervise-


247

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 253-

Tabel 3

rende rol. Zowel docenten wiskunde als docen-
ten Nederlands laten leerlingen vrij regelmatig
de resultaten van opdrachten aan elkaar presen-
teren.

Het laatste aspect van de didactiek van authen-
tiek leren dat we hebben onderscheiden betreft
de mate waarin 'er sprake is van een
construc-
tieve leeromgeving
(zie Tabel 4). Hiermee
wordt bedoeld een leersituatie waarin leerlin-
gen zelfstandig werken aan constructieve com-
plete opdrachten, waarbij de grenzen van het
vak, de methode en ook de klassituatie worden
doorbroken, en waarbij een relatie wordt ge-
legd met maatschappelijk functioneren. Van
een dergelijke leeromgeving is, zoals uit Tabel
4 blijkt, nauwelijks sprake. Dit aspect scoort
van de onderscheiden aspecten het laagst. De
verschillen tussen de docenten onderiing zijn
bovendien op dit aspect het kleinst
{SD = .55).
Opvallend is dat ook op dit aspect het verschil
tussen de gemiddelde scores van de wiskunde-
docenten en de docenten Nederlands signifi-
cant is. Bij Nederlands is nog heel af en toe
sprake van een constructieve leeromgeving (1=
2.67), bij wiskunde bijna nooit (x=2.26).

De volgende activiteiten die verder gaan

Mate waarin aandacht wordt besteed aan samenwerking en communicatie

wiskunde Nederlands Totaal
(n=72) (n=73) (n=145)

X

Sd

X

Sd

*

Sd

t

Samenwerking en communicatie (9 items, os 83)

2.97

1.01

3.44

.81

3.21

.94

3.1**

6.

Als leerlingen in groepen w/erken, bespreek ik aan het
eind van de les hoe de samenwerking in de groepen is

verlopen

2.59

1.74

2.41

1.47

2.50

1.61

-.70

9.

Als leerlingen in groepen werken, mogen zij mij alleen

als groep vragen stellen, niet als individu

1.95

1.27

3.08

1.27

2.52

1.39

5.4**

4.

Als een leerling tijdens het zelfstandig werken iets niet
begrijpt, vraagt hij/zij in principe eerst een medeleerling

om uitleg

2.11

1.07

3.12

1.15

2.62

1.22

5.6**

7.

Ik laat de leerlingen samenwerken in groepen

2.55

1.32

3.44

1.26

3.01

1.36

4.2**

3.

Ik besteed veel zorg aan goede groepsopdrachten

2.77

1.38

3.74

1.38

3.26

1.46

4.3**

12. Bij groepsopdrachten geef ik de leerlingen opdracht om

tot een gezamenlijk resultaat te komen

3.01

1.65

3.58

1.35

3.30

1.53

2.3*

8.

De waardering van resultaten van een groepsproces is
een zaak van gezamenlijk overleg tussen leraar en

leerlingen

3.30

1.38

3.39

.99

3.34

1.19

.50

5.

Ik laat de leerlingen de resultaten van opdrachten

aan elkaar presenteren

3.85

1.36

3.74

1.16

3.79

1.26

-.50

1.

Als leerlingen in groepen werken loop ik door de klas

om overzicht te houden

4.47

1.72

4.60

1.21

4.53

1.48

.50

N.B.

1 nooit; 2= bijna nooit, 3=af en toe, 4= vaak, 5= bijna altijd, 6= altijd. *= p=<.05, **= p<.01.

dan de oefeningen in de methode zien we bij
wiskunde bijna nooit gebeuren en bij Neder-
lands heel af en toe: contacten van leerlingen
met kennisgebruikers buiten de school organi-
seren, opdrachten buiten de school geven die
maatschappelijk relevant zijn, onderzoek laten
verrichten of zelfstandig informatie laten ver-
zamelen.

Activiteiten die wat vaker plaatsvinden (af
en toe) en waarin geen significant verschil
bestaat tussen Nederlands en wiskunde zijn het
laten meenemen van materialen ter verduidelij-
king van^ leerstof en het geven van opdrachten
waarbij leerlingen ook kennis vanuit andere
vakken moeten gebruiken. Deze activiteiten
kunnen in tegenstelling tot bovenstaande acti-
viteiten binnen de reguliere schoolse context
plaatsvinden.

Ten slotte, projectactiviteiten waarbij leer-
stof uit verschillende vakken wordt geïnte-
greerd vinden bij Nederlands (5=3.21) wat
meer en bij wiskunde (X=2.73) wat minder
plaats dan af en toe. Het verschil is significant.

We moeten constateren dat de in het onderzoek
betrokken docenten in hoge mate geneigd zijn
tot sociaal wenselijke beantwoording, getuige


248

-ocr page 254-

een gemiddelde score van 5.04 (range 1-6) op
deze schaal en een geringe spreiding van .57.
Het ligt dan ook in de rede te verwachten dat de
schalen van het instrument voor het meten van
de didactiek van authentiek leren eveneens in
zekere mate sociaal wenselijk zijn beantwoord.
Om hier enig zicht op te krijgen zijn correlaties
berekend. Voor drie van de vier schalen geldt
een positief en significant verband met sociale
Wenselijkheid: aansluiten van het lesprogram-
ma bij de belevingswereld (r=.34), samenwer-
king en communicatie {r=.23) en met name
procesgerichte instructie
(r=.47). De inschat-
lingen van de docenten zullen voor wat betreft
deze drie aspecten van de didactiek van authen-
tiek leren overschattingen vormen van de wer-
kelijkheid. Dit geldt niet voor de realisatie van
een constructieve leeromgeving. De score op
de schaal 'constructieve leeromgeving' ver-
toont geen samenhang met sociale wenselijk-
heid (r=.02).

Wanneer we rekening houden met dit laatste
gegeven, dan kunnen we op zijn minst conclu-
deren dat het meest vernieuwende element bin-
nen de gewenste didactiek van authentiek
leren, te weten het werken met activerende,
constructieve opdrachten die betekenis hebben
in het alledaags maatschappelijk leven, het
minst gerealiseerd wordt. Een beperkte graad
van realisering geldt ook voor het element van
samenwerken en communicatie binnen de
basisvorming. Rekening houdend met een
overschatting van de overige aspecten kunnen
we concluderen dat realisatie van de gewenste
didactiek in de basisvorming over het geheel
genomen beperkt is.

Tabel 4

Mate waarin sprake is van een constructieve leeromgeving

wiskunde Nederlands Totaal
(n=73) (n=72) (n=145)

X

Sd

X

Sd

X

Sd

t

Constructieve leeromgeving (9 items, a= 82)

2.26

.55

2.67

.48

2.46

.55

4.9**

3- Leerlingen krijgen opdracht om zelf concrete voorbeel-

2.00

.88

1.72

.79

4.5**

den bij bepaalde leerstofonderdelen te bedenken

1.45

.58

7. In mijn lessen gebruik ik andere leermiddelen buiten

het leerboek

1.76

.79

2.08

.87

1.92

.84

2.4*

5. Leerlingen hebben in lessen contact met kennisgebrui-

2.61

.78

2.19

.95

6.1**

kers buiten de formele klas-situatie

1.76

.92

1- Ik geef opdrachten buiten de school die maatschap-
pelijk relevant zijn

2.11

.77

2.62

.63

2.37

.74

4.5**

Ik laat leerlingen zelfstandig informatie verzamelen

.83

2.79

.91

2.57

.90

3.2**

over onderwerpen die in mijn lessen aan de orde komen

2.33

2. Ik geef opdrachten waarbij leerlingen zelf een klein
onderzoekje moeten uitvoeren

2.42

.97

2.91

.61

2.67

.84

3.7**

8. Ik geef opdrachten waarbij de leerlingen ook kennis

2.91

.76

2.82

.79

2.86

.77

-.70

vanuit andere vakken moeten gebruiken

9- Ik neem voorwerpen mee ter verduidelijking van

bepaalde leerstof of laat deze meenemen door de

3.00

1.00

2.95

.93

.60

leerlingen

2.91

.86

6. Leerlingen werken aan projeaen waarin leerstof uit
verschillende vakken geïntegreerd wordt

2.73

.85

3.21

.79

2.97

.85

3.6**

N.B. 1 nooit; 2= bijna nooit, 3=af en toe, 4= vaak, 5= bijna altijd, 6= altijd. *= p=<.05, **= p<.01.

6.2 Invulling van condities

Vervolgens is de vraag aan de orde, welke fac-
toren van invloed zijn op de implementatie van
de gewenste didactiek in de klas. Om hier meer
zicht op te krijgen is bij de docenten nagegaan
in hoeverre aan condities op school- en docent-
niveau voldaan is, waarvan op basis van inno-
vatieliteratuur verwacht mag worden dat die
implementatiebevorderend kunnen werken
(vraagstelling 2). Voorts is nagegaan in welke
mate deze condities in dit onderzoek daadwer-
kelijk predictoren vormen voor de implementa-
tie van docentgedrag dat recht doet aan de ach-
terliggende ideeën van Basisvorming: de
didactiek van authentiek leren (vraagstelling
3). In het onderstaande gaan we verder in op de
resultaten van dit deel van het onderzoek.


-ocr page 255-

Condities op schoolniveau

Als aspecten van de schoolorganisatie die als
voorwaarden kunnen worden beschouwd voor
de realisatie van de didactiek van authentiek
leren, hebben we de volgende zaken onder-
scheiden: randvoorwaarden, coördinatie van
het vernieuwingsproces en professionalisering
van docenten.

Randvoorwaarden

Onder randvoorwaarden rekenen we de waar-
dering voor de methode, de gemaakte rooster-
technische keuzes, de kwaliteit van lokalen, en
leermiddelen in het algemeen. Tijdens de inter-
views is nagegaan of (de realisering van) deze
randvoorwaarden volgens de docenten bevor-
derend of belemmerend werken voor de reali-
satie van de Basisvorming.

Uit de resultaten komt naar voren, dat er
grote verschillen bestaan in de mate waarin
deze als bevorderend dan wel belemmerend
voor de invoering van Basisvorming worden
gezien. De kwaliteit van de lokalen (spreiding,
inrichting, grootte, mogelijkheid om snel te
wisselen) wordt vaker als belemmerend dan als
bevorderend gezien (zie Tabel 5).

De (te omvangrijke) groepsgrootte wordt
het vaakst genoemd als belemmerende factor
(66% van de docenten). Van de leermiddelen
en media worden de audiovisuele middelen en
andere (traditionele) leermiddelen vaker als
bevorderend dan als belemmerend voor de
realisatie van Basisvorming gezien (resp.
46.5% en 49.7%). De methode wordt meestal
(bijna 80%) als bevorderend gezien. Daarente-
gen is de aanwezigheid of beter de afwezigheid
en het weinig 'up-to-date' zijn van computers
belemmerend (ruim 50%)

Coördinatie en ondersteuning

Voor de implementatie van Basisvorming is
daarnaast de vraag van belang op welke wijze
het vernieuwingsproces wordt gecoördineerd.
Meer in het bijzonder is nagegaan in welke
mate overleg op school- en sectieniveau als
belemmerend of bevorderend worden ervaren
voor de implementatie van de Basisvorming.

Afspraken over lesgeven op schoolniveau
worden door slechts 38% van de docenten als
bevorderend ervaren, en door 20% als belem-
merend. Een groot percentage docenten
(71.2%) schat de effecten van overleg en
samenwerking met sectiegenoten in als bevor-
derend voor implementatie van de Basisvor-
ming. Ook afspraken op sectieniveau over les-
geven worden door tweederde van de docenten
(64.3 %) als ondersteunend voor de Basisvor-
ming gezien.


Tabel 5

Mate waarin randvoorwaarden en coördinatie en ondersteuning ervaren zijn als belemmerend of bevorde-
rend voor de implementatie van de basisvorming

belemmerend

bevorderend

Randvoorwaarden

%

%

De grootte van lokalen:

43.4

23.7

De mogelijkheid om van opstelling w/isselen

43.9

28.3

De Inrichting van de lokalen

42.4

24.7

De spreiding van de lokalen

35.1

14.6

Het gehanteerde lesrooster

13.3

24.3

De groepsgrootte

66.1

16.4

Het aantal uren voor het vak

31.8

35.8

De op school gehanteerde methode

13.4

79.7

Aanwezigheid van traditionele leermiddelen

26.0

49.7

Aanwezigheid van audiovisuele middelen

26.7 ,

46.5

Aantal, bereikbaarheid en het up-to-date zijn van computers

50.3

39.8

Aanwezigheid van schooldocumentatiecentrum

31.9

31.9

Coördinatie en ondersteuning

Schoolinterne ondersteuning/begeleiding bij invoering Basisvorming

24.2

46.0

Implementatie-bevorderende ondersteuning door de schoolleiding

56.1

20.0

Afspraken op schoolniveau over lesgeven in huidige situatie

20.5

38.0

Afspraken op sectieniveau over lesgeven in huidige situatie

16.7

64.3

Overleg en of samenwerking met sectiegenoten in huidige situatie

18.8

71.2

N.B. W=173; De antwoordcategorie 'geen effect' is weggelaten uit de tabel

-ocr page 256-

Tevens is nagegaan in welke mate docenten
gelegenheid hebben gehad tot professionalise-
ring. We onderscheiden hierbij externe onder-
steuning, zoals nascholingscursussen en inter-
ne ondersteuning. Bijna 33% van de docenten
was beperkt of niet in de gelegenheid om
gebruik te maken van externe ondersteuning,
de rest in ruime mate. Van de feitelijk gebruik-
te vormen maakten nascholingcursussen en
voorlichtingsbijeenkomsten het grootste deel
uit (resp. 57.8% en 62.4% van de respondenten
noemden deze vormen).

Ondersteuning door de schoolleiding houdt
met name in dat de schoolleiding de Basisvor-
ming op de vergaderagenda plaatst, de voort-
gang controleert en stimuleert, ruimte biedt
voor professionalisering. Ten tijde van de
invoering van de Basisvorming was er volgens
meer dan de helft van de docenten (56.1%)
sprake van een implementatie-bevorderende
vorm van ondersteuning door de schoolleiding.
20% vindt dat ondersteuning vanuit de school-
leiding belemmerend heeft gewerkt.

Iets minder positief is het beeld als het gaat om
andere vormen van schoolinterne ondersteu-
ning en begeleiding. Dit houdt in dat docenten
via daartoe in het leven geroepen ondersteu-
nende commissies en groepen geholpen wor-
den bij concrete vraagstukken, zoals realisatie

IttLardiseerde regressiegewichten in de^^oorspell^ implementatie van authentiek leren

Aansl Proc Sam Clo

van de TVS-karakteristieken, de wijze van
determineren van leeriingen, realisatie van de
leerlingbegeleiding. Van de docenten acht 46%
de gegeven begeleiding en ondersteuning op de
eigen school bevorderend, 24% acht deze
belemmerend voor de realisatie van de Basis-
vorming.

Cortdities op docentniveau: deskundigheidsbe-
leving en beroepsopvatting in de Basisvorming

Uit de interviews kwam naar voren dat docen-
ten zich gemiddeld redelijk deskundig achten
om les te geven in de Basisvorming. Op de
samenvattende schaal bestaande uit het gemid-
delde op negen uitspraken over lesgeven in de
basisvorming (lopend van 1 tot 4) scoren
docenten gemiddeld 2.79 (5D = .56).

Naast deskundigheid in lesgeven is van
belang welke rol docenten aan zichzelf toeken-
nen tijdens lesgeven in de Basisvorming. De
Basisvorming veronderstelt een meer begelei-
dende rol voor de docent, om de leerlingen in
een meer actieve (kennis construerende) rol te
plaatsen. Desgevraagd geeft 42.2% van de
docenten aan de eigen rol primair als die van
begeleider van leerprocessen te zien, terwijl
5.8% de docent zich primair als een overdrager
van kennis ziet. 43.4% van de docenten ziet
zichzelf als begeleider van leerprocessen én als
overdrager van kennis.

''•■edictoren

ß

ß

ß

Sociale wenseliji<heid
Leermiddelen en randvoorwaarden

Documentatiecentrum is bevorderend (0=nee, 1=ja)

Aantal randvoorwaarden als bevorderend ervaren (bereik: 0-7)

Coördinatie en ondersteuning i, n

Aantal aspecten interne ondersteuning als belemmerend ervaren (bereik: 0-3)
Aantal gevolgde externe ondersteuningsvormen (bereik: 0-4)

deskundigheid en rolopvatting

Docent ziet zichzelf primair als begeleider (0=nee, 1=ja)

De mate waarin docenten zichzelf deskundig achten om les te geven in ^^^^
de Basisvorming (9 items, o!=.76)

.30** .50** .19*
.14

.19*

-12

.44**
.24

.37**
.19

.36

R2

.21

N b. *= n< 05 ** p< 01- Aansl= aansluiting bij leefwereld, Proc= procesgerichte instructie, Sam= samenwer-
l^ing en communicatie,' Clo= constructieve leeromgeving. Bij de dichotome variabelen kan de correlatie
opgevat worden als een weergave van een verschil tussen twee groepen

-ocr page 257-

6.3 Verbanden tussen invulling van condities en
realisatie van authentiek leren

In Tabel 6 worden de resultaten van multiple
regressieanalyses samengevat, waarbij als pre-
dictoren de onderscheiden condities op docent-
en schoolniveau optreden en de vier subschalen
voor authentiek leren als afhankelijke varia-
belen. In de tabel zijn de gestandaardiseerde
regressiegewichten opgenomen. Deze geven
het relatieve gewicht van elke voorspeller aan
temidden van andere voorspellers. Een positie-
ve waarde wijst op een positieve bijdrage aan
de voorspelling van realisatie van een kenmerk
van authentiek leren.

Zoals op te maken valt uit Tabel 6, blijkt bij
voorspelling van verschillen in procesgerichte
instructie en aansluiting bij de belevingswereld
de geneigdheid tot het geven van sociaal wen-
selijke antwoorden de relatief krachtigste pre-
dictor te zijn. Voor samenwerking en commu-
nicatie geldt eveneens een voorspel kracht zij
het in mindere mate. De schaal constructieve
leeromgeving blijkt ongevoelig voor sociale
wenselijkheid. Nadat rekening gehouden is met
de factor sociale wenselijkheid resteert het vol-
gende beeld.

Allereerst is opvallend dat slechts een deel
van de in de interviews bevraagde condities
voorspellende waarde heeft voor verschillen in
realisatie van authentiek leren. Zo heeft de
waardering voor de gemaakte afspraken over
het lesgeven op school- en sectieniveau voor
geen van de aspe'cten van authentiek leren een
significant voorspellende waarde

Een algemene factor op docentniveau die bij
realisatie van drie aspecten van authentiek
leren een rol speelt betreft de mate waarin
docenten zich deskundig voelen om onderwijs
te geven in de Basisvorming. Naarmate de
docenten zich meer deskundig voelen sluiten
zij meer aan bij de belevingswereld van de leer-
lingen, realiseren ze vaker een constructieve
leeromgeving, en laten ze leerlingen in sterkere
mate samenwerken en communiceren.

Verschillen in de realisatie van procesge-
richte instructie kunnen daarentegen niet wor-
den teruggevoerd op verschillen in de ervaren

PEDACOaiSCHE ^

STUDIËN eigen deskundigheid. Het zijn vooral factoren
op het gebied van coördinatie en ondersteuning
op schoolniveau en de rolopvatting van de
docent die voorspellend zijn voor verschillen in
procesgerichte instructie. Naarmate men meer

252

externe ondersteuningsvormen heeft gevolgd,
is sprake van meer procesgerichte instructie.
Docenten die zichzelf beschouwen als begelei-
der realiseren deze vorm van instructie fre-
quenter dan zij die dit niet doen. Om aan te
sluiten bij de belevingswereld blijkt naast des-
kundigheid een adequaat documentatiecentrum
van belang, hoewel het bijbehorende bèta-
gewicht net niet significant is.

De enige significante voorspeller van reali-
satie van een constructieve leeromgeving is
behalve de ervaren deskundigheid, de mate
waarin voldaan is aan randvoorwaarden voor
lesgeven in de Basisvorming. Deze hebben
betrekking op de inrichting, de grootte en sprei-
ding van lokalen, de mogelijkheid om snel van
opstelling te wisselen, het lesrooster en groeps-
grootte. Bij samenwerking en communicatie
blijken opvallend genoeg behalve ervaren des-
kundigheid geen andere condities op docent-
en schoolniveau gepaard te gaan met verschil-
len in realisatie.

7 Conclusies en discussie

We keren terug naar de vraag in hoeverre
docenten een didactiek van authentiek leren
realiseren in de basisvorming (onderzoeks-
vraag 1). De resultaten op de vier onderschei-
den aspecten van de didactiek van authentiek
leren kunnen we als volgt samenvatten. In de
perceptie van de docenten zelf, is de mate van
realisatie van de didactiek van authentiek leren
sterk verschillend per aspect. Er is gemiddeld
nog nauwelijks sprake van een constructieve
leeromgeving. Hiermee wordt een leersituatie
bedoeld, waarin leerlingen (zelfstandig) wer-
ken aan constructieve opdrachten, waarbij de
grenzen van het vak, de methode en ook de
klassituatie worden doorbroken, en waarbij een
relatie wordt gelegd met maatschappelijk func-
tioneren. Het besteden van aandacht aan com-
municatie en samenwerking komt gemiddeld
slechts af en toe voor. De beide overige aspec-
ten van deze didactiek worden echter volgens
de docenten in aanzienlijk hogere mate gereali-
seerd: docenten sluiten gemiddeld vrij vaak aan
bij de leefwereld van de leerlingen en geven
gemiddeld vaak procesgerichte instructie.

Gezien de redelijk hoge samenhang tussen
de score op de sociale wenselijkheid-schaal en


-ocr page 258-

drie van de vier schalen voor het meten van de
didactiek van authentiek leren, moeten we aan-
nemen dat de feitelijke realisatie van elementen
van deze didactiek lager ligt. Hardere conclu-
sies hierover kunnen getrokken worden als ver-
schillende databronnen worden vergeleken. Zo
wordt de validiteit van onze bevindingen ver-
hoogd als we kijken naar andere onderzoeken
naar de implementatie van Basisvorming. De
conclusie dat van een constructieve leeromge-
ving nauwelijks sprake is wordt ondersteund
door de bevindingen van het onderzoek van de
Inspectie van het Onderwijs (1997a, 1997b)
waarover ook in dit nummer gerapporteerd
Wordt. Van den Bergh, Peters-Sips en Zwarts
komen namens de inspectie tot de conclusie,
dat het bevorderen van een actief leerproces bij
de leerlingen slechts in beperkte mate plaats-
vindt. Een zelfde conclusie resulteert uit de
dieptestudie van Roelofs, Franssen, Houtveen
& Lagerweij (elders in dit nummer), in welke
studie ook gebruik gemaakt is van Jesbezoe-
ken. Meer algemeen zijn lesbezoeken en les-
observaties, en analyses van methodegebruik
gewenst om een dieper en meer betrouwbaar
inzicht te krijgen in de aard van het didactisch
handelen van docenten.

Een opvallende bevinding van dit onderzoek is,
dat op elk van de besproken aspecten de ver-
schillen tussen de gemiddelde scores van de
docenten Nederlands en wiskunde significant
zijn. De richting van de verschillen is echter
niet steeds gelijk voor alle aspecten van
authentiek leren, hetgeen kan erop kan wijzen
dat de uitwerking van authentiek leren vakge-
bonden is. Docenten Nederlands scoren gemid-
deld significant hoger dan wiskundedocenten
op drie van de vier onderzochte aspecten: aan-
sluiten bij de leefwereld van de leeriingen;
samenwerking en communicatie; en de mate
van realisatie van een constructieve omgeving.
Wiskundedocenten geven in hogere mate pro-
ces-gerichte instructie dan docenten Neder-
lands. Een voor de hand liggende verklaring
voor de sterkere procesgerichtheid bij wiskun-
de is dat in dit vakgebied al langer aandacht
gevraagd wordt voor oplossingsstrategieën als
een kern van het wiskundeonderwijs. Niette-
min zijn ook bij Nederlands tal van strategieën
denkbaar waarop instructie en begeleiding zich
zouden kunnen richten, zoals het afleiden van
hoofdgedachten uit een tekst, het opstellen van
persoonlijke en zakelijke brieven.

Opmerkelijk is dat hoewel het Nederiandse
wiskundeonderwijs al enige tijd een ontwikke-
ling kent richting contextrijk onderwijs, als
contextrijk bekend staat, onder meer door het
gedachtegoed van Freudenthal (1973, 1991),
het feitelijke karakter van het wiskundeonder-
wijs niet sterk leefwereldgericht is. De gericht-
heid op de leefwereld is beduidend minder
sterk dan bij Nederlands. Een verklaring hier-
voor kan zijn dat bij de uitwerking van de vak-
didactiek wiskunde dagelijkse contexten welis-
waar als ondersteuning worden gehanteerd bij
leerprocessen, maar dat uiteindelijk van de
leerlingen wordt verlangd kennis in formele
abstracte klassituaties toe te passen. Mogelijk
zijn vakinhouden van Nederlands meer inge-
bed in het dagelijks leven van leerlingen. De
kerndoelen liggen op het terrein van dagelijkse
mondelinge en schriftelijke communicatie en
zijn wellicht daardoor per definitie meer leef-
wereldgericht. In verband hiermee is ook de
hogere mate van samenwerking en communi-
catie bij Nederlands niet verbazingwekkend,
aangezien de kerndoelen van het vak zelf
gericht zijn op communicatieve kennis en vaar-
digheden, waarvoor nu eenmaal een wederzijd-
se betrokkenheid tussen leerlingen nodig is.

Hoewel verschillen tussen schooltypen niet
centraal stonden in deze studie, willen we toch
wijzen op het feit dat nergens significante ver-
schillen werden aangetroffen in de mate van
realisatie van de didactiek van authentiek leren
tussen de schooltypen (VBO; MAVO; HAVO;
VWO) waarvoor de vragenlijsten werden inge-
vuld. Of onderwijs nu aan leeriingen van lage-
re of hogere schooltypen wordt gegeven, het
kenmerkt zich door een gerichtheid op basis-
vaardigheden, waarbij voor zelfstandige ken-
nisconstructie in complexe taaksituaties weinig
plaats is. Verwacht zou mogen worden dat aan
VWO-leerlingen ander onderwijs wordt gege-
ven dan aan VBO-leeriingen, ervan uitgaande
dat voor deze groepen een verschillend regime
(Boekaerts & Simons, 1993; Simons, 1995)
passend zou zijn. Mogelijk heeft dit resultaat te
maken met de keuze van de vakken, die met
name cognitieve vaardigheden betreffen. Zo
blijkt uit een dieptestudie door Franssen,
Eijkelhof, Houtveen en Duijmelinck (1996) dat


253

PEDAGOGISCHE

srUDläN

-ocr page 259-

het didactisch handelen bij technieklessen wel
verschilt tussen docenten van verschillende
schooltypen. Franssen et al. vonden dat het
didactisch handelen in VBO-scholen voorna-
melijk was op verwerving van praktische vaar-
digheden, terwijl op gymnasia een sterk accent
gelegd werd op de cognitieve aspecten van het
vak.

We mogen concluderen dat, ondanks duide-
lijke verschillen tussen vakken, de destijds
wenselijk geachte didactische karakteristieken
'toepassen', 'vaardigheden', 'samenhang' in
de Basisvorming slechts mondjesmaat worden
gerealiseerd. Met name de combinatie van deze
karakteristieken, in ons onderzoek aangeduid
als 'constructieve leeromgeving', komt nauwe-
lijks van de grond.

Ter verklaring van deze beperkte realisatie zijn
verschillende factoren aan te wijzen. Daartoe
zijn condities op docent- en schoolniveau
onderzocht en hun samenhang met realisatie
(vraagstelling 2 en 3). Het blijkt dat de relevan-
tie van condities op school- en docentniveau
varieert per te realiseren aspect van authentiek
leren. De meest consistente conditie is er een
op docentniveau: een hoog competentiegevoel.
Deze factor is ook veelvuldig in ander onder-
zoek aangetoond (Fullan, 1992; Fullan &
Pomfret, 1977; Gibson & Dembo, 1984;
Imants & van Zoelen, 1995). Docenten die het
gevoel hebben voldoende deskundig te zijn om
les te geven in de basisvorming realiseren in
hogere mate een didactiek van authentiek
leren, dan zij die dit gevoel minder hebben. Dit
geldt met name voor het meest complexe en
omvattende aspect van authentiek leren, de
realisatie van een constructieve leeromgeving.
Voor de realisatie van dit aspect blijken voorts
materiële randvoorwaarden van cruciaal be-
lang: goede kwaliteit van lokalen, een passend
lesrooster en een niet te grote groep.

Voor de realisatie van procesgericht onder-
wijs blijken rolopvatting van docenten en het
gevolgd hebben van externe ondersteuning van
belang te zijn.

Een vraag willen we nog kort aanstippen aan
het slot van dit artikel: hoe uniform zijn de
onderscheiden kenmerken van authentiek leren
toe te passen op verschillende leersituaties?

Leersituaties kunnen zoals gezien verschil-
len naargelang de vakinhoud, maar ook als
gevolg van leerlingkenmerken, kenmerken van
docent en van de schoolorganisatie. Anders
geformuleerd: bestaan er verschillende wense-
lijke configuraties van kenmerken van authen-
tiek leren gegeven al deze kenmerken? Een
rigide prescriptie van onderwijsleersituaties
uitgaande van de vier kenmerken van authen-
tiek leren doet geen recht aan de vraag naar
adaptiviteit van onderwijs. Veeleer zouden de
kenmerken van authentiek leren gehanteerd
moeten worden als dimensies waarop instruc-
tie, begeleiding en beoordeling kunnen varië-
ren, afhankelijk van behoeften van leerlingen
en wellicht ook te verwerven leerdoelen.
Docenten kunnen daarbij hun aanpak variëren
tussen constructie en imitatie, tussen leefwe-
reld en formele vakstructuren, tussen individu-
eel en coöperatief leren, en tussen complexe
taken en enkelvoudige leertaken. Een criterium
voor goed onderwijs zou daarbij kunnen zijn of
leerlingen in staat zijn de opgedane kennis en
vaardigheden in vele verschillende betekenis-
volle situaties toe te passen (zie ook Roelofs &
Terwei, 1999). Een verdere verfijning van het
begrippenapparaat rondom authentiek leren is
dan ook gewenst. Van daaruit kunnen didacti-
sche arrangementen worden ontwikkeld waar-
bij naast een aantal algemene richtlijnen recht
wordt gedaan aan vele bronnen van verschillen
die het onderwijs kent van vakspecifieke, leer-
lingspecifieke, docentspecifiek en schoolspeci-
fieke aard.

Noten

1 Ook in het beleidsmatige denken over leren en
onderwijzen worden de geschetste ontwikkelin-
gen meegenomen. De Advies Raad Onderwijs
(1994) formuleerde in haar advies 'Ruimte voor
leren' het ontwikkelen_van kennis als gereed-
schap als een hoofdtaak van het funderend
onderwijs. De raad formuleert drie principes aan
de hand waarvan deze taak gerealiseerd kan
worden: 1) leren als uitbouw en reconstructie
van kennis, 2) leren als sociaal proces en 3) leren
problemen aan te pakken op eigen kracht.

2 Overigens is er geen sprake van hét constructivis-
me, maar bestaan daarbinnen verschillende stro-
mingen (Phillips, 1995).


254

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 260-

We willen benadrukken dat de operationalise-
ring niet opgevat moet worden als een rigide
prescriptie van onderwijsleersltuaties uitgaande
van vier kenmerken van authentiek leren. De
kenmerken van authentiek leren zijn bedoeld als
een dimensie of meetlat waarop instructie,
begeleiding en beoordeling kunnen variëren,
afhankelijk diverse factoren zoals behoeften van
leerlingen en te verwerven leerdoelen.
De keuze voor de betrokken vakgebieden is
bepaald door de opdrachtgever om een vergelij-
king mogelijk te maken met resultaten uit de
VOCL-studies.

Literatuur

Advies Raad Onderwijs [Advisory Council for Learn-
ing] (1994).
Ruimte voor leren. Utrecht: ARO.

Boekaerts, M. & Simons, P.R.J. (1993). Leren en
instructie: psychologie van de leerling en het
leerproces.
Assen: Dekker & Van de Vegt.

Bolhuis, S. & Klüvers, C. (1998). Procesgericht onder-
wijs. In J. Vermunt & L. Verschaffet
Onderwijzen
"an kennis en vaardigheden. Onderwijskundig
Lexicon, editie III, pp. 87-107. Alphen aan den
Rijn: Samson H.D. Tjeenk Willink

Brown, A.L & Campione, J.C. (1994). Guided disco-
very in a Community of learners. In K. McGilly
(Ed.),
Classroom lessons: Integrating cognitive
theory and classroom practice
(229-270). Cam-
bridge, MA: MIT Press/B radford ßooks.

Bfown, J.S., Collins, A. & Duguid, P. (1989). Situated
Cognition and the culture of learning.
Education-
al Researcher. 18 (M 32-41.

Bruer, j.j. (1993). Schools for thought. A science of
learning in the classroom.
Cambridge, Mass.:
Bradford.

^°rte. E. de (1990a). Ontwerpen van krachtige leer-
omgevingen. In M.J. Ippel & J.J. Elshout (Red.).
Training van hogere-orde denkprocessen (pp.
133-147). Bijdragen aan de onderwijsresearch,
nr. 32. Amsterdam: Swets & Seitlinger.

Corte, E. de (1990b). Learning with new Information
technologies in schools: perspectives from the
psychology of learning and Instruction.
Journal
of Computer Assisted Learning, 6, 69-87.

E«en, A. van, (1990). Three decades of foreign-
language teaching in the Netherlands.
Toege-
paste Taalwetenschap in Artikelen (applied Lin-
guistics in Artides), 36,
72-85. ERIC reproduction
services, no.338021.

Franssen, H.A.M., Eijkelhof, H.M.C., Houtveen,
A.A.M., & Duijmelinck, H.J.T. (1996).
Techniek in
de basisvorming.
Utrecht: ISOR.

Freudenthal, H. (1973) Mathematics as an educa-
tional task.
Dordrecht: Reidel.

Freudenthal, H. (1991) Revisiting Mathematics Edu-
cation. China Lectures.
Dordrecht/Boston/Lon-
don: Kluwer Academic Publishers.

Fullan, M.G. (1992). Sucessful School Improvement:
The Implementation perspective and beyond.
Buckingham, Philadelphia: Open University
Press.

Fullan, M. & Pomfret, A. (1977). Research on curricu-
lum and Instruction Implementation.
Review of
Educational Research,
47(1), 335-397.

Gibson, S. & Dembo, M. (1984). Teacher efficacy. A
construct
Validation. Journal of Educational Psy-
chology, 76,
569-582.

Greeno, J.G. (1988). A perspective on thinking. Cali-
fornia: Institute for Research on Learning.

Greeno, J.G. (1997). On claims that answer the
wrong questions.
Educational Researcher, 26(1).
5-17.

Houtveen, Th., Vermeulen, C. & Grift, W., Van de
(1993).
Bouwstenen voor onderzoek naar de
kwaliteit van scholen. Constructie van een instru-
ment voor het meten van het onderwijsleer-
klimaat.
Utrecht: ISOR.

Imants, J., & Zoelen, A. van (1995). Teachers' sickness
absence in primary schools, school climate and
teachers' sense of efficacy.
School Organisation,
15,
77-86.

Inspectie van het Onderwijs (1997a). Inventarisatie
van onderzoek naar de Basisvorming.
Utrecht:
Inspectie van het Onderwijs.

Inspectie van het Onderwijs (1997b). De basis
gelegd. Evaluatie van school-organisatorische
aspecten van de Basisvorming.
Utrecht: Inspectie
van het Onderwijs.

Jong, F.P.C.M. de (1992). Zelfstandig leren: Regula-
tie van het leerproces en leren reguleren, een
procesbenadering.
Proefschrift. Tilburg: Katho-
lieke Universiteit Brabant.

Lamberigts, R., Brok, P.J. den, Derksen, K., & Bergen,
T. (1999). Het concept activerende instructie
gemeten via de perceptie van de leerlingen.
Pedagogische Studiën, 76(1), 36-50. ^^^

^ ^ PEDAGOGISCHE

Lave, J. (1991). Situating learning in communities of studum
practice. In L.B. Resnick, J.M. Levine, & S.D. Teas-
ley (Eds.),
Perspectives on socially shared Cogni-
tion (63-82). Washington DC: American Psycholo-
gical Association.


-ocr page 261-

Lave, J., & Wenger, E. (1991). Situated Learning:
Legitimate peripheral participation.
Cambridge:
Cambridge University Press.

Newmann, F.M., Marks, H.M. & Gamoran, A.G.
(1996). Authentic pedagogy and student perfor-
mance.
American Journal of Education, (104),
280-312.

Phillips, D.C. (1995). The good, the bad, and the
ugly: the many faces of constructivism.
Educa-
tional Researcher, 24
(7), 5-12.

Procesmanagament Basisvorming (1993a). Van
kerndoel naar praktijk, deel A.
Almere: Proces-
management Basisvorming.

Procesmanagament Basisvorming (1993b). 7VS-
karakteristieken, deel B. Almere: Procesmanage-
ment Basisvorming.

Resnick, L. (1987). Learning in school and out. Edu-
cational Researcher,
76(9), 13-19.

Roelofs, E.C. & Franssen, H. (1994). Bevordering van
toepassingsgerichtheid door authentiek leren.
In
J. Ahlers et al. (Red.).
Handboekbasisvorming
voor de praktijk van het voortgezet onderwijs.
Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.

Roelofs, E.C., Franssen, H., Grootscholten, J. (1996).
Basisvorming op de voet gevolgd. Deelrapport
in Utrechts onderzoek naar de invoering van
de basisvorming. Toepassingsgerichtheid en
authentiek leren na één jaar basisvorming.
Utrecht: ISORA/akgroep Onderwijskunde.

Roelofs, E.C. & Terwei, J. (1999). Constructivism and
authentic pedagogy: State of the art and recent
developments in the Dutch national curriculum
in secondary education.
Journal of Curriculum
Studies, 31(2),
201-227.

Roelofs, E.C., Vermeulen, C.J. & Houtveen, A.A.M.
(1998).
Basisvorming op weg Utrecht: ISOR.

Simons, R.J. (1995). Leerlingkenmerken. In N. Ver-
loop, & J. Lowyck, (red.).
Onderwijskunde. Een
kennisbasis voor professionals
(pp. 15-38). Gro-
ningen: Wolters-Noordhoff.

Tweede Kamer (1991). Wijziging van ondermeerde
Wet op het voortgezet onderwijs en de
M/et op
het basisonderwijs in verband met de invoering
van basisvorming in het voortgezet onderwijs,
de invoering van kerndoelen in het basisonder-
wijs en voortgezet onderwijs en de invoering
van het voorbereidend beroepsonderwijs
(kamerstuk 20381, nr. 141). 's Gravenhage:
Staatsuitgeverij.

Vanderbilt Cognition and Technology Group (1990).
Anchored Instruction and lts
relationship to
situated Cognition. Educational Researcher, 19
(6), 2-9.

Veenman, S.A.M. (1992). Effertieve instructie vol-
gens het directe instructiemodel.
Pedagogische
Studiën, 69(4),
1-28.

Vermunt, J.D.H.M. (1992). Leerstijlen en sturen van
leerprocessen in het hoger onderwijs: Naar pro-
cesgerichte instructie in zelfstandig denken.
Amsterdam: Swets & Zeitlinger.

Verschaffel (1995). Beïnvloeden van leerprocessen
[Influencing learning processes] In J. Lowyck, N.
Verloop & W.Th.J.G. Hoeben (Red.),
Onderwijs-
kunde: Een kennisbasis voor professionals
(152-
187). Groningen: Wolters-Noordhoff.

Manuscript aanvaard 6-4-1999

Auteurs

E.C. Roelofs is universitair docent-onderzoeker aan
de capaciteitsgroep Onderwijskunde van de Univer-
siteit Utrecht

A.A.M. Houtveen is senior onderzoeker bij het
ISOR, Instituut voor Onderwijsresearch, Universiteit
Utrecht.

Adres: Capaciteitsgroep Onderwijskunde, Universi-
teit Utrecht, Postbus 80.140, 3508 TC Utrecht

Abstract

Authentic pedagogy in Dutch secondary
education: a state of the art

E.C. Roelofs en A.A.M. Houtveen. Pedagogische
Studiën, 1999, 76, 237-257.

The national curriculum for the first stage of Dutch
secondary education, Basic Education, implies apart
from a change in the educational content, also a
change in the instructional process. The teacher is
expected to create a learning environment that asks
for active learners engaging in meaningful and stra-
tegie learning. The main question to be addressed is
to what extent do teachers realize authentic Instruc-
tion, to accomplish this kind of learning environ-
ment. In addition, the relation between the Imple-
mentation of authentic Instruction on the one hand
and conditions at schools level and teacher level on
the other hand was studied.

Based on a literature survey a questionnaire and


256

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 262-

an interview guide have been developed, covering
characteristics of autlientic instruction, and school
and teacher
level factors considered important for
Implementation. 88 Dutch language teachers and
85 math teachers from a representative sample of
Dutch secondary schools were included in the study.
Data collection took place in the fall of 1996.
Although the results differ across schools subjects, it
is found that three aspects of authentic instruction
are implemented to a reasonable extent: referring
to students' personal worlds, using process-oriented
Instruction, and sometimes using forms of coopera-
tive learning. However, teachers seldom create
learning environments in which the boundaries
between school subjects, between in and out of
school learning are broken, and the content matter
in textbooks is transcended.

Realization of a constructive learning environ-
"lent, regarded as the most important innovative
Pedagogical characteristic of Basic Education is
related to the fulfillment of preconditions
"■egarding the quality of classrooms and (modern)
media present, and with the extent to w/hich
teachers feel capable of teaching
in the Innovative
aspects of Basic Education. An instructional ap-
Proach is discussed, that takes into account
Pro-
blems of Student, teacher and school characteristics,
and still is aimed at meaningfui and strategie learn-
ing, without falling into the dichotomy of transmis-
sion Versus construction of knowledge.

-ocr page 263-

Een dieptestudie naar authentiek leren in de Basisvorming

Docentgedrag, methodengebruik, en leerlingpercepties

E.C. Roelofs, H.A.M. Franssen, A.A.M. Houtveen & N.A.J. Lagerweij1

Samenvatting

Als onderdeel van een longitudinale dieptestu-
die op drie brede scholengemeenschappen is
onderzocht in welke mate docenten hun didac-
tisch handelen in de Basisvorming vormgeven
volgens kenmerken van authentiek leren, een
didactisch concept waarbinnen de gewenste
veranderingen zijn te plaatsen. Vier kenmerken
van de didactiek van authentiek leren stonden
centraal: 1) constructie van kennis in complete
taaksituaties, 2) gerichtheid op de leefwereld
van leerlingen, 3) waarde van leeractiviteiten
voor situaties bulten school, 4) communicatie en
samenwerking. Gebruik is gemaakt van verschil-
lende databronnen: in 1994 en 1996 zijn vragen-
lijsten bij docenten voor alle bavo-vakken afge-
nomen. Daarnaast zijn leerlingen bevraagd over
de lessen Engels en wiskunde. Begin 1995 zijn
docenten wiskunde en Engels geïnterviewd
over hun methodegebruik tegen de achter-
grond van kenmerken van de didactiek van
authentiek leren. Resultaten uit de verschillende
databronnen wijzen uit dat geen van de scholen
hoog scoort op kenmerken van de didactiek van
authentiek leren. De methode biedt volgens
docenten weinig gelegenheid tot authentiek
leren. Ze passen de methode hierop echter niet
aan. Verder blijkt dat in beperkte mate wordt
voldaan aan condities voor authentiek leren op
klas- en schoolniveau.

258

PEDAaOGtSCHe
STUDIËN

1999 (76) 258-272

1 Inleiding

De Basisvorming betekende in 1993 allereerst
een verandering in het onderwijsaanbod voor
de eerste fase van het voortgezet onderwijs.
Destijds zijn voor 15 vakken kerndoelen vast-
gesteld, die door alle leerlingen in twee tot vier
jaar bereikt zouden moeten worden. Daarnaast
werd ook een verandering verwacht in de aard
van het onderwijsleerproces. Hoewel in de wet
geen didactische werkwijzen worden voor-
geschreven, heeft het Procesmanagement
Basisvorming (PMB) in 1993 drie kemkarakte-
ristieken geformuleerd, aan de hand waarvan
wenselijke didactische activiteiten konden
worden afgeleid: toepassen, vaardigheid en
samenhang (TVS).

Onderwijs volgens deze kemkarakteristie-
ken houdt in dat de te verwerven kennis levens-
echt moet zijn, dat de leerling er iets mee moet
kunnen in zijn eigen persoonlijk leven en in de
maatschappij waarin hij leeft. Daarnaast wordt
een gerichtheid op vaardigheden bepleit, waar-
bij gedoeld wordt op te besteden aandacht aan
bijvoorbeeld het proces van kennisverwerving,
samenwerken en onderzoek verrichten. Tot slot
wordt samenhang verlangd tussen het onder-
wijsaanbod van verschillende vakken (bijvoor-
beeld t'ia vakoverstijgende thema's), tussen
binnen- en buitenlesactiviteiten en tussen
onderwijs en begeleiding.

In dit artikel wordt verslag gedaan van een
onderzoek naar de realisering van onderwijs
volgens de TVS-karakteristieken op drie grote
scholengemeenschappen in de periode 1994-
1996. Het onderzoek vormt een onderdeel van
een longitudinale dieptestudie naar de invoe-
ring van de basisvorming in de periode van
1993 tot 1997.


1  De volgende leden van het onderzoeksproject is
dank verschuldigd: dr. R. de Jong, prof. dr. G. Kan-
selaar, dr. J. Van der Linden, dr. J. Voogt, prof. dr. L
Vriens, drs. O. Treep, dr. L Van Wessum en dr. R.
Wierstra. Dank gaat uit naar de toenmalige student-
assistenten van die hel project hebben onder-
steund: drs. Judith Grootscholten, drs. Ilse van Eeke-
len, drs. Dana Janssen, drs. Camille Rietmeijer, drs.
Karin Spanjersberg, drs. Viva Wessels.

-ocr page 264-

2 Theoretische achtergrond

Elders in dit nummer (Roelofs & Houtveen)
wordt een uitgebreide analyse gegeven van de
relatie tussen de voor basisvorming wenselijk
geachte TVS-karakteristiek en hedendaagse
ontwikkelingen in de wetenschappelijke bena-
dering van
onderwijzen en leren. De gevolgen
van veranderd denken over leren en onderwij-
zen voor het didactisch handelen zijn daar
samengevat met behulp van vier kenmerken,
die te
samen een didactiek van authentiek leren
kenmerken: 1) constructie van kennis in com-
plete taaksituaties, 2) gerichtheid op de leef-
wereld, 3) relevantie van leren voor buiten-
schoolse situaties en 4) communicatie en
samenwerking (zie ook Roelofs, Franssen &
Grootscholten, 1996; Roelofs & Terwei, 1999).
Elk van de kenmerken is gerelateerd aan drie
aspecten van didactisch handelen: instructie en
begeleiding, de keuze van leertaken en de
beoordeling van leerresultaten.

Samenvattend, betreft het eerste kenmerk
van de didactiek van authentiek leren het stre-
ven naar constructie van kennis in complete
taaksituaties. Dit betekent dat leeriingen te
maken krijgen met een betekenisvolle taak die
niet bij voorbaat wordt versnipperd in deel-
taken. Instructie en begeleiding hebben een
procesgericht karakter waarbij sprake is van
verwoording van denkprocessen en reflectie op
regulatieprocessen. De rol van de docent is
hierbij begeleidend van aard. Bij deze wijze
van kennisverwerving passen beoordelingsvor-
fnen die een continu en persoonlijk karakter
hebben, zoals het geval is bij gebruik van port-
folio's of leerlingdossiers.

Het tweede kenmerk is de gerichtheid op de
leefwereld van leerlingen en hun persoonlijke
Voorkennis. Deze houdt dit in dat docenten bij
de keuze van hun lesonderwerpen, opdrachten
sn leertaken aansluiten bij interesses van leer-
lingen. Er is aandacht voor preconcepties van
leerlingen, die misconcepties kunnen blijken te
zijn. Ook bij beoordeling van leerresultaten
Worden opdrachten gehanteerd die verband
houden met de leefwereld van leerlingen.

Het derde kenmerk van de didactiek van
authentiek leren is de aandacht voor de beteke-
nis van leerervaringen en opbrengsten voor de
Wereld buiten school. Leeropbrengsten reiken
in de optiek van de didactiek van authentiek

leren verder dan het verdienen van een school-
cijfer, gegeven door de docent. Bij taken en
opdrachten worden leerlingen in de rol van
kennisgebruiker geplaatst. Bij instructie en
begeleiding legt de docent contacten met de
actualiteit en hanteert hij verschillende media
waarlangs contacten met de wereld buiten
school mogelijk zijn (computer, radio, televi-
sie). Leerlingen kunnen bij het leren gebruik
maken van deze media en van hulpmiddelen
die professionals ze ook hanteren (bijvoorbeeld
een spreadsheet programma).

Het vierde kenmerk van de didactiek van
authentiek leren, communicatie en samenwer-
king, houdt in dat kennisverwerving gebeurt
door middel van leertaken waarin sprake is
sprake van onderlinge interactie en samenwer-
kend leren. De docent biedt de faciliteiten voor
communicatie en samenwerking, bewaakt het
groepsproces, en spreekt leerlingen aan op de
door hen gevolgde aanpak. Bij de beoordeling
van groepsresultaten zijn zowel leraar als leer-
lingen betrokken, en wordt rekening gehouden
met zowel de individuele bijdrage als de
groepsbijdrage.

De veronderstelling is dat door de didactiek
van authentiek leren (hierna afgekort als
'authentiek leren') de verworven kennis en
inzichten lang beklijven en flexibel worden
toegepast in uiteenlopende nieuwe situaties.
Deze veronderstelling krijgt geleidelijk aan een
empirische basis. In de Verenigde Staten zijn
een aantal inmiddels beroemde onderwijs-
projecten opgezet, waarin leerlingen leren
volgens een didactiek van authentiek leren en
de bedoelde effecten ook optreden. In deze
projecten wordt de klas gekenmerkt als een
lerende gemeenschap, waarin leeriingen leren
aan de hand van voor hen betekenisvolle
problemen. Er zijn multi-mediale communica-
tieve leeromgevingen en leerlingen hebben
snel toegang tot verschillende informatiebron-
nen. Verwerven van kennis is er een persoon-
lijke, actieve en strategische activiteit (Brown
& Campione, 1994; Lamon, 1995; Scardama-
lia. Bereiter, McLean & Woodruff, 1989.

259

PEDAGOGISCHE

Ontwikkelingen in vakdidactieken Engels en studiën
wiskunde

De wenselijk geachte didactiek kan per vak
verschillend worden uitgewerkt. In de toelich-
ting op de kerndoelen per vak kunnen elemen-
ten van authentiek leren worden herkend.


-ocr page 265-

Een van de kerndoeldomeinen Moderne
vreemde talen heeft betrekking op 'gebruik van
compenserende strategieën om met een
beperkte taalvaardigheid om te gaan (waaron-
der opzoekvaardigheden)'. Dit domein verwijst
naar constructie van kennis. De domeinen
'aandacht voor land en volk van Engels spre-
kenden' en 'oriëntatie op de zin van het leren
van vreemde talen' wijzen op aandacht voor
het belang van leren voor buitenschoolse situ-
aties (zie Lenaerts, 1992). In het hedendaagse
moderne taalonderwijs ligt het accent minder
op het kennen van de grammatica en meer op
taalverwerving in communicatieve situaties.
Leren van een taal vindt plaats door gebruik
binnen een interactieve context. Leerlingen
moeten met elkaar in een vreemde taal leren
spreken en waar mogelijk communiceren met
een 'native speaker'. Nieuwe werkvormen,
zoals het luisteren naar uitzendingen in een
vreemde taal op de radio, het bekijken en
bediscussiëren van buitenlandse tv-program-
ma's en het schrijven van brieven, passen in
deze opvatting. Het gaat vooral om de vraag of
voorzien wordt in een communicatieve behoef-
te (Van Essen, 1990; Van Els & Buis, 1987).

In de wiskundedidactiek zien we een ver-
schuiving van de structuur van het vak in de
richting van realistische wiskunde, wiskunde
als menselijke activiteit. Deze verschuiving is
te herkennen is in de toelichting op de kerndoe-
len (Ten Hove & Van der Zwaart, 1992). In de
meeste kemdoeldomeinen wordt veelvuldig
verwezen naar gebruik van kennis in praktische
situaties. Dit wijst op een versterkte aandacht
voor de leefwereld en gebruik van kennis bui-
ten de school. Het domein 'geïntegreerde wis-
kundige activiteiten' (waaronder o.a. project-
werk) wijst op kennisconstructie in complete
taaksituaties. Deze kenmerken van wiskun-
deonderwijs kennen in Nederland al een lan-
gere traditie, geïnspireerd door het werk van
Freudenthal (1973, 1991). Bij wiskundeonder-
wijs gelden principes als het opnieuw ontdek-
ken, uitvinden van principes, het ontwikkelen
van persoonlijke oplossingsstrategieën. Door
structureren, decontcxtualiseren en generalise-
sTUDiÉN ren begeleidt de docent de leerling naar een
meer formeel begrip van wiskundige concep-
ten (zie Gravemeijer, 1995; Van der Kooij,
1995).

260

PEDAGOGISCHE

3 Onderzoeksvragen

In dit artikel doen we verslag van een onder-
zoek naar de mate waarin docenten erin slagen
kenmerken van authentiek leren te realiseren
tijdens de invoering van basisvorming in de
klas. De veronderstelling is dat naarmate
onderwijs meer voldoet aan kenmerken van
authentiek leren, er meer sprake is van toepas-
singsgericht onderwijs. Het onderzoek is ver-
richt in het kader van het BAVO-project, een
longitudinale dieptestudie (1993-1997) op drie
brede scholengemeenschappen (Lagerweij,
1993; Voogt & Franssen, 1994; Lagerweij et
al., 1996). In onderhavige studie is gebruik
gemaakt van verschillende databronnen: zelf
gerapporteerd onderwij sgedrag, percepties van
leerlingen en gegevens over het gebruik van de
methoden voor Engels en wiskunde. De vol-
gende vragen staan centraal:

1. In welke mate komen kenmerken van
authentiek leren voor in de eerste fase van
het voortgezet onderwijs resp. één (1994) en
drie jaar (1996) na de invoering van de
basisvorming, gelet op percepties van
docenten en leerlingen inzake het didactisch
handelen in het algemeen en het methodege-
bruik bij Engels en wiskunde in het bijzon-
der?

2. In welke mate worden condities voor
authentiek leren vervuld volgens docenten?

4 Methode

4.1 Onderzoeksgroep

In de-schooljaren 1993-1994 en 1995-1996
hebben docenten (resp. n=254 en «=317) en
leerlingen (resp. «=906, «=1992) van drie
brede scholengemeenschappen deelgenomen
aan een enquêtestudie. Daarnaast was een klein
deel van de docenten wiskunde en Engels
(«=18) in 1994-1995 betrokken bij een inter-
viewstudie inzake methodegebruik. De resulta-
ten van deze studies worden in dit artikel
gecombineerd besproken.

De docenten en leerlingen zijn afkomstig uit
drie brede scholengemeenschappen. School A
is een openbare scholengemeenschap, gesticht
in 1983, vanuit een onderwijsvisie die stoelde
op de ideeën van de Middenschool. Er bestaan


-ocr page 266-

vijf niveaustromen: ivbo, vbo, mavo, havo,
vwo. In de school werken 100 docenten,
5 directieleden en 20 personen die het onder-
wijs ondersteunen (e.g. technische en admini-
stratieve ondersteuning). De school wordt
bevolkt door ongeveer 1500 leerlingen, zo'n
10% daarvan is allochtoon.

School B is een rooms-katholieke scholen-
gemeenschap met vijf niveaustromen: ihno,
'hno, mavo, havo, vwo. De school is in 1985
ontstaan uit een fusie van twee scholen en heeft
ten tijde van het onderzoek ongeveer 75 docen-
ten, 6 directieleden en 12 onderwijsondersteu-
nende personen in dienst. De leerlingpopulatie
van ongeveer 1000 leerlingen is volledig

autochtoon.

School C is een scholengemeenschap op
protestant-christelijke grondslag met vier
niveaustromen: vbo, mavo, havo, vwo. De
identiteit is weloverwogen gekozen en speelt in
alle facetten van het schoolleven een beslissen-
de rol. De school is in 1984 gesticht en sinds-
dien snel gegroeid tot 1400 leerlingen. In het
begin van schooljaar 1994-1995 is een tweede
locatie gestart met vijf eerste klassen. In de
school werkten in het schooljaar 1992-1993
ongeveer 80 docenten, 5 directieleden en
14 personen die het onderwijs ondersteunen.

Instrumenten en dataverzameling

Authentiek leren is geoperationaliseerd aan de
hand van de eerder beschreven vier kenmer-
ken. Twee typen vragenlijsten werden ontwik-
keld, waarin indicatoren voor de vier kenmer-
ken zijn uitgewerkt: een docentenlijst voor
docenten van alle vakken en een leerlingenlij st
Voor de vakken Engels en wiskunde.

In de docentenlij st wordt gevraagd naar
nieningen, intenties en zelf gerapporteerd
gedrag inzake de kenmerken van authentiek
leren. De docentenlijst bestaat uit twee onder-
delen: 1) de realisatie van kenmerken van
authentiek leren, 2) condities en knelpunten op
klas- en schoolniveau met betrekking tot
authentiek leren.

Het onderdeel 'realisatie van kenmerken
Van authentiek leren' start met een korte
beschrijving van een leersituatie, waarin ken-
merken van authentiek leren in hoge mate aan-
wezig zijn. Dit om docenten een referentiepunt
te geven voor het beantwoorden van de vragen.
Vervolgens worden vragen gesteld die op een
zes-puntsschaal (l=nooit, 6= altijd) kunnen
worden beantwoord over het proces van
instructie en begeleiding, de opgegeven (huis-
werk)taken, en de manier waarop leerresultaten
worden beoordeeld. Alle vragen over één ken-
merk van authentiek leren vormen een schaal.
Schaalgegevens zijn vermeld in Tabel 1.

Een voorbeelditem uit de schaal constructie
van kennis
is: 'In mijn lessen komen de aanpak
en de te zetten stappen bij het uitvoeren van
opdrachten aan de orde, doordat ik de leerlin-
gen uitnodig hun manier van denken te vertel-
len.' Een voorbeeld uit de schaal
gerichtheid
op de leefivereld
is: 'Ik kies bij mijn lessen
onderwerpen uit de leefwereld van mijn leer-
lingen.' Een voorbeelditem uit de schaal
waar-
de van leeractiviteiten buiten school:
'Het is
mogelijk taken te geven aan leerlingen die
gericht zijn op het leveren van een bijdrage aan
de oplossing van een maatschappelijk pro-
bleem. Ik geef dergelijke opdrachten, waarbij
instanties van buiten de school commentaar
leveren'. Een voorbeelditem uit de schaal
com-
municatie en samenwerking
is: 'Ik geef de leer-
lingen de gelegenheid om gegevens en/of
resultaten die ze op grond van opdrachten heb-
ben verkregen, aan elkaar te presenteren.'

In het tweede gedeelte worden docenten
bevraagd over de mate waarin condities voor
authentiek leren op klas- en schoolniveau zijn
vervuld, respectievelijk welke problemen en
knelpunten zij in verband hiennee zien.

De docentenlijst is in 1994 («=254) en 1996
("«=317) afgenomen bij het voltallige onderwij-
zend personeel van de drie deelnemende scho-
len. De responspercentages op de docentenvra-
genlijst bedroegen op school A in 1994 20% en
in 1996 36%, hetgeen laag genoemd kan wor-
den. Op school B bedroegen deze percentages
respectievelijk 71% en 79%, op school C
respectievelijk 84% en 90%. Redenen voor
non-response van met name school A waren:
de moeilijkheidsgraad van de vragen, de
afstand tussen de vragenlijst en de realiteit, en
geen tijd.

In de leerlingenlij sten wordt aan leerlingen
gevraagd hoe zij het didactisch handelen van
hun docent tijdens lessen Engels en wiskunde
ervaren. Ter oriëntatie op de vragen is in de
lijsten een klassituatie beschreven. In de klassi-
tuatie zijn kenmerken van authentiek leren ver-


261

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 267-

werkt. Bij elke vraag wordt steeds een aspect
uit deze klassituatie herhaald, waarna de leer-
ling de vraag krijgt of de beschreven situatie
ook in zijn klas voorkomt. Eerste versies van
de lijst zijn afgenomen bij en besproken met
leerlingen van 12 tot 14 jaar en hun docenten.
Bijstellingen vonden plaats op grond van lees-
baarheid en begrijpelijkheid. Een voorbeeld-
item (wiskundelijst): 'Bij Petra in de klas
gebruiken de leraar en de leerlingen dingen van
buiten de school die met de opgaven te maken
hebben. De leerlingen hebben wel eens alle-
maal iets van huis meegenomen met een ronde
vorm, zoals een bierviltje, een blikje of een
ring. Ze moesten toen de omtrek en de diame-
ter van de voorwerpen berekenen. Nemen jullie
ook dingen van buiten school mee die met wis-
kunde te maken hebben?' Dc antwoordmoge-
lijkheden lopen van 1 ('nooit') tot 5 ('heel
vaak').

Voor de onderscheiden vier kenmerken van
authentiek leren konden geen betrouwbare sub-
schalen worden gevormd. Wel zijn redelijke
betrouwbare totale schalen gevormd, aange-
duid als 'realisatie didactiek van authentiek
leren'. Voor wiskunde bedraagt de betrouw-
baarheidscoëfficiënt a .77 (20 items), voor
Engels .78 (22 items).

In 1994 en 1996 kreeg de helft van alle eer-
ste klassen de leeriingenlijst voor wiskunde
voorgelegd, de andere helft die voor Engels,
evenredig verdeeld over schooltypen (mavo,
havo etc.). In 1996 werd de lijst bovendien
afgenomen in de leerjaren 2 en 3. Op verzoek
van de docenten zijn de leerlinglijsten in 1995-
1996 zoveel mogelijk bij andere docenten afge-
nomen om de belasting van docenten te sprei-
den. Dit had als nadeel dat vergelijking van
resultaten uit leerjaar 1 betrekking heeft op ver-
schillende docenten. De verdeling van leerling-
lijsten over klassen- met resulterende steek-
proefgrootten is weergegeven in bijlage 1.

Voorts is een leidraad ontwikkeld ten behoeve
van een semi-gestructureerd interview met
9 docenten Engels en 9 docenten wiskunde uit
leerjaar I, halverwege het schooljaar 1994-
1995. Daarbij stonden de vier kenmerken van
authentiek leren in relatie tot methodegebruik
centraal. Gevraagd werd in welke mate docen-
ten in hun methodegebruik bij Engels en wis-
kunde maatregelen nemen ter realisatie van
deze kenmerken. Daarnaast werd gevraagd
welke mogelijkheden de methode hiertoe biedt
en hoe de docent de methode in dit opzicht han-
teert. Ook is gevraagd naar de eigen opvattin-
gen en motieven inzake methodegebruik. In het
interview zijn naast algemene vragen over de
kenmerken per vak een achttal vakspecifieke
vragen gesteld. Deze vragen zijn afgeleid uit de
toelichting op de kerndoelen en recente vak-
didactische literatuur inzake communicatief
taalonderwijs en contextrijk wiskundeonder-
wijs. De vraag over het bestaan van een com-
municatieve behoefte in een leersituatie is een
voorbeeld van een vraag voor Engels. Aan-
dacht voor persoonlijke oplosstrategieën is bij-
voorbeeld een typisch wiskundig gespreks-
onderwerp.

Als voorbereiding op het interview werd de
handleiding van de gebruikte methode grondig
bestudeerd. Voorafgaande aan het interview
werd de les bezocht, na een grondige bestude-
ring van de geplande leerstof en opdrachten.
Bij de introductie van het interview bracht de
interviewer kort verslag uit van de activiteiten
die hij had waargenomen tijdens de les, met de
vraag of deze een goede afspiegeling waren
van wat in een doorsnee les gebeurt. Na deze
introducerende vraag volgde de rest van het
interview, waarin eventueel terugverwezen kon
worden naar lespassages.

4.3 Data-analyse

Bij de analyses op de docentgegevens zijn
alleen gegevens van docenten betrokken die
lesgeven in de basisvorming en die zowel in
'94 als in '96 een vragenlijst ingevuld retour
hebben gezonden (n=86). Om een beeld te ver-
krijgen van de realisatie van authentiek leren,
wordt de individuele docent als analyse-een-
heid gehanteerd. Veranderingen in de realisatie
van authentiek leren in de periode 1993-1994
tot 1995-1996 zijn geanalyseerd met behulp
van variantie-analyses voor een herhaalde
metingen design. Het schooljaar (1993-1994 en
1995-1996) gold daarbij als binnen-subjecten
factor. De school (A, B of C) is genomen als
tussen-subjecten factor, waarmee verschillen in
realisatie tussen scholen worden getoetst. Ver-
schillen in veranderingen tussen scholen zijn
getoetst door de interactieterm schooljaar*
school in het variantie-analytisch model op te
nemen.


262

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 268-

De realisatie van authentiek leren bij Engels
en wiskunde in de perceptie van leerlingen
Wordt in beeld gebracht met behulp van data-
sets uit 1993-1994 (een leerjaar) en 1995-1996
(drie leerjaren). Als analyse-eenheid is de leer-
ling gehanteerd.

Verschillen in de wijze van lesgeven in leer-
jaar I tussen 1993-1994 en 1995-1996 kunnen
alleen worden getoetst met een tussen subjec-
ten design omdat in beide leerjaren sprake is
van grotendeels verschillende docenten Om
die reden worden variantie-analyses gehan-
teerd met een tussen subjecten design, waarbij
verschillen tussen twee schooljaren worden
getoetst met behulp van de factor schooljaar.
Overall verschillen tussen scholen in realisatie
van authentiek leren worden getoetst door
opname van de factor school (A, B, C). Varia-
ties tussen scholen wat betreft de verschillen
tussen 1993-1994 en 1995-1996 worden
getoetst door opname van de interactieterm

school*schooljaar.

Gebruikmakend van de dataset van 1995-
1996 zijn ook de gegevens van leeijaar 2 en 3
nieegenomen, teneinde een completer beeld te
verkrijgen van verschillen tussen scholen. Dit
is gedaan met behulp van variantieanalyses,
Waarbij naast de school ook het leerjaar (1,2,
of 3) als factor kon worden meegenomen.

Uitspraken van geïnterviewden zijn per
school, vak en docent ingedikt tot de vier ken-
"lerken van authentiek leren, onderverdeeld
naar de aard van de instructie en begeleiding.

Tabel 1

en de aard en keuze van leertaken. Daarbij is
onderscheid gemaakt tussen de wijze waarop
men de methode beoordeelt op aspecten van
authentiek leren en de wijze waarop men de
methode hanteert in de klas.

5 Resultaten

De resultaten hebben betrekking op drie onder-
delen. Allereerst de realisatie van authentiek
Ieren volgens de docenten, daarna de realisatie
van authentiek leren volgens de leerlingen. De
beschrijving van resultaten wordt afgesloten
met een bespreking van condities en knelpun-
ten inzake authentiek leren.

5.1 Realisatie van authentiek leren in de ogen
van docenten

In dit deel wordt verslag gedaan over de mate
waarin docenten naar eigen waarneming een
didactiek van authentiek leren hanteren in de
klas, aangevuld met gegevens over methode-
gebruik door een deel van de docenten. De
bespreking vindt plaats aan de hand van de vier
kenmerken van de didactiek van authentiek
leren. Bij de bespreking van gemiddelde scores
wordt de betekenis van de schaalpunten op de
6-puntsschaal aangehouden. Een score van 3.5,
het schaalmidden, wordt geïnterpreteerd als
'regelmatig'.

'ZtLntatie van kenmerken van authentiek leren (gemiddelden en tus.en haakjes de standaarddeviaties)

Totaal
(n=86)

School A
(n=12)

School B
(n=32)

School C
(n=42)

Schaal

'94

'96

'94

'96

'94

'96

'94

'96

Constructie van kennis in complete
taaksituaties
(15 items, a= .78)

3.3
(0.6)

3.4
(0.5)

3.6
(0.5)

3.4
(0.5)

3.5
(0.4)

3.4
(0.4)

3.2
(0.6)

3.3
(0.7)

Gerichtheid op de leefwereld
(10 items, a= .81)

3.6
(0.7)

3.6
(0.6)

3.8
(0.5)

3.7
(0.7)

3.7
(0.8)

3.7
(0.7)

3.5
(0.6)

3.6
(0.5)

Waarde van leeractiviteiten voor situaties
buiten school
(4 items, 0!= .68)

2.9
(0.7)

3.0
(0.6)

2.9
(0.5)

2.8
(0.5)

3.2
(0.8)

3.3
(0.8)

2.7
(0.5)

2.8
(0.5)

Samenwerking en communicatie
(7 items, (x=.7^).

3.2
(0.8)

3.3
(0.7)

4.0

3.9

3.3

3.3

2.9

3.1

(0.6)

(0.8)

(0.8)

(0.7)

(0.8)

(0.7)

fJ B. 1= nooit, 2= bijna nooit, 3= soms 4= vaak 5=zeer vaak, 6= altijd


-ocr page 269-

1. Constructie van kennis

Instructiegedrag

In Tabel 1 worden de gegevens op de vier sub-
schalen voor authentiek leren gepresenteerd.
Uit de antwoorden van docenten blijkt dat in de
leersituatie af en toe sprake is van constructie
van kennis (gemiddeld 3.3 en 3.4 in '94 en
'96). Docenten ondernemen naar eigen zeggen
een aantal activiteiten ten behoeve van kennis-
constructie. Deze hebben voornamelijk betrek-
king op het activeren van denkactiviteiten bij
leerlingen: het geven van hints in plaats van
complete antwoorden op vragen van leerlin-
gen, gebruik maken van expertise van leerlin-
gen, aandacht besteden aan de wijze waarop
leerlingen tot een antwoord of oplossing van
een opdracht zijn gekomen. Voorts geven
docenten aan meer belang te hechten aan de
manier waarop leerlingen tot een oplossing van
een vraagstuk komen dan aan het correcte ant-
woord op zich. Echter, hardop laten verwoor-
den van de aanpak waarmee een probleem is
opgelost, gebeurt slechts af en toe.

Leersituaties bevatten geen opdrachten
waarbij inhouden van meerdere vakken aan de
orde komen. Docenten laten zelden vakover-
stijgende onderzoekjes uitvoeren. Er is niet
duidelijk sprake van zelfstandige verzameling
van informatie door leerlingen. Bij instructie,
het uitvoeren van opdrachten en bij beoorde-
lingsprocedures wordt geen gebruik gemaakt
van integratieve opdrachten. Kortom de com-
plexiteit van de taaksituatie is beperkt. Tussen
1994 en 1996 zijn geen significante verschui-
vingen opgetreden in onderwij sgedrag wat
betreft constructie van kennis (F=.16,
df=\, 83,
/7=.69). In school A zien we in 1994 frequenter
onderwijsactiviteiten die duiden op constructie
van kennis dan in school C en B, maar dit ver-
schil neemt af in 1996 (interactie schooljaar*
school: F=2.9,
df=2, 83,/7=.06).

Methodegebruik

Uit de interviews met docenten van het eerste
leerjaar blijkt dat de lessen Engels en wiskunde
het karakter hebben van het aanleren van basis-
kennis en -vaardigheden. Complete taken en
leersituaties waarin leerlingen zeggenschap
hebben over het lesverloop komen zelden voor
in de leerboeken voor Engels en wiskunde.
Docenten geven aan dat leerlingen, en dan
vooral de zwakkeren, het meeste profijt hebben
van het aanleren van basiskennis, alvorens
gewerkt kan worden met complexe taken. Een
andere reden voor de beperkte aandacht voor
kennisconstructie is tijdgebrek, die toe te
schrijven is aan de overladenheid van het pro-
gramma.

Leersituaties waarin compenserende strate-
gieën moeten worden ingezet om een beperkte
communicatieve vaardigheid te overbruggen
komen dan ook beperkt voor. Wiskundeboeken
bieden zeer beperkt de mogelijkheid aan leer-
lingen om eigen oplosstrategieën voor een pro-
bleem te ontwikkelen, aldus de docenten.

Docenten Engels geven er - in afwijking
van de methode - de voorkeur aan eerst een
aantal basale grammaticaregels aan te leren
voordat gecommuniceerd wordt. Wiskunde-
docenten oriënteren zich vooral op de vak-
inhoud zelf. Wiskundige strategieën en begrip-
pen worden slechts af en toe verbonden met
andere schoolvakken.

2. Gerichtheid op de leefwereld

Instructiegedrag

De docenten onderschrijven gemiddeld ge-
nomen het belang om aan te sluiten bij de
leefwereld van de leerlingen. De maatregelen
hiertoe worden redelijk frequent getroffen
(gemiddelde 3.6 zowel in 1994 als in 1996).
Een nadere inspectie van de itemgemiddelden
leert dat docenten aansluiten bij de leefwereld
voorzover dat past in het strakke programma
dat door het leerboek wordt voorgeschreven.
Bij de uitleg van vakinhouden worden voor-
beelden uit de ervaringswereld van de leerlin-
gen betrokken. Een grote inbreng van leerlin-
gen bij de lessen, stoelend op de leefwereld,
wordt door docenten in mindere mate gereali-
seerd, zoals het kiezen van (huiswerk)opdrach-
ten die rechtstreeks betrekking hebben op de
leefsituatie en inspraak in het lesverloop.

Gemiddeld genomen Verandert er weinig tij-
dens de implementatie van basisvorming als
het gaat om het betrekken van de leefwereld bij
het onderwijs. De gemiddelde scores van de
docenten verschillen niet significant tussen '94
en '96 (F=.31,
df=\, S3,p=5S). De verschillen
tussen de drie scholen zijn gering en blijven
bovendien gelijk in de tijd (interactie school-
jaar*school: F=.87,
dß=2, 83,p=.42).


264

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 270-

Methodegebmik

Methodes en de wijze waarop deze worden
gebruikt weerspiegelen niet in alle opzichten
een gerichtheid op de leefwereld. De leersitu-
aties in wiskundeboeken worden door docen-
ten als concreet voorstelbaar gezien, omdat
veel illustraties uit het dagelijkse leven zijn
opgenomen. Docenten maken gebruik van deze
illustraties. Daarentegen gebruiken ze niet vaak
concrete materialen in hun lessen. In enkele
gevallen maken docenten Engels gebruik van
Engels uit het dagelijkse leven, vooral door
middel van het vertellen van anekdotes (zoals
over de eigen vakantie in Engeland). Leerlin-
gen hebben geen inbreng in de lesprocedure die
Verder gaat dan wat is gepland in het leerboek.
Docenten vinden dit ook niet wenselijk vanwe-
ge het al overladen programma.

Vanuit de optiek van authentiek leren zou-
den leeriingen bij Engelse lessen het Engels dat
ze tegenkomen regelmatig dienen te herkennen
uit hun dagelijks leven (bijvoorbeeld van de
televisie en de computer). Daarnaast zou lezen,
spreken, schrijven op eigen initiatief mogelijk
moeten zijn.

Methoden voor Engels geven weinig ruimte
voor deze eigen initiatieven, aldus docenten.
Ce geïnterviewde docenten wijken in dit
opzicht ook niet af van hun methode. Als
motief hiervoor geven docenten aan dat leerlin-
gen eerst een aantal communicatieve basisvaar-
digheden moeten beheersen, voordat sprake
kan zijn van vrijheid in keuze van materialen
om te luisteren, lezen, spreken, en schrijven.
De volgende bezwaren tegen het betrekken van
de leefwereld worden genoemd: de (leef)-
Wereld verandert snel, leefwereld verschilt van
leerling tot leerling, meegebrachte materialen
zijn van slechte kwaliteit, en leerlingen zouden
hun leefwereld juist moeten ontstijgen.

•ï- Waarde van leeractiviteiten voor situaties
fiuiten school

fnstructiegedrag

Docenten besteden gemiddeld genomen soms
aandacht aan de relevantie van het leren voor
situaties buiten de school getuige de gemiddel-
de score van 3.0 op de betreffende subschaal.
Gelet op de itemgemiddelden geldt ook hier dat
hoe verder de maatregelen afwijken van de
methode en hoe meer ze aansluiten bij buiten-
schoolse toepassing van kennis, hoe minder
vaak ze worden toegepast. Zo is er gemiddeld
genomen regelmatig aandacht voor actuele
ontwikkelingen in de samenleving en wordt
eveneens regelmatig aandacht geschonken aan
de relevantie van leerstof voor beroeps- en
leefsituaties. Daarentegen wordt slechts soms
gebruik gemaakt van media als leermiddelen
bij het onderwijsleerproces, waarin beroeps-
situaties en actuele ontwikkelingen aan de orde
zijn. De meest vergaande wijze om aandacht te
besteden aan buitenschoolse toepassing is het
geven van taken waarbij een maatschappelijk
probleem aan de orde is, waarvan vervolgens
het resultaat wordt voorgelegd aan een instan-
tie of persoon buiten de school. Dit gebeurt
bijna nooit.

Geconcludeerd kan worden dat de buiten-
schoolse omgeving soms doordringt in de les.
De aandacht voor de betekenis van leren voor
situaties buiten de school is dan ook beperkt te
noemen. In dit opzicht is er voor alle scholen
weinig veranderd tussen '94 en '96 (F=2.0,
df^\,S3,p=.l6).

Methodegebruik

Gevraagd is naar het ingeschatte nut van leer-
situaties in methoden Engels en wiskunde voor
buitenschoolse situaties. Bij het Ieren commu-
niceren in het Engels zou sprake moeten zijn
van het vervullen van een communicatieve
behoefte, zoals het geven of verkrijgen van
informatie. Daarnaast kan aandacht worden
besteed aan taalgebruik in Engels sprekende
landen, respectievelijk aan gebruikers van wis-
kunde buiten de school.

Docenten blijken aandacht te besteden aan
de relevantie van leren voor buitenschoolse
situaties, voorzover de methode dat toelaat. Op
deze laatste beperking verschillen docenten
Engels en wiskunde van elkaar. Docenten
Engels zijn veel meer tevreden over het nut en
de bruikbaarheid van leersituaties in de
gebruikte methodes dan wiskundedocenten.
Dagelijks Engels taalgebruik wordt volgens
docenten goed in beeld gebracht, hoewel dit
uitsluitend Brits Engels is. Bij opdrachten in
het werkboek is echter zelden sprake van een
reële communicatieve behoefte, zoals een
behoefte aan informatie-uitwisseling tussen
spreker en luisteraar, aldus docenten. Docenten
veranderen in zo'n situatie de opdracht niet.


-ocr page 271-

Docenten van school A nemen in tegenstelling
tot hun collega's van B en C initiatieven om
wiskundekennis bruikbaarder te maken, waar-
onder een project waarbij schoolvakken wor-
den geïntegreerd. Enkele wiskundedocenten
van B en C twijfelen aan het belang van relaties
leggen met de wereld van alledag. Zij zijn van
mening dat gebruik van veel contexten verwar-
rend kan werken bij het aanleren van basisvaar-
digheden.

4. Communicatie en samenwerking

Instructiegedrag

Wat betreft het vierde kenmerk van authentiek
leren, communicatie en samenwerking, zien
we een beeld dat verschilt per school, dat con-
stant blijft in de tijd (interactie schooljaar*
school:
F=\.5, df=2, 83, p=.23). Rapportage
van een gemiddeld beeld is daarom weinig zin-
vol. Op school A wordt zowel in '94 als in '96
de lessituatie vaak gekenmerkt door samen-
werking en communicatie (gem. resp. 4.0 en
3.9), terwijl dit op de andere scholen gemid-
deld genomen minder vaak het geval is (F=5.9,
dß=2, 83, p= .01).

Op school A wordt vrij vaak samengewerkt
in groepen, waarbij de docent zich als begelei-
der op de achtergrond houdt. De waardering
van resultaten van een groepsproces is daar
volgens de docenten vrij sterk een kwestie van
overleg tussen docent en leerling. De controle-
taak ligt bij groepswerk echter minder sterk bij
de leerling dan verwacht zou mogen worden.
Ook is opvallend dat bij groepswerk slechts
heel soms onderlinge afhankelijkheid (interde-
pendentie) wordt gecreëerd, zoals bij coöpera-
tief leren het geval zou zijn. Interdependentie
geldt in nog mindere mate voor de andere scho-
len. Ook treedt de docent daar wat meer op de
voorgrond dan op school A.

Op school A worden leerlingen soms en
vaker dan op school C in rollen geplaatst, her-
kenbaar uit het dagelijks leven, om met elkaar
te leren communiceren (F=4.7,
dfi=2, 83,
p=.01). Leerlingen krijgen regelmatig de
opdracht om resultaten van opdrachten aan
elkaar te presenteren.

Methodegebruik

Samenwerkend leren als kenmerk van authen-
tiek leren betekent dat leerlingen in leersitu-
aties onderling afhankelijk zijn van elkaar om
leerdoelen te bereiken. Bij Engels kan tot op
zekere hoogte gesproken worden van weder-
zijdse afhankelijkheid. Leerlingen oefenen
Engelse uitdrukkingen en korte conversaties in
tweetallen, zoals die gepland staan in het leer-
en werkboek. Volgens de wiskundedocenten
bieden hun methoden weinig gelegenheid aan
studenten om samen te werken. Zowel bij
Engels als bij wiskunde is het volgens docenten
toegestaan dat leerlingen overleggen met klas-
genoten over individuele (verwerkings)-
opdrachten. In dat opzicht is er sprake van
communicatie over kennis.

Docenten van school A stimuleren hun leer-
lingen om elkaar te helpen, vooral wanneer zij-
zelf niet beschikbaar zijn voor ondersteuning.
Docenten doen dit door groepjes te vormen,
waarbij regels gelden voor het geven en ont-
vangen van hulp. In enkele gevallen verande-
ren deze docenten opdrachten uit de methode
op zo'n manier dat leerlingen afhankelijk wor-
den van elkaar. Docenten van school B en C
rapporteren geen van deze activiteiten. Inte-
gendeel, soms wordt een wederzijdse uitwisse-
ling van informatie vervangen door het om
beurten hardop aan elkaar voorlezen van zin-
nen die tevoren zijn opgeschreven. Docenten
geven hierbij als motief aan dat leerlingen
moeten beschikken over een aantal standaard
uitdrukkingen die ze in de toekomst kunnen
gebruiken, hetgeen ze in boven beschreven
situaties als belangrijker zien dan de informa-
tie-uitwisseling.

5.2 Leerlingpercepties van authentiek leren

In Tabel 2 zijn de resultaten op de vragenlijsten
voor leerlingen weergegeven, die een beeld
verschaffen van leerlingpercepties inzake de
realisatie van authentiek leren. Het betreft
gemiddelden op de schaal 'realisatie van de
didactiek van authentiek leren' voor het vak
Engels (22 items Ot=.78) en voor wiskunde
(20 items, 05= .77). De schalen zijn niet volle-
dig parallel, aangezien het gaat om vakspeci-
fieke uitwerkingen.

We kunnen in het algemeen constateren dat
de leerlingen het onderwijs in Engels niet
bestempelen als gericht op authentiek leren,
althans volgens onze definitie (gemiddelden
2.2 in 1994 en 2.1 in 1996).


266

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 272-

Tabel 1

Meer specifiek geldt het volgende beeld.
E>ocenten Engels betrekken volgens de leerlin-
gen bij hun lessen zelden onderwerpen van
andere vakken. Van leerlingen wordt zelden
Verwacht dat ze op eigen initiatief activiteiten
starten, teneinde zelfstandig leren te bevorde-
■■en. Complexe opdrachten waarin sprake is van
een combinatie van lezen en schrijven komen
heel af en toe voor. Belevenissen en eigen inte-
resses van leerlingen spelen nauwelijks mee tij-
dens de lessen, aldus de leerlingen. Ook valt op
dat leerlingen zelden of nooit voorwerpen van
ftuis mogen meenemen, die bij de les betrok-
ken worden (bijv. cd's). Daarentegen geven
leerlingen aan dat opdrachten soms gaan over
onderwerpen die ze herkennen uit de wereld
buiten de school. Wat betreft de waarde van
leren voor buitenschoolse situaties geven leer-
lingen aan dat ze bijna nooit opdrachten uitvoe-
■"en voor een publiek buiten school. Tot slot
berken leerlingen niet regelmatig aan geza-
menlijke leertaken.

Wat betreft wiskunde kunnen we eveneens
constateren dat volgens leerlingen uit leerjaar 1
tot en met 3 docenten zelden onderwijs geven
Volgens de kenmerken van authentiek leren
(gemiddeld 2.3 zowel in 1994 als in 1996).

öoor vergelijking van gegevens uit 1994 en
1996 voor leeijaar 1 kan een uitspraak gedaan
borden over veranderingen in lesgedrag. De
aard van de lessen Engels in leerjaar 1, zoals
gezien door de leerlingen, is niet veranderd tij-
dens de invoering van de basisvorming (F=0;
df^l, 792,
p=.99). Bij wiskunde zien we een
kleine positieve, maar significante verschui-
ving die verschilt tussen scholen (F=4.1,
df=2,
726,p<.05).

■ auei z

Mate waarin volgens leerlingen sprake is van authentiek leren bij Engels en wiskunde

Totaal
Gern Sd

School A
Gern Sd

School B
Gern Sd

School C
Gern Sd

Engels (22 items, a=.78)

'93--94:

Leerjaar 1

2.2

.4

2.4

.4

2.0

.4

2.0

.4

'9S-'96:

Leerjaar 1

2.1

.4

2.3

.4

2.1

.4

2.0

.4

Leerjaar 2

2.2

.4

2.3

.4

2.3

.3

2.0

.4

Leerjaar 3

2.1

.5

2.4

.5

2.0

.4

2.0

.4

Totaal '95-'96

2.1

.4

2.3

.4

2.1

.4

2.0

.4

Wiskunde (20 items, a=.77)

'93--94:

Leerjaar 1

2.3

.4

2.5

.4

2.3

.3

2.2

.3

'95-'96;

Leerjaar 1

2.4

.4

2.6

.5

2.3

.4

2.3

.4

Leerjaar 2

2.4

.4

2.6

.4

2.3

.4

2.3

.4

Leerjaar 3

2.1

.4

2.2

.5

2.2

.3

2.1

.4

Totaal '95-'96

2.3

.4

2.5

.5

2.3

.4

2.2

.4

N.B. 1= nooit, 2= heel af en toe, 3= af en toe, 4= vaak, 5= heel vaak

Een andere vergelijking betreft die tussen de
drie scholen en de drie leerjaren. Dit levert het
volgende beeld op voor wiskunde. In 1993-
1994 geven leerlingen uit school A (gem. 2.5)
wat betreft wiskunde in leerjaar 1 significant
hogere scores aan hun docenten dan hun leef-
tijdgenoten in school B en C (gem. 2.3 en 2.2;
F=50.3,
dfi=2,439,p=.00). Uit de gegevens van
1995-1996' blijkt dat school A (gem. 2.6) in
leerjaar 1 en 2 opnieuw hoger scoort dan de
twee andere scholen (gem. 2.3), maar dat dit
verschil niet bestaat in leerjaar 3 (resp. 2.2
tegen 2.2 en 2.1). Er is met andere woorden een
significante interactie tussen school en leeijaar
(F=4.2, t//=4, 921,
p=.00). Overigens geldt
meer algemeen dat in leerjaar 3 (gem. 2.1) wis-
kundedocenten (volgens hun leerlingen) in
mindere mate authentiek leren realiseren dan in
leeijaar 1 en 2 (beide gem. 2.4). Het hoofdef-
fect van leerjaar is significant (F=35.4,
dfi=2,
921,p=.00).

Het beeld bij Engels is in zoverre vergelijk-
baar met dat van wiskunde dat ook hier school
A hoger scoort dan de andere scholen, maar
dan in beide onderzoeksjaren en in alle leerja-


-ocr page 273-

ren (1994: F=41.9, #=2, 463, /7=.00; 1996:
F=60.31
dfi=2, 1011, . De mate van

realisatie van authentiek leren varieert met
name op school B tussen leerjaren, waar deze
op andere scholen constant blijft (interactie
schooljaar*school: F=4.4, <i/=4, 1005,;j=.00).

5.3 Condities voor authentiek leren

De condities ten behoeve van 'constructie van
kennis' zijn in zeer beperkte mate gerealiseerd
(zie Tabel 3). Zo geldt dat de gebruikte metho-
de niet veel ruimte biedt om opdrachten aan
leerlingen te verstrekken met maximale vrij-
heid. De lestijd om opdrachten te geven met
meerdere goede antwoorden wordt niet toerei-
kend geacht. Schoolfaciliteiten om leerlingen
zelfstandig te laten werken zijn volgens docen-
ten in beperkte mate voorhanden.

De gehanteerde methode biedt wel moge-
lijkheden om onderwerpen uit de leefwereld te
kiezen. Mogelijkheden tot het inzetten van
media worden als beperkt gezien. Bovendien
zijn deze verder verslechterd van 1994 tot
1996, aldus docenten. 2.8,
df= 84, p^ .00).

Tabel 3

Perceptie van de condities en problemen omtrent de toepassing van de didactiek van authentiek leren
(gemiddelden en standaarddeviaties)

Totaal
(n=86)

School A
(n=12)

School B
(n=32)

School C
(n=42)

Item

'94

'96

'94

'96

'94

'96

'94

'96

- De lestijd voldoende om opdrachten te

2.6

2.7

3.2

3.0

2.4

2.9

2.5

2.5

geven met meerdere goede antwoorden

(1.4)

(1.4)

(1.3)

(1.5)

(1.3)

(1.5)

(1.5)

(1.2)

- Schoolorganisatorische mogelijkheden

voor geïntegreerd onderwijs zijn in ruime

mate aanwezig (aanpassing lesrooster.

2.9

2.8

3.3

3.1

2.7

2.7

2.9

2.9

overleg tussen vaksecties)

(1.3)

(1.3)

(1.4)

(1.7)

(1.2)

(1.1)

(1.4)

(1.2)

- De mogelijkheden tot inzetten van

media (krant, radio, t.v.) zijn op school

3.0

2.6

3.3

2.5

4.3

3.6

1.8

1.9

ruim voorhanden

(1.5)

(1.4)

(1.3)

(1.3)

(1.0)

(1.3)

(0.9)

(1.0)

- Voor vinden van opdrachten met

maximale vrijheid leerlingen biedt

3.0

3.1

3.1

2.8

3.3

3.5

2.8

2.8

methode ruimte

(1.2)

(1.2)

(1.1)

(1.1)

(1.2)

(1.1)

(1.2)

(1.3)

- Basisvoorzieningen in de school

voldoende, zodat leerlingen zelfstandig

3.7

3.4

4.3

3.2

4.1 *

4.0

3.2

3.1

informatie kunnen verzamelen

(1.5)

(1.3)

(1.4)

(1.3)

(1.6)

(1.2)

(1.4)

(1.4)

- De gehanteerde rnethode nodigt uit

tot kiezen van onderwerpen uit de

4.1

4.0

4.5

4.0

4.5

4.3

3.6

3.7

leefwereld

(1.4)

(1.1)

(1.0)

(1.0)

(1.2)

(1.1)

(1.5)

(1.1)

- Keuze en volgorde van leerinhouden

zijn in eerste instantie afhankelijk van

4.4

4.5

4.9

4.7

4.4

4.4

4.3

4.6

de methode

(1.4)

(1.4)

(1.0)

(1.0)

(1.5)

(1.4)

(1.5)

(1.4)

Note 1= geheel mee oneens, 2= grotendeels mee oneens, 3= enigszins mee oneens, 4= enigszins mee eens,
5= grotendeels mee eens, 6= geheel mee eens

Realisatie van authentiek leren vraagt om
ondersteunende maatregelen op schoolniveau,
zoals het gebruik van flexibele roostering en
samenwerking tussen vaksecties. Docenten
geven aan dat gemiddeld genomen weinig
sprake is van ondersteuning op schoolniveau.
Deze situatie blijft onveranderd tussen 1994 en
1996 (F=.02,#=l,81,p=.89).

Tenslotte zijn de docenten het vrij sterk eens
met de stelling dat leerinhouden in eerste
instantie afhankelijk zijn van de gehanteerde
methode. In dit opzicht is hun mening niet ver-
anderd tussen '94 en '96 (F=2.9,
df=\, 82,
p=.59). Voorts blijkt dat condities wat betreft
leermiddelen zowel op A als op B in als veel
gunstiger worden ingeschat dan op school C,
hoewel deze situatie in 1996 op beide scholen
verslechterd is (interactie schooljaar*school:
F=5A,dJ^2, 82,;7=.01).

6 Samenvatting en discussie

Uit de gegevens van drie bronnen (docentper-
cepties, leerlingpercepties en methodegebruik)


268

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 274-

mogen we concluderen dat kenmerken van
authentiek leren binnen de basisvorming in vrij
beperkte mate zijn gerealiseerd op de drie
onderzochte scholen en dat in deze situatie
weinig is veranderd tussen
1994 en 1996
(vraagstelling 1). Meer in het bijzonder kunnen
we de volgende conclusies trekken:
1 • Docenten besteden aandacht aan constructie
van kennis, voorzover het gaat om de weg
waarlangs c.q. de strategie waarmee leerlingen
leertaken kunnen vervullen. Complete taken,
zoals integratieve opdrachten komen echter
weinig voor (bijvoorbeeld eigen onderzoek
door leerlingen, verslaggeving van bevindin-
gen en integratie van vakinhouden).
2. Om aan te sluiten bij de leefwereld nemen
docenten maatregelen die passen in het strakke
programma dat door het leerboek wordt voor-
geschreven, zoals het bespreken van voorbeel-
den uit het dagelijkse leven. Van activiteiten
buiten het leerboek om en startend bij individu-
ele interesses en behoeften van leeriingen is in
beperkte mate sprake.

3- Voor maatregelen ten behoeve van de rele-
vantie van schoolse leersituaties voor buiten-
schoolse situaties geldt: hoe verder de maatre-
gelen de gehanteerde methode overstijgen
(contacten met beroepsbeoefenaren, authentie-
ke media), des te minder ze worden toegepast.
4. Aspecten van samenwerking en communi-
catie, waaronder groepswerk met het gebruik
van taken met onderiinge doelafhanklijkheid,
het elkaar laten presenteren van resultaten,
komen, school
A uitgezonderd, beperkt voor.

5- Leerlingen geven een minder positief oor-
deel over hun docenten met betrekking tot de
realisatie van authentiek leren dan de docenten
zelf. Hierbij geldt de beperking dat de leeriing-
schalen op een andere wijze zijn geconstrueerd
dan de docentenlijsten.^ De hogere waardering
die docenten zichzelf toekennen vergeleken
met leeriingen kan een effect van sociale wen-
selijkheid zijn. Zelfpercepties zijn gevoelig
voor dit fenomeen, hetgeen in de bijdrage van
Roelofs en Houtveen elders in dit nummer aan
de orde komt.

6- Docenten voeren als argument voor hun
huidige lespraktijken aan dat eerst basiskennis
dient te worden aangebracht alvorens gewerkt
kan worden volgens kenmerken van authentiek
leren.

Deze bevindingen sporen met gegevens van
Newmann, Marks en Gamoran (1996), die aan-
geven dat op een zeer kleine minderheid van
scholen kenmerken van authentiek leren
('authentic pedagogy') zijn waargenomen. In
dit opzicht lopen de ideeën en ontwikkelingen
van groepen onderzoekers, beleidsmakers en
ontwikkelaars nog ver voor op de praktijk. De
conclusies liggen op een lijn met die van Kui-
per (1993), Terwei, Vermeulen en Volman
(1996) en Withagen, Oud-de Glas, Smeets en
Buis (1996) en inspectieonderzoek (Inspectie
van het Onderwijs, 1997), waaruit bleek dat
leefwereldgericht onderwijs, gebruik van acti-
verende en divergente opdrachten tijdens les-
sen in beperkte mate worden gerealiseerd.

Het gegeven dat authentiek leren in de basis-
vorming, althans in de onderzochte scholen, tot
nu toe nog onvolledig wordt gerealiseerd, is
wel enigszins begrijpelijk. Condities voor
authentiek leren in de schoolorganisatie
(vraagstelling 2) zijn beperkt of zwak ingevuld
volgens de docenten. Te denken valt aan onder-
linge afstemming tussen verschillende vaksec-
ties, het voeren van een ondersteunend beleid
op schoolniveau, roostertechnische aanpassin-
gen voor vak overstijgende activiteiten.

Ook de aard van de leermiddelen en de
methode vormt een obstakel. Docenten geven
aan dat de methodes - die zij overigens vrij
sterk volgen - authentiek leren slechts in
beperkte mate mogelijk maken. Nieuwe media
en computerondersteunde leeromgevingen
zouden perspectieven kunnen bieden als het
gaat om interactie, communicatie, authentici-
teit van gebruikte leercontexten, zoals aange-
toond in het Amerikaanse onderwijsproject
'Fostering Communites of Leamers' (Cam-
pione, Shapiro & Brown, 1995). Op de onder-
zochte scholen zijn deze media onvoldoende
voorhanden. Dit geldt ook meer algemeen in
Nederiand (Kleis Jager, 1996; Bronkhorst &
Rouwen, 1996).

Ten derde is het de vraag in hoeverre docen-
ten beschikken over de benodigde vaardighe-
den om een didactiek van authentiek leren
vorm te geven.

Tot slot is het mogelijk dat docenten weer-
standen hebben tegen een tamelijk fundamen-
tele vernieuwing als het realiseren van TVS-
karakteristieken, respectievelijk authentiek


-ocr page 275-

leren in de lessen, die inhouden dat beproefde
praktijken moeten worden losgelaten. Uit de
interviews werd duidelijk dat docenten de
voorkeur geven aan het aanleren van basisken-
nis en vaardigheden, boven leersituaties met
veel vrijheid en eigen initiatief voor leerlingen.

Hiermee zijn we tegelijkertijd aangekomen bij
de grenzen van authentiek leren en daarmee
aan de haalbaarheid van de TVS-karakteristie-
ken in de basisvorming. Onderwijs in 15 vak-
ken met elk een eigen programma staat vormen
van authentiek leren, met aandacht voor vaar-
digheden en samenhang in de weg. Sterk in
vakken gesplitst onderwijs vraagt om beheers-
baarheid en efficiency. De huidige wijze waar-
op scholen zijn georganiseerd, is daarop afge-
stemd: aparte leslokalen per vak, korte lessen,
gevolgd door huiswerk, dat in de volgende les-
sen wordt gecontroleerd via overhoringen,
beperkte omvang van tijdrovende contacten
met de buitenwereld.

Ook valt te betwijfelen of tijdens het onder-
wijsleerproces altijd voor alle leerlingen alle
kenmerken van authentiek leren aanwezig
moeten zijn. Er zijn, zoals docenten in dit
onderzoek ook zelf aangaven, argumenten om
niet te kiezen voor een leeromgeving die een
sterk beroep doet op zelfontdekkend en zelfge-
stuurd leren. Er zijn leersituaties waarin leer-
lingen niet beschikken over voldoende voor-
kennis en regulatievaardigheden, waarbij het
nodig kan zijn het proces van kennisconstructie
deels docentgestuurd te laten verlopen. Wan-
neer deze behoeften van leerlingen zouden
worden genegeerd, kunnen problemen ontstaan
(Vermunt, 1992; Simons, 1995). Het lijkt dan
ook zinvol in voortgezet onderwijs op flexibele
wijze invulling te geven aan de kenmerken van
authentiek leren, zonder dat constructiviteit,
betekenisvolheid, en interactiviteit van het
leerproces verloren gaan.

Afsluitend moet gewezen worden op enkele
methodologische problemen die de validiteit
en betrouwbaarheid van het onderzoek kunnen
schaden. Om te beginnen gaat het hier om
slechts drie scholen.

Gezien de lage respons op de enquête in
school A moeten we vraagtekens zetten bij de
representativiteit van het daar verkregen beeld.
Gezien het kleine aantal scholen is generali-
seerbaarheid naar de Nederlandse populatie
bovendien niet gegarandeerd. Wel worden
onze gegevens bevestigd door eerder gerappor-
teerd onderzoek (Newmann et al, 1996; Kui-
per, 1993; Terwei, Vermeulen & Volman,
1996; Withagen et al., 1996) en een andere
door ons verrichte studie (zie daarvoor Roelofs
en Houtveen elders in dit nummer).

De bevinding dat leerlingpercepties en
docentpercepties ten aanzien van realisatie van
authentiek leren verschillen, vraagt om ver-
volgonderzoek waarin via systematische obser-
vaties nadere informatie wordt ingewonnen
over feitelijk lesgedrag.

Noten

1. We benadrukken nog eens dat dit resultaten van
andere docenten betreft.

2. De vakspecifieke uitwerking voor Engels en wis-
kunde zien we wel terug in een te verwachten
samenhang tussen de docentgemiddelden op de
leerlingschalen voor authentiek leren en de sub-
schalen van de docentenlijst. Er bestaat een posi-
tieve correlatie tussen de docentgemiddelden
voor authentiek leren op de leerlingenlijst wis-
kunde en de subschaal 'constructie van kennis'
van de docentenlijst (.43, p<.05; n=31). Voorts
bestaat er een significante correlatie (.42; p<.05,
n=27) tussen de docentgemiddelden op de
schaal authentiek leren Engels en de docentsco-
res op de subschaal 'communicatie en samen-
werking'.

Literatuur

Bronkhorst, J., & Rouwen, M. (1996). De noodzaak
van telektiek: een didactiek van telematica.
Didaktief, 26 (2): 10-11.
Brown, A.L., & Campione, J.C. (1994). Guided disco-
very in a Community of learners. In: K. McGilly
(Ed.),
Classroom lessonS! Integrating cognitive
theory and classroom practica
(pp. 229-270).
Cambridge, MA: MIT Press/ Bradford Books.
Campione, J.C., Shapiro, A.M., & Brown, A.L (1995).
Forms of transfer in a Community of learners:
Flexible learning and understanding. In A.
Mckeough, J. Lupart & A. Marini,
Teaching for
transfer. Fostering generalisation in learning.
New Jersey: Lawrence Erlbaum Associates.


-ocr page 276-

Els van, TJ.M & Buis, Th.J.M.N. (1987). De praktijk
van het onderwijs moderne vreemde talen in de
bovenbouw havo/vwo.
Enschede: SLO.

Essen, A. van (1990). Three decades of foreign-lan-
guage teaching in the Netherlands.
Toegepaste
Taalwetenschap in Artikelen (applied Linguistics
in Articles), 36,
72-85. ERIC reproduction services,
no.338021.

Freudenthal, H. (1973). Mathematics as an educa-
tional task.
Dordrecht: Reide!.

Freudenthal, H. (1991). Revisiting Mathematics Edu-
cation.
China Lertures. Dordrecht/Boston/Lon-
don: Kluwer Academic Publishers.

Gravemeijer, K. (1995). Developing realistic mathe-
matics education.
Culemborg: Technipress.

Hove, J. ten, & Zwaart, P. van der (1992). Wiskunde.
Handboek Basisvorming, voor de praktijk van
het voortgezet onderwijs, afl 21,
hoofdstuk III,
6b. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.

Inspectie van het Onderwijs (1997). De basis gelegd.
Evaluatie van schoolorganisatorische aspecten
van de basisvorming.
Utrecht: Inspectie van het
Onderwijs.

Kleis Jager, P. (1995). CD-i en Cd-rom blijven rare
buitenbeentjes in onderwijsland.
Didaktief, 26
(2), 8-9.

Kooij, H. van der (1995). Realistic mathematics edu-
cation and extended response tasks.
Paper pre-
sented at the annual meeting of the American
Educational Research Association, San Francisco
1995.

Kuiper, W. (1993) Curriculumvernieuwing en
lespraktijk
(academisch proefschrift). Enschede:
Universiteit Twente.

Lamon, M. (1995). Schools for thought: Transfor-
ming classrooms into learning communities.
Paper presented at the annual meeting of the
American Educational Research Association, San
Francisco 1995.

Lagerweij, N.A.J. (1993). Implementatie van basis-
vorming: de start van een dieptestudie.
Pedago-
gische Studiën,
70(3), 162-180.

Lagerweij, N.A.J., Kanselaar, G., Linden, J.L. van der,
Roelofs, E.C., Treep, O., Voogt, J.C., Vriens, L.J.A.,
& Wessum, L. van (1996).
Basisvorming op de
voet gevolgd, rapport 2. De invoering. Informa-
tie over Utrechts onderzoek naar invoering
basisvorming.
Utrecht: vakgroep Onderwijs-
kunde.

Lenaerts, G. (1992). Engels. Handboek Basisvorming,
voor de praktijk van het voortgezet onderwijs,
afl 21,
hoofdstuk III, 4b. Houten: Bohn Stafleu
Van Loghum.

Newmann, F.M., Marks, H.M. & Gamoran, A.G.
(1996). Authentic pedagogy and student perfor-
mance.
American Journal of Education, 104,280-
312.

Roelofs, E., Franssen, H. & Grootscholten, J. (1996).
Basisvorming op de voet gevolgd. Deelrapport
in Utrechts onderzoek naar de invoering van
de basisvorming. Toepassingsgerichtheid en
authentiek leren na één jaar basisvorming.
Utrecht: ISORA/akgroep Onderwijskunde.

Roelofs, E.C. & Terwei, J. (1999). Constructivism and
authentic pedagogy: State of the art and recent
developments in the Dutch national curriculum
in secondary education.
Journal of curriculum
Studies,
31 (2), 201-227.

Scardamalia, M., Bereiter, C., McLean, R.S. & Wood-
ruff, E. (1989). Computer supported intentional
learning environments.
Journal of Educational
Computing Research, 5,
51-68.

Terwei, )., Vermeulen, A. & Volman, M. (1996)
Success Factors in Curriculum Innovation. The
Case of Mathematics. Physics, Chemistry and Bio-
logy in Secondary Mathematics.
Paper presented
at the Annual Meeting of the AERA, New York,
1996.

Simons, P.R.J. (1995). Leerlingkenmerken. In: N. Ver-
loop, & J. Lowyck,
Onderwijskunde. Een kennis-
basis voor professionals.
Groningen: Wolters-
Noordhoff

Vanderbilt Cognition and technology group (1990).
Anchored Instruction and its relationship to
situated Cognition.
Educational Researcher, 19
(6), 2-9.

Vermunt, J.D.H.M. (1992). Leerstijlen en sturen van
leerprocessen in het hoger onderwijs: Naar pro-
cesgerichte instructie in zelfstandig denken.
Amsterdam: Swets & Zeitlinger.

Voogt, J.C., & Franssen, H. (red) (1994). De basisvor-
ming op de voet gevolgd. Rapport 1: Voorberei-
dingen.
Utrecht: Vakgroep Onderwijskunde.

Withagen, V., Oud-de Glas, M., Smeets, E. & Buis,
Th.J.M.N. (1996).
Vernieuwingen in het vreemde
talenonderwijs.
Nijmegen: ITS.

Manuscript aanvaard 6-4-1999


-ocr page 277-

Auteurs

E. Roelofs is universitair docent-onderzoelcer aan
de capaciteitsgroep Onderwijskunde van de Univer-
siteit Utrecht

H. Franssen was tot maart 1995 universitair hoofd-
docent aan de capaciteitsgroep Onderwijskunde
van de Universiteit Utrecht

Th. Houtveen is senior onderzoeker bij het ISOR,
Instituut voor Onderwijsresearch, Universiteit
Utrecht.

N. Lagerweij is hoogleraar aan de capaciteitsgroep
Onderwijskunde van de Universiteit Utrecht

Adres: Capaciteitsgroep Onderwijskunde, Postbus
80.140, 3508 TC Utrecht

The national curriculum for the first stage of Dutch
secondary education introduced in the school year
1993-1994 implies, apart from a change in educa-
tional content, a change in teaching practices. The
research question addressed concerns the degree to

Bijlage 1

Aantal klassen en leerlingen (tussen haakjes) per school waaraah de vragenlijst voor Engels en wiskunde is
voorgelegd

Vak
jaar

leerjaar

Totaal

School A

School B

School C

Engels

1994:

1

20 (n= 464)

8 {n= 163)

5(n= 113).

7 (n=188)

1996:

1

17 (n= 340)

6(n= 101)

4 (n= 75)

7 (n= 164)

1996:

2

15(n= 306)

5 (n= 98)

4 (n= 88)

6(n= 120)

1996:

3 ^

19 (n= 390)

8 (n= 127)

5 (n= 98)

6(n= 165)

Wiskunde

1994:

1

19(n=442)

9(n= 162)

4 (n= 93)

7{n= 187)

1996:

1

14 (n= 307)

4 (n= 80)

4 (n= 89)

6(n= 138)

1996:

2

17(n= 360)

7(n=118)

4(n=108)

6(n= 134)

1996:

3

17(n= 289)

5 (n= 56)

5 (n= 94)

7(n=139)

Abstract

An in-depth study into authentic peda-
gogy: teacher behaviour, text book use
and students' perceptions

E. Roelofs, H. Franssen, Th. Houtveen en N.
Lagerweij.
Pedagogische Studiën, 1999, 76, 258-
272.

which teachers realize characteristics of authentic
pedagogy, a concept covering the changes aimed
for.

An in-depth case study in three large secondary
schools was set up, to assess the implementation of
four characteristics of authentic pedagogy: 1) con-
struction of knowledge in complete task environ-
ments, 2) connection to students' personal worlds,
3) value of learning beyond school, 4) Cooperation
and communication.

Different data sources were used: in 1994 and
1996 teacher questionnaires have been administe-
red. In addition students have been questioned
about teaching practices in their math and English
classes. At the start of 1995 English and math
teachers have been interviewed on their text book
use.

The results show that none of the schools scores
high on either one of the characteristics. The text
book used appears not to support authentic peda-
gogy. Teachers do not adapt their text books in this
respect. Finally, conditions for authentic pedagogy
on class and schooi level are hardly being met.


-ocr page 278-

Samenvatting

Met behulp van de gegevens uit de bestanden
van de cohortonderzoeken VOCL '89 en VOCL
'93 is onderzocht in welke mate sedert de Invoe-
"ng van de Basisvorming de opbrengsten van
het voortgezet onderwijs zijn verbeterd en de
onderwijskansen van achterstandsleerlingen
ïijn toegenomen. Overall blijkt dat de prestaties
voor wiskunde en tekstbegrip Nederlands in het
derde jaar en de bereikte onderwijspositie
(score op de leerjarenladder) na vijf jaar vrijwel
Qelijk zijn gebleven. Uitsplitsing naar onderwtjs-
type laat zien dat er sprake is van een lichte ver-
betering voor (l)VBO en MAVO leerlingen en
een kleine achteruitgang voor HAVO en VWO
leerlingen. Na controle voor verschillen in in-
stroomniveau (intelligentie, score op de entree-
toets en advies van de basisschool) tussen beide
cohorten blijkt dat de prestaties zijn gedaald,
terwijl de onderwijspositie is gestegen. De
daling respectievelijk stijging is sterker voor de
leerlingen in de hogere schooltypen dan voor
leerlingen in de lagere.

De mate van groepsgebonden ongelijkheid
van onderwijskansen is sinds de invoering van
de Basisvorming niet afgenomen. De verschillen
In prestaties en behaalde onderwijspositie,
samenhangend met sekse, SES, en etniciteit, zijn
"a controle voor instroomniveau in beide cohor-
ten even groot.

Geconcludeerd wordt dat de Basisvorming
nog niet tot de gewenste effecten heeft geleid,
althans niet in termen van de in het onderzoek
gehanteerde criteria, maar dat er ook geen
reden is tot pessimisme over de gevolgen van
de Basisvorming voor de opbrengsten van het
Voortgezet onderwijs.

Inleiding

In augustus 1993 is elke school voor voortgezet
onderwijs begonnen met de invoering van de

Basisvorming. In de Basisvorming wordt een
gemeenschappelijk curriculum aangeboden
aan alle leerlingen in de eerste fase van het
voortgezet onderwijs, die in het algemeen uit
drie leerjaren bestaat. In sommige scholen kan
de Basisvorming twee of vier leerjaren omvat-
ten. De invoering van de Basisvorming is geba-
seerd op drie sociaal-politieke doelen, name-
lijk:

1. Verbetering van de algemene kwaliteit van
het onderwijs;

2. Versterking en verbreding van de gemeen-
schappelijke culturele basis, aangepast aan
technologische en sociaal-culturele ontwik-
kelingen;

3. Uitstel van studie- en beroepskeuze.

Het gemeenschappelijk curriculum omvat
algemene en vakspecifieke kerndoelen die
richtinggevend zijn voor de leerinhouden van
de vakken. Elke leerling volgt minsten 15 vak-
ken. De meeste van deze vakken werden ook al
in het traditionele curriculum van de eerste fase
van het voortgezet onderwijs aangeboden,
maar er zijn enkele nieuwe vakken bijgeko-
men, namelijk techniek, informatica en verzor-
ging. Behalve de 15 vakken, waaraan gemid-
deld per jaar minimaal 25 lesuren van 50
minuten moeten worden besteed, beschikken
scholen over 7 vrije lesuren die ze mogen
besteden aan vakken van hun eigen keuze.

Scholen kunnen uit drie curriculumvarian-
ten kiezen: 1) drie jaar Basisvorming gevolgd
door overgang naar het vierde leerjaar MAVO,
HAVO of VWO; 2) twee jaar Basisvorming en
daarna VBO; of twee jaar Basisvorming en een
jaar een combinatie van Basisvorming en
VBO.

Door het CITO zijn toetsen ontwikkeld om
te bepalen of leerlingen de eindtermen van de
Basisvorming hebben behaald. Deze toetsen
kunnen echter niet beschouwd worden als
afsluitende examens: scholen zijn vrij om te
beslissen wanneer ze de toetsen willen afne-
men en er zijn geen strikte normen en niveau-

273

PEDAGOGISCHE
STUDIËN

1999 (76) 273-288

Onderwijsopbrengsten en onderwijskansen voor en na
invoering van de basisvorming

G. van der Werf, M. Lubbers en H. Kuyper


-ocr page 279-

aanduidingen vastgelegd om te bepalen of een
leerling de toets met een voldoende resultaat
heeft gemaakt.

Scholen moeten de Basisvorming verbinden
met de onderwij stypen die ze daarna aanbie-
den. Ze moeten keuzen maken over de organi-
satie van de eerste fase van het voortgezet
onderwijs ten aanzien van het groeperen van
leerlingen in homogene of heterogene klassen,
over de duur van de Basisvorming, over le.s-
roosters en over het inbedden van de Basisvor-
ming in de bestaande onderwij sty pen. Deze
verschillen kunnen grote gevolgen hebben
voor de prestaties en de schoolloopbaan van de
leerlingen.

Over de verschillen in implementatie wordt
elders in dit themanummer gerapporteerd door
Roelofs en Houtveen. Dit artikel gaat over de
effecten van de Basisvorming op de prestaties
en schoolloopbanen van leerlingen. De volgen-
de vragen zullen worden beantwoord:

1. In welke mate zijn de onderwijsopbrengsten
in het voortgezet onderwijs verbeterd sinds
de invoering van de Basisvorming in 1993?

2. In welke mate zijn de kansen in het voortge-
zet onderwijs van leerlingen uit de lagere
sociale milieus, allochtone leerlingen en
meisjes verbeterd sinds 1993?

De vragen zullen worden beantwoord op basis
van de gegevens die zijn verzameld in de
cohortonderzoeken VOCL '89 en VOCL '93.
Deze cohortonderzoeken zijn onder andere
opgezet met als,doel informatie te leveren ten
behoeve van de evaluatie van de Basisvorming.
Bij de beantwoording van de vraagstellingen
dient rekening te worden gehouden met het feit
dat de effecten worden vastgesteld bij de eerste
lichting van leerlingen die Basisvorming heb-
ben gehad. De scholen hadden op het moment
dat deze leerlingen in de eerste klas zaten nog
niet veel tijd gehad om de Basisvorming te
implementeren. Kortom, het gaat hier om een
tussenbalans.

Theoretische achtergrond

In de vraagstellingen staan twee begrippen cen-
traal die nader dienen te worden gedefinieerd,
namelijk het begrip
onderwijsopbrengsten en
het begrip
onderwijskansen. Beide begrippen
worden hieronder besproken.

Het begrip onderwijsopbrengsten heeft drie
dimensies, namelijk de dimensies
effectiviteit,
individueel rendement
en efficiëntie. In de eer-
ste plaats moeten de opbrengsten van het
onderwijs blijken uit wat de leerlingen op
school leren in termen van meetbare kennis en
vaardigheden (De Groot, 1983) die met het cur-
riculum worden beoogd. Het gaat hier dus om
de mate van doelrealisering ofwel de
effectivi-
teit
van het onderwijs. Voor zover verhoging
van het peil van het onderwijs het doel is van
de Basisvorming dan betekent dit logischerwijs
dat de Basisvorming beoogt dat leerlingen
meer moeten opsteken van het onderwijs dan
ze voorheen deden en dus betere resultaten
moeten behalen dan voorheen, uiteraard be-
paald met dezelfde criteria. Verhoging van het
peil betekent uitdrukkelijk niet verhoging van
het rendement in termen van behaalde diplo-
ma's, slaag- en zak percentages van scholen en
dergelijke. Verhoging van het rendement is
wezenlijk iets anders dan verhoging van het
peil van het onderwijs. We komen daar straks
nog op terug.

Voor het vaststellen van het peil van het
voortgezet onderwijs na invoering van de
Basisvorming in vergelijking met het peil voor-
heen dient een vergelijking te worden gemaakt
tussen de leerprestaties van leeriingen die
Basisvorming hebben gehad en leerlingen die
het voormalige curriculum hebben gehad.
Hiertegen valt in te brengen - en velen zullen
dat ook doen - dat met de Basisvorming heel
andere doelen worden beoogd dan met het
oude curriculum. Zo wordt bijvoorbeeld in de
uitwerking van de kerndoelen van de basisvor-
ming minder accent gelegd op het opdoen van
kennis en meer op het leren toepassen van
kennis en het leren van vaardigheden (Proces-
management Basisvorming, 1993). Er is dan
echter geen sprake van verhoging van het peil
van het onderwijs als doel van de Basisvor-
ming maar van een wijziging in doelen en
inhouden. Een dergelijke'opvatting maakt een
vergelijking tussen de mate van doelrealisatie
van het oude curriculum en die van de Basis-
vorming per definitie onmogelijk. Aan de
andere kant is het wel zo dat in maatschappelijk
opzicht - bijvoorbeeld door de publieke opinie
(vgl. Hofstee, 1992) en vooral ook door de
scholen zelf - de effectiviteit van de Basisvor-
ming zeer waarschijnlijk ook - of misschien


274

-ocr page 280-

wel overwegend - zal worden afgemeten aan
de criteria die voorheen ook al werden gehan-
teerd voor het geven van een oordeel over de
mate van doelrealisatie van het onderwijs. Om
deze reden (en omdat er anders niets te verge-
lijken valt ten aanzien van de realisatie van de
verhoging van het onderwij speil) gaan we
ervan uit dat met de Basisvorming in ieder
geval wordt beoogd dat leeriingen meer op-
steken van het onderwijs en dus dat ze betere
resultaten behalen in termen van het oude
curriculum dan voorheen. Dit sluit overigens
niet uit dat eveneens de mate van realisatie ten
aanzien van andersoortige doelen die met de
Basisvorming worden beoogd dient te worden
geëvalueerd. Zo zijn bijvoorbeeld in het VOCL
'93 cohort ook de 'algemene vaardigheden'
van leerlingen gemeten. Omdat hiervoor echter
geen vergelijkingsbasis aanwezig is blijven de
resultaten van deze meting in dit artikel buiten
beschouwing.

De prestaties van leerlingen in het voortge-
zet onderwijs zijn uitermate belangrijk voor het
niveau van het onderwijs dat ze uiteindelijk
behalen. Het gaat hier om het onderwij stype in
het voortgezet onderwijs dat ze doodopen en
Waarvan ze uiteindelijk een diploma behalen en
om het niveau van de vervolgopleiding die ze
na het voortgezet onderwijs gaan doen. Dit is
de tweede dimensie van het begrip onderwijs-
opbrengsten. We noemen deze dimensie
indivi-
dueel rendement
van het onderwijs, waarmee
We tot uitdrukking brengen dat het gaat om
Voor de leeriing direct aantoonbaar profijt van
het onderwijs.

De derde dimensie van onderwij sopbreng-
sten is de
efficiëntie, die betrekking heeft op de
tijd die een leeriing erover doet om een onder-
wijstype in het voortgezet onderwijs te voltooi-
en of een zeker opleidingsniveau te behalen.
Leeriingen die blijven zitten of tijd veriiezen
door het horizontaal overstappen van het ene
schooltype naar het andere zijn dus minder
efficiënt dan leeriingen die een schooltype in
de nominale tijd doorlopen.

Zowel de tweede als de derde dimensie van
onderwijsopbrengsten zijn gebaseerd op de
gedachte dat uitstel van studie- en beroepskeu-
ze - het derde doel van de Basisvorming -
moet resulteren in betere keuzen en daardoor in
rendabeler en efficiënter loopbanen in het
voortgezet onderwijs en in de vervolgoplei-
ding.

Het zal duidelijk zijn dat de drie dimensies
van het begrip onderwij sopbrengsten nauw aan
elkaar zijn gerelateerd. Het doel van de Basis-
vorming is om alle drie de typen opbrengsten te
verhogen. De vraag die nu gesteld kan worden
is voor wie de opbrengsten moeten worden ver-
hoogd. Het antwoord hierop kan worden geba-
seerd op het tweede doel van de Basisvorming,
het versterken van de gemeenschappelijke cul-
turele basis. Hiermee wordt in eerste instantie
bedoeld dat het onderwijsaanbod voor alle leer-
lingen in de eerste drie jaren verbreed dient te
worden en voor alle leeriingen hetzelfde dient
te zijn. Men mag dan ook verwachten dat alle
leerlingen zoveel mogelijk profiteren van dat
aanbod. Met andere woorden, de Basisvorming
beoogt
gelijke onderwijskansen te bieden aan
alle leerlingen. Het is echter bekend uit onder-
zoek naar onderwijskansen dat de prestaties en
schoolloopbanen van leerlingen voor een groot
deel bepaald worden door de capaciteiten en
motivatie van de leerlingen zelf Niet alle leer-
lingen zijn in dezelfde mate in staat of bereid
om te leren. Daarom moet gelijkheid van kan-
sen liever worden opgevat als 'zoveel mogelijk
leerlingen moeten zoveel en zo efficiënt moge-
lijk leren en profiteren van het onderwijs als
hun capaciteiten toelaten'. Dit betekent dat de
leerprestaties en schoolloopbanen alleen gere-
lateerd mogen zijn aan de capaciteiten (en
eventueel de motivatie van de leerling) en niet
aan SES, sekse of etniciteit. Indien er na con-
trole voor capaciteiten nog een relatie is met
SES, sekse of etniciteit is er sprake van
milieuspecifieke, seksespecifieke of etnisch
specifieke prestaties en schoolloopbanen en
dus van groepsgebonden ongelijkheid van kan-
sen. Van de Basisvorming wordt verwacht dat
de gelijkheid van kansen toeneemt. Dit zal het
geval zijn als de relaties tussen SES, sekse en
etniciteit enerzijds en de prestaties en school-
loopbanen anderzijds, na controle voor capaci-
teiten, sinds de invoering van de Basisvorming
zwakker zijn geworden in vergelijking met
voorheen. Hiermee is het tweede begrip uit de
vraagstellingen gedefinieerd.

Methode

De vraagstellingen zullen worden beantwoord
met behulp van de gegevens die zijn verzameld


275

PEDAGOGISCHE

-ocr page 281-

in de VOCL cohortonderzoeken in het voortge-
zet onderwijs. Deze cohortstudies zijn speci-
fiek ontworpen voor de evaluatie van de Basis-
vorming (Peschar, 1988). De cohorten zijn
uitgevoerd in opdracht van SVO (sinds 1996
NWO) door het GION (voorheen RION), het
CBS, het ITS (alleen VOCL '89) en het OCTO
(alleen VOCL '93). De eerste cohortstudie is
gestart in 1989, de tweede in 1993, tegelijk met
de invoering van de Basisvorming in 1993. De
eerste cohortstudie kan worden beschouwd als
voormeting waarvan de gegevens kunnen wor-
den vergeleken met die van de tweede cohort-
studie, die kan worden beschouwd als name-
ting voor het vaststellen van de effecten van de
Basisvorming. Hieronder worden de steekproe-
ven, de variabelen en instrumenten, procedures
van dataverzameling en analysemethoden
beschreven.

Steekproef

De populatie waaruit de steekproef voor de eer-
ste cohortstudie (VOCL '89) getrokken is
bestond uit 1800 scholen voor voortgezet
onderwijs met ongeveer 185.000 leerlingen in
het eerste leeijaar van IVBO (toen nog IBO
genoemd), VBO (toen nog LBO), MAVO,
HAVO en VWO. De beoogde steekproefom-
vang bedroeg ongeveer 440 scholen, gestratifi-
ceerd naar de onderwijstypen die op de school
konden worden gevolgd. De gerealiseerde
steekproef bedroeg 381 scholen. Binnen de
scholen zijn aselect enkele eerste klassen
getrokken waarvan in principe alle leerlingen
in de steekproef werden opgenomen. Het totaal
aantal eerste klassen bedroeg 868, het totaal
aantal leerlingen was 19.524.

Als gevolg van het beleid van schaalvergro-
ting in het voortgezet onderwijs was bij de start
van het tweede cohort (VOCL '93) in 1993 de
totale populatie van scholen afgenomen tot
ongeveer 800. Het was de bedoeling om in de
tweede cohortstudie (VOCL '93) zoveel moge-
lijk scholen op te nemen die ook aan de eerste
cohortstudie hadden meegedaan. Dat is niet
goed gelukt. Slechts J21 scholen uit de eerste
cohortstudie waren bereid ook aan de tweede
cohortstudie mee te werken. Uit de 680 reste-
rende scholen moest een nieuwe steekproef
worden getrokken om voor de tweede cohort-
studie opnieuw een aantal van 400 scholen te
realiseren. Slechts 212 scholen van de scholen
uit deze steekproef waren bereid mee te wer-
ken, hetgeen de totaal gerealiseerde steekproef
voor de tweede cohortstudie bracht op 333.
Hoewel het aantal scholen in de tweede cohort-
studie lager is dan in de eerste, zijn het aantal
klassen en het aantal leerlingen vergelijkbaar.
Dit is het gevolg van het feit dat de scholen
voor voortgezet onderwijs in 1993 groter
waren dan in 1989 en om deze reden meer klas-
sen per school aan het onderzoek deel namen.
Het aantal klassen in de tweede cohortstudie
bedraagt 870, het aantal leerlingen is 20.331.

Verderop in tabel 1 zullen gegevens worden
gepresenteerd waaruit blijkt in hoeverre de
twee steekproeven vergelijkbaar zijn naar ach-
tergrondkenmerken van de leerlingen en de
onderwijstypen die ze volgden.

Procedures van dataverzameling

De eerste cohortstudie is gestart in het school-
jaar 1989/1990 met de dataverzameling bij
leerlingen die in dat jaar in de eerste klas zaten.
Er zijn entreetoetsen afgenomen en er zijn
gegevens verzameld over de achtergrondken-
merken van de leerlingen en de schooltypen
waarin ze zaten. De docenten van de scholen
hebben de toetsen afgenomen. De informatie
over de achtergrondkenmerken van de leerlin-
gen is deels verzameld bij de administratie van
de scholen en deels verschaft door de ouders
van de leerlingen door middel van het invullen
van een vragenlijst. Bij de directeuren van de
scholen zijn interviews afgenomen en docenten
die les gaven in het eerste leerjaar hebben een
vragenlijst ingevuld waarmee informatie is
verkregen over school- en klaskenmerken.

In het schooljaar 1991/1992, toen de leerlin-
gen die onvertraagd waren doorgestroomd in
de derde klas zaten, zijn opnieuw toetsen afge-
nomen (wederom door de docenten) als ook
interviews bij de directeuren en vragenlijsten
bij de docenten van - dit keer - derde klassen.
Informatie over de schoolloopbanen van de
leerlingen (schooltype en klas, vervolgonder-
wijs na het voortgezet onderwijs) is elk jaar
verzameld. Tot nu toe zijn gegevens beschik-
baar tot het schooljaar 1997/1998 (het tiende
cohortjaar).

In schooljaar 1993/1994 hebben de leerlin-
gen die in klas 5 van HAVO en VWO zaten een
vragenlijst ingevuld over de keuze van het
eindexamenpakket, hun toekomstplannen, stu-


-ocr page 282-

dievaardigheden en prestatiemotivatie. Leer-
lingen die het voortgezet onderwijs ongediplo-
meerd hadden verlaten en leerlingen die het
diploma hadden behaald van VBO of MAVO
hebben een vragenlijst ingevuld over hun eind-
examenpakket, examenresultaten, overgang
naar vervolgonderwijs of arbeidsmarkt en toe-
komstplannen.

De tweede cohortstudie is begonnen in het
schooljaar 1993/1994. De procedure was vrij-
wel dezelfde als die van de eerste cohortstudie.
Er zijn twee verschillen. In de eerste plaats zijn
de toetsen in het eerste leerjaar afgenomen
door testleiders en de toetsen in het derde leer-
jaar door hetzij testleiders, hetzij docenten. In
dat laatste geval kreeg de school een vergoe-
ding. In de tweede plaats is er in het derde leer-
jaar een extra toets afgenomen die 'algemene
vaardigheden' meet. Van de tweede cohortstu-
die zijn momenteel de gegevens beschikbaar
tot het schooljaar 1997/1998 (het vijfde cohort-
jaar).

Variabelen en instrumenten

In deze paragraaf worden alleen de variabelen

instrumenten besproken die relevant zijn
Voor het beantwoorden van de vraagstellingen.
Tussen de twee cohorten zullen vergelijkingen
Worden gemaakt met betrekking tot 1) de pres-
taties van de bedingen in het eerste en derde
leerjaar, 2) de onderwijsposities van de leer-
lingen tot het vijfde cohortjaar, en 3) de relaties
tussen prestaties en onderwijsposities ener-
zijds en achtergrondkenmerken van leeriingen
anderzijds. Deze drie groepen variabelen zul-
len hieronder worden besproken.

Prestaties van leerlingen

I^e prestaties in leerjaar 1 zijn gemeten met een
entreetoets, bestaande uit de onderdelen reke-
nen, Nederiands en informatieverwerking. De
toets is ontwikkeld door het CITO. Elk toetson-
derdeel bestond uit 20 meerkeuze vragen met
vier antwoordaltematieven waarvan telkens
antwoord correct was. De inhoud van de
entreetoets was in beide cohorten dezelfde. De
betrouwbaarheid van de testonderdelen was
•■^spectievelijk .76, .84 en .78. De betrouwbaar-
heid van de hele toets was .91.

De prestaties in het derde jaar van de eerste
'^ohortstudie zijn gemeten met een toets voor
tekstbegrip en een toets voor wiskunde. Beide

toetsen zijn speciaal ten behoeve van het
cohortonderzoek ontwikkeld door het CITO.
De toets voor tekstbegrip bestond uit 40 meer-
keuze items met vier antwoordaltematieven
waarvan één het correcte antwoord was. De
betrouwbaarheid van de toets is .80. De wis-
kundetoets bestond uit twee versies, versie A
voor MAVO-, HAVO- en VWO-leeriingen en
versie B voor IBO- en VBO-leerlingen. Versie
A bestond uit 12 meerkeuze vragen met vier
antwoordaltematieven en uit 20 open vragen;
versie B bevatte 2 meerkeuze vragen en 30
open vragen. De puntentoekenning voor de
correcte antwoorden verschilde per vraag,
afhankelijk van de moeilijkheidsgraad van het
betreffende item. De maximum score bedroeg
140 voor de A-versie en 80 voor de B-versie.
De betrouwbaarheid is respectievelijk .80 en
.87.

In het derde leerjaar van de tweede cohort-
studie zijn de prestaties opnieuw gemeten met
een toets voor tekstbegrip en een toets voor
wiskunde. De inhoud van de toetsen was in
opdracht van SVO inmiddels door het CITO
veranderd. Dit om tegemoet te komen aan de
veranderingen in de doelen en inhoud van het
curriculum die met de Basisvorming werden
beoogd. In de toets voor tekstbegrip zijn 13
oude items vervangen door nieuwe items. De
betrouwbaarheid is nu .79. In de A-versie van
de wiskundetoets zijn 15 items vervangen door
16 nieuwe, in de B-versie zijn 2 oude items ver-
vangen door 3 nieuwe. De maximumscore
bedraagt 101 voor de nieuwe A-versie en 77
voor de nieuwe B-versie. De betrouwbaarheid
is respectievelijk .81 en .87.

Om vergelijkingen tussen de twee cohorten
mogelijk te maken zijn de beide versies (de
'89-versie en de '93-versie) van de toets voor
tekstbegrip en de vier versies (de A- en B- ver-
sie van respectievelijk '89 en '93) van de toets
wiskunde onderiing vergelijkbaar gemaakt
(equivaleren) met behulp van het programma
OPLM (One-Parameter Logistic Model; Ver-
helst, Glas & Verstralen, 1995). Dit was moge-
lijk doordat in de verschillende versies van de
toetsen voor wiskunde en tekstbegrip overlan-

^ ^ r PEOAGOGISCHE

pende items voorkwamen. Met behulp van de sruo/j«
scores op deze overlappende items konden ook
de scores op de overige items uit de verschil-
lende toetsversies op één onderliggende
dimensie worden geschaald. De betrouwbaar-

277


-ocr page 283-

heid van de ge-equivaleerde toets voor Neder-
lands is .73 voor de VOCL '89 versie en .75
voor de VOCL '93 versie. De betrouwbaarhe-
den van de A- en B-versie van de beide cohor-
ten variëren tussen .84 en .88. Voor meer infor-
matie over de equivaleringsprocedure wordt
verwezen naar het rapport van Van der Werf,
Lubbers & Kuyper, 1999.

Voor de vergelijkingen zijn de scores op alle
toetsen in leerjaar 1 en 3 na equivalering omge-
zet naar T-scores met een gemiddelde van 50
en een standaarddeviatie van 10.

2. Onderwijsposities

De onderwijsposities die de leerlingen in het
vijfde cohortjaar hebben bereikt (positie 5) zijn
uitgedrukt in een score op een aangepaste ver-
sie van de leerjarenladder (Bosker, van der
Velden & Hofman, 1985). Deze score komt tot
stand door een combinatie van het in
1997/1998 gevolgde onderwijstype, het leer-
jaar waarin de leerling zat en, indien de leerling
het onderwijs had verlaten, de examenresulta-
ten van 1996/1997 dan wel de positie in het jaar
dat vooraf ging aan het schoolverlaten. De
score op de leerjarenladder is een combinatie
van het rendement alsook de efficiëntie van de
schoolloopbaan van de leerling, zoals gedefi-
nieerd in paragraaf 2. De theoretische range
van de leerjarenladder loopt van 1 (advies IBO)
tot en met 12 (geslaagd voor het VWO). De
maximum score kan worden behaald als een
leerling geslaagd is voor het VWO examen
zonder te zijn blijven zitten. Het duurt zes jaar
om deze score te kunnen bereiken. Omdat in
het VOCL'93 cohort de leerlingen in het vijfde
cohortjaar zijn, bedraagt de maximum score
10, die bereikt kan worden als leerlingen zon-
der vertraging in de vijfde klas van het VWO
zitten. Leerlingen die zonder vertraging in de
vijfde klas van het HAVO zitten hebben de
score 9. Leerlingen die geslaagd zijn voor
IVBO, VBO of MAVO en daarna het onder-
wijs hebben verlaten krijgen de waarde van
hun laatst bekende positie plus een punt extra.
Leerlingen die het onderwijs ongediplomeerd
hebben verlaten behouden hun laatst bekende
positie. Gediplomeerde leerlingen die een ver-
volgstudie zijn gaan doen krijgen de waarde
van het schooltype en leerjaar waarin ze dan
zitten. Voor meer gedetailleerde informatie
over deze versie van de leeijarenladder verwij-
zen we naar Van der Werf, Kuyper & Lubbers
(1999).

3. Achtergrondkenmerken

Het eerste achtergrondkenmerk is het type
voortgezet onderwijs dat aan de leerling is
geadviseerd aan het eind van het basisonder-
wijs. Dit advies is meestal gebaseerd op de
prestaties van de leeriing in de basisschool en
op de score op de CITO eindtoets, die de mees-
te basisscholen afnemen. Het advies kan tevens
worden opgevat als een indicator van het
beginniveau van de leerling bij entree in het
voortgezet onderwijs. Evenals de onderwijspo-
sities in het vijfde jaar kunnen ook de adviezen
worden omgezet in een score op de leeijaren-
ladder. Dit is de startpositie (positie 0) waarvan
het scorebereik ligt tussen 1 (advies IVBO) en

5 (advies VWO). Dubbele adviezen krijgen de
tussenliggende halve waarde, bijvoorbeeld
VBO/MAVO is 2,5 (zie Van der Werf, Kuyper

6 Lubbers, 1999).

Het tweede achtergrondkenmerk is het
onderwijstype (klastype) waarin de leerling in
het eerste leerjaar zit. Ook dit klastype in leer-
jaar 1 kan worden uitgedrukt in een score op de
leerjarenladder. Dit is dan positie 1, waarvan
het scorebereik ligt tussen 2 (IVBO) en 6
(VWO). Gecombineerde klastypen krijgen de
tussenliggende waarde, bijvoorbeeld een
MAVO/HAVO klas krijgt de score 4,5.

Het derde achtergrondkenmerk is de soci-
aal-economische status (SES) van het gezin,
geoperationaliseerd als het hoogst voltooide
opleidingsniveau van de vader en de moeder.
Het scorebereik ligt tussen 2 (alleen lager
onderwijs voltooid) en 6 (universiteit vol-
tooid).-

Het vierde achtergrondkenmerk is de etnici-
teit van de leerling, geoperationaliseerd met de
combinatie van geboorteland en nationaliteit
van de ouders en van het kind zelf. De volgen-
de categorieën worden onderscheiden: 1)
Nederiand; 2) Suriname, Antillen en Aruba
(ASA); 3) Marokko; 4) Turkije; en 5) overige
landen.

Het vijfde achtergrondkenmerk is de intelli-
gentie van de leerling, zoals in het eerste leer-
jaar gemeten met de PSB3 en de PSB8 (Prüf-
system für Schul- und Bildungsberatung; Hom,
1969). De eerste subtest meet redeneervermo-
gen, de tweede abstractievermogen. Beide sub-


278

PEDAQOaiSCHE

STUDIËN

-ocr page 284-

testen zijn non-verbaal en bestaan uit 40 items.

Alle vijf de achtergrondkenmerken zijn in
beide cohorten op dezelfde wijze gemeten, met
uitzondering van de nationaliteit van de leer-
ling, die in het '93 cohort bij de school is opge-
vraagd en in het '89 cohort bij de ouders.

Analyse van de gegevens

Allereerst worden voor de beide cohorten
beschrijvende gegevens gepresenteerd: voor de
achtergrondkenmerken sekse en etniciteit de
frequentieverdelingen en voor de achtergrond-
l^enmerken advies, gevolgd schooltype in leer-
jaar 1, intelligentie en SES de gemiddelden en
standaarddeviaties. Vervolgens worden de ver-
schillen tussen de cohorten in de prestaties in
het eerste en derde leerjaar en de onderwijs-
Posities in het vijfde cohortjaar getoetst. Ook
borden de gegevens van het derde en vijfde
jaar voor de gevolgde onderwijstypen afzon-
derlijk gepresenteerd, alsmede correlaties tus-
sen de scores op intelligentie en de entreetoets
in het eerste jaar en de prestaties en onderwijs-
Posities in het derde respectievelijk vijfde jaar.
I^aama worden multiple regressieanalyses ge-
rapporteerd met als predictoren cohort en
gevolgd onderwij stype en als criteriumvariabe-
len de prestaties in het derde jaar en de onder-
^ijspositie in het vijfde jaar en met als contro-
ievariabelen het advies, de score op de
intelligentietest en de score op de entreetoests.
Met de resultaten van deze regressieanalyses
wordt de eerste vraagstelling beantwoord.

Tabel 1

Vergelijking tussen de cohorten op achtergrondkenmerken van leerlingen

VOCL '89

VOCL '93

score

Gem.

Sd.

N

Gern

Sd.

N

bereik

Advies

3.0

1.0

18.854

3.0

1.1

19.252

1-5

Schooltype Ijl
PSB-3

4.2
23.6

1.0
5.3

19.484
19.084

4.1
25.2

1.1
5.4

19.914
19.205

2-6
1-40

PSB-8

20.9

7.0

19.096

23.8

7.1

19.208

1--40

SES

3.6

1.1

16.710

3.9

1.0

16.680

2-6

%

N

%

N

Sekse

19.524

20.331

meisjes

48.1

9.384

48.6

9.879

jongens

51.9

10.140

51.4

10.452

Etniciteit

16.826

20.331

Nederlands

89.7

14.785

87.0

17.694

ASA*

2.0

330

1.9

391

Marokkaans

2.0

336

2.2

446

Turks

2.1

347

2.6

528

Overig

6.1

1.027

6.3

1.272

' ASA is: Antilliaans, Surinaams of Arubaans

Voor de beantwoording van de tweede
vraagstelling worden de beschrijvende gege-
vens met betrekking tot de prestaties in het eer-
ste en derde leerjaar en de onderwijsposities in
het vijfde jaar voor elk cohort afzonderlijk
gepresenteerd voor jongens en meisjes en voor
de verschillende categorieën van etniciteit, als-
mede de correlaties met SES. De verschillen
tussen de cohorten en tussen de groepen leer-
lingen worden getoetst in een drietal multiple
regressieanalyses, waarin cohort en de groeps-
variabele (respectievelijk sekse, etniciteit en
SES) de predictorvariabelen zijn, de scores op
de toetsen in leeijaar 3 en de onderwijsposities
in het vijfde jaar de criteriumvariabelen en het
gevolgde onderwij stype, het advies, de score
op de intelligentietest en de score op de entree-
toets de controlevariabelen.

Resultaten

Verschillen tussen de cohorten in achtergrond-
kenmerken

In tabel 1 zijn de gemiddelde scores op de leer-
lingachtergrondkenmerken gepresenteerd, even-
als de standaarddeviaties en de aantallen leer-
lingen. Voor de variabelen etniciteit en sekse
zijn de percentages leeriingen in elke categorie
weergegeven.


-ocr page 285-

Tabel 1

De tabel laat zien dat de gemiddelde scores op
SES en de beide subtesten van de PSB in 1993
hoger zijn dan in 1989. De verschillen zijn sig-
nificant met een /j-waarde kleiner dan .001.
Uitgedrukt in effectgroottes gaat het om rele-
vante verschillen (.30/.40). Het aantal leerlin-
gen van wie bekend is dat ze van niet-Neder-
landse afkomst zijn, is in het '93 cohort bijna
één procent hoger dan in het cohort '89.

Verschillen tussen de cohorten ten aanzien van
prestaties en onderwijsposities

In tabel 2 staan de gemiddelden en standaard-
deviaties van beide cohorten van de toetsscores
in leerjaar 1 en 3 en van de onderwijsposities in
het vijfde jaar. De toetsscores zijn in alle geval-
len T-scores met een overall gemiddelde (het
gemiddelde over beide cohorten) van 50 en een
standaarddeviatie van 10. De verschillen tussen
de cohorten zijn getoetst met f-toetsen. De
resultaten van deze toetsing staan eveneens in
de tabel.

Met uitzondering van tekstbegrip in leerjaar 3
zijn alle verschillen significant in het voordeel
van het '93 cohort. Alle effectgroottes liggen
echter ver onder de .25, de waarde die in het
algemeen als een relevante effectgrootte
beschouwd wordt. In zijn algemeenheid kun-
nen we dus concluderen dat de onderwijsop-
brengsten sinds de invoering van de Basisvor-
ming (vrijwel) gelijk zijn gebleven. In tabel 3
wordt nagegaan of deze conclusie geldt voor
alle onderwijstypen.

Vergelijking van de cohorten op prestaties in leerjaar 1 en 3 en onderwijsposities in cohortjaar 5

Gem.

VOCL '89

Sd

N

Gem.

VOCL '93

Sd.

N

t-toets

t eff.gr

Leerjaar 1

Nederlands

49.5

10.1

18.526

50.5

9.9

19.131

9.10

.10

Rekenen

49.6

10.0

18.456

50.4

9.9

19.144

8.53

.08

Informatie

49.6

9.9

18.335

50.4

10.1

19.117

7.26

.08

Totale test

49.5

10.0

18.159

50.4

10.0

19.097

8.51

.09

Leerjaar 3

Tekstbegrip

50.0

9.6

10.496

50.0

9.6

8.903

-.21

.00

Wiskunde

49.7

10.2

10.831

50.4

9.7

8.100

4.53

.07

Cohortjaar 5

Onderwijspositie

7.5

1.5

18.926

7.5

1.5

19.692

4.23

.05

Vetgedrukte t-waarden zijn significant bij p < .001

De tabel laat zien dat op tekstbegrip de presta-
ties zijn gedaald in het IVBO, het VBO en het
VWO. De verschillen zijn significant in het
IVBO en VWO
(p < .005) en in het VBO (p <
.001). De effectgroottes variëren van .03 voor
het MAVO tot -.12 voor het VWO.

Voor wiskunde zijn de prestaties significant
gestegen in het VBO
{p < .005) en het MAVO
(p < .001). In het IBO en het HAVOA^WO is
een niet-significante stijging van de prestaties
waar te nemen. De wiskundeprestaties in het
HAVO en het VWO zijn gedaald, maar de
daling is alleen significant in het VWO (bij
p <
.001). De effectgroottes variëren van .01 voor
het IVBO tot -.16 voor het VWO.


Tabel 3

Cohortvergelijking per onderwijstype (gemiddelden en resultaten t-toets)

'89

Tekstbegrip

'93

t

'89

Wiskunde

'93

t

'89

OndposS

'93

t

280

IVBO

39.8

38.9

-2.78

32.8

33.8

1.83

5.6

5.6

1.37

PEDAGOGISCHE

VBO

43.9

43.3

-3.59

43.5

44.3

3.42

6.6

6.7

6.29

STUDIÈN

MAVO

49.5

49.8

1.16

50.4

51.2

4.99

7.7

7.8

4.24

HAVO

53.9

54.5

1.67

55.9

55.6

-1.46

8.6

8.5

-.88

HA/

57.6

58.5

1.36

58.7

58.9

.42

9.1

9.1

-.61

VWO

61.6

60.4

-3.48

61.8

60.2

-7.23

9.7

9.6

-3.18

Vetgedruicte t-waarden significant bij minimaal p<.005

-ocr page 286-

Tabel 1

Correlaties tussen advies, intelligentie en score op de entreetoets en de prestaties en ondenvijspositie, per
cohort

Entreetoets Ij 1

'89 '93

Intelligentie Ij 1

'89 '93

Advies Ij 1

'89 '93

Leerjaar 3

Tekstbegrip

.65

.59

Wiskunde

.73

.70

Cohortjaar 5

OnposS

.73

.74

.61
.76

.70

.67
.76

.68

.28
.41

.33

.20
.31

.24

Wat betreft de ondenvijsposities in het vijf-
'ie jaar is een er een lichte stijging in het IVBO,
het VBO en het MAVO en een lichte daling in
het HAVO en het VWO. De stijging is signifi-
cant in het VBO en het MAVO (p < .001) even-
als de daling in het VWO (p < .005). De effect-
groottes variëren van .01 in het HAVO tot -.05
in het VWO.

De conclusie tot dusver moet zijn dat er in
de specifieke schooltypen geen sprake is van
sen relevante stijging van de onderwijsop-
hrengsten. In sommige schooltypen is een lich-
te stijging waarneembaar, terwijl in andere
schooltypen, met name in de hogere, een daling
's te constateren. Het voornaamste resultaat is
de consistente daling voor
VWO-leerlingen en
de consistente geringe stijging voor MAVO-
leerlingen, waarbij nog niet is gecontroleerd
^oor aanvangsverschillen.

In tabel 4 staan de correlaties van I) het advies
(onderwij spositie 0), 2) de score op de intelli-
gentietest (PSB3 + PSB8) en 3) de score op de
entreetoets (de score op de drie toetsonderdelen
samen) met de score op de toetsen wiskunde en
tekstbegrip in leerjaar 3 en de onderwijspositie
m het vijfde jaar.

'^lle correlaties zijn significant (p<.001). Er
^ijn enkele zaken die opvallen. In de eerste
plaats is te zien dat de score op de entreetoets
de prestaties in leerjaar 3 en de onderwijsposi-
''e in het vijfde jaar beter voorspelt dan de
score op de intelligentietest. In de tweede
plaats voorspelt de score op de entreetoets
l'eter de prestaties in het derde jaar, terwijl het
advies beter de onderwijspositie in het vijfde
jaar voorspelt. In de derde plaats is er in het
93 cohort een sterker verband tussen de score
de intelligentietest en de onderwijsopbreng-
^ten dan in het '89 cohort.

In het voorgaande is geconstateerd dat er tus-
sen de cohorten verschillen zijn in het begin-
niveau van de leerlingen (intelligentie en score
op de entreetoets), maar nauwelijks in de
onderwijsopbrengsten (toetsprestaties in leer-
jaar 3 en onderwijsposities in het vijfde jaar).
Wel is geconstateerd dat in sommige onder-
wijstypen de opbrengsten iets zijn gestegen,
terwijl deze in andere schoohypen iets zijn
gedaald. Om deze redenen is met multiple
regressie-analyses nagegaan in welke mate het
cohort waartoe de leerling behoort en het
onderwijstype dat de leerling in het derde jaar
volgt voorspellend zijn voor de onderwijs-
opbrengsten, nadat gecontroleerd is voor het
beginniveau van de leerlingen. Hiertoe zijn de
variabelen advies, intelligentie en score op de
entreetoets 'gedwongen' als co-variaten in de
analyses opgenomen. In tabel 5 staan de resul-
taten. In de analyses is de variabele onderwijs-
type in leerjaar 3 omgezet naar een score op de
leerjarenladder (positie 3), waarvan het score-
bereik loopt van 4 tot 8. De analyses met als
criteriumvariabele de onderwijspositie in het
vijfde jaar zijn twee keer uitgevoerd, een keer
met (ondpos5A) en een keer zonder (ond-
pos5B) de onderwijspositie in het 3e jaar als
predictorvariabele. Dit om na te gaan of het
voor het cohorteffect veel uitmaakt of deze
variabele - die uiteraard sterk samenhangt met
de criteriumvariabele - al dan niet als voorspel-
ler voor onderwijspositie in het vijfde jaar
wordt opgenomen.

De resultaten laten zien dat er, na controle voor
advies, intelligentie en de score op de entree-
toets, door de dummyvariabele 'cohort' een
significante bijdrage wordt geleverd aan de
voorspelling van de onderwijsopbrengsten.
Deze bijdrage is negatief voor de score op de
toetsen wiskunde en tekstbegrip en positief


-ocr page 287-

voor de onderwijspositie. Dit betekent dat, hoe-
wel de prestaties in het derde leerjaar absoluut
gezien in cohort '93 hoger zijn dan in cohort
'89, zoals in tabel 2 is aangetoond, er na con-
trole voor het instroomniveau, sprake is van
een daling. Voor de onderwijspositie in het
vijfde jaar geldt dat er absoluut gezien geen
sprake is van een verschil tussen beide cohor-
ten, maar dat er sinds de invoering van de
Basisvorming, na controle voor het instroom-
niveau, sprake is van een stijging in de onder-
wijspositie. Behalve naar de voorspelling door
'cohort' is ook gekeken naar de bijdrage die het
gevolgde onderwijstype in leeijaar 3 levert aan
de voorspelling van de onderwijsopbrengsten.
Het hoofdeffect van deze variabele is bedui-
dend groter dan dat van cohort. Voor de voor-
spelling van de onderwijspositie in het vijfde
jaar is het een zeer sterke voorspeller, maar dit
ligt ook voor de hand. Wanneer deze variabele
wordt weggelaten wordt de bijdrage deels
overgenomen door advies en deels door de
score op de entreetoets. Het cohorteffect is ech-
ter in beide analyses significant positief.

Tot nu toe is aangetoond dat er overall in het
'93 cohort sprake is van lagere prestaties en
van hogere onderwij sposities in vergelijking
met het '89 cohort. Omdat in tabel 3 bleek dat
de verschillen in opbrengsten tussen de cohor-
ten verschilden naar onderwijstype, is ook de
'interactie' van cohort en onderwijstype in
leerjaar 3 in de voorspelling opgenomen. De
percentages verklaarde variantie nemen hier-
door nauwelijks toe. De interactie-effecten zijn
significant voor de wiskundescores en de
onderwijspositie in het vijfde jaar, en wel beide
bij /?<.001. De regressiecoëfficiënten zijn
respectievelijk -.188 en -.101. De hoofdeffec-
ten van cohort zijn ook beide significant bij
p <
.001. De regressiecoëfficiënten zijn respectie-
velijk .158 en .113. Nadere bestudering van de
regressiecoëfficiënten voor wiskunde laat zien
dat het negatieve interactie-effect groter is dan
het positieve hoofdeffect. Als we de effecten
van het cohort voor elk afzonderlijk onderwijs-
type nu uitschrijven in een regressievergelij-
king zal blijken dat het cohorteffect voor elk
onderwijstype negatief is, en meer negatief is
naarmate het onderwijstype hoger is. Voor de
onderwijspositie in het vijfde jaar ligt het iets
anders. Het positieve hoofdeffect van cohort is
iets sterker dan het negatieve-interactie effect.
Nadere bestudering van de regressievergelij-
king laat hier zien dat het cohorteffect voor het
laagste onderwijstype vrijwel O is en iets toe-
neemt met het in leeijaar 3 gevolgde onder-
wijstype.

Tabel 5__.1

Prestaties en onderwijspositie voorspeld uit beginniveau, onderwijstype en cohort (regressiecoëfficiënten en
vertdaarde variantie).

Tekstbegrip

Wiskunde

Ondpos5 (A)

Ondpos5 (B)

Co-variaten

B Advies

.092

.100

.007

.530

B Intelligentie

.011

.091

.006

.015

B Entreetoets

.354

.450

.109

.295

Predictoren

B OndposB

.281

.264

.795

...

B Cohort (93)

-.023

-.024

.017

.021

Verkl. Variantie (R')

Co-variaten

.445

.618

.578

.620

Predictoren

.397

.516

.783

.001

Totaal

.463

.634

.789

.620

Vetgedrukte regressiecoëfficiënten zijn significant bij p < .001

Verschillen In onderwijskansen tussen cohorten

In de vorige paragraaf is de vraag naar veran-
deringen in de onderwijsopbrengsten sinds de
invoering van de Basisvorming beantwoord. In
deze paragraaf gaat het om de verandering in
groepsgebonden onderwijsopbrengsten. Aller-
eerst worden in de tabellen 6 tot en met 8 voor
beide cohorten de samenhangen van respectie-
velijk sekse, SES en etniciteit met de toetssco-
res in leerjaar 3 en de onderwij sposities in het
vijfde jaar gepresenteerd. Voor de variabele
sekse en etniciteit staan de gemiddelden op de
opbrengstvariabelen in de tabel, evenals de
t-
waarden respectievelijk de F-waarden van de


282

PEDAGOGISCHE

STVOtÊN

-ocr page 288-

toetsing van de verschillen tussen de groepen
leerlingen en de effectgroottes. Voor de varia-
bele SES gaat het om correlaties met de
opbrengstvariabelen.

Het verschil in prestatie tussen jongens en
meisjes op de toets tekstbegrip is aanmerkelijk
groter geworden, terwijl de verschillen op wis-
kunde en de onderwijspositie in het vijfde jaar
vrijwel gelijk zijn gebleven. In beide cohorten
scoren meisjes hoger op tekstbegrip en behalen
"meisjes een hogere onderwijspositie, terwijl
jongens hoger scoren op wiskunde.

'^lle correlaties in Tabel 7 zijn significant.
(P<.001). SES correleert het sterkst met de
onderwijspositie in het vijfde jaar en het minst
sterk met de scores op de toets tekstbegrip.
Vergelijking tussen de cohorten laat zien dat de
eorrelaties met de toetsprestaties iets zijn geste-
gen, terwijl de correlatie met de onderwijsposi-
tie in het vijfde jaar iets is gedaald.

Tabel6................................... ...................................-.............

Verschillen in onderwijsopbrengsten tussen jongens en meisjes, per cohort

Tekstbegrip

Wiskunde

OndposS

'89

'93

'89

'93

'89

'93

Jongens

49.5

48.5

50.3

51.0

7.29

7.39

Meisjes

50.2

51.5

49.1

49.7

7.63

7.70

f-waarde

-5.48

-13.91

6.27

5.88

-16.18

-14.47

Effectgrootte

-.07

-.31

.12

.13

-.23

-.21

Vetgedrukte t-waarden zijn significant bij p < .001

Tabel 7

Correlaties tussen SES en

de onderwijsopbrengsten, per cohort

Tekstbegrip

Wiskunde

OndposS

'89

'93

'89

'93

'89

'93

SES

.30

.33

.36

.37

.42

.40

Tabel 8

benehmen in onderwijsopbrengsten tussen etnische groepen, per cohort

Tekstbegrip

'89 '93

Wiskunde

'89 '93

OndposS

'89 '93

^lederlands

50.3

50.2

50.2

50.8

7.56

7.59

ASA

46.7

47.5

45.4

44.3

6.91

6.95

l^arokkaans

44.7

43.7

41.4

42.2

6.61

6.61

Turks

44.2

42.1

42.4

41.2

6.58

6.62

Overig

50.4

50.9

50.5

50.7

7.49

7.59

283

'^-Waarde

33.03

35.40

61.64

66.21

84.18

110.22

PEDAGOGISCHE

^ffgr.ASA

-.37

-.28

-.47

-.67

-.44

-.44

STUDIËN

Eff.gr. IViarok.

-.58

-.68

-86

-.89

-.65

-.67

^ffgr. Turks

-.63

-.84

-.77

-.99

-.67

-.66

^ff gr. Overig

.01

.07

.03

.01

.05

.00

Vetgedrukte F-waarden significant bij p

<.001

Tabel 8 laat zien of de relaties met etniciteit
ook zijn veranderd sinds de invoering van de
Basisvorming. De tabel bevat de gemiddelde
scores van de onderscheiden etnische catego-
rieën in elk cohortjaar, de resultaten van de
toetsing van de verschillen tussen deze catego-
rieën in elk cohortjaar en de effectgroottes voor
elke etnische groep in vergelijking met de
Nederlandse leerlingen.

De effectgroottes in de tabel laten enkele
opvallende zaken zien. In de eerste plaats zijn
de achterstanden van de Turkse en Marokkaan-
se leerlingen ten opzichte van Nederlandse
leerlingen toegenomen voor de scores op de
toets tekstbegrip. De achterstand van de ASA
leerlingen is afgenomen. De leeriingen uit de
categorie 'overig' hebben een grotere voor-


-ocr page 289-

sprong gekregen. Voor de scores op de toets
wiskunde geldt dat zowel de Turkse en de
Marokkaanse als ook de ASA leerlingen ach-
teruit zijn gegaan ten opzichte van de Neder-
landse leerlingen, terwijl de leerlingen uit de
categorie 'overig' een iets kleinere voorsprong
hebben gekregen. De achterstand in de onder-
wijspositie is voor de Marokkaanse leerlingen
iets toegenomen, voor de ASA leerlingen
gelijk gebleven en voor de Turkse leerlingen
iets afgenomen. De voorsprong van de 'overi-
ge' leerlingen op de Nederlandse leerlingen is
verdwenen. De Turkse en Marokkaanse leer-
lingen hebben in beide cohorten een vergelijk-
bare achterstand ten opzichte van Nederlandse
leerlingen, de ASA leerlingen hebben in beide
cohorten minder achterstand dan de Turkse en
Marokkaanse leerlingen en de leerlingen in de
categorie 'overig' hebben vrijwel dezelfde
onderwijspositie als de Nederlandse leerlingen.

In het voorgaande is geconstateerd dat de rela-
ties tussen SES, etniciteit en sekse en de onder-
wijsopbrengsten soms zijn gedaald en soms
zijn gestegen. Al eerder bleek dat de onder-
wijsopbrengsten sterk samenhangen met de
achtergrondkenmerken intelligentie, advies,
score op de entreetoets en het gevolgde onder-
wijstype. Waar het nu om gaat is vast te stellen
of er nog steeds een effect is van respectievelijk
SES, etniciteit en sekse, nadat gecontroleerd is
voor de achtergrondkenmerken en of dat effect
hetzelfde is in beide cohorten. Dit is nagegaan
in drie maal drie multiple regressie-analyses.
Er zijn drie criteriumvariabelen, namelijk de
scores op de toetsen Nederiands en wiskunde
en de onderwijspositie in het vijfde jaar. In elke
analyse zijn de achtergrondkenmerken intelli-
gentie, advies en score op de entreetoets als co-
variaten opgenomen, in de analyses met de
toetsscores als criteriumvariabele bovendien
ook de onderwijspositie in het derde jaar. Elk
van de analyses is drie maal uitgevoerd, name-
lijk met respectievelijk sekse, SES en etniciteit
als predictoren. In deze analyses zijn de varia-
belen sekse, etniciteit en cohort opgenomen als
dummy variabelen (1= respectievelijk meisje,
ASA/Turks/Marokkaans en cohort '93). In elk
van deze analyses is ook de interactie van de
betreffende predictor met cohort opgenomen,
omdat we geïnteresseerd zijn in de vraag of het
effect van de betreffende predictor hetzelfde is
in beide cohorten.

Tabel 9 bevat de resultaten van de regressie
analyses met sekse als predictor, tabel 10 bevat
de resultaten met SES als predictor en tabel 11
de resultaten met etniciteit als predictor.

De resultaten van de regressie-analyses in
Tabel 9 bevestigen het beeld dat ook al in tabel
6 naar voren kwam. Voor tekstbegrip zijn de
verschillen tussen jongens en meisjes, in het
voordeel van meisjes, in cohort '93 groter dan
in cohort '89. Op wiskunde scoren jongens
hoger dan meisjes, maar dit is in beide cohorten
in dezelfde mate het geval. Op de onderwijspo-
sities in het vijfde jaar scoren meisjes hoger
dan jongens en dit verschil is in het '93 cohort
wat kleiner dan in het '89 cohort.


Tabel 9

Voorspelling van prestaties en onderwijspositie uit beginniveau, sekse, cohort en sekse*cohort (regressie-
coëfficiënten en verklaarde variantie). "

Tekstbegrip

Wiskunde

OndosS (A)

OndposS (B)

Co-variaten

B Advies

.088

.111

.004

.514

B Intelligentie

.009

.094

.005

.012

B Entreetoets

.369

.427

.119 ,

.310

B OndposB

.267

.282

.787

Predictoren

B Cohort (93) «

-.072

-.018

.025

.031

B Sekse (meisje)

.027

-.102

.049

.093

B Cohort*sekse

.080

-.008

-.014

-.018

Verkl. Variantie

Co-variaten

.462

.633

.789

.620

Predictoren

.012

.004

.015

.015

Totaal

.470

.645

.790

.627

Vetgedrukte regressiecoëfficiënten significant bij minimaal p < .005

284

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 290-

V^Zling van prestaties en onäer^ijspositie uit beginniveau. SES. coho^ en SES*co,on (regressiecoéffi-
ciênten en verklaarde variantie). _____

Co-variaten

B Advies
B Intelligentie
B Entreetoets
B Ondpos3
Predictoren
B Cohort (93)
BSES

B Cohort*SES
Verkl. Variantie (R^')

Co-varlaten
Predictoren
Totaal

______________hun achterstand in

onderwijspositie in het vijfde cohortjaar iets
ingelopen in vergelijking met het '89 cohort.
Gezien de hoge /j-waarde en het grote aantal
leerlingen dat in de analyse betrokken is moet
dit resultaat effect echter als verwaarloosbaar
worden beschouwd.

Tekstbegrip

Wiskunde

OndosS (A) OndposS (B)

.077
.012
.03S
.28S

.099
.091
.448
.252

.003
.006
.098
.798

.515
.013
.274

-.020
.029

-.003

.005
.034

-.029

.028
.032

-.016

.001
.077

.016

.458
.100
.459

.629
.135
.630

.794
.174
.795

.621
.174
.627

^etgedrulcte regressiecoëfficiënten significant bij minimaal p < .005
Het interactie effect is voor geen van de criteri- het '93 cohort hebben
üm variabelen significant. Het effect van SES
op de ondenvijsopbrengsten is in beide cohor-
ten hetzelfde, en wel positief: hoe hoger het
sociaal milieu, des te hoger de ondenvijsop-
brengsten. Opvallend is dat het cohort effect nu
niet meer of alleen nog bij p<.005 significant
is.

Het interactie-effect SES * cohort (Tabel 10)
is significant
{p < .005) voor de voorspelling
^an de onderwijspositie in het vijfde jaar waar-
•^ij ook de onderwijspositie in het derdejaar als
co-variaat is opgenomen (Tabel 11). De inter-
pretatie is dat het verschil tussen Nederlandse
en allochtone leerlingen ten nadele van de laat-
sten in het '93 cohort iets kleiner is geworden,
'^et andere woorden, allochtone leerlingen in

Conclusies en discussie

De conclusies die uit de gepresenteerde gege-
vens getrokken kunnen worden spreken eigen-
lijk grotendeels voor zichzelf. In de eerste
plaats blijkt dat de opbrengsten van de Basis-
vorming nauwelijks beter zijn dan die van het
voortgezet onderwijs 'oude stijl'. Enerzijds is
de effectiviteit - de mate van doelrealisatie in

Wiskunde

OndosS (A) OndposS (B)

.105

.010

.535

.090

.005

.016

.445

.100

.291

.256

.799

...

-.025

.011

.014

-.037

-.026

-.013

-.007

.012

.012

.630

.791

.622

.025

.015

.015

.632

.791

.622

" uit beginniveau, etniciteit, cohort en etniciteit*cohort

Voorspelling van prestaties en onderwijsposme un u^y

(regressiecoêfficiënten en verklaarde variantie).____

Tekstbegrip

Co-variaten

B Advies

.087

B Intelligentie

.012

B Entreetoets

.346

B Ondpos3

.288

Predictoren

B Cohort (93)

-.023

B Etniciteit (all)

-.026

B Cohort*etniciteit

.002

Verkl. Variantie dT»)

Co-variaten

.460

Predictoren

.013

Totaal

.461

Vetgedrukte regressiecoëfficiënten significant bij


-ocr page 291-

termen van geleerde kennis en vaardigheden -
wat lager, anderzijds zijn de onderwijsposities
iets verbeterd zoals blijkt uit scores op de leer-
jarenladder die een combinatie zijn van rende-
ment en efficiëntie. Deze effecten zijn wat ster-
ker voor de hogere schooltypen. In HAVO en
VWO liggen de toetsprestaties van het '93
cohort lager dan die van het '89 cohort, terwijl
voor de positie op de leerjarenladder in het vijf-
dejaar het omgekeerde het geval is. Leerlingen
van het '93 cohort die in het derde leerjaar in
het HAVO of VWO zaten hebben in het vijfde
jaar een iets hogere score op de leerjarenladder
dan dezelfde groepen leerlingen in het '89
cohort hadden. Wellicht wordt dit veroorzaakt
door het feit dat in het '93 cohort leerlingen
minder vaak zijn blijven zitten dan in het '89
cohort het geval was. Het kan ook zijn dat er
meer opstroom heeft plaatsgevonden. Met
andere woorden, het is nog niet duidelijk of
hier sprake is van verbetering van het rende-
ment dan wel van verhoging van de efficiëntie.
Hoe het precies zit zal nog verder worden uit-
gezocht in analyses van de jaarlijkse cohortge-
gevens over zittenblijven, opstroom, afstroom
en dergelijke. Voor meer informatie hierover
wordt verwezen naar het rapport van Van der
Werfet al (1999).

In het kader van dit artikel is alleen de con-
statering van verbetering van de onderwijspo-
sities van belang, niet de wijze waarop de sco-
res op de leerjarenladder in het '93 cohort tot
stand zijn gekomen in vergelijking met de sco-
res van het '89 cohort. Het gaat hier namelijk
om een opmerkelijk fenomeen: de onderwijs-
posities zijn verbeterd terwijl de prestaties
omlaag zijn gegaan. Dit duidt erop dat in het
voortgezet onderwijs prestaties minder een rol
spelen bij overgangsbeslissingen en (beslissin-
gen tot) keuze van onderwijstypen en dus dat
het voortgezet onderwijs minder selectief is
geworden op grond van prestatiecriteria.
Opmerkelijk is ook dat dit meer het geval is in
de hogere dan in de lagere onderwijstypen.
Hoewel het om kleine verschillen gaat, is het
raadzaam om in de gaten te houden of het hier
gaat om een voortschrijdende trend. Als dit het
sjuoiÈN geval is, is de kwaliteit van het onderwijs op de
langere termijn in het geding. Het bijbrengen
van kennis en vaardigheden als belangrijkste
doel van het onderwijs wordt daarmee onder-
geschikt gemaakt aan het streven naar verho-
ging van het rendement en de efficiëntie van
het onderwijs. Anderzijds is het wel zo dat de
prestaties van de leerlingen op de in dit onder-
zoek afgenomen toetsen niet volledig overeen
hoeven te komen met hun werkelijke school-
prestaties. De scores op de toetsen hebben voor
de leerlingen geen gevolgen voor hun school-
loopbaan, zodat het niet valt uit te sluiten dat ze
niet speciaal hun best hebben gedaan om de
toets te maken. Daarnaast is het mogelijk dat
bij de beslissingen van docenten (en leerlingen
zelf) over de schoolloopbaan andere criteria
dan scores op traditionele toetsen een rol spe-
len, zoals bijvoorbeeld de motivatie en inzet
van leeriingen of dat docenten zelf toetsen
afnemen die meer recht doen aan de doelen die
met de Basisvorming worden beoogd (zie ook
Roelofs, Vermeulen & Houtveen, 1998).

De tweede conclusie die uit de resultaten
getrokken kan worden is dat sinds de invoering
van de Basisvorming de mate van groeps-
gebonden ongelijkheid van kansen niet is afge-
nomen. De verschillen in prestaties en onder-
wijspositie, samenhangend met sekse, SES en
etniciteit, na controle voor intelligentie, advies
en score op de entreetoets, zijn voor leerlingen
die Basisvorming hebben gehad even groot als
voor leerlingen die geen Basisvorming hebben
gehad. Er zijn ook geen tekenen die erop wij-
zen dat dit soort gelijkheid van kansen in de
toekomst zal toenemen. Integendeel, het feit
dat hierboven een tendens tot een afnemende
mate van selectie op grond van prestaties is
geconstateerd, wijst op een verminderd merito-
cratisch onderwijssysteem in plaats van op een
vermeerdering hiervan. En een verminderde
meritocratisering van het onderwijs draagt de
gevaren in zich van het hanteren van oneigen-
lijke selectie - door individuen zelf dan wel
door anderen - op grond van bijvoorbeeld
sekse, SES of etniciteit. In dat geval zal de
groepsgebonden ongelijkheid in plaats van
kleiner juist groter worden.

We moeten concluderen dat de Basisvor-
ming nog niet tot een verbetering van de onder-
wijsopbrengsten heeft geleid, althans niet ten
aanzien van de definities die in dit artikel zijn
gehanteerd. Over andersoortige opbrengsten
valt op basis van de hier gepresenteerde gege-
vens niets te zeggen. Wel moet er voor worden
gewaakt dat er geen negatieve effecten - in ter-
men van lagere prestaties in de traditionele


-ocr page 292-

kennis en vaardigheden zullen optreden. Aan
de andere kant moeten we ook niet te pessimis-
tisch zijn. Het '93 cohort was de eerste lichting
leerlingen die Basisvorming hebben gehad.
Deze leerlingen hadden te maken met docenten
die voor het eerst moesten lesgeven met een
nieuwe methode, met andere - meer vak over-
stijgende - doelen en een gemoderniseerde
didactiek. Voor deze leerlingen was het onder-
wijsaanbod ook duidelijk zwaarder - in de zin
Van meer vakken - dan dat voor de eerdere
lichtingen leerlingen. Gegeven deze situatie is
het wellicht gunstig dat er geen sprake is van
een dramatische daling van de onderwijsop-
brengsten, zoals heel vaak het geval is bij
invoering van onderwijsvernieuwingen. Zoals
in de inleiding is opgemerkt gaat het hier om
een tussenbalans. De effecten van de Basisvor-
ming kunnen pas echt goed beoordeeld worden
bij een nieuwe lichting leerlingen die in het
Voortgezet onderwijs komen op het moment
dat de invoeringsproblemen grotendeels zijn
overwonnen. De onderwijsopbrengsten van het
binnenkort te starten VOCL '99 cohort zullen
moeten uitwijzen of de eerder gevonden resul-
taten het begin zijn van voortschrijdende
daling van de kwaliteit van het onderwijs dan
Wel het startpunt voor een verbetering.

Literatuur

Bosker, R.J., Velden, R.K.W. van der & Hofman,
W.H.A. (1985).
Een generatie geselecteerd. Deel
I: De loopbanen.
Groningen: RION.
Groot. A.D. de (1983). Is de kwaliteit van het onder-
wijs te beoordelen? In B. Creemers, W.
Hoeben &
K. Koops (red.). De kwaliteit van het onderwijs
(pp.54-73). Groningen: Wolters-Noordhoff.
Hofstee, W.K.B. (1992). Independent Educational
Assessment in the Interest of Educational Qual-
ity. In P. Vedder (red.).
Measuring the Quality of
Education
(pp. 23-35). Amsterdam/Lisse: Swets &
Zeitlinger.

Horn, W. (1969). Prüfsystem für Schul- und Bildungs-
beratung PSB.
Göttingen: Verlag für Psycholo-
gie.

Peschar, J. (1988). Evaluatie van de basisvorming.

Kader voor het uitvoeringsplan. Den Haag: SVO.
'"'■ocesmanagement Basisvorming (1993).
Inrich-
tingsbesluit VWO-HAVO-MAVO-VBO. Besluit
kerndoelen en adviesurentabel basisvorming

1993-1998. Almere: Procesmanagement Basis-
vorming.

Roelofs, E.C., Vermeulen, C.J. & Houtveen, A.A.M.

(1998). Basisvorming op weg. Onderzoek naar de
mening van docenten over de realisatie van de
Basisvorming.
Utrecht: ISOR.

Verhelst, N.D., Glas, C.A.W. & Verstralen, H.H.F.M.
(1995).
One-Parameter Logistic Model (OPLM).
Arnhem: CITO.
Werf, M.P.C. van der, Kuyper, H. & Lubbers, M.J.

(1999). Achtergrond- en gezinskenmerken van
leerlingen en opbrengsten van het voortgezet
onderwijs.
Groningen: GlON.

Werf, M.P.C. van der, Lubbers, M.J. & Kuyper, H.
(1999).
De opbrengsten van het voortgezet
onderwijs voor de leerlingen uit de VOCL-cohor-
ten 89-1 en 93-1.
Groningen: GlON (versciiijnt
binnenkort).

Manuscript aanvaard 20-6-1999

Auteurs

Greetje van der Werf is senior onderzoeker bij liet
GlON, Rijksuniversiteit Groningen. Zij is sinds 1989
coördinator van de VOCL cohortonderzoeken die bij
het GlON worden uitgevoerd.

Hans Kuyper is senior onderzoeker bij het GlON.
Hij is projectleider van diverse onderzoeken die deel
uitmaken van de VOCL cohortstudies.

Miranda Lubbers is als aio werkzaam bij het GlON.
Zij verricht de data analyses van de VOCL cohorton-
derzoeken en zal op het nieuwe VOCL '99 cohort
promoveren.

Correspondentieadres: M.P.C. van der Werf, GlON,
Rijksuniversiteit Groningen, Postbus 1286, 9701 BG
Groningen, tel. 050-363665,
email: m.p.c.van.der.werf@ppsw.rug.nl.


-ocr page 293-

Abstract

Educational results and educational
opportunities before and after the Imple-
mentation of the common core curricu-
lum

G. van der Werf, M. Lubbers & H. Kuyper. Peda-
gogische Studiën, 1999, 76, 273-288.

The data sets of the VOCL '89 and VOCL '89 cohorts
are analysed to study the degree to which students'
attainment in secondary education has been Im-
proved and the educational opportunities of dis-
advantaged students have been increased. since the
implementation of the Comnnon Core Curriculunn.
Overall It appears that the achievements in mathe-
matics and Dutch language comprehension In the
third grade and the attained educational position
after five years of schooling stayed almost equal.
Looking at educational tracks separately however
shows a small improvement for (l)VBO and MAVO
students and a small deciine for HAVO and VWO
students. Taking into account initial differences
(intelligence, score on an entry test and recomnnen-
dation of the primary school) between both cohorts,
the results show a decrease of achievements and an
increase of the educational positions. These changes
are larger for the students in the higher tracks of
secondary education. than In the lower tracks.

The educational opportunities have not im-
proved since the implementation of the Common
Core Curriculum. The differences in achievements
and attained educational position related to gen-
der, SES and ethnicity, after taking students' initial
capacities into account, are equally large in both
cohorts.

The conclusion is that the Common Core Curricu-
lum did not yet have realized the aimed effects In
terms of the criteria that are used in this study. But
there also is no reason to be pessimistic about the
consequences of the Common Core Curriculum for
the results of secondary education.

-ocr page 294-

Kroniek

The Annual Meeting of the
American Educationai
Research Association, April,
19-23, 1999, Montreal.
On the treshold of the 21 st
Century

Inleiding (H. Dekkers, Katholieke Universiteit
Nijrtiegen/ITS)

Ondanks de niet echt mediterrane ligging van
de stad, en hoewel, tegen de gewoonte in, niet
georganiseerd in de vrije paasweek, trok de
AERA in Montreal een redelijk aantal bezoe-
kers. En zoals andere jaren liepen de meningen
over de kwaliteit weer zeer uiteen. Die ver-
schillende waarderingen worden mijns in-
ziens vooral bepaald door twee achtergronden:
AERA-ervaring en gehechtheid aan een mono-
discipline. Wat het eerste betreft, er is inder-
daad een overstelpende hoeveelheid bijdragen,
in de vorm van papers, symposia, ronde tafels,
'invited adresses' et cetera, maar als men de
zeer goed gestructureerde programmagids weet
te gebruiken, is het goed mogelijk om, bijvoor-
beeld op naam van de onderzoeker in combina-
tie met onderwerp, de interessante sessies te
vinden. Dat laat onverlet dat het jammer is dat
Veel ruimte wordt ingenomen door presentaties
van onderzoek dat kwalitatief en/of personeel
nog in de kinderschoenen staat, terwijl door de
beoordelaars soms hoogstaand onderzoek van
niinder bekende buitenlanders niet wordt ge-
accepteerd. Dat er daarnaast veel sessies voor-
namelijk worden bevolkt door praktijkonder-
zoekers die de nadruk meer op de praktijk dan
op het onderzoek leggen is jammer, maar
maakt van de andere kant het congres ook
aardig voor niet-wetenschappers. In ieder geval
is de afstand tussen onderzoek en praktijk in de
Verenigde Staten heel wat kleiner dan in
Nederland.

Gehechtheid aan een mono-discipline ver-
klaart mogelijk ook teleurstelling over de
AERA. Psychologen of sociologen die gewend
zijn op hun discipline-congressen uit heel toe-
gespitste bijdragen te kunnen kiezen, vinden de
veelheid van AERA-onderwerpen wat 'over-
done'. Wie echter breed geïnteresseerd is, en
de vele aspecten die voor het onderwijs en de
onderwijsresearch van belang zijn erkent, en
zoals gezegd het kaf van het koren kan schei-
den, kan zich met gemak een dag of vier inhou-
delijk vermaken. En, laten we wel wezen, met
twee of drie interessante nieuwe invalshoeken
naar huis gaan is een weekopbrengst die op de
eigen werkplek niet iedere week wordt
gehaald.

Bij de zorgvuldige selectie hoort ook dat
men zich niet beperkt tot slechts een divisie of
Special Interest Group (SIG). Vaak worden
voor het vakgebied interessante bijdragen juist
op andere plaatsen aangeboden dan voor ons
voor de hand ligt. Desalniettemin wordt in deze
rubriek verslag gedaan per divisie, waarbij een
aantal verslaggevers zich terecht niet geremd
heeft gevoeld om uitstapjes te maken naar
andere divisies of relevante SIG's.

Divisie A: Administration (P. Sleegers, Katho-
lieke Universiteit Nijmegen)

De divisie A van de AERA bevat onderzoek
naar scholen en andere onderwijsinstellingen,
leiderschap en/of contexten (community, poli-
tical, professional, social, etc.). In 1997 (Chi-
cago) kende deze divisie nog vier secties, te
weten 1) 'organizational contexts; 2) 'school
reform and leadership studies' 3) 'policy per-
spectives in administration' en 4) 'teaching and
leaming in educationai administration'. In
1998 (San Diego) werden er nog maar 2 secties
binnen deze divisie onderscheiden: 1) 'organi-
zational studies' en 2) 'leadership studies'. In
de bespreking van het AERA-congres van
vorig jaar in Pedagogische Studien, werd deze
reductie van vier naar twee secties betreurd,
omdat het onvoldoende recht zou doen aan de
verschillende perspectieven waarmee 'admini-
stration' en 'leadership' heden ten dage wordt
bestudeerd. In Montreal was er helemaal geen
sprake meer van een onderverdeling naar
secties: de divisie was sectieloos. Er worden
slechts inhoudelijke thema's onderscheiden die
binnen de divisie aan bod kunnen komen. Het
betreft de volgende vijf thema's: 1) 'leader-
ship', 2) 'school improvement', 3) 'organiza-

289

PEDAGOGISCHE
STUDIÉN

1999 (76) 289-305


-ocr page 295-

tional dimensions of schools', 4) 'community
linkages and collaboration' en 5) 'organiza-
tional learning and professional development'.

In de vorige twee bijdragen aan de kroniek
over het AERA-congres zijn er een aantal
trends gesignaleerd die herkenbaar waren in
het onderzoek binnen divisie A. Het ging daar-
bij om de volgende trends: de relatie tussen
theorie en praktijk; perspectieven op toekom-
stig onderzoek; 'accountability' en kwaliteits-
bewaking; nieuwe conceptualiseringen van lei-
derschap (leadership as an organizational
characteristic/leadership as a function/'teacher
leaders') en het hanteren van diverse onder-
zoeksmethodieken en -benaderingen (naast
sterk kwantitatief onderzoek, worden ook
steeds meer kleinschalige kwalitatieve onder-
zoeken gerapporteerd). Hoewel deze trends
ook in Montreal waren te herkennen, was er
ook sprake van duidelijke accentverschillen in
vergelijking met de voorgaande jaren. Zo was
er dit jaar relatief weinig aandacht voor onder-
zoek waarbij het 'accountability' perspectief
dominant is. En ik ben ook veel minder dan de
voorgaande jaren geconfronteerd geweest met
de vraag naar het praktisch nut van organisatie-
en leiderschapsstudies voor de onderwijsprak-
tijk. Misschien heb ik die sessies wel onbewust
overgeslagen naar aanleiding van eerdere erva-
ringen. Veel meer dan de vorige jaren was er
aandacht voor de relatie met de omgeving
('community linkages') en voor 'whole school
reform' benaderingen. Daarnaast was er meer
dan voorheen aandacht voor reflectie op onder-
zoek naar schoolorganisatie en leiderschap en
perspectieven voor toekomstig onderzoek. Dit
laatste was ook wel te verwachten gezien het
centrale thema van het congres: 'On the Thres-
hold of the 2Ist Century: Challenges and
Opportunities'.

In deze bijdrage aan de kroniek zal ik met
name rapporteren over onderzoek naar twee
trends die ook dit jaar weer duidelijk zichtbaar
waren: nieuwe conceptualiseringen van leider-
schap en perspectieven op toekomstig onder-
zoek. 1

Met betrekking tot de eerste trend zien we de
laatste jaren dat er steeds meer aandacht is
voor, en behoefte bestaat aan, een herconceptu-
alisering van leiderschap. Dit heeft te maken
met, en wordt beïnvloedt door, de toegenomen
complexiteit van het sturing geven aan onder-
wijsorganisaties. Een goed voorbeeld van een
dergelijke nieuwe benadering van schoollei-
derschap wordt door Firestone (1996) gegeven.
Firestone conceptualiseert leiderschap in ter-
men van een verzameling van leiderschaps-
functies die verspreid in de organisatie moeten
worden uitgevoerd door daarvoor in aanmer-
king komende organisatieleden, ongeacht of zij
tot de formeel benoemde leiding horen. Het
gaat er bij onderzoek naar de rol van leider-
schap bij schoolverbetering volgens Firestone
veel meer om de vraag welke leiderschaps- of
sturingsfuncties worden uitgeoefend in de
school dan om de vraag wat de schoolleider
doet. Maar ook de conceptualisering van lei-
derschap als een kenmerk van de organisatie
zoals door Pounder, Ogawa en Adams (1995)
past in deze nieuwe lijn van denken. Door deze
ontwikkeling is er binnen divisie A steeds meer
aandacht voor onderzoek naar andere bronnen
van leiderschap (Substitutes for leadership),
gedeeld leiderschap (shared leadership oppor-
tunities, teacher leadership) en de rol van teams
bij schoolverbetering. In dit kader wil ik twee
sessies kort bespreken. De eerste sessie waarin
onderzoek naar deze thema's werd gepresen-
teerd betrof de sessie 'Organizational learning
and the potential for schoolreform' (Chair:
Kathryn Riley). Binnen deze sessie werd on-
derzoek gerapporteerd naar de relatie tussen
leiderschap, organisatieleren en het verbeteren
van de klassenpraktijk (Brown & Sheppard),
de relatie tussen organisatieleren en het leren
van studenten (Louis & Marks) en het leren van
teams in organisaties (Leithwood & Stein-
bach). Centraal bij deze onderzoeken stond
steeds de vraag naar de rol en invloed van stu-
ringsmechanismen op het niveau van het team
of de school als geheel. Samen met het gedrag
van de schoolleider proberen deze onderzoe-
kers meer inzicht te krijgen in de condities die
een bijdrage leveren aan het vergroten van
individuele en collectieve leerprocessen in en
van de organisatie. Deze sessie maakte duide-
lijk dat een belangrijk begin is gemaakt, maar
dat er tevens nog een heleboel conceptuele en
empirische vraagstukken onbeantwoord blij-
ven die opheldering behoeven in de nabije toe-
komst. Een belangrijk punt daarbij is de vraag
naar de validiteit en betrouwbaarheid van het
meten van begrippen als organisatieleren en
teamleren.


-ocr page 296-

De bijdrage van teams aan schoolverbete-
ring stond ook centraal in de sessie over de rol
Van vaksecties bij schoolverbetering en -ver-
nieuwing. Dit symposium getiteld 'High school
departments and whole-school reform' bevatte
bijdragen van Canadese (Lynne. M. Hannay),
Amerikaanse (Judith Warren Little; Leslie
Santee Siskin), Engelse (Nigel Bennett en
Alma Harris) en Nederiandse onderzoekers
(Jeroen Imants, Peter Sleegers en Bob Wit-
ziers). Het symposium is een resultaat van de
toegenomen belangstelling van onderzoekers
naar de rol van vaksecties en vaksectieleiders.
Bij alle bijdragen kwam er een centraal punt
duidelijk naar voren, te weten de invloed van
de vaksectie op de rol van docenten bij school-
vemieuwing en -verbetering. De onderzoeken
laten zien dat structuur van vaksecties de ont-
wikkeling van de school kan blokkeren. Door-
dat docenten hun professionele identiteit voor-
al definiëren in termen van hun vak, kunnen
zich zogenaamde processen van 'balkaniza-
fion' voordoen. Hierdoor kunnen vaksecties
mterdiscplinaire samenwerking en gedeeld lei-
derschap bemoeilijken, met als gevolg dat er
een spanningsveld ontstaat tussen het functio-
neren van de vaksectie als team en 'whole-
school reform'. Gedeeld leiderschap, in deze
onderzoeken gepositioneerd op het niveau van
de vaksectieleider, hoeft dus niet een positief
affect hebben op het functioneren van de
Schoolorganisatie. Dergelijke spanningsver-
houdingen of dilemma's zouden in toekomstig
Onderzoek meer aandacht moeten krijgen.

Met betrekking tot de tweede trend, perspectie-
ven op toekomstig onderzoek op het terrein van
schoolleiderschap, wil ik twee sessies onder de
aandacht brengen. De eerste betreft een 'in-
vited lecture' van Joseph Murphy met als titel
'The quest for a center: Notes on the state of
die profesion of educational leadership'. In zijn
lecture schetste Murphy de ontwikkeling van
Ons denken over schoolleiderschap in theorie
en praktijk. Dominante visies op leiderschap
die de revue passeerden, waren het scientific
management, onderwijskundig gericht ('in-
structional') 'leadership' en het veranderings-
gericht management. Murphy hield een plei-
dooi voor een herbezinning op het beroep van
schoolleider door te benadrukken dat de kern
Van het beroep niet zozeer ligt in het alleen
beaccentueren van welke soorten van gedragin-
gen en vaardigheden voor het effectief functio-
neren van schoolleiders van belang zijn. Een
dergelijke functionalistische benadering is wel-
iswaar van belang, maar is onvoldoende in
staat om verschillen tussen effectieve school-
leiders verklaren. De kern van het schoolleider-
schap zou in de ogen van Murphy vooral moe-
ten zitten in het ontwikkelen van een visie op
onderwijs, waarbij de relatie met de relevante
gemeenschap waarbinnen dat onderwijs func-
tioneert een duidelijke plaats krijgt. Volgens
Murphy stelt dit nogal hoge eisen aan school-
leiders, eisen overigens die in zijn ogen ook
gesteld moeten worden wil het beroep van
schoolleider zich verder professionaliseren.
Een vergelijkbare discussie was te bespeuren in
een interactief symposium met de titel 'Educa-
tional leadership in an era of reform: Retrose-
pects and prospects'. In dit symposium werd
door vooraanstaande onderzoekers op het ge-
bied van schoolleiders en schoolverbetering
(Leithwood, Louis, Hallinger & Greenfield)
gereflecteerd op de opbrengsten van onderzoek
naar 'change management', 'transformational
leadership', 'instructional leadership' and
'moral leadership'. De presentatie en de dis-
cussie waren wat ingehouden, voorzichtig en
vooral beleefd. De conclusie was dat meerdere
perspectieven op het verschijnsel van school-
leiderschap van belang zijn om meer zicht te
krijgen op de rol van leiderschap bij het bevor-
deren van schooleffectiviteit en schoolverbete-
ring. Evenals Murphy waren deze onderzoe-
kers van mening dat leiderschap in scholen
gefundeerd moet zijn op onderwijskundige
waarden, opvattingen en visies. Jammer was
dat de consequentie van deze gedachte voor
toekomstig onderzoek naar schoolleiders niet
echt goed werd bediscussieerd.

Tot slot het volgende. Vorig jaar eindigde de
kroniek voor de divisie A met de constatering
dat de kwaliteit van de presentaties en papers
van het AERA-congres in San Diego, evenals
in Chicago, sterk wisselde. Tevens werd daar-
bij opgemerkt dat de bijdrage van niet-Ameri-
kaanse onderzoekers daarop een positieve
uitzondering vormde. Helaas was deze teleur-
stellende trend ook in Montreal aanwezig. Een
mooi voorbeeld daarvan was het symposium
'School reform: History and current issues'


291

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 297-

met bijdragen van Murphy en Adams over ken-
merken van de onderwijs veranderingen tussen
1980-2000, Shields over de relatie tussen
ouders, docenten en schoolleiders bij vernieu-
wingen, Krasnow over praktijklessen van
schoolvernieuwing en Klerks over de verande-
ringscapaciteit van scholen voor voortgezet
onderwijs in Nederland. De bijdragen van met
name Shields en Krasnow waren beide per-
soonlijke verhalen over ervaringen van werken
met en aan schoolveranderingen. Deze per-
soonlijke ervaringen werden weliswaar over-
tuigend en vol compassie gebracht, maar voeg-
den weinig toe aan het vergroten van onze
reeds verworven inzichten over schoolverbete-
ring. De gemeenplaatsen en platitudes volgden
elkaar op tijdens de presentaties en maakten
steeds meer ongestraft deel uit van de aanwezi-
ge ruimte. Enige vorm van kritische reflectie
op de eigen bevindingen kenden de onderzoek-
sters niet. De bijdrage van Klerks over haar
onderzoek naar de veranderingscapaciteit was
daarbij een welkome en waardevolle aanvul-
ling, die helaas te weinig aandacht kreeg in de
discussie na de presentatie. Op zo'n moment
kun je de Nederlandse onderzoekscultuur en
traditie weer eens op juiste waarde schatten en
waarderen.

Referenties

Firestone, W. A. (1996). Leadership: Roles or func-
tions? In K. Leithwood et al. (Eds.).
International
Handbook of Educational Leadership and Admi-
nistration.
(pp. 395-418). Boston/Dordrecht: Klu-
wer Academic Publishers.
Pounders, D.G., Ogawa, R.T. & Adams, E.A. (1995).
Leadership as an organizatlon-wide pheno-
menon: lts Impact on school performance.
Edu-
cational Administration Quarteriy,
31, 564-588.

Divisie B: Curriculum (J.J.H. van den Akker,
Universiteit Twente)

De a.s. millenniumwissel gaf binnen divisie B
(Curriculum Studies) aanleiding tot diverse
sessies met pretentieuze titels, waarbij het
terugblikken voorop stond. En evenals vorig
jaar stemde de inhoud van veel sessies binnen
die divisie mij niet bijster vrolijk, met name
door de neiging met elkaar vrijwel louter over
zichzelf te spreken in plaats van over reële pro-
blemen buiten de cirkel van de 'geleerden' zelf.

Een treffend voorbeeld daarvan was de vice-
presidential address van Janet Miller met als
motto:
What's left in the field...A curriculum
memoir.
Zij benadrukte dat er geen sprake kon
(en zelfs mocht) zijn van een stabiel domein
met gedeelde opvattingen. Controverses waren
vruchtbaar (mits gepaard gaand met respect
voor eikaars standpunten). Slechts 'situated
and contextualized' benaderingen waren mo-
gelijk. Haar betoog was dan ook zeer persoon-
lijk ingekleurd, vol met anekdotes en poëtische
citaten. De kernboodschap luidde dat recon-
ceptualisering van het curriculum-domein no-
dig was door middel van sociologische, politie-
ke en culturele text-analyse. Benaderingen van
curriculumtechnologische aard dienden sterk
bekritiseerd en zelfs bestreden te worden. In de
haast exclusieve aandacht voor eikaars (kriti-
sche) denkbeelden in geschriften leken verbin-
dingen met vraagstukken in curriculumbeleid
en -praktijk in the 'real world' vrijwel onmoge-
lijk.

Dat niet alle Amerikaanse curriculumcolle-
ga's gelukkig zijn met deze overmatig introver-
te neigingen, bleek niet alleen uit de wandel-
gangen ('division B is still only talking to
itself), maar ook uit een zeer levendig forum-
debat tussen een aantal kopstukken dat meer
gericht was op uitdagingen voor de toekomst
('Curriculum studies at the treshold of the 2P'
Century: Challenges and opportunities'). O.L.
Davis opende met het oordeel dat veel univer-
sitaire curriculumtheoretici wel erg ver verwij-
derd zijn geraakt van de curriculumwerkers in
de praktijk. Er is zijns inziens een overmaat aan
kritische analyse van teksten (zonder serieuze
onderlinge discussie) en te weinig bereidheid
de 'handen uit de mouwen te steken' in samen-
werking met de onderwijspraktijk. Het echte
vuurwerk startte daarna bij Elliot Eisner die
een reeks van 15 nijpende curriculumproble-
men voorlegde waar curriculumonderzoekers
zich over zouden moeten bekommeren. Een
kleine selectie: spanning tussen de voortdurend
toenemende curriculumstandaarden en de
opgave voor docenten daar chocola van te
maken; de gebrekkige samenhang tussen
schoolvakken; de dikwijls slechte afstemming
tussen innovatieve
leerdoelen en assessment
praktijken; de ervaring dat voor leerlingen het
schoolbestaan meer in het teken staat van aan-
passen en overleven dan van werkelijke moti-


-ocr page 298-

vatie en stimulansen om te leren; het gegeven
dat scholen zeer matige leeromgevingen zijn
voor docenten; de overmatige verwarring over
(kwaliteits-) ranglijsten tussen scholen. Maxine
Greene volgde met een bevlogen, in literaire
stijl gegoten voordracht over de relatie tussen
school en maatschappij, met een accent op
allerlei morele dilemma's. Madeleine Grumet
kwam, in een zo mogelijk nog bevlogener stijl,
met de boodschap dat het school-curriculum in
volle dialoog met de gecompliceerde wereld
moest staan. In de daarop volgende discussie
ontstond een heftig debat waarin Eisner de
beide dames eerst prees om hun welsprekend-
heid en belezenheid, maar ze vervolgens ver-
weet veel te abstract en vrijblijvend over pro-
blemen in de onderwij srealiteit te praten. Met
name Grumet reageerde venijnig ('this was not
girl talk') en kritiseerde Eisner om zijn 'techni-
sche-rationele' opvattingen. Dat was een ver-
rassende typering, zeker in de ogen van Neder-
landse curriculumspecialisten die Eisner nu
niet bepaald als een 'hard-nosed' technoloog
beschouwen. Tegen de gebruikelijke neiging
tot convergentie in, kwam het tijdens het debat
niet meer goed tussen de deelnemers, en dat
maakte het wel zo boeiend.

Een zeer aardige sessie (buiten divisie B)
voor een genuanceerd curriculumtechnoloog
als schrijver dezes, had als titel: 'Increasing the
impact of research through good "enginee-
ring"'. Onder leiding van Hugh Burkhardt
(UK) werden levendige presentaties geleverd
en discussies gevoerd door een aantal (Ameri-
kaanse, Engelse en Australische) onderzoekers
die zich - je zou kunnen zeggen: in de spirit
Van Eisners pleidooi - zeer concreet bemoeid
hadden met pogingen tot verbeteringen van het
wiskunde-onderwijs. Ze kwamen daarbij met
sprekende voorbeelden van de worstelingen
Waarmee curriculumontwikkelaars te kampen
hebben. Ze beklemtoonden de noodzaak tot
systematische benaderingen met aandacht voor
afstemming tussen beleid, curriculumontwik-
keling (zowel standaarden als materialen),
toets- en examenontwikkeling, en professione-
le ontwikkeling van docenten. Bovendien kwa-
nten ze met prikkelende uitspraken over en
voorbeelden van onderzoeksbenaderingen die
dergelijk ontwikkelwerk kunnen ondersteunen.
Opvallend in de gepropageerde onderzoeks-
aanpak was het accent op de combinatie van
verbeeldingskracht en empirische feedback.
Tevens werd benadrukt dat succesvol ontwer-
pen niet geschiedt door het toepassen van theo-
rie maar door het (re)construeren van kennis
door ontwerpers in interactie met practici. Aan
het eind van de sessie werd de oprichting van
een 'International Society for Design and
Development in Education' geannonceerd.
Wellicht leidt dat tot meer van dergelijke sti-
mulerende symposia op toekomstige AERA-
conferenties.

In bescheiden mate waren er ook nog enige
Nederlandse bijdragen op curriculumterrein te
bespeuren. Zo was er bijvoorbeeld een sympo-
sium over curriculumvernieuwing in Europa
onder leiding van Wilmad Kuiper (UT), met
daarin, naast bijdragen uit Engeland en Israël,
een paper van Jan van den Akker (UT) over de
curriculaire verwikkelingen in het studiehuis,
met een sterk accent op implementatiepro-
blemen van docenten. Discussiant John Olson
(Canada) was goed in vorm met zijn analyse
van de spanning tussen mondiale trends en ver-
schillen in culturele tradities tussen landen. Hij
wees ook op de dikwijls weinig productieve
polarisatie in vaak opper\'lakkige curriculum-
discussies. Een curriculair getinte bijdrage over
het studiehuis werd (in een andere sessie) ook
geleverd door Wiel Veugelers en Henk Zijlstra
(UvA), die vooral ingingen op de spanning tus-
sen overheidsbeleid, schoolmanagement en
autonomie van individuele leraren.

Tot slot een relativerende uitspraak die ik
ergens tijdens de conferentie opving: in alle
landen ter wereld blijkt men ontevreden over
het onderwijs, maar overal weet men niet goed
hoe dat te veranderen. Het meest algemene
advies dat daaromtrent in allerlei toonaarden
door velen geuit werd, luidt dat onderzoekers
die aan onderwijsverbetering willen bijdragen
er goed aan doen (meer) met practici samen te
werken. Dat klinkt als een open deur, maar is
voor sommigen wellicht toch nog niet zo van-
zelfsprekend.

Divisie C: Leren en instructie (Frank P.C.M. de
Jong, Katholieke Universiteit Nijmegen/LSOP)

In de door mij bezochte presentaties in divisie
C bleken veel van de actuele issues in de
samenleving terug te komen: terugblik en voor-
uitblik in de context van de eeuwwisseling, de


-ocr page 299-

enorme opkomst van Internet en WWW en ten-
slotte de paradigmatische veranderingen bin-
nen leren en instructie als gevolg van verande-
rende epistemologische ideeën over kennis,
leren en onderwijs. In de sessie over 'Hyper-
media environments for thinking about
teaching and leaming' pakte mij de bijdrage
van William Kealy waarin deze inging op het
gebruik van 'knowledge maps' in Computer
Supported Collaborative Learning Environ-
ments (CSCL) en hun mogelijke waarde voor
de analyse voor CSCL-databases. In een vol-
gende sessie werd meer ingegaan op de invloed
van Internet op het leren en onderwijzen in het
K12-onderwijs. Mark Windschitl benadrukte
daarin dat het gebruik van het Internet nog
steeds daar te zien is waar sprake is van voor-
uitstrevende klassensituaties. De aandacht zou
volgens hem voorlopig ook vooral gericht
moeten zijn op wat er qua leren op het Web
gebeurt en hoe dat leren te bevorderen in plaats
van alleen naar de leerresultaten te kijken.
Daardoor zouden juist de unieke mogelijk-
heden van het Web als een gereedschap en
medium om te leren beter geëxpliciteerd kun-
nen worden. Het laatste is hard nodig als we
zien dat computers voornamelijk gebruikt wor-
den voor het surfen op het net, tekstverwerking
en spelletjes. In zijn onderzoek met betrekking
tot de vraag waarom sommige leerkrachten wel
en anderen geen gebruik maken van ICT vond
Henry Becker de volgende 8 kritische factoren:
1) de aanwezigheid van 'high speed' Internet
toegang in het eigen klaslokaal; 2) het hebben
en praktiseren van constructivistische ideeën
met betrekking tot leren en instructie in de klas;
3) zichzelf computervaardig vinden; 4) het
hebben van informeel overleg over ICT met
andere leerkrachten in de school; 5) de betrok-
kenheid bij activiteiten met betrekking tot
professioneel leiderschap; 6) deelname aan
formele professionaliteit ontwikkeling op
ICT-gebied; 7) de leeftijd, hoe jonger een leer-
kracht des te eerder hij/zij ICT in de klas
gebruikt en tenslotte 8) het al of niet een
wiskundeleraar zijn. Zogenaamde Web-leer-
•EDAaociscHc krachten bleken zich meer dan anderen te
sTUDiCN oriënteren op constructivistische didactiek (zie
ook http://www.crito.uci.edu/tlc/html/fmdings.
html). John Mergendoller concludeerde in
dezelfde sessie dat een aantal ICT-projecten
problematisch zijn omdat leerlingen zowel

294

declaratieve als metacognitieve kennis-defi-
ciënties hebben in het www-gebruik. Het niet
kunnen omgaan met ongestructureerde en
moeilijke routes beïnvloedt de betrokkenheid
van leerlingen. Ook aspecten als hoe leerlingen
te groeperen en hun individuele of groepsin-
breng te accrediteren vormen problemen die de
inzet van ICT belemmeren. Als oplossing voor
de problemen suggereerde hij dat in projecten
meer voorbeeldmodellen (video's en werk-
wijzen van vorige groepen) gegeven zouden
kunnen worden met betrekking tot zelfreflectie
op het leerproces, strategische planning en
metacogniteve sturing. Ook zou meer aandacht
aan het proces besteed kunnen worden door
met leerlingen aan vragen te werken als bij-
voorbeeld: Wat hebben we geleerd?; Hoe
hebben we het gedaan?; Hoe gaan we verder
en hoe kan het beter? Duidelijkere leerdoelen,
inhouden, vaardigheden, samenwerking,
groepsdiscussie en eindtoetsing zouden ook
bijdragen aan een succesvol www-gebruik in
de klas. Thomas Reeves sloot aan bij John's
suggestie om leerlingen meer te betrekken in
reflecterende activiteiten en het met elkaar
delen van kennis. Zoals zo mooi in de reclame-
slogan 'who is afraid of sharing knowledge'
naar voren komt. Reeves stelde verder groot
belang in het stimuleren van zeggenschap en
verantwoordelijkheid van leerlingen over de
leertaak en het creëren van activiteiten om ken-
nis op te bouwen. Barry Fishman concludeerde
in zijn presentatie dat het gebruik van www tot
meer ongestructureerde leersituaties leidt,
waarbij een meer projectmatig georiënteerde
didactische benadering beter zou passen. Een
benadering waarin leerlingen meer met elkaar
overleggen en waarin het Web als een informa-
tiebron gezien wordt. Maar ook hij concludeer-
de dat het doelgericht zoeken op het Web voor
veel leerlingen nog problemen oplevert.

Niet geheel ontevreden over de vorige dag
begaf ik mij in de frisse vrieswind en voor-
jaarszon van Montreal de' volgende ochtend
naar het symposium dat Michael Jacobson had
georganiseerd rond de thematiek van 'com-
plexity and complex systerns'. Zoals gebruike-
lijk vinden goede sessies altijd plaats in veel te
kleine zaaltjes. Niet alleen de drukte maar ook
de presentatie van Jacobson, Chi en Resnick,
gericht op de opkomende perspectieven met
betrekking tot cognitie, leren en didactiek deed


-ocr page 300-

me de ochtendkou snel vergeten. Jacobson de-
finieerde het leren en begrijpen van weten-
schappelijke kennis als het reorganiseren van
intuïties waarbij men vaak inconsistenties met
alledaagse ervaring moet overbruggen. Miche-
lene Chi stelde dat studenten wetenschappe-
lijke kennis vaak niet vatten door het gemis aan
relevante wetenschappelijke denkvaardighe-
den, leervaardigheden, en metacognitief bewust-
zijn hoe de wetenschap werkt. Het karakter van
wetenschappelijke inhoud is voor studenten
vaak moeilijk vanwege het gecompliceerde,
complexe, abstracte en het dynamische van
de kennis, de misconcepties daaromtrent van
studenten en hun verkeerde attributies. Het
probleem zit hem vooral in het onevenredige
tussen de feiten en het proces van het weten-
schappelijk kennen. De afzonderlijke proces-
sen en feiten zijn wel begrijpelijk maar het zich
ontwikkelende mechanisme versus het oor-
zakelijke mechanisme in dit denken is voor hen
problematisch. Mitchel Resnick sloot in zijn
presentatie hierbij aan door in te gaan op ge-
decentraliseerd denken als tegenpool van de
gecentraliseerde 'mind-set'. Daarbij spelen
nieuwe concepties van 'control' en oorzake-
lijkheid (immergent mechanism als een andere
vorm van oorzakelijkheid). Het gebruik van
computers faciliteert de nodige epistemologi-
sche verandering in het denken over het onder-
wijsleerproces. Vooral de mogelijkheid dat
daardoor de lerende meer in de gelegenheid is
zijn eigen model te creëren door actieve parti-
cipatie (indaling in het kennissysteem door
deelname aan dat systeem in plaats van alleen
ernaar te kijken). De sociale component van
leren wordt versterkt door het delen van inzicht
met anderen, maar ook de persoonlijke compo-
nent
wordt versterkt als met het onderwerp
dichter bij alledaagse ervaringen wordt geble-
ven. De Bees-light
(participatory Simulation)
experimenten van het MIT, zoals de versprei-
ding van infectieziektes, zijn wat dat betreft
exemplarisch voor hoe computer-gebaseerde
simulaties uit de computer zijn te halen en in
dagelijkse ervaringsituaties geplaatst kunnen
Worden. Ze stellen de lerende in de gelegenheid
directe denkervaring op te doen in en buiten
dynamische systemen. Daarbij blijken didacti-
sche elementen als leren van eigen ervaringen,
stimuleren van onderzoekmatige onderwijs-
situaties en collaboratieve theorievorming
belangrijk te zijn. Tevens is het belangrijk om
in dergelijke leersituaties gelijkwaardige maar
niet-identieke ervaringen te stimuleren en
coherente regels die consistent zijn met de
wetenschappelijke wereld te hanteren. Onder
de indruk van de presentaties plaatste de dis-
cussie het symposium weer met beide voeten
op de grond door tot de slotconclusie te komen
dat professionals niet altijd op het niveau van
micro kansmodellen denken. Ook zij gebruiken
vaak het niveau dat werkt, maar niet altijd het
meest verklarende is. Je hebt niet altijd de rela-
tiviteitstheorie nodig. Men kan zich afvragen
of het echt kritiek is dat leeriingen en studenten
niet altijd het diepste niveau begrijpen. Het is
wel een belangrijk niveau maar niet het enige.

In de 'state of the art'-sessie van divisie C
kwamen in snel tempo alle zeven aandachts-
gebieden van de divisie aan het woord over
'where have we been and where are we going
to'. De aftrap kwam van Patricia Alexander
voor het aandachtsgebied 'Language and lear-
ning'. In haar ogen is het duidelijk dat informa-
tie, bevolking en media kwantitatief enorm zijn
toegenomen. Niet alleen de kwantitatieve toe-
name heeft een invloed op het leren van taal
gehad maar ook de toename in de diversiteit
aan informatie, bevolking, het met elkaar in
verbinding staan en de manier van kennistrans-
missie. De mentale hard- en software waarmee
we moeten werken in relatie tot al die
veranderingen zijn daarentegen nauwelijks
veranderd. In het overbruggen van die kloof zie
je steeds thema's iteratief terugkomen zoals
bijvoorbeeld fonetische leesmethoden, het cog-
nitieve versus het affectieve, collaboratief en
sociaal leren versus het individuele en zelfstan-
dig leren, directe instructie of ingebedde strate-
gie-instructie, proces of product etc. Ondanks
de paradoxale spanningen die er in de verande-
ringen zitten zoals bijvoorbeeld de rijkdom aan
informatie en tegelijkertijd de schaarste aan
betekenisvolle kennis, noodzaken de verande-
ringen tot verschillende herbezinningen met
betrekking tot taal en leren. De begrippen tekst
en leren van tekst moeten bijvoorbeeld worden
verbreed als zijnde niet alleen meer lineair en te
vinden in boeken. Er is niet alleen een affectie-
ve en cognitieve maar ook een meer holistische
kijk op leren en de lerende nodig. Er tevens
ontbreekt een ontwikkelingtheoretisch per-


295

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 301-

spectief ten aanzien van leren lezen en schrij-
ven. Nu gaat de meeste aandacht uit naar het
aanvankelijk leren lezen en schrijven. Meer
aandacht voor de epistemologie en ontologie
van kennis is eveneens noodzakelijk. Daarbij
dient fundamenteel te worden ingegaan op het
leren binnen niet-lineaire en niet-traditionele
tekstomgevingen.

De bijdrage van William Schmidt in relatie
tot wiskundeonderzoek richtte zich, naast
erkenning dat er veel goed onderzoek is
gedaan, vooral op hoe verder te komen op een
aantal gebieden. Zijn aandacht ging daarbij
vooral uit naar de beperkte waarde van allerlei
vergelijkende studies van de wiskundige
bekwaamheid van leerlingen in diverse delen
van de wereld. Het gehanteerde instrumenta-
rium doet volgens hem geen recht aan de wer-
kelijkheid. Er dienen diagnostische instrumen-
ten te komen die betrouwbare inzichten geven
in de aard van de instructie en het curriculum in
de klas. Daarbij is niet alleen van belang dat ze
inhouden dekken maar vooral de coherentie
ertussen. Er moet meer aandacht zijn voor de
verschillen in culturen, didactische benaderin-
gen, curricula en mogelijkheden die er voor
kinderen zijn om te leren rekenen.

Peter Hewson vertegenwoordigde het
'science'-gebied en pleitte voor het schenken
van meer aandacht aan de problematiek van het
begrijpen van de science-kennis: Wat weten
we?; Wat kunnen we doen met deze kennis?;
Hoe weten we dat we weten?; Hoe veranderen
we hetgeen we weten?. Behalve dat leerlingen
de science-kennis dienen te begrijpen is het
ook belangrijk dat zij inzicht krijgen in het pro-
ces van wetenschappelijk onderzoek. Als veel-
belovende didactische benaderingen voor de
toekomst zag hij het argumenteren, modelleren
van het ontwikkelen en reviseren van kennis,
leerling- gecentreerde instructie waarin zij
leren naar ieders perspectieven te luisteren,
redenen ter argumentatie van hun eigen ideeën
te geven, hun ideeën metacognitief te analyse-
ren op coherentie en consistentie en tot consen-
sus weten te komen over de meest belovende
perspectieven. De kracht in deze didactiek ligt
sTUDiiN in het integreren van het actief wetenschappe-
lijke ingaan op kennis bij de instructie van
'science'-kennis.

Met betrekking tot de sectie leeromgevin-
gen startte Ricky Goldman na aandacht te heb-
ben gevraagd voor de dood van Jan Hawkins
met de vraag 'Wat is geen leeromgeving?'.
Vervolgens ging zij diep in op het constructi-
visme vanuit de overtuiging dat de lerende in
staat is culturele betekenis te creëren. De tech-
nologie moet daarbij meer gelijkheid en gele-
genheden bieden voor alle leerlingen. Theo-
rieën die onderzoek in een groter verband
plaatsen en clusters die 'co-constructed' en
'co-contextualized' zijn, leiden tot een betere
leefbaarheid van de samenleving. Leren en
onderwijzen zijn dan geen twee gescheiden
functies meer, maar onderwijs wordt dan gere-
aliseerd door ontwerpteams van lerenden, leer-
krachten en onderzoekers die werken als een
gemeenschap waarin inzichten en kennis wor-
den gedeeld. Co-vis is bijvoorbeeld zo'n voor-
beeld. In deze project-gebaseerde leeromge-
ving is de sociale constructie van kennis
gesitueerd, collaboratief, direct diepgaand en
multidisciplinair. 'Communities of practices'
leren niet alleen wat al bekend is maar creëren
ook nieuwe inzichten in de omringende wereld.
De uitdaging voor onderzoekers en ontwerpers
van leeromgevingen ligt hem in het realiseren
van generieke platforms voor het faciliteren
van onderzoeksgemeenschappen. Daarin zijn
de kennisbemiddelaars de lerenden in plaats
van de leerkrachten met hun voorgestructureer-
de pakketjes kennis.

Wilbert McKeachie volgde een historische
benadering om verleden, heden en toekomst
van de sectie 'Cognitive, social development
and motivational processes' te bespreken. Wer-
kend vanuit het heersende behaviorisme in '46
toen hij als leerkracht begon, gaande via de
benaderingen als 'life span', context, transi-
tion, social psychology en motives, belandde
hij bij hedendaagse benaderingen als 'hot cog-
nitions' (motivations), beliefs en feelings, me-
tacognitie en zelf-regulerend leren en will-
power. Zaken zijn complexer geworden en het
onderzoek houdt zich meer en meer bezig met
complexiteit en interactie. 'In dat wetenschap-
pelijke gebeuren komen en gaan theorieën die
vurige aanhangers zullen kennen maar McKea-
chie ziet niet zo snel dat er zich een 'Grand
Theory' uit ontwikkelt.

Michele Poster besprak de sectie 'leaming,
teaching, and assessment in school and
Com-
munity settings'. Zij ging daarbij in op de as-
pecten van etnische minderheidsgroepen in


-ocr page 302-

relatie tot school- en thuissituaties en de rol van
de culturele context. In relatie tot de sectie
Technology and Education sprak John Brans-
ford de verwachting uit dat technologie flink
zal veranderen wat betreft verschijningsvorm
en het leren dat deze zal bevorderen. Technolo-
gie wordt steeds kleiner en meer geïntegreerd
in onze leermiddelen en leersituaties. Ten
tweede zullen er meer data komen die de posi-
tieve invloed van technologie op het leren laten
zien. Vooral omdat technologen en onderwijs-
kundigen meer en meer zullen samenwerken in
het creëren van creatieve onderwijsinterventies
die effect hebben. Daardoor ontstaat systeem-
integratie die niet alleen krachtige software
omvat maar een implementatie en inbedding in
een compleet onderwijssysteem met een ont-
werp van leeromgevingen die zowel toetsing
als kennisbronnen omvatten welke leerlingen
nodig hebben om hun leerproces beter te reali-
seren. Nieuwe vormen van evaluatie waarin
niet alleen reproductie getoetst wordt of wat
men zonder hulp naar andere situaties kan
transformeren, maar die inzicht geven in wat
men effectief kan leren. Ten derde komen er
belangrijke veranderingen in hoe we werken.
Meer collaboratief, afstandleren en meer
modulaire software die te gebruiken is door de
individuele leerling dragen daar aan bij.

Ook in de resterende AREA-dagen komen
veel aspecten terug: Hoe leerinhouden en ken-
nis meer toegankelijk te maken; Het denken en
leren meer zichtbaar krijgen; Leerlingen en stu-
denten helpen van elkaar en anderen te leren;
Stimuleren van 'life
-long'-leren; Onderzoe-
kend bezig zijn met authentieke vragen voor-
komend uit de ervaringen van leeriingen als de
centrale strategie voor onderwijzen; Van leer-
ling-gecentreerd naar leerling-gesitueerd leren;
Leerling gegenereerde discussies. Bij alle
vraagstukken draait het steeds om centrale vra-
gen als: Hoe (technologische) innovaties ver-
anderingen in de cultuur van het klassikaal
onderwijs stimuleren? Hoe veranderen als
gevolg van (technologische) innovaties de
interactiepatronen tussen student en docent?
Welke nieuwe uitdaging(en), dynamiek wordt
er gerealiseerd als gevolg van de innovaties?
Voor mijzelf kwamen veel vragen en onder-
Werpen bijeen in de door John van Aalst geor-
ganiseerde sessie 'Knowledge building in
diverse contexts: Challenges for teaching.

design en teacher education'. Niet alleen van-
wege het sterk internationale karakter waar ik
zelf ook aan bij mocht dragen, maar vooral
doordat de sessie en inhoud van informatie
naar collaboratie en terug ging. Tijdens de
AERA-presentaties viel mij op dat er verschil-
lende keren naar Europees en in het bijzonder
Nederlands onderwijskundig onderzoek werd
verwezen. Na afloop van de AERA heb ik voor
mijzelf geconcludeerd dat er in het nieuwe mil-
lennium een pedagogisch didactische, episte-
mologische en technologische agenda ligt te
wachten. Agenda's waar leerkrachten en
onderzoekers samen een centrale rol spelen in
het identificeren van problemen en analyseren
van data van de in ontwikkeling zijnde techno-
logische leeromgevingen en de integratie daar-
van in de dagelijkse ervaringen. Het belang-
rijkste doel blijft daarbij de lerenden te helpen
diepere niveaus van inzicht te bereiken.

Divisie D: Measurement and Research Methodo-
logy (CA.W Glas, R.R Meijer, Universiteit Twente)

Dit jaar was het thema van de AERA 'On the
threshold of the 21st Century: Challenges and
Opportunities'. Als we met het programma-
boekje van de AERA en de 'Annual meeting of
the NCME (National Council on Measurement
in Education)' terugkijken op het laatste jaar
van de 20ste eeuw, valt op dat item response
theorie (IRT) het gebied van onderwijskundig
meten bepaalt. Presentaties over klassieke test-
theorie en generaliseerbaarheidstheorie zijn
zeldzaam geworden. Geheel tegen de verwach-
ting is ook het aantal bijdragen over multilevel
modellen erg klein.

Als we de onderwerpen van symposia van
divisie D van de AERA en van de NCME
inventariseren, valt op dat computer-adaptief
toetsen (CAT) de belangrijkste uitdaging voor
de 21ste eeuw lijkt te worden. Verder lijkt ook
'differential item functioning (DIE)' een
onderwerp waarover de discussie in de 21ste
eeuw nog wel even door zal gaan. Voordat we
de presentaties over deze twee onderwerpen
wat nader bekijken, eerst iets over een van de
weinige echt nieuwe dingen die te beluisteren
waren.

Het evalueren van beoordelaar-betrouw-
baarheid is sinds jaar en dag een van onderwer-
pen die nog steeds binnen het kader van de


297

P£DAaOGlSCHE

STUDIËN

-ocr page 303-

generaliseerbaarheidstheorie wordt afgedaan.
Binnen de IRT is er tot nog toe geen accepta-
bele oplossing voor dit probleem; de enige bij-
drage was tot voor kort het multifacet model
(FACETS) van Wright en Linacre. Tegen deze
benadering zijn echter fundamentele bezwaren
aan te voeren, die erop neerkomen dat er geen
rekening wordt gehouden met de afhankelijk-
heid van de oordelen van de beoordelaars van
het antwoord van de respondent. De oplossing
voor dit probleem is onafhankelijk door drie
groepen onderzoekers gevonden: Wilson en
Hoskens, Junker en Pätz en Bock en Muraki.
Hun oplossing is dezelfde: een multilevel IRT
model waaraan parameters zijn toegevoegd
voor de interactie tussen beoordelaars en items.
De drie groepen gaven een gezamenlijk sym-
posium waar ze de overeenkomst in hun
modellen ruiterlijk toegaven en vervolgens
ingingen op de verschillen tussen hun benade-
ringen: de specifieke methoden die ze gebruik-
ten om de parameters in het model te schatten.

Een snelle telling leert dat er tenminste vijf
sessies aan differential item functioning (DIF)
besteed werden, iets minder dan vorig jaar,
maar nog steeds een respectabel aantal. De
interessantste sessie was een symposium onder
de titel 'Has DIF made a difference', waar
coryfeeën Holland, Swaminathan en Zwick
zowel achteruit als vooruit keken. Holland en
Thayer introduceerden in 1982 de Mantel-
Haenszel-procedure voor het opsporen van
DIF. Holland stelde dat hij ten tijde van de
introductie van de procedure zeker besefte dat
er geavanceerdere, op IRT gebaseerde proce-
dures denkbaar waren, maar dat hij een proce-
dure wilde ontwikkelen die zeer eenvoudig en
goedkoop (10 cent per item) zou zijn. Door
deze keuze is het evalueren van DIF tot het
standaardrepertoire van de psychometricus gaan
behoren. Swaminathan ging juist op die meer
geavanceerde procedures in, en hij presenteer-
de een logistische regressie-procedure die het
mogelijk moet maken inzicht te krijgen in de
oorzaken van DIF. Zwick, tenslotte, gaf een
overzicht van inhoudelijk onderzoek naar de
oorzaken van DIF, en ze kwam tot de conclusie
sTUDiiN dat we nog niet veel weten dat het niveau van
het evidente (voetbal-items voor meisjes) over-
stijgt.

Wat betreft CAT kan gezegd worden dat de
praktijk weerbarstig is. Ongeveer 25 procent

van alle presentaties binnen de NCME ging dit
jaar over CAT. Het construeren van een toets
op basis van een geschatte vaardigheid heeft
sinds de eerste ontwikkelingen begin jaren 70
duidelijk aan aantrekkelijkheid gewonnen,
mede door de ontwikkeling van snelle compu-
ters. Efficiëntie en klantvriendelijkheid zijn de
voornaamste voordelen van het adaptief testen.
Verschillende onderzoeksafdelingen zoals die
van Educational Testing Service (ETS),
American College Testing (ACT), Defense
Manpower Center (DMC) alsmede de afdeling
Onderwijskundige Meetmethoden en Data-
Analyse (OMD) van de Universiteit Twente
presenteerden hun resultaten van onderzoek.
Om adaptief te kunnen testen wordt gebruik
gemaakt van een bank met gekalibreerde items.
Een van de lastige problemen is dat deze item-
bank veelal bestaat uit een relatief beperkt aan-
tal items (300-500) waarvan een gedeelte niet
wordt gebruikt omdat deze niet passen bij de
vaardigheden die het meeste voorkomen. Als
gevolg hiervan is een itembank gemakkelijk te
'kraken' door bijvoorbeeld een test meerdere
malen te maken of door met een groep respon-
denten af te spreken ieder een groepje items te
memoriseren. Remedies voor deze problemen
werden op een aantal presentaties gepresen-
teerd. Zo kan men het algoritme dat de items
selecteert zo specificeren dat de items die al
vele malen zijn gebruikt niet in de onderhavige
test worden opgenomen. Andere methoden
houden zich bezig met het opsporen van score-
patronen die het resultaat zijn van voorkennis
van items.

Opmerkelijk was dat er een trend te bespeu-
ren viel naar het niet psychometrisch optimaal
kiezen van, de items uit een itembank, maar
terug te keren naar eerder voorgestelde sim-
pelere vormen van adaptieve testen zoals two-
stage testing. Niet hetgeen psychometrisch
optimaal is bepaald is dan de keuze van het
item maar hetgeen inhoudelijk optimaal is.
DMC presenteerde papers ^ver on-line item
kalibratie, grafische item-analyse, het minima-
liseren van item exposure en toepassingen van
multidimensioneel adaptief testen. In het ACT
symposium was de aandacht gericht op het
construeren van een CAT die in hoge mate ver-
gelijkbaar was met papier-en-potlood tests,
waarbij de aandacht vooral gericht was op het
garanderen van multidimensionaliteit en waar-


-ocr page 304-

bij de inhoud werd gespecificeerd door middel
van doel informatie functies. Op het symposi-
um van de afdeling OMD (Universiteit Twen-
te) kwamen onderwerpen aan bod als het
equaten van testscores van adaptieve tests met
papier-en-potlood tests, methoden voor het
vergelijken van item kalibratie resultaten van
pre-test en on-line afnamen en het bestuderen
van optimale beslissingsregels om master's en
niet master's te classificeren. Tot slot was er
het panel dat de inhoud van de papers besprak
en richting wilde geven aan het vervolgonder-
zoek. Interessant was de bijdrage van ETS
waarbij het adaptief testen per computer tot nu
toe heeft geleid tot aanzienlijke problemen met
name door het eerder geschetste probleem van
het bekend worden van items, waardoor extra
kosten moesten worden gemaakt voor het
schrijven van items.

Een interessant geval dat wederom duidelijk
maakte dat de eersten niet altijd de succesvol-
sten zijn: anderen kunnen leren van de fouten
en problemen die pioniers ondervinden en hun
product tegen geringere kosten op de markt
zetten.

Divisie G: Social Context of Education (D.

Uerz en H. Dekkers, ITS, Katholieke Universi-
teit Nijmegen)

In divisie G staat van oudsher de relatie tussen
het onderwijs en haar sociale, economische en
culturele context centraal. In een groot aantal
lezingen worden de onderwijsloopbanen van
leerlingen in relatie tot hun sociaal-economi-
sche achtergrond, sekse en etnische herkomst
besproken. Evenals in voorgaande conferenties
bleef daarbij een integrale benadering van het
onderwerp veelal achterwege. Wanneer in de
diverse sessies de invloed van de genoemde
achtergrondkenmerken van leerlingen al in on-
derlinge samenhang werd bestudeerd, bleef dit
beperkt tot een beschrijving van de onderwijs-
positie van zeer specifieke groepen. Zoals bij-
voorbeeld in het door de organisatie geformu-
leerde divisie-highlight 'The invisibility of
race in classrooms: The experiences of middle
class black students' of het paper 'A portrait of
a high achieving, low-income, minority, first-
generation college student'. In het merendeel
van de sessies bleef de combinatie van achter-
grondfactoren echter achterwege en werden
onderwijsloopbanen van de afzonderlijke groe-
pen leerlingen beschreven ('Examining litera-
cy practices for Latino students; new challen-
ges', 'Creating partnerships to help Alaska
native students succeed in two worlds'). In
beide gevallen is het moeilijk om een vergelij-
king te maken met de problematiek van cultu-
rele minderheden in Nederland en de rest van
Europa. Methodologisch ging daarbij, zoals
ook uit de titels van de genoemde papers blijkt,
de voorkeur uit naar het kwalitatieve onder-
zoek; met name case-studies, biografisch on-
derzoek en 'single case' onderzoek kwamen
binnen deze divisie aan bod. Verschillende bij-
dragen beperkten zich zelfs tot het meedelen
van 'best practices', of het bieden van een
reflectie op eigen ervaringen met compense-
rende programma's voor achterstandsleerlin-
gen. Voor meer generaliseerbare resultaten en
kwalitatief-empirisch onderzoek op het gebied
van onderwijs en ongelijkheid moest daarom,
evenals in de voorgaande jaren, voornamelijk
naar andere divisies en Special Interest Croups
(SIG's) worden uitgeweken.

Een vaak terugkerend thema dit jaar was de
relatie tussen school en gezin. Zowel binnen
divisie G als in de SIG Sociology of Education
werd in een aantal papers ingegaan op de rol
van het in het gezin aanwezige sociaal kapitaal
als mogelijke verklaring van sociaal-economi-
sche verschillen in schoolloopbanen. Opmer-
kelijk was dat in alle gevallen de betrokkenheid
van ouders bij het onderwijs van hun kind als
een belangrijke maatstaf voor het aanwezige
sociaal kapitaal werd beschouwd. De uiteinde-
lijke definitie van deze indicator (ouderiijke
betrokkenheid) bleek echter per paper te ver-
schillen. Zo werd in het paper 'The hidden
component of college choice: parent willing-
ness to support education' (Chang, Stevenson
& Schneider) ouderiijke betrokkenheid geme-
ten als de bereidheid van ouders om een finan-
ciële bijdrage te leveren aan het vervolgonder-
wijs van hun kind. Zoals te verwachten bleek
dit positief samen te hangen met de uiteindelij-
ke keuze voor vervolgonderwijs. In het paper
van Haghigat, 'What are the compositional
effects of school socio-economic status on stu-
dents' academie achievement', werd juist inge-
gaan op de betrokkenheid van de ouders bij
activiteiten binnen de school. Hij stelt vast dat


-ocr page 305-

wanneer scholen ouders meer bij het onderwijs
betrekken dit een positief effect heeft op de
prestaties van leerlingen, waardoor sociaal-
economische verschillen afnemen. Zeer inte-
ressant was de bijdrage 'Parental involvement
and parental Investment in an Asian education-
al system' van Sui-chu Ho, waarin werd inge-
gaan op de relatie tussen culturele en economi-
sche hulpbronnen in het gezin (parental
Investment), de betrokkenheid van ouders bij
het onderwijs (parental involvement) en het
zelfvertrouwen van leerlingen. De ouderlijke
betrokkenheid werd in dit paper gemeten aan
de hand van twee dimensies: betrokkenheid
binnen het gezin (zoals het helpen met huis-
werk, voorlezen, etc.) en betrokkenheid naar de
school (bijwonen ouderavonden, contacten met
leerkrachten en vrijwilligerswerk binnen de
school). Geconcludeerd werd dat economische
en culturele hulpbronnen, in overeenstemming
met de theorie van Bourdieu, het zelfvertrou-
wen van leerlingen weliswaar beïnvloeden,
maar dat de invloed van het sociaal kapitaal in
het gezin, uitgedrukt in de ouderlijke betrok-
kenheid bij het onderwijs, een nog grotere bij-
drage hieraan levert. Helaas werd in dit paper
niet ingegaan op de relatie hiervan met de uit-
eindelijke prestaties van leerlingen, maar het
biedt desondanks aanknopingspunten voor ver-
der onderzoek waarin de samenhang tussen het
cultureel en economisch kapitaal van Bourdieu
met het sociaal kapitaal van Coleman verder in
kaart worden gebracht.

Ook in divisie L 'Educational policy and poli-
tics' werd aandacht besteed aan sociaal kapi-
taal, zij het vanuit een andere invalshoek. In het
symposium 'Social capital in six high schools:
theoretical and practical implications' werd
ingegaan op het creëren van sociaal kapitaal in
het voortgezet onderwijs als beleidsinstrument
om kansen van achterstandsleerlingen te ver-
groten. Zeer interessant was de bijdrage van
Helen Marks waarin werd ingegaan op de
vraag in hoeverre scholen in staat zijn om het
sociaal kapitaal binnen de school te vergroten.
Zij stelt dat de basis hiervoor is gelegen in een
systeem van normen en regels binnen de
school, dat gedragen wordt door zowel de leer-
krachten als de ouders. Socialisatie door oude-
re groepsgenoten zorgt ervoor dat dit stelsel
van normen en regels geïnternaliseerd wordt in
nieuwe leerlingen, waardoor het eigen norma-
tieve systeem van de school versterkt wordt.
Het sociaal kapitaal dat op deze manier wordt
gecreëerd wordt dan een onderdeel van de
schoolorganisatie en maakt de school tot een
gemeenschap waarin leerlingen worden onder-
steund en leren wordt gestimuleerd. Spreekster
Valerie Lee maakte echter duidelijk dat maat-
regelen om het sociaal kapitaal te stimuleren
tegelijkertijd ook negatieve gevolgen kunnen
hebben. In haar bijdrage besprak zij hoe keuze-
vrijheid in het onderwijs enerzijds het sociaal
kapitaal binnen een school kan stimuleren,
maar tegelijkertijd onderwijsongelijkheid kan
vergroten. Vastgesteld werd dat wanneer
ouders vrij zijn om een school voor hun kind te
kiezen dit weliswaar leidt tot een hogere
betrokkenheid van ouders bij de school en
daarmee het sociaal kapitaal binnen een school
stimuleert, maar tegelijkertijd ontstaat zo ech-
ter ook sociale stratificatie; de betere leerlingen
komen terecht op de zogenaamde 'schools of
choice', terwijl leerlingen met minder hoge
prestaties worden afgewezen en doorstromen
naar de public schools. Hetzelfde geldt voor de
keuze van richtingen binnen een school
(schools-within-schools). Wanneer leerlingen
binnen scholen zelf mogen bepalen naar welke
'sub-unit' zij willen gaan bevordert dit ener-
zijds de motivatie en betrokkenheid van de
leerling. Anderzijds werkt dit segregatie in de
hand; zo worden met name in de zogenaamde
'special programs' alleen de betere leerlingen
geselecteerd. Geconcludeerd werd dan ook dat
wanneer wordt gesproken over het vergroten
van de keuzevrijheid van ouders en leerUngen
een afweging moet worden gemaakt tussen
zowel de ppsitieve als de negatieve gevolgen
hiervan.

Opmerkelijk was dat wederom een groot
aantal studies binnen de verschillende divisies
gebruik maakten van veelal dezelfde nationale
Amerikaanse bestanden (NAEP, NELS). Co-
horten die niet in eerste instantie in het leven
zijn geroepen om achterstandenbeleid te evalu-
eren (zoals in Nederland het geval is), maar
waarin door oversampling van bepaalde groe-
pen en districten toch analyses mogelijk zijn
om die achterstanden te bepalen. Zeer interes-
sant was in dit kader, het symposium 'Using
national data sets to inform policy: influences
for equity'. In een discussie tussen statistici van


-ocr page 306-

het NCES, wetenschappelijke onderzoekers en
beleidsmakers werden de mogelijkheden en
belemmeringen van de huidige bestanden be-
sproken; duidelijk werd dat een betere afstem-
ming tussen beleid en dataverzameling nood-
zakelijk is.

Het door de SIG Advanced Studies of Na-
tional Databases georganiseerde symposium
over de identificatie en ervaringen van high
school drop-outs bood de mogelijkheid tot
internationale vergelijkingen. Duidelijk werd
dat ook in andere werelddelen (VS, Australië)
wordt geworsteld met het gebrek aan eenduidi-
ge definities en meetmethoden voor voortijdig
schoolverlaten, zoals dat in Europa het geval is.
Dat laat onverlet dat resultaten werden gepre-
senteerd die aanleiding gaven tot interessante
discussies, en die relevant zijn voor verder
onderzoek.

Tenslotte verdient binnen het thema Social
Context of Education de Invited Presentation
'The significance of minority status' van John
Ogbu vermelding. Met name de resultaten van
zijn vergelijkende studie naar al dan niet suc-
cesvolle minderheden in verschillende immi-
gratielanden, en de achtergronden en verklarin-
gen daarvoor (bijvoorbeeld in settler vs non
settler societies, en in al dan niet vrijwillige
redenen van immigratie) bieden een goed kader
voor nationale studies naar (onderwijs en) min-
derheden.

Divisie H: School evaluation and program
development
(R.J. Bosker, Universiteit Tw/ente)

Deze divisie biedt binnen de AERA de ont-
moetingsplaats voor degenen die zich bezig
houden met de ontwikkeling, implementatie en
evaluatie van interventieprogramma's op het
niveau van de school, het district of de staat.
Dat leidt ertoe dat, zoals Creemers zes jaar
geleden in de AERA-kroniek vaststelde, men
vooral wetenschappelijk opgeleide practici en
praktisch georiënteerde wetenschappers bij de
symposia en papersessies van deze divisie kan
tegenkomen. Die praktisch georiënteerde
wetenschappers zijn dan meestal evaluatoren,
de wetenschappelijk opgeleide practici pro-
gramma-ontwikkelaars. Wie echt geïnteres-
seerd is in de ontwikkelingen op het gebied van
evaluatie doet er verstandiger aan zijn inspira-
tie elders te zoeken, want de 'state of the art'
sessie voor divisie H, met de veelbelovende
titel 'future directions for educational program
evaluation' bood weinig nieuws. Dat elders is
overigens het eveneens niet bepaald kleinscha-
lige congres van de American Evaluation
Association. Binnen de divisie komen ook
praktische zaken aan de orde, variërend van
onderwerpen als wat te doen met het 'weet
niet' antwoordaltematief in vragenlijsten, hoe
leren we practici beschikbare gegevens te
gebruiken, hoe kun je het IRT-model hand-
zaam toepassen, hoe zet je het hiërarchische
lineair (multilevel) model in, en hoe meet je
toegevoegde waarde? Naast dit alles kan men
(beginnende) evaluatoren aan het werk zien,
die resultaten presteren van een uitgevoerd
evaluatie-onderzoek naar bijvoorbeeld de
effecten van een summerschool program, of
van 'lunch buddies', of van een actie-onder-
zoek 'to empower teachers'.

De interessantere thema's betreffen de grote
stimuleringsprogramma's vergelijkbaar met wat
hier het onderwijsvoorrangsbeleid genoemd
werd, thans zijnde het gemeentelijke onder-
wijsachterstandenbeleid, de doorwrochte inter-
ventieprogramma's (onder het label 'school
restructuring'), de grootschalige initiatieven op
het gebied van klassenverkleining en 'school
choice'.

Een belangwekkende sessie had betrekking op
Title 1, de opvolger van Chapter 1 waarin
grootschalig, als uitvloeisel van de 'War on
poverty' uit de jaren zestig, het probleem van
onderwijsachterstanden wordt aangepakt. Wat
leerde de evaluatie van het eerste hoofdstuk
ons? Om te beginnen bleek de implementatie
van het oude programma gebrekkig te zijn
geweest. Leerlingen werden er niet beter van,
vermoedelijk omdat er zich in de kwaliteit van
de instructie geen verbeteringen voordeden. De
middelen verdwenen goeddeels aan ongekwa-
lificeerde klassen-assistenten. De opvolger.
Title 1, heeft veel meer een op standaarden (in
plaats van een alleen op inputfinanciering)
gebaseerde beleidsfilosofie. De evaluatie is
echter lastig (zoals bij ons ook die van het OVB
was) vanwege het gegeven dat het programma
volledig dekkend is (en er dus geen controle-
groepen meer zijn). In het algemeen blijken
nog steeds veel van de middelen gebruikt te


-ocr page 307-

worden voor de inzet van klassen-assistenten,
en er lijkt een tendens dat het met de doelgroe-
pen beter gaat. Wat onverminderd blijft is ech-
ter het contextuele effect: slechts 32% van de
leerlingen in 'zwarte' scholen haalt de gestelde
onderwijsstandaard. Reflecterend op deze be-
vindingen, stelde Stringfield dat er vier condi-
ties vervuld moeten zijn wil een aanpak een
zekere slaagkans hebben:

a) de aanpak moet bewezen effectief zijn (zie
verderop);

b) er moet sprake zijn van stabiel leiderschap
(na een periode met een visionaire schoolleider
is er iemand nodig die het werk afmaakt in
plaats van het roer omgooit);

c) de nagestreefde verandering moet door de
school passend bij de eigen situatie worden
vormgegeven;

d) er moet een blijvende ondersteuning zijn op
alle niveaus (voor de leerlingen, voor de leer-
kracht, de school en het district).

Het bekendste 'school restructuring' program-
ma is Slavin's Roots & Wings, de opvolger van
'Success for AH'. Basiselementen in het pro-
gramma 'Success for AH': 1-op-l onderwijs,
coöperatief leren, 2-maandelijkse voortgangs-
toetsen, gezinsondersteuning, een intern be-
geleider en teamgerichte aanpak. De uitbrei-
ding die met Roots & Wings gerealiseerd is zit
in twee elementen. Naast de taalgerichte aan-
pak is er nu ook een specifieke rekenaanpak
ontwikkeld, die sterk doet denken aan wat we
hier ten lande het realistisch rekenen noemen.
Bovendien hebben Slavin c.s. het World Lab
ontwikkeld, een vorm van projectonderwijs
waarbij de toepassing en het leren in context
voor de wat oudere leerlingen (10 jaar en
ouder) aan bod komen. De evaluatieresultaten
zien er veelbelovend uit (de overdraagbaarheid
van het programma naar andere landen stond
op één van de vorige AERA's al eens geagen-
deerd), al maak ik hierbij graag de aantekening
dat de resultaten wellicht enigszins vertekend
zouden kunnen zijn door het verschijnsel 'tes-
ten-voor-de-test': de e,yaluatieresultaten zijn
voor een deel gebaseerd op de resultaten van de
toetsen die ook voor de voortgangscontrole
worden gebruikt. Slavin's conclusie blijft dus
onverminderd dat men het geld verkregen voor
Title 1 of anderszins het beste kan benutten om
het kostbare Roots & Wings te implementeren.

Die andere gelden zijn dan onder meer de met
de klassenverkleining gemoeide financiën. Er
is een federaal initiatief (waarmee zo'n 20 mil-
jard gulden is gemoeid) om de leerkracht-leer-
ling ratio in het Amerikaanse basisonderwijs
terug te brengen naar 1 op 18. Er waren dan
ook drie grote sessies gewijd aan dit thema.
Allereerst werd verslag gedaan van de follow-
up-resultaten van het STAR-klassenverklei-
ningsexperiment, dat zo'n 10 jaar geleden in
Tennessee werd uitgevoerd. De gunstige resul-
taten voor de leeriingen die de kleinere klassen
bezochten blijken (acht jaar nadien) te beklij-
ven. De eerste resultaten van dat experiment
(die halverwege dit decennium naar buiten
kwamen) vormden voor Califomië de aanlei-
ding tot een eigen 'billion dollar initiative' (een
grootscheepse klassenverkleiningsoperatie in
de eerste leerjaren van het primair onderwijs)
dat door een groot consortium wordt
geëvalueerd. De eerste evaluatieresultaten ver-
schijnen in de zomer van dit jaar, en in het sym-
posium werden de evaluatie-opzet en enkele
bijzonderheden van de implementatie gepre-
senteerd. Die laatste resultaten zijn opvallend:
de instructie en de klassenorganisatie in ver-
kleinde en normale klassen vertonen amper
verschillen, met als enige uitzondering dat bij
groepsgewijs werken in de kleine klassen de
groepsgrootte met gemiddeld 3 leerlingen gun-
stig afsteekt tegen de 5 leerlingen in de grote
klassen. Stasz meldde voorts dat er in de kleine
klassen door de leerkracht meer tijd wordt vrij
gemaakt voor de leerlingen die in het lees-
onderwijs achterblijven.

De summatieve evaluatie-opzet werd ge-
presenteerd door vader en zoon Mitchell, en tot
verbijstering bleek de evaluatie-opzet niet te
voorzien in een voortoets. (Vader) Mitchell
bedacht in het verieden een aantal alternatieve
verklaringsmodellen voor het optreden van
eventuele klassenverkleiningseffecten. Eén van
die verklaringen heeft betrekking op de afname
van het aanvankelijk verschil in prestatie-
niveau binnen de kleine klas, zodat de groep
voor de leerkracht makkelijker hanteerbaar
wordt. De beide Mitchells hypothetiseren
voorts een reductie van het Mattheus-effect: de
verschillen tussen aanvankelijk laag en hoog
presterende leerlingen worden in de loop der
tijd in kleine klassen minder groot dan in grote
klassen. Zowel het genoemde verklaringsmo-


-ocr page 308-

del als de hypothese over het Mattheus-effect
kunnen alleen onderzocht worden als er een
voortoets is afgenomen. Daar komt bij dat
Goldstein al vaker gewezen heeft op het belang
van een voortoets ook bij echte experimenten
(dat wil zeggen met aselecte toewijzing van
leerlingen en leerkrachten aan de experimente-
le en controleconditie) in het onderwijs. Een
voor de hand liggende vraag, die ik dus ook
maar stelde, was waarom het onderzoeksont-
werp daarin niet voorzag. Het antwoord liet
weer eens zien hoe beleidsmakers met geld
omgaan: 2 miljard voor klassenverkleining,
maar geen geld en middelen voor een sterke
evaluatie-opzet met een voortoets. Het positie-
ve nieuws was, dat de evaluatie-opzet de nodi-
ge nuancering van het begrip klassengrootte
bevatte: de operationalisering is zodanig geko-
zen dat uitgesplitst naar activiteit en tijdsperio-
de de omvang van de groep wordt bepaald
waarin de leerling het onderwijs geniet, een
variabel in plaats van een constant gegeven per
leeriing dus. Bleef ook hier natuurlijk de vraag:
wat is nu eigenlijk de meest kosten-effectieve
maatregel als we het onderwijsniveau van
jonge leerlingen willen verhogen?

De laatste vermeldenswaarde sessie betrof
'school choice', iets wat we hier ten lande als
een gegevenheid zien, maar dat elders wordt
binnengehaald als een noviteit om de kwali-
teitsimpuls die van de marktwerking in het
onderwijs zou uitgaan te versterken. In Ameri-
ka betreft dit met name dan de zogenaamde
'charter schools'. Helaas alleen veel retoriek en
weinig zinnige gedachten, laat staan deugdelijk
empirisch bewijs dat die marktwerking inder-
daad kwaliteitsverhogend werkt. Een interes-
sant thema voor onderzoek in de toekomst,
zeker waar we in Nederland het decentralisatie-
beleid hebben ingezet, en waar ook andere lan-
den de autonomie van scholen en de keuzemo-
gelijkheden van ouders vergroten.

Divisie K: Teaching and Teacher Education

(D. Beijaard en A.M. Uhlenbeck, ICLON, Universi-
teit Leiden)

De ontwikkeling van curriculumstandaarden
voor het K-12 onderwijs, standaarden voor
zowel beginnende als ervaren docenten, stan-
daarden voor lerarenopleidingen alsmede hun
onderlinge afstemming vormden de setting van
een groot aantal bijdragen in de Divisie K. De
nationale 'standard's movement' heeft ten doel
het leraarsberoep te versterken en de kwaliteit
van het lesgeven te verhogen en daarmee de
kwaliteit van het leren van leerlingen te verbe-
teren. De wenselijkheid van standaarden, de
interpretaties van deze standaarden door de
verschillende betrokkenen en de mogelijke
negatieve consequenties van het gebruik van
standaarden kwamen in verschillende sessies
aan bod. G. Delandshere, bijvoorbeeld, rappor-
teerde over onderzoek naar de wijze waarop in
Indiana en Vermont de INTASC standaarden
voor beginnende docenten werden geïnterpre-
teerd en opgenomen in het curriculum van de
lerarenopleidingen. Uit deze studie bleek dat
lerarenopleiders met weinig expliciete opvat-
tingen over belangrijke thema's in de leraren-
opleiding de INTASC standaarden gemakke-
lijk en kritiekloos overnamen zonder de
onderliggende visie op onderwijs en opleiden
te begrijpen en zonder het curriculum van de
opleiding te wijzigen. Lerarenopleiders met
een uitgesproken visie op opleiden en onder-
wijs stonden daarentegen kritisch tegenover de
standaarden met als gevolg dat opleiders diep-
gaand met elkaar in gesprek gingen over de
betekenis van de standaarden en de mogelijke
consequenties voor de opleiding. De 'stan-
dard's movement' maakt overigens opnieuw
duidelijk dat de implementatie van (grootscha-
lige) innovaties niet zonder docenten en oplei-
ders kan geschieden.

In een aantal symposia over het leren van lera-
ren werd telkens de koppeling gelegd tussen
het leren van leerlingen en de professionele
ontwikkeling van leraren. Als veel werk van
het leren van leerlingen wordt gemaakt, het-
geen momenteel alom gebeurt, moet ook veel
werk gemaakt worden van het leren van lera-
ren. De aandacht ging vooral uit naar de moge-
lijkheden voor leraren om in scholen te leren en
naar de manieren waarop daarvoor betere voor-
waarden kunnen worden gecreëerd. Gepleit
werd voor het bestuderen van deze mogelijk-
heden en de mechanismen die daarbij een rol
spelen. Veel waarde wordt in dit verband
gehecht aan samenwerkend leren c.q. leraren-
teams die in een school samenwerken aan ver-
andering van curricula. Als men in staat is om


-ocr page 309-

op productieve wijze samen te werken, dan
blijkt ook veelal sprake te zijn van leren van
leraren. Essentieel is dat er een bindmiddel is
(het curriculum), dat er de mogelijkheid is tot
uitwisseling van kennis en ervaringen (waar-
voor het portfolio een geschikt instrument lijkt
te zijn) en dat er sprake is van voldoende tijd.
Met name de beschikbare tijd is doorslag-
gevend voor het welslagen van samenwerkend
leren. Uit een van de presentaties bleek dat het
overigens niet vanzelfsprekend is dat alle lera-
ren de relatie leggen tussen samenwerking met
collega's en hun eigen manieren van onderwij-
zen, ook al wordt aan alle voorwaarden voor
een goede samenwerking voldaan.

De aloude tegenstelling tussen onderzoekers en
leraren vormde de achtergrond van twee 'high-
light' sessies van Divisie K c.q. trends in het
onderzoek waarvan men vindt dat die bijzon-
dere aandacht behoeven. In de eerste sessie
stond de vraag centraal wie de vragen stelt die
in de verschillende onderzoeksprogramma's
aan de orde komen, wat als kennis telt en wie
dat bepaalt. Vooraanstaande onderzoekers als
V. Richardson en J. Brophy stelden dat het
belangrijk is ruimte te bieden aan allerlei para-
digma's in het onderzoek naar leraren: er is
geen dominante manier waarop het onderzoek
zou moeten worden verricht. Verder werd met
nadruk gepleit voor de koppeling van lesgeven
(instructie) en het curriculum in het onderzoek:
tot nu zijn beide teveel afzonderlijk bestudeerd.
Ook werd gewezen op het belang om kennis
van mensen in de praktijk nadrukkelijk te be-
trekken bij het onderzoek naar wat leraren zou-
den moeten weten en kunnen. Op dit moment
gebeurt dat (in de V.S.) niet of onvoldoende. In
de tweede sessie ging het om de zeggenschap
over wat als kennis geldt, waarbij de productie
van kennis door overwegend blanke, goed
opgeleide onderzoekers ter discussie werd
gesteld. P. Grimmett en E. McWilliam wezen
op de ethische dimensie in het onderzoek naar
leraren. Het is volgens hen onethisch van
onderzoekers om zichtte verschuilen achter
allerlei methodologische procedures, ook in
kwalitatief onderzoek, en leraren te zien als
objecten bij wie data worden verzameld. Scho-
len moeten in hun ogen niet alleen worden
gezien als 'data plantages'. Zij vinden dat
onderzoekers meer dan nu deel moeten uitma-
ken van de onderwij sgemeenschap. Onderzoe-
kers hebben volgens hen tevens de plicht hun
manieren van werken in deze gemeenschap te
expliciteren en hun onderzoeksresultaten ten
overstaan van deze gemeenschap openbaar te
maken.

In de geest van deze 'divisional highlights'
werd in een ander symposium, voorgezeten
door L. Shulman, op bovengenoemde thema-
tiek voortgeborduurd. De 'scholarship' van
onderzoekers werd in dit symposium omschre-
ven in termen van naar buiten gerichte en op
elkaar voortbouwende activiteiten. De 'scho-
larship' van leraren werd daarentegen gety-
peerd als bestaande uit niet voor het publiek
toegankelijke activiteiten, die niet op elkaar
voortbouwen en bovendien niet worden geëva-
lueerd. Interessant waren de rapportages in dit
symposium over effecten van speciale ('advan-
ced') programma's voor leraren. Door deze
programma's slaagden leraren erin een verge-
lijkbare 'scholarship' als onderzoekers te reali-
seren, namelijk door hen te leren hun kennis en
ervaring te expliciteren en daarover te publice-
ren. M. Cochran-Smith, Vice President van
Divisie K, noemde in dit verband een groot
aantal leraren die erin zijn geslaagd in allerlei
wetenschappelijke tijdschriften en handboeken
te publiceren. Het toegenomen aantal leraren
dat in staat is hun lokale kennis algemeen te
maken ('making local knowledge public'),
werd door haar als een bijzonder positieve ont-
wikkeling gekenschetst. Het levende bewijs
van deze ontwikkeling waren enkele leraren
die onderzoek rapporteerden van hun eigen
onderwijspraktijk en daarover boeken hadden
geschreven, De overheersende mening was dat
leraren zeer goed kunnen laten zien dat hun
werk 'scholarship' is. Het op grote schaal reali-
seren hiervan werd mede gezien als een
belangrijke taak van de vakbonden voor lera-
ren.

Een van de eerste symposia in divisie K ging
over de kwaliteit van de stageplaats voor lera-
ren in opleiding. Een goede stageplaats ken-
merkt zich vooral door een goede interactie
tussen de mentor in de school en de stagiaire.
Als deze interactie niet goed is, hebben stagiai-
res significant andere reflecties op hun leer-
proces dan stagiaires in situaties waarbij deze


-ocr page 310-

interactie wel goed is. Van belang is dat sta-
giaires programma-principes van hun eigen
opleiding in de school herkennen, deze in de
praktijk kunnen uitproberen en erop reflecte-
ren. K. Zeichner, discussiant bij dit symposi-
um, wees er met nadruk op dat een goede men-
tor veel meer is dan iemand die zijn of haar klas
toegankelijk maakt voor een leraar in oplei-
ding. De voorwaarden om een goede 'school-
based' lerarenopleider te zijn vereisen volgens
hem veel meer aandacht dan tot nu toe het
geval is. Uit onderzoek onder allerlei betrokke-
nen, onder wie ook mentoren in de scholen
zelf, blijkt dat mentoren vooral gezien worden
als personen die verantwoordelijk zijn voor
klassen, die onderwijs organiseren en verzor-
gen enz. Pas in laatste instantie wordt gedacht
aan hun rol als mentor ten behoeve van het
opleiden van leraren.

Minder dan in voorgaande jaren werd gepre-
senteerd over kennis en opvattingen van lera-
ren. Een zeer interessant symposium over deze
materie was georganiseerd door onderzoekers
van de universiteit van Utah. Vanuit verschil-
lende invalshoeken werd in dit symposium het
'teacher thinking' onderzoek geëvalueerd. Aan
de basis hiervan lag de bestudering van ruim
250 studies. Uit deze evaluatie bleek onder
meer dat kennis en opvattingen van leraren
('knowledge and beliefs') bepalend zijn voor
wat iemand leert en hoe een leraar tegen onder-
wijs verandering aankijkt. Met name 'beliefs'
van leraren, die vaak een biografische oor-
sprong hebben, vormen nogal eens blokkades
voor verandering. Toch kunnen 'beliefs' van
leraren door middel van scholing veranderen.
Het moet dan niet gaan om 'single shot' inter-
venties, zoals een workshop van een of enkele
dagen: uit veel studies komt duidelijk naar
voren dat leraren niet reageren op kortdurende
interventies die zijn gericht op verandering van
hun 'beliefs'. Verandering van 'beliefs' vindt
overigens ook lang niet altijd plaats bij inter-
venties van lange duur. Belangrijker dan de
duur van de interventies is het type activiteiten
dat wordt verricht tijdens die interventies.
Leraren gedurende een bepaalde tijd bijvoor-
beeld confronteren met nieuwe leermaterialen
is niet toereikend voor verandering van
'beliefs'; interactie met collega's over deze
materialen en een ondersteunende omgeving
om te kunnen experimenteren zijn daarbij min-
stens zo belangrijk. Op basis van de evaluatie
van de 'teacher thinking' studies, tenslotte,
werd gepleit voor het doen van onderzoek naar
cognitieve processen die nodig zijn voor het
bewerkstellingen van conceptuele verandering
bij leraren en naar typen interventies die daar-
bij behulpzaam kunnen zijn. Dit onderzoek zou
methodologisch beter moeten worden opgezet
dan tot op heden is gebeurd bij veel 'teacher
thinking' onderzoek. In veel onderzoek naar
kennis en 'beliefs' van leraren blijken zich
nogal eens problemen voor te doen, zoals een
gebrekkige theoretische onderbouwing, de
kleinschaligheid en het overwegend descriptie-
ve karakter van het onderzoek alsmede het feit
dat conclusies vaak niet te herleiden zijn tot de
data. Ook werd als probleem gesignaleerd dat
veel onderzoekers (lerarenopleiders) hun eigen
praktijk onderzoeken en dus een relatie hebben
met hun leraren (in opleiding), hetgeen een
bedreiging vormt voor de validiteit van het
onderzoek.

Ter afsluiting constateren we dat het symposi-
um 'A closer look at the professional develop-
ment of teachers', met bijdragen uit Leiden,
Nijmegen en Utrecht, goed werd bezocht en
leidde tot een levendige discussie. Het betrof
een symposium verzorgd door leden van de
Divisie Lerarenopleiding en Leraarsgedrag van
de Nederlandse VOR dat was georganiseerd in
samenwerking met de AERA.

Aan deze kroniek werkten mee: J. van den
Akker, D. Beijaard, R. Bosker, H. Dekkers,

C. Glas, F. de Jong R. Meijer, P. Sleegers

D. Uerz en A. Uhlenbeck.

De eindredactie was in handen van H. Dekkers.


-ocr page 311-

Mededelingen

Inhoud andere tijdschriften

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
Jaargang 38 nummer 6, 1999

'Zover' - afscheidscollege door PA. de Ruyter
Hoe nu verder? Commentaar op 'Zover' door
PM. Schoon

Het belang van auditief studeren voor blinde
universiteitsstudenten; een exploratief onder-
zoek - door
J. Laurijssen, P Ghesquière &
A.J.J.M. Ruijssenaars

Pedagogisch Tijdschrifi
Jaargang 24, nummer 1,1999

Onderwijsvrijheid: voor en tegen (Red. A.W.
van Haafien & G.L.M. Snik)
Onderwijsvrijheid: voor en tegen door A.W.
van Haafien & G.L.M. Snik
Onderwijsvrijheid: een groot pedagogisch
goed door
S. Miedema & D. de Ruyter
Onderwijsvrijheid en overheidszorg opnieuw
afgewogen door
P. van der Ploeg
Vrijheid van onderwijs en maatschappelijke
cohesie door
H. Woldring
De vrijheid tot segregatie door S. Blom
Naar een richtingvrije planning? door B. Ver-
meulen

Onderwijsvrijheid ên marktdenken door J. de
Jong & G.L.M Snik

Grondslagen van liberale visies op onderwijs-
vrijheid door
G.L.M Snik

Meerdink, J., Weet u hoe het in een groep is? Kin-
deren over de kwaliteit van het primair proces
van de (semi)residentiële hulpverlening. Deel 3.,
SWP, Utrecht, 1999.

Meerdink, J., Weet u waarom ik hier ben? Kinderen
over de kwaliteit van het primair proces van de
(semi)residentiële hulpverlening. Deel 1.,
SWP,
Utrecht, 1999.

Meijer, W., Ploeg, P. van der, & Thoomes, D. (red.).
Pedagogiek als tijdrede. Intro, Baarn, 1999,
ƒ 29,90.

Petri, J.M., Bij haar kan ik niet leren. Een andere
kijk op de aanpak van 'probleemkinderen' op
school.,
Elsevier/De Tijdstroom, Maarssen, 1999.

Ploeg, J. van der, & Schölte, E., ADHD in kort

bestek. Achtergronden, diagnostiek en hulpver-
lening,
SWP, Utrecht, 1999.

Raad voor maatschappelijk ontwikkeling. Arbeid
en zorg. Reactie op de kabinetsnota Op weg
naar een nieuw evenwicht tussen arbeid en
zorg..
Raad voor maatschappelijk ontwikkeling.
Den Haag, 1999.

Waaldijk, K., Janus Korczak over klein zijn en groot
worden,
SWP, Utrecht, 1999, ƒ 27,50.


Ontvangen boeken

Essen, M. van, & Imelman, J.D., Historische pedago-
giek. Verlichting, Romantiek en ontwikkelingen
in Nederland na 1800.,
Intro, Baarn, 1999,
ƒ 29,90. ^

Malschaert, H., & Traas, M., Werkboek Opvoeding.

Theorie en praktijk.. Intro, Baarn, 1999, ƒ 29,90.
Meerdink, J., Weet
u wat een hulpverlener moet
doen? Kinderen over de kwaliteit van het pri-
mair proces van de (semi)residentiële hulpverle-
ning. Deel 2..
SWP, Utrecht, 1999.

-ocr page 312-

vrrj Uc

Od ■

Schoolproblemen van basisschoolleerlingen en de
uiteenlopende perceptie van ouders en leerkrachten

A. Kassenberg en R. Bosman1

Samenvatting

De vraag welke leerlingen binnen het basis-
onderwijs probleemleerlingen zijn hangt voor
een belangrijk deel af van de definiëring van
een probleemleerling door leerkrachten en
ouders. De waarneming van schoolproblemen
en de vraag onder welke condities ouders en
leerkrachten verschillen in hun perceptie van de
problemen van een leerling vormen het onder-
werp van deze studie. Uit een steekproef van
1347 leerlingen uit groep 4 van de basisschool
komt naar voren dat ouders en leerkrachten niet
altijd goed in staat zijn de schoolproblemen van
leerlingen te beoordelen en daardoor niet altijd
dezelfde leerlingen aanmerken als probleem-
leerling. Via beschrijvende statistische metho-
des en multiple regressie-analyse wordt aange-
toond dat er tussen leerkrachten en ouders
geringe consensus bestaat wat betreft hun per-
ceptie van schoolproblemen. Met name wat
betreft gedragsproblemen verschillen de menin-
gen van ouders en leerkrachten. Een iets grote-
re consensus bestaat er ten aanzien van de pres-
taties van een leerling.

Inleiding

Sinds een aantal jaren is er meer aandacht voor
leerlingen met problemen op school. Aanlei-
ding voor deze belangstelling van onder meer
de overheid en sociale wetenschappers vormt
het 'Weer Samen Naar School'-akkoord van
april 1991 (Ministerie O & W, 1991). Daarmee
is een nog voortdurend beleidsproces in gang
gezet om de dóórgaande groei van het speciaal
onderwijs (LOM, MLK en lOBK) een halt toe
te roepen (Doornbos & Stevens, 1987). Het
beleid beoogt door middel van het aanbieden
van adaptief onderwijs meer leerlingen binnen
het basisonderwijs te houden.

Onderzoek van Doornbos (1991) wijst uit
dat veel leerlingen met problemen die op de
basisschool blijven zich niet of nauwelijks op
relevante punten onderscheiden van leerlingen
die wel worden doorverwezen naar het speciaal
onderwijs. De geringe verschillen tussen deze
leerlingen worden mede veroorzaakt door het
feit dat verscheidene ouders zich verzetten
tegen de verwijzing. In ons land verzet naar
schatting 30 ä 40% van de ouders zich als het
doorverwijzing naar LOM- of MLK scholen
betreft. Vaak wordt dan (op aandringen van de
ouders) uitgeweken naar een andere basis-
school (Doornbos, 1991). Andere ouders lijken
het gesegregeerde systeem voor speciaal
onderwijs te steunen: 'Segregatie en discrimi-
natie hebben voor deze ouders niet veel met
elkaar te maken.' (De Wit, 1996, p. 35). In
tegenstelling tot veel ouders zien leerkrachten
in het verwijzen van leerlingen met schoolpro-
blemen een goede maatregel. Met name sto-
rend gedrag dat het lesgeven bemoeilijkt en de
sfeer op school bederft, en andere moeilijk te
hanteren omgangsproblemen in de groep wor-
den als een verzwaring van de werklast
beschouwd. In combinatie met leerproblemen
leiden deze gedragsmoeilijkheden bij de leer-
kracht al gauw tot het advies speciaal onder-
wijs (Doornbos, 1991). De mate waarin ouders
en leerkrachten verwijzing naar het speciaal
onderwijs als een oplossing zien, hangt voor
een belangrijk deel samen met belangenver-
schillen tussen leerkrachten en ouders. Niet
onafhankelijk van de milieufactor is het voor
sommige ouders onacceptabel dat hun kind op
een school voor speciaal onderwijs wordt
geplaatst. Leerkrachten daarentegen zijn vaak
gebaat bij een verwijzing, met name wanneer
het leerlingen met gedragsproblemen betreft.
Het prestatieniveau en de orde in de klas blij-
ven dan gehandhaafd.

In onderwij ssociologisch onderzoek worden

307

pedagogische
studiën

1999 (76) 307-319


1  Met dank aan R. Popping voor zijn opmerkingen
bij een eerdere versie van dit artikel.

-ocr page 313-

prestaties en problemen van leerlingen veelal
beschouwd vanuit het perspectief van de leer-
kracht. Vanuit het feit dat leerkrachten veelal
een andere visie hebben dan de ouders roept dit
de vraag op hoe de ouders van leerlingen met
schoolproblemen tegen het kind aankijken.
Leerlingen met problemen op school zijn
gebaat bij een zo vroeg mogelijke aanpassing
van het leerproces, ondersteund door zowel de
leerkracht als de ouders. Daarom is het van
groot belang dat leerkracht en ouders hetzelfde
inzicht hebben in de gedrags- en/of leerproble-
matiek. Immers, wanneer de probleempercep-
ties van beiden verschillen dan zullen de opvat-
tingen over de te treffen maatregelen ook
verschillen. Voor een effectieve remediëring is
het dan ook noodzakelijk dat er tussen leer-
kracht en ouders consensus bestaat over de pro-
blematiek èn de aanpak daarvan. Dat maakt het
interessant beide perspectieven te combineren
en de vraag te stellen naar consensus tussen
ouders en leerkrachten over hun perceptie van
schoolproblemen. De centrale vraag van dit
onderzoek is daarmee geschetst en als volgt
geformuleerd:

/. Op grond van welke criteria worden leerlin-
gen als probleemleerling aangemerkt door
de ouders en de leerkracht?
2. Welke factoren zijn van invloed op de con-
sensus tussen de leerkracht en de ouders
wat betreft hun perceptie van de schoolpro-
blemen?

1 Theoretisch kader

1.1 De probleemleerling

Probleemleerlingen zijn om verschillende re-
denen niet eenvoudig te definiëren. In de eerste
plaats is een objectief criterium niet voorhan-
den. Ten tweede is met de opkomst van scholen
voor speciaal onderwijs de norm voor pro-
bleemleerlingen veranderd. Leerlingen die
vroeger op school bleven worden tegenwoor-
dig vroegtijdig doorverwezen naar het LOM of
MLK onderwijs. Ten derde zijn de problemen
van leerlingen moeilijk tussen scholen te ver-
gelijken aangezien per school de norm ver-
schilt. Daarnaast wordt de inhoud van gedrag
en prestaties van een leerling door de belang-
rijkste waarnemers, de ouders en de leerkracht,
verschillend gepercipieerd. Omdat het oordeel
van de leerkracht en de ouders zich bovendien
wijzigt onder invloed van maatschappelijke
ontwikkelingen is de omschrijving van een
probleemleerling tijd- en plaatsgebonden.

Bij schoolproblemen gaat vaak de meeste
aandacht uit naar de prestatieproblemen van
een leeriing (Maas, 1992). Daarnaast vormen
ook gedragsproblemen een belangrijke factor
in de bestudering van schoolproblemen. Tus-
sen het vóórkomen van beide typen problemen
bestaat vaak een nauwe samenhang. Gedrags-
problemen in de klas kunnen lagere leerpresta-
ties tot gevolg hebben. Het omgekeerde effect
van zwak presteren op schoolgedrag is, hoewel
minder vaak onderwerp van studie, een aantal
jaren geleden onderzocht door Van Liere
(1990).

'Gedrag en prestaties, dat kan niemand ont-
kennen zijn gebonden aan biologische wortels.
Dat bepaald gedrag problematisch heet, laat
zich echter niet biologisch verklaren; dat
betreft een maatschappelijk of wel sociolo-
gisch fenomeen.' (Bakker, 1984, p. 19). Datge-
ne wat als een probleem wordt gezien kan wor-
den opgevat als de uitkomst van een proces van
sociale definiëring (Geelen & De Boom-Van
Duin, 1983). Het basisonderwijs wordt gedo-
mineerd door normen en waarden van de mid-
denklasse (vgl. Jungbluth, 1996; Peschar &
Wesselingh, 1995). Dit impliceert dat de
'speelruimte' die leeriingen hebben om proble-
men te vertonen afhankelijk is van de afstand
tussen het thuis- en schoolmilieu. Leerlingen
uit hogere en midden milieus krijgen van huis
uit eigenschappen mee die overeenstemmen
met wat er op school gewenst is, waardoor zij
in het algemeen al gauw voldoen aan de
schoolse normen^. Deze leerlingen hebben zo
meer 'speelruimte' voordat zich in de visie van
de leerkracht problemen openbaren. Kinderen
uit lagere milieus hebben veelal niet de vaar-
digheden die op school vereist zijn en wijken
daardoor al snel in negatieve zin af van de
norm. Voor hen is de afstand tot de probleem-
status veel kleiner, en iedere afwijking van hun
'normale' schoolhouding wordt dan al gauw
als probleem gezien. In het kader van dit onder-
zoek worden schoolproblemen gedefinieerd als
prestaties en gedrag van een leerling die in
'conflict' zijn met wat de omgeving 'normaal'
acht, in die zin dat een bepaalde grens wordt
overschreden.


-ocr page 314-

1.2 De leerkracht

Leerkrachten hebben in de schoolpraktijk vaak
een intensieve omgang met leerlingen. Omdat
zij bovendien formeel tot oordelen bevoegd
zijn, spelen zij een belangrijke rol bij het
beoordelen van gedrag en prestaties, en worden
zij gezien als de centrale figuur bij de onder-
kenning en behandeling van problemen (Ris-
pens, 1990; Meijer, 1986). Onderzoek wijst uit
dat in 80% van de verwijzingen van leerlingen
naar het speciaal onderwijs de leerkracht het
verwijzingsproces op gang brengt (Rispens,
1990; Meijer, 1986).

Leerkrachten signaleren problemen niet
alleen op grond van feitelijke toetsprestaties,
maar ook op grond van de positie die de leer-
ling volgens de leerkracht inneemt in de klas
(Meijnen, 1984). De klascontext, gekleurd
door schoolse normen en waarden, waarbinnen
verschillende leerlingen onderling met elkaar
worden vergeleken vormt het
referentiekader
van de leerkracht. Leerlingen blijken in die
praktijk vaak gespiegeld te worden aan een fic-
tieve 'ideale' leerling waarin standaarden met
betrekking tot het milieu, de werkhouding,
moreel en sociaal gedrag liggen opgesloten
(Hargreaves, Hester & Mellor, 1975).

De leerkracht signaleert de problemen
bovendien niet als een objectieve buitenstaan-
der, maar is een direct betrokkene die zich een
beeld van leerlingen vormt en tegen die achter-
grond tot een beoordeling van prestaties en
gedrag komt. Dikwijls spelen daarbij op het
oog niet relevante factoren mee; in het bijzon-
der milieu en sekse van de leerling beïnvloeden
de waarneming. Over het algemeen zijn leer-
krachten van mening dat kansrijke kinderen
beter kunnen presteren, maar ook meer worden
gesteund door hun ouders. Kinderen uit lagere
milieus worden verondersteld lager te preste-
ren. Dat leerlingen daarnaast ook seksetypische
verschillen vertonen staat voor docenten buiten
kijf. Van meisjes hebben leerkrachten met
name een positiever beeld in termen van soci-
aal gedrag en werkhouding. Zij hebben in de
ogen van de leerkracht over het algemeen min-
der vaak individuele hulp nodig, maar preste-
ren gemiddeld iets lager. Jongens worden veel
meer gezien als druk, geïnteresseerd en goede
prestaties leverend (Van der Kleij, 1983).

De beeldvorming rond een leerling vormt
het uitgangspunt voor de
verwachtingen die
leerkrachten koesteren ten aanzien van de toe-
komstige prestaties en het gedrag van een leer-
ling. Door het onderzoek van Rosenthal en
Jacobson in 1968, dat bekend is geworden als
het 'Pygmalion-experiment' is meer duidelijk-
heid verkregen over de gevolgen van de leer-
krachtverwachtingen voor de prestaties van het
kind. De uitkomsten van het onderzoek laten
zien dat wanneer een leerkracht vermoedt dat
een leerling beter kan presteren, deze zich
tegenover de leerling zo zal gedragen dat er
werkelijk een prestatieverbetering optreedt,
ook al bestaat er geen objectieve grond voor
deze vermoedens (Van der Hoeven, 1990).

De perceptie van de schoolproblemen hangt
direct samen met de verwachtingen die de leer-
kracht ten aanzien van leerlingen koestert.
Gedrag en prestaties die in negatieve zin niet
aan de verwachtingen voldoen, worden als
pro-
blemen gepercipieerd.

1.3 De ouders

Bodin (1996) komt in haar onderzoek tot de
conclusie dat in ongeveer een derde van de
gevallen de ouders schoolproblemen als eerste
opmerken. De gezinsomgeving met eventuele
andere kinderen vormt daarbij een belangrijk
referentiekader voor ouders. Deze context met
de daar geldende normen en waarden zijn
bepalend voor ouders wanneer zij afwijkend
gedrag signaleren. Normerend zijn in het alge-
meen demografische kenmerken zoals oplei-
ding, werk, inkomen, de buurt en de beleving
van de eigen opvoeding (Peeters & Hermanns,
1996). Zo vormen ouders zich op grond van de
in hun sociale omgeving geldende normen een
beeld van gewenst gedrag en het prestatie-
niveau.

Verschillende onderzoeken tonen aan dat
niet kan worden geconcludeerd dat bepaalde
groepen ouders onderwijs minder belangrijk
vinden, wèl dat hun
verwachtingen verschillen
(Van Eek, Ledoux & Veen, 1994; Van der
Hoeven, 1994; Van Liere, 1990). Op basis van
hun eigen ervaringen stellen ouders uit lagere
milieus hun verwachtingen ten aanzien van hun
kinderen laag en twijfelen vaker dan andere
ouders aan de capaciteiten van hun kind (Dries-
sen, 1996). Een contrast hiermee vormen
allochtone ouders met een lage opleiding. Hoe-
wel hun kinderen gemiddeld drie maal zo vaak
blijven zitten in vergelijking tot autochtone


-ocr page 315-

leeftijdgenootjes, zijn de ouders behoorlijk
optimistisch over de capaciteiten van hun kin-
deren en over hun toekomst in het voortgezet
onderwijs (Driessen, 1996). Ouders uit de mid-
den- en hogere klassen ontlenen hun sociale
positie aan een hogere (beroeps)opleiding.
Kennis en diploma's zijn voor deze klassen
vaak de enige kapitaalbron die zij door kunnen
geven aan hun nageslacht. Onderwijs dient
vooral als defensieve strategie om de eigen
positie te consolideren en het risico op sociale
daling tegen te gaan (Waslander & Bosman,
1997). Deze ouders hebben dus een buitenge-
woon groot belang bij onderwijs en hebben om
die reden hoge verwachtingen van hun kind.

Ouderlijke verwachtingen verschillen vaak
ook wat betreft zonen en dochters. In de prak-
tijk betekent dat, hoewel ouders onderwijs voor
ieder even belangrijk vinden, dat jongens en
meisjes seksespecifiek gesocialiseerd worden
(Jungbluth, 1996). Ouders blijken jongens over
het algemeen meer competitief en agressief op
te voeden dan meisjes. Daarnaast worden van
jongens in het algemeen goede schoolresulta-
ten verwacht, waardoor ze met meer prestatie-
uitdaging worden benaderd. De einddoelen die
ouders voor meisjes voor ogen hebben liggen
dikwijls anders. Meisjes worden meer bescher-
mend behandeld en niet bijzonder uitgedaagd
beter te gaan presteren. Van hen wordt meer
dan van jongens verwacht dat zij zich conform
de schoolregels gedragen (Van Eek et al.,
1994).

De seksespecifieke verwachtingen van
ouders hangen direct samen met de sociale
klasse waartoe het gezin behoort; er is sprake
van een interactie-effect. In de lagere sociale
klassen wordt het laag presteren van meisjes
als minder problematisch gezien dan het laag
presteren van jongens. Ten aanzien van gedrag
geldt in deze lagere sociale klassen dat alhoe-
wel jongens over het algemeen strikter worden
opgevoed dan meisjes, zij in de regel uiteinde-
lijk toleranter beoordeeld worden. Ouders in de
lagere klassen reageren vooral op het direct
waar te nemen gedrag, ouders in de hogere
pbdabogischi ^lasscn meer op de intentie dan op het effect
sTUDiiN (Dekkers & Smeets, 1982).

Onafhankelijk van de hoogte van de ver-
wachtingen geldt voor de ouders hetzelfde als
voor de leerkracht: het niet voldoen aan de ver-
wachtingen in negatieve zin betekent voor hen

dat die prestaties en gedrag als probleem wor-
den
gepercipieerd.

1.4 Perceptieverschillen

Vanuit de beschrijving van de leerkracht- en
ouderperceptie van schoolproblemen kunnen
nu mogelijke verschillen in de probleemper-
ceptie van ouders en leerkrachten begrepen
worden. Het aanmerken van een probleemleer-
ling wordt gezien als een proces van sociale
definiëring, waarbij de uitkomst wordt bepaald
door de (sub)culturele normen en waarden die
de betrokkenen aanhangen (Merton, 1971). Het
referentiekader speelt een belangrijke rol als
context waarbinnen gedrag en prestaties wor-
den waargenomen en beoordeeld. Juist het feit
dat leerlingen door de leerkracht en de ouders
vanuit verschillende referentiekaders, met
mogelijk verschillende normen, worden waar-
genomen wordt hier gezien als oorzaak voor
het bestaan van perceptieverschillen tussen
beiden. Leerkrachten nemen een leerling waar
door interactie in de
klas, ouders zien een kind
in de
dagelijkse leefomgeving. De informatie
die leerkrachten en ouders over een leerling
hebben is contextgebonden en verschilt daar-
door van elkaar. Daarnaast speelt de afstand
tussen de thuis- en de schoolcultuur een
belangrijke rol. Naarmate de sociale achter-
grond van de ouders met de daarbij geldende
normen en waarden dichter de schoolomgeving
met de daar geldende normen en waarden
nadert, hebben ouders en leerkrachten meer
dezelfde verwachtingen van een leerling wat
betreft diens prestaties en gedrag. Het niet vol-
doen aan die verwachtingen geldt voor beide
op hetzelfde prestatie- en gedragsniveau als
problematisch, Vaardoor de perceptieverschil-
len tussen deze ouders en de leerkracht dan ook
kleiner worden verondersteld. Ouders die een
andere norm hanteren voor hun kind zijn,
afhankelijk van de hoogte van hun verwachtin-
gen, sneller of minder snel teleurgesteld in die
verwachtingen. Ouders die hun verwachtingen
lager stellen dan de leerkracht signaleren (nog)
geen problemen bij hun kind op een punt waar
de leerkracht deze wel waarneemt. Omgekeerd
zullen ouders met hogere verwachtingen eerder
en bij een hoger prestatieniveau van hun kind
niveau problemen signaleren bij hun kind dan
de leerkracht. De factoren sekse van de leerling
en gezinsmilieu zijn bepalend voor de hoogte


-ocr page 316-

van de verwachtingen en de probleemperceptie
van ouders en de verschillen daarin met die van
de leerkracht. Een niet in deze studie getoetste
veronderstelling is tot slot de verwachting dat
de mate waarin er consensus bestaat tussen de
leerkracht en de ouders wat betreft de school-
problemen van een leerling van invloed is op
de te nemen maatregelen of het behandelings-
plan. In Figuur 1 zijn de veronderstelde theore-
tische relaties schematisch weergegeven.

Sekse
&

milieu leerling

Verwachtingen van de
leerkjBcht

Waarnemen
preslaties/gedrag
leerling

Verwachtingen vi

inde

ouders

Waarnemen
prestaties/gedrag
leerling_

Probleemperceplie
leerkracht

E^robleempcrccptie
ouders

1 MsU overcenitemming

probUemperceptie
! oude» en leerkracht

Behandelingsplan/
maatregelen

Figuur 1. Theoretisch model

2 Methode

2.1 Onderzoekspopulatie

De gegevens voor dit onderzoek zijn ontleend
aan twee andere onderzoeken. Beide onderzoe-
ken zijn uitgevoerd door het ITS in samenwer-
king met het SCO-Kohnstamm Instituut. Het
eerste en het belangrijkste deel van de data is
afkomstig uit het PRIMA-cohort onderzoek
1994/95 dat representatief is voor alle Neder-
landse basisscholen (Jungbluth, Peetsma &
Roeleveld, 1996). Het tweede deel van de data
betieft het WSNS-onderzoek waarin op een
selectie van 54 PRIMA-basisscholen aanvul-
lend een meer specifieke studie is verricht naar
'risicoleerlingen in het basisonderwijs' (Jung-
bluth & Van Langen, 1997). In het onderhavi-
ge onderzoek worden gegevens uit beide
onderzoeken gecombineerd. De noodzaak te
kunnen beschikken over zowel de probleem-
inschatting van de ouders als die van de leer-
kracht heeft de steekproef ingeperkt tot alle
leerlingen van groep 4 op een selectie van 54
PRIMA-basisscholen (N=1347).

De gegevens zijn verzameld bij drie groe-
pen respondenten. In de eerste plaats zijn bij de
leerlingen eenmalig gegevens verzameld wat
betreft hun werkelijke prestaties via de CITO
taal- en rekentoetsen. In de tweede plaats is via
leerkrachtvragenlijsten informatie verkregen
over hun inschatting van de prestaties, het
gedrag en de behoefte van leerlingen aan hulp
of maatregelen. Tenslotte is middels de ouder-
vragenlijst inzicht verkregen in de inschatting
die zij hebben van de prestaties, het gedrag en
de behoefte van hun kind aan hulp of maatre-
gelen.

De onderzoekspopulatie kan ten opzichte
van de landelijk representatieve steekproef
(PRIMA 1994/95) op een aantal belangrijke
punten nader worden beschreven. UitgespUtst
naar sekse als één van de
leerlingkenmerken,
blijkt dat er 52,3% jongens zijn en 47% meis-
jes. Van 9 leerlingen (0,7%) was de sekse niet
ingevuld. Ten aanzien van de variabele milieu,
blijkt dat leerlingen van allochtone afkomst en
ouders uit een lager milieu in deze studie in
hoge mate oververtegenwoordigd zijn (24,6%
ten opzichte van 6,9% in de representatieve
steekproef). Als gevolg daarvan zijn er relatief
minder leerlingen uit de midden en hogere
milieus dan op grond van de representatieve
steekproef zou worden verwacht. Als gevolg
van de soms geringe bereidwilligheid van
scholen (met vooral achterstandsleerlingen)
achtergrondgegevens van leerlingen te ver-
strekken, is van een relatief groot aantal
(23,9%) leerlingen de sociaal-etnische achter-
grond onbekend. Wat betreft de
ouderkenmer-
ken
is door 70% van de ouders gerespondeerd,
in voldoende mate verdeeld over de onder-
scheiden milieucategorieën. Uit de
schoolken-
merken
kan worden opgemaakt dat de overver-
tegenwoordiging van het aantal allochtone
leerlingen verklaard wordt door de oververte-
genwoordiging van het aantal scholen met een
overwegend allochtoon publiek, en het grote
aantal stadsscholen in het midden-westen van
het land op openbare grondslag. De overver-
tegenwoordiging van allochtone leerlingen
wordt niet als een belemmering voor het onder-
zoek gezien, omdat de aandacht in dit onder-
zoek met name uitgaat naar leeriingen met
problemen op school en deze zich vaak onder


-ocr page 317-

allochtone leerlingen bevinden. Daarnaast
blijkt tevens uit de ouderrespons dat ondanks
het hoge percentage leerlingen waarvan de
sociaal-etnische achtergrond ontbreekt, elke
milieucategorie voldoende vertegenwoordigd
is.

2.2 Variabelen

Voor dit onderzoek is het noodzakelijk het
theoretische concept 'probleemleerlingen' na-
der te operationaliseren. Om nu deze categorie
leerlingen te kunnen aanwijzen is gebruik
gemaakt van drie methoden. De eerste in dit
onderzoek belangrijke methode is het vaststel-
len van problemen op basis van de
leerkracht-
en ouderinschatting.
Om probleemleerlingen
op deze wijze te kunnen identificeren zijn de
items uit de leerkracht- en oudervragenlijsten
van het PRIMA en het WSNS onderzoek
opnieuw geschaald (Kassenberg, 1997). Via
factoranalyse zijn 3 nieuwe variabelen verkre-
gen. De betrouwbaarheid is achter iedere
schaal weergegeven voor respectievelijk de
leerkracht- en de oudervragenlijst'. De eerste
variabele betreft de inschatting van de presta-
ties van een leerling (a=.90 en a=.73) en de
tweede variabele de inschatting van het gedrag
(a=.81 en a=.63). Ten derde is een variabele
verkregen die aangeeft in hoeverre de leer-
kracht dan wel de ouders hulp/maatregelen
noodzakelijk achten voor een leerling (a=.88
en a=.69).

De tweede, meest gangbare, methode is het
op basis van de toetsprestaties vaststellen van
leerlingen die (landelijk gezien) het laagst
scoren. Deze leerlingen worden
absolute
laagstpresteerders genoemd. Daarnaast is uit de
theorie naar voren gekomen dat ouders en leer-
krachten via vergelijking met andere kinderen
tot een beoordeling van prestaties en gedrag
komen en niet in een vergelijking met een lan-
delijk gemiddelde. Daardoor is het vaak on-
doenlijk voor hen de prestaties van leerlingen
in het landelijke kader te beoordelen. Bepalend
is de positie die een leerling inneemt in de klas.
Zo worden probleemleerlingen uiteindelijk
vaak aangemerkt op het laag presteren binnen
sTUDitN de jaargroep. Om die reden is per school en per
groep de relatieve rangpositie op grond van de
taal- en rekenscores van iedere leerling bere-
kend. Op deze derde wijze worden er tenslotte
binnen iedere school
relatieve laagstpresteer-
ders aangemerkt.

Om de categorie probleemleerlingen in de
drie benaderingen te kunnen afbakenen is er
steeds vanuit gegaan dat de leerlingen met de
laagste scores als problematisch gelden. Zowel
in de ouder- en leerkrachtinschatting als in de
taal- en rekentoetsscores (absoluut en relatief)
zijn categorieën aangebracht in de scores,
waarbij het feit dat iedere categorie door een
voldoende aantal leerlingen moet worden gere-
presenteerd als uitgangspunt heeft gediend. Er
is gekozen voor een vijfdeling waarbij in iede-
re categorie evenveel leerlingen vallen. De op
deze wijze geconstrueerde groepen omvatten
steeds 20% van de populatie en worden hier
'kwintielen' genoemd.

Om het verschil in perceptie tussen ouders
en leerkracht meetbaar te maken is voor de
schalen prestatie-, gedrags- en hulpinschatting
steeds de inschatting van de ouders (waarde 1-
5) in mindering gebracht op de inschatting van
de leerkracht (waarde 1-5). Zo zijn drie nieuwe
variabelen (prestatie-, gedrags-en hulppercep-
tieverschil) ontstaan met een bereik dat loopt
van -4 tot en met +4. Beide uitersten worden
bereikt wanneer de leerkracht en de ouders het
geheel oneens zijn met elkaar. De waarde O
wordt daaruit volgend verkregen wanneer er
sprake is van consensus tussen leerkracht en
ouders over de inschatting van problemen: de
leerling had in de ogen van beiden dezelfde
score.

Via deze werkwijze is het te verwachten dat
er bij probleemleerlingen op basis van de twee-
de en de derde definitie verschillen optreden
wanneer leerlingen als absolute, dan wel als
relatieve laagstpresteerder (categorie-1) wor-
den aangemerkt, aangezien per school het
gemiddelde prestatieniveau verschilt. Op
bepaalde scholen zoals 'elite scholen' zullen
als het om de absolute indeling gaat geen leer-
lingen in categorie-1 vóórkomen, terwijl ze op
basis van de relatieve score-indeling wel 20%
laagstpresteerders hebben (zie ook Jungbluth
& Van Langen, 1997). Leerlingen die relatief
(binnen de eigen klas) dus tot de laagstpresteer-
ders behoren kunnen absoluut (landelijk) in een
aanmerkelijk hogere categorie terechtkomen.

De variabele 'milieu' wordt via de typering
sociaal-etnische achtergrond opgebouwd uit
twee kenmerken van de ouders van leerlingen:
hun geboorteland en hun opleidingsniveau
(Jungbluth & Van Langen, 1997). De zesdeling


-ocr page 318-

Tabel 1

Percentages door ouders en leerkrachten aangemerkte prestatie-probleemleerlingen per absolute en rela-
tieve taal- en rekencategorie (vetgedrukt zijn correcte inschattingen)

Werkelijke

Absoluut

Relatief

prestatiecategorie

Rekenen

Taal

Rekenen

Taal

Leerkracht

l(laagstpresteerder)

40,4

28,6

42,2

28,3

2

24,5

24,5

20,4

24,9

3

9,0

17,3

7,3

11,9

4

11,0

10,9

4,1

15,4

5(hoogstpresteerder)

5,6

10,7

14,3

15,4

Ouders

l(laagstpresteerder)

28,9

20,5

30,4

18,2

2

17,9

16,7

16,8

18,2

3

10,3

14,6

2,1

12,6

4

5,5

10,9

6,2

6,4

5(hoogstpresteerder)

3,7

4,4

0,0

7,7

die hieruit is opgebouwd heeft de categorieën:
'LBO-Turks/Marokkaans', 'LBO-overig alloch-
toon', 'LBO-autochtoon', 'MBO', 'HBO/WO',
'onbekend'.

Tenslotte wordt ook de variabele sekse van
de leerling in het onderzoek betrokken.

2.3 Analyse

De onderzoeksopzet bestaat globaal uit twee
delen. In de eerste plaats wordt er via verschil-
lende beschrijvende methodes een overzicht
geschetst van het aantal leerlingen dat volgens
de leerkracht, volgens de ouders en in objectie-
ve zin (blijkend uit de toetsen) problemen heeft
op school. Inzicht in de juistheid van de
inschatting van de ouders en de leerkracht
wordt daarna verkregen door het aantal leerlin-
gen die in hun respectievelijke visie prestatie-
problemen hebben af te zetten tegen de werke-
lijke (objectieve) taal- en rekenniveaus. Via
regressie-analyse is vervolgens het effect van
sekse en milieu op de inschatting van de leer-
kracht en de ouders gemeten.

In de tweede stap zijn de perceptieverschil-
len tussen ouders en leerkrachten nader bestu-
deerd. De variabelen perceptieverschil wat
betreft gedrag, prestaties en hulpinschatting
zijn in drie regressie-analyses ingevoerd als
afhankelijke variabele. Als predictoren zijn de
mate van objectieve prestatieproblemen, de
individuele leerlingkenmerken sekse en milieu
en het bestaan van een eventueel behandelings-
plan of maatregelen ingevoerd. Met behulp van
een gepaarde t-toets is nagegaan of de leer-
kracht- en ouderpercepties statistisch signifi-
cant van elkaar verschillen.

3 Resultaten

3.1 Waarnemen en perceptie van prestaties en
gedrag

De uitkomsten van de eerste analyses geven
inzicht in de waarneming van het gedrag en de
prestaties van leerlingen door ouders en leer-
krachten. Tabel 1 laat zien dat slechts een deel
van de ouders (gemiddeld 25%) en de leer-
krachten (gemiddeld 35%) di'e leerlingen als
probleemleerling waarneemt die dat ook op
grond van hun werkelijke prestaties (taal en
rekenscores) zijn.

De overige ouders en leerkrachten merken leer-
lingen als probleemleerling aan terwijl zij op
grond van hun prestaties tot de goede of zeer
goede leerlingen behoren (percentages in cate-
gorie 2-5 geplaatst). Tevens blijkt uit de cijfers
dat leerkrachten 40,4% van de probleemleer-
lingen en ouders 28,9% van de probleemleer-
lingen ook als zodanig op basis van hun abso-
lute rekenprestaties goed inschatten. Het blijkt
dat probleemleerlingen op basis van rekenpres-
taties vaker goed worden ingeschat dan op
basis van hun taaiprestaties. Leerkrachten
schatten 28,6% van de probleemleerlingen en
ouders slechts 20,5% van de probleemleerlin-
gen op basis van taaiprestaties goed in. Theore-
tisch werd verondersteld dat leerkrachten en
ouders de prestaties van een leerling beter kun-
nen inschatten ten opzichte van de rest van de
klas (relatieve prestaties) dan ten opzichte van
de landelijke populatie leerlingen (absolute
prestaties). Deze veronderstelling wordt niet
bevestigd. De percentages die conform de wer-


-ocr page 319-

Tabel 2

kelijke prestaties in categorie-1 worden inge-
schat liggen bij de relatieve prestaties niet
hoger dan bij de absolute prestaties. Wat betreft
het gedrag van een leerling is het niet mogelijk
te bepalen in hoeverre ouders en leerkrachten
in staat zijn dit correct in te schatten. De verge-
lijking met het werkelijke gedrag kan niet wor-
den gemaakt omdat er geen objectieve toets
voorhanden is.

In Tabel 2 wordt vervolgens uiteengezet wat
de kenmerken zijn van de leerlingen die door
hun ouders en de leerkracht worden aange-
merkt als probleemleerling (categorie-1) en
welke leerlingen dat ook daadwerkelijk zijn
(absoluut en relatief).

Hoewel meisjes over het algemeen iets lager
presteren dan jongens, worden zij minder
vaak als prestatie-probleemleerling beschouwd
(meisjes gem. 47% ten opzichte van jongens
gem. 53%). Dit is waarschijnlijk het gevolg
van het feit dat zij aanzienlijk minder vaak
als gedrags-probleemleerling worden gezien
(meisjes gem. 39% ten opzichte van jongens
gem. 61%). Jongens worden, naar blijkt uit de
cijfers, vaker als probleemleerling aangemerkt.
Soms is dat alleen vanwege hun lage prestaties,
maar vooral in combinatie met moeilijk
gedrag. Verondersteld wordt dat er sprake is
van een samenspel tussen prestaties en gedrag
in de waarneming daarvan door de ouders en de
leerkracht. Bepaalde lage prestaties worden als
minder problematisch gepercipieerd wanneer
dit samengaat met norm-conform gedrag. Som-
mige, niet noodzakelijk extreem lage prestaties
kunnen daarentegen als problematisch worden
gezien wanneer dit samengaat met moeilijk
schoolgedrag.

Opbouw van de probleemleerlingen (categorie-1) wat betreft prestaties in absolute en relatieve zin, en wat
betreft prestaties en gedrag volgens de leerkracht- en de ouderinschatting, naar sekse en sociaal-etnische
achtergrond

Prestaties

Prestatie-inschatting

Gedragsinschatting

absoluut

relatief

ouders

leerkracht

ouders

leerkracht

Jongen

44,5

46,3

54,0

52,3

58,7

62,9

Meisje

55,5

53,7

46,0

47,7

41,3

37,1

LBO, Tur/Mar

38,2

18,4

10,9

16,8

16,4

12,5

LBO, ov.all

4,6

5,9

5,1

8,1

6,6

7,1

LBO, autocht.

16,8

24,3

29,1

26,6

20,4

22,0

MBO

10,7

22,4

23,4

19,1

23,7

28,0

HBO/WO

4,6

5,3

7,4

7,5

9,2

10,1

onbekend

25,2

23,7

24,0

22,0

23,7

20,2

Leeriingen uit LBO-autochtone milieus en
MBO milieus worden het vaakst als laagstpres-
teerder én gedrags-probleemleerling gezien
door ouders en leerkrachten (gem. 25% wat
betreft prestaties, gem. 24% wat betreft ge-
drag), hoewel hun werkelijke prestaties daar
geen directe aanleiding toe geven (gem. 14% is
landelijk gezien laagstpresteerder). Deze leer-
lingen worden ook vaker dan andere leerlingen
aangemerkt als leerlingen die extra hulp/maat-
regelen nodig hebben. De groep allochtone
leerlingen (met name Turks/Marokkaanse leer-
lingen) die op grond van hun werkelijke presta-
ties vooral tot de categorie laagstpresteerders
behoren (landelijk 38%), worden door de
ouders en de leerkracht niet in overeenkoms-
tige mate als prestatie-probleemleerling aange-
merkt (gem. slechts 14%). Ook nemen beide
partijen opvallend weinig gedragsproblemen
bij de allochtone leerlingen waar (gem. 14%).
Deze leerlingen komen volgens hun inschat-
ting dan ook niet in aanmerking voor een
behandelingsplan of maatregelen. Veronder-
steld wordt dat zowel de leerkrachten van de
allochtone leerlingen die vaak op 'zwarte scho-
len' lesgeven, als de ouders minder goed kun-
nen refereren aan andere leerlingen; het valt
hun dus minder gauw op dat deze leerlingen
beneden gemiddeld scoren. Dajunaast hebben
leerkrachten soms een dermate lage verwach-
ting van Turks/Marokkaanse leerlingen dat
maatregelen om hun prestaties te verbeteren
niet nodig worden geacht (vgl. Driessen,
1996).


-ocr page 320-

3.2 De invloed van sekse en milieu op de pro-
bleemperceptie

De invloed van sekse en het milieu van de leer-
ling op de waarneming van de prestaties en het
gedrag door de ouders en de leerkracht is via
regressie-analyse getoetst. Uit de analyses voor
zowel leerkrachten als ouders, waarin hun
inschatting van prestaties en gedrag zijn opge-
nomen als afhankelijke variabele, blijkt de
invloed van sekse en milieu gering wanneer de
verklaarde variantie in ogenschouw wordt
genomen. In het geval van de ouders wordt hun
inschatting van de prestaties voor 2% verklaard
door sekse en milieu. De gedragsinschatting
van ouders wordt ook voor 2% verklaard door
sekse en milieu. De inschatting van de leer-
krachten van prestaties wordt voor bijna 5%
verklaard door sekse en milieu. Sekse en
milieu verklaren eveneens
5% in de variantie
van de gedragsinschattingen van leerkrachten.
Ondanks de lage verklaarde variantie is er een
tendens waar te nemen. In het algemeen wordt
de waarneming van prestaties door ouders en
leerkrachten beïnvloed door het milieu van de
leerling (en de ouders); terwijl de waarneming
van gedrag daarentegen juist wordt beïnvloed
door de sekse van een leerling.

In antwoord op de eerste onderzoeksvraag
kan worden vastgesteld dat de kenmerken van
probleemleerlingen verschillen per definitie
die men hanteert voor deze leerlingen. Ouders
en leerkrachten merken in hun perceptie van de
gedrags- en prestatieproblemen andere leerlin-
gen als probleemcategorie dan op grond van de
werkelijke (absolute en relatieve) prestaties
zou worden verwacht. Vermoedelijk is er spra-
ke van een samenspel tussen prestaties en
gedrag in de waarneming daarvan door ouders
en de leerkracht. Een duidelijke invloed van
sekse en milieu bij de beoordeling van leerlin-
gen door ouders en leerkrachten kon niet wor-
den aangetoond.

Tabel 3

Mate perceptieverschillen tussen ouders en leerkrachten wat betreft prestaties, gedrag en hulpinschatting
(in procenten)

Verschil waarden

Prestatieperceptie

Gedragsperceptie

Hulpinschatting

-4 (Ik 1/ou 5)

1,4

2,8

0,6

-3

3,4

5,3

3,1

-2

7,4

10,4

8,1

-1

17,7

17,8

21,0

0 (Consensus)

34,7

23,1

28,4

1

17,9

19,3

18,7

2

11,2

10,7

11,8

3

5,3

8,6

5,9

4 (OU 1/ Ik 5)

1,0

2,1

2,4

3.3 Verschillen en consensus in probleemper-
ceptie

Het tweede deel van de probleemstelling gaat
specifiek in op de vraag onder welke omstan-
digheden er al dan niet sprake is van consensus
tussen ouders en de leerkracht wat betreft hun
perceptie van de problemen. Uit Tabel 3 blijkt
dat de meeste consensus bestaat over de presta-
ties van leerlingen (35%). Gezien het feit dat
dit het onderwerp is waar zowel de leerkracht
als de ouders via schoolrapporten en toetsen
het meest zicht op hebben is dit niet verwon-
derlijk. Tevens zijn de prestaties meestal het
onderwerp van gesprek tijdens de zogenaamde
'tien minuten gesprekjes' op school tussen
leerkracht en ouders, wat de percepties dichter
bij elkaar kan brengen. De geringste consensus
(23%) bestaat er ten aanzien van de gedrags-
problemen van een leerling. Dat lijkt aanneme-
lijk omdat voor gedrag de normen minder dui-
delijk zijn, en de wijze waarop gedrag wordt
waargenomen sterk afhankelijk is van de con-
text waarbinnen het wordt waargenomen. Vaak
zullen ouders vanuit de thuissituatie anders
tegen schoolgedrag aankijken dan de leer-
kracht vanuit de klas. De school stelt specifieke
en andere eisen aan het gedrag van een leerling
dan de ouders. Wat betreft de inschatting van
de hulpbehoefte verschillen ouders en leer-
krachten in 28% van de gevallen van mening.

De t-toets wijst uit dat de prestatieperceptie
van ouders en leerkrachten significant van
elkaar verschilt
(p < .05). Via regressie-analyse
is nagegaan wat het effect van eventueel
getroffen maatregelen, de sekse van de leerling


-ocr page 321-

en het milieu van de leerling en ouders op de
perceptieverschillen is. Deze effecten zijn vrij-
wel afwezig gezien de verklaarde variantie van
2%. Slechts het bestaan van een behandelings-
plan (maatregel) oefent een geringe invloed uit
op de mate van consensus. Wanneer een derge-
lijk plan bestaat, of maatregelen zijn getroffen,
dan zijn de perceptieverschillen, zoals veron-
dersteld, kleiner. Een effect van sekse en
milieu kon niet worden aangetoond.

Ten aanzien van het gedrag wijst de t-toets
uit dat de ouder- en leerkrachtpercepties niet
significant van elkaar verschillen
(p > .10). Dit
blijkt een gevolg te zijn van de wijze waarop
de perceptieverschillen zijn geoperationali-
seerd. Doordat zowel het aantal gevallen waar-
in de ouders positiever zijn dan de leerkracht
en, omgekeerd, de gevallen waarin de leer-
krachten positiever zijn dan de ouders onge-
veer aan elkaar gelijk zijn, worden deze waar-
den tegen elkaar weg gemiddeld, waardoor
verschillen niet meer inzichtelijk zijn. Uit tabel
3 is echter gebleken dat deze verschillen ten
aanzien van gedrag wel degelijk aanwezig zijn.
De invloed van sekse en milieu van een leer-
ling, als ook van de eventueel getroffen maat-
regelen is blijkens de regressie-analyse gering
en bovendien niet significant
(R^=l%).

Ouders en leerkrachten verschillen ook sig-
nificant van elkaar in de mate waarin zij hulp
nodig achten voor de leerlingen (p < .01). Een
effect van sekse, milieu en de eventueel reeds
getroffen maatregelen-op de perceptieverschil-
len wordt via de regressie-analyses niet bewe-
zen {R'^2%).

In antwoord op de tweede onderzoeksvraag
blijkt dat er aanmerkelijke verschillen bestaan
tussen de perceptie van de leerkracht en de
ouders als het gaat om schoolproblemen. Met
name wat betreft hun gedragsperceptie bestaat
er vrij weinig consensus. De van belang veron-
derstelde factoren sekse, milieu en maatregelen
verklaren weinig variantie in de perceptiever-
schillen.

4 Conclusies en discussie

De resultaten van dit onderzoek laten zien dat
veel ouders en leerkrachten leerlingen met
schoolproblemen niet als zodanig inschatten.
Dat wil zeggen dat naar de maatstaf van de
objectieve scores op taal- en rekentoetsen
zowel leerkrachten als ouders een aanzienlijke
groep leerlingen ten onrechte
niet als pro-
bleemleerling identificeren. Wat taal en
rekenen betreft wordt gemiddeld 72% respec-
tievelijk 59% van de leerlingen niet als pro-
bleemleerling (h)erkend door de leerkracht.
Voor de ouders zijn deze percentages 81 % en
70%. Ook het omgekeerde komt voor: leerlin-
gen die als probleemleerling worden bestem-
peld, die dat op grond van de scores op taal- en
rekentoetsen niet zijn (vgl. Tabel 2). De discre-
pantie met de objectieve scores is bovendien
niet gelijk voor leerkrachten en ouders; zij ver-
schillen in aanzienlijke mate in hun definiëring
van wat een probleemleerling is (respectieve-
lijk wat betreft gedrag, hulpinschatting en pres-
taties in 77%, 72% en 65% van de gevallen).

Bij deze constatering moet een tweetal
opmerkingen gemaakt worden. De eerste
betreft onze aanname dat de taal- en reken-
scores van leeriingen in dit onderzoek een maat
zijn voor de 'werkelijke' problemen van een
leerling. Deze aanname lijkt gerechtvaardigd
omdat het door het CITO gevalideerde toetsen
betreffen, en de scores in de praktijk ook als
indicator voor leersucces gebruikt worden. De
tweede opmerking behelst een relativering;
alhoewel taal- en rekenscores valide indicato-
ren zijn en in dit onderzoek een zinvol onder-
scheid aanbrengen, wordt er in de praktijk juist
ook veel waarde gehecht aan het oordeel (c.q.
advies) van de leerkracht. Verondersteld mag
worden dat de leerkracht naast de prestatiebe-
oordeling ook de beoordeling van het gedrag
laat meewegen in zijn of haar oordeel. Dit zou
althans een deel van het verschil tussen presta-
ties en oordeef kunnen verklaren, zeker waar
het de discrepantie tussen 'goede' scores en
een definitie als 'probleemleerling' betreft. Het
is aannemelijk dat ook ouders in hun beoorde-
ling van de prestaties het gedrag meewegen.
Jongens blijken zo vaker als prpbleemleeriing
te worden aangemerkt dan meisjes. Daarnaast
worden leerlingen van ouders met een LBO-
autochtone of MBO achtergrond veelal als
probleemleerling gezien, terwijl volgens de
objectieve prestatietoetsen de LBO-Turks/
Marokkaanse leerlingen hier meer aanleiding
toe geven. Hieruit wordt duidelijk dat de
definiëring van een leerling als probleemleer-
ling niet eenduidig is. Ouders en leerkrachten


-ocr page 322-

beoordelen leerlingen vanuit hun eigen context
heel verschillend en kunnen op grond daarvan
tot een geheel verschillende conclusie komen.
Dit heeft tot gevolg dat er in veel gevallen
onderling verschillen bestaan tussen ouders en
leerkrachten in hun perceptie van de schoolpro-
blemen. Wat betreft de perceptie van prestaties,
zijn ouders en leerkrachten het in ruim een
derde van de gevallen met elkaar eens, echter
wat betreft de perceptie van gedragsproblemen
bestaat er met nauwelijks 25% overeenstem-
ming de geringste consensus. Een effect van
sekse en milieu van de leerling op de perceptie
van prestaties, gedrag en de hulpbehoefte van
een leerling, als ook de verschillen in de per-
ceptie op deze vlakken, kon niet worden aange-
toond. Dit is vanuit theoretisch oogpunt op zijn
minst opmerkelijk en verdient in de toekomst
nadere bestudering.

Gestuurd door het WSNS-beleid maken scho-
len vorderingen op het gebied van integrale
leerlingzorg en adaptief onderwijs (onderwijs
op maat); die vorderingen zijn echter beperkt te
noemen (Notebomer, 1998; Peschar & Meijer,
1997). Hoewel leerkrachten beseffen dat zij
lesgeven aan leerlingen die onderling sterk van
elkaar verschillen wordt nog vaak via klassi-
kale lesmethoden gewerkt. Dat betekent dat
alle leerlingen in de praktijk via één algemene
aanpak worden onderwezen, ongeacht hun
onderlinge verschillen. Daarnaast zijn veel
leerkrachten planmatiger gaan werken, hoewel
op veel punten nog verbetering mogelijk is.
Niet voor alle probleemleerlingen blijken
behandelingsplannen te worden opgesteld en
bovendien wordt vaak niet gecheckt of de aan-
pak effect sorteert. Per school en per leerkracht
worden op deze manier zeer verschillende
werkwijzen gehanteerd.

Adaptief onderwijs en eventuele maatrege-
len, afgestemd op de individuele leerling, ver-
gen in de eerste plaats betrouwbare kennis
omtrent welke leerlingen bepaalde problemen
hebben en zo ja, wat daar vervolgens aan moet
gebeuren. Leerkrachten en ouders blijken aan-
zienlijk van mening te verschillen als het gaat
om de definiëring van probleemleerlingen.
Afhankelijk van de context waarin de leerling
wordt waargenomen, thuis of op school, en de
normen die daarbinnen gelden worden per
school en door de leerkracht en de ouders ver-
schillende leerlingen als probleemleerling aan-
gemerkt. Voor een gericht beleid is daarom
meer eenduidigheid in de mate waarin leerlin-
gen als probleemleerling worden aangemerkt
noodzakelijk. Dit komt ook de uiteindelijke
remediëring van de schoolproblemen ten
goede. Het lijkt aannemelijk dat als gevolg van
de soms zeer uiteenlopende probleemperceptie
van ouders en leerkrachten ook hun visie op de
eventueel te nemen maatregelen verschilt. Zo
heeft dit onderzoek aangetoond dat met name
de consensus wat betreft gedragsproblemen erg
gering is. Aangezien gedragsproblemen voor
leerkrachten de grootste problemen opleveren
in verband met de sfeer in de klas en de orde-
handhaving, zijn het niet voor niets deze leer-
lingen die in combinatie met lage prestaties
naar het speciaal onderwijs verwezen worden.
Hoewel ouders het vaak niet met deze oplos-
sing eens zijn, blijken leerkrachten uiteindelijk
vaak de belangrijkste stem te hebben in de uit-
eindelijke beslissing wat betreft de maatrege-
len.

Tegenwoordig lijkt de invloed van ouders te
worden versterkt met de invoering van het leer-
linggebonden budget, het 'rugzak-model'.
Deze vorm van financiering geeft ouders van
(gehandicapte) leerlingen die aanvullend op
WSNS speciale zorg nodig hebben meer zeg-
genschap over de inhoud en inrichting van de
extra zorg voor hun kind. In overleg met de
school wordt een 'plan van aanpak' opgesteld
en kunnen ouders het budget besteden binnen
het regulier of het speciaal onderwijs. De
inbreng van de ouders is daarbij van wezenlijk
belang. Afsluitend kan dan ook worden gesteld
dat consensus tussen ouders en leerkrachten
wat betreft de schoolproblemen van leerlingen
én de aanpak daarvan als uitgangspunt moet
dienen om onderwijs te bewerkstelligen dat
werkelijk 'op maat' is.

Noten

1 De volgende items zijn in dezelfde bewoording
aan zowel de ouders als de leerkracht gesteld en
vormen samen de schaal 'prestatie-inschatting'
(oi=.90 voor leerkrachten,
a=.73 voor ouders). De
items met daarachter (-) zijn voor het berekenen
van de betrouwbaarheid gespiegeld.
(Bij) mijn kind/ deze leerling:


-ocr page 323-

- moet de leerstof beperkt worden tot wat echt
nodig is (-)

- zijn de prestaties op schooi nog onvoldoende
(-)

- I<an goed leren

- kan moeilijk meekomen op school (-)

De volgende items behoren bij de schaal
'gedragsinschatting' (a=.81 voor leerkrachten,
a=.63 voor ouders).
Mijn kind/ deze leerling:

- probeert altijd de eigen zin door te drijven (-)

- is vaak brutaal (-)

- maakt nooit ruzie

- denkt al gauw dat zijn/haar werk af is (-)

- verveelt zich op school (-)

- voelt zich thuis op school

- voelt zich bij de leerkracht goed op zijn/haar
gemak

- kan met de leerkracht maar moeilijk opschie-
ten (-)

De volgende items behoren bij de schaal 'hulpin-
schatting' (a=.88 voor leerkrachten, a=.69 voor
ouders).

Bij mijn kind/deze leerling:

- Is systematisch extra hulp nodig (-)

- moet de leerstof beperkt blijven tot wat echt
nodig is (-)

- is aandacht van deskundigen op school vereist
(-)

- wordt 'remedial teaching' aangeboden (-)

Literatuur

Bakker, J. (1984). De leerkracht en de slechte leer-
ling; een studie naar inhoudelijke en structurele
aspecten van de oordeelsvorming van leerkrach-
ten.
Nijmegen: Katholieke Universiteit.
Bodin-Baarends, C. (1996).
Ouders en leerkrachten
over leermoeilijkheden.
Amsterdam: Universiteit
van Amsterdam.
Dekkers, H. & Smeets, M. (1982).
Sekse-ongelijkheid

op school. Nijmegen: ITS. #
Doornbos, K. & Stevens, LM. (1987). De
groei van
het speciaal onderwijs. Deel A: Analyse van his-
torie en onderzoek.
's-Gravenhage: Staatsuitge-
verij.

Doornbos, K. (1991). School- en leermoeilijkheden:
epidemie of systeemeffect? In: K. Doornbos
(Ed.),
Samen naar school; aangepast ondervi/ijs in
gewone scholen
(pp. 11-30). Nijkerk: Intro.

Driessen, G. (1996). Allochtone ouders te optimis-
tisch over onderwijskansen eigen kind.
Didak-
tief, 9a,
20-21.

Eek, E. van, Ledoux, G. & Veen, A. (1994). School-
loopbaan en strijdige verwachtingen.
Pedagogi-
sche Studiën, 71
(1), 16-34.

Geelen, K. & de Boom-van Duin, F. (1983). Visies op
hulp bij psychosociale problemen.
Tilburg: IVA-
ITOBA.

Hargreaves, D.H., Hester, S.K. & Mellor, F.J. (1975).
Deviance in classrooms. London: Routledge and
Keagan Paul.

Hoeven-van Doornum, A.A. van der (1990). Effecten
van leerlingbeelden en streefniveaus op
schoolloopbanen. Een studie naar leerkrachtver-
wachtingen, leerkrachteffectiviteit en school-
effectiviteit.
Nijmegen: ITS/OOMO.

Hoeven-van Doornum, A.A. van der (1994). Effecten
van streefniveaus in het basisonderwijs op
schoolloopbanen in het voortgezet onderwijs.
Tijdschrift voor Onderwijs Research, 19 (3), 204-
213.

Jungbluth, P. (1996). Ouders en de onderwijskansen
van hun kinderen. In: K. Autar (Ed.),
Ouders en
school
(pp. 49-64). Alphen aan den Rijn: Samson
H.D.Tjeenk Willink.

Jungbluth, P., Peetsma, T. & Roeleveld, J. (1996).
Leerlingprestaties en leerlinggedrag in het pri-
mair onderwijs.
Ubbergen: Tandem Felix.

Jungbluth, P & Langen A. van (1997). Risicoleerlin-
gen in het basisonderwijs.
Nijmegen: ITS.

Kassenberg, A. (1997). Dubbelfocus op probleem-
leerlingen. Een studie naar de verschillen tussen
ouders en leerkrachten in hun perceptie van
schoolproblemen van leerlingen in het basison-
derwijs.
Doctoraal scriptie. Groningen: Vakgroep
Sociologie.

Kleij, P. van der (1983). Zeg na, jij! Over regels,
patronen, beurten, selectie en reproductie in het
lager onderwijs.
Purmerend: Muusses.

Liere, C. van (1990). Lastige leerlingen; een empi-
risch onderzoek naar sociale oorzaken van pro-
bleemgedrag op basisscholen.
tSroningen: Rijks-
universiteit Groningen.

Maas, C.J.M. (1992). Probleemleerlingen in het
basisonderwijs.
Amsterdam, Thesis (ICS).

Meijer, C.J.W. (1986). Verwijzing en terugplaatsing.
Eerste eindverslag.
Groningen: RION.

Meijnen, G.W. (1984). Van zes tot twaalf. Harlingen:
Flevodruk.

Merton, R.K. (1971). Social problems and social
theory. In: R.K. Merton & R. Nisbett (Eds.),
Con-


318

PEDAGOGISCHE

5TUDIÉN

-ocr page 324-

Abstract

temporary social problems (pp. 793-847). New
York: Harcourt Brace Jovanovich, ine.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1991).
Instellingsbeschikking stuurgroep Evaluatie
Weer Samen Naar School. d.d.
15 april 1991.

Notebomer, M. (1998). Deelname aan speciaal
onderwijs daalt.
Didaktief & School, 1, 8-10.

Peeters, M. & Hermanns, J. (1996). Opvoedingsvoor-
lichting in de jeugdgezondheidszorg: Het per-
spectief van de ouders: Een onderzoek naar ver-
wachtingen en wensen van ouders.
Utrecht:
SWP.

Peschar, J.L & Meijer, C.J.W. (1997). WSNS op weg.
De evaluatie van het 'Weer Samen NaarSchool'-
beleid.
Groningen: Wolters-Noordhoff.

Peschar, J.L. & Wesselingh, A. (1995). Onderwijs-
sociologie.
Groningen: Wolters-Noordhoff.

Rispens, J. (1990). Kinderen met leermoeilijkheden.
Onderwijskundig Lexicon Editie II, A 4200-1A
4200-21.

Rosenthal, R. & Jacobson, L (1968). Pygmalion in the
classroom: teacher expectation and pupils' intel-
lectual development.
New York: Holt, Rinehart
and Winston.

Waslander, S. & Bosman, R. (1997). Sociale daling en
onderwijs.
Beleid en Maatschappij, 2, 74-84.

Wit, C. de (1996). Weer Samen Naar School: een
wereld van verschil.
Den Haag: procesmanage-
ment WSNS.

School problems of pupils in primary edu-
cation and the divergent perception of
parents and teachers

A. Kassenberg and R. Bosman, Pedagogische Stu-
diën, 1999,76, 307-319.

The question which pupils are problem pupils in
school depends to a large extent on the definition
of problem pupils of teachers and parents. This
study discusses the Observation of problems and the
question relating to under which conditions parents
and teachers differ in their perception of the
problems that a pupil has. A sample of 1347 pupils
in the fourth grade of primary school showed that
parents and teachers are not always capable of
judging the problems of pupils and, accordingly, do
not consider the very same pupils as problem pupil.
Via descriptive statistica! methods and regression-
analysis it is shown that between teachers and
parents little consensus exists with regard to their
perception of the problems in school. In particular,
parents and teachers differ in their perception of
behavioural problems. Somewhat more consensus
has been found in the perception of academic
achievement.


Auteurs

A. Kassenberg is als onderzoeker in opleiding ver-
bonden aan het Interuniversitair Centrum voor Soci-
aal-wetenschappelijke theorievorming en metho-
denontwikkeling (ICS) in Groningen.

R. Bosman is docent onderwijssociologie aan de vak-
groep Sociologie van de Rijksuniversiteit Groningen
en is daarnaast als beleidsmedewerker onderzoek
werkzaam bij het ICS.

Correspondentie-adres: A. Kassenberg, ICS/ Vak-
groep Sociologie, Grote Rozenstraat 31, 9712 TG,
Groningen, e-mail: a.kassenberg@ppsw.rug.nl.

319

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 325-

Leerkrachtbeoordelingen van emotionele en
gedragsproblemen bij kinderen van een
Pedologisch Instituutsschool

J. H. van Huizen en J. W. Veerman

Samenvatting

Met de Teacher's Report Form (TRF) werd geke-
ken naar de ernst en aard van emotionele en
gedragsproblemen van leerlingen bij opname
op de interne school van het Paedologisch Insti-
tuut (PI). Van de 332 leerlingen die in de periode
1989-1997 werden opgenomen vulden zowel de
Pl-leerkrachten (N=215) als de verwijzende leer-
krachten (N=223) een TRF in. Blijkens hun scores
beoordeelden zij de ernst en diversiteit van de
problemen als zeer aanzienlijk vergeleken met
normgroepen. Voor meisjes werden op externa-
liserend gebied ernstiger problemen aangege-
ven. Leeftijd en type behandeling hadden geen
invloed op de ernst van de problemen. De corre-
latie tussen de scores van verwijzende leer-
krachten en Pl-leerkrachten bleek redelijk tot
goed voor totale problemen en externaliserend
gedrag. Over meisjes bestond meer overeen-
stemming dan over jongens. Verwijzende leer-
krachten gaven vooral wat betreft externalise-
rend gedrag ernstig'er problemen aan. In de
discussie worden mogelijke verklaringen voor
de gevonden resultaten gegeven en wordt ook
ingegaan op de bijdrage van dit soort onder-
zoek bij beslissingen over het toelaten van leer-
lingen tot het speciaal onderwijs.

320

pedagogische
studiën

999 (76) 320-331

1 Inleiding

In dit artikel wordt inzicht gegeven in de pre-
valentie van emotionele en gedragsproblemen
zoals leerkrachten die waarnemen bij kinderen
die geplaatst worden op een Pedologisch Insti-
tuutsschool. Een Pedologisch Instituutsschool
(in het vervolg afgekort met Pl-school) is één
van de schoolsoorten voor speciaal onderwijs
die ons land kent. In de nieuwe indeling die
door wijzigingen in de wetgeving van het spe-
ciaal onderwijs in de periode 1998-2002 van
kracht wordt, behoort een Pl-school tot het
zogeheten cluster-4 onderwijs. Naast de Fi-
schölen maken de scholen voor Zeer Moeilijk
Opvoedbare Kinderen (ZMOK) en de scholen
voor Langdurig Zieke Kinderen (LZK) deel uit
van dit cluster (De Rugzak, 1996; zie ook Van
Rijswijk, 1996; en voor de laatste stand van
zaken Höver & Haperink, 1998)'. Het onder-
wijs binnen dit cluster richt zich op kinderen
met ernstige gedragsstoornissen en/of psychia-
trische problemen. Hiermee wordt niet alleen
gedoeld op agressief of delinquent gedrag,
maar ook op druk, angstig of teruggetrokken
gedrag. Ter aanduiding van dit brede spectrum
hanteren we in dit artikel de term emotionele en
gedragsproblemen die in epidemiologisch
onderzoek gebruikelijk is (Verhulst, Van der
Ende & Koot, 1997).

Aan de hand van eigen onderzoek en dat van
anderen laten Pameijer & Zijlmans (1994) zien
dat emotionele en gedragsproblemen voorko-
men bij zo'n 36 tot 86% van de kinderen die
naar een Pl-school worden verwezen (zie ook
Van den Bergh, 1997; Ten Brink, 1998; Kroes
& Van der Doef, 1994; voor naderhand gepu-
bliceerde gegevens). De variatie in deze cijfers
kan voor een, deel verklaard worden door het
gegeven dat sommige Pl-scholen zich, van-
wege hun taak en functie binnen regionale of
landelijke verwijzingskanalen, richten op kin-
deren met ernstiger problemen dan andere PI-
scholen. Andere verklaringen voor deze varia-
tie kunnen liggen in het moment waarop de
gegevens werden vastgelegd (bij aanmelding
of op een later tijdstip) en de manier waarop de
gegevens werden verzameld. Zo werden de
meeste gegevens uit de genoemde onderzoeken
verzameld via gedragsvragenlijsten die door
direct betrokkenen (zoals ouders of leerkrach-
ten) ingevuld konden worden.

In dit onderzoek baseren we ons op gege-
vens die bij aanmelding door leerkrachten zijn


-ocr page 326-

verstrekt. Het moment van aanmelding lijkt het
meest geschikt om inzicht te krijgen in de pre-
valentie van emotionele en gedragsproblemen.
Op dat moment zullen deze problemen het
meest zichtbaar zijn. Na toelating op de PI-
school is de aanpak er immers op gericht de
problemen te laten afnemen. De informatie van
de leerkracht is van belang omdat kinderen een
groot deel van de dag op school, het tweede
milieu, verblijven. De school vertegenwoordigt
een belangrijk gebied van functioneren waar-
binnen kinderen problemen kunnen hebben die
daarbuiten niet opvallen. Verhulst et al. (1997)
stellen dat de leerkracht het sociale functione-
ren van het kind kan observeren en vergelijken
met dat van leeftijdgenoten en dat hij daarbij,
in vergelijking tot de ouders, niet wordt gehin-
derd door gezinsinteracties. Daarnaast geven
zij aan dat de leerkracht vaak een rol speelt bij
verwijzing naar speciaal onderwijs en overige
vormen van professionele hulpverlening voor
leer- en gedragsproblemen. Het onderhavige
onderzoek kan gepositioneerd worden binnen
dit verwijzingsproces.

Bij het inwinnen van gedragsbeoordelingen
door leerkrachten in het kader van verwijzin-
gen naar speciaal onderwijs dienen zich twee
mogelijkheden aan: men kan zich baseren op
informatie van de leerkracht van de verwijzen-
de scholen, of op die van de ontvangende scho-
len (in het dit artikel de Pl-school). Onderzoek
heeft laten zien dat de keuze van de informant
niet om het even is. Uit een meta-analyse van
Achenbach, McConaughy en Howell (1987)
bleek dat de correlatie tussen informanten die
het kind in eenzelfde situatie kunnen observe-
ren redelijk is (rond de 0.60), maar dat de cor-
relatie drastisch daalt als er sprake is van wis-
selende situaties met wisselende informanten.
Zo werden de laagste correlaties (gemiddeld
rond de 0.22) gevonden tussen de beoordelin-
gen van kinderen over zichzelf en die van hun
ouders of leerkrachten. Deze matige correlaties
werden niet toegeschreven aan de onbetrouw-
baarheid van het instrument, maar aan de rol
van situatie- en beoordelaarskenmerken die
inherent zijn aan het beoordelen van gedrag
(zie ook Offord, Boyle, Racine, Szatmari, Fle-
ming, Sanford & Lipman, 1996).

Naast verschillen in de rangorde van indivi-
duen die verschillende informanten binnen
groepen aanbrengen (uitgedrukt in correlatie-
coëfficiënten), kunnen er ook verschillen
optreden in het niveau van de beoordelingen
(uitgedrukt in gemiddelde scores van verschil-
lende informanten). Ten aanzien hiervan is
bekend dat leerkrachten over het algemeen
minder problemen signaleren dan ouders
(Meijer & Veerman, 1989; Kroes & Van der
Doef, 1994; Stanger & Lewis, 1993). Over de
relatie (zowel qua rangorde als qua niveau) tus-
sen gedragsbeoordelingen van verwijzende en
ontvangende leerkrachten is ons geen onder-
zoek bekend. In de meta-analyse van Achen-
bach et al. (1987) bleken de correlaties tussen
leerkrachten gemiddeld 0.64. Een recent
onderzoek op een Pl-school liet onder leer-
krachten die in een deeltijdfunctie samen een
klas hadden, afhankelijk van het soort proble-
matiek, een overeenstemming van 24% tot
47% zien (Van den Bergh, 1997). In beide
publicaties gaat het echter om leerkrachten die
kinderen in eenzelfde situatie zien. In de situ-
atie van 'verwijzende' en 'ontvangende' leer-
krachten gaat het om leerkrachten die het kind
in verschillende situaties zien. Om meer zicht
te krijgen op de onderlinge relatie tussen beide
soorten beoordelingen zijn beide dan ook in het
onderhavige onderzoek ingewonnen.

Meer specifiek worden in dit artikel de vol-
gende onderzoeksvragen gesteld:

1. Wat is de prevalentie van emotionele en
gedragsproblemen van de door een Pl-
school opgenomen kinderen zoals waarge-
nomen door Pl-leerkrachten en verwijzende
leerkrachten?

2. Zijn er ten aanzien van de voorgaande vraag
leeftijd- en sekse verschillen, en verschillen
tussen kinderen die verschillende vormen
van behandeling krijgen?

3. Hoe verhouden de gedragsbeoordelingen
van Pl-leerkrachten en verwijzende leer-
krachten zich tot elkaar?

2 Methode

2.1 Setting en deelnemers

Het onderzoek vond plaats in de interne school
van het Paedologisch Instituut (PI) te Duiven-
drecht/Amsterdam. Deze school maakt deel uit
van dit centrum voor kinder-en jeugdpsychia-
trie, waar de zorg zich richt op kinderen van 4-
14 en 12-19 jaar en hun ouders. Per jaar worden


321

PEDAGOGISCHE

5TUDIÉN

-ocr page 327-

52 kinderen van 4-14 jaar met emotionele
stoornissen, gedragsstoornissen en ontwikke-
lingsstoornissen residentieel behandeld. Voor
20 kinderen in die leeftijd is er dagbehandeling.
Jaarlijks worden ook ongeveer 300 jeugdigen
poliklinisch behandelt. Alle 72 kinderen in
residentiële of dagbehandeling (in het vervolg
de kliniek genoemd) volgen onderwijs aan de
interne Pl-school. Daarnaast heeft deze school
plaats voor een kleine 30 externe leerlingen. De
dataverzameling van het onderhavige onder-
zoek vond plaats in het kader van het lopende
follow-up onderzoek in de Pl-kliniek (Veer-
man, 1990; 1993; Ten Brink, 1998). Om die
reden zijn de gegevens van de externe leerlin-
gen niet bij het onderzoek betrokken. Van de
leerlingen die naar de Pl-school worden verwe-
zen komt ongeveer de helft uit het reguliere
basisonderwijs, de andere helft uit het speciaal
onderwijs.

In de periode juli 1989 tot en met december
1997 werden er in de kliniek van het Paedolo-
gisch Instituut te Duivendrecht/Amsterdam in
totaal 332 kinderen opgenomen. In deze perio-
de werd er voor 215 van de 332 kinderen
gemiddeld acht weken na opname door de leer-
kracht van de interne Pl-school een Teacher's
Report Form (TRF, zie voor een beschrijving
par. 2.2) ingevuld. Om de prevalentie van
gedragsproblemen te bepalen is het van belang
dat de onderzoeksgroep representatief is voor
de gehele populatie die in de periode juli 1989
tot en met december 1997 is opgenomen. Voor
de representativiteit is in de eerste plaats een
goede respons van belang. Deze is met 67%
redelijk te noemen. Daarbij moet worden ver-
meld dat non-respons niet het gevolg is
geweest van selectiviteit, maar van een vermin-
derde toelevering en administratieve verwer-
king van de schoolvragenlijsten in de jaren
1995 en 1997. Daarnaast is het belangrijk dat
de groep (N=215) wat betreft de samenstelling
op het gebied van leeftijd en de verhouding tus-
sen de seksen en behandeltypen overeen komt
met die van de totale populatie (N=332). Er
werden op genoemde variabelen geen statis-
tisch significante verschillen tussen de totale
populatie van de Pl-school en de door de PI-
leerkrachten beoordeelde groep gevonden
(p<0.10; zie voor een uitgebreide beschrijving
Van Huizen, 1998).

Tabel 1

Demografische gegevens van de onderzoeksgroe-
pen

Pl-leerkrachten

Verwijzende

leerkrachten

N=215

N=223

jongens

75%

72%

meisjes

25%

28%

dag

39%

37%

resi

61%

63%

gem. leeftijd

8.4 jr.

9,0 jr

range

3-14jr.

3-14jr

Ook door de leerkrachten van de verwijzende
scholen werd een TRF ingevuld (zie Tabel 1).
Van de 332 kinderen in de kliniek waren dat er
223. Gemiddeld werd door deze leerkrachten
10 weken voor opname een TRF ingevuld.
Deze groep bleek eveneens representatief voor
de gehele populatie wat betreft sekse, leeftijd
en behandeltype. Ook hier was de respons
redelijk (65%).

2.2 Meetinstrument

De Teacher's Report Form (TRF; Achenbach,
1991; Verhulst, et al., 1997) wordt door de
leerkracht ingevuld voor kinderen van 4 tot en
met 18 jaar. De vragenlijst bestaat uit een
'schoolprestatiedeel', dat ook wel 'vaardighe-
den- of competentiedeel' wordt genoemd, en
een 'gedragsproblemendeel'. Alleen dit laatste
deel wordt in dit onderzoek gebruikt. Het
gedragsproblemendeel bestaat uit 118 items
die beantwoord kunnen worden op een drie-
puntsschaal (helemaal niet, een beetje of duide-
lijk of vaak van toepassing) en twee open vra-
gen. De items gaan over concrete gedragingen
zoals 'is ongehoorzaam op school' en 'neemt
regels te strikt, is overaangepast'. In de eerste
plaats wordt van het 'gedragsproblemendeel'
van de TRF over alle items een totaalscore
berekend. Deze geeft een indicatie van de mate
waarin het kind emotionele eti gedragsproble-
men heeft. Daarnaast wordt aangegeven of
deze problemen overwegend internaliserend,
ook wel overgecontroleerd genoemd, of
extemaliserend, ook wel ondergecontroleerd
genoemd, van aard zijn. Verder worden de vol-
gende gedragsgebieden als kernsyndromen
onderscheiden: Teruggetrokken, Somatische
klachten, Angstig/Depressief, Sociale Proble-
men, Denkstoornissen, Aandachtsproblemen,


322

fCDASOeiSCHE

STUOIÊN

-ocr page 328-

Delinquent Gedrag en Agressief Gedrag. De
acht syndromen kunnen worden weergegeven
in een gedragsprofiel. Tenslotte kan er op item-
niveau worden gekeken naar specifieke gedra-
gingen.

Om de scores op de TRF te kunnen interpre-
teren wordt de ruwe score van een kind verge-
leken met die van de normgroep. Er zijn vier
normgroepen: jongens en meisjes van 4-11 en
van 12-18 jaar. Voor dit onderzoek worden de
scores uitgedrukt in norm-gerelateerde devia-
tiescores ('Normative Effect Sizes',
NES, Ten
Brink & Veerman, 1997; zie par 2.4). Voor de
interpretatie van de scores zijn er middels
afkappunten drie gebieden te onderscheiden.
Het klinische gebied, het niet-klinische gebied
en het grensgebied. De scores van kinderen die
in het klinische gebied vallen komen overeen
met kinderen van dezelfde leeftijdsgroep en
sekse die naar een instelling voor de Geestelij-
ke Gezondheidszorg zijn verwezen. Op Totale
Problemen en op de dimensies Internaliseren
en Extemaliseren vallen scores boven het 89ste
percentiel van de normale populatie in het kli-
nische gebied. Op de syndroomschalen vallen
scores boven het 97ste percentiel in dit gebied.
De scores van kinderen die niet in het klinische
gebied vallen komen daarentegen overeen met
leeftijdgenoten van dezelfde sekse die niet zijn
verwezen naar een instelling voor geestelijke
gezondheidszorg. Als in het grensgebied, dat
net onder het klinische gebied ligt, wordt ge-
scoord, geeft dat aan dat er problemen zijn die
aandacht behoeven. Op Totale Problemen en
op de dimensies Internaliseren en Extemalise-
ren vallen scores boven het 80ste percentiel in
het grensgebied. Op de syndroomschalen val-
len scores boven het 90ste percentiel in dit
gebied. Het grensgebied en het klinische
gebied duiden we in dit artikel tezamen aan met
probleemgebied.

Uit zowel Amerikaans als Nederlands
onderzoek is gebleken dat de psychometrische
kwaliteiten van de TRF voldoende zijn. Bij een
Nederiandse steekproef bleek er, bij een inter-
val van zes weken, een test-hertest correlatie
van 0.90 voor Totale Problemen, van r=0.81
voor Internaliseren, van 0.95 voor Extemalise-
ren, en waren er test-hertest correlaties van
0.56 tot 0.94 voor de syndroomschalen. De
validiteit van Totale Problemen en Internalise-
ren en Extemaliseren is goed, die van de syn-
droom schalen variërend van voldoende voor
Sociale Problemen, Aandachtsproblemen en
Agressief Gedrag tot matig voor Denkstoornis-
sen, Somatische Klachten en Delinquent
Gedrag (zie de Nederlandse handleiding van
Verhulst et al, 1997, voor een uitvoerige
bespreking van de betrouwbaarheid en de
validiteit).

2.3 Procedure

Wanneer een kind wordt aangemeld voor opna-
me op het PI wordt bij de verwijzende school
standaard schriftelijke informatie over het kind
aangevraagd. De TRF, ook wel school vragen-
lijst genoemd, is hier een onderdeel van. Door
de verwijzende leerkrachten (N=223) werd
gemiddeld 10 weken voor opname een TRF
ingevuld. Gemiddeld acht weken na opname
werd volgens protocol door de Pl-leerkracht
een TRF ingevuld (N=215).

2.4 Statistische analyses

Ten eerste worden voor het analyseren van de
data de norm-gerelateerde deviatiescores ('nor-
mative effect sizes', afgekort
NES) voor de ver-
schillende schalen van de TRF berekend (Ten
Brink & Veerman, 1997; Albrecht, Veerman &
Ten Brink, 1997). Bij het berekenen van deze
score wordt van de mwe schaalscore van een
individueel kind de gemiddelde ruwe schaal-
score van de normgroep afgetrokken en gedeeld
door de standaarddeviatie van de normgroep.
Door de
NES te berekenen wordt aangegeven
hoeveel standaarddeviaties de score afwijkt
van de norm. Daarmee is de
NES een maat voor
de ernst van de emotionele en gedragsproble-
men en kunnen groepen worden vergeleken.
Een gemiddelde
NES van nul betekent dat de
TRF-score van een bepaalde groep exact over-
eenkomt met de norm. Bij een gemiddelde
NES
van 1 heeft 84% van de normale populatie een
lagere score, bij een
NES van 2 heeft 97.5% een
lagere score en bij een
NES van 3 is dat 99.9%.

Nadat per schaal de NES is berekend wordt
met behulp van de z-statistic getoetst of deze
afwijkt van nul (toets voor één gemiddelde).
De invloed van sekse, leeftijd en behandeltype
op de hoogte van de
NES zal met behulp van
een variantie-analyse worden bekeken.

Omdat steeds voor de 11 schalen van de
TRF zal worden getoetst, wordt over 'deze
familie van toetsen' een significantieniveau


323

PtDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 329-

van 10% aanvaardbaar geacht. Een Bonferroni-
correctie zal worden toegepast voor de bepa-
ling van het significantieniveau per toets. Daar-
bij zal het overall significantieniveau van 0.10
gedeeld worden door het aantal toetsen, in dit
onderzoek steeds 11. Het significantieniveau
waartegen wordt getoetst zal dus telkens
0.10/11=0.009 zijn.

Voor een indicatie van de aard van de pro-
blemen in termen van diversiteit zal worden
gekeken naar de prevalentie van scores in het
probleemgebied op de Totale Problemen-
schaal, de hoofddimensies internaliseren en
extemaliseren en de acht kernsyndromen van
de TRF binnen de populatie van het PI. De pre-
valentie wordt vermeld middels percentages
scores in het probleemgebied. Als cut-off score
voor het probleemgebied wordt conform de
handleiding van de TRF (Verhulst et al., 1997)
het afkappunt normaal-grensgebied gebruikt
(zie ook par. 2.2).

Tenslotte zullen op basis van de NES per
schaal de correlaties worden berekend tussen
de leerkrachten van de verwijzende scholen en
de Pl-leerkrachten.

3 Resultaten

Eerst zal door het weergeven van de NES per
schaal een gedragsprofiel worden weergegeven
op basis van de beoordelingen van Pl-leer-
krachten (N=215). Hierdoor ontstaat zicht op
de ernst van de problemen. Vervolgens wordt
gekeken naar de diversiteit van de problema-
tiek van deze groep, waarbij wordt gekeken of
scores op de verschillende schalen van de TRF
wel of niet in het zogenaamde probleemgebied
vallen. Op deze manier kan worden nagegaan
welke probleemgebieden voorkomen binnen
de populatie. Ook wordt gekeken naar de
invloed van leeftijd, sekse, en type behandeling
op de ernst van de problemen. Dezelfde analy-
ses zullen gedaan worden voor de gedragsbe-
oordelingen van de verwijzende leerkrachten
(N=223).

3.1 Beoordelingen door Pl-leerkrachten

Voor de 11 schalen van de TRF wordt in
Tabel 2 de
NES weergegeven en worden de
percentages scores in het probleemgebied ver-
meld (zie ook Figuur 1). De
NES wijkt op elke
schaal significant af van nul (z>2.36; p<0.009).
Volgens de Pl-leerkrachten hebben de kinde-
ren in de kliniek van het PI dus op alle middels
de TRF gemeten gedragsgebieden gemiddeld
meer problemen dan kinderen in de normpopu-
latie. De
NES varieert van 0.90 voor Somati-
sche Klachten tot 2.03 voor Totale Problemen.
Daar bij een
NES van 1.5 door ruim 93% van
de normale populatie lager wordt gescoord
betekent dit dat de meeste gemiddelde scores
van de groep in de bovenste 7% van de verde-
ling van de scores van de normgroep vallen.
Hieruit kan worden opgemaakt dat in vergelij-
king met de normpopulatie de problematiek
van de kinderen uit de Pl-kliniek over de hele
linie zeer ernstig is. Dit geldt echter in mindere
mate voor Somatische Klachten (0.90) en
Delinquent Gedrag (1.17).


Tabel 2

Normative Effect Sizes (NES) met standaarddeviaties en percentages scores in het probleemgebied van de Pl-
leerl<rachten (N=215) en effecten van leeftijd, sekse en behandeltype

Schaal

NES

SD

% in probleemgebied Ift'

sekse'

behandeltype'

Teruggetrokken

1.52

1.39

30.2

_

_

Somatische Klachten

0.90

1.96

15.4

-

-

Angstig/Depressief

1.67

1.53

34.4

-

Sociale Problemen

1.55

1.43

31.2

-

-

Denkstoornissen

1.96

2.60

38.1

-

-

Aandachtsproblemen

1.44

1.22

30.2

-

-

Delinquent Gedrag

1.17

1.73

20.5

52

-

Agressief Gedrag

1.59

1.84

38.6

72

-

Internaliseren

1.76

1.49

73.0

_

Extemaliseren

1.60

1.88

65.1

72

-

Totale Problemen

2.03

1.49

78.6

52

-

' Percentages verklaarde variantie voor significante verschillen in ANOVA'S (p«0.009)

324

PEDAGOGISCHE

5TUDIÉN

-ocr page 330-

/

internaliseren I totale problemen
extemaliseren

Figuur 1. Normative Effect Sizes (NES) voor de 11 schalen van de TRF en percentages scores in het pro-
bleemgebied voor de groep Pl-leerkrachten (N=215)

Als wordt gekeken naar percentages scores
in het probleemgebied blijkt dat rond drie
kwart van de kinderen ernstige problemen
heeft over de hele linie en op externaliserend
gebied. Twee derde heeft internaliserende pro-
blemen. Met uitzondering van Somatische
Klachten en Delinquent Gedrag heeft steeds
één derde van de kinderen ernstige problemen
op Teruggetrokken, Angstig/Depressief, Socia-
le Problemen, Denkstoornissen, Aandachtspro-
blemen en Agressief gedrag. Op grond van
deze resultaten kan gezegd worden dat de pro-
blematiek zeer divers van aard is.

Uit de ANOVA's (zie Tabel 2) blijkt alleen
een effect van sekse op de
NES van Delinquent
Gedrag (F(l,213)=9.51,
p<0.002), Agressief
Gedrag (F(l,21)=15.80, p<0.001), Extemali-
seren (F(l,213)=17.11, p<0.001) en Totale
Problemen (F( 1,213)= 10.64, /7<0.001). Voor
meisjes werd op deze schalen hoger gescoord
dan voor jongens. De percentages verklaarde
variantie liggen tussen de vijf en zeven hetgeen
volgens de vuistregels van Cohen (1988, p.
413) betekent dat het effect van sekse op de
NES van voornoemde schalen klein is. Leeftijd
(t/m 8 jr. en 9 jr. en ouder) en behandeltype
(residentiële of dagbehandeling) hebben op
geen van de schalen een effect op de
NES.

3.2 Beoordelingen door verwijzende leerkrach-
ten

Als naar de beoordeling van de emotionele en
gedragsproblemen door leerkrachten van de
verwijzende scholen wordt gekeken (N=223,
zie Tabel 3 en Figuur 2) blijkt ook dat de
NES
op elke schaal significant van nul afwijkt
(z>2.36; p<0.009). De
NES varieert van 0.77
voor Somatische Klachten tot 2.40 voor Totale
problemen. Ook uit deze resultaten blijkt, met
uitzondering van Somatische Klachten, de
ernst van de problematiek. Uit de percentages
scores in het probleemgebied blijkt dat vier van
de vijf aangemelde kinderen ernstige proble-
men hebben over de hele linie. De helft heeft
ernstige problemen op sociaal gebied en agres-
sief gebied. Ook uit deze resultaten blijkt de
grote diversiteit aan probleemgebieden binnen
de Pl-populatie. Er werd een effect van sekse
gevonden op Aandachtsproblemen (F( 1,221)
=6.92, p<0.009), op Delinquent Gedrag
(F( 1,221) =10.61, p<0.001) en op Totale Pro-
blemen (F(l,221)=17.82, p<0.009). Voor
meisjes werd op deze schalen hoger gescoord
dan voor jongens. De percentages verklaarde
variantie liggen tussen de drie en vijf, het effect
van sekse is derhalve klein (Cohen, 1988). Ook
hier werd geen effect van leeftijd en behandel-
type op de
NES gevonden.

3.3 Beoordelingen van verwijzende en Pl-leer-
krachten vergeleken

Tenslotte werd om de beoordelingen van ver-
wijzende en Pl-leerkrachten met elkaar te kun-
nen vergelijken een combinatiegroep gevormd
(N=152). Deze groep bestaat uit 152 van de
332 kinderen uit de kliniek waarvoor zowel


325

PEDAGOGISCHE

5TUDIÉN

-ocr page 331-

Tabel 3

voor de verwijzende leerkracht van de buiten-
school als door de Pl-leerkracht van de interne
Pl-school een TRF werd ingevuld. Ook deze
groep bleek representatief voor de populatie in
de kliniek in de periode 1989-1997. De respons
was 46%, de gemiddelde tijd tussen de afnames
was ruim vier maanden.

Om de mate van overeenstemming in kaart
te brengen werden de correlaties berekend tus-
sen verwijzende leerkrachten en Pl-leerkrach-
ten op basis van de
NES (zie Tabel 4). De over-
eenstemming op Totale Problemen is volgens
de vuistregels van Cohen (1988) redelijk tot
goed te noemen, die op Extemaliseren ronduit
goed. Op Internaliseren is de overeenstemming
bescheiden tot matig. Het is opvallend dat over
meisjes meer overeenstemming bestaat dan
over jongens, waarbij leeftijd een onderge-
schikte rol lijkt te spelen. Dit geldt met name
voor Agressief Gedrag, Aandachtsproblemen
en Sociale Problemen. Over kinderen in resi-
dentiële behandeling lijkt meer overeenstem-
ming te bestaan dan over kinderen in dagbe-
handeling.

Normative Effect Sizes (NES) met standaarddeviaties en percentages scores in het probleemgebied van de
verwijzende leerl<.ract)ten (N-223) en effecten van leeftijd, sekse en behandeltype

Schaal

NES

SD

% in probleemgebied Ift'

sekse'

behandeltype'

Teruggetrokken

1.44

1.54

35.5

_

Somatische Klachten

0.77

1.82

15.3

-

-

Angstig/Depressief

1.49

1.58

34.1

-

-

Sociale Problemen

2.23

1.70

53.4

-

-

Denkstoornissen

2.16

2.65

45.3

-

-

Aandachtsproblemen

1.85

1.41

45.7

3'

-

Delinquent Gedrag

1.64

1.98

37.8

-

Agressief Gedrag

2.14

2.10

49.3

-

-

Internaliseren

1.57

1.47

65.5

_

Extemaliseren

2.16

2.10

70.4

-

-

Totale Problemen

2.40

1.61

84.3

32

-

' Percentages verklaarde variantie voor significante verschillen in ANOVA'S (p«0.009)
^ Voor meisjes werd hoger gescoord dan voor jongens

Mogelijke verschillen qua niveau van de
scores werden getoetst met de paired samples
t-toets. Uit de resultaten blijkt dat op de schalen
Sociale Problemen, Aandachtsproblemen,
Delinquent Gedrag, Agressief Gedrag, Exter-
naliseren en Totale Problemen door verwijzen-


chtsproblemerl agressief gedrag I internaliseren I totale problemen
denkstoornis delinquent gedrag extemaliseren

lomatische klachteij soc
teruggetrokken angstig/depressief

Figuur 2. Normative Effea Sizes (NES) voor de 11 schalen van de TRF en percentages scores in het pro-
bleemgebied voor de groep verwijzende leerkrachten (N=223)

326

PEDACOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 332-

TabeU

Verwijzende Ik. Pl-lk.

Correlaties'

Normative Effect Sizes (NES) met standaarddeviaties van de Pl-leerkrachten en de verwijzende leerl(rachten
(N=152) en correlaties tussen leerkrachten op basis van NES

Schaal

NES

SD

NES

SD

tot.

j

m

d

r

jk

ok

Teruggetrokken

1.38

1.50

1.43

1.79

.25

.16

.49

.27

.24

.29

.17

Somatische Klachten

0.71

1.81

1.03

2.15

.24

.22

.25

.23

.26

.07

.31

Angstig/Depressief

1.52

1.53

1.68

1.56

.19

.16

.28

.16

.20

.18

.18

Sociale Problemen

2.22'

1.71

1.62

1.52

.43

.33

.57

.32

.48

.39

.47

Denkstoornissen

2.16

2.80

2.07

2.71

.41

.38

.47

.05

.55

.54

.33

Aandachtsproblemen

1.91'

1.45

1.48

1.28

.57

.42

.77

.55

.58

.54

.60

Delinquent Gedrag

1.67'

1.93

1.06

1.58

.40

.34

.43

.34

.43

.36

.44

Agressief Gedrag

2.22'

2.17

1.42

1.56

.69

.58

.80

.62

.74

.72

.68

Internaliseren

1.56

1.45

1.84

1.59

.23

.14

.44

.16

.25

.22

.18

Externaliseren

2.23'

2.15

1.66

1.79

.68

.57

.78

.61

.73

.70

.67

Totale Problemen

2.42'

1.64

2.03

1.56

.52

.33

.73

.40

.57

.53

.54

' Significant hogere NES. Paired sannples t-toets, p«0.009.

' Tot.: totale groep, j: jongens, m: meisjes, d: dag, r: residentieel, jk: jongere kk., ok: oudere kk.

I somatische klachten I sociale problemen laandacl
teruggetrokken angstig/depressief denkstoornis

internaliseren I totale problemen
extemaliseren

agressief gedrag

delinquent gedrag

Figuur 3. Normative Effect Sizes (NES) voor de 11 schalen van de TRF van de groep Pl-leerkrachten en de
groep venwijzende leerkrachten binnen (N=152)

de leerkrachten een significant hogere NES
werd aangegeven (p<0.009; zie Tabel 4 en
Figuur 3).

4 Discussie

Wat betreft de beantwoording van de eerste
onderzoeksvraag naar de prevalentie van emo-
tionele en gedragsproblemen bij kinderen van
een Pl-school blijken zowel de leerkrachten
van de Pl-school als de leerkrachten van de
verwijzende scholen bij aanmelding op de
interne Pl-school een diversiteit aan ernstige
emotionele en gedragsproblemen waar te
nemen. Gelet op de Totale Probleemscore als
algemene indicator voor het aanwezig zijn van
emotionele en gedragsproblemen hebben naar
het oordeel van leerkrachten 79% (Pl-leer-
krachten) of 84% (verwijzende leerkrachten)
van de aangemelde leerlingen te kampen met
dit soort problemen. De prevalentie van inter-
naliserende problematiek varieert van 66%
(verwijzende leerkrachten) tot 73% (Pl-leer-
krachten), de prevalentie van extemaliserende
problemen ligt tussen de 65% (Pl-leerkrachten)
en 70% (verwijzende leerkrachten). De preva-
lentie van problemen op de acht kemsyndro-


327

PEDAGOaiSCHE

STUDltN

-ocr page 333-

men varieerde van 15% tot 53%. Problemen op
de schaal Somatische Klachten kwamen het
minst voor, problemen op de schaal Sociale
Problemen het meest.

Deze resultaten duiden er op dat het PI de
beoogde doelgroep van cluster-4 (kinderen met
gedragsstoornissen) in belangrijke mate be-
dient. Daarbij dient echter de kanttekening
gemaakt te worden dat, hoewel de gegevens in
dit onderzoek redelijk representatief lijken
voor de interne Pl-school in Duivendrecht,
men zich af kan vragen hoe representatief de
gegevens van de Pl-school in het onderhavige
onderzoek representatief zijn voor 'de' Pl-
school in het algemeen. Alleen al afgaande op
de aard van deze scholen, waarvan er in Neder-
land acht zijn, liggen populatieverschillen voor
de hand. Er zijn Pedologische Instituten die
vanuit hun geschiedenis gerelateerd zijn aan de
jeugdhulpverlening of de jeugd-geestelijke ge-
zondheidszorg. Andere Pedologische Instituten
zijn meer ingebed in het onderwijssysteem en
leggen het accent meer op orthodidactiek en
(indien nodig) de ambulante begeleiding van
kinderen en gezinnen. De variatie aan cijfers in
het in de inleiding genoemde overzicht van
Pameijer & Zijlmans (1994) is mogelijk een
uiting van de hier gesignaleerde verschillen.
Een recent onderzoek met de TRF in de Pl-
school in Nijmegen, waarin aangetoond werd
dat ook daar sprake is van ernstige en diverse
emotionele en gedragsproblemen, liet ook zien
dat deze problemen minder ernstig waren dan
die in de Pl-school in Duivendrecht (Van den
Bergh, 1997).

Aangaande de tweede onderzoeksvraag
naar mogelijke verschillen in leeftijd, sekse en
behandelvorm werden alleen sekse-effecten
gevonden. Door Pl-leerkrachten werd voor
meisjes hoger gescoord op de syndromen
Delinquent Gedrag en Agressief Gedrag en op
Extemaliseren en Totale Problemen. Door ver-
wijzende leerkrachten werd hoger gescoord
voor meisjes op de syndromen Aandachtspro-
blemen en Delinquent Gedrag en op Totale
Problemen. Hoewel de aard van deze syndro-
men voor de beide typen beoordelaars niet
sTUDitN geheel gelijk is lijkt de nadruk te liggen op
druk, agressief gedrag.

Een verklaring voor deze bevinding zou
kunnen zijn dat, om verwezen te worden, de
(relatieve) ernst van deze problemen bij meis-
jes groter moet zijn dan die van jongens. Om
zodanig op te vallen dat verwijzing naar een Pl-
school noodzakelijk wordt, moeten meisjes op
extemaliserend gebied relatief meer problemen
vertonen dan jongens. Dit betekent niet dat
meisjes in absolute zin meer druk en agressief
gedrag vertonen dan jongens. Daar op de TRF
meisjes met een normgroep van meisjes en jon-
gens met een normgroep van jongens worden
vergeleken, kan alleen worden gesproken van
een afwijking ten opzichte van wat normaal is
voor de sekse (en leeftijd). Om verwezen te
worden moeten meisjes blijkbaar ten opzichte
van hun seksegenoten meer van normaal afwij-
ken dan jongens. Daarnaast is dit extemalise-
rende, drukke gedrag vanuit het maatschappe-
lijke stereotype niet 'des meisjes': meisjes
zouden eerder internaliserende problemen heb-
ben. Het zou kunnen dat vooral meisjes bij de
Pl-school worden aangemeld voor wie andere
vormen van hulpverlening niet toereikend ble-
ken. Juist het extemaliserende, niet sekse-ste-
reotype gedrag zou de reden kunnen zijn dat
deze meisjes moeilijk behandelbaar zijn. Er
zou dus mogelijk sprake kunnen zijn van selec-
tie, waarbij meisjes met ernstige extemalise-
rende problemen worden doorverwezen naar
de Pl-school, of waarbij -vanuit de Pl-school
gezien- meisjes met extemaliserende proble-
matiek eerder worden toegelaten dan meisjes
zonder deze problemen.

328

pedagogische

Ten aanzien van de derde onderzoeksvraag
naar de relatie tussen de gedragsbeoordelingen
van de Pl-leerkrachten en de verwijzende leer-
krachten bleek er wat betreft de rangorde bin-
nen groepep een redelijke overeenstemming te
bestaan. De gevonden correlatie van 0.52 voor
Totale Problemen ligt in dezelfde orde van
grootte als correlaties die in andere onderzoe-
ken met leerkrachten werden gevonden (zie
Achenbach et al., 1987; Verhulst et al., 1997),
zij het dat het in het hier gepresenteerde onder-
zoek om leerkrachten ging die het kind in wis-
selende situaties zien. Over extemaliserende
gedragingen bestaat meer overeenstemming
dan over internaliserende gedragingen. Dit is
ook conform de in de literatuur gerapporteerde
bevindingen. Blijkbaar is extemaliserend ge-
drag gemakkelijker observeerbaar en beter
benoembaar dan internaliserend gedrag. Wat
betreft het niveau van de scores bleek dat ver-
wijzende leerkrachten in het extemaliserende


-ocr page 334-

gebied meer problemen aangaven dan Pl-leer-
krachten. Dit geldt zowel voor de hoofddimen-
sie Externaliseren als voor de gedragsschalen
Delinquent Gedrag en Agressief Gedrag. Ook
gaven zij meer problemen aan op de schalen
Sociale Problemen en Aandachtsproblemen.
Wat betreft internaliserende problemen werden
geen verschillen gevonden. Dit komt overeen
met resultaten uit eerder onderzoek naar de
leerkrachtbeoordelingen van de externe PI-
school in Duivendrecht (Moesker, 1993).
Omdat het de beoordeling betrof rondom de
opname lijkt het niet aannemelijk dat het
gedrag van de kinderen in de (korte) tijd tussen
de afnames van gemiddeld vier maanden
wezenlijk was veranderd. Voor een verklaring
omtrent de verschillen in de beoordeling wordt
derhalve gekeken naar situationele aspecten en
informantkenmerken (Achenbach et al., 1987).

Wat betreft de situationele aspecten is
bekend dat zowel groepsleiders als leerkrach-
ten bij een klinische populatie de eerste zes
maanden
na opname minder problemen aanga-
ven dan ouders voor opname (Ten Brink, 1998;
Jansen & Oud, 1990; Kroes & Van der Doef,
1994; Meijer & Veerman, 1989). Hierin zien
we een parallel met de gedragsbeoordelingen
van verwijzende leerkrachten (vlak
voor opna-
me) en die van Pl-leerkrachten (vlak
na opna-
me). Het is mogelijk dat kinderen vlak na de
opname, nog onder de indruk van de opname
en de nieuwe omgeving, een (schijn)aanpas-
sing vertonen en dat ze pas na enige tijd hun
eigen ('ware') gezicht laten zien. De TRF-
scores van Pl-leerkrachten zouden dan deze
schijnaanpassing weergeven. De lagere scores
van Pl-leerkrachten kunnen echter ook een
uiting zijn van het feit dat de Pl-school beter is
toegerust voor de begeleiding van kinderen met
emotionele en gedragsproblemen. De klassen
zijn kleiner en het onderwijs is meer individu-
eel gericht. Daardoor kent de onderwijsomge-
ving meer structuur, hetgeen de kans op het
ontstaan van externaliserende gedragingen
kleiner maakt. Tevens werken leerkrachten van
de Pl-school samen met groepsleiders en hulp-
verleners uit diverse disciplines die de kinderen
in het kader van residentiële of dagbehandeling
begeleiden. Het onderwijs is hiermee ingebed
in een bredere behandelingscontext, waardoor
in geval van moeilijk in de hand te houden
gedrag de expertise binnen het PI snel kan
worden geraadpleegd.

Kijkend naar informantkenmerken lijkt het
aannemelijk dat verwijzende leerkrachten van-
wege hun ervaring met 'gewone' kinderen
goed kunnen inschatten wanneer een kind
afwijkt van normaal. Het beeld zou echter ook
enigszins vertekend kunnen zijn daar zij het
gedrag, met name op het gebied van externali-
seren, als lastig ervaren. Een hoge score zou er
in dat geval op kunnen wijzen dat de leerkracht
graag zou willen dat het kind verwezen wordt
(Pameijer, Zijlmans & Vorstermans, 1994). Bij
Pl-leerkrachten is het beeld wellicht vertekend
omdat zij hoofdzakelijk kinderen in de klas
hebben met ernstige emotionele en gedragspro-
blemen en bovendien speciaal zijn opgeleid om
onderwijs te geven aan kinderen met emotione-
le, gedrags- en leerproblemen. Het is daardoor
goed mogelijk dat voor hen de norm voor
afwijkend gedrag hoger is geworden.

Verder onderzoek zou zich kunnen richten
op de vraag in hoeverre er bij andere Pl-scho-
len en overige scholen van het cluster-4 even-
eens sprake is van emotionele en gedragspro-
blemen, en tevens of deze problemen sterker
zijn dan de emotionele en gedragsproblemen
op scholen binnen de andere clusters. Ondanks
mogelijke verschillen binnen de scholen van
het cluster-4 onderwijs zou dit kunnen leiden
tot het opstellen van een voor dit cluster type-
rend gedragsprofiel, waarmee het zich onder-
scheidt van andere clusters. Indien dit zou
gelukken kunnen TRF-gegevens een rol spelen
bij de zogeheten 'toelaatbaarheidsbepaling'
zoals die momenteel ten aanzien van de verwij-
zing naar scholen voor speciaal onderwijs
bediscussieerd wordt (Höver & Harperink,
1998). Hierbij gaat het om de vraag of een aan-
gemeld kind al dan niet in aanmerking komt
voor een vorm van speciaal onderwijs. Onder-
zoek naar emotionele en gedragsproblemen
van kinderen binnen de verschillende onder-
wijsclusters kan leiden tot het opstellen van
normatieve kaders, die het werk in de praktijk
kunnen ondersteunen. Albrecht & Veerman
(1998) lieten bijvoorbeeld zien dat ook bij kin-
deren van een aantal ZMLK-scholen emotione-
le en gedragsproblemen te constateren waren, ^^^

oor > PEOAGOG/SCHE

maar dat deze minder ernstig waren dan de pro- studiën
blemen van de kinderen van de Pl-school.
Indien op basis van verder onderzoek, gericht
op het aantonen van binnen het cluster-4 aan-
wezige verschillen in emotionele en gedrags-


-ocr page 335-

problemen, nog betrouwbare differentiaties
tussen de scholen van cluster-4 te maken zijn,
kan dit weer handvatten geven voor een meer
verfijnde indicatiestelling naar de betreffende
schooltypes. Dit alles in de wetenschap dat er
meerdere leerling- en gezinsgebonden factoren
zijn die de uiteindelijke indicatie zullen bepa-
len en ook in de wetenschap dat gegevens van
gestandaardiseerde instrumenten als de TRF
niet het laatste woord zullen hebben. Indicaties
zullen ook op deze basis nooit met 100% zeker-
heid gesteld kunnen worden, wel mag men
hopen met dit soort gegevens afnemende onze-
kerheid in oordeelsvorming te bewerkstelligen.
Ook is het mogelijk dat bij de totstandkoming
van normatieve kaders voor de verschillende
clusters nieuwe inzichten gaan ontstaan van
soorten onderwijs die mogelijk eenzelfde doel-
groep bedienen. Of dat, andersom, het licht valt
op scholen die geacht werden qua doelgroep bij
elkaar te horen maar heel uiteenlopende groe-
pen leerlingen blijken te hebben. Het werken
met gestandaardiseerde instrumenten kan van-
uit deze visie zowel behandelingsondersteu-
nend als beleidsondersteunend zijn.

Noten

1 Andere clusters omvatten scholen voor visueel
gehandicapten (cluster-1), scholen voor auditief
en communicatief gehandicapten (cluster-2),
scholen voor lichamelijk, verstandelijk en meer-
voudig gehandicapten (cluster-3). Om het beeld
ten aanzien van de nieuwe indeling te complete-
ren kan hier nog aan toegevoegd worden dat de
huidige voorzieningen voor het MLK-, LOM- en
(delen van) het lOBK-onderwijs samen met het
reguliere onderwijs ondergebracht worden in de
nieuwe Wet op het Primair Onderwijs (voor kin-
deren van 4 tot 12 è 13 jaar) of de Wet op het
Voortgezet Onderwijs (voor kinderen vanaf 12 a
13 jaar).

Literatuur

Achenbach, T.M. (1991). Manual for the teacher's
report form and 1991 profile.
Burlington: Uni-
versity of Vermont, Department of Psychiatry.
Achenbach, T.M., McConaughy, S.H., & Howell, C.T.
(1987). Child/adolescent behavioral and emotio-
nal Problems: implications of cross-informant
correlations for situational
specificity. Psycholo-
gical Bulletin, 101.
213-232.

Albrecht, G., & Veerman, J.W. (1998). Kinderen in
het ZMLK-onderwijs in Amsterdam. Screenings-
onderzoek naar emotionele en gedragsproble-
men.Duivendrecht: Paedologisch Instituut.

Albrecht, G., Veerman, J.W., & Brink, LT. ten, 1997.
In H.M. Pijnenburg, C.M. van Rijswijk, A.J.J.M.
Ruijssenaars, & J.W. Veerman (red.).
Pedologisch
Jaarboek 1997 (pp.
181-191;. Delft: Eburon.

Bergh, C. van den, (1997). Het gebruik van gedrags-
vragenlijsten voor leerkrachten. Onderzoek met
de TRF op het Paedologisch Instituut Nijmegen.
Doctoraalscriptie Vrije Universiteit Amsterdam.

Brink, L.T. ten (1998). De ontwikkeling van kinderen
tijdens een periode van klinische Jeugdzorg. Sta-
tus, beloop en prognose.
Dissertatie Vrije Univer-
siteit Amsterdam.

Brink, L.T. ten, & Veerman, J.W. (1997). Experimen-
tele klinische normen voor de CBCL
Duiven-
drecht: Paedologisch Instituut.

Cohen, J. (1988). Statistical power analysis for the
behavioral sciences
(2nd ed.). Hillsdale, NJ:
Erlbaum.

Höver, C, & Harperink, M. (1998). Verantwoording
Uitwerking Onafhankelijke toelaatbaarheidsbe-
paling 2/3 onderwijs.
Den Haag: Smets+ Hover+.

Huizen, J.H. van (1998). TRF onderzoek kliniek PI
1989-1997. De beoordeling van emotionele en
gedragsproblemen door leerkrachten van de
kinderen in de kliniek van het Paedologisch Insti-
tuut Duivendrecht/Amsterdam rondom de opna-
me in de periode 1989-1997.
Doctoraal werkstuk
klinische kinder- en jeudgpsychologie. Universi-
teit van Amsterdam.

Jansen, M.<5., & Oud, J.H.L. (1990). Residentiële
hulpverlening geëvalueerd. Interim rapport 1.
Nijmegen: Instituut voor Orthopedagogiek,
Katholieke Universiteit Nijmegen.

Kroes, G., & van der Doef, P.L.M. (1994). Beoorde-
ling van gedragsproblemen met de CBCL/TRF. In
H.M. Pijnenburg, C.M. van Rijswijk, & en J.W.
Veerman (red.).
Pedologisch Jaarboek 1994
(pp. 374-379). Delft: Eburon.

Meijer, R.W.J., & Veerman, J.W. (1989). Gedragsbe-
oordeling door verschillende informanten. Lite-
ratuurbespreking en eigen onderzoeksgege-
vens.
Kind en Adolescent. 10, 183-194.

Moesker, M. (1993). Samenhang tussen cognitieve
problematiek, sociaal-emotionele problemen en
leerproblemen. Onderzoek naar de populatie


330

PEDAGOaiSCHe

-ocr page 336-

van een Pl-school. Doctoraalscriptie Vrije Univer-
siteit Amsterdam.

Offord, D.R., Boyle, M.H., Racine, Y., Szatmari, P.,
Fleming, J.E., Santford, M., & Lipman, E.L (1996).
Integrating assessment data from multiple infor-
mants.
Journal of the American Academy of
Child and Adolescent Psychiatry, 35,
1078-1085.

Pameijer, N.K., & Zijlmans, S.W.M. (1994). De CBCL in
een aantal pedologische instituten. In H.M. Pij-
nenburg, CM. van Rijswijk, & J.W. Veerman,
Pedologisch Jaarboek 1994 (pp. 53-87). Delft:
Eburon.

Pameijer, N.K., Zijlmans, S.W.M., & Vorstermans,
M.G.C. (1994). Het gebruik van CBCL-lijsten in de
praktijk: mogelijkheden en moeilijkheden.
Tijd-
schrift voor Orthopedagogiek, 33,
87-103.

Rijswijk, C.M. van (1996). De rugzak van de Pl-leer-
ling. In H.M. Pijnenburg, C.M. van Rijswijk,
A.J.J.M. Ruijssenaars, & J.W. Veerman (red.).
Pedologisch Jaarboek 1996 (pp. 9-24). Delft: Ebu-
ron.

Rugzak, De. Beleidsplan voor het onderwijs aan kin-
deren met een handicap.
(1996). Zoetermeer:
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Weten-
schappen.

Stanger, C, & Lewis, M. (1993). Agreement among
parents, teachers, and children on internalizing
and externalizing behavior problems.
Journal of
Clinical Child Psychology, 22,
107-115.

Veerman, J.W. (1990). De ontwikkeling van kinde-
ren na een periode van klinische Jeugdhulpverle-
ning. Een evaluatief-epidemiologisch onder-
zoek.
Amersfoort: Acco.

Veerman, J.W. (1993). Evaluatief-epidemiologisch
onderzoek in de klinische praktijk. Opzet en
kader van follow-up onderzoek in een pedolo-
gisch instituut. In H.M. Pijnenburg & L.M.G. Curfs
(red.).
Jaarboek onderzoek pedologische institu-
ten 1992
(pp. 49-66). Cadier en Keer: SNZB.

Verhulst, F.C., van der Ende, J., & Koot H.M. (1997).
Handleiding voor de Teacher's Report Form
(TRF).
Rotterdam: Sophia Kinderziekenhuis.

Auteurs

Drs. J.H. van Hulzen is psycholoog en musicus. In het
kader van zijn studie klinische kinder- en jeugdpsy-
chologie aan de Universiteit van Amsterdam heeft
hij het hier beschreven onderzoek uitgevoerd op
het Paedologisch Instituut Duivendrecht/Amster-
dam. Momenteel is hij in het kader van de opleiding
tot gezondheidszorgpsycholoog werkzaam bij de
afdeling Jeugd en Jongeren van de RIAGG Zuid
Nieuw-West te Amsterdam. Tevens is hij als hoofd-
vakdocent slagwerk Improviserend Musicus verbon-
den aan de Amsterdanse Hogeschool voor de Kun-
sten te Amsterdam.

Prof. dr. J.W. Veerman is psycholoog en hoofd van
de afdeling Epidemiologisch Evaluatief Onderzoek
(EPI) van PI Research te Duivendrecht. Tevens is hij
vanwege de stichting De Waarden te Nijmegen als
bijzonder hoogleraar verbonden aan de Katholieke
Universiteit Nijmegen.

Correspondentie: PI Research, Afdeling EPI, Postbus
366, 1115 ZH Duivendrecht.
E-mail: jw,veerman@psy.vu.nl

Abstract

Teacher ratings of children's emotional
and behavioral problems in a Dutch spe-
cial education sample

J.H. van Huizen, J.W. Veerman. Pedagogische Stu-
diën, 1999, 76, 320-331.

From the 332 children admitted to the Pedological
Institute in the period1989-1997 the Teacher's
Report Form (TRF) was filled out by the referring
teachers (N=223) and the internal teachers in the
Pedologcial Institute (N=215). The Pedological Insti-
tute is one of the Dutch type of schools for special
education. The TRF-scores indicated serious emo-
tional/ behaviorial problems as compared to norm
groups. Problems appeared both of the internaliz-
ing and externalizing type. Although the effect was
small more externalizing problems were reported
for giris. No effert was found for age and kind of
treatment. Referring teachers reported more severe
problems than the internal teachers, in particular
with respect to externalizing problems. Agreement
between both groups of teachers varied, but was
high for externalizing behavior. In the discussion
some explanations regarding the results are offered
and the use of standardized Instruments as well as
the need to describe populations in special educa-
tion are discussed.


331

PEDAGOGISCHE

5TUDIÉN

-ocr page 337-

Samenvatting

332

pedagogische
studiën

1S99 (76) 332-349

Nederland telt momenteel 28 islamitische basis-
scholen; deze worden voornamelijk bezocht
door kinderen van Marokkaanse en Turkse her-
komst. Het onderwijs dat op deze scholen wordt
gegeven heeft twee doelen, namelijk een hoge-
re onderwijskwaliteit, i.e. leerprestaties leveren
dan andere scholen en de kinderen opvoeden in
een islamitische traditie. Dit artikel gaat aller-
eerst in op de achtergronden van het islamiti-
sche onderwijs. Vervolgens wordt via een empi-
rische studie nagegaan wat de kenmerken zijn
van de leerlingen en hun ouders, en wat de
prestaties zijn voor taal en rekenen. Daarbij
wordt een vergelijking gemaakt tussen 16 isla-
mitische scholen, 16 scholen met een overeen-
komstige sociaal-etnische leerlingenpopulatie,
en 432 scholen van een landelijk representatie-
ve steekproef (in totaal meer dan 40000 leerlin-
gen). De resultaten laten zien dat leerlingen op
islamitische scholen zich met name onderschei-
den doordat hun ouders meer belang hechten
aan hun geloof eii wat minder op de Nederland-
se samenleving zijn gericht. Wat de taal- en
rekenprestaties van de leerlingen betreft, zijn er
nagenoeg geen verschillen tussen islamitische
scholen en scholen met een soortgelijke leerlin-
genpopulatie; wel verkeren de leerlingen op
deze scholen In een forse achterstandspositie
ten opzichte van de leerlingen op scholen uit de
representatieve steekproef.

1 InleicJing

1.1 De stichting van islamitische scholen

De Nederlandse samenleving kent in toene-
mende mate een multicultureel karakter. In het
onderwijs uit zich dit doordat op veel scholen,
en dan met name in de grote steden, kinderen
van Turkse, Marokkaanse en Surinaamse ori-
gine ver in de meerderheid zijn (Tesser, Van
Praag, Van Dugteren, Herweijer & Van der
Wouden, 1995). Allochtone groeperingen
onderscheiden zich van de autochtone bevol-
king in hun culturele, linguïstische en gods-
dienstige voorkeuren, gedragingen en houdin-
gen (Vermeulen, 1996). Evident is dat de
Nederlandse samenleving daar nog niet in alle
opzichten op is ingesteld. Voor een aantal
allochtone ouders sluiten bijvoorbeeld vormge-
ving, inhoud en opbrengsten van het onderwijs
aan hun kinderen onvoldoende aan bij hun
wensen: de pedagogisch-didactische aanpak is
volgens hen te permissief, er wordt onvoldoen-
de rekening gehouden met en aandacht besteed
aan de islam en koran, en het lukt de scholen
niet de kinderen tot een acceptabel prestatie-
niveau te brengen. Gebruikmakend van de
grondwettelijke vrijheid van onderwijs hebben
zij - of,althans hun zaakwaarnemers (vgl.
Alkan, 1996) - daarom eigen islamitische
basisscholen gesticht. Dat is niet bepaald
steeds van een leien dakje gelopen (cf. Rath,
Penninx, Groenendijk & Meyer, 1997). Van-
wege het ontbreken van medewerking van
lokale en centrale overheden wordt daarom wel
de term 'ontmoedigingsbeleid' gehanteerd (cf.
Teunissen, 1990). Alhoewel al in 1980 initia-
tieven daartoe zijn genomen, heeft het tot 1988
geduurd voordat de eerste islamitische basis-
school werd gesticht (Landman, 1992). Tot de
start van het schooljaar 1997/98 waren er
29 basisscholen op islamitische grondslag;
momenteel zijn er nog 28 scholen met in totaal
ongeveer 7000 leerlingen, voornamelijk van
Marokkaanse en Turkse herkomst.

Achtergronden, kenmerken en opbrengsten van islamitisch

basisonderwijs1

G.WJ.M. Driessen en J.J. Bezemer


1  Het onderzoek waarover hier wordt gerappor-
teerd werd gesteund door de Stichting voor
Gedragswetenschappen die wordt gesubsidieerd
door de Nederlandse Organisatie voor Wetenschap-
pelijk Onderzoek (NWO). Het artikel is gebaseerd op
het rapport van G. Driessen & J. Bezemer (1999).
Isla-
mitisch basisonderwijs. Schipperen tussen identiteit
en l(waliteit?
Nijmegen: ITS.

-ocr page 338-

Over de wenselijkheid van dit onderwijs
bestaat veel discussie, zowel onder niet-mos-
lims als onder moslims zelf (Rath, Penninx,
Groenendijk & Meyer, 1996). Voorstanders
van islamitisch onderwijs streven in hoofdzaak
twee doelen na, namelijk versterking van de
eigen identiteit, i.e. cultureel-religieuze per-
soonlijkheidsvorming in de islamitische geest,
en verbetering van de onderwijskwaliteit, i.e.
de prestaties van de kinderen (Shadid & Van
Koningsveld, 1992a, 1992b). Volgens de
betreffende ouders schiet het bestaande onder-
wijs hierin namelijk ernstig tekort. Hun kinde-
ren zaten voorheen doorgaans op zogenaamde
zwarte scholen en ondanks alle extra facilitei-
ten lukte het de meeste van deze scholen niet
hun leerlingen in redelijke getale naar hogere
types van voortgezet onderwijs te laten door-
stromen. De ouders verwachten dat islamiti-
sche scholen dat wel zal lukken. Bovendien
wordt aangevoerd dat 'eigen' scholen zullen
leiden tot vergroting van de ouderbetrokken-
heid, wat op zich weer een positief effect op de
prestaties zal hebben. Voorstanders zien eigen
scholen daarmee als een belangrijk middel
voor emancipatie en integratie. Tegenstanders
daarentegen vrezen dat islamitische scholen
juist leiden tot isolement en segregatie, dat de
Nederlandse normen en waarden onvoldoende
tot hun recht komen, dat het puur gaat om
nationaliteitsscholen, en dat het tot leegloop
leidt bij bestaande scholen (Aarsen & Jansma,
1992; Kabdan, 1992; Karagül, 1994; Meyer,
1993).

Met de door Kabdan (1992, 1993) geuite
kritiek kunnen de belangrijkste op landelijk en
lokaal niveau levende bezwaren tegen aparte
islamitische scholen tot twee hoofdpunten wor-
den samengevat. Deze staan in feite diametraal
tegenover de twee voornaamste doelstellingen
van het islamitische onderwijs. Wat het eerste
doel betreft, het verbeteren van de onderwijs-
prestaties van de kinderen, vreest Kabdan dat
als gevolg van het ontbreken van een Neder-
landstalig referentiekader de taalachterstand
alleen maar zal toenemen. Aangezien er geen
autochtone leeftijdgenoten zijn, zullen de kin-
deren in hun thuistaal communiceren, en niet in
het Nederlands. Daar komt bij dat de kinderen
ten behoeve van het koran-onderwijs Klassiek-
Arabisch moeten leren. Dit is voor alle leerlin-
gen een vreemde taal en betekent dus een ver-
zwaring van het lesprogramma. Ook met het
tweede doel van het islamitische onderwijs, het
versterken van de eigen identiteit, heeft Kab-
dan grote problemen. Hij verwacht dat secu-
lier-wetenschappelijke kennis en onderwerpen
die tegen de religieuze opvattingen ingaan, niet
onderwezen worden. Dit beperkt niet alleen de
doorstroommogelijkheden in het voortgezet
onderwijs, maar ook de integratie in de Neder-
landse samenleving. Wat dit laatste betreft
vreest hij ook dat de in gang gezette emancipa-
tie van moslimvrouwen weer zal worden terug-
gedraaid (cf. Lavrijsen, 1996). Ten slotte ver-
denkt hij de scholen, i.e. schoolbesturen er van
dat onder de dekmantel van cultureel-reli-
gieuze persoonlijkheidsvorming nationalis-
tisch-fundamentalistische ideeën worden over-
gedragen.

Tegen Kabdans vrees met betrekking tot de
onderwijsprestaties kan worden ingebracht dat
deze situatie niet uniek is voor islamitische
scholen, maar in principe geldt voor alle zwar-
te scholen. Want ook daar is nauwelijks sprake
van een Nederiands(talig) referentiekader en
zullen de kinderen onderling neigen tot com-
municeren in de thuistaal. Eveneens zullen ze -
na schooltijd - koranles volgen en daar Ara-
bisch moeten leren (vgl. Driessen & Haanstra,
1996). Wat dat laatste betreft kan ook verwe-
zen worden naar de situatie in Friesland waar
de kinderen verplicht zijn onder schooltijd
Fries te leren (en waar de taal- en rekenpresta-
ties overigens relatief laag zijn; vgl. Driessen &
Withagen, 1998). Wat de religieuze vorming
betreft kan een parallel worden getrokken met
de situatie op streng-gereformeerde scholen.
Ook op scholen van die richting worden vol-
gens critici zeer traditionele opvattingen over-
gedragen die op gespannen voet staan met het
functioneren in de hedendaagse samenleving.

Het voorafgaande overziend, kan men zich
afvragen wat nu precies het unieke is van de
bezwaren tegen het islamitische onderwijs en
waarom die in het geval van deze nieuwe rich-
ting wel worden geuit en in het geval van ande-
re, bestaande richtingen niet. Een en ander in
een wat algemener kader plaatsend, lijkt het er
- ondanks alle gelijkenissen - niet op dat de
studiën
vraag naar pro of contra islamitisch onderwijs
zonder meer vertaald kan worden naar de vraag
naar pro of contra bijzonder onderwijs.

In Figuur 1 vatten we de in de literatuur

333

pedagogische


-ocr page 339-

PRO

• de grondwettelijke vrijheid van stichting en het recht op bel<ostiging van bijzondere scholen

• versterking van het zelfbewustzijn, de eigen identiteit en de cultureel-religieuze persoonlijkheid door
een islamitische opvoeding

• hogere betrokkenheid van de ouders door betere herkenning of identificatie en minder communicatie-
problemen

• verbetering van de schoolresultaten door een betere afstemming op het eigene van allochtone leerlin-
gen

• toename zelfvertrouwen en welbevinden van de leerlingen, en tevredenheid van de ouders over de
school door betere aansluiting tussen thuis- en schoolcultuur

• versterking van de integratie en emancipatie van etnische minderheden door betere onderwijsresultaten
en een sterkere eigen identiteit van de leerlingen en de instelling van cursussen in de avonduren voor de
ouders

CONTRA

Nadelige gevolgen van en bezwaren tegen ontbreken van interculturele contacten

• remming van integratie, bevordering van segregatie ('gettovorming', 'apartheid')

• vergroting van de taalachterstand

• strijdig met de doelstellingen van het beleid ten aanzien van intercultureel onderwijs

• ontbreken van de dialoog over culturele gewoontes

• slechte basis voor de brede, algemene ontwikkeling
Nadelige gevolgen van en bezwaren tegen islamitische grondslag

• kennisachterstand door het ontbreken van onderwijs in seculier-wetenschappelijke vraagstukken

• versterking van traditionele sekserolverhoudingen

• verbreiding van afwijkende normen en waarden (remming acculturatie)

• mogelijke banden met (militante) fundamentalistische organisaties

• politiek-ideologische motieven
Overige nadelige gevolgen en bezwaren

• leegloop van bestaande scholen

• aanwakkering van racisme

• ongunstige effecten op de doorstroming naar het voortgezet onderwijs

• categorale voorziening

• matige onderwijskwaliteit door onprofessioneel bestuur
Figuur 1. Argumenten pro en contra islamitische basisscholen

genoemde argumenten pro en contra islamiti- veld (1992a) wijzen er op dat er verschillen zijn
sehe basisscholen samen (vgl. Driessen & qua leerlingenpopulatie, bestuurssamenstel-
Bezemer, 1999). ling, en Statuten. Het bijzondere karakter van

de scholen komt tot uitdrukking in het geven
1.2 Opbrengsten van islamitisch onderwijs van koran-onderwijs. De vormgeving en invul-

De in Figuur 1 genoemde aspecten hebben ling van het onderwijs lijkt sterk afhankelijk
betrekking op argumenten, nauwelijks op fei- van de plaats die de school inneemt op het con-
ten. Over de opbrengsten van de islamitische tinuiim liberaal - orthodox (Alkan, 1996; Cana-
scholen of de manier waarop zij zich onder- tan, 1993; Lammers, 1993). Zo wordt op een
scheiden van andere (zwarte) scholen was tot aantal scholen het lesmateriaal getoetst op de
voor kort ook nagenoeg geen informatie voor- verenigbaarheid met islamitische normen, zit-
handen. Hoewel enig onderzoek is verricht, is ten jongens gescheiden van meisjes, gelden er
pcDAcoaifcHE fragmentarisch van aard, heeft het specifieke gedrags-en kledingvoorschriften, en

sTUDiiN meestal betrekking op. case-studies (Aarsen & is er ruimte voor gebedsoefening (Teunissen,
Jansma, 1992; Meyer, 1993) of op specifieke 1990). De indruk bestaat dat de meer liberale
aspecten als ideologie en bestuurlijke vormge- scholen nauwelijks of niet afwijken van niet-
ving (Lammers, 1993; Shadid & Van Konings- islamitische scholen (Aarsen & Jansma, 1992).
veld, 1992a, 1992b). Shadid en Van Konings- De Onderwijsinspectie, die in 1989 en 1990

-ocr page 340-

onderzoek verrichtte naar het functioneren en
(vermeende) fundamentalistische karakter van
islamitische scholen, verwacht een hogere
doorstroom naar het voortgezet onderwijs.

Kwantitatief onderzoek naar de prestaties,
houdingen, gedragingen en de gezinssituatie
van de betreffende leerlingen is tot op heden
enkel door Driessen verricht. In een tweetal
studies (1996a, 1996b; zie ook 1997) analy-
seert hij de relatie tussen meer dan 80 verschil-
lende leerling- en ouderkenmerken enerzijds
en het al dan niet bezoeken van een islamiti-
sche basisschool anderzijds. Beide studies zijn
gebaseerd op gegevens die in het schooljaar
1994/95 in het cohort-onderzoek Primair
Onderwijs zijn verzameld bij schooldirecteu-
ren, leerkrachten, leerlingen en hun ouders. Uit
de analyses blijkt dat leerlingen op islamitische
scholen zich nauwelijks onderscheiden van
leerlingen op scholen met een soortgelijke leer-
lingenpopulatie ('vergelijkingsscholen')- De
belangrijkste onderscheidende kenmerken ten
aanzien van de houdingen, gedragingen en de
gezinssituatie van de leerlingen omvatten de
deelname aan koran-onderwijs, de frequentie
waarmee huiswerk wordt opgegeven, het
belang dat gehecht wordt aan geloof in de
opvoeding, het tijdstip van opstaan tijdens
werkdagen, en de tevredenheid over de school.
Met uitzondering van het tijdstip van opstaan,
vallen op alle kenmerken de scores hoger uit bij
de leeriingen op islamitische scholen. Wat hun
taaiprestaties betreft, blijken leerlingen op isla-
mitische basisscholen in de groepen 2 en 4 sig-
nificant lagere scores te behalen dan leerlingen
op vergelijkingsscholen. Vanaf groep 6 scoren
beide groepen gelijk. Gedurende de school-
periode lijken de leeriingen op islamitische
scholen dan ook een sterkere ontwikkeling
door te maken. Qua rekenprestaties scoren de
leeriingen op islamitische scholen in jaargroep
2 nog significant slechter, maar vanaf groep 6
juist beter dan leeriingen op de vergelijkings-
scholen. Hier is het verschil in ontwikkeling
bijgevolg nog groter. Beide groepen leerlingen
blijven overigens ver achter in zowel de taai-
als rekenprestaties op leeriingen van de refe-
rentiescholen.

Bij deze onderzoeksresultaten dient er op te
worden gewezen dat de ontwikkelingen in de
taal- en rekenprestaties berusten op cross-
sectionele vergelijkingen. Slechts op basis van
longitudinale gegevens kan vast komen te staan
in hoeverre deze ontwikkelingen zich bij indi-
viduele leerlingen voordoen. Bovendien is
onduidelijk of de prestaties van de leerlingen
op de islamitische scholen volledig toegeschre-
ven kunnen worden aan de kwaliteit van deze
scholen. Doordat de onderzochte scholen op
het meetmoment gemiddeld pas vijf jaar func-
tioneerden, hebben met name de leeriingen in
de hogere jaargroepen vaak één of meerdere
jaren onderwijs op een andere basisschool
genoten.

1.3 Een internationaal perspectief

De geschiedenis van islamitische basisscholen
in Nederiand staat niet op zichzelf. Ook in ons
omringende landen als België, Duitsland,
Frankrijk, Engeland en Denemarken is het
de
jure
mogelijk om scholen op islamitische
grondslag te stichten. En hoewel ook in deze
landen grote aantallen moslims wonen, func-
tioneren er nog nauwelijks door de overheid
erkende en gesubsidieerde islamitische scho-
len. In Engeland bestond tot voor kort geen
enkele door de staat gefinancierde islamitische
basisschool, maar waren er wel circa 60 privé-
scholen op islamitische grondslag opgericht.
Per januari 1998 is daar verandering in geko-
men; vanaf dat moment worden er namelijk
twee scholen door de overheid bekostigd. In
Denemarken zijn 14 islamitische scholen;
daarnaast is enkel in Beriijn en Brussel sinds
1989 een door de overheid gesubsidieerde isla-
mitische school te vinden (M. Parker-Jenkins,
persoonlijke mededeling, 12 oktober 1998;
Pedersen, 1996; Sunier & Meyer, 1997).

Voor deze opmerkelijke verschillen bestaan
ten minste twee redenen. In de eerste plaats
wordt een pas opgerichte school als gevolg van
verschillende wetgevingen niet in alle landen
in gelijke mate door de overheid erkend en/of
gefinancierd, ook al wordt aan de stichtings-
voorwaarden voldaan. De meeste deelstaten in
Duitsland en de landelijke overheid van Frank-
rijk gaan pas over op (gedeeltelijke) subsidië-
ring indien enkele jaren na de oprichting de
school levensvatbaar blijkt te zijn. Tot die tijd
dienen alle kosten door private bronnen te wor-
den gedekt (Sunier & Meyer, 1997). In tegen-
stelling tot Engeland, kan men in Nederland bij
de oprichting van islamitische scholen een
beroep doen op principes van gelijkheid en


335

PEDAGOGISCHE

5TUDIÉN

-ocr page 341-

vrijheid van onderwijs zoals vastgelegd in de
Grondwet en vindt volledige bekostiging plaats
nadat is voldaan aan de stichtingsvoorwaarden.
In België kan men sinds 1974 ook wijzen op de
formele erkenning van de islam; hier wordt de
huisvesting van scholen op religieuze grond-
slag echter niet bekostigd door de overheid
(Dwyer & Meyer, 1996). In Denemarken wor-
den de islamitische scholen voor 85% gefinan-
cierd (Pedersen, 1996).

In de tweede plaats lijkt de behoefte aan
eigen scholen onder de plaatselijke islamiti-
sche geloofsgemeenschappen niet altijd even
sterk aanwezig te zijn. Dit hangt samen met de
organisatie van het onderwijs (vgl. Wagten-
donk, 1991). Zo wordt in België op veel grote-
re schaal dan in Nederland islamitisch gods-
dienstonderwijs aangeboden (Van Esch &
Roovers, 1987; in Nederland gebeurt dat
momenteel slechts in vier gemeentes), en zijn
net als in Frankrijk voornamelijk openbare
scholen gevestigd. Deze omstandigheden lij-
ken de behoefte aan eigen scholen aanzienlijk
te drukken. Bovendien heeft dit ook effect op
het politieke klimaat. Men vindt dat er via
het godsdienstonderwijs voldoende tegemoet
gekomen wordt aan de godsdienstige behoef-
ten van de moslims en dat aparte scholen ver-
der niet nodig zijn. In Engeland zijn net als in
Nederland de meeste basisscholen juist door de
staat gefinancierde scholen op religieuze
grondslag, waar veelal ook aan islamitische
leerlingen christelijk godsdienstonderwijs
wordt gegeven. Het aantal in deze landen
gestichte islamitische scholen is dan ook rela-
tief hoog.

Een opvallende overeenkomst tussen de lan-
den is de weerstand die initiatiefnemers van de
eerste islamitische scholen hebben ondervon-
den van grote delen van de ontvangende
samenleving (waaronder overigens ook mos-
lims zelf) en de argumenten die daarbij
gebruikt worden. Evenals in Nederland, leidde
ook in België de komst van de eerste islamiti-
sche school tot felle discussies, die voorname-
lijk via de media werden gevoerd (Dwyer,
«D>,aoG,5CH. 1993; Dwyer & Meyer, 1995, 1996; Leman &
sruoiÈN Renaerts, 1996; Sunier & Meyer, 1997). De
Coördinator en Hoge Commissaris Immigran-
tenbeleid spraken zich daarbij openlijk uit
tegen de komst van de school in Brussel. In
Engeland lijkt de weerstand bij de overheid het

336

grootst. Het Britse Ministerie van Onderwijs
weigerde zelfs nadat zij door het Hoger
Gerechtshof in het ongelijk gesteld was, een
'voluntairy-aided' status te verlenen aan een
islamitische basisschool in Brent. Met deze
status zou de school het recht op overheidssub-
sidie hebben verworven. De angst voor raciale
en religieuze segregatie en de ideologische rol
van de gevestigde kerk in Engeland spelen
hierbij een belangrijke rol (Cumper, 1990; Par-
ker-Jenkins, 1991; Dwyer & Meyer, 1996).
Met de inwerkingtreding van de Education
Reform Act uit 1988 is in Engeland overigens
een nieuwe financieringsmogelijkheid ontstaan
waarvan inmiddels ook islamitische basisscho-
len gebruik hebben gemaakt (Cumper, 1990;
M. Parker-Jenkins, persoonlijke mededeling,
12 oktober 1998). Ook de motieven die voor de
oprichting van islamitische basisscholen in
Nederiand zijn genoemd, komen grotendeels
overeen met de motieven van de Britse mos-
lims. Het belangrijkste ongerief is ook bij de
Britse ouders het tekort aan mogelijkheden om
hun geloof te belijden volgens bepaalde islami-
tische principes als het vasten en de gebedsoe-
fening (Parker-Jenkins, 1991). Daarnaast vor-
men gemengd zwemmen en gymmen, seksuele
voorlichting en kledingvoorschriften aanlei-
ding om naar alternatieve scholen te zoeken
(net als in Denemarken, vgl. Pedersen, 1996).

Uit het voorgaande kan worden geconcludeerd
dat Nederland de meeste, door de overheid
gesubsidieerde islamitische basisscholen telt
van geheel Noord-West Europa. Dit is in de
eerste plaats het gevolg van een relatief gunsti-
ge en nauw omschreven wet- en regelgeving.
In de tweede plaats is de behoefte aan islamiti-
sche scholen groot, omdat er nauwelijks isla-
mitisch godsdienstonderwijs in het reguliere
basisonderwijs wordt aangeboden en islamiti-
sche leerlingen daar veelal christelijk gods-
dienstonderwijs dienen te volgen.

2 Probleemstelling

Hierboven hebben we een overzicht gegeven
van argumenten die door voorstanders worden
aangevoerd met betrekking tot de stichting van
islamitische scholen. Uit de literatuur (vgl.
Driessen & Bezemer, 1999) kan worden afge-


-ocr page 342-

leid dat er, daarbij aansluitend, bepaalde ver-
wachtingen leven ten aanzien van dit onder-
wijs. Hierbij zet men islamitische scholen af
tegen zoveel mogelijk vergelijkbare scholen, in
de praktijk andere zwarte scholen. Men ver-
wacht dat het onderwijs op islamitische scho-
len onderwijskundig beter is afgestemd op de
specifieke etnisch-culturele leerlingenpopula-
tie en bovendien dat er ook op religieus gebied
meer aansluiting is tussen het school- en thuis-
milieu. Daardoor zullen de leerlingen zich
beter thuis voelen op school en ook meer zelf-
vertrouwen krijgen. Tevens is de verwachting
dat, omdat de ouders een bewustere keuze heb-
ben gemaakt voor deze scholen, zij ook meer
betrokken zullen zijn bij het onderwijs aan hun
kinderen. Ten slotte verwacht men dat vanwe-
ge de adequatere afstemming tussen onderwijs
en specifieke leerlingenpopulatie en de grotere
betrokkenheid van de ouders het prestatie-
niveau van leerlingen op islamitische scholen
hoger zal liggen en ook dat de ouders tevrede-
ner zullen zijn met het onderwijs.

In hoeverre deze verwachtingen in de prak-
tijk ook waar worden gemaakt is onduidelijk.
Niet alleen zijn de meningen over het islamiti-
sche basisonderwijs sterk verdeeld, ook zijn ze
nauwelijks gebaseerd op empirische gegevens.
Waar het vooralsnog in voldoende mate aan
ontbreekt zijn kwantitatieve en kwalitatieve
gegevens over het onderwijs zelf: de achter-
gronden van de leerlingen en hun ouders, de
pedagogisch-didactische vormgeving van het
onderwijs, en het rendement in termen van
onderwijsprestaties.

In het onderzoek waarvan we hierna verslag
doen richten we ons op gegevens die direct te
maken hebben met de leerlingen: hun achter-
gronden en prestaties.' We willen de volgende
onderzoeksvragen beantwoorden:

• Wat zijn de achtergronden en prestaties van
kinderen op islamitische scholen?

• Waarin verschillen zij van hun jaargenoten
op overigens vergelijkbare, niet-islamiti-
sche scholen?

Meer specifiek willen we nagaan welke ver-
schillen er bestaan in het thuismilieu van de
leerlingen, welke verschillen er zijn qua intelli-
gentie en taal- en rekenprestaties, en welke ver-
schillen er zijn wat betreft het welbevinden en
zelfvertrouwen van de leerlingen.

In het onderzoek maken we een vergelijking
tussen de leerlingen op islamitische scholen en
leerlingen op scholen met een qua socio-etni-
sche achtergrond soortgelijke leerlingenpopu-
latie. Hiervoor maken we gebruik van gege-
vens die in het schooljaar 1996/97 zijn
verzameld in het kader van het cohortonder-
zoek Primair Onderwijs. Omdat we ook
beschikken over eerdere gegevens uit dat
cohort uit 1994/95, stelt dit ons in staat om een
rechtstreekse longitudinale vergelijking te
maken en de eerdere resultaten te toetsen op
hun stabiliteit.

3 Methode

3.1 Steekproeven

De basis voor het onderzoek wordt gevormd
door gegevens uit het cohort-Primair Onder-
wijs ('PRIMA'). Dit cohort is in 1994/95 van
start gegaan met een eerste dataverzamelings-
ronde bij 55000 leerlingen uit de groepen 2, 4,
6 en 8 van 692 basisscholen. Er is informatie
verzameld bij directies, leerkrachten en ouders
en er zijn verschillende toetsen afgenomen bij
de leerlingen (voor een uitgebreide verant-
woording van PRIMA-1, zie Van Langen,
Vierke & Robijns, 1996). In 1996/97 heeft een
tweede dataverzamelingsronde plaatsgevonden
bij 622 scholen met circa 57000 leerlingen. Het
merendeel van de scholen uit 1994/95 werkte
ook in 1996/97 mee. Kenmerkend voor het
cohortonderzoek is dat leerlingen bij wie in
1994/95 toetsen zijn afgenomen, in 1996/97
opnieuw zijn getoetst. Uiteraard geldt dit alleen
voor die leerlingen die in 1994/95 in groep 2,4
en 6 zaten en die in 1996/97 bij een normale
doorstroom - dus zonder doubleren - in groep
4,6 en 8 terecht zijn gekomen. De groep 8 leer-
lingen uit 1994/95 waren in 1996/97 in prin-
cipe doorgestroomd naar het voortgezet onder-
wijs, en de groep 2 leerlingen uit 1996/97 zijn
per definitie nieuwe leerlingen. In totaal is
43.6% van de leerlingen uit de eerste meting
ook bij de tweede meting betrokken geweest.
De opzet van PRIMA-2 staat uitvoerig
beschreven in Driessen, Van Langen, Porten-
gen en Vierke (1998).

De steekproef van scholen uit PRIMA-2
staat in dit artikel centraal. Van die scholen
vormen er 432 een landelijk representatieve
steekproef Deze zogenaamde referentiesteek-


337

PEDAGOGISCHE

5TUDIÉN

-ocr page 343-

proef telt 39450 leerlingen. Aan PRIMA
nemen 16 islamitische scholen deel; dit is ruim
de helft van het totaal. Opgeteld zitten er 1670
leerlingen in de groepen 2, 4, 6 en 8. In de ana-
lyses worden deze leerlingen vergeleken met
leerlingen op eveneens 16 scholen met een
overeenkomstige leerlingenpopulatie, de zoge-
naamde vergelijkingsscholen. Op deze scholen
zitten 1834 leerlingen. Als criterium bij de vor-
ming van de groep van vergelijkingsscholen is
gebruik gemaakt van de zogenaamde school-
score van het Ministerie van OCW. Deze score,
die is gebaseerd op een combinatie van de
opleiding, het beroep en de etnische herkomst
van de ouders van de leerlingen, geeft een indi-
catie van de sociaal-etnische achterstand van
een school. We hebben voor dit criterium geko-
zen, omdat juist deze achterstandspositie en de
lagere prestaties die daar doorgaans het gevolg
van zijn, een van de redenen was om aparte
islamitische scholen te stichten. Analyses die
we uitvoerden wezen uit dat er geen verschillen
zijn tussen de schoolscores van de 16 aan
PRIMA deelnemende islamitische scholen, de
overige 13 islamitische scholen in Nederland
en de 16 vergelijkingsscholen. Vervolgens
hebben we ook nog gekeken naar de specifieke
etnische samenstelling van de scholen. Uit
deze analyses bleek dat er geen verschillen
waren tussen de PRIMA islamitische scholen
en de overige islamitische scholen, maar dat er
wel meer Marokkaanse en minder Surinaamse
leerlingen op de islamitische scholen zaten dan
op de vergelijkingsscholen.

3.2 Onderzoeksinstrumenten

In PRIMA is een grote verscheidenheid aan
schriftelijke onderzoeksinstrumenten gehan-
teerd. Voor het onderhavige onderzoek zijn de
volgende van belang:

• Het groepsformulier bevat administratieve
gegevens zoals naam van de leerling,
geboortedatum, geslacht, en geboorteland
en opleidingsniveau ouders.

• De groepsleerkrachten hebben voor elk van
hun leerlingen een zogenaamd
leerlingpro-
fiel
ingevuld. Hierin zijn vragen opgenomen
over het gedrag en de houding van de leer-
ling, het thuisklimaat en enkele onderwijs-
bijzonderheden.

• Bij de ouders van de leerlingen uit de groep
2 is een uitgebreide
oudervragenlijst afge-
nomen. Hierin is geïnformeerd naar een
aantal achtergrondkenmerken van de
ouders, het kind en de gezinssituatie.

• Bij de leerlingen van groep 4, 6 en 8 zijn
twee
non-verbale intelligentietests afgeno-
men, namelijk Figuren samenstellen en
Exclusie. Er is met name voor non-verbale
tests gekozen om zo eventuele test- en item-
bias jegens allochtone leerlingen te voorko-
men.

• Wat de cognitieve capaciteiten betreft is in
elke jaargroep een
taal- en rekentoets afge-
nomen. Voor groep 2 waren dat Begrippen
en Ordenen uit het Cito-Leerlingvolgsys-
teem; deze geven een indicatie van het
niveau voorbereidend lezen en rekenen.
Begrippen omvat 60 en Ordenen 42 meer-
keuze-items. Voor de groepen 4, 6 en 8 zijn
speciaal voor dit onderzoek door het Cito
ontwikkelde taal- en rekentoetsen afgeno-
men. Voor taal betreft het voor de groepen
4, 6 en 8 respectievelijk 60, 65 en 64 meer-
keuze-opgaven; voor rekenen gaat het voor
alle drie de groepen om 40 meerkeuze-
opgaven. De scores voor de toetsen zijn via
een kalibratieprocedure zodanig geschaald,
dat ze binnen de vakgebieden taal, respec-
tievelijk rekenen over de vier jaargroepen
heen vergelijkbaar zijn (vgl. Vierke, 1995).

• Voor de leerlingen uit groep 8 is door de
groepsleerkracht of directie van de school
tevens een
uitstroomformulier ingevuld.
Hierin wordt onder meer gevraagd naar het
advies voor voortgezet onderwijs dat de
betrokken leerling van de directie heeft ont-
vangen en de scores op de Cito-Eindtoets
basisonderwijs.

• De leerlingen uit groep 6 en 8 hebben zelf
een
schoolwelbevinden-vragenlijst inge-
vuld. Deze bestaat uit 10 opvattingen over
de verhouding school-leerling; deze zijn
samengevoegd tot de dimensies 'welbevin-
den' en 'zelfvertrouwen'.

Voor een gedetailleerde verantwoording van
deze instrumenten en kenmerken verwijzen we
naar Driessen, Van Langen, Portengen en Vier-
ke (1998).


338

PEDAGOGISCHE

5TUDIÉN

-ocr page 344-

4 Resultaten

4.1 Een eerste vergelijking

Hierna volgen de resultaten van de variantie-
analyses die we uitvoerden. Centraal daarbij
staat steeds de vergelijking van de gemiddel-
den van de leerlingen van de islamitische scho-
len met die van de vergelijkingsscholen. Om te
toetsen of er een relevant verschil is richten we
ons op de Öa^-coëfficiënt. We spreken van
relevantie bij Eta^ > .02, ofwel wanneer meer
dan 2% variantie wordt gebonden.^ Om een
idee te geven van de relatieve positie van de
leerlingen op de twee te vergelijken catego-
rieën, presenteren we tevens de gemiddelden
van de referentiecategorie (de landelijk repre-
sentatieve steekproef).

Het groepsformulier

Het groepsformulier bevat een serie gegevens
uit de schooladministraties. Een eerste ken-
merk is de gezinssamenstelling; hierbij gaat het
om eenoudergezin versus volledig gezin. Wat
het geboorteland van de vader, respectievelijk
moeder betreft onderscheiden we twee catego-
rieën: de ouders zijn geboren in Marokko, Tur-
kije of Suriname versus de ouders zijn elders
geboren. Dit onderscheid hebben we gemaakt
in verband met de belangrijkste doelgroepen
van islamitisch onderwijs. Van zowel de vader
als de moeder is ook het opleidingsniveau
bekend; hierbij zijn als categorieën onderschei-
den: (1) maximaal lager onderwijs, (2) maxi-
maal lbo, (3) maximaal mbo, (4) hbo/wo. Bij
het geslacht gaat het om het percentage jon-
gens. De leeftijd is uitgedrukt in jaren. Met
betrekking tot de verblijfsduur van het kind is
een onderscheid gemaakt tussen leerlingen die
altijd in Nederiand hebben gewoond en leeriin-
gen die niet altijd in Nederiand hebben
gewoond.^

De analyses laten allereerst zien dat er
slechts minimale verschillen zijn tussen de
jaargroepen. Vervolgens blijkt dat de verschil-
len tussen islamitische en vergelijkingsscholen
over het algemeen ook zeer gering zijn. In het
oog springt vooral het gegeven dat leerlingen
op islamitische scholen aanzienlijk vaker in
volledige gezinnen opgroeien dan leeriingen
op vergelijkingsscholen. Grofweg genomen
gaat het bij de islamitische scholen om circa
95% en bij de vergelijkingsscholen om 80%
van de gezinnen (Eta^ ~ .05). Verder geldt voor
groep 8 van de islamitische scholen dat er iets
meer vaders in Turkije of Marokko geboren
zijn (Eta^ = .03). Nadere analyse wijst uit dat
deze twee gegevens gerelateerd zijn: in de ver-
gelijkingscategorie zitten met name meer Suri-
naamse gezinnen, en die groepering kent rela-
tief veel eenoudergezinnen (alleen moeders).
Verder zijn er geen relevante verschillen.

Het leerlingprofiel

Via door de groepsleerkrachten ingevulde leer-
lingprofielen is informatie verkregen over:
deelname aan de lessen Nederlands als Tweede
Taal (NT2), het volgen van Onderwijs in
Allochtone Levende Talen (OALT), het opkrij-
gen van huiswerk, en of de leeriing het vorige
jaar op dezelfde school heeft gezeten. Dit laat-
ste punt kan van belang zijn, omdat een aantal
islamitische scholen pas sinds enkele jaren
bestaat, en leeriingen dus later vanuit een ande-
re school in een van de hogere jaargroepen zijn
ingestroomd. Verder bevat het profiel gege-
vens over de inschatting van de leerkrachten
over het vermoedelijke type voortgezet onder-
wijs waarvoor de leeriing geschikt is ('progno-
se v.o.'). De categorieën hierbij variëren van
(1) ivbo/vbo tot (5) vwo. Ten slotte zijn op
basis van een serie items uit het profiel een aan-
tal cognitieve en niet-cognitieve kenmerken
geconstrueerd." De cognitieve factoren omvat-
ten: cognitieve capaciteiten (hoe goed kan
hij/zij leren?) en onderpresteren (de leeriing
presteert onder zijn/haar kunnen; in feite een
negatief attribuut). De niet-cognitieve factoren,
voornamelijk gedrags- en houdingskenmerken,
zijn: zelfvertrouwen; de werkhouding ten
opzichte van schoolse zaken; sociaal gedrag
(hoe is de leeriing in zijn/haar omgang met
anderen?); welbevinden (voelt de leerling zich
op zijn/haar gemak op school?); onderwijson-
dersteunend thuisklimaat. De scores op deze
kenmerken hebben een range van 1 tot 5, en
kunnen inhoudelijk worden geïnterpreteerd in
termen van negatief tot positief

Evenals bij het groepsformulier bleken zich
ook bij de leerlingprofielen nauwelijks ver-
schillen voor te doen tussen de vier jaargroe-
pen. In groep 2 en 4 wordt meer NT2 gevolgd
en in groep 6 en 8 wordt meer huiswerk gege-
ven. Wanneer we dan naar de verschillen tus-
sen islamitische en vergelijkingsscholen kij-

339


PCDACOGISCttC

STUDtÈN

-ocr page 345-

ken, valt op dat op islamitische scholen in de
groepen 2 en 4 ongeveer dubbel zo veel leerlin-
gen NT2 volgen (Eta^ = .05); voor OALT geldt
dat in alle jaargroepen (Eta^ ~ .25). OALT
wordt door bijna alle leerlingen op islamitische
scholen gevolgd. In verhouding tot de leerlin-
gen uit de referentiecategorie wordt er op isla-
mitische en vergelijkingsscholen aanzienlijk
meer NT2 en OALT gevolgd, maar dat ligt
gezien de bijna geheel allochtone leerlingen-
populatie van beide schoolcategorieën ook
voor de hand. Duidelijk wordt ook dat op isla-
mitische scholen wat meer leerlingen uit groep
4 en 6 in het voorafgaande jaar nog op een
andere school hebben gezeten (Eta^ ~ .03). Wat
de overige cognitieve en non-cognitieve ken-
merken betreft zijn er geen verschillen.

De oudervragenlijst

De ouders van de leerlingen uit groep 2 is
gevraagd een uitgebreide vragenlijst in te vul-
len over de gezinssituatie van de leerling. De
aldus verkregen gegevens zijn onderverdeeld
in een viertal inhoudelijke categorieën:

• gezinsstructurele kenmerken: gezinssamen-
stelling, aantal kinderen, en voor beide
ouders: opleiding, geboorteland, nationali-
teit, en inkomen;

• gezinsculturele kenmerken', zelftoerekening
van de taal-, cultuur- en geloofsgemeen-
schap van vader, moeder en kind, en voor
beide ouders: beheersing Nederlands, infor-
mele spreektaal en leesgedrag;

• gezinspedagogische kenmerken: voor beide
ouders het belang dat ze hechten aan het
geloof in de opvoeding, het belang dat ze

Tabel 1

De gegevens van de oudervragenlijst naar islamitische, vergelijkings- en referentiescholen (alleen relevante
verschillen; gemiddelden)

islam.

verg.

Eta'

ref.

aantal kinderen

3.1

2.7

.04

2.4

opleiding vader

3.1

2.4

.03

3.8

geboorteland gezin (% beiden NL)

.5

7.5

'.03

85.8

% spreektaal ouders Nederlands

9.5

24.3

.04

72.4

% moeder islamitisch ^

99.5

66.7

.19

5.8

% vader islamitisch

99.0

70.2

.16

5.8

% NL cultuurgemeenschap moeder

5.4

18.9

.04

91.6

% NL cultuurgemeenschap vader

3.2

16.4

.05

92.1

% NL cultuurgemeenschap kind

5.9

26.7

.08

93.1

belang geloof bij opvoeding, moeder

4.6

3.9

.11

2.9

belang geloof bij opvoeding, vader

4.7

4.0

.11

2.8

uren tv-kijken, weekdagen

2.2

2.8

.05

1.5

% spreektaal kind Nederlands

42.7

62.6

.08

96.3

hechten aan het leren van de eigen taal,
ouder-kindactiviteiten, bezoek ouderbijeen-
komsten, en tevredenheid met school;
• leerlingkenmerken: bezoek kinderdagver-
blijf en peuterspeelzaal, deelname aan
ouder-kindprogramma's, aspecten met
betrekking tot 'schoolrijpheid', slaaptijden,
tv-kijken, attitude tegenover school, relatie
met leerkracht, en spreektaal.
Vanwege het grote aantal variabelen beperken
we ons bij de presentatie tot die kenmerken
waarop er relevante verschillen bestaan tussen
de islamitische en vergelijkingsscholen. Tabel
1 geeft daarvan een overzicht per schoolcate-
gorie. Enkele van de in de tabel vermelde
variabelen verdienen een korte toelichting. De
hoogst voltooide opleiding van de ouders kan
variëren van (1) maximaal l.o. tot (7) w.o. Bij
de 'spreektaal ouders Nederlands' gaat het om
het percentage ouders dat onderling meestal
Nederlands spreekt (en niet een buitenlandse
taal). Bij de kenmerken 'moeder/vader islam'
geven de percentages het aandeel moeders en
vaders weer dat zichzelf tot de islamitische
geloofsgemeenschap rekent. Bij 'Nederlandse
cultuurgemeenschap moeder/vader/kind' dui-
den de percentages op het aandeel moeders en
vaders dat zichzelf en hun kind tot de Neder-
landse cultuurgemeenschap rekent. Het belang
van het geloof in de opvoeding is aangegeven
op een schaal die varieert van (1) totaal niet
belangrijk tot (5) zeer belangrijk. Bij de
'spreektaal kind Nederlands' wordt het percen-
tage domeinen (met vader, moeder, broers/zus-
sen, vrienden/vriendinnen) vermeld waarin het
kind Nederlands spreekt.


340

PtDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 346-

Bij de gezinsstmcturele kenmerken bestaan er
op een drietal punten relevante verschillen tus-
sen islamitische en vergelijkingsscholen. Ten
eerste hebben de ouders van leerlingen op isla-
mitische scholen gemiddeld meer kinderen (3.1
VS. 2.7). Ten tweede zijn de vaders van deze
leerlingen naar eigen zeggen wat hoger opge-
leid (mavo
VS. lbo/mavo). Ten derde ligt het
percentage ouders dat allebei in Nederland is
geboren bij de vergelijkingsscholen 7% hoger
dan bij de islamitische scholen. Van de ouders
uit de laatstgenoemde schoolcategorie is
slechts .5% allebei in Nederland geboren. De
grootste verschillen doen zich echter voor bij
de
gezinsculturele en gezinspedagogische ken-
merken. Uit de tabel blijkt in de eerste plaats
dat bijna alle ouders van leerlingen van islami-
tische scholen (99-100%) zichzelf tot de isla-
mitische geloofsgemeenschap rekenen, terwijl
dit percentage bij de vergelijkingscategorie 67-
70% bedraagt. Bij de moeders bindt dit verschil
19%, en bij de vaders 16% van de variantie.
Ten tweede zijn er bij de islamitische scholen
nauwelijks ouders die zichzelf of hun kind tot
de Nederlandse cultuurgemeenschap rekenen
(3-6%), terwijl 16-27% van de ouders uit de
vergelijkingscategorie dit wel doet. De gebon-
den variantie bij dit verschil bedraagt 4-8%.
Ten derde spreekt 10% van de ouders van isla-
mitische scholen onderling meestal Neder-
lands, tegenover 24% van de ouders uit de ver-
gelijkingscategorie. Ten slotte blijkt dat de
ouders uit de islamitische scholencategorie er
veel sterker aan hechten dat hun kind volgens
het eigen geloof wordt opgevoed (Eta^ = .11).
Wat de
leerlingkenmerken betreft komt naar
voren dat de kinderen op islamitische scholen
wat minder vaak tv-kijken dan kinderen op ver-
gelijkingsscholen. Wel is het zo dat ze aanzien-
lijk minder frequent Nederlands spreken.

Samenvattend kan worden vastgesteld dat
de 'eigen' (d.w.z. uit het herkomstland) religie,
taal en cultuur binnen gezinnen uit de islami-
tische scholencategorie een sterkere positie
innemen dan binnen gezinnen uit de verge-
lijkingscategorie, terwijl gezinnen uit de verge-
lijkingscategorie sterker georiënteerd lijken op
de Nederlandse samenleving.

Intelligentie

Wat de scores op beide non-verbale intelligen-
tietests betreft kunnen we kort zijn. Voor geen
van de drie jaargroepen waarin deze tests zijn
afgenomen zijn er verschillen tussen de leerlin-
gen op islamitische scholen en de leeriingen op
vergelijkingsscholen. Wel zijn er verschillen
met de leerlingen uit de referentiesteekproef.
Voor de twee subtests gaat het om .5 tot 2.2
punten (bij standaarddeviaties van 3.1, resp.
3.3).

Taal- en rekenprestaties

Tabel 2 geeft de taal- en rekenprestaties weer.
Omdat de toetsscores zijn gekalibreerd kunnen
ze per vak over de jaargroepen heen worden
vergeleken. In de tabel staan de gemiddelde
scores en standaarddeviaties van de leerlingen
op de islamitische en vergelijkingsscholen
samen. De gegevens in de tabel betreffen cross-
sectionele data: ze zijn op één moment, in het
schooljaar 1996/97, gemeten. In de tabel voe-
ren we ook een quasi-longitudinale vergelij-

Tabel 2

De taal- en rekenprestaties op islamitische, vergelijkings- en referentiescholen: cross-sectioneel (gemiddel-
den)

islam.

verg.

SD

Eta^

ref.

TAAL

groep 2

940

941

26

.00

972

groep 4

997

(+57)

1001

(+60)

29

.01

1041

(+69)

groep 6

1048

(+51)

1047

(+46)

27

.00

1080

(+39)

groep 8

1087

(+39)

1088

(+40)

33

.00

1122

(+42)

(147)

(147)

(150)

REKENEN

groep 2

861

859

54

.00

900

groep 4

1035

(+174)

1035

(+175)

61

.00

1075

(+175)

groep 6

1124

(+89)

1122

(+88)

39

.00

1143

(+68)

groep 8

1204

(+80)

1184

(+62)

50

.04

1211

(+68)

(343)

(325)

(311)


341

PEDAGOGISCHE

5TUDIÉN

-ocr page 347-

Tabel 3

king uit: we kijken hoeveel de gemiddelden per
jaargroep zijn toegenomen. Deze gegevens
staan tussen haakjes in de tabel.

De taaiscores maken duidelijk dat er voor geen
van de jaargroepen relevante verschillen zijn
tussen de islamitische en vergelijkingsscholen.
Wel wordt opnieuw duidelijk dat er erg grote
verschillen zijn tussen de prestaties van de leer-
lingen op de islamitische en vergelijkingsscho-
len enerzijds en de referentiescholen ander-
zijds. Als we vervolgens kijken in hoeverre de
prestaties voor taal per jaargroep zijn gestegen,
dan blijkt ook hier dat de verschillen marginaal
zijn. In totaal zijn de leerlingen van zowel de
islamitische, als van de vergelijkingsscholen
over de jaargroepen heen 147 punten gestegen.
Dit komt praktisch overeen met het aantal pun-
ten dat de leerlingen in de referentiegroep tus-
sen groep 2 en groep 8 zijn gestegen (nl. 150).
Dit laat overigens onverlet dat de leerlingen op
islamitische en vergelijkingsscholen op een
lager niveau zijn gestart, en ook op een lager
niveau zijn geëindigd in het basisonderwijs.
De gegevens ten aanzien van de
rekenprestaties
laten een iets ander beeld zien dan bij de taai-
prestaties. Bij rekenen zijn de verschillen bin-
nen de groepen 2,4 en 6 eveneens minimaal. In
groep 8 echter is er een verschil van 20 punten,
ofwel een effectgrootte van .40. Ook de
Eta^-
waarde laat met 4% verklaarde variantie zien
dat hier van een relevant verschil gesproken
kan worden, en wel in het voordeel van de isla-
mitische scholen. We zien ook dat de gemid-
delde 'vooruitgang' van de islamitische scho-
len iets gunstiger is (343 vs. 325 punten), maar
dit komt dus geheel voor rekening van het ver-
schil in groep 8. Uit de tabel kan ook worden
afgelezen dat de referentiescholen het aanzien-
lijk beter doen, maar dat de totale vooruitgang
met 311 punten onder die van de vergelijkings-
scholen en meer nog onder die van de islamiti-
sche scholen blijft. Voor rekenen kan boven-
dien worden opgemerkt dat de verschillen
tussen de islamitische en referentiescholen in
groep 8 nog maar gering zijn, namelijk 7 pun-
ten.

De taal- en rekenprestaties op islamitische, vergelijkings- en referentiescholen: longitudinaal (gemiddelden)

TAAL

REKENEN

islam.

verg.

Eta^

ref.

islam.

verg.

Eta'

ref.

groep 2 ('94)

937

944

975

849

875

912

groep 4 ('96)

996

1005

1043

1039

1048

1078

+59

+61

.00

+68

+191

+172

.02

+166

groep 4 ('94)

989

993

1032

1008

1006

1048

groep 6 ('96)

1048

1048

1081

1127

1122

1144

+59

+55

.00

+49

+119

+117

.00

+96

groep 6 ('94)

1037

1039

1072

1118

1110

1135

groep 8 ('96)

1087

1089

1122

1211

1186

1212

+50

+49

.00

+50

+94

+76

.05

+77

Behalve over cross-sectionele gegevens
beschikken we ook over longitudinale gege-
vens. Immers, een deel van de leerlingen die in
het schooljaar 1996/97 aan PRIMA-2 hebben
deelgenomen waren eerder, in 1994/95, ook al
bij PRIMA-1 betrokken. Van deze leerlingen
kunnen we dus nagaan in hoeverre hun presta-
ties zich in de loop van de 2 jaar ontwikkeld
hebben. In Tabel 3 staan de betreffende gege-
vens; behalve de gemiddelde prestaties in de
verschillende jaargroepen bevat de tabel ook de
'ontwikljelingsscores' (in feite de gemiddelde
verschilscores die op individueel niveau zijn
berekend; ook wel aangeduid als 'leerwinst').

In Tabel 3 zijn vooral de ontwikkelingssco-
res van belang. Voor
taal laat de tabel zien dat
er praktisch geen verschillen zijn in ontwikke-
ling tussen islamitische en vergelijkingsscho-
len. Vergeleken met de referentiescholen zijn
die er echter weer wel. Wat betreft de overgang
van groep 2 naar 4 zijn de referentiescholen
enigszins in het voordeel; voor de overgang
van groep 4 naar 6 echter zijn ze in het nadeel.
Voor de overgang van groep 6 naar 8 is er geen
verschil. Grofweg kunnen we waarschijnlijk
voor de hele periode concluderen dat de taal-
ontwikkeling voor alle drie de categorieën


342

PEDAGOGISCHE

STUDIÈN

-ocr page 348-

ongeveer parallel loopt. Ten overvloede zij
opgemerkt dat een en ander niet wegneemt dat
de leerlingen uit de referentiescholen in alle
jaargroepen flink hogere prestaties leveren.

Voor rekenen ligt de situatie iets anders dan
voor taal. Het blijkt dat de islamitische scholen
in de overgang van groep 2 naar 4, maar vooral
in de overgang van groep 6 naar 8 meer vooruit
zijn gegaan dan de vergelijkingsscholen (resp.
2 en 5% verklaarde variantie). Wat groep 2
betreft laat de tabel zien dat er in het schooljaar
1994/95 nog 26 punten verschil waren tussen
de beide categorieën van scholen, in het nadeel
van de islamitische scholen. Twee jaar later, in
1996/97, is dit verschil teruggebracht tot 9 pun-
ten. In de overgang van groep 4 naar groep 6 is
de mate van ontwikkeling ongeveer gelijk, ter-
wijl de leerlingen op islamitische scholen in de
laatste schooljaren een grotere vooruitgang
boeken dan hun jaargroepgenoten op de verge-
lijkingsscholen. Vergelijken we dit met de situ-
atie op de referentiescholen, dan valt op dat de
leerlingen op de islamitische scholen veel meer
vooruit zijn gegaan dan de leerlingen op de
referentiescholen. Per (twee) jaar bedraagt het
verschil respectievelijk 25, 23 en 17 punten.

Uitstroomgegevens groep 8

Bij de overgang van het basis- naar het voort-
gezet onderwijs zijn enkele vragen aan de
groepsleerkracht van groep 8 voorgelegd. Het
betreft de volgende onderwerpen. Spijbelen:
Heeft deze leerling dit schooljaar wel eens
gespijbeld? (1) nooit - (5) zeer vaak. Drop-out:
Is deze leerling volgens uw inschatting een
potentiële schoolverlater? (1) zeker niet - (5)
zeker wel. Eindtoets basisonderwijs: Welke
score heeft deze leerling op deze toets behaald?
Advies: Welk advies voor voortgezet onder-
wijs heeft de leerling ontvangen? (1) vso - (11)
vwo.

De analyses laten zien dat er enige relevante
verschillen optreden tussen islamitische en ver-
gelijkingsscholen. Op islamitische scholen
wordt wat minder gespijbeld {Eta^ - .03), en
volgens de groepsleerkrachten is de kans dat de
betreffende leerlingen drop-out worden ook
geringer
(Eta^- .05). Opvallend is dat de isla-
mitische scholen er in beide opzichten ook wat
gunstiger afsteken ten opzichte van de referen-
tiescholen. Wat de score op de Eindtoets betreft
gaat het om een verschil van 4 punten in het
voordeel van de islamitische scholen; dit is
ongeveer de helft van een standaarddeviatie
(deze is nl. 9). De totaalscore op de referentie-
scholen ligt vervolgens weer 5 punten hoger
dan die op de islamitische scholen. Qua advies
voortgezet onderwijs is er geen relevant ver-
schil tussen islamitische en vergelijkingsscho-
len; gemiddeld ligt dit advies op mavo-niveau.
Binnen de referentiecategorie ligt het iets
hoger, namelijk tussen mavo en mavo-havo in.

Schoolwelbevinden

De leerlingen uit groep 6 en 8 hebben een vra-
genlijstje ingevuld op basis waarvan twee
dimensies zijn onderscheiden: schoolwelbevin-
den en zelfvertrouwen. De scores op de oor-
spronkelijke items zijn zodanig omgezet dat ze
kunnen worden geïnterpreteerd in termen van
(1) negatief tot (5) positief. Uit vergelijking
van de gemiddelden blijkt dat er geen verschil-
len zijn tussen islamitische en vergelijkings-
scholen. Vermeldenswaardig is dat in groep 8
de leerlingen op de referentiescholen een iets
lagere score halen voor zowel welbevinden als
voor zelfvertrouwen.

4.2 Nadere analyses

In het voorafgaande hebben we een gedetail-
leerde vergelijking gemaakt van islamitische
met vergelijkingsscholen. Op enkele punten
riepen deze analyses nieuwe vragen op. In deze
paragraaf proberen we die te beantwoorden.

De subgroep Marokkaanse en Turkse leerlingen

Bij de vergelijking van de islamitische en ver-
gelijkingsscholen hebben we één criterium
gehanteerd, namelijk de schoolscore. Deze
geeft een indicatie van de sociaal-etnische
samenstelling van de leeriingenpopulatie, en
daarmee van de onderwijsachterstanden op
schoolniveau. Uit de gegevens is echter naar
voren gekomen dat er ondanks een nagenoeg
gelijke schoolscore toch sprake is van enig ver-
schil in etnische herkomst tussen de twee
schoolcategorieën. Hoewel het merendeel van
de leerlingen van Marokkaanse en Turkse ori-
gine is, zitten er op vergelijkingsscholen met
name minder Marokkaanse en meer Surinaam-
se kinderen dan op islamitische scholen. Om de
vergelijking zuiverder te krijgen hebben we
daarom alle hierboven gepresenteerde analyses
herhaald, maar dit keer alleen voor de subgroep
Marokkaanse en Turkse leerlingen.


343

PEDAGOGISCHE

5TUDIÉN

-ocr page 349-

Op basis van deze analyses kan wat de pres-
taties en uitstroomgegevens betreft worden
geconcludeerd dat voor zover al sprake was
van verschillen, deze wat groter zijn geworden
in het voordeel van de islamitische scholen.
Echter, het eindresultaat blijft onveranderd,
namelijk dat er zich met uitzondering van de
rekenprestaties in groep 8 geen relevante ver-
schillen voordoen tussen islamitische en verge-
lijkingsscholen. Met betrekking tot de andere
kenmerken is het zo dat door de beperking van
de steekproef tot de Turkse en Marokkaanse
leerlingen de verschillen in het merendeel van
de gevallen kleiner zijn geworden.

Leertijd

Als we naar de kenmerken kijken waarop isla-
mitische scholen verschillen van vergelijkings-
scholen, dan zien we enkele aspecten die ver-
want zijn aan concepten als 'time on task' en
'opportunity to leam' (cf. Scheerens & Bosker,
1997). Concreet bedoelen we de volgende ken-
merken: huiswerk, NT2, OALT, en vorig jaar
zelfde school.

Bij huiswerk wordt de leertijd uitgebreid
doordat de leerling na schooltijd thuis nog
expliciet een tijd met het leerproces bezig is.
Bij NT2 krijgt de leerling ook extra instructie,
al dan niet in de vorm van een zogenaamd pull-
out model, alhoewel doorgaans gewoon binnen
de reguliere schooltijden. Bij OALT zijn er in
principe verschillende varianten. De leerling
kan bijvoorbeeld met een hele klas onderwijs
in de 'eigen' taal volgen, maar ook kan er spra-
ke zijn van een pull-out model, waarbij een
leerling of een deel van de leerlingen voor een
of meerdere uren uit de klas wordt gehaald en
apart les krijgt in de eigen taal. In beide geval-
len kan het zijn dat de leerling onderdelen van
het reguliere onderwijs mist. Daarnaast is er de
optie dat het OALT na schooltijd wordt
gevolgd, waardoor de leertijd wordt uitgebreid.
Bij het laatste kenmerk uit het bovengenoemd
rijtje gaat het om de vraag of de leerling in het
jaar dat de PRIMA-toetsen zijn afgenomen
voor het eerst op de betreffende school zat, of
dat hij/zij zich het voorafgaande jaar nog op
een andere school bevond. In het laatste geval
is - in ieder geval - onduidelijk of eventuele
effecten van de school te maken hebben met de
huidige of de vroegere school. Daarnaast kan
het zijn dat de leerling die het toetsjaar voor het
eerst op deze school zat rechtstreeks uit het bui-
tenland is gekomen, een zij-instromer dus.

Wat de effecten van al deze aspecten zijn, is
- zo blijkt uit de literatuur - vooralsnog ondui-
delijk (cf. Borman & D'Agostino, 1996; Dries-
sen, 1996c, 1998; Rossi & Montgomery,
1994). Daarom zijn we nagegaan of ze tevens
samenhangen met de taal- en rekenprestaties
van de leerlingen. Via covariantie-analyse is
bekeken of er na controle voor het betreffende
kenmerk nog prestatieverschillen bestaan tus-
sen islamitische en vergelijkingsscholen.

De analyseresultaten maken duidelijk dat er
weliswaar 'effecten' zijn van met name NT2 en
OALT op taal en van NT2 op rekenen, maar dat
na controle voor deze kenmerken de toename
in prestatieverschillen tussen islamitische en
vergelijkingsscholen maar in één analyse
(OALT en rekenen groep 8) enige relevantie
heeft. Anders gezegd: als er al prestatiever-
schillen bestaan tussen beide schoolcatego-
rieën, dan veranderen die maar in een enkel
geval als rekening wordt gehouden met de ach-
tergrondkenmerken.

5 Samenvatting en conclusies

In dit artikel hebben we een beschrijving gege-
ven van een aantal achtergrondkenmerken en
cognitieve en niet-cognitieve kenmerken van
leerlingen op islamitische scholen. Deze heb-
ben we vergeleken met die van leerlingen op
scholen met een vergelijkbare sociaal-etnische
leerlingenpopulatie en leerlingen op scholen
uit een landelijk representatieve steekproef.
Wat de
gfzinskenmerken betreft blijkt dat isla-
mitische scholen zich vooral van vergelijkings-
scholen onderscheiden doordat de ouders van
de leerlingen zich enerzijds vaker tot het isla-
mitische geloof rekenen en meer belang hech-
ten aan de plaats van het geloof in de opvoe-
ding. Anderzijds rekenen de betreffende ouders
zichzelf en hun kinderen minder vaak tot de
Nederlandse cultuurgemeenschap en zijn ze
minder op het spreken van de Nederlandse taal
gericht. Bovendien gaat het bij deze ouders
vaker om volledige gezinnen, hebben ze meer
kinderen en zijn de vaders wat hoger opgeleid.
Ook kijken de kinderen minder naar de tv. Er
zijn geen verschillen geconstateerd wat betreft
de tevredenheid van de ouders met de school.


344

PEDAGOGISCHE

STVDIÊN

-ocr page 350-

Wat de onderwijskenmerken betreft, blijkt dat
leerlingen van islamitische scholen vaker NT2-
en OALT-lessen volgen, maar ook vaker in het
voorafgaande jaar op een andere school hebben
gezeten. Ten aanzien van die kenmerken die
we als 'cognitieve en niet-cognitieve
ejfect-
variabelen'
zouden kunnen aanduiden, valt het
volgende op. De leerlingen van beide schoolca-
tegorieën verschillen niet in non-verbale intel-
ligentie en evenmin in schoolwelbevinden en
zelfvertrouwen. Verschillen wat betreft hun
cognitieve capaciteiten, onderwijsondersteu-
nend thuisklimaat, werkhouding en sociaal
gedrag zijn er volgens de groepsleerkrachten
evenmin. Wel liggen op de islamitische scho-
len de rekenprestaties in groep 8 iets hoger dan
op vergelijkingsscholen, en zijn ze qua rekenen
ook wat meer vooruitgegaan in de periode van
groep 2 naar groep 4 en met name van groep 6
naar groep 8. In de andere leerjaren zijn er geen
verschillen in rekenprestaties. Qua taaipresta-
ties zijn er evenmin verschillen. De scores op
de Eindtoets basisonderwijs laten zien dat de
islamitische scholen ook op die toets wat beter
presteren. Al moet daarbij het voorbehoud
worden gemaakt dat een aanzienlijk groter deel
van de islamitische scholen dan van de verge-
lijkingsscholen aan de Eindtoets heeft deelge-
nomen. Op islamitische scholen wordt ook
minder gespijbeld en is volgens de inschatting
van de groepsleerkrachten de kans dat de leer-
lingen drop-outs worden ook geringer. Bij dit
alles moet overigens niet uit het oog worden
verloren dat zowel islamitische als vergelij-
kingsscholen er wat betreft taal- en rekenpres-
taties, intelligentiescores. Eindtoetsresultaten
en adviezen voortgezet onderwijs aanzienlijk
ongunstiger voorstaan dan referentiescholen.
Deze verschillen variëren met betrekking tot
het merendeel van de kenmerken van een halve
tot driekwart standaarddeviatie.

Als we de huidige resultaten van PRIMA-2
leggen naast de eerder gerapporteerde bevin-
dingen van PRIMA-1, dan blijkt dat ze groten-
deels in één lijn liggen. Met name de taal- en
rekenachterstand die de leerlingen op islamiti-
sche scholen in de kleutergroepen nog hadden
ten opzichte van de leerlingen op vergelijkings-
scholen lijkt nu verdwenen. Het betreft hier de
nieuw ingestroomde leerlingen. De groep 6
leerlingen van islamitische scholen die in
PRIMA-1 zo hoog scoorden op rekenen zitten

nu in groep 8, en scoren daar wederom hoog.
Ook wat betreft de overige kenmerken die in
beide studies zijn onderzocht lijken er weinig
verschillen te bestaan.

In de inleiding van dit artikel hebben we
enkele verwachtingen van voorstanders van
islamitisch onderwijs geëxpliciteerd. Zij ver-
wachten dat het onderwijs beter is afgestemd
op de specifieke leeriingenpopulatie en dat de
ouders meer betrokken zijn bij het onderwijs
aan hun kinderen. Tevens verwachten ze dat
door deze afstemming en betrokkenheid het
zelfvertrouwen, welbevinden en prestatie-
niveau van de kinderen op islamitische scholen
hoger ligt, en bovendien dat de ouders tevrede-
ner zijn. Nu we de analyseresultaten op een rij
hebben staan, moeten we concluderen dat -
voorzover we kunnen nagaan op basis van de
hier gepresenteerde gegevens - slechts weinig
van de verwachtingen waar zijn gemaakt. Wel-
iswaar volgen kinderen van islamitische
scholen meer NT2 en OALT, voor meer ouder-
school contacten en een grotere ouder-
betrokkenheid hebben we geen bevestiging
gevonden. Evenmin is gebleken dat het zelf-
vertrouwen en welbevinden op de islamitische
scholen hoger liggen dan op vergelijkbare
scholen. Wat de prestaties betreft geldt alleen
voor de rekenprestaties dat er in groep 8 en in
de periode van groep 6 naar groep 8 relevante
verschillen zijn in het voordeel van de islamiti-
sche scholen. En ofschoon uit PRIMA-1 bleek
dat de ouders van islamitische scholen wat
tevredener waren, in PRIMA-2 is deze bevin-
ding niet bestendigd.

Bij het voorafgaande kunnen overigens
enkele kanttekeningen worden geplaatst. Uit de
schooleffectiviteitsliteratuur is bekend dat
rekenen een typisch schoolse vaardigheid is.
Taal daarentegen, is iets wat in principe overal
geleerd wordt, niet alleen op school, maar ook
thuis en op straat. Dat op islamitische scholen
juist de rekenprestaties hoger liggen kan daar-
om wellicht op het conto van de school worden
geschreven. De oudergegevens hebben laten
zien dat er relatief weinig verschillen zijn. Eén
aspect echter is mogelijk direct relevant voor

pcdaooqischc

de mterpretatie van de taaiprestaties, namelijk studun
het feit dat in de thuissituatie van leerlingen op
islamitische scholen aanzienlijk minder vaak
Nederlands wordt gesproken. Dit zou als een
extra nadelige randconditie kunnen worden


-ocr page 351-

opgevat. Dit doortrekkend zou kunnen worden
geopperd dat het misschien eerder voor de
hand had gelegen dat de islamitische scholen
lagere taaiprestaties zouden leveren. Dat dit
niet het geval is spreekt dan in het voordeel van
deze scholen.

De doelen die de islamitische scholen zich
stellen zijn tweeledig, namelijk het verbeteren
van de onderwijsprestaties van hun leerlingen
en hen opvoeden in de geest van de islam. Op
basis van onze bevindingen kunnen we - net
als we eerder ook al deden - de conclusie trek-
ken, dat leerlingen op islamitische scholen het
niet slechter doen dan leerlingen op andere
scholen met een vergelijkbare sociaal-etnische
achterstand. Dit betekent dat de vrees die door
sommigen wordt geuit dat de prestaties in de
kernvakken zouden lijden onder het specifieke
karakter van de islamitische scholen geen
bevestiging vindt. Tegelijkertijd blijkt echter
dat islamitische scholen het doorgaans ook niet
beter doen dan vergelijkbare scholen. Vergele-
ken met referentiescholen doen ze het zelfs
aanzienlijk slechter. Dit betekent dat de islami-
tische scholen het doel van verbetering van de
prestaties vooralsnog niet gerealiseerd hebben.

Bij deze conclusies kan worden aangete-
kend dat de islamitische 'zuil' nog maar een
relatief korte bestaansgeschiedenis kent. Op
het moment van de dataverzameling van
PRIMA-2 hadden pas enkele van deze scholen
een complete lichting leerlingen bij het voort-
gezet onderwijs'afgeleverd. Het merendeel van
de scholen bestond nog pas rond de vijf jaar.
Ook kan worden opgemerkt dat de ondersteu-
ning van deze scholen vanuit de koepel nog in
haar kinderschoenen staat, zeker vergeleken
met die van de gevestigde koepels. Daarbij
komt nog dat ook de schoolbesturen van de
islamitische scholen relatief onervaren zijn. In
het licht van deze contextfactoren is het daar-
om niet meer dan opportuun af te wachten hoe
de scholen bij een volgende PRIMA-meting
zullen presteren. Gelet op de bevinding dat de
leerlingen op islamitische scholen in groep 8
betere rekenprestaties leveren en ook meer
vooruitgang hebben geboekt bij de overgang
sTUDitN van groep 6 naar groep 8 dan die op vergelij-
kingsscholen vormt overigens wel een aanwij-
zing dat er in principe een groeipotentieel ligt.
Analyse van de gegevens die in het schooljaar
1998/99 bij de derde meting van PRIMA wor-
den verzameld kunnen uitsluitsel geven of deze
ontwikkeling zich doorzet.

346

pedagogische

In het onderhavige onderzoek is voorname-
lijk gekeken naar cognitieve en niet-cognitieve
effecten. De kwantitatieve gegevens die wij
hebben geanalyseerd betreffen schriftelijk ver-
kregen informatie (toetsen, vragenlijsten). Om
het beeld van het islamitisch onderwijs te com-
pleteren zou echter ook nog meer-kwalitatief
getint onderzoek uitgevoerd dienen te worden,
bijvoorbeeld in de vorm van gesprekken met de
leerlingen over hun houding, gedrag en opvat-
tingen over hun (toekomstig) functioneren bin-
nen de Nederlandse samenleving. Onderzoek
naar de motieven van ouders zou meer licht
kunnen werpen op de achtergronden van de
schoolkeuzes (vgl. Dijkstra, Dronkers & Hof-
man, 1997). Daarnaast zou het longitudinale
karakter moeten worden uitgebouwd door de
leerlingen te blijven volgen in het voortgezet
onderwijs en op de arbeidsmarkt om na te gaan
hoe ze uiteindelijk functioneren in de Neder-
landse maatschappij. Dergelijk aanvullende
onderzoek is met name van belang om andere
veronderstelde effecten van het islamitische
onderwijs, zoals segregatie en vervreemding
van de Nederlandse samenleving dan wel inte-
gratie en emancipatie, te toetsen.

Noten

1 Elders gaan we in op gegevens die te maken
hebben met het niveau van de klas en school;
vergelijk Driessen en Bezemer (1999).

2 In statistische handboeken (bv. Cohen & Cohen,
1983) vvordt
wat betreft de ondergrens voor een
zwakke samenhang vaak een correlatie van .10
genoemd. Dit komt overeen met 1 % 'verklaarde'
variantie. Omdat deze correlatie ook nog ruis in
de vorm van meet- en steekproeffouten bevat,
nemen we als criterium voor relevantie een
(nominaal-metrische samenhang) van .15, ofwel
circa 2% verklaarde variantie.

3 Het groepsformulier bevatte ook een vraag met
betrekking tot het doubleren in het betreffende
leerjaar. Helaas bleek dit gegeven in de door ons
gebruikte bestanden niet compleet en boven-
dien waren er verschillen in respons tussen de
islamitische en vergelijkingsscholen. Vandaar dat
we af hebben moeten zien van gebruik ervan.
Inzicht in het aandeel zittenblijvers op islamiti-


-ocr page 352-

sehe en vergelijkingsscholen is van belang om
een juiste interpretatie te geven van de toets-
prestaties. Immers, als er in de ene categorie
meer gedoubleerd wordt dan in de andere kan
dat tot een overschatting van het prestatie-
niveau leiden.

4 De cognitieve en niet-cognitieve kenmerken uit
het leerlingprofiel zijn gebaseerd op inschattin-
gen van groepsleerkrachten met betrekking tot
een 30-tal aspecten. Hoewel de alfa-betrouw-
baarheden van de geconstrueerde schalen met
minimaal .75 als voldoende kunnen worden
gekwalificeerd (vgl. Driessen, Van Langen, Por-
tengen & Vierke, 1998), kan er twijfel worden
geuit wat betreft hun validiteit. De veronderstel-
ling is dat bij die inschattingen niet alleen de
leerling, maar ook de leerkracht een variantie-
bron is. Sommige leerkrachten oordelen immers
systematisch positiever dan anderen. Daarom
zouden alleen leerlingen binnen een klas met
elkaar vergeleken kunnen worden. Strikt geno-
men is dit correct. Dat we toch besloten hebben
de betreffende variabelen in de analyses te
betrekken heeft ten minste twee redenen. Op de
eerste plaats zullen er weinig beoordelingen en
inschattingen zijn die niet worden beïnvloed
door het referentiekader van de beoordelaar en
de context van de beoordeling. Veel opinie- en
attitude-onderzoek bijvoorbeeld, zou daarmee
bij voorbaat zinloos zijn. Op de tweede plaats
zou verondersteld kunnen worden dat islamiti-
sche scholen er juist vanwege hun door sommi-
gen bekritiseerde positie bij gebaat zijn zich
positiever te etaleren dan andere scholen. Als dit
zo zou zijn, dan zouden er dus systematische ver-
schillen op moeten treden tussen de scholenca-
tegorieën. Dit is echter alleen het geval als de
prognose voortgezet onderwijs en het onder-
wijsondersteunend thuisklimaat van de referen-
tiecategorie worden vergeleken met die van de
twee andere categorieën. En dat ligt precies in
de lijn der verwachtingen en geeft daarmee
ondersteuning van de validiteit van de gege-
vens.

Literatuur

Aarsen, L., & Jansma, P. (1992). Een islamitische
basisschool. Onderzoek naar verwachtingen van
moslimouders en leerkrachten aangaande de
islamitische basisschool.
Nijmegen: KUN.

Alkan, M. (1996). Islamitische initiatieven in het
onderwijs. In R. Lavrijsen (Ed.),
Islam in een ont-
zuilde samenleving. Discussies over vrouwen-
emancipatie, kunst en onderwijs
(pp. 113-146),
Amsterdam: Koninklijk Instituut voor de
Tropen/Soeterijn.

Borman, G., & D'Agostino, J. (1996). Title I and stu-
dent achievement: A meta-analysis of federal
evaluation results.
Educational Evaluation and
Policy Analysis, 18,
309-326.

Canatan, K. (1993). De islamitische scholen zijn een
alternatief voor de mislukte Nederlandse scho-
len.
Vernieuwing, 52 (6), 12.

Cohen, J., & Cohen, P. (1983). Applied multiple
regression/correlation analysis for the behavioral
sciences.
Hillsdale: Lawrence Erlbaum Associates.

Cumper, P. (1990). Muslim schools: the impllcations
of the Education Reform Act 1988.
New Commu-
nity, 16,
379-389.

Dijkstra, A.B., Dronkers, J., & Hofman, R. (Eds.)
(1997).
Verzuiling in het onderwijs. Actuele ver-
klaringen en analyse.
Groningen: Wolters-
Noordhoff.

Driessen, G. (1996a). De gezinssituatie van leerlin-
gen op Islamitische basisscholen. Een verkenning
van hun achtergronden.
Nederlands Tijdschrift
voor Opvoeding. Onderwijs en Vorming, 12,
247-
265.

Driessen, G. (1996b). Prestaties, gedrag en houding
van leerlingen op islamitische basisscholen. Een
vergelijking van islamitische scholen en scholen
met een overeenkomstige sociaal-etnische leer-
lingenpopulatie.
Migrantenstudies, 12, 136-151.

Driessen, G. (1996c). Minority Language and Culture
Teaching in the Netheriands: Policies, argu-
ments, evaluation and prospects.
Compare, 26,
315-332.

Driessen, G. (1997). Islamic primary schools in the
Netheriands: The pupils' achievement levels,
behaviour and attitudes and their parents' cul-
tura! backgrounds.
The Netheriands' Journal of
Social Sciences, 33,
42-66.

Driessen, G. (1998). The limits of educational policy
and practice? The case of ethnic minority pupils
in the Netheriands.
Nijmegen: ITS.

Driessen, G., & Bezemer, J. (1999). Islamitisch basis-
onderwijs. Schipperen tussen identiteit en kwali- ^^^

pcdaaocischc

telt? Nijmegen: ITS. studièn

Driessen, G., & Haanstra, F. (1996). Achtergrondken-
merken van leerlingen in het primair onderwijs.
Beschrijvende rapportage op basis van het
PRIMA-cohortonderzoek 1994/95.
Ubbergen:
Tandem Felix.


-ocr page 353-

Driessen, G., Langen, A. van. Portengen, R. & Vierke,
H. (1998).
Basisonderwijs: Veldwerkverslag, leer-
linggegevens en oudervragenlijsten. Basisrap-
portage PRIMA-cohortonderzoek. Tweede
meting 1996-1997.
Nijmegen: ITS.

Driessen, G., & Withagen, V. (1998). Taalvariatie en
onderwijsprestaties van autochtone basisschool-
leerlingen.
Taal en Tongval, 50, 2-24.

Dwyer, C. (1993). Constructions of Muslim identity
and the contesting of power: the debate over
muslim schools in the United Kingdom. In P.
Jackson & J. Penrose (Eds.),
Constructions of race,
place and nation
(pp. 143-159). London: UCL.

Dwyer, C., & Meyer, A. (1995). The institutionalisa-
tion of Islam in The Netherlands and in the UK:
the case of Islamic schools.
New Community, 21,
37-54.

Dwyer, C, & Meyer, A. (1996). The establishment of
Islamic schools. A controversial phenomenon in
three European countries. In W. Shadid & P. van
Koningsveld (Eds.),
Muslims in the margin. Politi-
cal responses to the presence of Islam in Western
Europe
(pp. 218-242). Kampen: Kok Pharos.

Esch, W. van, & Roovers, M. (1987). Islamitisch gods-
dienstonderwijs in Nederland, België, Engeland
en West-Duitsland.
Nijmegen: ITS.

Kabdan, R. (1992). Op weg naar maatschappelijke
spanningen op religieuze gronden. Islamitische
scholen in Nederland zijn onwenselijk.
Vernieu-
wing,
57(9), 4-8.

Kabdan, R. (1993). Islamitische scholen zijn verre van
alternatief.
Vernieuwing, 52(6), 13.

Karagül, A. (1994). Islamitisch godsdienstonderwijs
op de basisschool in Nederland. Theorie en prak-
tijk in vergelijking met enkele Europese en Mos-
limse landen.
Amsterdam: UvA.

Lammers, M. (1993). Ideologie en praktijk. Een
onderzoek naar het bijzondere karakter van isla-
mitische basisscholen in Nederland.
Amsterdam:
UvA.

Landman, N. (1992). Van mat tot minaret. De insti-
tutionalisering van de islam in Nederland.
Amsterdam: VU Uitgeverij.

Langen, A. van, Vierke, H., & Robijns, M. (1996).
Veldwerkverslag basisonderwijs en speciaal
onderwijs. Technische rapportage PRIMA-

348

pcDAeoaiscHc cohortonderzoek 1994/95. Nijmegen/Amster-
sruDif« dam: ITS/SCO.

Lavrijsen, R. (Ed.) (1996), Islam in een ontzuilde
samenleving. Discussies over vrouwenemancipa-
tie, kunst en onderwijs.
Amsterdam: Koninklijk
Instituut voor de Tropen/Soeterijn.

Leman, J., & Renaerts, M. (1996). Dialogues at diffe-
rent institutional levels among authorities and
Muslims in Belgium. In W. Shadid & P. van
Koningsveld (Eds.),
Muslims in the margin. Politi-
cal responses to the presence of Islam in Western
Europe
(pp. 164-181). Kampen: Kok Pharos.

Meyer, A. (1993). Islam en onderwijs in Utrecht. De
oprichting van islamitische scholen en islamitisch
godsdienstonderwijs op openbare scholen.
Nij-
megen: KUN.

Parker-Jenkins, M. (1991). Muslim matters: the edu-
cational needsof the muslim child.
New Commu-
nity, 17,
569-582.

Peach, C., & Glebe, G. (1995). Muslim minorities in
western Europe.
Ethnic and Racial Studies, 18,
26-45.

Pedersen, L. (1996). Islam in the discourse of public
authorities and institutions in Denmark. In W.
Shadid & P. van Koningsveld (Eds.),
Muslims in
the margin. Political responses to the presence of
Islam in Western Europe
(pp. 202-217). Kampen:
Kok Pharos.

Rath, )., Penninx, R., Groenendijk, K., & Meyer, A.

(1996). Nederland en zijn islam. Een ontzuilende
samenleving reageert op het ontstaan van een
geloofsgemeenschap.
Amsterdam: Het Spinhuis.

Rath, J., Penninx, R., Groenendijk, K., & Meyer, A.

(1997). De Nederlandse samenleving en haar
islam. Reacties op de opbouw van islamitische
instituties.
Migrantenstudies, 13, 69-79.

Rossi, R., & Montgomery, A. (1994). Educational
reforms and students at risk. A review of the cur-
rent state of the art.
Washington DC: US Depart-
ment of Education.

Scheerens, J., & Bosker, R. (1997). The foundations
of educational effectiveness.
Oxford: Pergamon.

Shadid, W., & Koningsveld, P. van (1992a). Islamiti-
sche scholen. De verschillende scholen en hun
achtergronden.
Samenwijs, 12, 227-233.

Shadid, W., & Koningsveld, P. van (1992b). Islamic
primary schools. In W. Shadid & P. van Konings-
veld (Eds.),
Islam in Dutch society: Current deve-
lopments and future prospects
(pp. 107-122).
Kampen: Kok Pharos.

Sunier, T., & Meyer, A. (1997). Religie. In H. Vermeu-
len (Ed.),
Immigrantenbeleid voor de multicultu-
rele samenleving
(pp. 95-125). Amsterdam: Het
Spinhuis.

Tesser, P., Praag, C. van, Dugteren, F. van, Herweijer,
L, & Wouden, H. van der (1995).
Rapportage
minderheden 1995. Concentratie en segregatie.
Rijswijk: SCP.


-ocr page 354-

Abstract

Teunissen, J. (1990). Basisscholen op islamitische en
hindoeïstische grondslag.
Migrantenstudies, 6,
45-57.

Vermeulen, H. (Ed.) (1996). Immigrantenbeleid voor
de multiculturele samenleving.
Amsterdam: Het
Spinhuis.

Vierke, H. (1995). De PRIMA-toetsen gecalibreerd.
De ontwikkeling van vaardigheidsscores over de
leerjaren heen op basis van de Jaargroeptoetsen
in het cohort primair onderwijs (PRIMA).
Nijme-
gen: ITS.

Wagtendonk, K. (1991). Islamic schools and Islamic
religious education. A comparison between Hol-
land and other West European countries. In W.
Shadid & P. van Koningsveld (Eds.),
The Integra-
tion of Islam and Hinduism in Western Europe
(pp. 154-173). Kampen: Kok Pharos.

Auteurs

G. Driessen is als onderzoeker op het terrein van het
onderwijs werkzaam op het Instituut voor Toege-
paste Sociale Wetenschappen (ITS) van de Katholie-
ke Universiteit Nijmegen.

J. Bezemer liep ten tijde van het hier gerapporteer-
de onderzoek stage op het ITS vanuit het Werkver-
band Taal en Minderheden van de Katholieke Uni-
versiteit Brabant.

Correspondentie-adres: ITS, Postbus 9048, 6800 KJ
Nijmegen.

Backgrounds, features and yields of Isla-
mic primary schools

G.W.J.M. Driessen & J.J. Bezemer. Pedagogische Stu-
diën, 1999, 76, 332-349.

Since the 1988/89 school year, 29 Islamic schools
have been founded in the Netherlands. These
schools are attended by about 7,000 pupils, largely
of Moroccan and Turkish descent. Their main aims
are to improve the pupils' achievements, and to
strengthen the pupils' Islamic identity. This article
first of all explores the backgrounds of Islamic edu-
cation. Then, the achievement levels, behaviour,
attitudes and family backgrounds of pupils at 16
Islamic schools are compared with pupils at 16
schools with a similar socio-ethnic population and
pupils at 432 schools from a nationally representa-
tive sample (in total more than 40,000 pupils). With
regard to their achievements, behaviour and attitu-
des the analyses show that there are only very small
if any differences between the Islamic and similar
schools. However, they perform far belowthe pupils
at the schools from the representative sample. With
regard to the family background characteristics,
there are some minor differences between the
pupils at Islamic
schools and pupils at similar schools.
The parents are more oriented towards the Muslim
Community and they attach more importance to the
role of religion in the upbringing of their children.
At the same time they are less oriented towards the
Dutch society and they speak less Dutch. For the
time being, it is possible to conclude that pupils at
Islamic schools do not do any worse, nor any better
than pupils at schools with a similar socio-ethnic dis-
advantage. Time will teil whether they will succeed
in raising their educational performance up to the
level of non-disadvantaged pupils, and how the
pupils will eventually function in Dutch society.


349

P£DAGOGISCHe

STUDIËN

-ocr page 355-

Samenvatting

Langs experimentele weg werd nagegaan wat
de invloed is van het gebruik van twee soorten
achtergrondtelevisieprogramma's op de uitvoe-
ring van zowel gemakkelijke als moeilijke huis-
werktaken. Leerlingen uit de tweede klas van
de MAVO en HAVO (W = 90) werden gematched
op leesvaardigheid. Vervolgens werden zij
at
random
toegewezen aan één van de drie expe-
rimentele condities waarin huiswerk werd
gemaakt met op de achtergrond ofwel: (a)
Engelstalige videoclips, of (b) een Nederlandsta-
lige soap-serie, of (c) stilte (controlegroep). Uit
het experiment kwam naar voren dat de uitvoe-
ring van het huiswerk alleen werd belemmerd
als er een soap-programma aanstond. Dit dis-
tractie-effect kwam alleen tot uitdrukking in
een verminderde prestatie bij moeilijke huis-
werkopgaven. Achtergrondtelevisie leidde niet
tot een verlenging van de tijd benodigd voor
het maken van de huiswerktaken.

1 Inleiding.

Onderwijskundig mediaonderzoek is over het
algemeen gericht op de positieve rol die media
in het leerproces kunnen spelen. Media worden
gezien als een hulpmiddel voor de docent, en
het onderzoek is erop gericht vast te stellen hoe
media de leerprestaties binnen de schoolcon-
text kunnen verhogen. In buitenschoolse situ-
aties gebruiken scholieren de media echter niet
altijd om hun leerprestaties te verbeteren, en
worden media ook als achtergrond bij het
maken van huiswerk gebruikt. Vroeger ge-
bruikten scholieren uitsluitend geluidsmedia
als achtergrond, met name de radio, grammo-
foonplaten of cassettebandjes. Tegenwoordig
maken scholieren hun huiswerk ook bij de tele-
visie. Volgens een Amerikaanse studie die 15
jaar geleden werd uitgevoerd (Patton, Stinard,
& Routh, 1983) maakt ongeveer 30% van de
scholieren van 10 tot 15 jaar het huiswerk wel
eens bij de televisie. Volgens een meer recente
Nederlandse studie (Beentjes, Koolstra, & Van
der Voort, 1996) combineert ruim 50% van de
leerlingen uit klas 2 en 4 van het voortgezet
onderwijs het maken van huiswerk wel eens
met televisie kijken. Het hogere percentage
gevonden in de meest recente studie is wellicht
toe te schrijven aan het feit dat onder scholieren
het bezit van televisieapparatuur op de eigen
kamer steeds meer gemeengoed begint te wor-
den (Van der Voort et al., 1998).

350

pedagogische
studién

1999 (76) 350-360

Anders dan media gebruikt in de schoolcon-
text, zou het gebruik van media als secundaire
activiteit bij het huiswerk de leerprestaties wel
eens eerder kunnen hinderen dan bevorderen.
Wanneer het maken van huiswerk wordt
gecombineerd met televisie kijken, wordt het
cognitieve verwerkingsapparaat immers opge-
zadeld met een extra taak die de aandacht van
het huiswerk kan afleiden. Diverse experimen-
tele studies suggereren dat het gebruik van tele-
visie op de achtergrond inderdaad de prestaties
op cognitieve taken kan verlagen (Armstrong,
1993, 1997; Armstrong, Boiarsky, & Mares,
1991; Armstrong & Greenberg, 1990; Arm-
strong & Sopory, 1997; Fumham, Gunter, &
Peterson, 1994). Het is echter de vraag of de in
deze studies gevonden distractie-effecten ook
gelden voor de gebruikelijke huiswerksituatie
thuis, omdat de taken die in deze experimenten
gebruikt werden in drie opzichten verschilden
van gewoon huiswerk: (a) er werd gebruik
gemaakt van cognitieve tests (bv. een test voor
ruimtelijk inzicht of creativiteit) die qua inhoud
vaak ver afstonden van gebruikelijke huis-
werktaken; (b) er werden doorgaans kortduren-

De invloed van achtergrondtelevisie op de uitvoering van
gemakkelijke en moeilijke huiswerktaken

M. M. Pool, T. H. A. van der Voort, J. W. J. Beentjes en C. M. Koolstra1


1  Dit onderzoek vond plaats met financiële steun
van SVO. De auteurs danken Lissa Moerman, Jac-
queline Tournier-Hoogeweij, Esther van Renesse, en
Miranda Vroom voor hun bijdrage aan de verzame-
ling van de gegevens.

-ocr page 356-

de taken gebruikt die slechts enkele minuten
vergden, terwijl huiswerktaken doorgaans
meer tijd en een langduriger concentratie ver-
eisen; en (c) er werd meestal een tijdslimiet
gesteld aan de uitvoering van de taak, terwijl
het in de huiswerksituatie zelden of nooit voor-
komt dat het aantal minuten dat aan een taak
mag worden besteed begrensd is. Een belang-
rijk doel van het hier te presenteren onderzoek
was dan ook na te gaan of de distractie-effecten
van achtergrondtelevisie vastgesteld bij cogni-
tieve tests zich ook voordoen bij taken die een
grotere gelijkenis vertonen met reguliere huis-
werktaken.

1.1 Theoretische verklaringen van distractie-
effecten

Voor het optreden van distractie-effecten van
achtergrondtelevisie op de huiswerkprestaties
zijn vier theoretische verklaringen in omloop
(Armstrong & Greenberg, 1990) die elkaar
geenszins uitsluiten. De meest gangbare ver-
klaring is gebaseerd op een
'beperkte-aan-
dachtscapaciteits-theorie'
(bv. Kahneman,
1973) waarin gesteld wordt dat de mens bij uit-
voering van huiswerk of andere cognitieve
taken beschikt over een beperkte capaciteit
voor het verwerken van informatie. Bij het
gelijktijdig verwerken van de informatie vervat
in de huiswerktaak (de primaire taak) en het
televisieprogramma (de secundaire taak) is er
sprake van twee taken, die elk voor zich een
beroep doen op de beperkte aandachtscapaci-
teit. Met name bij moeilijke huiswerktaken die
een sterk beroep doen op de aandachtscapaci-
teit dreigt het gevaar dat de totale aandachts-
capaciteit door de aanwezigheid van achter-
grondtelevisie wordt overschreden, met als
gevolg dat de aandachtscapaciteit die beschik-
baar is voor het maken van huiswerk wordt
aangetast en de prestaties worden verminderd.
Dit interferentie-effect wordt door Kahneman
capaciteitsinteiferentie genoemd.

Behalve via capaciteitsinterferentie kunnen
huiswerkprestaties ook gehinderd worden door
structurele interferentie, hetgeen zich voor kan
doen wanneer het huiswerk en het achtergrond-
televisieprogramma een beroep doen op het-
zelfde subsysteem van informatieverwerking
(Kahneman, 1973). In zo'n geval kunnen de
twee taken zelfs met elkaar interfereren wan-
neer de totale aandachtscapaciteit niet wordt
overschreden. Structurele interferentie kan zich
bijvoorbeeld voordoen wanneer het maken van
verbale huiswerkopgaven wordt gecombineerd
met het kijken naar een praatprogramma,
omdat bij beide activiteiten sprake is van de
verwerking van linguïstische informatie.

Ten derde kan interferentie met huiswerk
optreden doordat saillante, aandachttrekkende
elementen uit het televisieprogramma
oriënte-
rende reacties
oproepen die de aandacht op het
beeld richten. Hierdoor wordt de aandacht van
het huiswerk afgeleid, waarmee het huiswerk
tijdelijk van een primaire in een secundaire
taak verandert. Volgens Armstrong en Green-
berg (1990) is de interferentie die voortvloeit
uit het oproepen van oriënterende reacties
vooral schadelijk bij huiswerktaken die continu
aandacht vergen, zoals bijvoorbeeld het zich
eigen maken van basisideeën uit een moeilijke
studietekst.

Tenslotte kan achtergrondtelevisie de huis-
werkprestaties beïnvloeden door invloed uit te
oefenen op het niveau
vsn fysiologische activa-
tie
van de leerling. Zoals bekend, zijn leerpres-
taties doorgaans kromlijnig gerelateerd aan het
activatieniveau (in de vorm van een omgekeer-
de U-kromme), waarbij het optimale activatie-
niveau hoger ligt voor gemakkelijke dan voor
moeilijke taken (Yerkes & Dodson, 1908).
Daarom kan de activerende werking die van
achtergrondtelevisie uitgaat de uitvoering van
simpele taken bevorderen, en de uitvoering van
moeilijke huiswerktaken juist belemmeren
(Anderson & Revelle, 1982).

1.2 Eerder onderzoek naar distractie-effecten

Experimentele studies naar de distractie-effec-
ten van achtergrondtelevisie op de prestaties op
cognitieve tests lieten zien dat achtergrondtele-
visie vooral interfereert bij moeilijke cognitie-
ve taken die een langdurige aandacht vereisen.
Meer in het bijzonder zijn er aanwijzingen dat
drie typen moeilijke taken door achtergrondte-
levisie kunnen worden geschaad: (a) begrij-
pend-lezen-taken (Armstrong, 1997; Arm-
strong, et al., 1991; Armstrong & Greenberg,
1990; Fumham, et al., 1994); (b) de
Toren-van-
Hanoi-puzzel,
een non-verbale test van het ver-
mogen om ruimtelijke problemen op te lossen
die veronderstelt dat men in staat is om middel-
doel-analyses uit te voeren en planmatig te
handelen (Armstrong & Greenberg, 1990); en

351


PCDACOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 357-

(c) de Uses test, een creativiteitsmaat die ver-
langt dat de proefpersoon zoveel mogelijk toe-
passingen bedenkt voor een dagelijks gebruiks-
voorwerp (Armstrong & Greenberg, 1990). In
de studie van Armstrong en Greenberg (1990)
werd geen nadelige invloed vastgesteld bij sim-
pele taken die bestonden uit verzamelingen van
eenvoudige, op zichzelf staande problemen die
geen langdurige aandacht behoefden. Maar
andere studies wijzen uit dat ook bij simpele
taken interferentie kan optreden, zij het in min-
dere mate dan bij moeilijke taken (bv. Patton,
Routh, & Offenbach, 1981).

De bevinding dat vooral bij moeilijke taken
distractie-effecten optreden, is door de betrok-
ken onderzoekers geïnterpreteerd als evidentie
die pleit voor de capaciteitsinterferentie-ver-
klaring, die poneert dat interferentie vooral
optreedt bij moeilijke taken die in combinatie
met achtergrondtelevisie de aandachtscapaci-
teit overschrijden. De bevinding dat moeilijke
taken het meest te lijden hebben van achter-
grondtelevisie lijkt echter evenzeer te pleiten
voor de oriënterende reacties-verklaring en de
fysiologische activatie-verklaring, die even-
eens voorspellen dat interferentie zich primair
voordoet bij moeilijke taken. Daarnaast zijn
er enkele aanwijzingen dat distractie-effecten
zijn toe te schrijven aan structurele interferen-
tie (Armstrong, 1993; Armstrong & Sopory,
1997).

Het distractie-effect van achtergrondtelevi-
sie kan behalve in een afname van de prestaties
tot uitdrukking komen in een verlenging van de
tijd die de leerling nodig heeft om de taak af te
ronden, een criterium dat alleen bruikbaar is
wanneer geen tijdslimiet aan de afronding van
een taak wordt gesteld. In de enkele gevallen
waarin de tijd die beschikbaar was voor de taak
werd vrijgelaten (Armstrong & Greenberg,
1990; Patton, et al., 1981), leidde achtergrond-
televisie vooral bij moeilijke taken tot een ver-
lenging van de tijd benodigd om de taak af te
ronden.

Distractie-effecten van achtergrondtelevisie
zijn aangetroffen bij uiteenlopende soorten
televisieprogramma's, waaronder actiepro-
sTuoiÉN gramma's (Armstrong & Greenberg, 1990),
comedy-programma's (Armstrong & Sopory,
1997), soap-series (Armstrong, 1997; Arm-
strong et al., 1991; Armstrong & Greenberg,
1990; Fumham et al., 1994) en reclamespotjes

352

pedagogische

(Armstrong, 1993; Armstrong et al., 1991).
Slechts twee studies waren erop gericht ver-
schillen op te sporen in de mate waarin ver-
schillende soorten televisieprogramma's aflei-
dend werken. Er werden geen verschillen in
interferentie-effecten gevonden tussen pro-
gramma's met een sterk verbale inhoud, zoals
de soap-serie
Dynasty, en programma's met
een hoog actiegehalte, zoals
The A-Team
(Armstrong & Greenberg, 1990), en evenmin
tussen soap-series en reclameuitzendingen
(Armstrong et al., 1991).

In slechts één studie is expliciet geprobeerd
de invloed van achtergrondtelevisie op de uit-
voering van
huiswerktaken vast te stellen
(Cool, Yarbrough, Patton, Runde, & Keith,
1994). In twee kleinschalige experimenten,
beide uitgevoerd bij kinderen uit groep 8, werd
nagegaan of achtergrondtelevisie en -radio
interfereerden met de uitvoering van wiskun-
deopgaven en leestaken. In beide experimenten
werd het best gepresteerd zonder achtergrond-
medium en het slechtst in de televisieconditie.
De gevonden verschillen in prestaties tussen de
studiecondities waren echter niet statistisch
significant, hetgeen volgens de auteurs een uit-
vloeisel kan zijn geweest van de gebruikte klei-
ne steekproeven en de daarmee gepaard gaande
beperking van de statistische
power voor het
blootleggen van significante verschillen. De
aanwezigheid van televisie op de achtergrond
leidde echter wel tot een grote (en statistisch
significante) vermindering van het aantal wis-
kundeopgaven dat de deelnemers maakten.

1.3 De huidige studie

Zoals eerder besproken, was het hoofddoel van
de hier te presenteren studie om - net als in het
onderzoek van Cool et al.(1994) - na te gaan in
hoeverre de distractie-effecten van achter-
grondtelevisie op cognitieve tests aangetroffen
in eerder onderzoek generaliseerbaar zijn naar
de natuurlijke huiswerk^ituatie. Het tweede
doel was na te gaan in hoeverre de distractie-
effecten van achtergrondtelevisie afhankelijk
zijn van de moeilijkheidsgraad van de huis-
werkopgaven. Het derde doel was na te gaan of
de distractie-effecten van achtergrondtelevisie
afhankelijk zijn van het type televisieprogram-
ma waarmee het maken van huiswerk wordt
gecombineerd.

Gepoogd werd de studie zodanig op te zet-


-ocr page 358-

ten dat de onderzoeksresultaten zo goed moge-
lijk generaliseerbaar waren naar de natuurlijke
condities waaronder leerlingen thuis huiswerk
maken. De volgende keuzen waren erop
gericht de ecologische validiteit van de studie
te bevorderen:

(a) De studie werd uitgevoerd bij die leerlin-
gen uit het algemeen vormend voortgezet
onderwijs die blijkens eerder onderzoek (Been-
tjes et al., 1996) het meest frequent met de tele-
visie aan huiswerk maken, namelijk leerlingen
van de MAVO en HAVO.

(b) Gebruik werd gemaakt van televisiepro-
gramma's die blijkens eerder onderzoek
(Beentjes, et al., 1996) het vaakst door middel-
bare scholieren met het maken van huiswerk
worden gecombineerd, namelijk Engelstalige
videoclips en een Nederlandstalige soap-serie
{Goede Tijden, Slechte Tijden).

(c) De geselecteerde huiswerktaken beston-
den alle uit 'maakwerk', dat wil zeggen taken
waarbij leerlingen antwoorden op vragen of
opgaven moesten opschrijven of invullen. Dit
type taken wordt volgens een studie van Been-
tjes et al. (1996) door middelbare scholieren
aanzienlijk vaker met televisie kijken gecombi-
neerd dan 'leertaken', waarbij leerlingen zaken
uit het hoofd moeten leren of zich de hooflijnen
uit een studietekst eigen moeten maken.

(d) In plaats van korte cognitieve tests werd
gebruik gemaakt van wat langere huiswerkta-
ken op het terrein van de schoolvakken wis-
kunde en Nederlands.

(e) Net als in de thuissituatie, mochten de
deelnemers zelf bepalen hoeveel tijd zij aan
een taak besteedden.

1.4 Hypothesen

In het onderzoek werden drie hypothesen
getoetst. De eerste hypothese was dat elk van
de twee typen achtergrondtelevisieprogram-
ma's die in het onderzoek waren betrokken -
soap-serie en videoclips - zouden interfereren
met het huiswerk. Omdat de deelnemers zelf
mochten bepalen hoeveel tijd zij aan de huis-
werktaken besteedden, verwachtten we dat het
distractie-effect niet alleen tot uitdrukking zou
komen in verminderde prestaties maar ook in
een verienging van de tijd gebruikt om de huis-
werktaken af te ronden. Dat soap-programma's
distractie-effecten kunnen oproepen werd
reeds in diverse studies vastgesteld (Arm-
strong, 1997; Armstrong et al., 1991; Arm-
strong & Greenberg, 1990; Fumham et al.,
1994). Bij ons weten, is echter nog niet eerder
nagegaan of ook videoclips interfereren met
huiswerkprestaties of huiswerktijd. Wel is
onderzocht of alleen auditief gepresenteerde
muziek (zonder televisiebeelden) de prestaties
op cognitieve taken in de weg zitten. Hoewel
simpele instrumentale muziek de prestaties op
cognitieve taken zelfs bleek te kunnen verho-
gen (Kiger, 1989; Matthews & Brunson, 1979;
Strube, Turner, Patrick, & Perrillo, 1983),
bleek moeilijke instrumentale muziek (Fogel-
son, 1973) en vooral vocale muziek de presta-
ties juist te hinderen (Daoussis & McKelvie,
1986; Etaugh & Ptasnik, 1982; Fumham &
Bradley, 1997; Martin, Wogalter, & Foriano,
1988; Salamé & Baddeley, 1989). Omdat
videoclips naast vocale muziek ook nog beel-
den bevatten die af kunnen leiden, verwachtten
we dat videoclips minstens even sterk als voca-
le muziek de prestaties zouden belemmeren.

Ten tweede verwachtten we te vinden dat.
het distractie-effect bij beide programmatypen
- soap-programma en videoclips - het sterkst
zou uitvallen bij de moeilijke huiswerktaken.
Deze hypothese is in overeenstemming met de
bevindingen uit eerder onderzoek naar de dis-
tractie-effecten van zowel achtergrondtelevisie
(Armstrong & Greenberg, 1990; Armstrong et
al., 1991; Patton, Routh, & Offenbach, 1981)
als andersoortige taak-irrelevante stimuli
(Graydon & Eysenck, 1989; Sanders & Baron,
1975). Zoals eerder besproken, is de aanname
dat distractie-effecten sterker zullen uitvallen
bij moeilijke dan bij gemakkelijke taken in
overeenstemming met meerdere verklarings-
modellen, namelijk de capaciteitsinterferentie-
hypothese, de oriënterende reacties-verklaring
en de fysiologische activatie-verklaring.

Tenslotte verwachtten we te vinden dat de
huiswerkprestaties meer te lijden zouden heb-
ben van het gebruik van een soap-programma
dan van videoclips op de achtergrond, omdat er
tenminste vier redenen zijn om aan te nemen
dat soap-series een sterker beslag leggen op de
aandachtscapaciteit dan videoclips. Ten eerste ^^^

, j , • . «OAGOGISCHE

leidt het gesproken woord, dat m soap-senes studun
centraal staat, meer af dan de muziek (Salamé
& Baddeley, 1989) die in videoclips een cen-
trale plaats inneemt. Ten tweede bieden soap-
programma's samenhangende informatie die


-ocr page 359-

kennis vergt van het voorafgaande, terwijl
muziekprogramma's ongerelateerde videoclips
bevatten die ook zonder kennis van het vooraf-
gaande te volgen zijn. Ten derde bevatten de
afleveringen van soap-series iedere dag weer
nieuwe informatie, terwijl de meeste videoclips
die worden uitgezonden reeds veel vaker zijn
uitgezonden en dus overbekend zijn. Ten vier-
de, bevat de audiotrack van soap-programma's
veel cues zoals geluidseffecten, kreten en
gelach die een leerling kunnen aansporen de
aandacht op het beeld te richten (Anderson &
Lorch, 1983). Videoclips bevatten daarentegen
zelden auditieve cues die oriënterende reacties
oproepen. Tenslotte was er in de hier te presen-
teren studie nog een extra reden om aan te
nemen dat het gebruikte soap-programma
(Goede Tijden, Slechte Tijden) sterker zou
afleiden dan videoclips, aangezien in deze
soap-serie de moedertaal van de leerlingen
wordt gesproken, terwijl de videoclips Engels-
talig zijn. Er zijn aanwijzingen dat gesprekken
op de achtergrond sterker afleiden wanneer de
moedertaal in plaats van een vreemde taal te
horen is (Martin, et al., 1988).

2 Methode

2.1 Deelnemers

De studie werd uitgevoerd bij een steekproef
van 45 meisjes en 45 jongens uit klas 2 (M = 13
jaar en 10 maanden) van drie scholen voor
voortgezet onderwijs in de regio Leiden. De
deelnemers zaten op de MAVO of de HAVO.
Voorafgaand aan het experiment werd bij de
leerlingen uit 8 tweede klassen (N = 187) klas-
sikaal een gestandaardiseerde toets voor begrij-
pend lezen (Van Kan & Aamoutse, 1993) afge-
nomen. Bij die gelegenheid werd tevens
gevraagd of zij, tegen een vergoeding van 20
gulden, op een later moment in hun vrije tijd op
de universiteit aan het experiment wilden deel-
nemen. De 119 leerlingen (64%) die bereid
waren deel te nemen, werden ingedeeld in sub-
groepen met een identieke score op de begrij-
pend leestoets. Binnen elke subgroep werden
één of meer groepen van 3 leerlingen geselec-
teerd, totdat het totaal aantal van 90 deelnemers
was bereikt.

2.2 Proefopzet

De leerlingen opgenomen in elk van de 30 sub-
groepen van 3 leerlingen met identieke lees-
vaardigheidsscores werden
at random toege-
wezen aan één van de drie experimentele
condities waarin huiswerk werd gemaakt met
op de achtergrond: (a) Engelstalige videoclips,
(b) een Nederlandstalige soap-serie, of (c) geen
televisie. Alle deelnemers maakten zowel
gemakkelijke als moeilijke huiswerktaken. De
volgorde van aanbieding werd systematisch
gevarieerd. Er was dus sprake van een 3 (ach-
tergrondconditie: soap
VS. videoclips vs. stilte)
X 2 (gemakkelijke vs. moeilijke taken) facto-
rieel design, met achtergrondconditie als een
tussen-proefpersonen-factor en moeilijkheids-
graad als binnen-proefpersonen-factor. Echter,
omdat de leerlingen geplaatst waren in blokjes
van drie deelnemers met een vergelijkbaar
leesvaardigheidsniveau, werd de factor achter-
grondconditie in de analyses gebruikt als een
'binnen-proefpersonen'-factor of liever een
'binnen-blokken'-factor, een aanpak die de
foutenvariantie kan verkleinen (Kirk, 1968).

2.3 Achtergrondtelevisieprogramma's

In de conditie waarin het maken van huiswerk
gecombineerd werd met het kijken naar video-
clips, werd gebruik gemaakt van een video-
band met 32 van de televisie opgenomen
Engelstalige videoclips met een totale duur van
110 minuten. De videoclips waren achter
elkaar gemonteerd onder weglating van inter-
views, aankondigingen door de presentator en
reclamespotjes. Ter bevordering van de ecolo-
gische validiteit werd gebruik gemaakt van
recente videoclips die twee maanden vooraf-
gaand äan het experiment door de televisie
waren uitgezonden en dus nog betrekkelijk
vers in het geheugen lagen. Ook in de thuissitu-
atie ziet men doorgaans videoclips die meerde-
re keren op de televisie zijn geweest en daarom
vers in het geheugen liggen.

In de conditie waarin'het maken van huis-
werk werd gecombineerd met het kijken naar
een soap-programma, werd gebruik gemaakt
van een videoband bestaand uit vijf afleverin-
gen van de bij de Nederlandse jeugd zeer po-
pulaire soap-serie
Goede Tijden, Slechte Tij-
den.
De totale duur van de band was 107
minuten. De afleveringen waren achter elkaar
gemonteerd onder weglating van herhalingen


354

PEDAGOGISCHE

5TUDIÉN

-ocr page 360-

van fragmenten uit eerdere afleveringen, recla-
me, en (behalve bij de eerste aflevering) de
standaardbeginbeelden. Anders dan bij video-
clips, is de inhoud van afleveringen van soap-
series die in de thuissituatie onder het huiswerk
worden bekeken voor de leerlingen nieuw,
omdat de afleveringen voor het eerst worden
uitgezonden. Uit een oogpunt van ecologische
validiteit was het dus het best geweest wanneer
in het experiment gebruik gemaakt zou zijn van
nog niet eerder uitgezonden afleveringen van
Goede Tijden, Slechte Tijden. Omdat geen
nieuwe afleveringen beschikbaar waren, werd
gebruik gemaakt van juist relatief oude afleve-
ringen, die vier jaar voorafgaand aan het expe-
riment waren uitgezonden, dit om de kans te
verkleinen dat de deelnemers de afleveringen
reeds kenden.

2.4 Huiswerktaken

De deelnemers maakten allen drie gemakkelij-
ke taken:
(a) een hoofdrekentaak bestaand uit
een serie van 75 opgaven (De Vos, 1992) waar-
in kinderen moesten demonstreren dat zij in
staat waren om, zonder het gebruik van kladpa-
pier, op getallen van één of twee cijfers de
rekenkundige bewerkingen optellen, aftrekken,
vermenigvuldigen en delen uit te voeren; (b)
een synoniementaak bestaand uit 30 vragen
(Aarnoutse, 1992), waarin kinderen gevraagd
werd voor een gegeven woord het synoniem
aan te wijzen uit een viertal alternatieven; en
(c) een tegenstellingentaak bestaand uit 39
items (Aarnoutse, 1992), waarin kinderen
gevraagd werd voor een gegeven woord het
woord met een tegenovergestelde betekenis
aan te wijzen uit een viertal alternatieven.
Naast de drie gemakkelijke taken maakte elke
deelnemer twee
moeilijke taken: (a) een reken-
taak bestaand uit 15 redactiesommen (De Vos,
1995), en (b) een begrijpend-lezen-taak be-
staand uit drie teksten met in totaal 17 meer-
keuzevragen. De opgaven uit de leestaak waren
ontleend aan verschillende leesvaardigheids-
toetsen ontwikkeld door het CITO. De vragen
vereisten dat leeriingen het centrale thema van
een tekst aanwezen, een verbinding legden tus-
sen verschillende delen van een tekst of
gevolgtrekkingen maakten uit de informatie
vervat in een tekst.

2.5 Afhankelijke variabelen

De distractie-effecten van achtergrondtelevisie
werden vastgesteld aan de hand van vier afhan-
kelijke variabelen: (a) de proportie juist be-
antwoorde vragen bij de drie gemakkelijke
huiswerkopgaven; (b) de proportie juist beant-
woorde vragen bij de twee moeilijke huiswer-
kopgaven; (c) de hoeveelheid tijd die gemid-
deld per vraag aan de beantwoording werd
besteed bij het gemakkelijke huiswerk; (d) de
hoeveelheid tijd die gemiddeld per vraag aan
de beantwoording werd besteed bij het moeilij-
ke huiswerk.

2.6 Procedure

De deelnemers kwamen op eigen gelegenheid
naar het universiteitsgebouw waar het experi-
ment werd gehouden, daarbij geholpen door
een van tevoren thuis gestuurde routebeschrij-
ving. Bij het gebouw aangekomen, meldde de
leeriing zich bij de receptie, en werd hij of zij
opgehaald door één van de twee getrainde
proefleiders die met de afname van het experi-
ment waren belast. De proefleider bracht de
deelnemer naar de onderzoeksruimte. De afna-
me geschiedde individueel. Door het lot was
bepaald welke proefleider aan welke deelne-
mers was toebedeeld.

In de experimenteerruimte stonden een
tafel, twee stoelen en een televisietoestel met
videorecorder. De beeldbuis was 58 cm. De
deelnemer was gezeten aan een tafel die in het
midden van de kamer stond opgesteld. Het tele-
visietoestel stond op ooghoogte van de deelne-
mer, op een afstand van ongeveer drie meter.
Het toestel stond schuin tegenover de deelne-
mer in een hoek van de kamer. Bij rechtshändi-
ge deelnemers stond het televisietoestel 45 gra-
den naar rechts en bij linkshandige deelnemers
45 graden naar links. De proefleider zat gedu-
rende het hele experiment schuin tegenover de
deelnemer aan tafel in de hoek waar geen tele-
visietoestel was opgesteld.

Nadat de deelnemer had plaatsgenomen,
legde de proefleider de bedoeling van het
onderzoek uit: 'Je doet mee aan een onderzoek
over huiswerk. We hebben een vijftal taal- en
rekentaken. Deze taken zouden je huiswerk
kunnen zijn. Bij elke taak geef ik in het begin
aan wat de bedoeling is. Ik blijf hier, als je
klaar bent, dan zegje het maar.' Voor de perso-

355


PCDAGOGISCHE

STUOIÉN

-ocr page 361-

nen in de controleconditie volgde direct een
uitleg van de eerste huiswerktaak.

De personen in de televisiecondities werd
gezegd: 'Er zijn veel kinderen die hun huis-
werk bij de televisie maken. We willen graag
weten hoe goed kinderen in staat zijn hun huis-
werk bij de televisie te maken. Daarom zetten
we nu de televisie aan.' Vervolgens werd de
televisie op huiskamersterkte aangezet (gemid-
deld 60 - 70 dB) en werd de eerste huiswerk-
taak uitgelegd. De televisie bleef vanaf dat
moment continu aanstaan, ook tijdens de
momenten waarop de huiswerktaken werden
uitgelegd. Na iedere huiswerktaak noteerde de
proefleider de tijd die de deelnemer over de
taak had gedaan en werd de bedoeling van de
volgende taak uitgelegd. Wanneer de deelne-
mer alle taken had gemaakt, werd het experi-
ment afgesloten door de beloofde beloning van
20 gulden te overhandigen.

3 Resultaten

Datacontroles wezen uit dat de verdelingen van
de afhankelijke variabelen (de proportie juiste
antwoorden en de hoeveelheid tijd besteed aan
het beantwoorden van de huiswerktaken) vol-
deden aan de aannames die ten grondslag lig-
gen aan variantie-analyse. Een uitbijter-analyse
met gebruikmaking van afstandsmaten van
Cook (1977) leverde geen datapunten op met
een afstand groter dan 1 (Cook & Weisberg,
1982). Daarom werden de scores van alle 90
deelnemers toegelaten tot de analyse.

3.1 Huiswerkprestaties

Een 3 (soap vs. videoclips vs. stilte) X 2
(gemakkelijke vs. moeilijke taken) variantie-
analyse werd uitgevoerd op de prestatiescores
(proportie juist beantwoorde vragen). In deze
analyse werden de leerlingen uit elk blok van
drie deelnemers (die gematched waren op lees-
vaardigheid) behandeld alsof zij één persoon
waren die onderworpen was aan herhaalde
metingen (Kirk, 1968; Tabachnick & Fidell,
1989). De factor achtergrondconditie werd dus
- evenals de moeilijkheidsgraad - behandeld
als een binnen-proefpersonen-factor. Voor elk
van de drie onderzoeksgroepen, geeft Tabel 1
de proportie juist beantwoorde vragen, voor
zowel gemakkelijke als moeilijke huiswerkta-
ken.

Tabel 1

Proportie goede antwoorden bij gemakltelijke en
moeilijke huiswerktaken, gemaakt met of zonder
televisie op de achtergrond

Huiswerktaken

Gemakkelijk

Moeilijk

M SD

M SD

Achtergrondtelevisie
Soap opera
Videoclips
Controlegroep (stilte)

.88 .05
.87 .06
.88 .06

.56 .12
.60 .12
.63 .13

Er was sprake van een hoofdeffect van moei-
lijkheidsgraad, F(l, 29) = 670.16,
MSE = .01,
p = .000, Tj^ = .96, uitgaande van Tl' = SS^^^J
-H (Tabachnick & Fidell, 1989).
De waarde van T)'van .96 geeft aan dat er
sprake was van een groot hoofdeffect fCohen,
1988). Het hoofdeffect hield in dat, conform
onze bedoeling, de taken die geacht werden
relatief gemakkelijk te zijn inderdaad beter
waren gemaakt dan de als moeilijk bestempel-
de taken. Er was geen hoofdeffect van achter-
grondconditie, F(2, 58) = 1.55,
MSE = .01,
p > .20, hetgeen wil zeggen dat de leerlingen
die het huiswerk bij de televisie maakten de
taken ongeveer even goed maakten als de con-
trolegroep. Er was echter wel een significante
interactie tussen moeilijkheidsgraad en achter-
grondconditie, F(2, 58) = 3.88,
MSE = .00,
p < .026; Tj' = .13. De gevonden waarde van Tj^
duidt erop dat er sprake was van een middel-
groot effect (Cohen, 1988). Post-hoc ver-
gelijkingen met gepaarde /-tests wezen uit dat
leerlingen die waren blootgesteld aan de
soap-programma's significant minder goed
presteerden dan de leerlingen uit de controle-
groep, een effect dat beperkt bleef tot de moei-
lijke huiswerktaken,
1(29) = 2.66, p - .012. Het
laatste effect behield zijn significantie wanneer
een Bonferroni-correctie werd toegepast, lei-
dend tot een stringenter significantieniveau
(p < .013). Geen enkele vän de overige gepaar-
de /-tests leverde significante verschillen op,
alle
ps > .23.

In een aanvullende analyse werd nagegaan
of het bij moeilijke taken gevonden distractie-
effect van soap-programma's verschillend
uitviel voor de moeilijke leestaak (begrijpend-
lezen-taak) en de moeilijke rekentaak (redac-
tiesommen). Blijkens een 3 (soap vs. video-


356

PCDACOGISCHC

STUDIËN

-ocr page 362-

4 Discussie

clips VS. stilte) X 2 (begrijpend lezen vs. redac-
tiesommen) binnen-proefpersonen-variantie-
analyse was er geen significante interactie tus-
sen achtergrondconditie en type taak (F(2,58)
= .19, MSE - .02, p = .831), hetgeen wil zeggen
dat het distractie-effect van het soapprogram-
ma bij beide typen taken ongeveer even sterk
was.

3.2 Huiswerktijd

Een 3 (soap vs. videoclips vs. stilte) X 2
(gemakkelijke vs. moeilijke taken) variantie-
analyse werd uitgevoerd op de huiswerktijd
(aantal seconden dat gemiddeld per vraag aan
de beantwoording werd besteed), met achter-
grondconditie en moeilijkheidsgraad als bin-
nen-proefpersonen-factoren. Voor elk van de
drie achtergrondcondities, vermeldt Tabel 2 het
gemiddeld aantal seconden besteed per vraag
bij gemakkelijke en moeilijke huiswerktaken.

Tabel 2

Gemiddeld aantal seconden besteed per vraag bij
gemakkelijl(e en moeilijke huiswerktaken, gemaakt
met afzonder televisie op de achtergrond

Huiswerktaken

Gemakkelijk Moeilijk

M

SD M SD

Achtergrondtelevisie
Soap opera
Videoclips
Controlegroep (stilte)

6.35
6.51
6.06

1.53 43.69 11.40
1.80 44.75 10.18
1.61 42.50 10.93

Er was een hoofdeffect voor moeilijkheids-
graad, F(l, 29) = 945.73,
MSE = 66.35, p =
.000, Ti^ .97, hetgeen inhield dat de leerlingen
gemiddeld meer tijd besteedden aan moeilijke
vragen dan aan gemakkelijke vragen. Het
effect van achtergrondconditie was niet signifi-
cant,
F{2, 58) = .47, MSE = 59.02, p = .629. De
interactie tussen achtergrondconditie en moei-
lijkheidsgraad was evenmin significant, F(2,
58) = .32,
MSE = 37.91, p = .729. De aanwe-
zigheid van achtergrondtelevisie had dus geen
invloed op de hoeveelheid tijd die de leerlingen
aan de beantwoording van de huiswerkvragen
besteedden.

De resultaten van ons experiment waren slechts
ten dele in overeenstemming met onze hypo-
thesen. Conform de verwachting was de inter-
ferentie van achtergrondtelevisie met de huis-
werkprestaties het sterkst bij de moeilijke
huiswerktaken en bij het gebruik van een soap-
programma op de achtergrond. Maar tegen de
verwachting in, werden bij de gemakkelijke
huiswerktaken en bij het gebruik van video-
clips op de achtergrond in het geheel geen dis-
tractie-effecten gevonden.

De opzet van het huidige experiment laat
geen dwingende conclusies toe omtrent het
soort psychologisch mechanisme dat verant-
woordelijk was voor de bij moeilijke huiswerk-
taken en het soapprogramma gesignaleerde
distractie-effecten. De bevinding dat wel bij
moeilijke en niet bij gemakkelijke huiswerkta-
ken een distractie-effect werd aangetroffen is
in beginsel verenigbaar met drie typen theoreti-
sche verklaringen, namelijk capaciteitsinterfe-
rentie, oriënterende reacties en fysiologische
activatie. Het is zeer wel denkbaar dat de com-
binatie van moeilijke taken en soapprogram-
ma's tot een overschrijding van de verwer-
kingscapaciteit van leerlingen, en dus tot
capaciteitsinterferentie, heeft geleid. Hoewel
we niet systematisch geobserveerd hebben hoe
vaak de leerlingen door auditieve cues naar de
televisie gingen kijken, lijkt het eveneens plau-
sibel dat oriënterende reacties een verklaring
voor het gevonden distractie-effect bieden.
Zoals eerder opgemerkt bevat de audiotrack
van soapprogramma's veel auditieve cues die
een leerling kunnen aansporen de aandacht op
het beeld te richten.

Het lijkt echter onwaarschijnlijk dat het
gevonden distractie-effect voor soapprogram-
ma's kan worden toegeschreven aan een ver-
hoogde fysiologische activatie. Ten eerste
omdat dit programmatype de kenmerken ont-
beert die blijkens onderzoek activerend wer-
ken, namelijk spanning, hilarische humor en
agressie (Zillmann, 1982). Ten tweede omdat
in geval fysiologische activatie het distractie- ^^^

° <=■ PEDAGOGISCHE

effect zou verklaren, we ook hadden moeten sruoit«
vinden dat videoclips afleidend zouden wer-
ken, omdat dit snel gesneden programmatype
geacht mag worden minstens evenveel arousal
op te roepen als soapprogramma's.


-ocr page 363-

Het lijkt eveneens onwaarschijnlijk dat het
gevonden distractie-effect werd veroorzaakt
door structurele interferentie. Indien het gevon-
den distractie-effect veroorzaakt zou zijn door
structurele interferentie, zou men immers ver-
wachten dat de sterk talige soapprogramma's
vooral afleidend zouden werken bij de meest
talige moeilijke huiswerktaak, namelijk de
begrijpend leestest. Dit bleek echter niet het
geval te zijn: het distractie-effect was ongeveer
even groot bij de moeilijke leestaak als bij de
moeilijke rekentaak.

De bevinding dat zich bij de gemakkelijke
huiswerktaken in het geheel geen distractie-
effecten voordeden, is niet zo verrassend,
omdat in eerder onderzoek bij gemakkelijke
taken soms wel (bv. Patton et al., 1981) en
soms geen distractie-effecten (bv. Armstrong
& Greenberg, 1990) werden aangetroffen.

Verrassender is dat we bij videoclips geen
distractie-effecten aantroffen. Immers, eerder
onderzoek liet zien dat reeds louter auditief
gepresenteerde vocale muziek de prestaties op
cognitieve taken kan verlagen (bv. Martin et
al., 1988; Salamé & Baddeley, 1989), hetgeen
de verwachting wettigde dat als aan de muziek
ook nog beelden zijn toegevoegd er minstens
even grote of sterkere distractie-effecten zou-
den optreden. In de betreffende studies ging het
echter om cognitieve taken die een sterk beroep
deden op de aandachtscapaciteit, omdat zij
onder tijdsdruk moesten worden uitgevoerd
(Kahneman, 1973). Daarnaast werden de lied-
jes die in deze experimenten werden gebruikt
in de moedertaal van de deelnemers gezongen,
een factor die eveneens de kans op interferen-
tie-effecten doet toenemen (Martin, et al.,
1988). Mogelijk werden in onze experimenten
bij videoclips geen distractie-effecten aange-
troffen, omdat de clips in een vreemde taal
werden gezongen en de tijd benodigd voor het
huiswerk werd vrijgelaten.

Het verbaast ons eveneens dat achtergrond-
televisie geen enkel effect had op de hoeveel-
heid tijd die de leerlingen aan de huiswerkta-
ken besteedden, omdat eerder onderzoek
p£DAGOG/scH£ suggcrccrt dat als de tijd die beschikbaar is
sTUDiÈN voor de taak wordt vrijgelaten, achtergrondte-
levisie vooral bij moeilijke taken de afronding
kan vertragen.

De gevonden distractie-effecten van achter-
grondtelevisie deden zich niet alleen in een

358

beperkt aantal situaties voor (alleen bij moeilij-
ke taken en bij soap-series), maar voorzover er
negatieve effecten werden aangetroffen waren
die ook betrekkelijk klein (de proportie correct
beantwoorde vragen bij de moeilijke huiswerk-
taak werd door soap-programma's op de ach-
tergrond met zeven procentpunten verlaagd).

Een mogelijke verklaring voor de betrekke-
lijk geringe omvang van de gevonden distrac-
tie-effecten is dat de gegeven instructie de
leerlingen kan hebben gemotiveerd om de ach-
tergrondtelevisie zoveel mogelijk te negeren.
De letterlijke instructie die stelde dat we 'graag
[willen] weten hoe goed kinderen in staat zijn
om hun huiswerk bij de televisie te maken' kan
de leerlingen hebben uitgedaagd om te bewij-
zen dat zij inderdaad heel wel in staat waren
om hun huiswerk bij de televisie te maken, met
als mogelijk gevolg dat de distractie-effecten
werden ingeperkt. Het onderzoek van Arm-
strong en Greenberg (1990) heeft aangetoond,
dat wanneer leerlingen worden aangemoedigd
om de televisie zoveel mogelijk te negeren, de
distractie-effecten inderdaad verkleind kunnen
worden.

Een tweede mogelijke verklaring voor de
beperkte omvang van de gevonden distractie-
effecten is dat de lijfelijke aanwezigheid van de
proefleider tijdens het maken van de taken de
leerlingen gemotiveerd kan hebben om de aan-
dacht zoveel mogelijk op de huiswerktaken te
richten. De deelnemers kunnen daarom extra
hun best hebben gedaan om de televisie zoveel
mogelijk te negeren, met het gevolg dat de dis-
tractie-effecten werden verkleind. De aanwe-
zigheid van een proefleider die met een stop-
watch in de hand de deelnemer op de vingers
keek, kan mede verklaren waarom geen dis-
tractie-effecten in termen van tijd gevonden
werden. Omdat de deelnemers zich bekeken
voelden en de tijd die zij per taak nodig hadden
ter plaatse geklokt werd, voelden zij zich wel-
licht niet vrij om tussentijds hun pen neer te
leggen en een tijdje naar de televisie te kijken.

In de thuissituatie komt het zelden of nooit
voor dat leerlingen tijdens het huiswerk op hun
vingers worden gekeken of dat wordt bijgehou-
den hoe lang zij erover doen. Evenmin is het in
de thuissituatie gebruikelijk dat kinderen wor-
den aangemoedigd om aan te tonen hoe goed
zij in staat zijn om hun huiswerk bij de televisie
te maken. Op deze twee punten liet de ecologi-


-ocr page 364-

sehe validiteit van het uitgevoerde experiment
dus te wensen over. In een vervolgexperiment
dat thans lopende is, zullen we daarom nagaan
hoe de distractie-effecten uitvallen onder
omstandigheden die meer vergelijkbaar zijn
met de thuissituatie, namelijk als de leerling
zich tijdens het huiswerk niet bekeken voelt en
als geen instructie wordt gegeven die de deel-
nemer aanmoedigt om de televisie te negeren.

Literatuur

Aarnoutse, C. A. J. (1992). Synoniementest, Tegen-
stellingentest, Voegwoordentest, Hoofdgedach-
tentest.
Nijmegen: Berkhout.
Anderson, D. R., & Lorch, E. P. (1983). Looking at
television: Action or reaction? In J. Bryant & D.
R. Anderson (Eds.).
Children's understanding of
television: Research on attention and com-
prehension
(pp. 1-33). New York: Academic
Press.

Anderson, K. J., & Revelle, W. (1982). Impulslvity,
caffeine, and proofreading: A test of the Easter-
brook hypothesis.
Journal of Experimental Psy-
chology: Human Perception and Performance, 8,
614-624.

Armstrong, G. B. (1993). Cognitive interference from
background television: Structural effects on ver-
bal and spatial processing.
Communication Stu-
dies, 44,
56-70.
Armstrong, G. B. (1997, May).
Context and effects of
background television on reading: A test of tele-
vision effects on encoding, recall, and recogni-
t/on. Paper presented at the Annual Conference
of the International Communication Association,
Montreal, Canada.
Armstrong, G. B., Boiarsky, G. A., S Mares, M. L.
(1991). Background television and reading per-
formance.
Communication Monographs, 58,
235-253.

Armstrong, G. B., & Greenberg, B. S. (1990). Back-
ground television as an Inhibitor of cognitive
processing.
Human Communication Research,
16,
355-386.

Armstrong, G. B., & Sopory, P. (1997). Effects of
background television on phonological and
visuo-spatial working memory.
Communication
Research, 24,
459-506.
Beentjes, J. W. J., Koolstra, C. M., & Van der Voort, T.
H. A. (1996). Combining background media with
doing homework: Incidence of background

media use and perceived effects. Communica-
tion Education, 45,
59-72.

Cohen, J. (1988). Statistical power analysis for the
behavioral sciences.
Hillsdale, NJ: Erlbaum.

Cook, R. D. (1977). Detection of Influentlal observa-
tions in linear regression.
Technometrics, 19,
15-18.

Cook, R. D., & Weisberg, S. (1982). Residuals and in-
fluence in regression.
New York: Chapman &
Hall.

Cool, V. A., & Yarbrough, D. B., Patton, J. E., Runde,
R., & Keith, T. Z. (1994). Experimental effects of
radio and television distractors on children's per-
formance on mathematics and reading assign-
ments.
Journal of Experimental Education, 62,
181-194.

Daoussis, L., & McKelvie, S. J. (1986). Musical prefe-
rences and effects of music on a reading compre-
hension test for extraverts and introverts.
Per-
ceptual and Motor Skills, 62,
283-289.

Etaugh, C., & Ptasnik, P. (1982). Effects of studying
to music and post-study relaxation on reading
comprehension.
Perceptual and Motor Skills, 55,
141-142.

Fogelson, 5. (1973). Music as a distractor on rea-
ding-test performance of eighth grade students.
Perceptual and Motor Skills, 36. 1265-1266.

Furnham, A., & Bradley, A. (1997). Music while you
work: The differential distraction of background
music on the cognitive test performance of in-
troverts and extraverts.
Applied Cognitive Psy-
chologe
7 7,445-455.

Furnham, A., Gunter, B., & Peterson, E. (1994). Tele-
vision distraction and the performance of intro-
verts and extraverts.
Applied Cognitive Psycho-
logy,
8,705-711.

Graydon, J., & Eysenck, M. W. (1989). Distraction
and cognitive performance.
European Journal
of Cognitive Psychoiogy, 1,
161-179.

Kahneman, D. (1973). Attention and effort. Engle-
wood Cliffs, NJ: Prentice Hall.

Kan, N. van, & Aarnoutse, C. (1993). Begrijpend lees-
test bestemd voor het eerste leerjaar van het
MAVO, HAVO en VWO.
Nijmegen: Berkhout.

Kiger, D. M. (1989). Effects of music Information
load on a reading comprehension task.
Percep-
tual and Motor Skills,
69, 531-534.

359

pedagogische

Kirk, R. E. (1968). Experimental design: Procedures studiën
for the behavioral sciences. Belmont, CA:
Brooks/Cole.

Martin, R. C., Wogalter, M. S., & Forlano, J. G. (1988).
Reading comprehension in the presence of unat-


-ocr page 365-

Auteurs

tended speech and music. Journal of Memory
and Language, 27,
382-398.

Matthews, K. A., & Brunsen, B. I. (1979). Allocation
of attention and the Type A coronary-prone
behavior pattern.
Journal of Personality and
Social Psychology,
37(11), 2081-2090.

Patton, J. E., Routh, D. K., & Offenbach, S. I. (1981).
Televised classroonn events as distractors for
reading-disabled children.
Journal of Abnormal
Child Psychology, 9,
355-370.

Patton, J. E., Stinard, T. A., & Routh, D. K. (1983).
Where do children study?
Journal of Education-
al Research. 76,
280-286.

Salamé, P., & Baddeley, A. D. (1989). Effects of
bacl<ground music on phonological short-term
memory.
Quarterly Journal of Experimental Psy-
chology Human Experimental Psychology, 41,
107-122.

Sanders, G. S., & Baron, R. S. (1975). The motivating
effects of distraction on tasl< performance.
Journal of Personality and Social Psychology, 32,
956-963.

Strube, IVl.)., Turner, C. W., Patricl<, S., & Perrillo, R.
(1983). Type A and Type B attentionai responses
to aesthetic stimuli: Effects on mood and perfor-
mance.
Journal of Personality and Social Psycho-
logy, 45,
1369-1379.

Tabachnick, B. G., & Fidell, L. S. (1989). Using multi-
variate statistics.
New York: Harper & Row.

Voort, T. H. A. van der. Beentjes, J. W. J., Bovill, M.,
Gaskell, G., Koolstra, C. M., Livingstone, S., &
Marseille, N. (1998). Young people's ownership
and uses of new and old forms of media in Bri-
tain and the Netherlands.
European Journal of
Communication, 13,
457-477.

Vos, T. de (1992). Tempo Test Rekenen. Nijmegen:
Berkhout.

Vos, T. de (1995). Niveau Test Rekenen. Nijmegen:
Berkhout.

Yerkes, R. M., & Dodson, J. D. (1908). The relation of
strength of stimulus to rapidity of habit forma-
tion.
Journal of Comparative Neurology of Psy-
chology, 18,
459-482.

Zillmann, D. (1982). Television viewing and arousal.
In D. Pearl, L. Bouthilet, & J. Lazar (Eds.),
Televi-
sion and behavior: Ten years of scientific
progress and implications for the eighties
(Vol. 2,
53-67). Washington, U.S. Government Printing
Office.

M. M. Pool is ontwikkelingspsychologe en methodo-
loge en als Assistent in Opleiding verbonden aan de
vakgroep Algemene en Gezinspedagogiek, Univer-
siteit Leiden. Zij doet promotie-onderzoek naar de
invloed van achtergrondmedia op de huiswerkpres-
taties van middelbare scholieren.

T. H. A. van der Voort is als hoogleraar gezinspeda-
gogiek verbonden aan de Universiteit Leiden en is
wetenschappelijk directeur van ISED.

J. W. J. Beentjes is als universitair hoofddocent ver-
bonden aan de vakgroep Communicatieweten-
schap, Katholieke Universiteit Nijmegen.

C. M. Koolstra is als universitair docent verbonden
aan de vakgroep Algemene en Gezinspedagogiek,
Universiteit Leiden.

Correspondentie-adres: M. M. Pool, Afdeling Alge-
mene en Gezinspedagogiek, Universiteit Leiden,
Postbus 9555, 2300 RB Leiden, Telefoon:
071-5274080, Fax: 071-5273945, E-mail:
Pool@fsw.leidenuniv.nl

Abstract

The impact of background television on
the performance of easy and difficult
homework assignments

M.M. Pool, T.H.A. van der Voort, J.WJ. Beentjes and
CM. Koolstra. Pedagogische Studiën, 76, 350-360.

An experiment was conducted to investigate the
effects of two types of background television pro-
grams on students' performance on easy and diffi-
cult homework assignments. Students in Grade 8 (W
= 90) were matched on reading proficiency. Subse-
quently, the participants were randomly assigned to
one of the three experimental conditions in which
they did their homework (a) while a Dutch soap
opera was on, or (b) while English-language video
clips were on, or (c) in quiet. Results indicated that
the execution of difficult homework was hindered
when a soap opera was on. The distraction effect of
the soap opera was expressed in a performance
decrement. Background television did not lead to
an extension of performance time.


360

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 366-

Kroniek

Sociaal-wetenschappelijke
literatuur over onderwijs in
Zuid-Afrika: van verzuiling
tot eensgezindheid vanuit
verscheidenheid*

C.C. Wolhuter

Samenvatting

Het doel van dit onderzoek is het in kaart bren-
gen van de sociaal-wetenschappelijke literatuur
over onderwijs en de evaluatie van onderwijs in
Zuid-Afrika, met name in het licht van de grote
maatschappelijke veranderingen na 1994. In de
literatuur uit het tijdperk van vóór 1994 kunnen
drie denkrichtingen onderscheiden worden: een
conservatieve school die de status-quo wilde
behouden, een liberale, en een neo-marxistische
die uitging van het conflict. Volgens eerst-
genoemde school was het toenmalige onder-
Wijsstelsel onlosmakelijk verbonden met een
onwrikbare en boven alle kritiek verheven
maatschappelijke orde; volgens laatstgenoem-
de was hetzelfde systeem volstrekt verwerpelijk
en onhervormbaar en was een totale maat-
schappelijke (op politiek, sociaal, economisch en
onderwijsgebied) hervorming noodzakelijk.
Deze situatie heeft een constructieve wisselwer-
king tussen wetenschap en onderwijs in de weg
gestaan; de wetenschap kon onmogelijk een
bijdrage leveren aan de verbetering van de
praktijk. Sinds de onderwijshervormingen en de
maatschappelijke veranderingen van na 1994
bestaan er nog steeds drie paradigma's in de
sociaal-wetenschappelijke literatuur, maar nu is
er wel brede eensgezindheid ten aanzien van de
grondslagen en de doelstellingen van het nieu-

* Ik wil hierbij mijn dank betuigen aan Prof. M.
Kleijwegt van de Universiteit van Zuid-Afrika voor
de taalverzorging in verband met het omzetten van
het manuscript in aanvaardbaar Nederlands.

we onderwijssysteem. Zinvolle interactie tussen
theorie en praktijk behoort nu wel tot de moge-
lijkheden. De meest veelbelovende manier om
een theorie tot stand te brengen die als richtlijn
kan gaan fungeren voor de hervormingen in het
onderwijs in Zuid-Afrika is het opzetten van
comparatieve studies met andere landen die
ervaring hebben met de doelstellingen die Zuid-
Afrika voor haar onderwijs heeft geadopteerd.

De probleemstelling

Het onderwijs in Zuid-Afrika ondergaat op dit
moment radicale veranderingen als onderdeel
van de brede maatschappelijke reconstructie
van het land na 1994. Het ideaal is een dialecti-
sche wisselwerking tussen theorie (onderwijs-
kunde) en praktijk (de praktijk van het onder-
wijs) die bestaat uit reflectie en evaluatie van
de praktijk door de wetenschap, die resulteren
in verbeteringen die op hun beurt weer de basis
vormen voor een nieuwe reeks reflecties en
evaluaties. Hierdoor rijst de vraag wat de hui-.
dige stand is van de wetenschappelijke theorie-
vorming met betrekking tot het onderwijs in
Zuid-Afrika. Vanuit het perspectief van het
buitenland is de vraag des te prangender in het
licht van de academische boycot die Zuid-Afri-
ka gedurende enkele decennia getroffen heeft
(vgl. Harricombe en Lancaster, 1995, om een
inzicht te krijgen in de omvang en de gevolgen
van deze boycot). Dit heeft ervoor gezorgd dat
Zuid-Afrika voor het buitenland een blinde
vlek op de internationale landkaart van het
onderwijs is geworden. Daartegenover staat
een hernieuwde belangstelling voor de onder-
wijsontwikkelingen in Zuid-Afrika na de
opheffing van de boycot vanwege de huidige
maatschappelijke veranderingen en de onder-
wijsaspecten daarvan. Deze hernieuwde be-
langstelling is onder meer zichtbaar in speciale
themanummers die twee vaktijdschriften aan
de onderwijshervormingen in Zuid-Afrika heb-
ben gewijd
(Comparative Education, jaargang
31(2), 1995;
International Review of Educa-
tion,
jaargang 43(2), 1997). Ten slotte is zo'n
studie noodzakelijk voor het verkennen van
mogelijkheden voor vergelijkende studies -
een gids voor toekomstige hervormingen in
Zuid-Afrika, verrijkt met de ervaringen uit het
buitenland. Het doel van dit onderzoek is dus

361

PEDAGOGISCHB
STUDltN

1999 f76; 361-370


-ocr page 367-

verslag te doen van de evaluatie van het onder-
wijs in Zuid-Afrika, vooral in het licht van de
maatschappelijke veranderingen na 1994.

Het onderzoek is beperkt tot de ondenvijsso-
ciologische literatuur, omdat, zoals hierboven
al werd aangeduid, de aanleiding tot deze stu-
die was gelegen in de maatschappelijke veran-
deringen in Zuid-Afrika sinds 1994. De hervor-
mingen in het onderwijs zijn bestudeerd als
onderdeel van deze maatschappelijke verande-
ringen. De centrale vraag die hierbij werd
gesteld is in hoeverre deze veranderingen een
uitwerking hebben gehad op de sociaal-weten-
schappelijke literatuur over het onderwijs.

Aangezien de sociaal-wetenschappelijke litera-
tuur over het onderwijs in Zuid-Afrika alleen te
begrijpen valt tegen de achtergrond van de
geschiedenis van Zuid-Afrika in het algemeen
en de geschiedenis van het onderwijs in het bij-
zonder wordt hier ten behoeve van de ongeïn-
wijde lezer een overzicht geboden van het
onderwijs voor en na 1994 alvorens word
gegaan tot een bespreking van de sociaal-
wetenschappelijke literatuur uit diezelfde
periodes.

1 De groei van segregatie
binnen het onderwijs in Zuid-
Afrika: drie paradigma's

1.1 De geschiedenis van het onderwijs in Zuid-
Afrika: Segregatie

Formeel onderwijs in Zuid-Afrika werd inge-
steld met de vestiging van de V.O.C. in de
Kaap in 1652. Onderwijs gescheiden naar ras
was vanaf de beginjaren een kenmerk van de
geschiedenis van Zuid-Afrika. Onderwijs aan
blanken was de verantwoordelijkheid van het
koloniale bestuur en later van de regering van
Zuid-Afrika, terwijl onderwijs aan zwarten
werd gegeven door zendelingenorganisaties uit
Europa. Met de machtsovername door de
Nationale Partij (wat hoofdzakelijk met steun
van de Afrikaners plaatsvond) werd segregatie
op basis van ras vastgelegd in een reeks gede-
tailleerde wetten (het systeem van Apartheid).
De bedenkers van Apartheid geloofden dat de
scheiding van rassen (en van de verschillende
cultuurgroepen binnen de zwarte bevolkings-
groep) elke cultuurgroep in staat zou stellen om
zich afzonderlijk te ontwikkelen en welvarend
te zijn. Voor dit doel werden tien autonome sta-
ten (zgn. 'thuislanden' of 'Bantustans') voorde
verschillende groepen binnen de grenzen van
Zuid-Afrika gesticht. Elke groep zou over een
eigen regering, eigen scholen, universiteiten,
enz. de beschikking hebben. Eén van de eerste
activiteiten die de regering van de Nationale
Partij op het gebied van onderwijs ondernam
was het instellen, in 1949, van een speciale
commissie, de commissie Eiselen, die tot doel
had het onderwijs aan zwarten te onderzoeken.
Dr. W.W.M. Eiselen was de voorzitter van
deze commissie. Haar taak was het formuleren
van voorschriften en doelstellingen met betrek-
king tot onderwijs aan zwarten als een afzon-
derlijk ras, gebaseerd op hun eigen cultuur en
uitgaande van hun eigen behoeftes. Naar aan-
leiding van het rapport van de commissie Eise-
len is de Bantoe Onderwijs wet (Wet nr. 47 uit
1953) van kracht geworden. Verantwoordelijk-
heid voor en controle op de onderwijsvoorzie-
ning aan zwarten is toen overgedragen van de
zendelingensorganisaties aan de regering die
voor het doel een Ministerie voor Bantoe
Onderwijs in het leven riep. In de loop der tijd
zijn afzonderlijke ministeries (en administra-
tieve structuren) ingesteld voor alle andere
bevolkingsgroepen: Indiërs en kleurlingen
('Moelatte') zowel als in alle thuislanden. De
Bantoe Onderwijs wet heeft vanaf het begin
veel verzet opgeroepen. Onder Engelsspreken-
de blanken, die de economische sector beheer-
sten, terwijl de Afrikaners het politieke toneel
domineerden, bestond grote twijfel over de
praktischê uitvoerbaarheid van een rigoureus
segregatie-beleid. De volgende zinsnede uit
een rapport uit 1952 opgesteld door het 'Insti-
tute of Race Relations' (gezeteld aan de Engel-
se Universiteit van de Witwatersrand) in ant-
woord op het wetsontweip over het Bantoe
onderwijs kan ter illustratie dienen: '... Afri-
cans are not culturally, economically and poli-
tically independent, but they are an integral
part of South Africa... education must be direc-
ted towards training the individual for the
requirements of modem society' (geciteerd uit
Mphahlele & Mminele, 1997). Het meeste ver-
zet kwam echter van de kant van de zwarte
gemeenschap.


362

PEDAGOGISCHE

5TUDIÉN

-ocr page 368-

De meest vooraanstaande politieke organi-
satie onder zwarte Zuid-Afrikaners was het
ANC. Deze organisatie was in 1912 opgericht
als gevolg van bezwaren tegen de feit dat stem-
recht was voorbehouden aan leden van de blan-
ke bevolkingsgroep. Het belangrijkste uit-
gangspunt van het ANC was het delen van
macht en het tot stand brengen van een
gemeenschappelijk Zuid-Afrika waaraan alle
bevolkingsgroepen - zwarten, blanken, Indiërs
en kleurlingen - zouden deelhebben (vgl. Karis
& Gerhart, 1977; Pampallis, 1991) - integratie
als tegenhanger van het beleid van segregatie
gevoerd door te regering. De zwarte gemeen-
schap en het ANC stonden zeer wantrouwend
tegenover de Bantoe Onderwijs Wet. Ze waren
bang dat Bantoe onderwijs van een lager
niveau zou zijn en dat het met name ontworpen
was om zwarten te veroordelen tot een positie
van permanente minderwaardigheid binnen de
Zuid-Afrikaanse samenleving (vgl. Karis &
Gerhart, 1977). Op een nationale bijeenkomst
in 1954 riep het ANC op om de Bantoe Onder-
wijs Wet af te wijzen (vgl. Karis & Gerhart,
1977). Tijdens een grote bijeenkomst van
'Mensen van Zuid-Afrika' die het ANC in
1955 organiseerde is het 'Vrijheidsmanifest'
('Freedom Charter') opgesteld. De openingszin
van dit manifest luidt als volgt: 'We, the people
of South Africa, declare ... that South Africa
belongs to all who live in it, black and white
(geciteerd uit van Jaarsveld, 1971). Het mani-
fest spreekt zich uit tegen ongelijkheid en ten
gunste van : '... equal rights and opportunities
•.. for all our people... All our people shall have
equal right to use their own languages and to
develop their own culture and customs ... The
doors of leaming and culture shall be opened:
the government shall discover, develop and
encourage national talent for the enhancement
of our cultural life. All the cultural treasures of
mankind shall be opened to all. The aim of edu-
cation should be to teach the youth to love their
people and their culture, to honour human
brotherhood, liberty and peace. Education shall
be free, compulsory, universal and equal for all
children' (geciteerd uit van Jaarsveld, 1971).
Nadat dit standpunt in 1956 door het ANC con-
gres is aanvaard is het 'Vrijheidsmanifest' het
officiële beleidsdocument van het ANC gewor-
den. Het 'Vrijheidsmanifest' werd een van de
centrale richtlijnen van het ANC en is voortdu-
rend de basis geweest voor later politiek beleid.

Het verzet van zwarte onderwijsleiders,
onderwijzers en leerlingen tegen de Bantoe
Onderwijs Wet kwam tot uiting in schoolboy-
cots en betogingen en is tot volle uitbarsting
gekomen in de Soweto-onlusten van 1976-
1977, die zich vervolgens over het hele land
verspreid hebben (vgl. Christie, 1991). Het
regeringsbeleid van naar ras gescheiden onder-
wijs is op die manier getart en vervolgens als
ongelijk en onwettig veroordeeld. Gedurende
de tweede helft van de jaren '80 verkeerde het
zwarte onderwijs voortdurend in een crisis,
gekenmerkt door boycots van leeriingen, nauw
verweven met het brede verzet tegen de rege-
ring en het politieke bestel. Dat vond op zulke
grote school plaats dat onderwijs in zwarte
scholen in feite tot stilstand kwam (vgl. Chris-
tie, 1991; Lemmer, 1993). Als gevolg hiervan
was het onderwijs tegen het einde van het tijd-
perk van het vorige politieke bestel in een legi-
timiteitscrisis terechtgekomen - het model van
naar ras gescheiden scholen werd door een
meerderheid van de bevolking (zwarten vor-
men 76,3% van de totale bevolking van Zuid-
Afrika) afgewezen.

1.2 De sociaal-wetenschappelijke studie van het
onderwijs in Zuid-Afrika vóór 1994

Schriewer en Keiner (1992) betogen dat socia-
le studies het kenmerk dragen van hun oor-
sprong. Sociaal onderzoek is voornamelijk
ingebed in en beïnvloed door het institutionele
kader wat bepaald wordt voor verschillende
nationale of socio-culturele contexten. De laat-
ste worden gevormd door specifieke sociale
situaties. Aangezien het systeem van strikt op
basis van ras geschieden onderwijsvormen de
schepping was van een bepaald deel van de
bevolking (de blanke Afrikaner op wie de
Nationale Partij steunde), en niet de steun had
van het andere deel van de blanken (de Engels-
sprekenden) en als onaanvaardbaar werd
gezien door de zwarte meerderheid, is het te
verwachten dat de sociaal-wetenschappelijke
literatuur over onderwijs ook uiteenvalt in drie
verschillende richtingen. Dit word geïllustreerd
aan de hand van een uiteenzetting over de soci-
aal-wetenschappelijke literatuur, met betrek-
king tot het onderwijs uit het tijdperk vóór
1994.

363


PCDAeoeiscHc

STUaiÈN

-ocr page 369-

1.2.1 Het conservatieve pro-status-quo paradig-
ma

Dit paradigma is iioofdzakelijk door Afri-
kaanssprekende blanke onderwijskundigen die
aan Afrikaanse universiteiten doceerden voor-
gestaan. Hun vereniging was de 'Opvoedkunde
Vereniging van Suid-Afrika'. Van de literatuur
afkomstig uit deze stroming zijn de belangrijk-
ste werken: J.C. Coetzee (1963)
Ondenvys in
Suid-Afrika: 1952-1960
(Pretoria: J.L. van
Schaik); P.A. Duminy (1963)
Afsonderlike
Onderwysgeriewe vir verskillende rassegroepe
in Suid-Afrika
(Antwerpen: Standaard Boek-
handel); R.M. Ruperti (1974)
Die Onderwys-
stelsel in Suider Afrika
(Pretoria: J.L. van
Schaik) en (1977)
Praktiese Perspektiewe uit
die Vergelykende Opvoedkunde
(Pretoria: J.L.
van Schaik); P.C. Potgieter (1980) Moral edu-
cation in South Africa,
Journal of Moral edu-
cation, 9,
130-133; en H.J.S. Stone (1989)
Onderwysvoorsiening vir nasionale verskei-
denheid en gemeenskaplikheid
(Potchefstroom:
Potchefstroomse Universiteit vir Christelike
Hoër Onderwys). Binnen dezelfde denkrich-
ting valt ook het eerder vermelde verslag van
de commissie Eiselen. Melding moet ook
gemaakt worden van het rapport over onder-
wijs van de 'Raad vir Geesteswetenskaplike
Navorsing', het 'De Lange verslag', opgesteld
in 1981. Dit omvattende onderzoek naar onder-
wijsvoorzieningen in Zuid-Afrika werd uitge-
voerd in opdracht van de regering. Alhoewel
het rapport een onderwijssysteem op basis van
ras niet expliciet aanbeveelt, wordt er met klem
de nadruk gelegd op het in acht nemen van de
culturele diversiteit van het land bij het formu-
leren van onderwijsbeleid (vgl. Raad vir Gees-
teswetenskaplike Navorsing, 1981). De inter-
nationale parallellen van dit paradigma moeten
vooral gezocht worden in de raakvlakken die
het heeft met het structureel-functionalisme dat
ervan uitgaat dat het karakter van een samenle-
ving (wat betreft politiek, economie, culturele
samenstelling, enz.) het onderwijssysteem be-
paalt. De ondersteuners van deze theorie schre-
ven vanuit de overtuiging dat elke culturele
groep in Zuid-Afrika zijn eigen scholen en
sTUDiÊK onderwijssysteem behoorde te hebben. Bamard
(1984) vat zijn uiteenzetting over onderwijs in
Zuid-Afrika als volgt samen: 'In de RSA
(Republiek van Suid-Afrika), met zijn beleid
van parallelle ontwikkeling van de verschillen-
de bevolkingsgroepen, voorziet het onderwijs-
systeem in volkseigen onderwijs met de bedoe-
ling om de talenten van iedere leerling op een
optimale manier en zonder druk tot zijn recht te
laten komen. Deze differentiatie ... is noodza-
kelijk omdat er verschillende bevolkingsgroe-
pen ... in het ... land wonen die radicaal van
elkaar verschillen wat betreft herkomst, ras,
cultuur, levens- en wereldbeschouwing, taal en
wat dies meer zij'.

364

pedagogische

1.2.2 Het liberale paradigma

Dit paradigma is vooral aangehangen door
docenten aan Engelssprekende universiteiten
en hun vereniging was de 'Kenton Education
Association'. De literatuur afkomstig uit deze
stroming is: E.G. Malherbe (1925)
Education
in South Africa. volume 1, 1652-1922)
(Cape
Town: Juta) en (1977)
Education in South Afri-
ca, volume 2, 1923-1975
(Cape Town: Juta);
A.L. Behr (1988)
Education in South Africa:
1652-1988: Origins, Issues and Trends
(Cape
Town: Academica); en K.B. Hartshome (1992)
Crisis and challenge: Black education 1910-
1990
(Cape Town: Oxford University Press).
Wat betreft de internationale herkomst van
deze ideeën, deze zijn vooral terug te vinden in
the theorie van het menselijk kapitaal ('human
capital') (vgl. Behr, 1988) en in theorieën over
modernisering (vgl: King, 1979). Volgens deze
denkbeelden wordt onderwijs niet slechts
gezien als een instrument dat bijdraagt aan de
economische ontwikkeling en modernisering
van Zuid-Afrika, maar bestaat er een grenze-
loos vertrouwen in het vermogen van onder-
wijs om de totale sociaal-economische en poli-
tieke problematiek op te lossen, iets wat
treffend tofuitdrukking komt in de monografie
van G. Bozzoli (1977)
Education is the key to
change in South Africa
(Pietermaritzburg: The
Natal Witness).

De geleerden die deze theorie aanhangen
beschrijven en beoordelen het Zuid-Afrikaanse
onderwijssysteem vanuit de liberale principes:
Individuele vrijheden en rechten, gelijke kan-
sen, de rechtstaat, een vrije economie en mini-
male inmenging van de staat in de burgerlijke
samenleving worden hoog aangeslagen.
Onderwijs gescheiden naar ras wordt verwor-
pen, vooral als dit voor de regering wordt opge-
legd, tezamen met de principes van ongelijk-
heid die hieraan ten grondslag liggen (vgl.


-ocr page 370-

Mackenzie; Moodie, 1994; Bozzoli, 1977; en
voor het laatste aspect: King, 1979; Horrell,
1968). De principes komen het sterkst tot uit-
drukking in de publicatie van K.B. Hartshome
(1989)
Can Separate be Equal? A Commentary
on the White Paper on Education
(Durban:
University of Natal Centre for Applied Social
Science). Vanuit deze overwegingen is een
geleidelijke hervorming van het onderwijssys-
teem bepleit, echter zonder dat de omverwer-
ping van de politieke en economisch orde als
een voorvereiste voor een succesvolle onder-
wijsvernieuwing is gesteld (vgl. Hartshome,
1992; Rehr, 1988; Moodie, 1994).

1.2.3 Het neo-marxistische conflict paradigma

De aanhangers van deze richting moeten voor-
al gezocht worden onder zwarte academici
werkzaam aan zwarte universiteiten en onder
de jongere blanke generatie (van na 1976) ver-
bonden aan Engelssprekende blanke universi-
teiten. Hun vereniging heet de 'Southern Afri-
can Society of Education'. Aanzetten tot deze
denkbeelden zijn te vinden in J.G. Tabata
(1960)
Education for Barbarism (London:
Unity Movement of South Africa) en in het
UNESCO-rapport (1972)
Apartheid: its ejfects
on education, science, culture and Information
(Paris: UNESCO). Over het algemeen, echter,
wordt de publikatie van P. Kallaway (ed.)
(1984)
Apartheid and Education: the educa-
tion of black South Africans
(Johannesburg:
Ravan) als de meest vooraanstaande verwoor-
ding van dit paradigma gezien. Ook buiten-
landse geestverwanten hebben een bijdrage
geleverd, bijvoorbeeld, S. Bowles (1993) Edu-
cation and the capitalist economy: the politics
of cumulative reform,
Education with produc-
tion,
10, 35-39. Ook het verslag van de
'National Education Policy Investigation' (het
'NEPI-document', 1993) mag hier niet onver-
meld blijven.

Wat het internationale kader van deze
ideeën betreft interpreteren de auteurs het
onderwijssysteem in Zuid-Afrika in termen
van de neo-marxistische theorie van economi-
sche reproductie, zoals geformuleerd door
Bowles, Gintis en Althusser. Bovendien
gebruikt Nasson (1988) de theorie van culture-
le reproductie, zoals ontwikkeld door Bourdieu
en Passeron. Naidoo (1990) verklaart het stu-
dentenactivisme in Freieriaanse termen van
een transformatie van onderwijs en samenle-
ving in Zuid-Afrika.

Dit paradigma wordt in het bijzonder geken-
merkt door een volslagen afwijzing van het
politieke (Apartheid) en economische (kapita-
lisme) systeem (vgl. Christie, 1991; Cross,
1986). Vanuit dit perspectief wordt onderwijs
gescheiden naar ras. en met name het Bantoe
onderwijs, gezien als een blauwdruk voor het
continueren van blanke overheersing (politiek
zowel als economisch) en het veroordelen van
zwarten tot een positie van permanente onder-
worpenheid (vgl. Christie, 1991; Nasson &
Samuel, 1990). De titels van de publicaties van
M. Nkomo (ed.) (1990)
Pedagogy ofDomina-
tion: towards a democratie education in South
Africa
(Trenton, New Jersey: Africa Worid
Press) en van P. Christie & G. Collins (1982)
Bantu education: Apartheid ideology or labour
production?,
Comparative Education, 18, 59-
75, vatten de grondslagen van dit paradigma
kernachtig samen.

1.3 Samenvatting: verzuiling zonder dialoog

In de sociaal-wetenschappelijke literatuur over
onderwijs in Zuid-Afrika van vóór 1994 kan
men drie denkrichtingen onderscheiden. Ten
eerste bestond er een conservatief pro-
status-quo paradigma waarin het bestaande
onderwijssysteem deel uitmaakte van een
onwrikbare en boven alle kritiek verheven
maatschappelijke orde. Precies vanwege deze
uitgangspunten hebben de aanhangers van deze
school zich volledig afgezonderd en zich niet
laten verleiden tot een dialoog met diegenen
die met hen van mening verschilden. Lijnrecht
hiertegenover stonden de zwarte meerderheid
en hun academische woordvoerders die het
bestaande onderwijssysteem volledig verwier-
pen. Zij beschouwden het systeem als onher-
vormbaar en waren met niets anders tevreden
dan met een totale heroriëntatie van maat-
schappij en onderwijs. Alle drie de denkrich-
tingen waren verschanst in hun eigen universi-
teiten, publicaties en verenigingen, zonder
onderiing contact. Deze situatie maakte een
wisselwerking tussen wetenschap en praktijk,
zoals uiteengezet aan het begin van dit artikel,
onmogelijk. Aangezien de drie scholen hun
bestaan en hun bestaansrecht te danken hadden
aan het maatschappelijk bestel en het daaruit
voortvloeiende onderwijssysteem wat vóór


365

PtDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 371-

1994 van kracht was, rijst natuurlijk de vraag in
hoeverre de nieuwe maatschappehjke orde die
na 1994 tot stand is gekomen en die een einde
maakte aan het oude onderwijssysteem van
invloed is geweest op de sociaal-wetenschap-
pelijke studie van het onderwijs.

2 Het samensmelten van denk-
beelden In de voetsporen van
de onderwijshervormingen en
-integratie na 1994

2.1 De onderwijshervormingen na 1994: de
grondslagen van het nieuwe onderwijsbestel

In 1994 hebben een nieuwe grondwet en een
nieuw politiek bestel hun intrede gedaan. Het
ANC heeft de rol van regerende partij van de
Nationale Partij overgenomen en een beleid
uitgestippeld overeenkomstig haar politieke
idealen, zoals uiteengezet onder 1.1, en ge-
grondvest op de volgende principes die in vele
opzichten precies het tegenovergestelde zijn
van de beginselen die het beleid van de Natio-
nale Partij bepaalden: gelijkberechtiging, dese-
gregatie, culturele verscheidenheid (multicul-
turalisme) en democratisering (vgl. Republic of
South Africa, 1997; African National Congress
1994-2). In economisch opzicht is er weinig
veranderd - het economische systeem dat vóór
1994 bestond (kapitalisme) is grotendeels
onaangetast gebleven (vgl. Johnson, 1995;
Fataar, 1997). Terwijl er vóór 1994 tussen
ANC en haar bondgenoten een socialistische
dialoog bestond, heeft de werkelijkheid van de
dag geresulteerd in een meer pragmatisch
beleid na 1994.

De verschillende op rassenscheiding geba-
seerde onderwijssystemen en hun administra-
tieve structuren zijn in 1994 samengevoegd in
één Ministerie van Onderwijs. De volgende
wetten zijn afgekondigd: de Zuid-Afrikaanse
scholen wet (Wet nr. 84 van 1996); de Wet op
het Hoger Onderwijs (Wet nr. 10 van 1997) en
de Wet op de Zuid-Afrikaanse Kwalifikatie
Overheid (Wet nr. 58 van 1995). Verder heeft
het Ministerie van Onderwijs een ontwerp-
voorstel Cgroenskrif). op het universitair
onderwijs het licht laten zien en heeft de 'Raad
vir Geestewetenskaplike Navorsing' (Engels:
Human Sciences Research Council, kortweg

HSRC) op verzoek van de regering een enquête
uitgevoerd naar de fysieke infrastructuur van
de scholen, wat uitmondde in de publikatie
HSRC (1997), School Register of Needs Sur-
vey (Pretoria: HSRC). Uit deze documenten
blijk heel duidelijk dat de uitgangspunten van
het nieuwe onderwijsbeleid eveneens gelijkbe-
rechtiging, desegregatie, culturele verscheiden-
heid en democratisering zullen zijn (vgl. Repu-
blic of South Africa, 1996; African National
Congress, 1994-1). Het totale onderwijsbestel
is nu afgestemd op het ontwikkelen van de
talenten van de gehele bevolking met als uit-
eindelijke doel de economische ontwikkeling
van het land (vgl. Department of Education,
1998; Department of Education, 1997).

Ten einde het onderwijs hiermee in over-
eenstemming te brengen zijn twee grootschali-
ge
Projekten ingevoerd: Ten eerste, een onder-
wijsvorm die gebaseerd is op het aanleren van
vaardigheden (OBE = 'outcomes based educa-
tion') en niet op kennisoverdracht, en een hier-
op gebaseerde leergang ('curriculum 2005'
genaamd) die het oude leersysteem van kennis-
overdracht moet vervangen (vgl. Department
of Education, 1997; Department of Education,
1998). Ten tweede is de Nationale Kwalifikatie
Owerheid in het leven geroepen om het grote
aantal onderwijsprogramma's dat in Zuid-Afri-
kaanse scholen wordt aangeboden te erkennen
en doorstroming van leerlingen tussen de ver-
schillende schooltype's te vergemakkelijken en
een opleidingsnetwerk voor alle leeftijden te
scheppen (vgl. Fataar, 1997; Republiek van
Suid-Afrika, 1995).

2.2 Ontluikende veranderingen In het sociaal-
wetenschappelijke onderzoek naar onderwijs

Bestudering van de sociaal-wetenschappelijke
literatuur die na 1994 is verschenen wijst uit
dat de drie stromingen nog steeds bestaan.

2.2.1 Het voormalige conservatieve pro-status-
quo paradigma: heroriëntatie en constructieve
betroklienheidi

Na 1994 is een aanhoudende stroom literatuur
over het onderwijs in Zuid-Afrika vanuit deze
hoek verschenen. De belangrijkste literatuur
afkomstig uit deze stroming omvat de volgende
publicaties: A.J.J. Labuschagne, J.C. Kok &
C.P.H. Myburgh (1997) Vryheid, Verdraag-
saamheid en die regte van minderhede as


366

PEDACOCfSCHB

STUDIËN

-ocr page 372-

opvoedingsaangeleentheid in 'n demokrasie,
Suid-Afrikaanse Tydskrif vir Opvoedkunde, 17,
136-143; S.J. Berkhout (1996) Treading the
traditional maze: the South African Schools
Bill, 1996, in: J. de Groof & E. Bray (eds)
Edu-
cation under the new Constitution in South Afri-
ca
(pp. 106-118) (Leuven: Acco); J.C. Claas-
sen (1995) The education system of South
Africa: A Comparative Perspective, in E. Dek-
ker & O.J. van Schalkwyk (eds)
Modem Edu-
cation Systems
(second edition) (pp. 447-495)
(Durban: Buttenvorths); en H.J. Steyn & R.
Vanderstraeten (1998) Minority group educa-
tion in South Africa: a comparative perspecti-
ve,
South African Journal of Education, 18,
89-96. De auteurs van deze werken staan vol-
mondig achter de principes waarop het nieuwe
onderwijssysteem is gebaseerd, d.w.z. desegre-
gatie, multiculturalisme, democratisering en
gelijkberechtiging (vgl. Labuschagne, Kok &
Myburgh, 1997; Liebenberg, 1998; Steyn &
Vanderstraeten, 1998), alhoewel deze princi-
pes lijnrecht tegenover hun uitgangspunten van
vóór 1994 staan. Ze nemen ook op een con-
structieve manier deel aan het debat over het
opzetten van een nieuw onderwijssysteem. Er
bestaat een sterk gevoel dat gelijke kansen en
demokratie ook van toepassing moeten zijn op
onderwijs in de moedertaal, het handhaven van
godsdienst en levensbeschouiving en de daar-
mee samenhangende waarden en dat deze
rechten bij de wet moeten worden beschermd
(vgl. Steyn & Vanderstraeten, 1998; Claassen,
1995) overigens zonder dat één van de begin-
sels van het nieuwe onderwijsbestel, bijv. dese-
gregatie verworpen wordt. De auteurs binnen
deze stroming kunnen nog steeds als conserva-
tief bestempeld worden. Ten eerste word hun
werk gekenmerkt door een overwegend behou-
dend karakter wat betref de rol van opvoeding
en onderwijs (het bewaren en overdragen van
traditionele cultuur, taal, godsdienst, levens-
beschouwingen en algemene waarden). Ten
tweede dienen ze als conservatief bestempeld
te worden aangezien hun opvattingen zich sterk
onderscheiden van de twee andere stromingen
die onderwijs vooral beschouwen als een mid-
del tot maatschappelijke verandering en alge-
mene vooruitgang.

2.2.2 Het liberale paradigma: constructieve
betrokkenheid door trouw te blijven aan de
oude principes

Vanuit de hoek van het liberale paradigma is na
1994 eveneens een constante stroom literatuur
verschenen, waarvan hier enkele voorbeelden:
D.L. Brook (1996) From exclusion to inclu-
sion: Racial Politics and South Africa's educa-
tion reform,
Anthropology and Education
Quarterly,
27, 204-231; M.J. Kahn (1996) Five
Years gone: A case study of education policy
Implementation in the transition to democracy
in South Africa,
International Journal ofEdu-
cational Development,
16, 281-289; G.G.
Mackenzie (1994) Black students at 'white'
universities: the character and provision of
liberal higher education institutions in post-
apartheid South Africa,
Compare, 24, 67-78;
D. Johnson (1995) The challenges of educa-
tional reconstruction and transformation in
South Africa,
Comparative Education, 31,
131-140, en K. Dovey (1996) Becoming a
'Leaming nation': What are South Africa's
chances?.
International Journal of Lifelong
Education,
15, 353-369.

De auteurs die werken vanuit het liberale
paradigma bestuderen evalueren het nieuwe
onderwijsbestel voortdurend tegen de achter-
grond van de liberale waarden (zoals uiteen-
gezet in 1.2.2). Ze aanvaarden de principes
waarop het nieuwe bestel is gebouwd (demo-
cratisering, multiculturalisme, gelijkberechti-
ging, desegregatie) - die vormen immers deel
van de liberale waarden. Bovengenoemde
publicaties worden gekenmerkt door een sterke
optimistische ondertoon. Het wordt nog steeds
zeer belangrijk gevonden dat het onderwijs
word ingeschakeld als een instrument om het
land economisch te ontwikkelen (vgl. Kahn,
1995; Lewin, 1995). Er wordt vooral aandacht
besteed aan struikelblokken op de weg naar
gelijkberechtiging en
de facto integratie (vgl.
Brook, 1996; Johnson, 1996; Adler, 1995) en
aan het bedenken van maatregelen om die hin-
demissen uit de weg te ruimen (vgl. Macken-
zie, 1994; Kahn, 1996; Adler, 1995).

367

psdaaogische

2.2.3 Het voormalige neo-marxistische conflict- studh«
paradigma: de scheiding tussen afwijzers en
opbouwers

In de kring van de aanhangers van dit paradig-
ma kan men na 1994 twee denkrichtingen


-ocr page 373-

onderscheiden: die van de opbouwers en die
van de afwijzers. Aan de ene kant staan diege-
nen die de huidige politieke- en onderwijsont-
wikkelingen aanvaarden. Ze zijn van mening
dat de vooruitgang die is geboekt voldoende is
om hun idealen (desegregatie, multiculturalis-
me, gelijkberechtiging en democratisering) te
verwezenlijken en zodoende gelijke onderwijs-
kansen voor iedereen te scheppen. Deze groep
lijkt in de meerderheid te zijn; de belangrijkste
publicaties vanuit deze stroming zijn de vol-
gende: P. Kallaway
et al. (eds) Education after
apartheid: South African education in transi-
tion
(Cape Town: University of Cape Town
Press); C Hopfer (1997) Empowering adult
education in Namibia and South Africa,
Inter-
national Review of Education,
43, 43-59,
M. Kgobe (1997) The National Qualification
Framework in South Africa and 'out of school
youth': problems and possibilities.
Internatio-
nal Review of Education,
43, 317-330; en A
Fataar (1997) Access to schooling in a post-
apartheid South Africa: Linking concepts to
contexts.
International Review of Education,
43,331-348.

Daarnaast zijn er ook theoretici die de nieu-
we onderwijsbedeling afwijzen. Hun kritiek
varieert. Sommigen beweren dat het nieuwe
onderwijssysteem in die mate op economische
groei en de eisen van de economie is afgestemd
dat het onmogelijk in de behoeftes van de
bevolking kan voorzien (vgl. Greenstein,
1995), terwijl anderen menen dat multicultura-
lisme in het onderwijs het ontwikkelen van
Afrocentrisch onderwijs tegenstaat (vgl. Asu-
mah & Hlatshwayo, 1995). Vervolgens is er
nog de mening van Enslin (1993/4) die vanuit
een feministisch perspectief beweert dat het
huidige politieke- en onderwijsstelsel seksis-
tisch is en daarom impliciet het bereiken van de
idealen van gelijkberechtiging blokkeert.

3 Synthese: eensgezindheid
vanuit verscheidenheid na
1994. De lacune van een
vergelijkend perspectief

Vanaf het moment dat de maatschappelijke
wederopbouw en de onderwijshervormingen
van start zijn gegaan, d.w.z. in 1994, bestaan er
drie verschillende paradigma's in de sociaal-
wetenschappelijke literatuur over onderwijs in
Zuid-Afrika. Waar de tegenstand vóór 1994
echter duidelijk het resultaat was van verzui-
ling zonder dialoog, zoals reeds besproken in
1.3, is er na 1994 brede eenstemmigheid over
de fundamenten en de idealen van de nieuwe
onderwijsbedeling. Er wordt nu vanuit drie
verschillende invalshoeken op hetzelfde stu-
die-object gefocust. Vanuit drie verschillende
perspectieven wordt nu met eendracht gewerkt
aan hetzelfde project. Deze uitgangspositie is
uiteraard meer geëigend voor een zinvolle
interactie tussen onderwijspraktijk en -theorie
dan de situatie van vóór 1994. Het probleem is
dat de overgrote meerderheid van de literatuur
over onderwijs in Zuid-Afrika (de research van
vóór 1994) ofwel het toenmalige onderwijssys-
teem probeerde te rechtvaardigen óf geheel in
beslag werd genomen door kritiek op dit sys-
teem (zonder ooit een alternatief te formule-
ren). Nu dit systeem niet meer bestaat, is deze
literatuur van geen enkele waarde voor de
opbouw en verbetering van het huidige onder-
wijssysteem. Daarom zijn vergelijkende stu-
dies met onderwijssystemen in andere landen
waar al langer ervaring bestaat met het nastre-
ven van de idealen die Zuid-Afrika zichzelf op
onderwijsgebied tot doel heeft gesteld (demo-
cratisering, multiculturalisme, desegregatie,
gelijkberechtiging) van grote waarde voor het
opzetten van een raamwerk van wetenschappe-
lijke kennis en literatuur als gids voor de onder-
wijshervormingen in Zuid-Afrika. Bijvoor-
beeld: Het nastreven van gelijkberechtiging via
het opzetten van 'Comprehensive schools' in
Westeuropa in de jaren '60 en '70 is van
onschatbare waarde voor de manier waarop
Zuid-Afrika denkt haar onderwijs te kunnen
hervormen.

Literatuur

Adler, J. (1995) Dilemmas and Paradox - Secondary
Mathematics Teachers' Knowledge of Their
Teaching in Multl-lingual Classrooms.
Teaching
and Teacher Education,
7, 263-274.

African National Congress. (1994)-1. A Policy Fra-
mework for Education and Training.
(ANC Edu-
cation Department)

African National Congress. (1994)-2. 'n Beter Lewe


368

PEDAGOGISCHE

5TUDIÉN

-ocr page 374-

vir Almal: Span saam vir Werk, Vrede en Vryheid
(Verkiesingsmanifes, 1994 Verkiesing)
Marshall-
town: ANC Department of Information and
Publicity.

Asumah, S.N. & HIatshwayo, S. (1995). The politics of
muiti-cultural education in South Africa: Vogue,
oxymoron or political paralysis.
Western Journal
of Black Studies,
19, 284-292.

ßarnard, S.S. (1984). Inleiding tot die Vergelykende
Opvoedkunde.
Durban: Butterworth.

Behr, A.L. (1988). Education In South Africa: 1652-
1988: Origins, Issues and Trends.
Cape Town:
Academica.

Christie, P. (1991).r/ie Right To Learn: The Struggle
for Education in South Africa.
(second edition).
Braamfontein: Ravan Press.

Ciaassen, J.C. (1995). The education system of South
Africa. In Dekker, E. & Schalkwyk, O.J., van (eds).
Modern Education Systems (second edition) (pp.
447-455). Durban: Butterworths.

Cross, M. (1985).A Historical Review of education in
South Africa: towards an assessment.
Compara-
tive Education,
22, 185-200.

Department of Education. (1995) Curriculum 2005.
Lifelong Learning for the Twenty-First Century.
Pretoria: Department of Education.

Department of Education (1997). Outcomes-Based
Education in South Africa: Background Informa-
tion for Educators.
Pretoria: Department of Edu-
cation.

Department of Education (1998). Green Paper on
Further Education and Training: Preparing for
the Twenty-First Century through Education,
Training and Work.
Pretoria: Department of
Education.

Enslin, P. (1993/4). Education for Nation-Building: A
Feminist Critique.
Perpectives in Education, 15,
13-26.

Fataar, A. (1997) Access to Schooling in a Post-apart-
heid South Africa: linking concepts to context.
International Reviev\/of Education, 43, 331-349.

Greenstein, R (1995) Education Policy Discourse and
the New South Africa.
Perspectives in Education,
16, 193-204.

Hartshorne, K.B. (1992). Crisis and Challenge: Black
education: 1910-1990.
Cape Town: Oxford Uni-
versity Press.

Harricombe, LJ. & Lancaster, F.W. (1995). Out of the
cold: academic boycotts and the Isolation of
South Africa.
Arlington: Information Resources
Press.

Horrell, M (1968). Bantu education to 1968. Johan-
nesburg: South African Institute of Race Rela-
tions.

Jaarsveld, F.A. van (1971). 100 Basiese dokumente
by die studie van die Suid-Afrikaanse geskiedenis
1848-1961.
Kaapstad: NASOU.

Johnson, D. (1995). The challenges of educational
reconstruction and transformation in South Afri-
ca.
Comparative Education, 31, 131-140.

Kahn, M.J. (1996). Five years gone: A case study of
education policy Implementation in the transi-
tion to democracy in South Africa.
International
Journal of Educational Development,
16, 281-
289.

Karls, T. & Gerhart, G.M. (1977). From Protest to
Challenge: A Documentary history of African
polltics in South Africa 1882-1964, volume 3:
Challenge and Violence: 1953-1964.
Stanford
University: Hoover Institution Press.

King, E.J. (1979). An educational way ahead for
South Africa?
International Review of Education,
25, 478-499.

Labuschagne, A.J.J., Kok, J.C. & Myburgh, C.P.H.
(1997). Vryheid, Verdraagsaamheid en die regte
van minderhede as opvoedingsaangeleentheid
in 'n demokrasie.
Suid-Afrikaanse Tydskrif vir
Opvoedkunde,
17, 136-143.

Lemmer, E.M. (1993). Educational Research in South
Africa: Problems and prospects.
Compare, 23, 53-
62.

Lewin, K.M. (1995). Development Policy and Science
Education in South Africa: Reflexions of Post-For-
dism and Praxis.
Comparative Education, 31,131-
140.

Liebenberg, B.F. Die relevansie van kultuurgebonde
onderwys vir behoorlike volwassewording (dis-
sertatie). Universiteit van Suid-Afrika, 1998.

Mackenzie, C.G. (1994). Black students in 'white'
universities: the character and Provision of lib-
eral higher-education institutions in post-apart-
heid South Africa.
Compare, 24, 67-78.

Moodie, C.G. (1994). The State and liberal universi-
ties in South Africa: 1948-1990.
Higher Educa-
tion,
27, 1-40.

Mphahlele, M.C.J. & Mminele, S.P.P. (1997). Educa-
tion through the ages
(book 3). Pretoria: Kagiso.

Naidoo, K. (1990). The politics of student resistance
in the 1980's. In Nkomo, M. (ed.),
Pedagogy of

^ ^^ PCDAGOeiSCHC

Domination: Toward a democratic education in studiën
South Africa. (pp. 121-146). Trenton, New Jersey:
Africa World Press.

Nasson, B. (1988). Bitter Harvest: Farm Schooling for
Black South Africans.
Perspectives in Education,
10, 13-41.


-ocr page 375-

Abstract

Nasson, B. & Samual, J. (1990). Education: From
Poverty to Liberty.
Cape Town: David Philip.

Pampallis, J. (1991). Foundations of the New South
Africa.
London: Zed Books.

Raad vir Geesteswetenskaplike Navorsing. (1981).
Onderwysvoorsiening in die RSA: Verslag van die
Hoofliomitee van die RGN ondersoek na onder-
wys.
Pretoria: Raad vir Geesteswetenskaplike
Navorsing.

Republic of South Africa. (1996). South African
Schools Act (Act number 84 of 1996).
Pretoria:
Government Printer.

Republic of South Africa. (1997). The Constitution of
the Republic of South Africa, 1996. Annotated
Version.
Wynberg: HN Communications

Republiek van Suid-Afrika. (1995). Wet op die Suid-
Afrikaanse Kwalifikasie Owerheid (Wet 58 van
1995).
Pretoria: Staatsdrukker.

Schriewer, J.K. & Keiner, E. (1992). Communication
Patterns and Intellectual Traditions in Education-
al Sciences.
Comparative Education Review, 36,
25-51.

Steyn, H.J. & Vanderstraeten, R. (1998). Minority
group education in South Africa: A Comparative
Perpective.
South African Journal of Education,
18, 89-96.

Auteur

C. C. Wolhuter (1957) studeerde pedagogiek aan
de Rand Afrikaans Universiteit en aan de universi-
teiten van Pretoria en Stellenbosch. Hij is momen-
teel werkzaam als 'senior lecturer' in vergelijkende
pedagogiek aan de Universiteit van Zoeloeland. Zijn
onderzoek richt zich voornamelijk op raakvlakken
in onderwijs-tradities tussen verschillende landen en
op vergelijkingen tussen het onderwijs in Latijns-
Amerika en Zuid-Afrika

The state of the social-scientific literature
depicting and evaluating education in
South Africa: From ineffective piilarisa-
tion to constructive synergetic conver-
gence

CC. Wolhuter. Pedagogische Studiën, 1999, 76,
361-370.

The aim of this research is to obtain clarification
about the state of the social-scientific literature
depicting and evaluating education in South Africa,
especially in the wake of the comprehensive post-
1994 societal reform. In the pre-1994 literature,
three schools of thought are identifiable: a conser-
vative pro-status quo paradigm, a liberal paradigm,
and a neo-Marxist conflict paradigm. Whereas the
education system of the time was for the conservati-
ve pro-status quo paradigm an inseparable part of a
non-negotiable and non-compromiseable societal
order, the neo-Marxists rejected the education sys-
tem outright, and demanded a complete political,
social, economic and educational reconstruction.
Such a Situation rendered impossible a critical inter-
action between science and education practice, -
science in service of the improvement of education
practice. Since the post-1994 educational and socie-
tal reforms, the three paradigms in the social-scien-
tific literature persist, but there now is consensus as
to the foundation stones and ideals of the new edu-
cation system, and meaningful interaction between
science and education practice is possible. Compara-
tive studies with countries which have an experien-
ce of the educational goals South Africa are pur-
suing, probably are at present the most promising
way for the provision of a scientific theory guiding
South Africa on lts road of educational reform.


Adres: Universiteit van Zoeloeland, Departement
Vergelijkende Pedagogiek, Privaatsak X1001, Kwa-
Dlangezwa 3886, Zuid-Afrika

370

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 376-

Kroniek

Onderwijsresearchdagen
1999

Inleiding (P. Sleegers en L. Verhoeven, Katholie-
ke Universiteit Nijmegen)

Op 20 en 21 mei van dit jaar werd de 26= editie
van de OnderwijsResearchDagen (ORD) in
Nijmegen gehouden. De ORD werd dit jaar in
goede samenwerking georganiseerd door de
sectie Onderwijs en Educatie (voorheen vak-
groep Onderwijskunde), het Universitair Insti-
tuut voor de Lerarenopleiding (UNILO), het
Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschap-
pen (ITS) en het Instituut voor Onderwijskun-
dige Dienstverlening (lOWO) van de Katholie-
ke Universiteit Nijmegen. De deelnemers,
ongeveer vierhonderd, hadden de keuze uit de
traditionele en vertrouwde activiteiten: sympo-
sia, papersessies, fora en ronde tafelssessies.
Daarnaast waren er vier buitenlandse onder-
zoekers (Walford, Smylie, Mezirow en Gold-
stein) als keynote speakers uitgenodigd, die
aangevuld met twee Nederlandse onderzoekers
(Rijsman en Kwakman) het aantal gastsprekers
op een totaal van zes bracht. Verder was het
programma gestructureerd volgens de bekende
VOR-divisie-indeling. Het programma bevatte
ook nieuwe elementen. Zo duurde het congres
slechts twee volle dagen in plaats de gebruike-
lijke drie. In het programmaboek schrijft de
voorzitter van de ORD'99 Simons daarover dat
deze beslissing is genomen vanuit de ervaring
dat de driedaagse ORD-programma's in de
praktijk maar uit twee effectieve dagen beston-
den: de eerste ochtend en de laatste middag
werden niet of nauwelijks gebruikt.

Ook nieuw was dat in tegenstelling tot de
voorafgaande jaren de ORD niet werd geopend
met een plenaire zitting op het de eerste dag,
gevolgd door een diner. In Nijmegen begon het
congres met twee Nederlandse gastsprekers op
de ochtend, gevolgd door presentaties met aan-
sluitend de plenaire opening gekoppeld aan een
inhoudelijke sessie met twee internationale
gastsprekers halverwege de middag. De bedoe-
ling van deze wijziging was om meer mensen

te betrekken bij de plenaire opening. Nieuw
was ook de divisieoverstijgende themabijeen-
komsten (symposia, papersessies en fora).
Deze themabijeenkomsten waren parallel
geprogrammeerd op de tweede dag (vrijdag 21
mei) van het congres. In deze divisie-overstij-
gende bijeenkomsten kwamen thema's aan de
orde die vanuit verschillende divisies bestu-
deerd worden. Voorbeelden van divisie-over-
stijgend activiteiten en thema's waren een
forum over de pedagogische opdracht van de
school (met bijdragen van Klaassen, Veuge-
lers, Vedder en Wesseling) en een symposium
over zelfstandig leren in het voortgezet onder-
wijs en implementatie van het studiehuis (met
bijdragen van Alink, de Bruijn, Brand-Gruwel,
Schellings en Vermetten, van der Waal en Vrij-
man-Putten). Deze themabijeenkomsten waren
succesvol en verdienen het om een vervolg te
krijgen bij de volgende ORD in Leiden.

Tot slot had de Nijmeegse organisatiecom-
missie een centraal thema bedacht: de ORD in
Nijmegen stond in het teken van samenwer-
kend leren. Dit thema staat momenteel zowel
nationaal als internationaal weer sterk in de
belangstelling en staat bovendien in verschil-
lende Nijmeegse onderzoeksprojecten centraal.
Dit Nijmeegse thema was ook duidelijk zicht-
baar afgedrukt op de tasjes die de deelnemers
ontvingen bij de inschrijving. Op deze manier
was op de Nijmeegse universiteitscampus de
Nederlandse onderwijsonderzoeker te herken-
nen.

Zoals gezegd opende de ORD met twee key-
note speeches die parallel in een collegezaal
waren geprogrammeerd. Het gastcollege van
Rijsman had als titel 'Sociaal Constructionis-
me en Onderwijs: Theorie en illustraties'. Zijn
betoog bevatte een uiteenzetting van principes
van het sociaal constructionisme, waarin ken-
nis gezien wordt als de ogenschijnlijk individu-
ele reproductie van de sociaal gecoördineerde
interacties tussen mensen, die als betekenissen
in taal en cultuur zijn opgeslagen. Dit sociaal
constructionisme werd afgezet tegen de klas-
sieke cognitieve psychologie waarin kennis
opgevat wordt als het product van de individu-

pcdaaocische

ele verwerking van mformatie en in het ver- studiën
lengde daarvan communicatie gezien wordt als
een uitwisseling van kennis tussen mensen. De
consequenties van deze modellen voor het
onderwijs werden door Rijsman in hoofdlijnen
geschetst.


-ocr page 377-

Kwakman ging in haar gastlezing in op de
professionele docent die n haar ogen tegelijker-
tijd een lerende docent is. In feite rapporteerde
zij over de bevindingen van haar recente pro-
motie-onderzoek naar het leren van docenten.
Daarbij kwam het begrip professionaliteit aan
de orde en maakte Kwakman duidelijk dat dit
begrip sterk samenhangt met het leren van
docenten: om professioneel te zijn en te blij-
ven, moeten docenten zelf leren. Een belangrij-
ke conclusie van haar onderzoek was dat leren
op de werkplek niet automatisch plaats vindt en
dat scholen leren van docenten moeten onder-
steunen en stimuleren. Kwakman eindigde haar
lezing met een collage van kopteksten van arti-
kelen die in landelijke dagbladen en vaktijd-
schriften waren verschenen naar aanleiding van
haar proefschrift. Het beeld dat daarbij naar
voren kwam was dat van een onderzoeker die
'zo nodig iets moet zeggen over wat docenten
moeten doen, zonder dat ze zelf voor de klas
heeft gestaan of op een school heeft gewerkt'.
Waar bemoeit ze zich mee. De kloof tussen
wetenschap en de praktijk is er de afgelopen
jaren blijkbaar niet kleiner op geworden. Na
deze twee openingssessies begonnen de diver-
se presentaties van onderzoek in de vorm van
symposia, paperpresentaties, fora en ronde-
tafel-discussies.

De officiële opening van de ORD was, zoals
gezegd, dit jaar op het einde van de middag va
de eerste dag (donderdag 20 mei) geplaatst.
Deze opening werd gevolgd door een inhoude-
lijke programma waarbij Walford en Smylie
hun keynote speeches zouden geven. Na het
welkomstwoordje van de voorzitter van orga-
nisatiecommissie Simons en namens de KUN
door de heer Peters, lid van het College van
Bestuur, slaagde Verloop met zijn afscheidsre-
de als voorzitter van de VOR erin de aandacht
van de deelnemers vast te houden. Hij stond
eerst stil bij de inner circle van vooraanstaande
en invloedrijke onderwijsonderzoekers die
elkaar steeds allerlei klussen toeschuiven,
waardoor de werkbelasting van diezelfde klei-
ne groep onderzoekers alleen maar toeneemt.
pfOAGOGiscHE ^^^ vcrlcngdc hiervan hield hij een pleidooi
STUDIÈH om deze vicieuze cirkel te doorbreken door het
scheppen van mogelijkheden voor jonge veel-
belovende onderzoekers om meer dan nu het
geval is te participeren aan deze gemeenschap
van onderwijsonderzoekers. In heldere en niet

372

mis te verstane bewoordingen ging hij ver-
volgens in op het gebrek aan collegialiteit van
een aantal niet nader genoemde collega-onder-
zoekers, die hij betitelde als 'parasieten'. Het
betreffen onderzoekers die uitsluitend gericht
zijn op het schrijven van artikelen en het bin-
nenhalen van onderzoeksgelden. Andere acti-
viteiten waarvoor ze gevraagd worden en die
ook onderdeel zijn de wetenschappelijke
beroepsuitoefening, zoals het beoordelen van
artikelen of projectvoorstellen, vergaderen en
het bijwonen van allerlei bijeenkomsten, het
opknappen van een klusje voor een collega-
onderzoeker worden door deze 'parasieten'-
consequent geweigerd. Alles draait bij deze
onderzoekers om het schrijven van artikelen en
het onderhouden van interessante buitenlandse
contacten. In het verlengde van deze felle kri-
tiek deed Verloop een beroep op het vergroten
van de samenwerking tussen onderwijsonder-
zoekers, ook op terreinen die te maken hebben
met de randvoorwaardelijke aspecten van
onderwijsonderzoek. De toehoorders dachten
na en keken soms wat onzeker om zich heen.

Na deze persoonlijke reflectie van Verloop,
was er ruimte in het openingsprogramma
gemaakt voor de presentatie van de VOR-web-
site (www.ou.nl/openA^OR) door Ellen Rus-
man. Hoewel de start niet soepel verliep, bleef
zij rustig en vertelde ze kort iets over het expe-
riment, dat met hulp van de Open Universiteit
Nederland mogelijk is gemaakt. De bedoeling
is dat de website ook actief wordt gebruikt, het-
geen helaas op dat moment nog niet het geval
was, maar hopelijk wel in de toekomst het
geval zal zijn.

Vervolgens werden de VOR-prijzen uitge-
deeld. Als eerste werd het VOR-erelidmaat-
schap uitgereikt aan prof.dr. W. Wijnen, voor
zijn bijdrage aan en inzet voor het onderwijs-
onderzoek en de onderwijsvernieuwing in
Nederland. Hierdoor is het aantal ereleden
gegroeid tot vier (de Groot, Knoers, Warries en
Wijnen). Daarna werd de VOR-dissertatieprijs
1998 uitgereikt door de voorzitter van de jury
Meijnen. In totaal waren er negen dissertaties
ingestuurd, die door de jury, die naast Mijnen
bestond uit Verloop, Snijders en Simons,
beoordeeld waren met behulp van de volgende
criteria: theoretische inbedding, relevantie voor
de praktijk, wetenschappelijke ambachtelijk-
heid, originaliteit en creativiteit. De VOR- prijs


-ocr page 378-

ging dit jaar naar dr. Edith Hooge voor haar
proefschrift getiteld 'Ruimte voor beleid.
Autonomievergroting en beleidsuitvoering
door basisscholen'.

Na deze openingsceremonie waren Walford
en Smylie aan de beurt. Walford ging in zijn
keynote in op de relatie tussen 'choice', 'com-
petition', 'cohesion' en 'equality'. Centraal in
zijn lezing stond de vraag naar de relatie tussen
de toegenomen competitie tussen scholen en de
(potentiële) effecten daarvan op de sociale
cohesie, kwaliteit en gelijkheid van het onder-
wijs. Daarbij ging hij vooral uit van de Engelse
situatie, maar maakte hij af en toe ook een ver-
gelijking met de Nederlandse situatie. Zo
gebruikte hij bijvoorbeeld het verschijnsel van
vrijheid van schoolkeuze zoals we dat in
Nederland kennen om aannemelijk te maken
dat de verklaring de in Engeland wordt gefor-
muleerd dat toename van competitie tussen
scholen onder andere veroorzaakt wordt door
een toegenomen keuzevrijheid, te simpel is.

Als laatste spreker van het middagprogram-
ma ging Smylie in op het leren van docenten op
de werkplek. In zijn presentatie ging hij in op
de betekenis van sociaal kapitaal voor de ont-
wikkeling van menselijk kapitaal binnen de
context van onderwijsvernieuwing. Met behulp
van resultaten van onderzoek liet hij zien dat
wederzijds vertrouwen, sociale steun, het ont-
wikkelen van collectieve mechanismen voor
collegiale controle, samenwerking en het creë-
ren van een professionele gemeenschap die
gekenmerkt wordt door continue interactie, het
leren van docenten op de werkplek en hun
functioneren positief kunnen bevorderen. Aan
het einde van zijn bijdrage benadrukte hij de
cruciale rol die de schoolleider kan spelen voor
de bevordering van de professionele ontwikke-
ling van docenten.

De lezingen van beide buitenlandse gast-
sprekers waren interessant, maar kwamen door
de wijze van programmering helaas niet hele-
maal tot hun recht. Ze waren namelijk op het
einde van een twee uur durende plenaire sessie
gepland. Hiermee een te groot beroep op de
aandacht en concentratie van een groot aantal
deelnemers gevraagd, waardoor de zaal steeds
meer leegstroomde. Iets om bij de volgende
ORD te Leiden rekening mee te houden.

Na deze algemene impressies, zijn hier-
onder de indrukken opgetekend van divisie-
specifieke thema's Achtereenvolgens komen
aan de orde Curriculum, Leren en Instructie,
Onderwijs en Samenleving, Methodologie en
Evaluatie, Lerarenopleiding en Leraarsgedrag,
Hoger Onderwijs, Beroeps- en Beleidsoplei-
dingen en Volwasseneneducatie, Beleid en
Organisatie in het onderwijs en het Nijmeegse
thema Coöperatief leren. Achter elk thema
staan de namen van de themacoördinatoren
vermeld, waarbij de eerstgenoemde persoon de
samenvattende tekst heeft verzorgd.

Curriculum (C. Aarnoutse, Katholieke Universi-
teit Nijmegen, N. NIeveen, Universiteit Twente
en R. Soetaert, Rijksuniversiteit Gent)

In het thema Curriculum was gelukkig weer
leven in de brouwerij. Er werden maar liefst
vier symposia, drie fora en een papersessie
gehouden, die voor het merendeel ook echt
over het curriculum of curriculumontwikkeling
gingen.

In het eerste symposium dat georganiseerd
was door het Centrum voor Didactiek van Wis-
kunde en Natuurwetenschappen uit Utrecht,
voorzitter Van der Valk, stond het project
Bèta
Profielen in het Studiehuis
centraal. Dit project
stelt zich tot doel om in samenwerking met
scholen voor het voortgezet onderwijs een stu-
diehuis-didactiek voor de bèta-vakken te ont-
wikkelen. Uit het onderzoek kwamen enkele
interessante uitkomsten naar voren. Zo bleek
dat het vooriopig beter is om lessen genetica en
kansberekening op elkaar af te stemmen dan te
integreren, dat de probleemstellende werkwijze
mogelijkheden biedt om het leren van basale
natuurwetenschappelijke begrippen te combi-
neren met het ontwikkelen van zelfstandig
leren, en dat docenten hun bereidheid tot
samenwerken ook richten op het vormgeven
aan de eigen rol en de zelfstandigheid van leer-
lingen.

Het tweede symposium had betrekking op
het ontwikkelen en onderzoeken van multime-
dia cases op het gebied van
Natuur en Techniek
ten behoeve van de professionele ontwikkeling
van Pabo-studenten. Dit symposium dat ge-
organiseerd was door Van den Akker en Van
den Berg van de universiteit Twente paste goed
in het thema Curriculum. Uit de formatieve
evaluatie van de multimedia casus 'Vloeistof-
fen in reageerbuizen' bleek dat Pabo-studenten


373

PEDAGOGISCHE

5TUDIÉN

-ocr page 379-

duidelijke ondersteuning nodig hebben om te
kunnen profiteren van informatie in een multi-
media casus. De multimedia casus 'Dat voge-
len we samen wel even uit' op het gebied van
natuuronderwijs en het curriculuminformatie
systeem 'Op zoek in de natuur' vonden bij
Pabo-docenten en voor een deel ook bij Pabo-
studenten een goed onthaal.

Het derde symposium 'Een tussenbalans
van didactisch handelen in de basisvorming'
werd gepresenteerd door Roelofs en Houtveen
van de universiteit Utrecht en Zwarts en Sips
van de inspectie. Uit het uitgevoerde onder-
zoek bleek dat de basisvorming vrij sterk
gericht is op de ontwikkeling van basiskennis
en -vaardigheden en dat het beoogde didacti-
sche concept van 'toepassing, vaardigheden en
samenhang' in de praktijk nauwelijks uit de
verf komen. Inmiddels weten we dat het ideaal
van de basisvorming nog verder weg ligt dan
tijdens het symposium naar voren kwam.

Het vierde symposium Het curriculum als
symposium
stond onder leiding van Soetaert
van de lerarenopleiding van de universiteit van
Gent. Binnen deze opleiding wordt een oplei-
dingsonderdeel ontwikkeld waarin een weten-
schapsfilosofie wordt gepresenteerd voor lera-
ren. Hierbij concentreert men zich op een
aantal rollen van leraren: de leraar als onder-
zoeker, als designer en als postmoderne intel-
lectueel. Interessant was dat tijdens het sympo-
sium ontwikkeling en onderzoek in de vorm
van een dialoog werden gepresenteerd.

In de fora pleitten Van den Akker en Nie-
veen niet zonder flair voor een meer gericht
gebruik van de beschikbare curriculaire denk-
kaders en benaderingen in het debat over
onderwijsvernieuwingen. Boersma verdedigde
het standpunt dat een smal curriculum dat zich
richt op het verwerven van breed toepasbare
kennis en vaardigheden de voorkeur heeft
boven een breed curriculum. Terwei beklem-
toonde dat het constructivisme eerder een uit-
daging is voor ontwerpers en onderzoekers dan
een theorie van waaruit het curriculum deduc-
tief kan worden afgeleid.
pcDAGoaiscHc papersessie werden vier onderzoeken

sTUDitH gepresenteerd. Reezigt deed verslag van haar
onderzoek naar de implementatie van twee
educatieve programma's voor peuters en kleu-
ters, namelijk Kaleidoscoop en Piramide. Het
bleek dat veel leidsters en leerkrachten nog

moeite hebben met onder andere het stimuleren
van talige interacties tussen kinderen onder-
ling. Broer, Aamoutse en Kieviet lieten zien
dat kinderen van groep 8 met behulp van hun
experimenteel programma heel goed in staat
zijn om schema's te maken van informatieve
teksten met een bepaalde tekststructuur. Uit het
onderzoek van Smeets bleek dat de belangrijk-
ste reden van docenten om geen gebruik van
ICT te maken gezocht moet worden in het
onbekend zijn met de mogelijkheden van ICT
of in het zich niet zeker voelen ten aanzien van
computergebruik. Voogt en Odenthal verza-
melden informatie over het gebruik van ICT in
20 onderwijsleersituaties in verschillende lan-
den en vertelden over de verschillende redenen
die in het basisonderwijs, de basisvorming en
de lerarenopleiding worden gehanteerd om
ICT in te zetten.

Leren en instructie (L.Verhoeven, Katholieke
Universiteit Nijmegen, J. Pieters, Universiteit
Twente en L. Verschaffel, Katholieke Universiteit
Leuven)

Het thema 'Leren en instructie' viel dit jaar uit-
een in een tweetal symposia en een tweetal
papersessies. Het eerste symposium had als
onderwerp
inductief leren. Veenman (RUL)
trad daarbij als voorzitter op met Van Merriën-
boer (OU) als discussiant. In het symposium
stond het door NWO in 1996 gestarte aan-
dachtsgebied 'Inductief Leren' centraal. Induc-
tief leren is daarbij gedefinieerd als het verwer-
ven van kennis door het afleiden van principes
en regels uit informatie in de (leer-)omgeving.
Doel van äit aandachtsgebied is het in kaart
brengen van initiële kennisverwervingsproces-
sen en de factoren die deze processen beïnvloe-
den. Tijdens het symposium is vanuit elk van
de vier deelprojecten van dit aandachtsgebied
verslag gedaan. Deelproject^ (de Jong & Huls-
hof, UT) legt de nadruk op de rol van eventueel
beschikbare voorkennis in het proces van
inductief leren. In deelproject II (Veenman &
Prins, RUL) wordt de relatie bestudeerd tussen
intelligentie en metacognitieve vaardigheid tij-
dens inductief leren, en hoe deze relatie veran-
dert onder invloed van toenemende expertise.
Deelproject III (Beishuizen, Brinkman & Wil-
helm, RUL) onderzoekt de inductieve vaardig-
heden van lerenden met verschillende leeftij-


-ocr page 380-

den. In deelproject IV tenslotte, wordt inductief
leren gemodelleerd in de ACT-R architectuur,
waarbij de empirische data van de drie eerder
genoemde projecten als input worden gebruikt.
Voor de op empirische leest geschoeide deel-
projecten werden de resultaten van een eerste
serie experimenten gepresenteerd, terwijl van-
uit deelproject IV de modellering van een eer-
ste, eenvoudige inductieve taak is belicht. In de
presentaties en de discussie kwam de onderlin-
ge samenhang tussen de deelprojecten expliciet
aan bod, onder meer bij het gebruik van ge-
zamenlijke leeromgevingen, procesmaten en
leermaten. De voorlopige resultaten van het
programma wijzen op het belang van het gede-
tailleerd in kaart brengen van de relatie tussen
voorkennis en leerprocessen, van de vaardighe-
den die bij uiteenlopende niveaus van expertise
een faciliterende rol spelen, en van de contex-
ten die transfer van inductieve vaardigheden
kunnen bevorderen.

Het tweede symposium handelde over ICT
als gereedschap in realistisch wiskundeonder-
wijs
met Gravemeijer (RUU) als voorzitter.
Binnen het kader van realistisch reken-wiskun-
deonderwijs wordt beoogd ICT in te zetten als
middel om de eigen inbreng en construerende
activiteit van de leerlingen te ondersteunen.
Daarbij wordt gedacht aan toepassingen, zoals
het gebruik van ICT als gereedschap bij het
oplossen van wiskundige problemen, het
gebruik van simulatieprogramma's die wiskun-
dig onderzoek mogelijk maken en de inzet van
ICT om informatie uit te wisselen. Dergelijk
gereedschap kan worden ingezet uit efficiëntie-
overwegingen. Het kan ook worden ingezet om
taken die zonder hulpmiddel te lastig of zelfs
onuitvoerbaar zijn binnen de mogelijkheden
van de leerlingen te brengen. In het ene geval
kan het gaan om complexe bewerkingen met
weerbarstige getallen, in het andere geval kan
het gaan om wiskundige bewerkingen die de
leerling nog niet machtig is. Tenslotte kan zulk
gereedschap worden ingezet voor exploratieve
opdrachten in probleemgeoriënteerd onder-
wijs. In dit symposium zijn drie onderzoeken
besproken die zich op deze kwesties richten.
Het eerste onderzoek (Drijvers, RUU) betreft
een verkenning naar de vraag of, en hoe je
computer-algebra-systemen in de bovenbouw
van het voortgezet onderwijs zou kunnen intro-
duceren. Centraal stond het gebruik van de
symbolische rekenmachine in het voortgezet
rekenonderwijs. Leerlingen blijken deze in het
algemeen zonder problemen te adapteren, al
vraagt dat aanvankelijk tijd en gewenning en
stelt het gebruik ervan specifieke eisen aan
voorkennis en vaardigheden van de gebruiker,
zoals inzicht in de syntax van de machine, ver-
mogen om te navigeren door de structuur van
de machine en vaardigheid om de uitvoer van
de machine te interpreteren. Het tweede onder-
zoek (Van Galen & Kanselaar, RUU) richt zich
op het bieden van structuur bij probleem-
georiënteerde computertaken. Enerzijds is de
vraag aan de orde, waar de gulden middenweg
tussen te veel en te weinig structuur ligt,
anderzijds richt het onderzoek zich op de
vraag, hoe je structuur kunt bieden. Daartoe is
in het onderzoek een onderwijspakket rond
'Measurement in Motion' ontwikkeld voor de
brugklas. Er waren drie onderzoeksronden
waarin steeds twee versies van taken werden
vergeleken: een 'minder gestructureerde' ver-
sie met twee of drie onderzoeksopdrachten per
taak, en een 'meer gestructureerde' versie met
series korte deelvragen. De eerste resultaten in
het project leveren concrete aanwijzingen op
voor het structureren van open opdrachten in
een ICT-leeromgeving. Bij het derde onder-
zoek (Gravemeijer, RUU) gaat het om speci-
fiek voor een statistiek-onderwijsprogramma
ontwikkeld gereedschap, dat het heruitvinden
van statistische inzichten en representaties
mogelijk moet maken. Centraal staat hier de
vraag hoe de symbolische representaties op de
computer dit proces kunnen ondersteunen. In
een samenwerkingsproject met Vanderbilt
University is gekozen voor het ontwikkelen
van specifieke software die een integraal
onderdeel uitmaakt van een leergang voor leer-
lingen van de eerste twee leerjaren van het
voortgezet onderwijs. Het resultaat van het tot
dusver verrichte ontwikkelingsonderzoek be-
staat uit een experimentele leergang statistiek,
aangevuld met empirisch en argumentatief
onderbouwde aanwijzingen voor verbetering.
In deze onderbouwing staat de rol die de grafi-
sche computer-representaties spelen in het leer-
proces centraal.

De eerste papersessie ging over Leerproces-
sen in het primair onderwijs.
De sessie opende
met een paper van Vanobbergen en Verhaeghe
(Universiteit Gent) over sociale competentie


37S

PEDAGOQtSCHE

STUDIËN

-ocr page 381-

bij kleuters in Vlaanderen. De centrale onder-
zoeksvraag was in hoeverre met verschillen in
manier van werken in het kleuteronderwijs ook
verschillen in verwachte sociale competentie
geassocieerd zijn. Eveneens is nagegaan in
hoeverre er verschillen zijn in de wijze waarop
en de mate waarin leer- en ondersteunings-
momenten in het werksysteem geïntegreerd
worden. Tenslotte is ook de relatie tussen de
moeilijkheidsgraad van de sociale participatie-
structuur en de verwachte leerwinst voor de
kleuters onderzocht. Om deze onderzoeks-
vragen te kunnen beantwoorden zijn in vier
kleuterklassen observaties verricht en geanaly-
seerd. Een algemene ordening naar moeilijk-
heidsgraad qua sociale participatiestructuur
van de vier kleuterklassen bleek echter onmo-
gelijk. Een mogelijke verklaring voor deze
vaststelling kan gezocht worden in het gegeven
dat alle activiteiten ingebed liggen in een werk-
systeem dat steunt op een aantal onderliggende
principes, die de sociale participatiestructuur
van de ene activiteit vergemakkelijken en van
de andere activiteit moeilijker maken.

In het tweede paper rapporteerden Aarnout-
se en Manders (KUN) over een onderzoek naar
de ontwikkeling van geletterdheid en gecijferd-
heid bij kinderen in de eerste drie leerjaren van
de basisschool. In dit onderzoek stond de vraag
centraal hoe zich bepaalde vaardigheden op het
gebied van taal/ lezen en rekenen/ wiskunde in
de onderscheiden jaargroepen ontwikkelen.
Daartoe zijn instróimenten ontwikkeld voor
afnames in kleine groepen van ongeveer vijf
leerlingen en instrumenten voor individuele
afnames. Voor de afnames in kleine groepen
zijn in groep 1 en 2 voor de volgende vaardig-
heden instrumenten afgenomen: woordenschat,
fonemisch bewustzijn, luisteren, seriëren en
classificeren. Voor de individuele afnames zijn
instrumenten afgenomen die betrekking heb-
ben op: het onderscheiden van letterclusters,
het benoemen van letters, het snel benoemen
van letters, cijfers, plaatjes en kleuren, het
fonologisch en fonemisch, begrippen kennen,
tellen en getallen. Voor groep 3 zijn voor de
ecDABooiscHc volgende vaardigheden instrumenten ontwik-
sTUDiÈN keld: woordenschat, luisteren, letters benoe-
men en het snel benoemén van letters, cijfers,
plaatjes en kleuren, letterclusters onderschei-
den, en fonemische analyse. De ontwikkelde
instrumenten voldeden vrijwel allemaal aan de

376

normale psychometrische eisen. De betrouw-
baarheid bleek over het algemeen vrij hoog.
Per jaargroep zijn voor genoemde vaardighe-
den ontwikkelingscurves gepresenteerd.

In een derde presentatie beschreven Luwel,
Verschaffel, de Corte en Onghena (Universiteit
Leuven) een onderzoek onder tweede- en zes-
deklassers naar het schatten van hoeveelheden
in een tweedimensionale omgeving. Daarbij is
de ontwikkeling van een adaptieve strategie
voor het schatten van hoeveelheden in een
tweedimensionale omgeving onderzocht. De
taak bestond uit een serie trials waarbij telkens
het aantal gekleurde blokjes in een rechthoekig
rooster moet worden geschat. Deze taak laat
minstens twee verschillende schatprocedures
toe: een optelprocedure waarbij men herhaal-
delijk (schattingen van) groepjes van gekleurde
blokjes bij elkaar optelt, of een aftrekprocedure
waarbij men het (geschatte) aantal lege vakjes
aftrekt van het (geschatte) totaal aantal vakjes
in het rooster (= het zgn. 'anker'). Een ratione-
le taakanalyse maakt duidelijk dat de meest
efficiënte schatstrategie bestaat uit het adaptief
gebruik van beide procedures, rekening hou-
dend met de verhouding tussen het aantal
gekleurde blokjes en lege vakjes (= MIN stra-
tegie). Een andere mogelijke strategie is de ste-
reotype ADD strategie waarbij men altijd de
optelprocedure toepast,
ongeacht het aantal
gekleurde blokjes.
In tegenstelling tot eerder
onderzoek werd geen evidentie gevonden voor
een geleidelijke ontwikkeling van de ADD
naar de MIN strategie. Zowel tweede- als zes-
deklassers gebruiken de MIN strategie met als
grote verschil dat de meerderheid van de twee-
deklassers het anker niet correct weet te bepa-
len. Dit doet vermoeden dat het correct kunnen
toepassen van de MIN strategie bepaalde wis-
kundige vaardigheden vereist die nog niet bij
alle tweedeklassers ontwikkeld zijn.

In het laatste paper van deze sessie deden
De Bock, Verschaffel, Janssens en Rommelare
(Universiteit Leuven) verslag van een onder-
zoek naar het optreden van de lineariteits-
illusie. In deze studie is de wijze waarop een
niet-proportionele opgave geformuleerd is,
onderzocht door de factor 'opgavestructuur'
experimenteel te manipuleren, terwijl de wis-
kundige kern van de opgave constant werd
gehouden. Het onderzoek werd uitgevoerd
onder 12-13- en 15-16-jarigen in twee Vlaamse


-ocr page 382-

secundaire scholen. De studie bevestigde de
enorm sterke impact van de lineariteitsillusie
bij middelbare scholieren. Bovendien werd
aangetoond dat deze tendens tot onterecht pro-
portioneel redeneren mede kan verklaard wor-
den door een opgavestructuur die door de leer-
lingen ten onrechte met proportionele opgaven
wordt geassocieerd.

In de tweede papersessie vormden Leren en
instructie in het hoger onderwijs
het centrale
thema. Hierin kwamen vier papers aan bod.
Allereerst presenteerden Verheij, Veenman en
Prins (RUL) een onderzoek naar het identifice-
ren van risicostudenten aan een technische uni-
versiteit. In dit onderzoek stond de vraag cen-
traal in hoeverre de eerder door Vermunt
ontwikkelde Inventaris Leerstijlen (ILS) een
valide en betrouwbaar instrument vormt voor
het opsporen van risicostudenten. In een groot-
schalige studie is het verband tussen scores op
de ILS en studieresultaten nagegaan bij studen-
ten aan de TU Delft. Daarbij bleek sprake van
een marginaal verband. Als mogelijke reden
voor het kleine verband wordt aangevoerd dat
de ILS geen vaardigheden meet, maar kennis
van studenten over studieactiviteiten of sociale
wenselijkheid. Bovendien vraagt de ILS niet
naar de kwaliteit van de door studenten ver-
richte studieactiviteiten maar naar de kwanti-
teit van de verrichte activiteiten. Het tweede
paper van Elen en Clarebout (Universiteit Leu-
ven) ging in op epistemologische opvattingen
van leeriingen ten aanzien van het collaboratief
leren in een ICT-leeromgeving. De doelgroep
bestaat uit 144 leerlingen uit 5 Europese lan-
den: België, Duitsland, Nederland, Spanje en
Zweden. Al deze leeriingen volgen veelal
'gewoon' onderwijs gekenmerkt door een
eclectisch gebruik van werkvormen. Geduren-
de een periode van 8 weken werkten deze leer-
lingen aan een open taak gerelateerd aan de
werkzaamheden van het Europees Parlement in
een probleem-georiënteerde, collaboratieve en
hoog-technologische (telefoon, fax, e-mail,
multimedia computer, internet en een specifiek
ontworpen database) omgeving. Bij al deze
leerlingen werd tweemaal met een tussentijdse
pauze van minstens 10 weken een vragenlijst
afgenomen waarin tevens 12 vragen werden
opgenomen om epistemologische opvattingen
van leerlingen vast te stellen. Uit een eerste
exploratieve analyse blijkt een beperkt effect
van initiële epistemologische opvattingen op
uiteindelijke leerresultaten en een geringe wij-
ziging van initiële epistemologische opvattin-
gen. Het derde paper van Limbach, Pieters en
De Jong (UT) ging in op mogelijkheden om het
instructieontwerpproces te ondersteunen. In
een onderzoeksproject is een aanpak gevolgd
waarbij de ondersteuning niet is gebaseerd op
de volgorde van de activiteiten, maar op een
type ondersteuning waarbij rekening wordt
gehouden met een persoonlijke ontwerp-
benadering van de ontwerper welke gebaseerd
is op bijvoorbeeld ervaring. Geprobeerd is om
inzicht te krijgen in het ontwerpproces van
instructie voor simulatie-gebaseerde zelf-ont-
dekkende leeromgevingen. Er werd zowel
gekeken naar het ontwerpproces van studenten
als van docenten. Binnen het ontwerpproces is
gekeken naar drie categorieën namelijk speci-
fieke ontwerpactiviteiten en het gebruik van
verschillende type kennis en operatoren. De
verzamelde informatie uit de studie is mede
gebruikt om de inhoud van een informatiesys-
teem te bepalen, welke de ontwerper tijdens het
ontwerpproces kan raadplegen en bestaande uit
o.a. tips, voorbeelden en achtergrond informa-
tie. Het vierde paper van Vos (UT) ging in op
kennisstructuren bij experts-docenten. De cen-
trale onderzoeksvraag is hoe de kennisstruc-
tuur van experts er uit ziet. Het doel van het
onderzoek is te achterhalen hoe hun kennis van
dat vak georganiseerd is. Acht docenten in het
basisvak Netwerkanalyse in de Elektrotechniek
hebben deelgenomen aan het onderzoek. Het
onderzoek bestond uit een ongestructureerde
sorteertaak van 350 kaartjes waarop voorbeel-
den van de belangrijkste kernbegrippen uit de
Netwerkanalyse zijn weergegeven, in verschil-
lende representaties. Het bleek dat docenten
een zeer verschillende ordening aanbrachten.
Het lijkt erop dat docenten niet een uniforme
organisatie in hun hoofd hebben van de kennis
uit het vak en dat de structurering van de ken-
nis in dit vak tot stand komt op grond van erva-
ring.

Onderwijs en Samenleving (A. Wesselingh,
Katholieke Universiteit Nijmegen, A. Dijkstra,
Rijks Universiteit Groningen en Van Damme,
Katholieke Universiteit Leuven).

De organisatoren van deze divisie kunnen


377

PEDAGOGISCHE

5TUDIÉN

-ocr page 383-

teragzien op een reeks geslaagde bijeenkom-
sten, die over het algemeen goed werden
bezocht en een grote diversiteit van thema's
hebben geboden, zoals van het brede thema
Onderwijs en Samenleving kon worden ver-
wacht. Er is geen aanleiding de formule zoals
dit jaar toegepast grondig te wijzigen. De
afwisseling van papersessies, symposia, forum
en ronde tafel heeft redelijk gewerkt, al viel het
kenmerkende verschil niet altijd goed te onder-
scheiden.

De divisie leverde op de eerste dag 's mid-
dags een van de key-note speakers, Dr.
Geoffrey Walford, Reader in Education Policy
aan de universiteit van Oxford, UK. Dr. Wal-
ford belichtte het Engelse onderwijssysteem
vanuit het gezichtspunt van de toenemende
marktwerking in het onderwijs en de gevolgen
daarvan voor de keuze van scholen door ouders
en leerlingen. De veelzeggende titel van zijn
key-note address luidde:
'Choke, Competition,
Cohesion and (E)quality in Education'.
Eerder
die dag werd 's ochtends het symposium
'De
relaties tussen schoolwelbevinden, prestaties
en schoolloopbaan in het middelbaar onder-
wijs in Nederland en Vlaanderen'
gehouden.
Een Vlaams-Nederlandse coproductie met
papers van Van der Werf, Lubbers en Kuyper
en Mertens en Van Damme. Aan de hand van
een grootschalig longitudinaal Vlaams en
Nederlands leerlingencohort werd stilgestaan
bij de effecten van leerlingkenmerken als wel-
bevinden en academisch zelfconcept op de
prestaties in het voortgezet onderwijs. De dis-
cussie werd ingeleid door J. Roeleveld, die het
gesprek onder meer bracht op het al dan niet
bestaan van verschillen in de effecten die voor
beide cohorten werden gerapporteerd.

Na de lunch volgde de papersessie 'Onder-
wijsachterstanden'
gepresenteerd in de ver-
trouwde vorm van losse papers over een tra-
ditioneel onderwijssociologisch onderwerp:
achterstanden in het onderwijs, waarbij P.
Jungbluth als referent optrad. Ook hier een
Vlaams-Nederlandse samenwerking met inte-
ressante verschillen in aanpak van het achter-
standenbeleid in Groningen (Knüver en Mul-
sTUDiiK der), het taalbeleidsprogramma Deltaplan in
Rotterdam (Westerbeek) en een Leuvens
onderzoek naar de relatie tussen leerlingken-
merken en doelmatigheidsbeleving bij leer-
krachten (Verhaeghe). Van de geplande paral-
lelsessies op de ochtend van de tweede dag
kwam het symposium
'Allochtone leerlingen
in het basisonderwijs'
door ziekte te vervallen.
De parallelle sessie had als thema
'De pro's en
contra's van WSNS'.
Hier werden twee
Amsterdamse papers gepresenteerd over ver-
schillen in ontwikkeling van leerlingen in het
basis- en speciaal onderwijs (Vergeer, Peetsma
en Roeleveld) en de schoolloopbaan van risico-
leerlingen (Jepma). Onder voorzitterschap van
K. Koster werd levendig gediscussieerd. Het
beleid rond Weer Samen naar School blijft dis-
cussie oproepen.

378

pedagogische

Na de middagpauze volgde een divisie-
overstijgend thema
'De pedagogische op-
dracht van de school; aanknopingspunten voor
onderzoek'.
Een thema dat leeft getuige de
grote opkomst. Onder voorzitterschap van
Mw. H. Dekkers presenteerden achtereenvol-
gens Roede (andere kwaliteiten van onder-
wijs), Klaassen (de pedagogische professiona-
liteit van docenten), Veugelers (docenten,
ouders en leerlingen over de pedagogische
opdracht) en Vedder (multiculturaliteit en
pedagogische opdracht) hun standpunten, veel-
al uit onderzoek verkregen. Referent Wesse-
lingh voegde het element burgerschap toe aan
een levendige discussie. Duidelijk is dat hier
ruime mogelijkheden liggen voor onderzoek,
zij het dat het thema lijkt te lijden aan verschil-
lende visies en definities en een terminologi-
sche uitzuivering gewenst is. Tegelijkertijd (de
divisie heeft altijd veel aanbod en moet woeke-
ren met de beschikbare tijd) vond rond de key-
note speaker Geoffrey Walford een ronde tafel
plaats onder voorzitterschap van F. van Wie-
ringen over de marktwerking in het onderwijs
onder de titel
'Marketization in Dutch Educa-
tion: Help or Hinder?'.
De discussie werd
ingeleid door twee Nederlandse bijdragen
gebaseerd op recent afgesloten promotiestudies
rond dit thema, waarin zowel de 'Risico's van
de markt' (Teelken) als de 'Risico's van de
overheid' (Waslander) aan'de orde werden
gesteld.

De reeks werd besloten met een papersessie
rond het thema
'Schoolprestaties en toege-
voegde waarde'
waarbij R. Bosker als referent
optrad. Dijkstra en Veenstra (RUG) bespraken
het effect van 'functional communities' op
schoolprestaties, een kritische toetsing van het
onderzoek van James Coleman in de VS. Dec-


-ocr page 384-

kers en Dronkers (UvA) demonstreerden de
stabiliteit van de toegevoegde waarde van
basisscholen. Doolaard (UT) tenslotte liet zien
dat gedurende een periode van acht jaar inder-
daad stabiliteit optreedt in de werking van
school- en klaseffecten op enkele afhankelijke
variabelen.

Methodologie en Evaluatie (M. Voeten,
Katholieke Universiteit Nijmegen, P. Sanders,
Cito en P. Onghena, Katholieke Universiteit Leu-
ven)

Voor het thema 'Methodologie en Evaluatie'
was Harvey Goldstein van het Institute of Edu-
cation in London uitgenodigd om een lezing te
houden. Onder de titel
Modelling educational
complexity
betoogde hij dat we voor het be-
schrijven van complexe onderwijsrealiteiten
modellen en technieken nodig hebben die recht
doen aan de complexiteit van de verschijnse-
len. De eenvoud van procedures of modellen
vormt op zich geen rechtvaardiging voor het
gebruik ervan. Factoranalyse en itemresponse
modellen, waarvan het Rasch-model het een-
voudigste voorbeeld is, werden genoemd als
voorbeelden van modellen die ondanks hun
technische complexiteit te simpel zijn gebleken
om recht te doen aan de complexiteit van de
reële wereld. Dit werd geïllustreerd aan de
hand van de International Adult Literacy Sur-
vey. Internationaal vergelijkende studies gaan
gebukt onder het probleem of dezelfde set van
toetsmaterialen wel gebruikt mag worden in
verschillende culturele en maatschappelijke
settings. Een ander terrein waar te simpele
modellen kwaad kunnen aanrichten is het
gebruik van 'league tables' voor het verge-
lijken van scholen op hun effectiviteit. Als
voorbeelden van complexe modellen voor
complexe systemen werden uiteraard de multi-
niveau-modellen genoemd, waar Goldstein en
zijn medewerkers van het 'Multilevel Models
Project' van het Institute of Education sinds het
midden van de tachtiger jaren aan werken.
Genoemd werden het 'value added'-model van
schooleffectiviteit en de beperkingen daarvan
voor het rangschikken van scholen naar effecti-
viteit. Het simpele hiërarchische multiniveau-
model is inmiddels in diverse richtingen uitge-
breid tot onder meer modellen met random
kruisclassificaties (leerlingen die hun basis-
schoolperiode in een bepaalde school door-
brachten en voortgezet onderwijs genoten in
een andere school) en meervoudige lidmaat-
schapsmodellen (leerlingen die van de ene naar
de andere basisschool zijn verhuisd). Wanneer
het multiniveau-model wordt toegepast op
meta-analyse ontstaan nieuwe mogelijkheden,
zoals de combinatie in één analyse van studies
waarover alleen samenvattende statistieken
beschikbaar zijn met studies waarvan de com-
plete data gebruikt kunnen worden. Goldstein
en zijn medewerkers pasten deze methode toe
op studies naar de effecten van klassengrootte
(inclusief het bekende STAR project). Experi-
menteel onderzoek naar klassengrootte diende
als voorbeeld voor de stelling dat gebruik van
randomisering tot foutieve causale conclusies
kan leiden, als belangrijke effecten van de
sociale context genegeerd worden.

In een andere sessie gaf Goldstein een
demonstratie van de nieuwe versie van zijn
computerprogramma MlwiN die eind 1999 uit-
komt. In deze versie kunnen bijna alle com-
mando's via het grafische Windows interface
worden ingevoerd, hetgeen Roel Bosker (UT)
ertoe bracht op te merken dat het doen van
ingewikkelde multiniveau-analyses gevaarlijk
eenvoudig wordt. De interpretatie van resulta-
ten wordt gevaariijk als de gebruiker niet de
implicaties van de toegepaste modellen door-
ziet.

Hoe moeilijk het kan zijn een eenvoudig
model te toetsen werd gedemonstreerd door
Van Leeuwe (KUN), die verslag deed van
pogingen om de 'simple view of reading'
(begrijpend lezen is het product van decoderen
en begrijpend luisteren) van Hoover en Gough
te toetsen. Een van zijn conclusies was dat de
predicties van Hoover en Gough onvoldoende
onderscheidend zijn om de geldigheid van de
'simple view' te toetsen.

Veel aandacht ging uit naar problemen van
meten en toetsen. Sanders (Cito en UvA) gaf
een boeiend overzicht van aspecten van 'per-
formance-based assessment' en de toepassing
van generaliseerbaarheidstheorie. Uit zijn data
bleek dat de interbeoordeelsovereenkomst

pêdacogische

geen probleem hoeft te zijn. Het grote pro- studiën
bleem was de hoge mate van taakspecificiteit
waardoor de generaliseerbaarheid van taak-
prestaties te laag bleek om van een betrouwba-
re meting te kunnen spreken. Sanders zocht de


-ocr page 385-

oplossing in een nieuwe generaliseerbaarheids-
theorie die niet langer uitgaat van één enkele
trek, maar die een psychologische theorie
omvat over intra- en interindividuele verschil-
len in oplossingsstrategie. Ook hier weer zien
we het streven naar meer complexe modellen
die beter de (psychologische) realiteit represen-
teren. Sluijter (Cito) rapporteerde over een pro-
cedure voor het betrouwbaar, efficiënt en vali-
de meten van tekenvaardigheid van leerlingen
aan het einde van de basisschool. Per tekenop-
dracht werd een negenpuntsschaal geconstru-
eerd met geselecteerde kindertekeningen als
ankerpunten.

Een belangrijke kwestie bij toetsing in het
onderwijs is de vraag in welke mate de inhoud
van een toets aansluit bij het door de leerkracht
geïmplementeerde curriculum. Deze vraag
naar toets-curriculum overlap (TCO) is al op
diverse ORD's aan de orde geweest. Van Abs-
woude (Cito) deed verslag van de ontwikkeling
van een instrument om TCO te meten in het
kader van een project dat erop gericht is basis-
scholen in staat te stellen tot zelfevaluatie. Het
instrument werd toegepast op een rekentoets
uit het Cito leerlingvolgsysteem. Geconclu-
deerd werd dat een instrument voor TCO, naast
een vraag naar de gebruikte lesmethoden, vra-
gen moet bevatten naar de maakbaarheid van
de toetsitems. Manders (KUN) rapporteerde
over de ontwikkeling van een door de vakgroep
Onderwijskunde van de KUN ontwikkeld leer-
lingvolgsysteem 'Leer in Zicht', gebaseerd op
longitudinaal onderzoek waarin leerlingen zijn
gevolgd van groep 3 tot en met 8 van het basis-
onderwijs. Het leerlingvolgsysteem bevat een
computerprogramma dat ontwikkelingscurven
voor individuele leerlingen schat op een aantal
vaardigheden (technisch lezen, begrijpend
lezen, woordenschat, spelling en technisch
rekenen) en deze vergelijkt met het landelijk
gemiddelde. Een symposium, verzorgd door
medewerkers van Toegepaste Onderwijskunde
van de Universiteit Twente onder leiding van
Glas, was gewijd aan het oplossen van proble-
men bij het toepassen «van computeronder-
steund adaptief toetsen.

Naast meting van leerprestaties en vaardig-
heidsmeting werd ook aandacht besteed aan het
meten van welbevinden van leerlingen op
school. Schepens en Deconinck (RU Gent) pre-
senteerden een onderzoeksprogramma om een
instrument ten behoeve van de onderwijsin-
spectie te ontwikkelen voor leerlingen in het
secundair onderwijs. Dit programma bestaat in
de exploratiefase uit het ontwikkelen van een
conceptueel kader mede op basis van litera-
tuurstudie en het bevragen van leerlingen door
middel van panelgesprekken om na te gaan
welke belevingsaspecten leerlingen zelf rele-
vant achten en hoe zij deze verwoorden. Op
basis van het gespreksmateriaal worden Likert-
items voor de vragenlijst geconstrueerd. Helaas
bood de ORD-opzet te weinig ruimte voor het
discussiëren over de opzet van zo'n onder-
zoeksprogramma.

Tenslotte kwam de evaluatie van opleidin-
gen in twee bijdragen aan bod. Een handelde
over het constructivistisch maken van het eva-
luatieschema van Kirkpatrick, dat een alge-
meen aanvaarde standaard lijkt te zijn bij het
evalueren van bedrijfsopleidingen (Schippers
en Elen van de K.U. Leuven). Als het leren en
opleiden vanuit constructivistische gedachten
bekeken worden, dan moet dat met het eva-
lueren ook maar. Of dat ook tot iets concreets
kan leiden, bleef hier echter verborgen. De
tweede bijdrage (Michels, KUN) behandelde
een methode voor grootschalige evaluatie van
bedrijfsopleidingen op werkgedragsniveau.
Hierbij werd gebruik gemaakt van schriftelijke
feedback naar de cursusdeelnemers om na te
gaan of daarmee verdere opleidingsbehoeften
bepaald kunnen worden.

Hoe realistisch zijn onze modellen en
onderzoeksmethoden voor het beschrijven van
de complexe onderwijswerkelijkheid? Is er nog
een excuus voor de eenvoudige onderzoeker?
Met die vragen zien wij de ORD het nieuwe
millennium ingaan.

Lerarenopleiding en leraarsgedrag (P. Van

de Ven, Katholieke Universiteit Nijmegen, J. Bui-
tink, Rijks Universiteit Groningen en Libotton,
Vrije Universiteit Brussel)

Het thema Lerarenopleiding en leraarsgedrag
omvatte twee papersessies, drie symposia en
één rondetafel-sessie. Tijdens de papersessie
Succesvol functioneren van leraar en opleiding
presenteerden Jager en Lokman onderzoek
naar de rol van de docent in een leeromgeving
met ICT. Tot op heden blijft de toepassing van
ICT achter bij de verwachtingen. Uit literatuur-


-ocr page 386-

studie en de interviews met docenten kan wor-
den opgemaakt dat een implementatieproces
niet alleen het gebruik van ICT moet bevatten,
maar een vernieuwing van het totale onderwijs-
concept. De lerarenopleidingen vervullen wat
dat betreft op dit moment nog geen sleutelrol.
Ze zijn evenzeer als de scholen bezig met een
leerproces in dezen. De Jong en Van Leeuwen
onderzochten of de samenstelling van de stu-
dentenpopulatie aan lerarenopleidingen in de
afgelopen jaren is veranderd. De eindconclusie
van het onderzoek is dat er weinig verschillen
zijn naar objectieve kwaliteitskenmerken, maar
dat de studenten een carrière in het onderwijs
wel als minder veelbelovend beoordelen dan
andere loopbanen. Het verschil tussen studen-
ten in de onderwijssector en in de rest van het
Hbo lijkt niet zo zeer te zitten in de objectieve
kwaliteit (goede versus slechte studenten) maar
meer in de gerichtheid. In een tweede paperpre-
sentatie vroegen Senders en Vermeulen zich af
of de praktijkschok voor lio's minder zou zijn
indien zij een werknemersstatus verkrijgen. Er
blijken verschillen tussen 'gewone' lio's en
lio's als werknemer. De werknemers blijken
een uitgebreider takenpakket te hebben met
meer minder lesgebonden taken. De begelei-
ding wordt vaker gegeven door getrainde
coaches, er worden met lio-'werknemers meer
functioneringsgesprekken gevoerd. In het
derde paper beschreef De Jager een onderzoek
naar de effecten van een training in instructie
bij begrijpend lezen. Het betrof twee verschil-
lende trainingen voor twee verschillende groe-
pen: een in directe instructie en een training in
cognitive apprenticeship. De trainingen hebben
effect op het instructiegedrag van de leerkrach-
ten. De kwaliteit van de instructie is toegeno-
men. Ook wordt meer tijd besteed aan het
nabespreken, aan tekststructuren en metacogni-
tieve vaardigheden. Er waren wel effect-nuan-
ces tussen beide trainingsgroepen.

In het vierde paper stelde Veugelers de ver-
nieuwing in de tweede fase van het voortgezet
onderwijs aan de orde. Deze veranderingen
zijn beleidsmatig te zien als een voorbeeld van
een ook internationaal geconstateerde wissel-
werking tussen het aansturen van bovenaf en
het vergroten van de autonomie van docent en
school. Het gaat om de verhouding tussen top-
down stimulering en een bottom-up benade-
ring. De vraag is dan wie doelen bepaalt, wie
de controle over doelen en processen heeft, hoe
ver de autonomie van scholen/docenten/leer-
lingen gaat. Conclusie is dat het werk van de
leraar er in het studiehuis gevarieerder op
geworden is en dat de samenwerking tussen
docenten is vergroot. Maar Veugelers consta-
teert ook dat de bouwstenen van het studiehuis
lijken te worden vermalen tussen de overladen-
heid van het programma en de nauwkeurigheid
van de controle. De controle van de overheid
naar de school, van de school naar de docent en
van de docent naar de leeriing vormt een
belemmering voor de ontwikkeling van school,
docent en leerling naar zelfstandigheid.

Tijdens het symposium Wat vraagt leren
onderzoeken en ontwerpen in de Tweede fase
van docenten?,
presenteerden Dekkers en Van
Rens onderzoek naar de bestaande lespraktijk
en de achterliggende opvattingen van docenten
ten aanzien van natuurwetenschappelijke prac-
tica binnen een Bèta-netwerk van vijf scholen.
Docenten hebben vele bruikbare visies en
ideeën om de lespraktijk zo aan te passen dat de
nieuwe leerdoelen in de lespraktijk een plaats
krijgen. Docenten zijn goed in staat activiteiten
te ontwerpen en te begeleiden waarin leerlin-
gen handelingen verrichten waarin ze vaardig-
heden oefenen. Maar het blijkt lastig voor
docenten, leeriingen te laten expliciteren welke
onderzoekshandelingen ze verrichten, wat
daarvan de kwaliteit is en hoe die kwaliteit te
verbeteren. In een tweede bijdrage presenteer-
de Van Tilburg een onderzoek naar de praktijk-
kennis van bèta-docenten in het kader van de
ontwikkeling van een handleiding voor de
begeleiding en de beoordeling van profiel-
werkstukken. Kennis en opvattingen van
docenten over leren onderzoeken blijken bij de
start van het project nog eclectisch en opper-
vlakkig. Het betreft dan ook een voor vele lera-
ren nog niet eerder onderwezen onderwerp.
Docenten geven aan hoofdzakelijk te leren van
eigen ervaringen en van uitwisseling met colle-
ga's. Door gebrek aan ervaring is echter ver-
spreiding van expertise binnen de beroeps-
groep niet groot en is men aangewezen op
expertise van buiten. Werkdruk enerzijds en
het te weinig toegankelijk zijn van relevante
literatuur bemoeilijkt daarenboven de ontwik-
keling van leren onderzoeken. In een derde pre-
sentatie besprak Van der Waal verschillende
visies op ontwerpen, en op de relatie tussen


381

PEDAGOGISCHE

SJUDltK

-ocr page 387-

ontwerpen en onderzoeken. Door de visie die
ten grondslag ligt aan de geformuleerde exa-
meneisen te analyseren en deze te koppelen aan
de opvattingen die bèta-docenten blijken te
hebben, worden suggesties voor opleiding en
nascholing van docenten geïdentificeerd.

In het symposium Een kennisbasis van
docenten: verheldering en beschouwing van
een onderzoeksprogramma
werden drie onder-
zoeken gepresenteerd. Meijer deed empirisch
onderzoek naar praktijkkennis van ervaren
talendocenten omtrent het onderwijzen van
tekstbegrip in de bovenbouw van het VWO.
Het onderzoek laat zien dat de praktijkkennis
van docenten met betrekking tot het onderwij-
zen van tekstbegrip in de bovenbouw van het
vwo overheerst wordt door variatie. De prak-
tijkkennis van docenten blijkt deels individu-
eel, deels groepsgebonden. Het onderzoek ver-
schaft inzicht in de cognities die een rol spelen
in de praktijk van het onderwijzen. Verder
heeft het onderzoek informatie opgeleverd
over instrumenten waarmee de praktijkkennis
van ervaren docenten in kaart kan worden
gebracht. Het tweede onderzoek van Van Driel
richtte zich op praktijkkennis van ervaren bèta-
docenten omtrent het onderwijzen van model-
len en modelleervaardigheden. Uit interviews
blijkt dat er een groep docenten is, die zich bij
voorkeur richt op de inhoud van specifieke
modellen, en daarbij vooral rekening houdt met
onzekerheidsgevoelens en beperkte modelleer-
vaardigheden van hun leerlingen. Daartegen-
over staat een groep die veel meer aandacht
schenkt aan de aard en de ontwikkeling van
natuurwetenschappelijke modellen. Zij hebben
bovendien meer vertrouwen in de capaciteiten
van hun leerlingen op dit gebied. Uit de analy-
ses van vragenlijsten komt naar voren dat de
twee groepen docenten met name verschillen in
de mate waarin zij doceeractiviteiten toepassen
waarin modellen centraal staan. In de derde bij-
drage presenteerde Uhlenbeck de ontwikkeling
van instrumenten voor de beoordeling van
beginnende docenten. Uitgangspunt voor een
dergelijke beoordeling moet de kennisbasis
van de docent zijn. De beoordeling moet zoveel
sTuaitN mogelijk plaats vinden in situaties die lijken op
de werkelijke onderwijssituatie. De beoorde-
ling moet zich ook richten op achterliggende
overwegingen van docenten. Belangrijk is de
overtuiging dat alleen door het gebruik van

meerdere beoordelingsinstrumenten tegemoet
kan worden gekomen aan de complexiteit van
het onderwijzen. Drie verschillende instrumen-
ten werden ontwikkeld: een toets met gesloten
vragen; simulaties van drie kenmerkende lessi-
tuaties; een portfolio. Deze instrumenten wor-
den momenteel getest.

De papersessie Leraar en lerarenopleiding:
motieven en achtergronden
gaf vier papers te
zien. Visser verschafte in haar presentatie over
'de waardevolle leraar' antwoord op vragen
aan leraren naar de motivatie voor en de ver-
wachtingen van hun vak. Ze vroeg hen of die
verwachtingen zijn uitgekomen en hoe die ver-
wachtingen zich voor wat betreft de rol van de
leraar verhouden tot de huidige ontwikkelingen
in het onderwijs. Het belangrijkste motief voor
het beroep van leraar is dat men het leuk vindt
met kinderen te werken. Dit geldt sterker voor
leraren basisonderwijs. Leraren in het voortge-
zet onderwijs zijn vooral leraar geworden
omdat ze hun vak zo leuk vonden. Daarnaast
komt uit het onderzoek naar voren dat alhoewel
leraren vinden dat door de vele vernieuwingen
in het onderwijs het werk zwaarder is gewor-
den, ze wel positieve aspecten aan deze ver-
nieuwingen onderscheiden. In het tweede
paper presenteerden Jongmans, Biemans, De
Jong en Sleegers een onderzoek naar de relatie
tussen de participatie van docenten in het
onderwijskundig beleid en het gebruik van
actieve werkvormen door docenten. Het
gebruik van actieve werkvormen door docen-
ten wordt in de studie opgevat als een onder-
wijskundige vernieuwing. In de literatuur
wordt participatie van docenten veelvuldig
genoemd als een vorm van samenwerking die
het implementeren van vernieuwingen in scho-
len kan bevorderen. Gebleken is dat er een rela-
tie bestaat tussen de mate waarin docenten par-
ticiperen in het onderwijskundig beleid van
hun school en de mate waarin ze volgens hun
leeriingen gebruik maken van^actieve werkvor-
men: naarmate docenten in hogere mate parti-
ciperen in het onderwijskundig beleid van hun
school hanteren ze in de ogen van hun leeriin-
gen meer werkvormen die zijn gericht op het
stimuleren en activeren van de leerlingen.
Geconcludeerd kan worden dat samenwerking
tussen docenten op het niveau van de schoolor-
ganisatie een positieve invloed heeft op de
lespraktijk van docenten. In het derde paper


-ocr page 388-

deed Janssens verslag van onderzoek naar hoe
opleidingsinstituten denken over het opleiden
van leraren. Een analyse van feitelijk aangebo-
den leerinhouden werd aangevuld met een
interview met tenminste één docent uit elk
opleidingsinstituut. Geconcludeerd kan wor-
den dat opleidingsinstituten verschillen wat
betreft de inhouden van het vakkencluster
'Opvoedkundige Wetenschappen'. Zo gaat in
acht van de elf onderzochte instituten de mees-
te aandacht naar de rubriek 'didactiek'. In twee
instituten komt de rubriek 'psychologie' op de
eerste plaats en in één instituut 'fundamentele
pedagogiek'. In acht opleidingsinstituten wordt
het onderliggend referentiekader gekenmerkt
door een directe gerichtheid op het leerkrach-
tenberoep, terwijl in drie andere persoonlijke
groei en ontwikkeling van de studenten op de
voorgrond komt. Voorts is er een duidelijke
tendens waarneembaar. Die betreft het instru-
mentele karakter van de inhouden waaraan
extra aandacht wordt besteed of die door het
docententeam zelf worden toegevoegd aan die
uit het leerplan. Dit gaat ten koste van theoreti-
sche achtergronden en reflecties.

In het vierde en laatste paper bespraken Kel-
chtermans. Ballet, Berens en Janssens een
onderzoek naar de micropolitiek in de profes-
sionele ontwikkeling van beginnende Vlaamse
leraren basisonderwijs. De rapportage betrof
vooral de interactie tussen de beginnende leer-
kracht en de andere actoren in de beroepscon-
text (i.e. de school als organisatie). De onder-
zoeksresultaten omvatten op de eerste plaats
een inventaris van de verschillende soorten
professionele belangen die in het professioneel
functioneren van beginnende leerkrachten een
rol spelen. Het onderzoek bevestigt de vroeger
gemaakte categorisering van materiële, orga-
nisatorische, cultureel-ideologische, sociaal-
professionele en zelfbelangen. Een tweede
belangrijk resultaat betreft het proces van
micropolitiek leren als onderdeel van de pro-
fessionele ontwikkeling, nl. het ontwikkelen
van micropolitieke geletterdheid, die geken-
merkt wordt door een kennisaspect, een bele-
vingsaspect en een operationeel aspect.

Tijdens de rondetafel over Reflectie van
docenten
rapporteerden Longayroux, Verloop
en Beijaard descriptief-exploratief onderzoek
naar de inhoud en aard van de reflecties van de
docenten-in-opleiding. Een vooronderzoek

beoogt te komen tot een categorieënsysteem
om inhoud en aard van de reflecties te kunnen
beschrijven. In het hoofdonderzoek zal dit
categorieënsysteem gebruikt worden voor de
analyse van portfolio's en diepte-interviews.
Thijs en Van den Berg gingen in op de rol van
peer coaching bij het implementeren van extern
geïnitieerde curriculumvernieuwingen in de
lespraktijk. De centrale vraag is hoe peer
coaching, als onderdeel van een nascholings-
programma met voorbeeldlesmateriaal, leraren
kan ondersteunen bij het implementeren van
leerlinggericht onderwijs in hun eigen onder-
wijssituatie in Botswana. Daarbij wordt voor-
beeldlesmateriaal gebruikt als basis voor ver-
schillende coachingsactiviteiten. De docenten
blijken positief over deze coachingsactivitei-
ten, en noemen verschillende leeropbrengsten.
Deze hebben vooral betrekking op nieuwe
ideeën ten aanzien van de vakinhoud en didac-
tische basisvaardigheden.

Het symposium De pedagogische professio-
naliteit van de docent
bracht drie papers. Lee-
ferink en Klaassen verrichtten kwalitatief en
kwantitatief onderzoek naar de vraag naar de
gezamenlijke en aanvullende verantwoorde-
lijkheid van gezin en school inzake de pedago-
gische opdracht. Ouders zowel als leraren zien
geen contradictie tussen de doelen van confor-
meren en autonomie. Men ziet een duidelijke
morele stellingname als belangrijke voorwaar-
de voor persoonlijke ontwikkeling en de vor-
ming van acceptabel sociaal gedrag. Ouders en
leraren zien in dat leraren een belangrijke rol
spelen in conflicten binnen school, en geven
aan dat leraren duidelijke regels moeten hante-
ren. In een tweede presentatie bespraken Theu-
nissen. Van Veen, Klaassen, Sleegers, Bergen
en Hermans welke professionele en leven-
beschouwelijke opvattingen van docenten een
rol spelen in kritische situaties in de klas. Reac-
tie-intenties van docenten werden in kaart
gebracht. Docenten blijken sterk te hechten aan
hun pedagogische professionaliteit. Ze zijn
duidelijk op waarden en normen georiënteerd,
al blijken ze in de beleving daarvan te verschil-
len: van lastige bijkomstigheid tot wezenlijke ffoAaoencHc
lestaak. De meeste docenten zien de pedagogi-
stuoiên
sehe taak echter als een vanzelfsprekend onder-
deel van hun functie. De doorwerking van de
eigen levenbeschouwing blijkt problematisch,
niet in het minst omdat docenten weinig vat op


-ocr page 389-

die eigen levenbeschouwing blijken te hebben
of twijfels daaromtrent koesteren. De derde bij-
drage kwam van Luttenberg die onderzoek ver-
richt naar normatieve aspecten in het beroeps-
matig handelen van docenten? Het onderzoek
richt zich op het ontwikkelen van zowel een
conceptueel kader, als een methodologie nodig
voor een zorgvuldige interpretatie van norma-
tieve aspecten in dit handelen. Het onderzoek
vormt een combinatie van literatuurstudie
(filosofische invalshoek) en een kwalitatief-
empirisch onderzoek onder docenten. Het
onderzoek leidt tot een theoretisch-normatief
model voor volwaardige rationaliteit in het
beroepsmatig handelen. Het leidt tot een empi-
risch-normatief model van manieren van
omgaan met normatieve aspecten in het
beroepsmatig handelen van docenten. Dit
model is tevens geschikt om te dienen als
reflectiemodel voor docenten.

Beroepsopleiding en volwasseneneducatie

(D. Wildemeersch, Katholieke Universiteit Nijme-
gen, H. Baert, Katholieke Universiteit Leuven,
Jeroen Onstenk, SCO-Kohnstamm, Amsterdam).

Het thema Beroepsopleiding en volwassenene-
ducatie
is een jaarlijks weerkerend thema dat
op een groeiende belangstelling mag rekenen.
Dit jaar waren er 16 papersessies, drie sympo-
sia en twee ronde tafels. De papersessies wer-
den gegroepeerd rond vier thema's. Het eerste
thema
Werkplek leren kende vier bijdragen.
Een eerste bijdrage werd gepresenteerd door
M. van Woerkom, W. Nijhof en L. Nieuwen-
huis. Het ging over flexibel vakmanschap door
leren op de werkplek. Hierin werd verslag uit-
gebracht over empirisch onderzoek in diverse
arbeidsorganisaties over trends en ontwikkelin-
gen inzake de lerende organisatie en het leren
op de werkplek. Een tweede bijdrage ging over
zoek- en leerprocessen in de beroepspraktijk en
was van de hand van P. Gielen, L. Nieuwen-
huis en A. Jager. Hierin werd verslag gedaan
over een vierjarig onderzoeksprogramma bin-
nen Stoas, waarbij de congruentie tussen leren
in de beroepspraktijk en leren in het beroepson-
derwijs centraal staat. De centrale vraagstelling
hierbij is: Hoe kan de aansluiting onderwijs -
arbeid verbeterd worden, uitgaande van een
dynamische beroepspraktijk in de agrarische
sector. Een derde thema, gepresenteerd door

T. Bastiaens en Y. Krul, ging over 'Performan-
ce en ondersteuning met on-line helpsyste-
men'. Er werd een effectiviteitsstudie ter
sprake gebracht die de implementatie en effect-
evaluatie beschrijft van een on-line help-
systeem in een productiebedrijf. Dit systeem
moet de werknemers ondersteunen bij proces-
sen van on-the-job-leren. Een vierde thema
ging over werkstress en leren op de werkplek in
het voortgezet onderwijs. Het was van de hand
van K. Kwakman en R.J. Simons. In dit onder-
zoek werd het Job Demand-Control model van
Karasek getoetst. Het model gaat ervan uit dat
stress wordt veroorzaakt door een combinatie
van taakeisen en de hoeveelheid controle die
men bezit.

Een tweede papersessie had als thema Kos-
ten en baten.
Een eerste presentatie ging over
de kosteneffectiviteit van levenslang leren. In
het onderzoek van M. van Leeuwen werden de
economische aspecten bestudeerd van enkele
(belasting-)maatregelen ter bevordering van
levenslang leren. Het onderzoek viel in drie
delen uiteen: een literatuuronderzoek over het
falen op de markt van permanente educatie, het
verzamelen van gegevens rond werken en leren
en de constructie van een rekenmodel. Een
tweede presentatie was van de hand van M. de
Steur en L. Borghans en had als thema
Werken
buiten de zorgsector: push of pull-effect?.
Het
ging over de ontwikkeling van een empirisch
onderzoek over deze materie met als vertrek-
punt volgende twee hypothesen. Zorgopgelei-
den die niet werkzaam zijn in de zorgsector of
een zorgberoep, beschouwen een zorgberoep
als minder aantrekkelijk (pull-effect). Zorgop-
geleiden die niet werkzaam zijn in de sector of
een zorgberoep zijn minder geschikte arbeids-
krachten voor zorgberoepen dan zorgopgelei-
den die een zorgberoep uitoefenen (push-
effect). Een derde presentatie ging over het
ontwikkelen van curricula in de Faculteit Eco-
nomie, Bedrijfs- en Bestuurskunde van de uni-
versiteit van Maastricht op basis van onderzoek
naar competenties in de beroepspraktijk. Ver-
slag over een kleinschalig kwalitatief empi-
risch onderzoek hierover werd gedaan door
J. Boon, E. Bos en M. van der Klink. Tenslotte
ging het in deze sessie over kosten en baten ook
nog over de betekenis van modulaire systemen
voor het secundair onderwijs in Vlaanderen.
Daarbij werd vertrokken van een comparatieve


384

PEDAGOGISCHE

5TUDIÉN

-ocr page 390-

studie van ontwikkelingen in dit verband in
Schoriand en Nederland. Deze sterkte-zwakte
analyse werd vervolgens in verband gebracht
met nieuwe ontwikkelingen in Vlaanderen. Het
onderzoek werd gedaan door K. van Valcken-
borgh, M. Douterlungne en L. Seis.

Het derde thema van de papersessies ging
over
kwalificaties. In een eerste presentatie
gingen P. den Boer en T. Harms in op sociale
beroepsvaardigheden. Het hoofddoel was het
verhelderen van het begrip sociale beroeps-
vaardigheden. Daartoe werd een literatuur-
onderzoek opgezet en werden deskundigen
geïnterviewd. Een tweede sessie ging over de
vraag of specifieke kwalificaties nodig zijn om
transities in loopbanen aan te kunnen. E. van
Wenchem en M. Jellema knoopten hiervoor
aan bij het begrip sleutelkwalificaties en bij de
theoretische discussie hieromtrent. Vastgesteld
werd dat de begripsvorming hieromtrent veel te
weinig vanuit empirisch onderzoek wordt inge-
vuld. Dit leidde tot een empirisch onderzoek
met als centrale vraagstelling: zijn er specifieke
'sleutel'kwalificaties nodig om adequaat te
kunnen inspelen op veranderingen in de loop-
baan? En zo ja: om welke kwalificaties gaat het
dan, wat betekent dit voor de competenties
waarover (aankomende) beroepsbeoefenaren
moeten beschikken, en hoe kunnen die verwor-
ven worden? Een derde thema in dit verband
was van de hand van S. van Zolingen. De titel
was: '25 jaar sleutelkwalificaties. De analyse
van een concept en consequenties voor het
onderwijs'. In een uitgebreide literatuurstudie
over dit thema werd onderzoek gedaan vanuit
volgende vraagstelling: 'hoe is de ontwikke-
ling van het begrip sleutelkwalificaties en wat
is de betekenis hiervan voor het onderwijs'?
Tenslotte werd door J. van Loo, A. de Grip en
M. de Steur verslag uitgebracht over kwalifica-
tieveroudering en de rol van scholing en
employability. De onderzoekers stelden vast
dat rond dit thema hoofdzakelijk theoretische
discussies worden gevoerd. Daarom werd
gekozen voor een empirische testing van een
aantal, uit de theorie afgeleide hypothesen, op
grond van een aantal bestaande databestanden.
De vierde en laatste papersessie ging over
Beroepsgerichte volwasseneneducatie. Een
eerste presentatie, vanwege A. de Grip en A.
Jacobs, ging over de wijziging van het kwalifi-
catieprofiel van mensen door het volgen van

niet-initiële scholing. Nagegaan werd in hoe-
verre in Nederland, na voltooiing van het ini-
tiële dagonderwijs, ook nog niet-initieel onder-
wijs wordt gevolgd, met als vraag in hoeverre
hierdoor het kwalificatieprofiel veranderde.
Voor het zoeken naar antwoorden op deze vra-
gen werd gebruik gemaakt van data uit de
onderwijsrekeningen van het CBS. Een tweede
bijdrage binnen dit thema was van de hand van
E. Legiest en D. Van Damme. Deze brachten
verslag uit van een kwalitatief onderzoek naar
de educatieve strategieën van participanten aan
de volwasseneneducatie. Hierbij werd gebruik
gemaakt van kwalitatief biografisch onderzoek
bij een beperkt aantal cases. Daarbij werd o.m.
vastgesteld dat de traditionele participatie-
variabelen in grote mate werden bevestigd,
maar dat deze onvoldoende houvast bieden om
participatiegedrag ten volle te begrijpen. Een
derde presentatie ging over 'patronen van par-
ticipatie in de volwasseneneducatie in Vlaan-
deren en Nederland' en was van de hand van
E. Verhasselt. In dit onderzoek werd gebruik
gemaakt van een bestaande dataset van de
International Adult Literacy Survey (lals). Zo
werd onder meer vastgesteld dat volwassenen
met een actieve vrijetijdsbesteding-stijl meer
geneigd blijken te zijn om deel te nemen aan de
volwasseneneducatie dan mensen met een
passieve vrijetijdsbesteding-stijl. Een vierde
paper, van de hand van G. Straetmans, ging
over de wiscat: een adaptief toetspakket reke-
nen/wiskunde voor de BVE. Verslag werd
uitgebracht over de constructie van een Wis-
kunde/rekenen Computergestuurd Adaptief
Toetspakket. Het toetspakket bestaat uit een
omvangrijke opgavenbank en een computer-
programma dat twee soorten toetsen kan afne-
men en resultaten daarvan kan rapporteren naar
de cursist.

De symposia waren uiteenlopend van aard.
Een eerste symposium
Leren voor beroep werd
voorgezeten door C. Doets en becommenta-
rieerd door J. Geurts. Binnen dit kader werden
projecten gepresenteerd van achtereenvolgens,
J. Onstenk, over de fundamenten van concept

OOC

van krachtige leeromgevingen voor de BVE- „//»gog/sche
sector; van J. van den Berg en A. de Vries, over studiën
zeven nieuwe leerconcepten die binnen de
BVE-sector worden gehanteerd; en vanwege
Marijke Krol, over de invloed van virtuele
omgevingen op het leren, met aandacht voor


-ocr page 391-

het leren via internet. Een tweede symposium
was gewijd aan het thema
'Een leven lang leren
vanuit perspectief
en werd voorgezeten door
M. van der Kamp en becommentarieerd door
B. Hövels. Er waren bijdragen van D. Wilde-
meersch en T. Jansen over reflexieve moderni-
sering en het toenemend belang van sociaal
leren in deze context, vanuit een sociaal-
pedagogisch perspectief. Jitte Brandsma
presenteerde een inleiding over beroepsonder-
wijs, beroepsgerichte volwasseneneducatie en
levensloopleren, vanuit een arbeidssociolo-
gisch perspectief. Hessel Oosterbeek presen-
teerde een inleiding vanuit onderwijsecono-
misch perspectief, met als sleutelbegrippen:
'human capital' en aanbod- en vraaggerichte
financieringssystemen. Een derde symposium
was gewijd aan de
'Learning history method'.
Dit bracht, onder begeleiding van D. Wilde-
meersch, onderzoekers samen die onderzoek in
voorbereiding of in uitvoering hebben waarin
deze nieuwe interpretatieve methode, ontwik-
keld aan het Massachusets Institute of Techno-
logy, wordt gehanteerd. Het ging om F. Basten
die verslag uitbracht van een onderzoek binnen
de Nijmegen Business School naar de dyna-
miek van disciplinaire wetenschapstradities en
onderwijspraktijken; om L. Verheijen die de
learning history methode als sociaal leerproces
duidde en om M. Coenders en R. Portengen die
de learning history methode als instrument van
kenniscreatie presenteerden.

Een eerste ronde tafel had als onderwerp
Een leven lang leren. Hierbij was een inbreng
van B. Hövels (discussiant), J. Frietman, E.
Thomas, T. Eimers, F. van der Krogt, J.
Onstenk, E. Voncken, R. Klarus, P. Gielen, K.
Visser, W. Houtkoop en M. van der Kamp
(voorzitter). Inzet van de discussie was de ver-
anderingen die zich momenteel op macro-vlak
in de samenleving voltrekken zoals individu-
alisering, technologisering en internationalise-
ring en daarmee samenhangend de revival van
het concept 'levenslang leren'. In samenhang
hiermee werden thema's besproken zoals wer-
kend leren, erkenning Van eerder verworven
PEoaooc/scME kwalificaties, voortijdig schoolverlaten en lan-
sTUDitN delijke kwalificatiestructuur. Een tweede ronde
tafel werd georganiseerd naar aanleiding van
de key-note bijdrage van J. Mezirow over
'transformative learning van volwassenen'. De
sessie werd voorgezeten door R. van der Veen.

Transformatief leren wordt opgevat als het zich
bewust worden van de context van zijn eigen
overtuigingen; de kritische reflectie over de
assumpties die hieraan ten grondslag liggen, de
verkenning van de justificaties en tenslotte de
vertaling van deze inzichten in de richting van
handelingsaltematieven.

Hoger onderwijs (J. Prins, Katholieke Universi-
teit Nijmegen, H. van Berkel, Rijks Universiteit
Maastricht en J. Elen, Katholieke Universiteit
Leuven)

In dit thema stonden centraal fundamenteel en
toegepast onderzoek in relatie tot beleid aan-
gaande het hoger onderwijs. De term 'beleid' is
breed opgevat. Het kon zowel grootschalig
kwantitatief als kleinschalig beleidsanalytisch
onderzoek betreffen, zoals beleidsgericht
onderzoek op instructieniveau (docenten, stu-
deergedrag, leerprocessen), op institutioneel
niveau (voor opleidingen en instellingen in
WO en HBO) en op landelijk niveau (voor
beleidsmakers bij overheden en koepelorgani-
saties). De gepresenteerde bijdragen aan dit
thema zijn ingedeeld in enkele subthema's.
Hieronder wordt in het kort de essentie van de
verschillende bijdragen per subthema weerge-
geven.

In het thema Macro-aangelegenheden in het
hoger onderwijs
concentreerden drie bijdragen
zich vooral op macro-aspecten in het hoger
onderwijs. Cortens gaf een scherpe analyse
over de relatie onderwijs-arbeidsmarkt. Ze
ging in op trends in de Vlaamse arbeidsmarkt
en samenleving welke uitdagingen vormen
voor het onderwijs in Vlaanderen. Deze uitda-
ging zijn tè vinden op het terrein van perma-
nente vorming, en kwaliteitszorg in evaluatie
en financiering. Universiteiten zullen moeten
uitgroeien tot volwaardige expertisecentra.
Van Damme ging in op de optimalisatie van het
academisch opleidingenaanbod in Vlaanderen.
Hij baseerde zich op twee rapporten dit aan-
gaande van Dillemans. In zijn analyse richt hij
zich op de conflicterende relatie van enerzijds
deregulering en een toenemende autonomie
van de Vlaamse universiteiten en anderzijds de
planning van het opleidingenaanbod in Vlaan-
deren. Marktlogica inzake aanbodsplanning
zou meer op zijn plaats zijn. In de Nederlandse
situatie zien we meer en meer publicaties waar-


-ocr page 392-

in opleidingen met elkaar worden vergeleken.
Hulshof en Van den Broek gaan in op de
betrouwbaarheid van deze ratings en rankings.
Ze bespreken hoe opleidingen significant en
substantieel van elkaar onderscheiden kunnen
worden, waar rangordening inhoudelijk naar
verwijst en wat de functie van rangordening is.

In het thema Studiekeuze, selectie en
instroom
hadden vijf bijdragen betrekking
op selectie- en studiekeuzeaspecten bij de
instroom van studenten. Van Leeuwen en
Webbink presenteerden een onderzoek naar de
mate waarin de studiekeuze van studenten te
beïnvloeden zou zijn. Hun interesse ging met
name uit naar de keuze voor een exacte studie.
Uit een groot scala van stimulansen blijkt
eigenlijk alleen dat een verhoging van de basis-
beurs tot ƒ 750,- en een stijging van het finan-
ciële voordeel van de student zijn belangstel-
ling voor een exacte studie doet toenemen.
Leerlingen moeten in een vroeg stadium van
hun studieleven beslissingen nemen over hun
gewenste toekomstige beroep en het daarbij
behorende studiepad. Van Leeuwen en Hop
baseren hun resultaten op de Studiekeuzemoni-
tor en concluderen dat de studiekeuze mede
beïnvloed wordt door allerlei beleidsmaatrege-
len ten aanzien van bijv. studiefinanciering,
toegestane studieduur, toelatingseisen, bindend
studieadvies, invoering Studiehuis en keuze-
profielen. Verder blijken van belang uniciteit
opleiding, nabijheid bij ouderlijk huis en aan-
sprekende voorlichting. Schittekate en Koetsier
zijn op zoek naar het profiel van de instromen-
de studenten Psychologie en Pedagogische
Wetenschappen. Naast het bestuderen van
klassieke biografische gegevens hebben ze
kwalitatieve parameters als intelligentie, per-
soonlijkheid, motivationele aspecten en zelf-
vertrouwen onderzocht. Persoonlijkheidsken-
merken evenals resultaten op proefexamens
blijken sterke predictoren voor studiesucces bij
eerstejaars te zijn. Ook Lievens vraagt aan-
dacht voor het toelatingsexamen, in dit geval
voor 'arts en tandarts' in Vlaanderen. Hij
onderzocht de predictieve, nomologische en
face validiteit van het toelatingsexamen. Intel-
ligentieproeven bleken een iet wat betere voor-
speller te zijn dan casusonderdelen van het toe-
latingsexamen. Het casusgedeelte van het
examen wordt door kandidaten als relevanter
voor studie en beroep beschouwd dan intelli-
gentieproeven. De Open Universiteit experi-
menteert met formatieve voorkennistoetsen via
internet. Martens en Hermans rapporteren
onderzoek naar de bevindingen van deze voor-
kennistoets. Ze concluderen dat de inschrijvers
de instrumenten nuttig vonden, de bedoeling
duidelijk vonden, maar dat het maar bij weinig
studenten de keuze had beïnvloed.

Het subthema Het beïnvloeden van studie-
gedrag en studieloopbaan
omvatte vier bijdra-
gen op het gebied van studieloopbaan en hoe
deze te beïnvloeden. Van der Hulst en Jansen
richtten zich in hun onderzoek op de effecten
van curriculumveranderingen op studievoort-
gang en studiestaking en constateren dat er
vooralsnog geen duidelijke positieve relatie is
tussen curriculumverandering en studiesucces,
maar mogelijkerwijs wel tussen curriculumver-
andering en vervroegde studieuitval. Otting,
Stuurwold en Zwaai beschrijven een onder-
zoek naar de effecten van entreeselectie. Ze
constateerden dat VWO'ers aanmerkelijke
betere studieprestaties leveren in een drietal
opleidingen in de economische dienstverlening
sector dan havisten en MBO'ers. Een structure-
le selectie hierop bij één opleiding leidde tot
hogere slaagpercentages dan bij de andere twee
opleidingen waar de studenten via een lotings-
systeem toegelaten worden. In Leiden probeert
men volgens Eisen door de invoering van een
bindend negatief studieadvies en de invoering
van het Leids Studiesysteem invloed uit te
oefenen op studievoortgang en zelfselectie bij
studenten. Uit interviews met studiestakers
kwamen een aantal aspecten naar voren waar-
mee het studiekeuzeproces bij studenten te
beïnvloeden lijkt. Beekhoven, De Jong en Van
Hout hebben een model (Amsterdams model)
ontwikkeld voor het verklaren van studiever-
traging en studieuitval, gebaseerd op de theorie
van Tinto en de Human Capital theorie. Gepre-
senteerd werd onderzoek naar de effecten van
het samenvoegen van de factoren academische
en sociale integratie op het verklaren van stu-
dievoortgang.

In het symposium Kwaliteitsaspecten van
academische vorming en kritische beroeps-
vaardigheden
stond het begrip 'academische studun
vorming' centraal. De bijdragen besteedden
aandacht aan de belangrijkste knelpunten en
aandachtspunten in onderzoek en ontwikkeling
van academische vorming en kritische

387

pedagogische


-ocr page 393-

beroepsvaardigheden. Allereerst het werkveld
waarvoor het onderwijs moet voorbereiden:
gaat het primair om het opleiden van onderzoe-
kers of betreft het eerder de vorming van intel-
lectuele experts voor een grote diversiteit van
functies? Ook van belang daarbij is de vraag
naar de maatschappelijke context waarvoor
opgeleid wordt. Borghans presenteerde een
onderzoek onder afgestudeerde economen naar
de vraag of ze dezelfde opleiding opnieuw zou-
den doen, terugkijkend op hun loopbaan.
Welke vaardigheden hebben ze tijdens hun
opleiding daadwerkelijk gemist? Holleman,
Admiraal, Oost, Milius en Van den Berg heb-
ben op basis van een uitgebreide literatuurstu-
die een vormingsprofïel opgesteld dat passend
zou zijn voor iedere academicus. Verrijt en
Mulders onderzochten afgestudeerden met een
bèta-opleiding. Het doel van het onderzoek
was te achterhalen welke kennis en competen-
ties vereist zijn om effectief te kunnen functio-
neren in de beroepsomgeving. In de tweede
plaats gaat het om de leerlijnen in een curricu-
lum, waarlangs de student systematisch en con-
sistent wordt gestimuleerd deze vaardigheden
te ontwikkelen. Terlouw presenteerde de 'rode
draad' in een HO-curriculum. Welke ontwerp-
opdrachten moeten afgestudeerden van een
opleiding kunnen aanpakken en waaruit bestaat
een model van een ontwerpaanpak die kan
worden gezien als de kern van een opleiding en
die zou kunnen dienen als een 'rode draad'
voor het curriculirm. Hij kon vier niveaus van
complexiteit onderscheiden. Van Til, Blom en
Holen deden onderzoek naar de ontwikkeling
van beroepsvaardigheden tijdens ontwerppro-
jecten. Ze vroegen studenten de eigen beheer-
sing van vaardigheden in te schatten en het ver-
loop hierin in relatie tot het werken aan een
project aan te geven. De onderzoekers konden
geen verbetering in de beheersing van vaardig-
heden aantonen. De redenen hiervoor konden
gezocht worden in de context van het curricu-
lum.

In een ronde tafel discussie over ICT in het
hoger onderwijs
zijn twee papers ingebracht
PEDAaoaiscHc subthema ICT. Van der Wende, Beer-

sTUDiiN kens. Collis en Moonen voerden een internatio-
nale studie uit naar het gebruik van ICT in het
hoger onderwijs. Ze richtten hun onderzoek op
drie aspecten: gehanteerde onderwijskundige
modellen, kosten en efficiëntie, en de beleids-
implicaties er van in enkele landen rondom
Nederland. Van Tartwijk, Veen, Lam, Pilot,
Geloven, Peters en Moonen hebben een groot-
schalig onderzoek uitgevoerd naar het educa-
tief gebruik van ICT in het Nederlandse hoger
onderwijs. Men probeerde een beeld te krijgen
van de schaal waarop ICT wordt ingezet ten
behoeve van leeractiviteiten van studenten, wat
als belangrijkste meerwaarde van ICT-gebruik
wordt gezien en welke knelpunten zich voor-
doen bij de invoering en het gebruik van ICT in
het onderwijs.

388

Tenslotte bleken er enkele papers inge-
stuurd te zijn die moeilijk te plaatsen bleken te
zijn in voornoemde thema's. Van Dijk presen-
teerde een experimenteel onderzoek naar de
effecten van activering in colleges. Studiepres-
taties zouden positief beïnvloed kunnen wor-
den indien we studenten kunnen activeren tij-
dens de colleges, was haar uitgangspunt. Het
bleek dat activering met behulp van een elek-
tronisch stemkastje èn aangevuld met peer
instruction de betrokkenheid en motivatie van
studenten verhoogd. Jansen deed onderzoek
naar de effectiviteit van instructie op het stu-
deergedrag en de studievoortgang in het weten-
schappelijk onderwijs. De effectiviteit van
instructie werd in beeld gebracht door analyse
van studiegidsteksten en interviews met docen-
ten. De resultaten onderscheiden naar schalen
op het gebied van werkcollege, beoordeling en
studentgedrag bleken positief gerelateerd te
zijn aan behaalde tentamencijfers. De bijdrage
van Sluijsmans en Moerkerke richtte zich op
peer assessment in probleemgestuurde onder-
wijsomgevingen. Ze gingen na hoe betrouw-
baar studenten elkaar kunnen beoordelen en
hoe groot de acceptatie van deze oordelen is.
Studenten bleken inderdaad in staat te zijn tot
betrouwbare oordelen te komen. Bovendien
verhoogde het de betrokkenheid van de studen-
ten. Wel hebben studenten meer behoefte aan
instructie training in peer assessmenttechnie-
ken.

Beleid en organisatie in liet onderwijs (F.C.G.
Smit, Katholieke Universiteit Nijmegen, J.F.A.
Braster Erasmusuniversiteit Rotterdam en P. van
Petegem, Universiteit Antwerpen)

De activiteiten van de divisie Beleid en Orga-
nisatie in het Onderwijs
hebben tijdens de


-ocr page 394-

ORD'99 betrekking op vier papersessies en een
ronde tafeldiscussie over innovaties in het
hoger onderwijs. Daarnaast zijn enkele leden
van de divisie betrokken bij de organisatie van
thema-overstijgende bijeenkomsten. In deze
bijdrage concentreren wij ons op de inhoud van
de papersessies.

De eerste papersessie laat zien dat onder-
zoek naar de verwevenheid van levensbe-
schouwing en onderwijsbeleid nog steeds een
belangrijk thema is in Nederiand en België. In
Nederland en België hebben ouders het recht
om hun kinderen aan te melden voor de school
van hun voorkeur. Die voorkeur kan zijn grond
vinden in uiteenlopende motieven. De levens-
beschouwelijke grondslag van de school is
daarbij niet meer het belangrijkste keuzemo-
tief, zo blijkt onder andere uit een recent onder-
zoek van Van Petegem en Brandt (Universiteit
Antwerpen) over schoolkeuzes in het Vlaamse
basisonderwijs. Motieven die blijkens dit
onderzoek een belangrijker rol spelen zijn
nabijheid en bereikbaarheid van de school.
Nederlands onderzoek levert dezelfde conclu-
sie op.

In België is de vrije schoolkeuze grondwet-
telijk geregeld, terwijl dat in Nederland niet het
geval is. Bijzondere scholen in Nederland én
'vrije gesubsidieerde scholen' in België kun-
nen in beginsel leerlingen de toegang weige-
ren. Uit vergelijkend juridisch onderzoek van
Laemers (ITS/KUN) blijkt dat niet kan worden
geconcludeerd dat de schoolkeuzevrijheid in
België in de praktijk groter is dan in Nederland.
Dat komt door het ontbreken van de financiële
gelijkstelling tussen 'openbaar' en 'bijzonder'
onderwijs in België. In schijnbare tegenspraak
met trends in de richting van secularisering
werden Braster, Hofman en Schenkeveld
(RISBO/EUR) in Rotterdam geconfronteerd
met een toegenomen belangstelling van ouders
voor levensbeschouwelijk vormingsonderwijs
binnen het openbaar onderwijs. Een verklaring
daarvoor wordt gezocht in een combinatie van
factoren: revitalisering van het belang van
waarden en normen in onze samenleving en
aandacht voor de rol die de school daarin kan
spelen, een hernieuwde aandacht voor levens-
beschouwing los van formele structuren, een
toenemende open houding van ouders in het
openbaar onderwijs tegenover godsdienston-
derwijs en de sterk veranderde instroom in de

openbare scholen, met name de toename van
kinderen met een islamitische achtergrond.

Smit, Pelkmans en Sleegers (ITS/KUN)
richten zich in hun paper op de levensbeschou-
welijke identiteit van Regionale Opleidingen
Centra. De directies van dergelijke instellingen
slagen er nog maar ten dele in om een draag-
vlak te creëren voor hun identiteitsplannen. Dit
komt omdat allerlei managementactiviteiten,
zoals het organiseren, regelen en voorwaarden
scheppen voor het functioneren van identiteits-
commissies en -werkgroepen, de meeste ener-
gie opeisen en er weinig tijd overblijft voor
andere activiteiten, zoals het coachen, stimule-
ren en corrigeren van (godsdienst)docenten om
het identiteitsbeleid daadwerkelijk van de
grond te krijgen. Daardoor blijft het levensbe-
schouwelijk element op de meeste scholen een
'hobby' van enkelen in plaats van een 'profes-
sie' voor velen.

De tweede papersessie, met als onderwerp
Ejfecten en opvattingen over onderwijsbeleid,
trok meer mensen dan er stoelen aanwezig
waren in het collegezaaltje. Deze relatief sterke
belangstelling kan te maken met het feit dat de
onderzoekers binnen deze sessie de praktische
consequenties aan de orde stelden van politiek
actuele issues als basisvorming, kwaliteitszorg
en lokaal onderwijsbestuur. Zo signaleren wat
betreft de basisvorming Cremers-Van Wees en
Brandsma (UT) een trend in de richting van
meer modernisering en harmonisering. Rutgers
(EUR) doet vervolgens verslag van een case-
study naar de implementatie van effecten van
bestuurlijke vernieuwing binnen het lokaal
onderwij sbestuur in een gemeente. Eén van
zijn voornaamste conclusies is dat in een
omgeving waar traditioneel weinig behoefte
bestaat aan overleg en verandering 'bestuurlij-
ke vernieuwing' niet verder reikt dan beheers-
matige aandacht voor verplichte zaken als
schoolverzuim, huisvesting, schoolbegeleiding
en onderwijsachterstanden. Het wachten is nu
op de dissertatie waarin de analyses van meer-
dere cases bij elkaar worden gebracht.

In de bijdrage van Devis e.a. (Katholieke
Universiteit Leuven) worden de consequenties
van overheidsbeleid ook doorgetrokken naar
studun
het niveau van de school. Duidelijk wordt dat
centrale beleidsmaatregelen inzake kwaliteits-
zorg in het Vlaamse basisonderwijs op school-
niveau verstrikt kunnen raken in processen van
interpretatie, onderhandeling of zelfs strijd

389

pedagogische


-ocr page 395-

vanuit de professionele belangen van directies
en leerkrachten.

De Maeyer en Van Petegem (Universiteit
Antwerpen) confronteren vervolgens de onder-
wijsprioriteiten van schoolleiders met die van
het grote publiek. Ook in dit Vlaamse onder-
zoek, dat is verricht in het kader van het groot-
schalig INES-project (Indicators of Education
Systems) van de OESO, is sprake van een
spanningsverhouding. Analyses met behulp
van LISREL tonen b.v. aan dat het meetmodel
voor onderwijsopvattingen er anders uit ziet in
de afzonderlijke subpopulaties.

In de derde papersessie over Schoolmanage-
ment
maakt de bijdrage van Vermeulen, Evers
en Teurling (IVA/KUB) duidelijk dat het
Human Resources Management in het primair
onderwijs nog maar in de kinderschoenen staat,
terwijl het paper van Doolaard (UT) laat zien
dat er in het afgelopen decennium niet veel is
veranderd wat betreft de invulling van het
schoolleiderschap. De uitdaging waar directies
van instellingen in het (voorbereidend) be-
roepsonderwijs de komende jaren voor staan, is
het opbouwen van een organisatie die flexibel
en snel haar expertise kan inzetten op zeer
diverse vragen naar kennisoverdracht en vaar-
digheidstraining. Nieuwe onderwijskundige
ontwikkelingen binnen deze sector vragen om
verdere professionalisering van leraren: func-
ties zouden enerzijds kunnen worden verbreed
en anderzijds in beperkte mate worden gediffe-
rentieerd. En er moet vooral meer worden
samengewerkt. Met betrekking tot dat laatste
omarmen steeds meer opleidingen met wisse-
lend succes het concept van zelfsturende
teams, aldus Pelkmans, Smit & Sleegers
(ITS/KUN).

In de laatste papersessie over ontwikkelin-
gen in beleid en organisatie werd een tipje
opgelicht van de sluier van wat de school als
organisatie bijdraagt aan de realisatie van ver-
nieuwingen in de lespraktijk door docenten.
Uit onderzoek van Geijsel, Sleegers en Van
den Berg (KUN) naar condities voor de invoe-
ring van vernieuwingen in de agrarische oplei-
dingencentra blijkt dat grootschalige innova-
sTUDiÉN ties doorgaans in beperkte mate de lespraktijk
van docenten blijken te beïnvloeden. Het
gehanteerde model maakt duidelijk dat daarbij
rekening gehouden moet worden met de sub-
jectieve percepties van docenten ten aanzien

390

pedagogische

van hun werkomgeving. Tenslotte gaf Polder
(SCOAJvA) een beschrijving van het bestuur-
lijk decentralisatieproces op het gebied van
volwasseneneducatie. Er is een algemene ten-
dens dat gemeenten meerjarige raamovereen-
komsten afsluiten met regionale opleidingen
centra. Van de beoogde concurrentie tussen
instellingen komt in de praktijk echter weinig
terecht. Als een gemeente besluit over te stap-
pen naar een andere instelling loopt zij het risi-
co te moeten opdraaien voor de schade die de
in de steek gelaten instelling hiervan onder-
vindt.

Coöperatief leren (S. Veenman, Katholieke
Universiteit Nijmegen, F. de Jong, Universiteit
Wageningen en J.P. Verhaege, Universiteit Gent)

Het lokaal gekozen thema voor de Onderwijs
Research Dagen van dit jaar bestond uit drie
papersessies, twee symposia, een postersessie
en een ronde tafeldiscussie. Op de eerste dag
stond vooral het samenwerken in coöperatieve
groepen centraal waarbij de interactie tussen de
groepsleden wordt gemedieerd door de compu-
ter (Computer Supported Collaborative Learn-
ing), op de tweede dag het samenwerken in
coöperatieve groepen waarbij de groepsleden
direct in een face-to-face relatie met elkaar
samenwerken.

De papersessie Computer-ondersteunde
samenwerkende leeromgevingen in het hoger
onderwijs
werd geopend met een presentatie
waarin Ronteltrap en Eurelings (UM) ingingen
op de aansluiting van ICT bij de uitgangspun-
ten van probleemgestuurd onderwijs (PGO). In
twee experimenten waarbij de POLARIS-leer-
omgeving werd ingezet, werden implementa-
tiegegevens verzameld door observaties, inter-
views met studenten en tutoren en de server
logdata. Analyse van deze gegevens en
inhoudsanalyses van de rapportage-database
leidden tot de volgende coiKlusies: Studenten
besteedden meer tijd aan het zelfstandig verza-
melen en schriftelijk verwerken van informa-
tie; de interactie in de onderwijsgroep veran-
derde van een 'rondje verslag doen' naar een
bespreking van de inhoudelijke database; de
betrokkenheid van studenten werd positief
beïnvloed door de mogelijkheid van het asyn-
chroon samenwerken. Tutoren hadden meer
tijd nodig omdat ze meer producten van stu-


-ocr page 396-

denten moesten lezen. In de tweede presentatie
ging Veldhuis-Diermanse (LUW) in op hoe
studenten leren binnen een CSCL-omgeving.
Zij stelde dat onwetendheid bij (universiteit)-
docenten omtrent het leerrendement en de
meerwaarde van CSCL debet is aan het geringe
gebruik ervan in het academisch onderwijs.
Met haar onderzoek wil zij derhalve meer
inzicht geven in het (samenwerkend) leerpro-
ces in CSCL-leeromgevingen en de invloed
van verschillen in studentkenmerken op dat
proces. Binnen de opleiding Bodemkunde en
Geologie introduceerde zij het kennisoverleg
platforum Web-Knowledge Forum (WebKF)
dat ontwikkeld is door Scardamalia en Bereiter
(OISE, Toronto). Zowel voorkennis als leer-
stijlen van studenten werden geanalyseerd. Uit
de resultaten blijkt dat naarmate studenten
meer voorkennis hebben zij minder aanteke-
ningen (zgn. 'notes') creëren en lezen, maar dat
deze wel meer tekst bevatten. Wat betreft leer-
stijlen blijkt dat wanneer studenten meer een
stapsgewijze verwerking hanteren zij meer
woorden in hun notes gebruiken. Studenten die
meer georiënteerd zijn op een diepere verwer-
king besteedden minder tijd aan het schrijven
van hun notes. Studenten die sterk gericht zijn
op externe sturing besteedden juist weer min-
der tijd in het WebKF. Zoals ook discussant
Van der Meijden opmerkte is een analyse naar
de relatie met de kwaliteit van de notes een
noodzakelijke volgende stap. Dit commentaar
geldt ook voor de bijdrage van Strijbos (KUN)
die in zijn onderzoek de relatie naging tussen
de samenstelling van groepen op basis van hun
voorkennis en de participatie in WebCSILE
(voorganger van WebKF). Bij een cursus ble-
ken studenten Onderwijskunde in een groep die
heterogeen was samengesteld qua voorkennis
het meest constructief. Dit omdat zij de meest
progressieve ontwikkeling vertoonden wat
betreft het creëren van en reageren op notes.
Ook hun leerprestatie nam sterker toe in relatie
tot de homogene groepen met veel voorkennis.

In het symposium Implementatie van ICT
als collaboratieve leeromgeving: CL-Net
onder
leiding van F. de Jong presenteerde zich het
Nederlands/Belgische cluster van het Europese
onderzoekproject Collaborative Leaming Net-
works (CL-Net). Samen met onderzoekpart-
ners in Griekenland, Italië en Finland houden
zij zich bezig met de implementatie van CSCL

in het basis-, voortgezet en beroepsonderwijs.
Centraal staat het onderzoek naar de didacti-
sche en cognitieve aspecten bij het bevorderen
van intentioneel leren en kennisconstructie in
leergemeenschappen met behulp van educatie-
ve multimedia en GroupWare in het primair,
secundair en beroepsonderwijs. Hoewel elke
partner vanuit zijn eigen expertise, onderwijs-
sector en onderwijsinhoud opereert worden
gemeenschappelijke vraagstellingen, metacog-
nitie en motivativatie vragenlijsten, pre- post-
test onderzoekopzet voor cognitieve toetsen en
het format van actieonderzoek gehanteerd. De
participanten binnen dit symposium gebruiken
allen WebKF als CSCL-leeromgeving. WebKF
is een Internetsysteem met een centrale data-
base die (mede) opgebouwd wordt door de
leeriingen zelf. Dhert (KU Leuven) presenteer-
de het Belgische onderzoek dat gericht is op de
ontwikkeling van een (meta)cognitieve strate-
gie voor het vaardig oplossen van wiskundige
toepassingsproblemen bij leerlingen van de
bovenbouw van de basisschool. Gebruikma-
kend van WebKF leren leeriingen samen wis-
kundige toepassingsproblemen te stellen, op te
lossen en te reflecteren op hun oplossingspro-
cessen. In de eerste fase van kennismaking was
de plaats van KF beperkt, welomlijnd en sterk
gestuurd door de leerkracht. Naarmate de vaar-
digheid van de leeriingen in het gebruik ervan
vorderde, nam de intensiteit, de veelzijdigheid
en de zelfstandigheid van het gebruik WebKF
door de leerlingen gradueel toe. Het Amster-
damse onderzoek (Sligte en Lauret) dat is inge-
bed in CIAO maakt gebruik van het Leuvense
wiskunde-materiaal. De basisschoolleerkracht
gebruikt WebKF echter in een veel minder
strak gestuurde context. Ook richt dit onder-
zoek zich meer op (internationale) uitwisseling
van concepten met betrekking tot alledaagse
onderwerpen zoals 'Waarom geen pet op in de
klas'. Het Wageningse onderzoek (Lütgens) is
ingebed in het middelbaar agrarisch onderwijs.
Ingegaan werd op het WebKF gebruik in
afstandsituaties en op de aspecten van het
coachen op afstand. Hier was sprake van een
nog losser sturingscontext dan in het Amster- feoAeoeiscHi
damse onderzoek. Uit de analyse van geschre-
studimn
ven en gelezen notes blijkt op basis van vier
experimenten dat er een consistente relatie
bestaat tussen de mate van interventie (goede
opdrachten, op het juiste moment reageren etc.)


-ocr page 397-

door de docenten en de mate van participatie
door de studenten. Studenten zeggen ook
behoefte te hebben aan ondersteuning door de
docent. Van der Meijden en Trimpe presenteer-
den het Nijmeegse WebKF gebruik in het mid-
delbaar onderwijs bij de vakken biologie,
natuurkunde en geschiedenis. Zij sluiten nauw
aan bij onderwerpen in de reguliere leerboeken
en benaderen deze vanuit diverse invalshoeken
en complexiteit. Alle vier CL-Net partners
maken gebruik van data uit systematische klas-
observaties, audio-opnames en analyse van de
KF-notes, logboekanalyse en interviews met
leerkrachten. Aangezien de meeste onderzoe-
ken nog in volle gang zijn werden slechts
summiere en meestal kwantitatieve resultaten
gepresenteerd. Als discussiant merkte Kanse-
laar dan ook op dat in de toekomst voorgeno-
men, kwalitatieve analyses van de leerlingbij-
dragen meer dan de kwantitatieve indicatoren
inzicht moeten geven in de invloed van de CL-
N's op het intentioneel leren, waarbij het leer-
proces gezien wordt als het construeren van
kennis en de klas als een leergemeenschap. Hij
onderstreepte het belang van een dergelijke
internationale aanpak en bundeling van exper-
tise binnen het project en gaf tevens aan dat
twee jaar te kort is om nu al effecten te laten
zien. Continuering is nodig.

In het symposium Samenwerkend leren om
samen te leren werken: het trainen van teams
onder leiding van A. Schaafstal (TNO) werd
onderzoek besproken naar methoden voor de
training van teamvaardigheden zoals dat wordt
uitgevoerd door de Afdeling Training en Oplei-
ding van de TNO Technische Menskunde.
Door technologische, organisatorische en poli-
tieke ontwikkelingen neemt de complexiteit
binnen werkomgevingen toe. Als gevolg daar-
van kunnen allerlei taken niet meer door één
individu worden uitgevoerd, maar moeten
mensen in teamverband samenwerken. Het
louter groeperen van een aantal experts leidt
niet automatisch tot een goede teamprestatie;
een goede coördinatie en communicatie zijn
van cruciaal belang voor een effectief functio-
neren van team. Het symposium richtte zich
STUDIËN derhalve op methoden voor de verwerving van
team taakvaardigheden. In de bijdrage van
Bots en Schaafstal stond de methode van
crosstraining centraal, een trainingsstrategie
waarin teamleden worden getraind in de taken.

rollen en verantwoordelijkheden van de overi-
ge teamleden. Uit de resultaten van een tweetal,
experimenten bleek dat expliciete instructie in
de relaties tussen eigen taken en andermans
taken en veelbelovende strategie is om de com-
municatie en prestatie van teams te verbeteren.
Een oefening op eikaars posities bleek niet te
leiden tot een betere teamprestatie. Schaafstal
en Van Berlo beschreven vervolgens een prak-
tische toepassing van crosstraining in het trai-
nen van een leidinggevende aan boord van
marine-fregatten, die, om zijn taak goed uit te
kunnen voeren, enerzijds goed moeten kunnen
opereren in zijn eigen team, en anderzijds, vol-
doende moet weten over andere dienstvakken
aan boord. Van Berlo analyseerde in zijn bij-
drage verschillende modellen en richtlijnen ter
ondersteuning van het analyseren van teamta-
ken en het ontwerpen van trainingsscenario's,
terwijl Riemersma, in het verlengde daarvan
zich richtte op de vraag hoe teamprestatie-
maten moeten worden vormgegeven, zodat
goede feedback kan worden gegeven aan teams
over hun prestaties tijdens de training. Wil het
taakgedrag gecoördineerd en soepel kunnen
verlopen dan eist dit een zekere mate van voor-
kennis bij de teamleden in de vorm van op
elkaar afgestemde (mentale) modellen, zoals
een gemeenschappelijk situatiemodel, een
gemeenschappelijk teamtaakmodel, model van
de taak van het ander teamlid en het model van
de eigen taak. Gestimuleerd door de discus-
siant Van der Krogt ontspon zich tot slot een
discussie over de verschillen tussen enerzijds
teamleren en samenwerkend leren en ander-
zijds in een samenwerkingsverband leren reke-
ning houdea met de taken van een ander.

In de papersessie Peer tutoring en de toe-
passing van coöperatief leren in het basison-
derwijs
werden vier papers gepresenteerd. Uit
een onderzoek naar hoe leerlingen samenwer-
ken en uitleg geven in kleine groepen (Terwei,
VUA en UvA), bleken coöperatief gedrag
(samenwerken) en verbale interactie (uitleg
geven) sterk gelieerd te zijn. Zowel aanleg als
training in communicatieve vaardigheden had-
den een positief effect. Sterkere en getrainde
leerlingen scoorden hoger op samenwerking en
gaven meer uitleg op verzoek. Dit kan bijko-
mend helpen verklaren waarom uitleg op ver-
zoek effectiever is: ze wordt eerder door ster-
kere leerlingen gegeven. Ook blijkt dat in


-ocr page 398-

klassen met een hoog niveau leerlingen elkaar
vaker uitleg geven. Een ontwikkeling doorheen
de tijd werd niet vastgesteld. Wat leerkrachten
die zeggen coöperatief leren te hanteren, pre-
cies doen, blijkt niet volledig overeen te stem-
men met wat in de literatuur als kenmerken van
CL wordt vooropgesteld, zo bleek uit de paper
voorgesteld door Veenman (KUN). Aan
gedragsregels voor effectief samenwerken bij-
voorbeeld wordt weinig aandacht besteed.
Voor de werkverdeling binnen de coöperatieve
groepen, het luisteren naar elkaar, het besluit-
vormingsproces werden slechts lage scores
toegekend. Uit het onderzoek voorgesteld door
Vosse (UvA) bleek dat pull out peer tutoring
voor rekenen leidt tot betere leerprestaties bij
de tutees (= leerlingen met rekenproblemen uit
groep 4), maar niet tot een verbetering van de
scores voor 'self-efficacy' voor rekenen in de
gewone klascontext. Vedder (RUL) presenteer-
de de resultaten van een externe evaluatie van
het cross age peer tutoring programma 'Stap
Door!'. Er is sprake van een positief effect op
het welbevinden van de tutors (groep 7), in het
bijzonder bij de Marokkaanse leerlingen. Ten
aanzien van leesvaardigheid, woordenschat-
ontwikkeling en leesplezier werd bij tutors
noch tutees enig positief effect gevonden. Bij
de tutees was er bij woordenschat zelfs een
negatief effect. Oorzaken van de beperkte
effectiviteit van het programma moeten vol-
gens de onderzoeker gezocht worden in de
manke implementatie van het programma (te
weinig intensief, te weinig coaching door leer-
krachten, leesboekjes van te laag niveau). Dis-
cussiant Van der Linden verbaasde zich over
het wijd verbreide enthousiasme voor CL, dat
volgens hem algemeen te simpel voorgesteld
wordt als 'situaties waarin leerlingen van en
met elkaar leren', wat op veel verschillende
wijzen kan worden ingevuld. Men kan dus
moeilijk spreken van DE processen of DE
effecten van CL. Inzake het invoeren van CL
zou meer terughoudend volgens hem gepast
zijn. De verklaringen voor de (evt.) effectiviteit
van CL blijven vooralsnog zwak te noemen. In
de daaropvolgende discussie wordt zowel
gewezen op de noodzaak van een goede en cor-
recte implementatie als op de beperkte meet-
baarheid van heel wat positief ervaren effecten,
in het bijzonder op het vlak van de sociaal-
emotionele ontwikkeling. Vosse meent dat
zelfs bij nulwinst op cognitief vlak de winst op

sociaal-emotioneel vlak PT en CL nog de
moeite waard maakt.

In de papersessie Coöperatief Leren in het
voortgezet onderwijs
werden vier papers
gepresenteerd. In het eerste paper van Luttik en
Erkens (RU) stond de vraag centraal hoe in het
kader van het studiehuis in de bovenbouw van
het voortgezet samenwerkend leren vorm
krijgt. Hierover is nog weinig bekend. Onder-
zocht werd hoe de vervulling van verschillende
leerfuncties plaats vond. Uit de resultaten van
het survey-onderzoek bleek dat de docenten de
taken die te maken hebben met het voorberei-
den, het reguleren en het motiveren van het
samenwerkingsproces vaak zelf in de hand
houden. Als samenwerkend leren wordt toege-
past dat gebeurt dit meestal in de vorm van
zelfstandig samenwerken. Gezamenlijk leren
komt af en toe voor, terwijl zelflerende teams
zelden voorkomen in het voortgezet onderwijs.
Docenten vonden samenwerkend leren over
het algemeen een nuttige, maar moeilijke
werkvorm, die past binnen alle vakgebieden. In
het tweede paper van Van Boxtel (RU) werd de
ontwikkeling van natuurkundige begrippen
door participatie in interactie en het effect van
het gebruik van schoolboeken op de kwaliteit
van de interactie aan de orde gesteld. Het
onderzoek dat werd uitgevoerd in 4 Havo. In
een experiment werkten de leerlingen in tweet-
allen een concept-mapping opdracht en een
poster-opdracht over elektriciteit uit. Uit de
analyse van de gesprekken van de leerlingen
bleek dat concept-mapping opdracht, waarbij
de leerlingen een woordenweb maakten van de
relaties tussen de natuurkundige begrippen,
meer dan de poster-opdracht resulteerde in het
praten over natuurkundige begrippen, elabora-
tie van conflicten en redeneren. In een experi-
ment waarin de leerlingen bij de uitwerking
van de opdracht gebruik mochten maken van
schoolboeken bleek dat het raadplegen van
boeken negatief correleerde met het voorko-
men van elaboratie in de interactie. In de tijd
dat er gebladerd en gelezen werd in het boek
was er nauwelijks sprake van elaboratie van het
eelezene, de boekkennis werd meestal zonder

® ' pcdacocischl

meer overgenomen in het groepsproduct. In het studun
derde paper stelde Raemdonk (Universiteit
Gent) de relatie tussen klasmanagement en de
leervoorkeurstijlen bij leerlingen in het zesde
jaar secundair onderwijs in Vlaanderen aan de


-ocr page 399-

orde. Zij stelde zich onder meer de vraag of
leerlingen onder invloed van een op samenwer-
ken georiënteerd onderwijs een voorkeur ont-
wikkelen voor coöperatief leren. Zij verwacht-
te in haar onderzoek een verband te vinden
tussen de manier van werken in de klas en de
leervoorkeurstijlen van de leerlingen. Uit de
resultaten kon niet geconcludeerd worden dat
er een positief verband bestond tussen de varia-
belen 'coöperatief klasmanagement' en 'coö-
peratieve leervoorkeur'. Wel werd een negatie-
ve relatie gevonden tussen 'een op individueel
leren gericht klasmanagement' en de 'voorkeur
van leerlingen voor individueel leren'. Een toe-
name van een op individueel leren gericht klas-
management ging gepaard met een afname van
de voorkeur van leerlingen voor individueel
leren. Verder bleek een toename in individueel
klasmanagement samen te gaan met een toena-
me in een coöperatieve leervoorkeur. In het
laatste en afsluitende paper stelden Jörg en
Hollander (RU) het thema 'samenwerkend
leren tussen theorie en praktijk' aan de orde.
Volgens hun opvatting is er tot nu toe weinig
aan echte theorievorming gedaan. Vanuit een
psychologische invalshoek ontwikkelden zij
aanzetten voor de modellering van samenwer-
kend leren als de interactie tussen twee partici-
panten waarbij wordt uitgegaan van een reci-
proke relatie met bijbehorende interactie die
gezien kan worden als een proces van causale
beïnvloeding. Leren binnen samenwerkend
leren wordt geconstitueerd in de interactie; de
effecten van dit proces worden niet alleen
geconstrueerd in, maar ook gemedieerd door
de interactie. Dit maakt het leerproces com-
plex. Als discussiant wees Terwei er op dat dit
model verdere aandacht verdient en dat het
mogelijkheden biedt om de complexe interac-
ties tussen tweetallen in beeld te brengen.

In de ronde tafeldiscussie introduceerden de
coördinatoren Van der Linden en Kanselaar het
nieuwe ICO-thema
Interactief Leren. Leden
van de landelijke onderzoeksschool en belang-
stellenden discussieerden met elkaar over drie
vragen: hoe uitdagend en bindend is het thema
voor toekomstig onderzoek, op welke thema's
is samenwerking mogelijk en waartoe dienen
onze gecoördineerde acties te leiden? Nadat de
participanten zich hadden voorgesteld met hun
onderzoek ontspon zich een discussie over
interactief leren. Enerzijds kent het thema het
sociale face-to-face gemedieerde leren, ander-
zijds de computer ondersteunde gemedieerde
kant van het leren. Bijzondere aandacht kregen
de kenmerken van de taaksituatie bij interactief
leren. Besloten werd de samenwerking te zoe-
ken in de richting van het gezamenlijk formule-
ren van onderzoeksvoorstellen, het uitwisselen
van ervaringen ook met betrekking tot de
gebruikte software en het werken aan verdere
theorievorming op het vlak van interactief
leren.

Aan deze kroniek werkten mee:
C. Aarnoutse, H. Baert, H. van Berkel, J.F.A.
Braster, J. Buitink, J. van Damme, A. Dijkstra,
J. Elen, F. De Jong, Lihotton, N. Nieveen, P.
Onghena, J. Onstenk, P. Van Petegeni, J. Pie-
ters, J. Prins, P. Sanders, P. Sleegers, F.C.G.
Smit, R. Soetaert, S. Veenman, P. Van de Ven,
J.P. Verhaege, L. Verhoeven, L. Verschaffet,
M. Voeten, A. Wesselingh, D. Wildemeersch

De eindredactie werd verzorgd door P. Slee-
gers en L. Verhoeven.


-ocr page 400-

Oraties

Prof. dr. P.J.C. Sleegers
Op vrijdag 25 juni sprak Peter Sleegers zijn
intreerede Leiding geven aan leren uit. Daar-
mee aanvaardde hij het hoogleraarschap
'Onderwijskunde, in het bijzonder onderwijs-
en opleidingsmanagement' aan de Katholieke
Universiteit Nijmegen (Faculteit der Sociale
Wetenschappen).

Prof. dr. J.J.G. van Merriënboer
Op donderdag 1 juli sprak Jeroen van Mer-
riënboer zijn intreerede Cognitie en multi-
media-ontwerp voor complex leren uit. Daar-
mee aanvaardde hij het hoogleraarschap
'Onderwijstechnologisch onderzoek' aan de
Open Universiteit Nederland (Onderwijstech-
nologisch Expertisecentrum OTEC).

Prof. dr. A.J.M. de Jong
Op donderdag 30 september om 16.00 uur,
sprak Ton de Jong zijn intreerede De proef of
de som uit. Daarmee aanvaardde hij het hoog-
leraarschap 'Instructietechnologie' aan de Uni-
versiteit Twente (Faculteit Toegepaste Onder-
wijskunde).

Prof. dr. G.T.M. ten Dam
Op donderdag 4 november om 14.30 uur,
spreekt Geert ten Dam haar intreerede uit.
Daarmee aanvaardt zij het hoogleraarschap
'Onderwijskunde' aan de Universiteit van
Amsterdam (Instituut voor de Lerarenoplei-
ding).

Afscheidscollege prof. dr. J. Dronkers
Op donderdag 25 november om 15.00 uur
houdt Jaap Dronkers zijn afscheidscollege bij
de faculteit der pedagogische en onderwijskun-
dige wetenschappen aan de Universiteit van
Amsterdam.

Mededelingen

Rijksuniversiteit Groningen

Promovendus: mw. M.J. (Marie-José) Ver-

kroost

Titel proefschrift: Onderzoekend handelen in
het leeronderzoek
Promotor: prof. dr. J.J. Peters
Datum: 3 mei

Promovendus: mw. M. Winkel
Titel proefschrift: Niet-verbale Intelligentietest
SON-R 2112-7. Constructie, plaatsbepaling en
validering van deze algemene nietverbale intel-
ligentietest voor jonge kinderen
Promotor: prof. dr. W.K.B. Hofstee
Datum: 14 juni 1999

Universiteit Twente

Promovendus: M.B.M. (Marcel) de Croock
Titel proefschrift: The Transfer Paradox. Trai-
ning Designfor Troubleshooting Skills
Promotoren: prof. dr. J.M. Pieters en prof. dL
J.J.G. van Merriënboer (OUN)
Datum: 18 juni

Katholieke Universiteit Nijmegen
Promovendus: N.A. Broer
Titel proefschrift: Leren schema's maken. Een
onderzoek naar de effecten van een lessenserie
'Schema's maken' voor de hoogste groep van
het basisonderwijs

Promotoren: prof. dr. C.A.J. Aamoutse en prof.
dr. F.K. Kieviet (UL)

Copromotor: dr. J.F.J. van Leeuwen (KUN)
Datum: 7 juni 1999

Promovendus: J.G.G. Zuylen
Titel proefschrift: Professionalisering van do-
centen - een instrumentarium voor lesobserva-
tieprojecten.

Promotor: prof. dr. P.R.J. Simons
Datum: 7 juni 1999

Promovendus: mw. W. Droop
Titel proefschrift: Effects of Linguistic and
Cultural Diversity on the Development of
Reading Comprehension. A Comparative
Study of Dutch, Turkish and Moroccan Child-
ren Living in the Netheriands
Promotor: prof. dr. L. Verhoeven
Datum: 16 juni Nijmegen

395

pbdacogische
studlln

Promoties


'997 (74) 395-396

-ocr page 401-

Vrije Universiteit Amsterdam
Promovendus: J. Bokiiorst
Titel proefschrift: Kinderen met teruggetrok-
ken gedrag op de basisschool
Promotor: prof. dr. P.A. de Ruyter
Datum: 17 juni 1999

Universiteit van Amsterdam
Promovendus: mw. S. Kef
Titel proefschrift: Outlook on relations. Per-
sonal networks and psychosocial characteris-
tics of visually impaired adolescents
Promotoren: prof. dr. van Gennep, prof. dr.
Swambom

Copromotor: mw. dr. R. Habekothél
Datum: 22 juni 1999