-ocr page 1-
Tijdschrift voor
onderwijskunde en
opvoedkunde
Jaargang 76
Nummer 1/1999
Van de redactie
Vaksecties en leerprestaties
Vragenlijst 'Zorg voor
leerlingen met onderwijs-
leerproblemen'
Het concept activerende
instructie gemeten
Discussie
'Kwaliteitsbeoordeling van
scholen'
- Naar een ander systeem
Validiteit en nuttigheid
openbare prestatie-
gegevens
- Het betere blijft vijand
van het goede
Boekbespreking
Mededelingen
WOLTERS-NOORDHOFF
-ocr page 2-
Pedagogische
Studiën
Jaargang 76
Nummer 1/1999
Van de redartie 1
J.B. Kuhiemeier en H. van den Bergh
Vaksecties en leerprestaties bij
aardrijkskunde in het voortgezet
onderwijs 2
F. Maes, R. Vandenberghe en
P. Ghesquière
Ontwikkeling en validering van de
vragenlijst 'Zorg voor leerlingen met
onderwijsleerproblemen' 21
R. Lamberigts, P.J. den Brok, K. Derksen
en T. Bergen
Het concept activerende instructie
genneten via de perceptie van
leerlingen 36
Discussie
M.P.C. van der Werf en
B.P.M. Creemers
Naar een vollediger systeem van
kwaliteitsbeoordeling van scholen 51
R.J. Bosker en J. Scheerens
Openbare prestatiegegevens van scho-
len; nuttigheid en validiteit 61
J. Dronkers
Het betere blijft nog steeds de vijand
van het goede. Een antwoord op Van
der Werf en Creemers, en Bosker en
Scheerens 74
Boekbespreking 83
Mededelingen 86
-ocr page 3-
Pedagogische
Studiën
Jaargang 76
Nummer 2/1999
Van de redactie 89
De standaardmethode voorbij.
Introductie op het thenna 90
E.D. de Leeuw
Vragen naar gevoelige informatie:
een overzicht 92
M.J.C. van Hattum en S. Kef
Data verzamelen bij basisschool-
leerlingen en adolescenten met een
visuele beperking met behulp van de
computer 104
F. Wester en V. Peters
Kwalitatieve analyse van interviews.
Fasen, stappen en computergebruik in
intensief onderzoek 117
Computerintensieve data-analyse:
Bootstrap- en randomisatlemethoden
in de statistiek 132
Aad Goddijn
Realiteit van wiskundeonderwijs VWO
ter discussie 142
Frans Keune
Kwaliteit wiskundeonderwijs VWO ter
discussie 151
Aad Goddijn
Reactie 155
-ocr page 4-
Pedagogische
Studiën
Jaargang 76
/
Nummer 3/1999
S. Banis, D.R. van Peer, &
T.P.B.M. Suurmeijer
Pedagogische onzekerheid en over-
bescherming bij ouders van kinderen
nnet hennofilie: verklarende factoren en
gevolgen 157
D. Uerz, H. Dekkers, & J. Dronkers
Reken- en taalvaardigheid als voor-
speller van B-keuzen in het voortgezet
onderwijs 170
L. Verschaffel, E. de Corte, & S. Lasure
Realistisch modelleren en oplossen var
Problematische wiskundige
toepassingsopgaven op de basisschool
Een review van het recent onderzoek
A.J.M. Vosse
Effecten en implementatie van een
tutorprogramma voor risico-
leerlingen 201
Boekbesorekinaen 2
Mededelingen 217
-ocr page 5-
Pedagogische
Studiën
Jaargang 76
Nummer 4/1999
A.A.M. Houtveen, E.C. Roelofs, &
J.N. Streumer
Onderwijs en leeropbrengsten in de
Basisvorming: een tussenbalans.
Inleiding op het themanummer 221
H. van den Bergh, M. Peters-Sips, &
M. Zw/arts
Deelstudies in het kader van de
evaluatie van de Basisvorming 224
E.C Roelofs, & A.A.M. Houtveen
Didactiek van authentiek leren in de
Basisvorming. Stand van zaken bij
docenten Nederlands en wiskunde 237
E.C. Roelofs, H.A.M. Franssen, A.A.M.
Houtveen, & N.A.J. Lagerweij
Een dieptestudie naar didactisch
handelen in de Basisvorming: docent-
gedrag, methodengebruik en leerling-
percepties 258
G. van der Werf, M. Lubbers, &
H. Kuyper
Onderwijsopbrengsten en onderwijs-
kansen voor en na invoering van de
basisvorming 273
H. Dekkers (red.)
The annual meeting of the American
Educational Research Association, april
29-23, 1999, Montreal. On the thres-
hold of the 21st Century 289
Mededelingen 306
-ocr page 6-
Pedagogische
Studiën
Jaargang 76
Nummer 5/1999
A. Kassenberg en R. Bosman
Schoolproblemen van basisschool-
leerlingen en de uiteenlopende
perceptie van ouders en
leerkrachten 307
J.H. van Huizen en J.W. Veerman
Leerkrachtbeoordelingen van
emotionele en gedragsproblemen bij
kinderen van een Pedologisch
Instituutsschool 320
/
G.W.J.M. Driessen en JJ, Bezemer
Achtergronden, kenmerken en
opbrengsten van islamitisch basis-
onderwijs 332
M.M. Pool, T.H.A, van der Voort, J.W.J
Beentjes'en C.M. Koolstra
De invloed van achtergrondtelevisif op
'de uitvoering van gemakkelijke en ■;
moeilijke huiswerktaken 350
C.C. Wolhuter
Sociaal-wetenschappelijke iiteratuu'
over onderwijs in Zuid-Afrika van ve'
zuiling tot eensgezindheid vanoa ve'
scheidenheid 36"
ORD '99 37'
Mededelingen 395
-ocr page 7-
Van de redactie
Afscheid mevrouw Hamburg
Met ingang van 1999 is mevrouw C. Hamburg teruggetreden als bureauredactrice van Peda- gogische Studiën. In 1971 trad zij als bureau- redactrice in dienst, dus zij heeft deze sleutelrol bij ons tijdschrift niet minder dan 28 jaar ver- vuld.
Mevrouw Hamburg was verantwoordelijk voor de totale afhandeling van zowel de kopij als het administratief functioneren van de redactie. Dus ook de afhandeling van corres- pondentie met de auteurs (uiteraard in samen- werking met de redactiesecretaris) en de 'nazorg' voor de in drukproeven verschenen kopij behoorde tot haar takenpakket.
Zij heeft haar werkzaamheden al deze jaren met de grootst mogelijke zorgvuldigheid uitge- voerd. Hoewel wellicht weinig auteurs haar 'in levenden lijve' ontmoet zullen hebben, was haar naam inmiddels bij een groot deel van onderwijskundig Nederland bekend. Hoewel zij maar een beperkte aanstellingsomvang had, voelde zij zich kennelijk dermate verbonden met het functioneren van het tijdschrift dat zij vrijwel iedere werkdag op haar werkplek te vinden was.
Vanaf het allereerste begin bevond deze werkplek zich bij de Onderwijsbegeleidings- dienst te Arnhem, de dienst waarvan het toen- malige redactielid, Dr. K. Doornbos, destijds directeur was en waaraan ook Drs. S. de Witt, de per 1 januari 1971 benoemde redactiesecre- taris, als staflid verbonden was. De OBD Am- hem heeft het tijdschrift al die jaren tegen een slechts geringe vergoeding onderdak geboden. |
Niet alleen kende een groot deel van onder- wijskundig Nederland en Vlaanderen de naam van mevrouw Hamburg, omgekeerd vertoonde mevrouw Hamburg een enorme kennis van de 'onderwijskundige kaart van Nederiand'. In mijn tijd als redactiesecretaris heb ik meerma- len ervaren dat zij goed op de hoogte was van de onderzoeksgebieden waarop men zich bij de diverse instituten richtte, een type kennis dat men niet snel elders bij een bureauredactrice zal aantreffen. Wanneer door een bepaalde auteur een manuscript werd aangeboden, wist zij niet zelden aan te geven of en wanneer door deze auteur op hetzelfde terrein eerder een arti- kel was aangeboden, welke de beoordelaars waren geweest, en dergelijke. Kortom, zij beschikt over een fenomenaal geheugen, het- geen, gecombineerd met haar uiterst consciën- tieuze aanpak, voor iedere redactiesecretaris het werken met mevrouw Hamburg tot een genoegen maakte.
Hoewel wij er als redactie uiteraard begrip voor hebben dat zij op haar 78 jarige leeftijd het vaandel wil overdragen, realiseren wij ons dat met mevrouw Hamburg een bureauredac- trice bij Pedagogische Studiën verdwijnt die niet eenvoudig te vervangen zal zijn. De redac- tie is haar diep dankbaar voor het vele voortref- felijke werk dat zij al deze jaren voor het tijd- schrift gedaan heeft.
Namens de redactie. Prof. dr. N. Verloop |
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
1999 (76) 1
-ocr page 8-
Samenvatting
Recente schoolorganisatorische theorieën wij- zen op het belang van vaksecties voor het verhogen van de kwaliteit van het onderwijs. Tot de middelen die secties daartoe kunnen aan- wenden behoren coördinatie via overleg, via standaardisatie van procedures, output, kennis en vaardigheden, via gemeenschappelijke opvattingen, waarden en normen, en via onder- wijskundig leiderschap. In dit artikel is nage- gaan welke bijdrage vaksecties aardrijkskunde leveren aan de aardrijkskundeprestaties (reke- ning houdend met verschillen tussen secties in het type leerlingen waarmee zij te maken heb- ben). De bijdrage van de vaksectie aardrijkskun- de aan de aardrijkskundeprestaties van derde- klassers blijkt klein. In het VWO, HAVO, MAVO en LBO verklaren de sectiekenmerken respectie- velijk 1 %, 1 %, 0% en 2% van de totale variantie (gegeven de achtergrond- en instroomkenmer- ken en de voorkennis aan het begin van het derde leerjaar). Daarnaast is nagegaan in hoe- verre de gevonden kenmerken van effectieve secties consistent zijn over opleidingstype (VWO, HAVO, MAVO en LBO) en schoolstructuur (categoriale scholen, smalle scholengemeen- schappen en brede scholengemeenschappen). Vrijwel alle gevonden sectie-effecten blijken of beperkt tot één opleidingstype of zijn inconsis- tent in de zin dat de richting ervan van oplei- dingstype tot opleidingstype verschilt. Slechts één kenmerk heeft in twee opleidingstypen een vergelijkbaar effect. Het betreft de mate waarin de directie (volgens de sectieleider) invloed uit- oefent op het handhaven van de regels en de orde. Op scholen waar de directie actieve bemoeienis heeft met de leefregels in de klas, met ordeproblemen in specifieke klassen en met de registratie en aanpak van spijbelaars preste- ren de leerlingen relatief hoog. Daarnaast blijkt geen enkel sectiekenmerk zowel effectief in categoriale scholen als in smalle en brede scho- lengemeenschappen. |
1 Inleiding
Onderzoek naar schooleffectiviteit heeft aan- nemelijk gemaakt dat het schoolbeleid de leer- prestaties van de leerlingen slechts in beperkte mate beïnvloedt (o.a. Creemers, 1991; Schee- rens, 1989; Wang, Haertel & Walberg, 1993). Een van de mogelijke verklaringen is de lange causale keten tussen het schoolbeleid en het leren in de klas. Dit vestigt de aandacht op de mogelijke rol van het middenmanagement: de hiërarchische laag tussen directie en vakdocen- ten. In het schoolorganisatieonderzoek is het middenmanagement nog grotendeels over het hoofd gezien (Smets, 1986a; Turner, 1996; Womer & Brown, 1993). In het Nederlandse voortgezet onderwijs kan een onderscheid wor- den gemaakt in de meer algemeen-organisato- rische en de meer vakgericht-inhoudelijke mid- denmanagers. Tot de eerste categorie behoren de leerjaar- en afdelingscoördinatoren en tot de tweede categorie de sectieleiders voor de ver- schillende vakgebieden. Tot de taken van mid- denmanagers behoren onder meer de coör- dinatie van secties, afdelingen en leerjaren, leerlingbegeleiding, stages, onderwijskundige vernieuwing en begeleiding van collega's (Gooren, 1989; Smets, 1986b).
Hylkema (1990) en Marx (1992) onder- scheiden drie typen vaksecties van toenemende organisatorische zwaarte. Allereerst heeft de sectie een sociale of samenlevingsfunctie. De sectie is een informeel contactorgaan waar vak- specialisten met vergelijkbare belangstelling, expertise en ervaring informatie uitwisselen en elkaar ondersteunen (Siskin, 1991; Van Wes- sum, 1997a). Daarenboven kan de sectie ook een (adviserend) staforgaan zijn en een inter- mediërende rol vervullen bij het implemente- ren van het schoolbeleid (HMI, 1984; Turner, 1996). De sectieleider is dan een schakel tussen enerzijds de sectieleden en anderzijds de direc- tie en andere vaksecties. Ten slotte kan de sec- tie ook een onderwijskundig sturingsorgaan
Vaksecties en leerprestaties bij aardrijkskunde In het voorgezet onderwijs
J.B. Kuhiemeier en H. van den Bergh |
-ocr page 9-
zijn. De sectieleider vervult dan een sturende en bewakende rol met betrekking tot de vakin- houdelijke, vakdidactische en organisatorische aspecten van het lesgeven. Tot het aandachts- gebied van de vaksectie behoren onder meer de onderwijsdoelen, leergangen en lesmateriaal, te behandelen leerstof, leer- en hulpmiddelen, onderwijsvernieuwing, proefwerken en norme- ring, huiswerk, inwerken van nieuwe collega's, regelen van onderlinge vervanging en beheer van het sectiebudget (voor een inventarisatie: zie Worner & Brown, 1993).
De vaksectie wordt geacht van vitaal belang te zijn voor het welbevinden van de docenten (Hylkema, 1990), de kwaliteit van het onder- wijs en de leerresultaten van de leerlingen (Bosker & Witziers, 1995; Luyten, 1994; Van Marwijk-Kooy, 1984; Scheerens & Bosker, 1997; Turner, 1996; Van Wessum, 1997a). Het belang van de sectie voor de leerprestaties van de leerlingen is nog nauwelijks onderzocht.
Wel heeft onderzoek aangetoond dat een aanzienlijk deel van de effectiviteitsverschillen tussen scholen is toe te schrijven aan ver- schillen tussen vakken binnen scholen. Zo ana- lyseerde Luyten (1994) de gemiddelde exa- menresultaten van scholen voor voortgezet onderwijs in zeventien vakken over een reeks van jaren. Er bleken grote effectiviteitsver- schillen te bestaan tussen de verschillende vak- ken die binnen een school onderwezen worden. Van de totale variatie in de schoolgemiddelden was maar liefst 40% toe te schrijven aan ver- schillen tussen vakken binnen scholen; slechts 25% kwam voor rekening van de algemene schooleffecten (d.w.z.: schooleffecten die con- sistent waren over vakken en stabiel in de tijd). Het gegeven dat de verschillen tussen vakken binnen scholen groter zijn dan de verschillen tussen scholen wijst volgens Luyten (1994) in de richting van de vaksectie als een belangrijke determinant van leerprestaties (zie ook Schee- rens & Bosker, 1997).
De hamvraag is nu welke kenmerken van secties voor de veronderstelde positieve bijdra- ge aan de leerprestaties van de leerlingen ver- antwoordelijk zouden zijn. In dit verband wordt regelmatig gewezen op het belang van coördinatie (o.a. Creemers, 1991; Levine & Lezotte, 1990; Scheerens, 1989) waarbij zes mechanismen worden onderscheiden (Mintz- berg, 1979, 1989; Hofman & Lugthart, 1991; Sniets, 1986b). |
Een eerste mechanisme dat vaksecties kun- nen toepassen is coördinatie via overleg en overreding (o.a. Hamlin, 1990; Turner, 1996). Indicatoren zijn onder meer de frequentie van het overleg binnen de sectie, het overieg met andere secties en het overleg van de sectie- leider met de directie.
Een tweede mechanisme is coördinatie via standaardisatie van procedures. Daarvan is onder meer sprake als secties afspraken maken en regels opstellen over de te behandelen leer- stof, het behandeltempo, de inhoud van ge- meenschappelijke proefwerken, de normering en de aard en omvang van het huiswerk.
Een derde mechanisme is standaardisatie van output. Vaksecties treffen dan maatregelen teneinde de leerlingprestaties te verhogen, bij- voorbeeld door middel van een leerlingvolg- systeem of een integraal systeem van leerling- begeleiding. Van standaardisatie van output is ook sprake als een vaksectie bindende afspra- ken maakt die tot doel hebben de prestatie- verschillen tussen parallelklassen te minimali- seren.
Een vierde mechanisme is coördinatie via onderwijskundig leiderschap (direct leiding geven). Sterk onderwijskundig leiderschap behoort tot de kenmerken waarop effectieve scholen zich zouden onderscheiden van minder effectieve (o.a. Creemers, 1991; Hamlin, 1990; Levine & Lezotte, 1990; Scheerens, 1989). School- en sectieleiders geven bijvoorbeeld blijk van onderwijskundig leiderschap als zij directe bemoeienis hebben met het lesgeven.
Een vijfde mechanisme is coördinatie via standaardisatie van kennis en vaardigheden. Voorbeelden zijn het volgen van na- of bij- scholing, het houden van functioneringsge- sprekken of het bijwonen van eikaars lessen (Eariey & Fletcher-Campbell, 1989).
Een zesde mechanisme waarvan secties gebruik kunnen maken is coördinatie via gemeenschappelijke opvattingen, waarden en nonnen (Turner, 1996). Het verkrijgen van consensus binnen het schoolteam wordt beschouwd als een belangrijke voorwaarde voor een effectief schoolbeleid en een effectief fioAaoascHc instructieproces in de klas (o.a. Creemers, studiën 1991; Levine & Lezotte, 1990). Van teamho- mogeniteit is bijvoorbeeld sprake als de sectie- leden het in hoge mate met elkaar eens zijn over doelstellingen, inhouden, werkvormen, evaluatie en discipline. |
-ocr page 10-
Uil hel onderzoek van Witziers (1992; 1993a,b) onder vaksecties wiskunde, Engels en geschiedenis koml naar voren dal secties zich vooral bezig houden met de leerdoelen, de leer- stof en de evaluatie. Andere terreinen, zoals de orde in de klas en de pedagogisch-didaclische aspecten van het lesgeven, zijn nog vrijwel geheel het domein van de individuele docent. Tevens bleken docenten binnen secties vrij homogeen in hun opvattingen over het (vak)- onderwijs. Al met al concludeert Witziers (1993a, p. 16) dat '.secties vrij hechte organen zijn en dat de coördinatie binnen secties meer voorstelt dan op grond van de literatuur aange- nomen mocht worden'.
Hoe leerlingen presteren, zou direct gerela- teerd zijn aan de wijze waarop vaksecties hun onderwijs plannen, uitvoeren en evalueren (HMI, 1984). Witziers (1992; 1993b) onder- zocht de effectiviteitsvraag bij 39 opleidingen voor MAVO en HAVO. Seclies wiskunde ble- ken voor de wiskundeprestaties van belang te zijn. Directies en wiskundesecties met een sterk ontwikkeld onderwijsbeleid bewerkstel- ligden bij hun leerlingen relatief hoge wiskun- deprestaties. De mate waarin de sectieleider als teamleider optrad en de mate van samenwer- king en overleg tussen de leden van de sectie bleken daarentegen negatief met de wiskunde- prestaties samen te hangen. Andere sectieken- merken, waaronder de consensus binnen het team, waren niet op de prestaties van invloed. In Groot-Brittannië onderzochten Harris, Jamieson en Russ (1995) de kenmerken van vaksecties waar de leerlingen hogere prestaties behaalden dan op grond van hun achtergrond verwacht mocht worden. Uit de bij sectielei- ders, docenten en leerlingen afgenomen inter- views bleek onder meer dat effectieve secties regelmatig en doelgericht vergaderen. Boven- dien bleken zij veel tijd en energie te steken in de keuze en behandeling van de leerstof, het registreren en evalueren van de prestaties en hel geven en controleren van huiswerk.
In dit artikel staat de vaksectie aardrijkskun- de centraal. De gegevens zijn aflcomstig uit een PEo/iGooiscHE landelijk peilingsonderzoek naar de inhoud en sTUDiÈ« het niveau van het vak aardrijkskunde in het derde leerjaar van het voortgezet onderwijs (Kuhlemeier, Van den Bergh, Notté, Wage- naar, Verstralen & Gappers, 1994). In deze pei- ling is de sectieleiders aardrijkskunde gevraagd |
naar een aantal kenmerken van hun sectie als sturingsorgaan (Kuhlemeier & Van den Bergh, 1994c). Gevraagd is naar de coördinatie via intern en extern overleg, via standaardisatie van procedures, via standaardisatie van output, via onderwijskundig leiderschap en via ge- meenschappelijke opvattingen (vgl. Mintzberg, 1979; 1989). Daarnaast is informatie verza- meld over onder meer de sociaal-etnische ach- tergrond en de schoolloopbanen van de leerlin- gen (Kuhlemeier & Van den Bergh, 1994b). In dit artikel worden de kenmerken van de sectie aardrijkskunde in verband gebracht met de aardrijkskundeprestaties, rekening houdend met verschillen tussen secties in het type leer- lingen waarmee zij te maken hebben.
Lange tijd is men ervan uitgegaan dat de kenmerken van effectieve scholen dezelfde zijn voor verschillende typen scholen. Echter, vol- gens het zogeheten contingentieperspectief (vgl. Scheerens & Stoel, 1987) is de effectivi- teit van het schoolbeleid en de instructie mede afhankelijk van omgevingsfactoren. Contextu- ele factoren - zoals schoolgrootte, schoolstruc- tuur, opleidingstype, urbanisatiegraad, deno- minatie en de 'kwaliteit' van de instroom - kunnen daarbij een faciliterende dan wel belemmerende rol spelen. Wat 'werkt' in de ene context hoeft niet te 'werken' in de andere context (vgl. Brandsma & Knüver, 1991). In dit artikel wordt tevens nagegaan in hoeverre de kenmerken van hoog en laag effectieve secties consistent zijn over opleidingstype (VWO, HAVO, MAVO en LBO) en schoolstructuur (categoriale scholen, smalle scholengemeen- schappen en brede scholengemeenschappen)'.
2 Methode van onderzoek
2.1 Steekproef en proefpersonen
De gegevens over de sectie, de leerprestaties, en de achtergrondkenmerken van de leerlingen zijn verzameld in het kader van een grootscha- lig landelijk peilingsonderzoek naar de inhoud en het niveau van het vak aardrijkskunde (Kuhlemeier el al., 1994). Hel onderzoek is uit- gevoerd in het derde leerjaar van opleidingen voor VWO, HAVO, MAVO en LBO. De aardrijkskundeprestaties van de leerlingen zijn zowel aan het begin als aan hel einde van het schooljaar 1991-1992 gemeten. |
-ocr page 11-
Tabel 1
Verdeling van scholen, klassen, en derdeklassers in de totale responsgroep, per opleidingstype en per school- structuur |
|
Scholen |
Klassen |
Leerlingen |
Opleidingstype |
|
|
|
VWO |
35 |
107 |
2513 |
HAVO |
37 |
99 |
2302 |
MAVO |
45 |
153 |
3423 |
LBO |
24 |
88 |
1167 |
Schoolstructuur |
|
|
|
categoriaal |
30 |
121 |
2396 |
smalle sg |
55 |
191 |
3622 |
brede sg |
56 |
154 |
3387 |
Totaal |
141 |
447 |
9405 |
|
Aan het einde van het schooljaar 1991 -1992 zijn in totaal 233 sectievragenlijsten verzon- den. Deze zijn geadresseerd aan de 233 scholen die tijdens de werving in het voorjaar van 1991 te kennen gaven aan de begin- en eindmeting te willen deelnemen. Van de 233 potentiële respondenten heeft 91 procent (N = 211) de vragenlijst in verwerkbare vorm geretourneerd. Van de 211 scholen beschikten er 156 over een sectie aardrijkskunde (eventueel geïntegreerd met een of meer andere vakken). Tabel 1 toont de aantallen scholen, klassen en leerlingen die uiteindelijk beschikbaar waren voor de analyse van de relaties tussen de sectiekenmerken en de aardrijkskundeprestaties aan het begin en einde van het derde leerjaar^.
2.2 De sectie aardrijkskunde
De kenmerken van de sectie aardrijkskunde zijn geïnventariseerd met een vragenlijst. Als er een sectie aardrijkskunde op de school aan- wezig was, is de vragenlijst ingevuld door de sectieleider aardrijkskunde. Gevraagd is naar diverse in de literatuur onderscheiden coördi- natiemechanismen (Mintzberg, 1979, 1989; Smets, 1986b).
Het eerste gedeelte van de vragenlijst bevat tien vragen die een algemene typering van de sectie aardrijkskunde mogelijk maken. Deze vragen zijn vooral indicatief voor coördinatie via overleg. Allereerst is gevraagd naar de aan- wezigheid van een vaksectie aardrijkskunde op school (eventueel geïntegreerd met één of meer andere vakken). De overige vragen gaan over de omvang van de sectie, het aantal leden dat doorgaans op de sectievergadering aanwezig is, de frequentie en tijdsduur van het sectie- overleg, de frequentie en aard van de contacten tussen enerzijds de sectie(leider) aardrijkskun- de en anderzijds de directie en andere vaksec- ties, het vergaderen op een vast tijdstip en op een vaste plaats en de mate van structurering (al of geen voorzitter, agenda, verslag, afspra- kenlijst, vaste werkverdeling). |
Het tweede deel van de vragenlijst gaat vooral over de coördinatie via standaardisatie van procedures, regels en output. Gevraagd is naar de aandacht voor vakinhoudelijke en vak- didactische onderwerpen, de leerlingbegelei- ding, de discipline in de klas, de coördinatie tussen docenten, klassen en leerjaren, en de regels waaraan ieder sectielid geacht wordt zich te houden.
In het derde deel van de vragenlijst is gevraagd naar de mate van overeenstemming tussen de sectieleden over de vakinhoud, de vakdidactiek, de evaluatie, de discipline, de invoering van de basisvorming en de vak- en leerstofinhoudelijke afstemming van het aard- rijkskundeonderwijs. Deze vragen zijn indica- tief voor de coördinatie via gemeenschappelij- ke opvattingen, waarden en normen.
Het vierde deel gaat over coördinatie via onderwijskundig leiderschap. In dit laatste deel is de sectieleiders gevraagd naar hun mening over de invloed van de directie op het aard- rijkskundeonderwijs in het derde leerjaar van het opleidingstype waarvoor de school aan het onderzoek deelnam.
De antwoorden op de 83 vragen uit het tweede, derde en vierde gedeelte van de vra- genlijst zijn middels principale componenten- |
PEDACOdSCHE
STUDIËN
-ocr page 12-
analyse ingedikt tot negen schalen. Deze kun- nen als volgt worden beschreven:
1) De aandacht in het sectieovcrleg voor leer- lingbegeleiding: de vorderingen en aanpak van individuele, zwakke en 'snelle' leerlin- gen.
2) De aandacht in het sectieoverleg voor de vak- en leerstofinhoudelijke afstemming van de te behandelen leerstof, het gebruik van eigen lesmateriaal, het behandeltempo, de inhoud van proefwerken en de taakverde- ling tussen de sectieleden onderling.
3) De mate waarin de sectie eigen regels heeft opgesteld op het terrein van proefwerken en hui.swerk: het aankondigen van een proef- werk, het tijdstip van aankondiging, de aard en omvang van het hui.swerk, het bespreken van schriftelijk werk en de correctietermijn.
4) De mate waarin de sectieleden overeen- stemmen over de leerlingbegeleiding: de vorderingen en aanpak van individuele, zwakke en snelle leerlingen.
5) De mate waarin de sectieleden overeen- stemmen over de vak- en leerstofinhoude- lijke afstemming van het aardrijkskunde- onderwijs: onderwijsdoelen, leergang, te behandelen leerstof/onderwerpen, behan- deltempo, proefwerken, afstemming tussen leerjaren.
Tabel 2
Gemiddelde (X), standaarddeviatie (sd), laagste score (mir)), hoogste score (max), aantal uitspraken (N^J en Cronbachs alpha (a) per sectiekenmerk |
|
X |
SD |
min |
max |
|
a |
Algemene sectiekertmerken |
|
|
|
|
|
|
Geïntegreerde sectie |
.08 |
.28 |
0 |
1 |
1 |
nvt |
Vergaderfrequentie |
5.42 |
6.87 |
0 |
40 |
1 |
nvt |
Vergaderduur |
84.61 |
52.33 |
0 |
240 |
1 |
nvt |
Vaste tijd en plaats |
.24 |
.43 |
0 |
1 |
1 |
nvt |
Omvang sectie |
3.90 |
1.50 |
2 |
8 |
1 |
nvt |
Aantal leden op sectievergadering |
3.42 |
1.26 |
^ 0 |
7 |
1 |
nvt |
Taakverdeling |
1.90 |
.76 |
1 |
3 |
1 |
nvt |
Frequentie overleg met directie |
|
|
|
|
|
|
over algemene zaken |
1.68 |
2.16 |
0 |
20 |
1 |
nvt |
Frequentie overleg met directie |
|
|
|
|
|
|
over het aardrijkskundeonderwijs |
.71 |
1.62 |
0 |
15 |
1 |
nvt |
Frequentie overleg met andere secties |
1.95 |
1.05 |
1 |
5 |
1 |
nvt |
Sectieoverleg over |
|
|
|
|
|
|
leerlingbegeleiding |
10.95 |
3.31 |
7 |
21 |
7 |
.88 |
afstemming |
21.41 |
4.69 |
9 |
33 |
9 |
.90 |
Eigen sectieregels * |
3.43 |
1.20 |
1 |
5 |
5 |
.80 |
Teamhomogeniteit t.a.v. |
|
|
|
|
|
|
leerlingbegeleiding |
14.50 |
4.05 |
8 |
24 |
8 |
.96 |
afstemming |
20.37 |
3.62 |
9 |
27 |
9 |
.90 |
orde en regels |
6.09 |
1.72 |
3 |
9 |
3 |
.91 |
Invloed directie op de |
|
|
|
|
|
|
leerlingbegeleiding |
9.91 |
2.53 |
8 |
18 |
8 |
.93 |
afstemming |
11.36 |
2.54 |
10 |
28 |
10 |
.86 |
orde en regels |
5.86 |
1.68 |
3 |
9 |
3 |
.86 |
|
|
6) De mate waarin de sectieleden overeen- stemmen over de orde en regels: de leefre- gels in de klas, ordeproblemen in specifieke klassen en de registratie en aanpak van spij- belaars.
7) De (gepercipieerde) invloed van de directie op de leerlingbegeleiding.
8) De (gepercipieerde) invloed van de directie op de vak- en leerstofinhoudelijke aspecten van het aardrijkskunde-onderwijs.
9) De (gepercipieerde) invloed van de directie op de handhaving van orde en regels.
De eerste drie schalen zijn indicatief voor coör- dinatie via overleg en via standaardisatie van procedures en output. De schalen 4 t/m 6 betreffen de teamhomogeniteit en de schalen 7 t/m 9 het onderwijskundig leiderschap van de directie ten aanzien van het vak aardrijks- kunde.
De tien vragen over het sectieoverleg uit het eerste gedeelte van de vragenlijst zijn als afzonderlijke variabelen gehandhaafd. Vanwe- ge de hoge correlatie tussen de omvang van de |
PCDACOeiSCHC
STUDIËN
-ocr page 13-
Tabel 3
sectie en het aantal leden dat de sectievergade- ring doorgaans bijwoont, is de eerstgenoemde variabele niet in de analyse betrokken. Dit brengt het totale aantal verklarende variabelen met betrekking tot de sectie aardrijkskunde op achttien. Tabel 2 geeft onder meer informatie over het aantal uitspraken per schaal en de betrouwbaarheid in de totale responsgroep. De weergegeven betrouwbaarheidsmaat is Cron- bachs alpha, een indicatie voor de interne con- sistentie of homogeniteit van een groep uitspra- ken. De betrouwbaarheid van de negen schalen is voldoende hoog om verdere analyse te recht- vaardigen, zeker wanneer we het kleine aantal uitspraken in aanmerking nemen.
2.3 De aardrijkskundeprestaties
Zes zogeheten kemtoetsen zijn zowel aan het begin als aan het einde van het derde leerjaar aan de leerlingen voorgelegd. De in totaal 67 verschillende opgaven bestrijken de kennis van negen belangrijke onderdelen van het vak aard- rijkskunde. Vanwege de grote vaardigheidsver- schillen tussen leerlingen van verschillende opleidingstypen zijn aparte kemtoetsen voor VWO/HAVO, MAVO en LBO geconstrueerd. Voor ieder opleidingstype waren er twee toets- versies met elk 22 ä 25 opgaven. De toetsver- sies voor VWO/HAVO bevatten deels moeilij- ker opgaven dan die voor MAVO, die op hun beurt weer uit moeilijker opgaven bestaan dan die voor LBO. De helft van de leerlingen maakte bij de eindmeting dezelfde toetsversie als bij de beginmeting; de andere helft kreeg bij de eindmeting de andere toetsversie voorge- legd.
Omdat de zes kemtoetsen via ankeritems met elkaar verbonden zijn, kunnen alle opga- ven in beginsel op één schaal gebracht worden. De schaling is uitgevoerd met het programma
Gemiddelde (X) en standaarddeviatie (SD) op de begin- en eindmeting en de gemiddelde leerwinst per opleidingstype |
|
Beginmeting |
Eindmeting |
Leerwinst |
|
SD, |
|
|
|
vwo |
109.90 |
13.51 |
117.68 |
14.89 |
7.78 |
HAVO |
103.43 |
12.51 |
109.87 |
13.48 |
6.44 |
MAVO |
95.83 |
11.46 |
102.27 |
12.94 |
6.44 |
LBO |
84.14 |
13.80 |
87.14 |
13.99 |
3.00 |
Totaal |
100.00 |
15.00 |
106.37 |
16.68 |
6.37 |
|
|
OPLM (One Parameter Logistic Model) waar- bij van zogeheten WARM-schatters gebmik is gemaakt (Verhelst, Glas & Verstralen, 1994). Van de in totaal 67 opgaven bleken er zes om psychometrische redenen verwijderd te moeten worden.
Een overzicht van de prestaties van de 141 scholen met een sectie aardrijkskunde op de begin- en eindmeting is opgenomen in Tabel 3. De geschaalde scores van de derdeklassers op de begin- en eindmeting zijn zo getransfor- meerd dat de scores op de beginmeting een gemiddelde van honderd en een standaard- deviatie van vijftien hebben. Voor de nameting resulteert deze lineaire transformatie in een gemiddelde van 106.37 en een standaarddevia- tie van 16.68.
Tabel 3 laat onder meer zien dat het verschil tussen de gemiddelde score op de begin- en eindmeting niet voor elk opleidingstype gelijk is. In het AVO bedraagt de leerwinst zo'n zes ä acht punten en in het LBO slechts drie.
2.4 Achtergrondkenmerken
De achtergrondkenmerken van de leerlingen zijn met een vragenlijst geïnventariseerd. Voor dit artikel zijn die leerlingkenmerken gekozen die in een eerdere analyse een substantiële en over opleidingstypen redelijk consistente bij- drage aan de aardrijkskundeprestaties leverden (Kuhlemeier & Van den Bergh, 1994b). Het betreft sekse, doubleergeschiedenis, advies van het hoofd van de basisschool, opleidingsniveau van de vader en de moeder, thuistaal van de ouders en van eventuele broers en zussen, geboorteland ouders, vakantiegedrag en gezinssituatie (geen-moedergezin). |
pcDAeoeiscHC
STUDIÉN
-ocr page 14-
2.5 Statistische analyse
Als dc ene seclie hogere prestaties behaalt dan de andere, hoeft dat niet per se aan de kwaliteit van het onderwijs of van de sectie te liggen. Ook de samenstelling van de leerlingbevolking op de school in kwestie speelt een rol. Op som- mige scholen is de instroom 'gunstiger' dan op andere, waardoor het behalen van hoge presta- ties voor de ene seclie gemakkelijker is dan voor de andere. Omwille van een eerlijke ver- gelijking zijn de volgende achtergrondkenmcr- ken als covariaten in dc analyse betrokken: sekse, doubleergeschiedenis, advies van het hoofd van de basisschool, opleidingsniveau van de vader en de moeder, thuistaal van de ouders cn van eventuele broers en zussen, geboorteland ouders, vakantiegedrag en gezinssituatie (geen-moedergezin). Ter verdere typering van de instroom (Willms, 1992) zijn enkele naar het niveau van de klas of school geaggregeerde leerlingkenmerken gebruikt: het percentage jongens op school, het gemiddeld advies van het hoofd van de basisschool, het percentage leerlingen op school uit zogeheten 'geen-moedergezinnen' en het percentage leer- lingen op school dat thuis met beide ouders een andere taal dan Nederlands spreekt. In de ana- lyses per opleidingstype is daarnaast gecorri- geerd voor de structuur van de school, terwijl in de analyses per schoolstructuur de oplei- dingstypen als covariaten zijn opgenomen.
Willen we vaksecties vergelijken in termen van effectiviteit, jian zullen we ook rekening moeten houden met verschillen in de voorken- nis van de leerlingen waarmee secties te maken hebben. Door de voormeting op te nemen als covariaat, worden verschillen in het bereikte eindniveau gecorrigeerd voor verschillen in de voorkennis van de leerlingen aan het begin van het derde leerjaar. Daarnaast zijn de gemiddel- de score van de klas op de beginmeting en de gemiddelde score van de school op de begin- meting in de analyse betrokken.
Al met al onderscheiden we vier analysemo- dellen die verschillen in de mate waarin reke- ning wordt gehouden met de meer of minder gunstige omstandigheden waaronder secties STUDIËN hun werk moeten doen (vgl. Bosker, 1991; Bryk & Raudenbush, 1992; Willms, 1992). In model A wordt uitsluitend het effect van de sec- tiekenmerken op de prestaties aan het einde van het derde leerjaar (de eindmeting) geschat. |
In dit model is noch rekening gehouden met de achtergrondkenmerkcn van de leerlingen noch met de prestaties aan het begin van het school- jaar. In model B wordt - behalve de sectieken- merken - ook het effect van de achtergrond- en instroomkenmerken ge.schat. In model C wordt model A uitgebreid met de prestaties aan het begin van het derde leerjaar. De prestaties aan het einde van het derde leerjaar worden nu gecorrigeerd voor initiële prestatieverschillen tussen sectics ten gevolge van onder meer het aardrijkskundeonderwijs in de eerste twee leer- jaren. In model D breiden we model C uit met de achtergrondkenmerkcn van de leerlingen. De verschillen tussen secties in de prestaties aan het einde van het derde leerjaar worden nu gecorrigeerd voor zowel de beginkennis als de achtergrond- en instroomkenmerken (het zoge- heten 'netto-effect' van de sectie).
De vier modellen analyseren we in elk van de vier opleidingstypen en in elk van de drie schoolstructuren' afzonderiijk. De relatie tus- sen prestaties en leerlingkenmerken hoeft immers niet voor elk opleiding.stype en voor elke schoolstructuur gelijk te zijn. Bovendien kunnen relaties gecontamineerd zijn met selec- tie-effecten ten gevolge van de ongelijke ver- deling van leerlingen over scholen voor voort- gezet onderwijs (vgl. Kuhlemeier & Van den Bergh, 1994b).
De vier modellen zijn geanalyseerd met behulp van een multiple regressie-analyse (Goldstein, 1987). De analyse is uitgevoerd op de geschaalde aardrijkskundeprestaties. Ge- bruik is gemaakt van het programma ML3 (Prosser, Rasbash & Goldstein, 1991). In de multilevel analyse zijn drie analyseniveaus onderscheiden: a) tussen-scholen (schoolni- veau), b) tussen-klassen-binnen-scholen (klas- niveau) en c) tussen-leerlingen-binnen-klassen (leerlingniveau).
Naarmate de inhoudelijke verwantschap tussen de predictoren groter is, zal men meer rekening moeten houden met multicollineari- teit en eventuele over- en onderschatting van regressiegewichten als een gevolg daarvan'. Bij elk analysemodel is daarom een stapsgewij- ze procedure toegepast. Volgens de zogeheten backward selectieprocedure zijn de verklaren- de variabelen eerst alle tegelijkertijd in de ana- lyse ingebracht. Daarna zijn niet-significante {p > .05) predictoren stapsgewijs uit de analyse |
-ocr page 15-
verwijderd (waarbij de predictoren met de naar verhouding grootste standaardfout het eerst geëlimineerd worden). De selectieprocedure is beëindigd op het moment dat er alleen signifi- cante predictoren resteren. De uitkomst van de analyse is het meest spaarzame model dat de data met zo weinig mogelijk predictoren zo goed mogelijk beschrijft.
Een belangrijke vraag is die naar het relatie- ve belang van de sectiekenmerken gegeven de achtergrond-, instroom- en beginkenmerken. Dit additieve of 'netto' effect verwijst naar de speelruimte die de sectie heeft om de leerpres- taties via een actief beleid te beïnvloeden, gegeven de randvoorwaarden die niet of nau- welijks te veranderen zijn. Ter beantwoording van de vraag naar het relatieve belang van de sectie onderscheiden we drie analysemodellen. In het zogeheten onconditionele model (model 1) wordt de totale variantie op de eindmeting ontleed in drie componenten: school, klas en leerling. In model 2 voegen we aan model 1 de achtergrond-, instroom- en beginkenmerken toe die in het eerder beschreven model D signi- ficantie te zien gaven. In model 3 breiden we model 2 uit met de sectiekenmerken. Alleen die sectiekenmerken zijn toegevoegd die in model D significantie te zien gaven. Model 3 is der- halve identiek aan model D.
De grootte van het additieve of 'netto' effect van de sectiekenmerken evalueren we aan de hand van de toename van de toetsingsgrootheid -2 Log Likelihood. Dit verschil is Chi-kwa- draat verdeeld met het bijbehorende verschil in het aantal vrijheidsgraden c.q. in het aantal te schatten parameters (Bentler & Bonet, 1980). Een tweede criterium is de toename van de pro- portie verklaarde variantie van model 2 naar model 3. wordt berekend als het kwadraat van de correlatie tussen de geobser- veerde scores en de op grond van het model voorspelde scores. Dit tweede criterium geeft inzicht in het additieve effect van de sectieken- merken (model 3) gegeven het effect van de achtergrond-, instroom- en beginkenmerken (model 2). |
3 Resultaten
3.1 De vaksectie aardrijkskunde
Op ruim één derde van de MAVO-opIeidingen en bijna de helft van de LBO-opleidingen ont- breekt een sectie aardrijkskunde (al dan niet geïntegreerd met andere secties). De hieronder gepresenteerde gegevens zijn gebaseerd op de scholen die wel over een sectie aardrijkskunde beschikken.
Secties aardrijkskunde vergaderen relatief weinig. Tegen het einde van het schooljaar 1991-1992 was de doorsnee sectie ongeveer vijf keer bij elkaar gekomen. Ter vergelijking, wiskundesecties vergaderen per jaargemiddeld veertien keer (Witziers, 1992) en secties bewe- gingsonderwijs gemiddeld negen keer (Kamp- horst & Tuinenga, 1995). De vergaderingen van de aardrijkskundesecties duren gemiddeld bijna anderhalf uur. Tussen scholen bestaan grote verschillen in het aantal keren dat er ver- gaderd wordt en de tijdsduur van de vergade- ringen. Op jaarbasis vergaderde ongeveer een- derde van de secties minder dan drie uur en een kwart kwam ten minste acht uur bijeen.
Zo'n 70% van de secties aardrijkskunde kent geen vaste vergadertijd en -plaats. Boven- dien wordt er doorgaans op informele en wei- nig gestructureerde wijze vergaderd (d.w.z.: zonder voorzitter, agenda, verslag, afspraken- lijst, vaste werkverdeling).
De gemiddelde sectie(leider) aardrijkskun- de heeft in het schooljaar 1991-1992 nog geen twee keer overleg gevoerd met de directie. In dit overleg blijkt het aardrijkskundeonderwijs in het opleidingstype waarvoor de school aan de peiling deelneemt maar weinig ter sprake te komen. Ook voeren sectieleiders maar weinig overleg met andere secties.
De sectieleider is gevraagd naar de onder- werpen die in het sectieoverieg aan bod komen. Geen van de bevraagde onderwerpen op vakin- houdelijk, vakdidactisch, evaluatief en disci- plinair gebied komt in de sectievergadering vaak aan bod. Nog het meest wordt gesproken over de invoering van de basisvorming en de vak- en leerstofinhoudelijke afstemming van het aardrijkskundeonderwijs (de keuze van de studun leerstof, het tempo waarin de leerstof behan- deld wordt, het gebruik van eigen lesmateriaal, de inhoud en de normering van proefwerken en het huiswerk). |
-ocr page 16-
Tabel 4
Regressiegewichten (ß) voor het effect van de sectie op de aardrijkskundeprestaties in het VWO, HAVO,
MAVO en LBO in model A, B, C en D {Mode! A: alleen sectiekenmerken; Model B: sectie- en achtergrond-
kenmerken; Model C: sectie- en beginkenmerken; Model D: sectie-, achtergrond- en beginkenmerken)
Model A
Model B
Model C
Model D |
|
ß |
se |
ß |
se |
ß |
se |
ß |
se |
Voorbereidend Wetenschappelijk Onderwijs (VWO) |
|
|
|
|
|
|
Vergaderfrequentie |
-.18 |
.09 |
|
|
|
|
|
|
Sectieoverleg over afstemming |
|
|
.41 |
.10 |
.21 |
.10 |
.33 |
.08 |
Eigen regels |
1.15 |
.54 |
|
|
|
|
|
|
Invloed directie op de |
|
|
|
|
|
|
|
|
orde en regels |
|
|
1.32 |
.28 |
.60 |
.27 |
1.04 |
.23 |
Hoger Algemeen Voortgezet Onderwijs (HAVO) |
|
|
|
|
|
|
Vergaderduur |
.01 |
.00 |
.01 |
.00 |
.01 |
.00 |
.01 |
.00 |
Aantal leden aanwezig |
|
|
|
|
-1.48 |
.44 |
|
|
Algemeen overleg directie |
|
|
.40 |
.14 |
|
|
.36 |
.11 |
Overleg directie ak |
2.67 |
.63 |
1.28 |
.49 |
1.32 |
.41 |
|
|
Overleg met andere seaies |
|
|
-.74 |
.32 |
|
|
|
|
Sectieoverleg over de |
|
|
|
|
|
|
|
|
leerlingbegeleiding |
-.48 |
.21 |
|
|
-.42 |
.13 |
-.57 |
.14 |
Teamhomogeniteit t.a.v. |
|
|
|
|
|
|
|
|
leerlingbegeleiding |
-.33 |
.13 |
-.35 |
.09 |
|
|
|
|
afstemming |
.63 |
.17 |
.44 |
.13 |
|
|
.26 |
.10 |
Invloed directie op de |
|
|
|
|
|
|
|
|
leerlingbegeleiding |
|
|
|
|
|
|
.26 |
.11 |
Middelbaar Algemeen Voortgezet Onderwijs (MAVO) |
|
|
|
|
|
Aantal leden aanwezig |
1.14 |
.54 |
1.16 |
.55 |
|
|
|
|
Taakverdeling |
-2.34 |
.98 |
-2.41 |
.98 |
|
|
|
|
Lager Beroepsonderwijs (LBO) |
|
|
|
|
|
|
|
|
Geïntegreerde sectie |
|
|
|
|
2.43 |
1.02 |
2.53 |
.96 |
Taakverdeling |
3.84 |
.88 |
3.09 |
.74 |
|
|
|
|
Overleg directie ak |
-2.43 |
.72 |
-1.74 |
.63 |
|
|
|
|
Eigen regels |
-3.97 |
.62 |
-3.06 |
.54 |
-1.68 |
.45 |
-1.65 |
.42 |
Teamhomogeniteit t.a.v. |
|
|
|
|
|
|
|
|
leerlingbegeleiding |
.67 |
.18 |
.61 |
.15 |
.36 |
.13 |
.33 |
.12 |
Invloed directie op de |
|
|
|
|
|
|
|
|
leerlingbegeleicUng |
-1.91 |
.57 |
-1.80 |
.48 |
|
|
|
|
afstemming |
2.37 |
.55 |
2.08 |
.47 |
|
|
|
|
orde en regels |
1.80 |
.50 |
1.65 |
.42 |
.54 |
.27 |
.58 |
.25 |
Categoriale scholen |
|
|
|
|
|
|
|
|
Aantal leden aanwezig |
2.28 |
.70 |
1.58 |
.62 |
|
|
|
|
Eigen regels |
|
|
-1.82 |
, .72 |
|
|
|
|
Smalle scholengemeenschappen |
|
|
|
|
|
|
|
|
Vaste taakverdeling |
-1.36 |
.60 |
|
|
|
|
|
|
Overleg met andere secties |
|
|
|
|
-.56 |
.27 |
|
|
Teamhomogeniteit t.a.v. |
|
|
|
|
|
|
|
|
afstemming |
|
|
.60 |
.22 |
.47 |
.18 |
.56 |
.18 |
Invloed directie op |
|
|
|
|
|
|
|
|
orde en regels |
.53 |
.26 |
|
|
|
|
|
|
Brede scholengemeenschappen |
|
|
|
|
|
|
|
|
Vergaderduur |
.04 |
.01 |
.03 |
.01 |
.03 |
.01 |
.03 |
.01 |
|
Ten minste vier van de vijf secties hebben kondiging (zoveel dagen of weken van te
regels ontwikkeld voor het al dan niet aankon- voren). Meer dan de helft van de secties kent
digen van proefwerken en het tijdstip van aan- regels voor de aard en omvang van huiswerk.
10
FCDAGOGISCHE
STUDIÈN
-ocr page 17-
het bespreken van schriftelijk werk of de cor- rectietermijn van schriftelijk werk. Volgens de sectieleiders houden de vakdocenten zich rede- lijk tot goed aan deze regels.
Binnen secties bestaat weinig verschil van mening over de vakinhoud, de vakdidactiek, de evaluatie, de discipline, de invoering van de basisvorming en de vak- en leerstofinhoude- lijke afstemming van het aardrijkskunde- onderwijs. De teamhomogeniteit is het grootst voor de interne afstemming van de leerstofkeu- ze, het behandeltempo en de proefwerken.
Volgens de sectieleiders oefent de directie vrijwel geen invloed uit op het aardrijkskunde- onderwijs. Dit geldt zowel ten aanzien van vak- inhoudelijke, vakdidactische, evaluatieve als afstemmingskwesties. De enige uitzondering betreft de invoering van de basisvorming en de registratie en aanpak van spijbelaars.
3.2 Vaksectie en prestaties
In een preliminaire analyse is nagegaan of de aardrijkskundeprestaties van scholen met een vaksectie aardrijkskunde inderdaad hoger zijn dan die van scholen zonder zo'n sectie (vgl. Kuhlemeier & Van den Bergh, 1994c). Zowel binnen het MAVO als het LBO blijkt er geen significant verschil te bestaan tussen de gemid- delde prestaties van scholen met en scholen zonder een sectie aardrijkskunde. Deze bevin- ding houdt ook stand als rekening wordt gehouden met verschillen tussen beide groepen scholen qua achtergrond-, instroom- en begin- kenmerken. De scholen zonder een sectie aard- rijkskunde zijn in de verdere analyses dan ook buiten beschouwing gelaten.
Het effect van de sectie is onderzocht in de vier opleidingstypen (VWO, HAVO, MAVO, LBO) en de drie schoolstructuren (categoriale scholen, smalle scholengemeenschappen en brede scholengemeenschappen) afzonderiijk'. De uitkomsten van de analyse van de vier onderscheiden modellen (zie paragraaf 2.5) zijn weergegeven in Tabel 4. Omdat in dit arti- kel de sectie aardrijkskunde centraal staat en het effect van de achtergrond-, instroom- en beginkenmerken grotendeels overeenkomt met eerder gepubliceerde gegevens (vgl. Van den Bergh & Kuhlemeier, 1997; Kuhlemeier & Van den Bergh, 1994b) worden de effecten ervan op de prestaties hier niet gerapporteerd. Omwille van de overzichtelijkheid worden alleen de regressiegewichten voor het effect van de sectiekenmerken in de tabellen vermeld. Voor de volledige uitkomsten zij verwezen naar Kuhlemeier en Van den Bergh (1994c). |
Effectieve secties in het VWO
In het VWO blijkt de vergaderfrequentie een negatieve bijdrage te leveren aan de prestaties aan het einde van het derde leerjaar aardrijks- kunde (model A). Hoe vaker er wordt verga- derd, hoe lager de prestaties. Tevens blijken secties die eigen regels hebben ontwikkeld op het terrein van de proefwerken en het huiswerk hogere prestaties te realiseren (model A). Hou- den we echter rekening met verschillen in het type leerlingen waarmee de secties te maken hebben, dan is dit effect niet meer significant (model B, C en D).
Onder constanthouding van de achter- grond-, instroom- en beginkenmerken zijn twee sectiekenmerken in het VWO van belang. Secties die vaak vergaderen over de vak- en leerstofinhoudelijke afstemming van het aard- rijkskundeonderwijs behalen hogere prestaties. Dit geldt ook voor directies die (volgens de sectieleiders) invloed uitoefenen op discipli- nair gebied.
Effectieve secties in het HAVO
In het HAVO heeft de duur van de sectieverga- dering een positief effect: langer vergaderen gaat gepaard met hogere aardrijkskundepresta- ties (zie Tabel 4). Het aantal leden dat op de sectievergadering aanwezig is, levert een nega- tieve bijdrage. Hoe groter de sectievergade- ring, hoe lager de prestaties. Dit effect treffen we overigens alleen aan in model B. Algemeen overieg met de directie en overieg met de direc- tie over het aardrijkskunde-onderwijs leveren een positieve bijdrage". De frequentie waarin de sectieleider met andere secties overiegt, is van negatieve invloed, maar ook dit effect treedt slechts één keer op (model B).
Naarmate in het sectieoverleg meer gespro- ken wordt over de vorderingen en de aanpak van zwakke en snelle leerlingen zijn de leer- lingprestaties in het HAVO lager. Oefent de directie (volgens de sectieleider) invloed uit op de leeriingbegeleiding, dan komt dit de presta- ties van de leeriingen ten goede (model D).
De effecten van de teamhomogeniteit in het HAVO zijn zo op het eerste gezicht wat incon- |
11
PÊDAGOGISCHE
STUDIÈN
-ocr page 18-
sistcnt. Overeenstemming over de begeleiding van individuele leerlingen levert een negatieve bijdrage aan de aardrijkskundeprestaties, maar leamhomogeniteit inzake vak- en leerstofin- houdelijke afstemmingskwesties is van positief belang. Het negatieve effect van overeenstem- ming over de leerlingbegeleiding verdwijnt evenwel als wc rekening houden met verschil- len tussen secties in de aardrijkskundige kennis van de leerlingen waarmee zij aan het begin van het schooljaar geconfronteerd worden.
Effectieve secties in het IVIAVO
Over de relatie tussen de .sectiekenmerken en de prestaties van MAVO-leerlingen kunnen we kort zijn (zie Tabel 4). Het aantal sectieleden dat op een sectievergadering aanwezig is, hangt in positieve zin samen met de aardrijks- kundeprestaties.
De secties met een relatief duidelijke taak- verdeling tus.sen de sectieleden (voorzitter, agenda, verslag, afsprakenlijst, vaste werkver- deling) bereiken een lager prestatieniveau. Overigens verdwijnt dit effect zodra rekening gehouden wordt met verschillen tussen secties in de aardrijkskundige kennis van de leerlingen aan het begin van het derde leerjaar.
Effectieve secties in het LBO
In het LBO hebben drie sectiekenmerken in elk van de vier modellen een vergelijkbaar effect'. Naarmate secties meer bindende regels ten aan- zien van proefwerken en huiswerk kennen, behalen de leerlingen wat lagere prestaties. Overeenstemming binnen de sectie over de leerlingbegeleiding levert daarentegen een positieve bijdrage aan de prestaties. Op scholen waar de directie (volgens de sectieleider) invloed uitoefent op de orde en regels zijn de leerprestaties van de leerlingen iets hoger.
In het LBO verschilt het effect van de invloed van de directie al naar gelang het spe- cifieke onderwerp. Invloed op de orde en regels hangt zoals we zagen positief samen met de leerprestaties. Bemoeienis met het vak- en leer- stofinhoudelijke sectiebeleid levert eveneens een positieve bijdrage. Heeft de directie aan- dacht voor de begeleiding van met name zwak- ke leerlingen en klassen, dan zien we lagere prestaties. Deze laatste fwee effecten sneuvelen echter zodra rekening gehouden wordt met de verschillen tussen secties in de (gemiddelde) aardrijkskundige kennis van de leerlingen aan het begin van het derde leerjaar. |
Geïntegreerde secties (meestal met geschie- denis) realiseren hogere prestaties dan secties waarin alleen aardrijkskunde vertegenwoor- digd is. Ten slotte, als er vergaderd wordt met een duidelijke taakverdeling behalen de leer- lingen hogere prestaties (model A en B).
Effectieve secties in categoriale scholen
In categoriale scholen blijkt de sectie er niet of nauwelijks toe te doen (zie Tabel 4). Slechts twee sectiekenmerken zijn (soms) significant. Naarmate de sectie(vergadering) meer leden telt, zijn de prestaties aan het einde van het derde leerjaar hoger. Tevens constateren we relatief lage aardrijkskundeprestaties bij secties die naar verhouding veel eigen regels hebben opgesteld. Corrigeren we voor verschillen tus- sen secties in het cognitieve aanvangsniveau van de leerlingen, dan verdwijnen beide effec- ten.
Effectieve secties in smalle scholengemeen- schappen
In smalle scholengemeenschappen hangen vier sectiekenmerken samen met de aardrijkskun- deprestaties (zie Tabel 4): de taakverdeling (negatieO, de contacten met andere secties (negatief), de overeenstemming over de vak- en leerstofmhoudelijke afstemming van het aardrijkskundeonderwijs (positief), en de invloed van de directie op disciplinair gebied (positief). Slechts één kenmerk geeft in meer dan één model significantie te zien. Hoe meer overeenstemming over vak- en leerstofmhou- delijke kwesties, hoe hoger de aardrijkskunde- prestaties.^
Effectieve secties in brede scholengemeenschap- pen
Binnen brede scholengemeenschappen levert één sectiekenmerk een consistente bijdrage aan de aardrijkskundeprestaties, (zie Tabel 4). Een naar verhouding lange tijdsduur van de sectie- vergadering gaat samen met relatief hoge pres- taties.
3.3 Consistentie over opleldingstype en school- structuur
Hiervoor brachten we verslag uit van de invloed van de sectiekenmerken binnen elk |
12
PÊDAGOGISCHE
STUDIÈN
-ocr page 19-
Tabel 5
opleidingstype en binnen elke schoolstructuur afzonderlijk. Een belangrijke vraag is die naar de generaliseerbaarheid van de bevindingen over opleidingstype en schoolstructuur. Tabel 5 geeft een overzicht van de consistentie van de kenmerken van hoog en laag effectieve secties over opleidingstypen. Met het plus- en minteken is de richting (d.w.z.: het algebraï- sche teken) van het verband aangeduid. We spreken van een consistent effect als aan twee voorwaarden is voldaan. Ten eerste moet het effect in ten minste twee opleidingstypen optreden. Ten tweede moet de richting ervan gelijk zijn, ook als het effect zich in meer dan twee opleidingstypen zou voordoen.
Slechts één kenmerk heeft in twee oplei- dingstypen een soortgelijk effect (zie Tabel 5). Zowel in het VWO als het LBO heeft de mate waarin de directie (volgens de sectieleider) invloed uitoefent op het handhaven van de regels en de orde een positief effect op de aard- rijkskundeprestaties. De overige effecten zijn of beperkt tot één opleidingstype of inconsis- tent over opleidingstypen in de zin dat de rich- ting van het verband verschillend is.
Consistentie van het effect van de sectie over opleidingstype (Model A: alleen sectiekenmerken; Model B: sectie- en achtergrondkenmerken; Model C: sectie- en beginkenmerken; Model D: sectie-, achtergrond- en beginkenmerken) |
|
Model A |
|
Model B |
|
Model C |
|
Model D |
|
VW HA MA |
LB |
VW HA MA |
LB |
VW HA MA |
LB |
VW HA MA LB |
Geïntegreerde sectie |
|
|
|
|
|
+ |
+ |
Vergaderfrequentie |
- |
|
|
|
|
|
|
Vergaderduur |
+ |
|
+ |
|
+ |
|
+ |
Aantal leden aanwezig |
+ |
|
+ |
|
|
|
|
Formalisering |
|
|
|
|
|
|
|
vaste tijd/plaats |
|
|
|
|
|
|
|
taakverdeling |
- |
+ |
- |
+ |
|
|
|
Overleg met |
|
|
|
|
|
|
|
directie |
|
|
+ |
|
|
|
+ |
directie over ak |
+ |
- |
+ |
- |
+ |
|
|
andere secties |
|
|
- |
|
|
|
|
Sectieoverleg over |
|
|
|
|
|
|
|
leerlingbegeleiding |
- |
|
|
|
- |
|
- |
afstemming |
|
|
+ |
|
+ |
|
+ |
Eigen regels |
+ |
|
- |
|
- |
|
- |
Teamhomogeniteit t.a.v. |
|
|
|
|
|
|
|
leerlingbegeleiding |
- |
+ |
- |
+ |
|
+ |
+ |
afstemming |
+ |
|
+ |
|
|
|
+ |
orde en regels |
|
|
|
|
|
|
|
Invloed directie op |
|
|
|
|
|
|
|
leerlingbegeleiding |
|
- |
|
- |
|
|
+ |
afstemming |
|
+ |
|
+ |
|
|
|
orde en regels |
|
+ |
+ |
+ |
+ |
+ |
+ + |
|
|
Vergelijking van de uitkomsten in catego- riale scholen, smalle en brede scholengemeen- schappen brengt geen gemeenschappelijke kenmerken van laag of hoog effectieve secties aan het licht.
3.4 Sectie versus achtergrond, instroom en beginkennis
De uitkomsten van de analyse van het (additie- ve) effect van de sectiekenmerken gegeven de achtergrond van de leerlingen, de instroom van de school en de aardrijkskundige kennis aan het begin van het derde leerjaar zijn opgeno- men in Tabel 6. Per opleidingstype is eerst weergegeven hoe de totale variantie verdeeld is over de drie niveaus: school, klas en leerling. Tevens worden de drie modellen met elkaar vergeleken aan de hand van de toetsingsgroot- heid -2 Log Likelihood en de toename van het percentage verklaarde variantie (R^^^^^J-
De achtergrond-, instroom- en beginkenmer- ken blijken van groot belang voor de aardrijks- kundeprestaties. Op grond van de in Tabel 6 gerapporteerde passingsgegevens® kunnen we |
13
PEDAGOeiSCHC
STUDIÉN
-ocr page 20-
Tabel 4
Variantie op school-, Idas- en leerlingniveau, modelpassing en proportie verklaarde variantie in het VWO,
HAVO en LBO (Model 1: onconditioneel; Model 2: plus achtergrond-, instroom- en beginkenmerken; Model
3: plus sectiekenmerken; df: verschil in aantal vrijheidsgraden vergeleken met het voorgaande model;
onderstreept: niet significant op SX-significantieniveau)
Model 2
Voorbereidend Wetenschappelijk Onderwijs (VWO)
Variantles
school
klas
3.86
5.30
187.30
203.57
7
<.01
.29
J2Q
5.25
187.30
203.35
2
<.01
.30
leerling
-2 Log Likelihood'
Verschil df
Passingsevaluatie
Hoger Algemeen Voortgezet Onderwijs (HAVO)
Varianties
school
klas
leerling
-2 Log Likelihood'
Verschil df
Passingsevaluatie
R'......
L25
1.40
184.20
185.68
5
<.01
.29
AQ
M
184.20
185.41
5
<.01
.30
Lager Beroepsonderwijs (LBO)
Variantles
school
klas
leerling
-2 Log Likelihood
Verschil df
Passingsevaluatie
R'......
5.29
337
136.80
9094.93
5
<.01
.37
i54
136.50
9077.54
8
<.01
.39
1 * 10-^
concluderen dat de achtergrond-, instroom- en beginkenmerken 29% ä 37% van de totale variantie verklaren Zowel in het
VWO, HAVO als LBO zien Vi'e een aanzien- lijke reductie van de variantie tussen scholen, klassen en leerlingen (met uitzondering van de tussen-klassenvariantie in het HAVO, maar deze was al verwaarloosbaar klein in model 1). In het VWO en HAVO wijkt de tussen-scho- lenvariantie na het toevoegen van de achter- grond-, instroom- en beginkenmerken niet meer significant af van nul en dat geldt ook voor de tussen-klassenvariantie in het LBO. In het VWO resteert na uitschakeling van deze 'covariaten' nog een aanzienlijke hoeveelheid tussen-klassenvariantie; hetzelfde geldt voor de tussen-scholenvariantie in het LBO. |
De sectiekenmerken blijken in het VWO, HAVO en LBO een significante bijdrage te leveren aan de voorspelling van de prestaties, boven hetgeen voorspeld kan worden op grond van de achtergrond-, instroom- en beginken- merken. Tevens is te zien dat de additieve bij- drage van de sectiekenmerken in het VWO en HAVO erg klein is. Ten gevolge van de sectie- kenmerken stijgt R^^^^j zowel in het VWO als het HAVO met 1%. In het LBO leveren de sec- tiekenmerken een iets grotere bijdrage aan het |
14
FCDAGOGISCHE
STUDIÈN
-ocr page 21-
voorspellen van de prestaties: stijgt van
37% naar 39%. Dit is ook te zien aan de tussen- scholenvariantie: in het LBO deze wordt deze tot vrijwel nul teruggebracht.
Binnen de groep categoriale scholen levert geen van de sectiekenmerken een additieve bij- drage aan de leerprestaties. Binnen de smalle en brede scholengemeenschappen verklaren de achtergrond-, instroom- en beginkenmerken 60% respectievelijk 42% van de totale varian- tie in leerlingprestaties; de additieve bijdrage van de sectiekenmerken is in beide gevallen minder dan 1% (vgl. Kuhlemeier & Van den Bergh, 1994c).
4 Discussie
In recente publicaties krijgt de vaksectie als intermediair tussen directie en leerresultaten een cruciale rol toebedeeld. Een en ander ver- onderstelt dat secties regelmatig vergaderen en regelmatig overleg voeren met de directie en met andere secties. Op grond van onze studie moeten we concluderen dat secties aardrijks- kunde weinig vergaderen, en als ze dat al doen, gebeurt dat op een informele en weinig gestructureerde wijze (vgl. Hannay & Denby, 1994). Gezien het nagenoeg ontbreken van contacten met de directie en met andere vak- secties (zie ook: Van Wessum, 1997a,b) lijken aardrijkskundesecties nauwelijks verankerd in de schoolorganisatie. Veel secties aardrijks- kunde laten een belangrijke middel om invloed uit te oefenen onbenut (vgl. HMI, 1984; Wor- ner & Brown, 1993). Deze bevinding vormt een ondersteuning voor de 'los-zand-theorie' van schoolorganisaties (Weick, 1976), zeker als het om het vak aardrijkskunde gaat.
Zoals in de inleiding is uiteengezet kan een sectie drie, in organisatorische zwaarte toe- nemende functies vervullen (Marx, 1992): contactorgaan, staforgaan en sturingsorgaan. Het onderhavige onderzoek doet vermoeden dat de sturingsfunctie vooral betrekking heeft op de vak- en leerstofmhoudelijke afstemming van het aardrijkskundeonderwijs. Voor zover secties de vrijheid van individuele docenten inperken, heeft dat vooral betrekking op kwes- ties als de leerstofkeuze, het behandeltempo, proefwerken en huiswerk. Een groot deel van de secties heeft bindende regels ontwikkeld voor het omgaan met proefwerken en huis- werk. Bovendien worden deze regels volgens de sectieleider door de vakdocenten goed nage- leefd. Deze gegevens komen in grote lijnen overeen met die van Van Wessum (1997a) en Witziers (1992). Laatstgenoemde concludeert zelfs dat vaksecties (wiskunde) ten aanzien van het curriculaire domein sterk ontwikkelde organen zijn die het handelen van de leden in sterke mate reguleren. |
Sterk onderwijskundig leiderschap is één van de kenmerken waarin effectieve scholen zich zouden onderscheiden van minder effec- tieve scholen (o.a. Creemers, 1991; Lugthart, Roeders, Bosker & Bos, 1989; Scheerens, 1989). Effectieve schoolleiders passen niet alleen op de winkel, maar zijn ook bereid en in staat om daadwerkelijke bemoeienis met het gegeven onderwijs te hebben. Voor zover er ten onzent al onderzoeksgegevens beschikbaar zijn, wijzen deze in de richting van een zwakke en dikwijls negatieve relatie tussen onderwijs- kundig schoolleiderschap en effectiviteitscrite- ria (o.a. Brandsma & Stoel, 1987; Van der Grift & Akkermans, 1991; Vermeulen, 1987). Uit ons onderzoek blijkt dat de directie volgens de sectieleiders nauwelijks enige bemoeienis heeft met zaken die traditioneel tot het werkterrein en de verantwoordelijkheid van vakdocenten behoren. Onderwijskundig schoolleiderschap met betrekking tot het aard- rijkskunde-onderwijs in het derde leerjaar is vrijwel non-existent. Wel heeft de directie enige invloed op vak- en leerjaaroverstijgende kwesties, zoals het spijbelen en de invoering van de basisvorming. Dat onderwijskundig lei- derschap ten opzichte van het vak aardrijks- kunde zwak ontwikkeld is, blijkt ook uit de vragenlijst die door schoolleiders is ingevuld (Kuhlemeier & Van den Bergh, 1994a). Daar- uit komt naar voren dat schoolleiders zelden overleggen met de sectie(leider) aardrijkskun- de. Ook in de sfeer van de begeleiding van aardrijkskundedocenten speelt de schoollei- ding een weinig actieve rol. Zaken als functio- neringsgesprekken, beoordelingsgesprekken en het bijwonen van aardrijkskundelessen komen nauwelijks voor.
In het onderzoek is een onderscheid gemaakt tussen enerzijds sectiekenmerken en anderzijds achtergrond-, instroom- en begin- kenmerken. Deze laatste groep kenmerken ver- |
15
PCDACOeiSCHC
STUDIÉN
-ocr page 22-
tegenwoorcligt de randvoorwaarden die vanuit liet perspectief van de vaksectie niet of nauwe- lijks te beïnvloeden zijn (vgl. Bosker, 1991; Bryk & Raudenbush, 1992; Willms, 1992). De achtergrond-, instroom- en beginkenmerken blijken van veel groter belang voor de leerling- prestaties dan de wel veranderbare sectie- kenmerken (zie ook Ellemers, 1976). De onderzochte kenmerken van de vaksectie aard- rijkskunde leveren slechts een kleine bijdrage aan de voorspelling van de aardrijkskundepres- taties in het derde leerjaar. Nadat gecorrigeerd is voor verschillen tussen secties in de 'kwali- teit' van de leerlingen waarmee zij te maken hebben, verklaren de sectiekenmerken in het VWO, HAVO, MAVO en LBO respectievelijk 1%, 1%, 0% en 2% van de totale variantie in Icerlingprestaties.
Echter, omdat de sectiekenmerken gecorre- leerd zijn met de achtergrond-, instroom- en beginkenmerken dreigt het gevaar dat met het elimineren van het effect ervan ook een deel van het effect van de sectiekenmerken verwij- derd is. De sectiekenmerken zouden dan geen faire kans hebben gekregen om effectief te blij- ken en hun effect zou onderschat zijn. Dat dit gevaar niet denkbeeldig is, blijkt uit het feit dat er na correctie voor achtergrond-, instroom- en beginkenmerken maar weinig variantie resteer- de tussen scholen en tussen klassen binnen scholen (zie ook Tabel 6). Om deze reden is het effect van de sectiekenmerken ook geschat vóór correctie voor achtergrond, instroom en beginkennis. Dan blijken de sectiekenmerken in VWO, HAVO, MAVO en LBO respectieve- lijk 2%, 3%, 1% en 14% van de totale variantie tussen leerlingen in leerprestaties te verklaren. Vóór correctie leveren de sectiekenmerken in het LBO de grootste bijdrage aan de prestaties. Een verklaring voor dit laatste is moeilijk te geven. Mogelijk speelt de wat grotere sprei- ding van de sectiekenmerken in het LBO daar- bij een rol. |
Slechts één kenmerk heeft in ten minste twee opleidingstypen 'een vergelijkbaar effect. Het betreft de invloed van de directie op het PCDAGoaiscHc handhaven van de regels en de orde. Opmerke- sTUDitN lijk is dat de invloed van de directie op disci- plinair gebied de minst zwak ontwikkelde indi- cator is voor het onderwijskundig leiderschap van de directie. De invloed van de directie op de leerlingbegeleiding en de vak- en leerstof- inhoudelijke afstemming van het aardrijkskun- de-onderwijs is nog kleiner. Een mogelijke verklaring voor het ontbreken van de veronder- stelde relatie tussen sectie en leerprestaties is dat veel secties nog te zwak ontwikkeld zijn om een effect op de leerprestaties te kunnen heb- ben. Deze verklaring is in overeenstemming met Hofman en Lugthart (1991, p. 170) die concluderen dat scholen voor voortgezet onderwijs nog nauwelijks beschikken over interne capaciteiten op het gebied van coördi- natie en management.
Volgens het contingentieperspectief (vgl. Scheerens & Stoel, 1987) is de effectiviteit van schoolinterne processen ook afhankelijk van omgevingsfactoren. Schoolexterne factoren - zoals schoolgrootte, schoolstructuur, oplei- dingstype, urbanisatiegraad, denominatie en de 'kwaliteit' van de instroom - kunnen daarbij een faciliterende dan wel belemmerende rol spelen. Ons onderzoek werpt nieuw licht op de interacties tussen sectiekenmerken, leerpresta- ties en de contingentiefactoren opleidingstype en schoolstructuur. De kenmerken van hoog en laag effectieve secties blijken sterk van oplei- dingstype tot opleidingstype te variëren. Zoals gezegd heeft slechts één kenmerk in twee van de vier opleidingstypen een vergelijkbaar effect. Daarnaast bleek geen enkel sectie- kenmerk een uniform effect te hebben over schoolstructuur. Voor de effectiviteit van de aardrijkskundesecties binnen categoriale scho- len zijn andere kenmerken relevant dan voor de effectiviteit van secties in smalle en in brede scholengemeenschappen. Hiermee lijkt onder- steuning gevonden te zijn voor het contingen- tieperspeétief. De relevantie van deze bevin- ding kan echter worden betwijfeld. Het belang van de aardrijkskundesectie voor de leerpresta- ties van de leerlingen lijkt immers nog gering.
Uit onderzoek naar effectieve scholen blijkt steevast dat het schoolbeleid de leerprestaties slechts in beperkte mate beïnvloedt (o.a. Cree- mers, 1991; Lugthart et al., 1989; Scheerens, 1989). Een van de mogelijke verklaringen is de lange causale keten tussen schoolbeleid en leerprestaties en de verwaarlozing van het mid- denmanagement in onderzoek naar instructie- en schooleffectiviteit (Turner, 1996; Womer & Brown, 1993). Op grond van ons onderzoek lijkt de vaksectie als alternatieve verklaring voor de zwakte van de gevonden schooleffec- ten vooralsnog weinig plausibel. |
-ocr page 23-
Een belangrijke onderwijsvernieuwing in de eerste fase van het voortgezet onderwijs omvat het onderwijzen van de algemene, vakoverstij- gende vaardigheden van de basisvorming, zoals leren communiceren, leren samenwer- ken, leren onderzoeken en leren reflecteren op het leren en de toekomst (Ministerie van OC&W, 1997). De overladenheid van het onderwijsprogramma laat het niet toe dat elk vak aan al deze algemene vaardigheden even- veel aandacht kan besteden. Dit betekent dat afstemming binnen de school en taakverdeling tussen secties noodzakelijk is (Oosterhuis & Kapteijn, 1992). De zwakte van de sectie aard- rijkskunde en het nagenoeg ontbreken van dwarsverbanden met andere secties kan de invoering van onderwijsvernieuwingen ernstig belemmeren (vgl. Van Wessum, 1997a).
Ten slotte zij opgemerkt dat het onderzoek is uitgevoerd in het schooljaar 1991-1992, aan de vooravond van de invoering van de basis- vorming in 1993. Met de basisvorming is een groot aantal vakinhoudelijke en vakdidactische vernieuwingen nagestreefd. Tegelijkertijd heeft de schaalvergrotingsoperatie geleid tot een kleiner aantal scholen(gemeenschappen) van grotere omvang en complexiteit. Hiermee is de noodzaak tot coördinatie door onder meer vaksecties alleen maar groter geworden (vgl. Smets, 1986a). Dit roept de vraag op naar de generaliseerbaarheid van onze bevindingen naar de situatie anno 1999. Herhaling van het onderhavige onderzoek verdient derhalve aan- beveling.
Noten
1 De variabele 'schoolstructuur' is geconstrueerd op basis van het aantal verschillende opleidings- typen van de school in het vierde leerjaar. Cate- goriale scholen beschikken slechts over één opleiding voor VWO (Atheneum en/of Gymnasi- um), HAVO, MAVO of LBO (waarbij we scholen met slechts één opleidingstype voor LTO, LHNO of LEAO/LMO/LAO tot de categoriale LBO- scholen rekenen). Tot de smalle scholengemeen- schappen worden de scholen gerekend die twee van deze vier opleidingen aanbieden: VWO+HAVO, HAVO+MAVO, MAVO+LBO of LBO+LBO. De LBO+LBO-scholengemeenschap- pen kennen ten minste twee van de opleidingen |
voor LTO, LHNO of LEAO/LMO/LAO. Tot de brede scholengemeenschappen behoren de scholen die ten minste drie van de opleidingen voor VWO, HAVO, MAVO en LBO aanbieden: de scho- lengemeenschappen voor VWO+HAVO+MAVO, HAVO+MAVO+LBO, VWO+HAVO+MAVO+LBO en AVO+LBO.
2 Bij de vertegenwoordiging van het LBO in de responsgroep van 141 scholen met een aardrijks- kundesectie is een kanttekening te maken. Van de 1167 derdeklassers op de 24 LBO-scholen met een sertie aardrijkskunde kregen 644 geen les in aardrijkskunde. Van deze 644 leerlingen zaten er 167 op een LBO-opleiding waar geen van de onderzochte derdeklassers aardrijkskunde volg- de (maar waar er wel een sectie aardrijkskunde aanwezig was).
3 Een opmerking over de interpretatie van de regressiegewichten is hier op zijn plaats. In ons geval geven die aan hoe de aardrijkskundepres- taties veranderen bij een verandering van één eenheid op de onafhankelijke variabele, reke- ning houdend met het effect van alle andere verklarende variabelen in het model. De grootte van een regressiegewicht geeft inzicht in het effect op de leeruitkomsten onder constanthou- ding van alle andere verklarende variabelen in de analyse. Een niet-significant regressiegewicht hoeft niet altijd op het ontbreken van een uni- variate samenhang (b.v. correlatie) te duiden. Als bijvoorbeeld etniciteit voor de leerresultaten van groter belang is dan sociaal milieu, zou de oorspronkelijke correlatie tussen milieu en pres- taties kunnen verdwijnen op het moment dat deze gecorrigeerd wordt voor de invloed van etniciteit. Ook het omgekeerde is mogelijk: een effect verschijnt pas na correctie voor andere variabelen in het model. Zo zou het effect van de sociale achtergrond pas op kunnen treden nadat gecorrigeerd is voor een mogelijk ongelijke uit- gangssituatie aan het begin van het schooljaar. Met andere woorden: partiële regressiegewich- ten kunnen niet zonder meer univariaat geïnter- preteerd worden.
4 Opmerkelijk is dat het positieve effect van het algemene overleg met de directie pas verschijnt
17
na uitpartialisering van het effect van de achter-
PEDACOGISCHE
grondkenmerken (model B en D). Wellicht is de sri/o/f» aanleiding tot algemeen overleg met de directie niet zozeer gelegen in lage aardrijkskundepres- taties als wel in problemen die te maken hebben met de achtergrondkenmerken van de leer- lingen. |
-ocr page 24-
Voor de analyse zijn slechts 24 LBO-scholen met een sectie aardrijkskunde beschikbaar. Om over- parametrisering te voorkomen is een deel van de school- en instroomkenmerken niet in de analyse betrokken (voor meer informatie: zie Kuhle- meier & Van den Bergh, 1994c). In Tabel 6 zijn de gegevens van het MAVO niet opgenomen omdat in model B geen van de sec- tiekenmerken significantie te zien gaf.
Literatuur
Bentler, P.M., & Bonet, D.G. (1980). Significance tests and goodness of fit in the analysis of cova- riance structures. Psychological Bulletin, 88, 588- 606.
Bergh, H. van den, & Kuhiemeier, H. (1997). Multini- veau modellen voor de analyse van leerwinst vergeleken. Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 22. 54-75.
Bosker, R.J. (1991). De consistentie van schooleffec- ten in het basisonderwijs. Tijdschrift voor Onder- wijsresearch, 16, 206-218.
Bosker, R.J., & Witziers, B. (1995). Een multilevel benadering voor het meten van organisatiecul- tuur variabelen. In B. Creemers (Red.), Onder- wijsonderzoek in Nederland en Vlaanderen 1995 (pp. 245-246). Groningen: GlON.
Brandsma, H.P., & Knüver, A. (1991). De context- gebondenheid van effectiviteitsbevorderende schoolkenmerken. Tijdschrift voor Onderwijs- research, 16, 218-230.
Brandsma, H.P., & Stoel, W.G.R. (1987). Schoolleiders in het voortgezet onderwijs. Een exploratieve studie naar de determinanten en effecten van schoolleiders-kenmerken. In J. Scheerens & W.G.R. Stoel (Red.), Effectiviteit van onderwijsor- ganisaties (pp. 99-114). Lisse: Swets & Zeitlinger.
Bryk, A.S., & Raudenbush, S.W. (1992). Hierarchical linear models: application and data analysis methods. Newsburry Park: Sage Publications.
Creemers, B.P.M. (1991). Effectieve instructie: een empirische bijdrage aan de verbetering van het onderwijs in de klas. 's-Gravenhage: Instituut voor Onderzoek van het Onderwijs.
Earley, P., & Fletcher-Campbell, F. (1989). The time to manage? Department and faculty heads at work. London: Routledge.
Ellemers, J.E. (1976). Veel kunnen verklaren of iets kunnen veranderen: krachtige versus manipu- leerbare variabelen. Beleid & Maatschappij, 11, 281-290. |
Goldstein, H. (1987). Multilevel models in education- al and social research. London: Griffin.
Gooren, W.A.J. (1989). De sergeant op school? Samenvattingen en conclusies naar midden- management in het voortgezet onderwijs. Til- burg: IVA.
Grift, W. van der, & Akkermans, W. (1991). Onder- wijskundig leiderschap en leerlingprestaties in het basisonderwijs. Tijdschrift voor Onderwijs- research, 16, 230-243.
Hamlin, B. (1990). The competent manager in secon- dary schools. Educational Management and Administration, 18 {i), 3-10.
Hannay, LM., & Denby, M. (1994). Secondary school change: the role of department heads. Paper presented at the Annual Meeting of the Ameri- can Educational Research Association (New Orle- ans, LA, April 4-8, 1994) [ED 380 877].
Harris, A., Jamieson, I., & Russ, J. (1995). A study of effective departments in secondary schools. School Organisation, IS, 283-299.
HMI Her Majesty's Inspectorate Scotland (1984). Departmental Organisation in secondary schools. Cardiff: HMSO.
Hofman, R.H., & Lugthart, E. (1991). Interne capaci- teit in het voortgezet onderwijs. Groningen; RION.
Hylkema, W.F.S. (1990). Docenten en hun vaksecties. Een onderzoek naar de perceptie van docenten Nederlands, wiskunde en geschiedenis van het functioneren van de vaksectie als vakinhoudelijk en vakdidactisch besluitvormingsorgaan. Nijme- gen: Katholieke Universiteit Nijmegen.
Kamphorst, J.C., & Tuinenga, M.G. (1995). Succes- en faalfaaoren voor het functioneren van vaksec- ties. In B. Creemers (Red.), Onderwijsonderzoek in Nederland en Vlaanderen 1995 (pp. 256-258). Groningen: GlON.
Kuhiemeier, J.B., & Bergh, H. van den (1994a). Scho- len in het voortgezet onderwijs: leerlingbege- leiding, regels en verzuim. PPON-VO Werk- document Nr 3. Arnhem: Instituut voor Toetsontwikkeling.
Kuhiemeier, J.B., & Bergh, H. van den (1994b). De invloed van de sociaal-etnische achtergrond, schoolloopbaan, vrije tijdsbesteding en inzet voor school op de aardrijkskundeprestaties. PPON-VO Werkdocument Nr 4. Arnhem: Insti- tuut voor Toetsontwikkeling.
Kuhiemeier, J.B., & Bergh, H. van den (1994c). De invloed van de vaksectie aardrijkskunde op de aardrijkskundeprestaties van derdeklassers in |
-ocr page 25-
het voortgezet onderwijs. PPON-VO Werkdocu- ment Nr 6. Arnhem: Instituut voor Toetsontwik- keling.
Kuhlemeier, J.B., Bergh, H. van den, Notté, H., Wagenaar, H., Verstralen, H., & Cappers, R. (1994). Balans van het aardrijkskunde-onderwijs in het derde leerjaar van het voortgezet onder- wijs. Arnhem: Instituut voor Toetsontwikkeling.
Levine, D.L., & Lezotte, L.W. (1990). Unusually effec- tive schools. Madison: National center for effec- tive schools research & development.
Lugthart, E., Reeders, P.J.B., Bosker, R.J., & Bos, K.T. (1989). Effectieve schoolkenmerken in het voort- gezet onderwijs. Deel 1: Een literatuuroverzicht. Groningen: RION.
Luyten, H. (1994). Stability of school effects in Dutch secondary education: The impact of variance across subjects and years. International Journal of Educational Research, 21, 197-215.
Marwijk-Kooy, M. van (1984). Scholen verschillen: een verkennend vergelijkend onderzoek naar het intern functioneren van vijfentwintig scho- lengemeenschappen VWO-HAVO-MAVO. Gro- ningen: Wolters-Noordhoff.
Marx, E. (1992). Sectieleider, organisatiekundig bezien. NGL-blad, 24 (23), 6-7.
Ministerie van OC&W (1997). Besluit kerndoelen en adviesurentabel basisvorming 1998-2003. Staats- blad van het Koninkrijk der Nederlanden, 484, 1- 64.
Mintzberg, H. (1979). The structuring of organiza- tions: a synthesis of the research. Englewoods Cliffs, NJ: Prentice-Hall.
Mintzberg, H. (1989). MinUberg on management: inside our Strange world of organizations. Engle- wood Cliffs, NJ: Prentice-Hall.
Oosterhuis, P., & Kapteijn, M. (1992). Algemene vaardigheden in de tweede fase voortgezet onderwijs. Instituut voor Didactiek en Onder- wijspraktijk. VU Amsterdam. Amsterdam.
Prosser, R., Rasbash, J., & Goldstein, H. (1991), Soft- ware for three-level analysis. Users' guide for V.2. London: Institute of Education.
Scheerens, J. (1989). Wat maakt scholen effectief? Samenvattingen en analyses van onderzoeks- resultaten. 's-Gravenhage: SVO.
Scheerens, J., & Bosker, R.J. (1997). The foundations of educational effectiveness. Amsterdam: Perga- mon.
Scheerens, J., & Stoel, W.G.R. (1987). Conceptuele en methodologische problemen bij onderzoek naar de effectiviteit van schoolorganisaties. In J. |
Scheerens S W.G.R. Stoel (Red.), Effectiviteit van onderwijsorganisaties (pp. 1-16). Lisse: Swets & Zeitlinger.
Siskin, LS. (1991). Departments as different worlds: subject subcultures in secondary schools. Educa- tional Administration Quarterly, 27(2), 134-169. Smets, P. (1986a). Het Nederlandse schoolorganisa-
tie-onderzoek: een overzicht./Weso, 1, 9-21. Smets, P. (1986b). Middenmanagement in het onderwijs. In A.M.L van Wieringen (Red.), Management van onderwijsinstellingen (pp. 176-190). Groningen: Wolters-Noordhoff. Turner, D.K. (1996). The roles and tasks of a subject head of department in secondary schools in Eng- land and Wales. A neglected area of research? School Organisation, 16 (2), 203-217. Verhelst, N.D., Glas, C.A.W., & Verstralen, H.H.F.M. (1994). OPLM: one parameter logistic model. A computer program and manual. Arnhem: Insti- tuut voor Toetsontwikkeling. Vermeulen, C.J. (1987). De effectiviteit van onder- wijs bij 17 Rotterdamse stimuleringsscholen. Pedagogische studiën, 64, 49-58. Wang, M.C., Haertel, G.D., & Walberg, H.J. (1993). Toward a knowledge base for school learning. Review of Educational Research, 63, 249-295. Weick, K. (1976). Educational organizations als loosely coupled systems. Administrative Science Quarterly, 21, 1-19. Wessum, L. van (1997a). De sectie als eenheid. Samenwerking en professionaliseringsopvattin- gen van docenten in het voortgezet onderwijs. Utrecht: Brouwer Uithof. Wessum, L. van (1997b). Vaksecties als los zand. Het
onderwijsblad, 19, 18-19. Willms, J.F. (1992). Monitoring school performance: a guide for educators. Washington, DC: The Fal- mer Press.
Witziers, B. (1992). Coördinatie binnen scholen voor
voortgezet onderwijs. Enschede: TU Twente.
Witziers, B. (1993a). Vaksecties en schoolleiders als
indicatoren voor de kwaliteit van het onderwijs.
Mesomagazine, 66, 13-17.
Witziers, B. (1993b). Coördinatie en de effectiviteit
van het onderwijs op het vakgebied wiskunde.
Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 18, 279-294.
Worner, W., & Brown, G. (1993). The instructional
pcDAaociscHe
leadership team: a new role for the department studkn head. NASSP Bulletin, 77, 37-45.
Manuscript aanvaard 14-7-1998 |
-ocr page 26-
Auteurs
J.B. Kuhlemeier (1952) is als onderwijskundig
onderzoeicer werkzaam bij het Instituut voor Toets-
ontwikkeling te Arnhem.
Adres: CITO, bedrijfsgroep basisvorming, Postbus
1034, 6801 MG Arnhem.
H. van den Bergh (1957) is verbonden aan de Uni-
versiteit Utrecht waar hij onderzoek doet binnen
het Utrechts Instituut voor Linguïstiek (UIL-OTS) en
onderwijs verzorgt bij het Onderwijsinstituut
Nederlands.
Abstract
Departments and learner results in the
third year of Dutch secondary education
J.B. Kuhiemeier & H. van den Bergh. Pedagogi-
sche Studiën, 1999, 76, 2-20.
In recent theories on school Organization, the
importance of departments for Instruction and
learning is stressed. This article examines the effect
of geography departments on geography achieve-
ments, taking into account differences between
departments in the type of students they are faced
with. Geography departments appeared to be
weakly developed. The contribution of geography
departments on the geography achievements of
third-year students Was rather small. When back-
ground and entry characteristics were taken into
account, only 0% to 2% of the total variance could
be explained by the department. Moreover, the
characteristics of effective departments that were
found appeared to be rather inconsistent across cur-
ricular tracks and school structures.
-ocr page 27-
Ontwikkeling en valïdering van de vragenlijst
'Zorg voor leerlingen met onderwijsleerproblemen"
F. Maes, R. Vandenberghe en P. Ghesquière
Samenvatting
Naar aanleiding van alarmerende berichten over het vastlopen van leerlingen in het basisonder- wijs en in het secundair onderwijs, blijft de overtuiging groeien dat het gewoon onderwijs meer aandacht moet hebben voor leerlingen bij wie het onderwijsleerproces niet vlot verloopt. Men stelt vragen over de signalerende, diagnos- ticerende en remediërende capaciteit van het gewoon onderwijs. Deze bekommernis is gere- lateerd aan het streven naar zorgverbreding. In dit artikel beschrijven we de ontwikkeling en validering van een instrument dat het diagnosti- cerend en remediërend vermogen van lagere scholen meet. Hierbij vertrekken we van een heuristisch kader waarin de aspecten worden beschreven die aanwezig zouden moeten zijn in een school om hulp te bieden aan leerlingen. Op basis hiervan werd met behulp van factoranaly- se een vragenlijst met 10 schalen ontwikkeld, 6 op mesoniveau en 4 op microniveau. Op basis van enkele exploratieve analyses blijkt dat er voldoende aanwijzingen zijn dat deze 10 scha- len betrouwbaar en valide zijn.
1 Achtergrond en probleem- stelling
Gedurende de laatste vijftien jaar groeit de overtuiging dat het gewoon onderwijs meer aandacht moet hebben voor leerlingen bij wie het onderwijsleerproces niet vlot verloopt. Er zijn immers alarmerende berichten over het vastlopen van leerlingen in het basisonderwijs
* Dit artikel kwam tot stand op basis van een onderzoek dat uitgevoerd vi/erd in het kader van het Onderwijskundig Beleids- en Praktijkgericht Wetenschappelijk Onderzoek (OBPWO 94.01) in opdracht van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Departement Onderwijs. |
en in het secundair onderwijs. Deze berichten hebben betrekking op drie vaststellingen. Zo wijst men ten eerste op het grote aantal zitten- blijvers en leerlingen met schoolachterstand in het basisonderwijs en in het secundair onder- wijs (Knüver & Reezigt, 1991; OESO, 1991; Van Damme, 1992-1993, 1993; Vlaamse Onderwijsraad, VI.O.R., 1993). Daarnaast is er de groei van het buitengewoon onderwijs (spe- ciaal onderwijs) (Ghesquière, De Fever & Van Hove, 1996; OESO, 1991; Pijl, 1997a, 1997b; Van Dun, 1990; Van Dun & Ruijssenaars, 1991) en ten slotte valt de toename op van aller- lei vormen van buitenschoolse hulpverlening.
Deze vaststellingen roepen vragen op over de signalerende, diagnosticerende en remedië- rende capaciteit van het gewoon onderwijs. Deze capaciteit is nauw gerelateerd aan de begrippen 'zorgbreedte' en 'zorgverbreding'. Hieronder verstaan we het wijzigen, aanpassen en verdiepen van de aandacht, de maatregelen en de activiteiten op een school opdat elk kind maximale kansen krijgt om zich optimaal te ontwikkelen. Zorgverbreding is een belangrij- ke opdracht van het onderwijs en staat of valt met de capaciteit van het schoolteam om bij leeriingen problemen vast te stellen, te analyse- ren en indien nodig te remediëren.
Dit artikel heeft als doel het beschrijven van de ontwikkeling en validering van een instru- ment dat de signalerende, diagnosticerende en remediërende capaciteit van een lagere school kan vaststellen.
2 Aandacht voor zorgverbreding
Zoals vermeld past de ontwikkeling van zo'n instrument in de aandacht die men besteedt aan zorgverbreding. De gedachte dat elke leeriing, ondanks zijn/haar verschil in achtergrond en aanleg, optimale kansen moet krijgen om zich te ontwikkelen blijft actueel (Stokking, 1992; Vl.O.R.-Forum Basisonderwijs, 1994). In dit |
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
1999 (76) 21-35
-ocr page 28-
artikel sluiten we sterk aan bij de/.c gedachte, die men plaatst onder de noemer 'zorgverbre- ding'. De Nederlandse Adviesraad voor het Basisonderwijs (ARBO, 1984, p. 21) definieert zorgverbreding als "de iiilbreidiiif; en verster- kiiifi vwi inaalre/ieleii en activiteilen, vooral op school- en firoepsniveau, len behoeve van een zo intensief mofielijke zorf; voor leerlinf;en, in hel hijzonder voor hen die specifieke pedago- gisch-didactische behoeften lonen, opdat zij in een zekere hoeveelheid tijd door de school te bepalen doelen en tussendoelen bereiken".
Zo veel mogelijk leerlingen lot een zo hoog mogelijk niveau van leren (cognitief, sociaal, affectief, fysiek-motorisch) brengen, is vanuit dit opzicht een belangrijke doelstelling van het onderwijs. Deze doelstelling omvat twee essentiële elementen. Enerzijds kan men zorg- verbreding opvatten als het verbreden van de zorg wat betreft het aantal leerlingen. Hier wordt de bekommernis uitgedrukt voor alle kinderen en niet enkel voor de gemiddelde leerling. Concreet betekent dit dat men meer aandacht moet hebben voor die leerlingen die in het gewoon onderwijs uitvallen of dreigen uit te vallen. Anderzijds kan zorgverbreding ook betekenen dat men de zorg verbreedt wat betreft het aantal ontwikkelingsdomeinen. Hier wordt beklemtoond dat er op school mogelijk- heden moeten worden voorzien om aan alle ontwikkelingsdomeinen te werken. De school moet met andere woorden, naast cognitieve vaardigheden, ook 'andere (bv. sociaal-emotio- nele of psychomotorische) capaciteiten en vaardigheden aanspreken en stimuleren (Lae- vers, 1994).
We hebben ervoor gekozen om dit onderzoek te richten op een duidelijk omschreven doel- groep, namelijk 'leerlingen met onderwijsleer- problemen'. In navolging van onder andere Van der Leij (1996) en Van Huynegem en Ver- cammen (1991) gebruiken we de term 'onder- wijsleerproblemen' omdat deze term de oor- zaak van de problemen niet a priori beperkt. Concepten zoals leerproblemen, gedragspro- blemen en leerstoornissen suggereren in sterke mate dat de oorzaak bij leerlingen zelf ligt. Datzelfde geldt voor een begrip als pedago- gisch-didactische problemen dat uitsluitend naar de school of leerkracht verwijst (Van der Leij, 1996). Met de term 'onderwijsleerproble- men' komen we tegemoet aan de complexe interactie van het lerende kind en de onderwijs- situatie. We willen hiermee de wisselwerking tussen verschillende factoren in de ontstaans- geschiedenis van het probleem benadrukken zonder een uitspraak te doen over de oorzaak van het probleem (Van der Leij, 1996). |
Flet signalerend, diagnosticerend en remedië- rend vermogen van een school wordt bijgevolg ingevuld als de zorg die een bepaalde school besteedt aan leerlingen met onderwijsleerpro- blemen.
Het realiseren van de zorg voor leerlingen met onderwijsleerproblemen is zowel een taak voor de individuele leerkracht als voor de school als organisatie. Dit betekent vooreerst dat het con- crete handelen van de individuele leerkracht in de klas of groep ook moet zijn gericht op leer- lingen met onderwijsleerproblemen. Het gaat hier onder meer om het signaleren, diagnosti- ceren en remediëren van onderwijsleerproble- men. De opeenvolging (cyclus) van signaleren, diagnosticeren en remediëren vormt tevens de basis van het model voor planmatig handelen (Kool & Van der Leij, 1985; Van der Leij & Kappers, 1994).
Zorg dragen voor leeriingen met onderwijs- leerproblemen vraagt niet enkel inspanningen van individuele leerkrachten, maar moet tevens gedragen worden door de (ondersteunende) organisatorische structuren, procedures en acti- viteiten op het schoolniveau. Als op school- niveau immers geen maatregelen worden ge- nomen, wordt de opvang en aanpak van leerlingen met onderwijsleerproblemen uitslui- tend bepaald door de inzet en kennis van de individuele'leerkrachten. De maatregelen op schoolniveau creëren met andere woorden de voorwaarden waarbinnen signalerende, dia- gnosticerende en remediërende activiteiten in een klas tot stand kunnen komen. Het is der- halve een opdracht voor de school om werk- condities en een schoolcultuur te creëren waar- door leerkrachten gestimuleerd worden om aandacht te geven aan leerlingen met onder- wijsleerproblemen (Vandenberghe, 1990). Dit impliceert nieuwe vaardigheden en een profes- sionele samenwerking tussen leerkrachten, schoolhoofd, ouders en schoolbegeleidings- diensten. Daarom is de school niet enkel een plaats waar leerlingen moeten leren, maar het is |
22
PÊDAGOGISCHE
STUDIÈN
-ocr page 29-
evenzeer een plaats waar leerkrachten kansen moeten krijgen om te leren (Smylie, 1994, 1995, 1996). Het is daarom noodzakelijk dat, aangezien nieuwe vaardigheden verondersteld worden van leerkrachten, leerkansen en leer- ruimte gecreëerd worden om de professionele ontwikkeling van leerkrachten te ondersteunen (Clement, 1995). Kortom, als men de profes- sionele kwaliteit van een leerkracht wil verbe- teren, moet men evenzeer de kwaliteit van de werkcondities op een school verbeteren (Van- denberghe, 1992).
Daarbij is het essentieel dat de nodige inspanningen gelijktijdig en complementair gebeuren op beide niveaus (Maes, Vanden- berghe & Ghesquière, in press). Het is immers mogelijk dat er op schoolniveau een systeem van signaleren, diagnosticeren en remediëren bestaat, maar dat dit mank loopt bij de reële uit- voering in de klas. Omgekeerd is het ook mogelijk dat de hulpverlening in de klas op basis van persoonlijke initiatieven van een leer- kracht verloren gaat omdat een begeleidings- systeem op schoolniveau ontbreekt. Bij de begeleiding van leerlingen met onderwijsleer- problemen wordt duidelijk dat het gebeuren op klasniveau en op schoolniveau sterk met elkaar verweven is (zie ARBO-definitie en Gielis & Gerits, 1989).
3 Opbouw van de vragenlijst
Er werd gezocht naar een heuristisch kader voor het genereren van concrete variabelen en items. Dit kader pretendeert zeker niet een afgebakend conceptueel model te zijn. Het heeft enkel en alleen een heuristische functie en dient dus als aanzet tot het genereren van variabelen en items die een indicatie kunnen geven van het diagnosticerend en remediërend vermogen van lagere scholen. Dit kader bevat twee triaden. De eerste triade omvat drie hoofdactoren die een belangrijke rol spelen bij het realiseren van de signalerende, diagnostice- rende en remediërende taken op een school, namelijk de leerkracht, het schoolteam en het schoolhoofd'. De tweede triade behandelt de inhoudelijke dimensies die aanwezig zijn bij elke hoofdactor. Hiermee bedoelen we de visie of opvattingen, de activiteiten die worden gesteld en de organisatorische kenmerken. In een volgende stap integreren we beide triaden. |
De triade 'leerkracht-schoolhoofd-schoolteam'
Zoals reeds aangeduid zal een goed uitge- bouwd systeem van zorg voor leeriingen met onderwijsleerproblemen zich zowel op meso- als op microniveau manifesteren. Op deze twee niveaus zijn verscheidene actoren van belang. Op microniveau is de wijze waarop de leer- kracht in zijn klas werkt belangrijk. Op meso- niveau onderscheiden we twee actoren: het schoolhoofd en het schoolteam. Het school- hoofd neemt uiteraard een centrale plaats in. Hij/zij is een belangrijke figuur in het school- gebeuren (Gielis & Gerits, 1989; Staessens, 1991a; Van de Grift, 1987). Verder is het evi- dent dat ook het schoolteam als geheel belang- rijk is. Men kan pas over de klassen heen zorg dragen voor een leerling als de inspanningen van de individuele leerkrachten en het school- hoofd worden gedragen door het volledige schoolteam.
De triade 'visie-organIsatie-activiteiten'
Bij elk van de drie actoren van de eerste triade kunnen we drie dimensies onderscheiden die voor de realisatie van de signalerende, diagnos- ticerende en remediërende taken op een school een belangrijke rol spelen. Men kan vooreerst een onderscheid maken tussen organisatorische aspecten enerzijds en de concrete activiteiten of handelingen anderzijds. Onder het eerste verstaan we de organisatorische kenmerken die aanwezig zijn om de zorg voor leerlingen met onderwijsleerproblemen te realiseren. Zo zijn de structuren die in het leven worden geroepen (bv. teamvergaderingen, orthotheek, leerlingvolgsysteem, leerlingdossier), de af- spraken die worden gemaakt tussen leerkrach- ten en de manier waarop alles binnen een klas wordt georganiseerd aspecten van de organisa- torische dimensie die zich zowel op meso- als op microniveau manifesteert. De activiteiten- dimensie betreft het gericht handelen van de individuele leerkracht, het schoolhoofd en het schoolteam om problemen bij de leeriingen te voorkomen (preventie) en te verhelpen. De samenwerking op school en de inspanningen die worden geleverd om continuïteit te realise- ren zijn voorbeelden van dergelijke activiteiten van het schoolteam. De belangrijkste activitei- ten van de leerkracht op klasniveau - binnen de |
23
PÊDAGOGISCHE
STUDIÈN
-ocr page 30-
onderzochte problematiek - zijn het signaleren, diagnosticeren en remediëren van leerlingen met onderwijsleerproblemen. Voor het school- hoofd is dit het initiëren, ondersteunen en opvolgen van de signalerende, diagnosticeren- de en remediërende taken op school. Tenslotte bepalen de opvattinf'cn (vi.sic) over de zinvol- heid en de inhoud van de zorg voor leerlingen met onderwijsleerproblemen in hoge mate de vormgeving. Dit betreft zowel de opvattingen van de individuele leerkracht, van het school- hoofd als van het schoolteam (opvattingen van het schoolteam over de belangrijkste taken van een school die leiden tot een sehoolconcept). Opvattingen over bijvoorbeeld de haalbaarheid en zinvolheid om ook in het gewoon basis- onderwijs remediërend te werken zijn een essentieel onderdeel van de signalerende, dia- gnosticerende en remediërende capaciteit van een school. Deze visies geven aanleiding tot verschillende activiteiten (handelingen) en organisatorische maatregelen in de school en in de klas.
Integratie van de twee triaden
Zowel de organisatie, de activiteiten als de visie zijn aanwezig bij de drie hoofdactoren van de eerste triade. De combinatie van beide triaden leidt zo tot een negenveldentabel. Die verscheidene velden werden vervolgens in- gevuld met één of meerdere variabelen (zie Tabel 1). Bij de keuze van de variabelen baseerden we ons op de literatuur over zorgver- breding en op bestaande zorgverbredings- instrumenten (Dienst voor Onderwijsontwik- keling, 1994; Gielis & Gerits, 1989; Huistra, 1980; Span, 1990). Zodoende kwamen we tot variabelen waarvan we veronderstellen dat ze een belangrijke rol spelen in de signalerende.
Tabel 1
De verschillende variabelen voor de zorg voor leerlingen met onderw/ijsleerproblemen
MICRONIVEAU
MESONIVEAU |
|
LEERKRACHT |
SCHOOLTEAM |
SCHOOLHOOFD |
VISIE |
- visie leerkracht |
- schoolconcept |
- visie schoolhoofd |
ACTIVITEITEN |
- signaleren
- diagnosticeren
- remediëren |
- continuïteit realiseren |
- initiëren/ondersteunen |
ORGANISATIE |
- klasorganisatie |
- structuren
- procedures |
|
|
diagnosticerende en remediërende capaciteit van een lagere .school.
Er werd gekozen voor een schriftelijke, geslo- ten vragenlijst. Dit biedt enkele belangrijke voordelen. Zo is een gestandaardiseerde vra- genlijst vrij gemakkelijk af te nemen van een grote groep en geschikt als het aantal te meten variabelen groot is (Swanborn, 1987). Om in functie van een periodiek peilingsonderzoek bruikbaar te zijn, moet een herafname van het instrument mogelijk en betrouwbaar zijn. Een gestandaardi.seerde vragenlijst leent zich daar- toe (Janssens, 1988).
Er werden voor elke variabele items gefor- muleerd. Elk item is een uitspraak waarbij de respondent op een zespunten-Likertschaal dient aan te geven in welke mate deze uitspraak van toepassing is, gaande van 'helemaal niet van toepassing' tot 'helemaal van toepassing' (Swanborn, 1982). i
De vragenlijst zelf werd opgesplitst in twee delen: 'onze school' en 'mijn klas' in overeen- stemming met het meso- en het microniveau. Aangezien de problematiek omtrent zorgver- breding erg actueel is, bestaat er een reële kans dat op de items sociaal wenselijk wordt geant- woord. Er werden daarom maatregelen geno- men om dit in de mate van het mogelijke tegen te gaan. Zo werden ten eerste de uitspraken binnen de twee delen ('onze school' en 'mijn klas') door elkaar geplaatst, ongeacht tot welke variabele ze behoren, maar de items op school- niveau bleven altijd gescheiden van de items op klasniveau. Daarnaast werden zowel 'posi- tieve' als 'negatieve' uitspraken voor de zorg voor leerlingen met onderwijsleerproblemen opgenomea om een 'response-set' tegen te gaan (Bartelds, Jansen & Joostens, 1989; Bil- |
24
PÊDAGOGISCHE
STUDIÈN
-ocr page 31-
liet, 1990; Sudman & Bradburn, 1987). Verder werden in de voorbereidende onderzoeken en hel definitief onderzoek die items weggelaten die sociaal wenselijk beantwoord worden. Hiervoor baseerden we ons op de standaardde- viatie en het gemiddelde van de items. Een kleine standaarddeviatie en een extreem gemiddelde kunnen immers duiden op een sociaal wenselijk item.
Als respondenten werd gekozen voor de klasleerkrachten, schoolhoofden en taakleer- krachten (remedial teachers). Voor die drie groepen van respondenten werd een afzonder- lijke vragenlijst gemaakt. Die voor klas- en taakleerkracht zijn grotendeels gelijk met uit- zondering van enkele items op klasniveau. De vragenlijst van het schoolhoofd bestaat enkel uit de items op schoolniveau waarbij dan nog de items die handelden over het schoolhoofd weggelaten waren.
4 Opzet en uitvoering van het onderzoek
De ontwikkeling van de vragenlijst is empi- risch ondersteund door een pilotstudy bij enkele leerkrachten en deskundigen en door een vooronderzoek in elf scholen. Daarin ston- den de duidelijkheid van de vragenlijst (wat lay-out, instructies en begrippen betreft) en de zinvolheid van de uitspraken centraal. Verder werd in het vooronderzoek ook gekeken naar het gemiddelde en de spreiding van de items. Op basis hiervan werd de vragenlijst aange- past. We kwamen uiteindelijk tot 71 items op schoolniveau en 77 items op klasniveau (voor een uitvoerigere beschrijving zie Maes, Luyckx, Vandenberghe & Ghesquière, 1996).
Op basis van de volledige populatie van Vlaamse lagere scholen werd in het definitief onderzoek een gestratificeerde steekproef getrokken van 150 scholen. Deze steekproef is representatief voor grootte (aantal leeriingen), onderwijsnet, onderwijsniveau (kleuter en lager / enkel lager) en provincie. Van de 150 aangeschreven scholen waren er 104 bereid mee te werken. Als belangrijkste reden om niet deel te nemen aan het onderzoek, vermeldden de schoolhoofden de te zware belasting voor het schoolteam. De 104 scholen die wel deel- namen, waren ook representatief voor de hier- boven beschreven kenmerken. |
De hier beschreven analyses gebeurden enkel op basis van de gegevens van klasleer- krachten. De motivering hiervan is enerzijds van praktische aard omdat wc hierdoor aan het grote aantal respondenten konden komen dat nodig is voor de analyses en ook omdat er ver- schillen waren in de vragenlijsten voor deze verschillende respondenten. Anderzijds was de keuze ook door inhoudelijke argumenten inge- geven. De klasleerkracht wordt immers als eer- ste en belangrijkste persoon aangezien voor de zorgverbreding in de klas en in de school. Hier- bij is het belangrijk om een onderscheid te maken tussen respondenten, dat zijn de perso- nen die de vragenlijst invullen, en het onder- zoekselement, namelijk de school (Janssens, 1988; Knapp, 1982; Segers, 1987). Billiet (1992) spreekt in dit verband over onder- zoekseenheden (cf. onderzoekselementen) en waamemingseenheden (cf. respondenten). Ofschoon de klasleerkrachten de vragenlijst invullen en bijgevolg de waamemingseenhe- den zijn, ligt de focus van ons onderzoek niet enkel op 'hun' individuele zorg voor leeriingen met onderwijsleerproblemen, maar zijn we op de eerste plaats geïnteresseerd in de zorg van hun school als geheel. De belangrijkste onder- zoekseenheid is de school.
Er werden 1110 vragenlijsten voor klasleer- krachten verzonden, waarvan er 688 (= 62%) werden teruggestuurd.
5 De vragenlijst en de schalen
De vragenlijst 'Zorg voor leeriingen met onderwijsleerproblemen' werd van het begin af opgesplitst in twee delen: een deel met items op schoolniveau ('onze school') en een deel met items op klasniveau ('onze klas'). Bij de ver- dere analyses werd deze onderverdeling conse- quent doorgetrokken.
5.1 De vragenlijst 'Zorg voor leerlingen met onderwijsleerproblemen': schoolniveau
Op de 71 items werd een principale factor- analyse met varimaxrotatie uitgevoerd (Fon- taine, 1997; Tacq, 1992). De zesfactorenoplos- sing werd weerhouden. Omdat de beslissing over het aantal factoren in ons geval niet een- duidig gemaakt kon worden op basis van statis- tische criteria (Tacq, 1992) werd deze beslis- |
/"EO/IOOG/SCHE
STUDIMN
-ocr page 32-
Tabel 4
sing hoofdzakelijk genomen op basis van inhoudelijke of interpretatieve argumenten (Fontaine, 1997). Deze oplossing wordt in zekere mate ook ondersteund door de screen- test van Cattell (Tacq, 1992). Deze zesfacto- renoplossing 'verklaart' 32% van de totale variantie. Verder werden alle items met een lading onder 1.201 weggelaten. Een item met een lage factorlading is immers geen goede indicator voor die factor. Uiteindelijk bleven 62 items over. Op basis hiervan werd van elke schaal de Cronbachs a berekend (zie Tabel 2).
We beschrijven hieronder kort elke schaal en geven telkens enkele items als voorbeeld.
51) Het schoolhoofd en de gezamenlijke zorg voor leerlingen met onderwijsleerproblemen
Deze schaal duidt aan in welke mate de leer- krachten vinden dat het schoolhoofd de zorg voor leerlingen met onderwijsleerproblemen een prioriteit vindt voor de school en dat het schoolhoofd initiatieven daaromtrent onder- neemt of ondersteunt. Daarnaast wordt ook nagegaan in welke mate er een gezamenlijke doelgerichtheid (missie) is om van de zorg voor leerlingen met onderwijsleerproblemen een prioriteit te maken.
- Het schoolhoofd laat duidelijk horen dat de opvang van leerlingen met onderwijsleerproble- men bijzondere aandacht moet krijgen.
- De zorg voor leerlingen met onderwijsleerpro- blemen is op onze school voor iedereen een pri- oritaire bekommernis, t
52) Structureel overleg en registratie in functie van overleg |
Deze schaal geeft aan of er op een school over- leg is en in welke mate dit overieg gestructu- reerd is. Dit wil zeggen of het regelmatig plaatsvindt, of alle betrokkenen aanwezig zijn, of het voorbereid wordt, of de conclusies neergeschreven worden in leerlingdossiers, enzovoort. Daarnaast wordt er ook gepeild of de evoluties van de leerlingen geregistreerd worden. Worden vorderingenregistraties/- •screenings gebruikt? Is er een leeriingvolg- systeem?
De zes weerhouden schalen, omschrijving, aantal items en Cronbachs a van de vragenlijst 'Zorg voor leerlin- gen met onderwijsleerproblemen' op schoolniveau |
SCHALEN EN HUN OMSCHRIJVING |
AANTAL |
CRONBACHS |
|
ITEMS |
a |
SI: Het schoolhoofd en de gezamenlijke zorg voor leerlingen met |
|
|
onderwijsleerproblemen |
15 |
0,89 |
S2: Structureel overleg en registratie in functie van overleg |
13 |
0,86 |
S3: Gebrek aan zorg voor leerlingen met onderwijsleerproblemen |
11 |
0,77 |
S4: Samenwerking met P.M.S.-centrum en met ouders |
8 |
0,72 |
SS: Klasoverschrijdende initiatieven en coördinatie |
10 |
0,73 |
S6: Continuïteit |
5 |
0,71 |
|
- Er vindt in onze school per trimester minstens één multidisciplinair overleg plaats.
- Op onze school maken wij gebruik van een leer- lingvolgsysteem.
53) Gebrek aan zorg voor leerlingen met onder- wijsleerproblemen
Deze schaal gaat na of er tegenindicaties zijn voor de zorg voor leeriingen met onderwijs- leerproblemen. Het betreft een breed spectrum van aanwijzingen dat de zorg voor leerlingen met onderwijsleerproblemen geen prioritaire bekommernis is op de school.
- Op onze school laat men soms leerlingen met onderwijsleerproblemen overgaan naar een vol- gend leerjaar om geen leerlingen te verliezen.
- Op onze school vermijdt men om leerlingen door te verwijzen naar het buitengewoon onderwijs om geen leerlingen te verliezen.
54) Samenwerking met Psycho-Medisch-Sodaal- centrum (P.M.S.-centrum) en met ouders
Het gaat hier om de samenwerking tussen school en P.M.S.-centrum enerzijds en tussen de school en de ouders anderzijds. Deze schaal omvat dus twee elementen. Ten eerste gaat de schaal na in welke mate het overieg met het P.M.S.-centrum gericht is op het uitvoeren van een diagnostisch onderzoek en/of op het onder- steunen van leeriingen en leerkrachten wat betreft de zorg voor leerlingen met onderwijs- |
26
FCDAGOGISCHE
STUDIÈN
-ocr page 33-
Tabel 3
55) Klasoverschrijdende initiatieven en coördi- natie
Deze schaalt peilt naar de klasoverschrijdende initiatieven die op school genomen worden en naar de externe of interklassikale differentiatie van een school door middel van klasoverschrij- dende niveaugroepen. Wordt er samengewerkt over de klassen heen? Wordt er met niveau- groepen gewerkt? Wordt er overlegd over die groepering van leerlingen? Naast de externe of interklassikale differentiatie komt in deze schaal ook de ondersteuning door de taakleer- kracht (remedial teacher) of de ambulante leer- kracht aan bod.
- Het is op onze school moeilijk om inzake de zorg voor leerlingen met onderwijsleerproblemen klasoverschrijdende initiatieven te nemen.
- Het schoolhoofd delegeert specifieke taken inzake de opvang van leerlingen met onderwijs- leerproblemen naar één of meerdere leden van het schoolteam.
56) Continuïteit
Hier gaat het vooral om de aard van de infor- matie over leerlingen die wordt overgedragen van het ene leerjaar naar het andere. Daarnaast wordt ook gevraagd of er over de leerjaren heen afstemming is op elkaar wat betreft de leerinhouden en de gebruikte methoden.
- Wanneer leerlingen overgaan naar een volgend leerjaar wordt de volgende informatie overge- 5.2 De vragenlijst 'Zorg voor leerlingen met onderwijsleerproblemen': klasnivcau |
Er werden 4 items (van de 77 van het deel 'klasniveau') weggelaten omwille van hun extreem gemiddelde en te lage spreiding. Dit waren de vier items met de kleinste standaard- deviatie. Alle andere items (73) werden behou- den voor verdere analyse. Op basis van die 73 items werd ook hier een principale factorana- lyse met varimaxrotatie uitgevoerd. De vierfac- torenoplossing werd weerhouden. Ook hier baseerden we ons hoofdzakelijk op inhoude- lijke criteria, waarmee we de interpreteerbaar- heid van de factoren bedoelen (Fontaine, 1997). Deze vierfactorenoplossing verklaart 20% van de totale variantie. Ook hier wordt een gelijksoortige werkwijze gevolgd als met de factoren op schoolniveau en passen we enkele zaken aan (zie hoger). Uiteindelijk blij- ven 61 items over. Op basis van deze aange- paste indeling werden de a-coëfficiënten van Cronbach per schaal berekend (zie Tabel 3).
KI) Diagnosticerend en remediërend onder- wijzen
Deze schaal die we 'diagnosticerend en reme- diërend onderwijzen' noemen, omvat items die hoofdzakelijk peilen naar het signaleren (opsporen), diagnosticeren (nadere exploratie) en remediëren van onderwijsleerproblemen.
- Ik ga na of mijn vermoedens kloppen omtrent de oorzaak van bepaalde fouten die een leerling met onderwijsleerproblemen maakt door hierop specifieke oefeningen te geven.
- Voor leerlingen met onderwijsleerproblemen gebruik ik aangepast oefenmateriaal.
De vier weerhouden schalen, omschrijving, aantal items en Cronbachs a van de vragenlijst 'Zorg voor leer- lingen met onderwijsleerproblemen' op klasniveau |
SCHALEN EN HUN OMSCHRIJVING |
AANTAL ITEMS |
CRONBACHS a |
KI: Diagnosticerend en remediërend onderwijzen |
21 |
0,81 |
K2: Ondersteuning en overleg |
13 |
0,77 |
K3: Opvattingen |
17 |
0,76 |
K4: Binnenklasdifferentiatie |
10 |
0,70 |
|
leerproblemen. Daarnaast wordt er ook gepeild naar het informatie inwinnen van en doorgeven aan de ouders.
- De samenwerking met het P.M.S.-centrum is gericht op ondersteuning van ouders van leerlin- gen met onderwijsleerproblemen.
- Het is op onze school gebruikelijk dat iemand van het schoolteam zelf contact opneemt met de ouders van leerlingen met onderwijsleerproble- men die afwezig waren op oudercontacten.
dragen: * eventueel verleende hulp
* eventuele onderwijsleerproblemen
* rapportcijfers/schoolresultaten
- Op onze school stemmen de leerkrachten hun aanpak af op de gebruikte methoden van voor- gaande en volgende leerjaren. |
|
PSDACOGISCHÊ
STUDIËN
-ocr page 34-
K2) Ondersteuning en overleg
Hoewel deze schaal zich situeert op klasniveau sluit ze inhoudelijk nauw aan bij variabelen op schoolniveau. Het gezichtspunt is echter ver- schillend. Deze schaal peilt naar de mate waar- in de individuele klasleerkracht zich onder- steund voelt door collega's, P.M.S.-centrum en anderen; in welke mate de leerkracht zich ook betrokken voelt bij overleg, informatie krijgt en geeft. Wordt de leerkracht op de hoogte gebracht van eventuele diagnostische onder- zoeken bij een leerling? Onderneemt de leer- kracht concrete stappen om informatie in te winnen bij P.M.S.-centrum, ouders, colle- ga's,...? Kan de leerkracht terecht bij collega's voor eventuele problemen?
- Ik overleg soms met een andere leerkracht voor de aanpak van een onderwijsleerprobleem bij een leerling.
- Voor de opstelling van een handelingsplan kan ik binnen de school op weinig hulp rekenen.
K3) Opvattingen van de leerl(racht Hier wordt nagegaan hoe de leerkracht zijn/haar eigen mogelijkheden en deskundig- heid inzake de zorg voor leerlingen met onderwijsleerproblemen percipieert. Daarnaast komen ook items aan bod over mogelijkheden en grenzen van de zorg voor leerlingen met onderwijsleerproblemen in de klas, over het vergroten van de zorg van het gewoon onder- wijs, over het buitengewoon onderwijs, enzo- voort.
Tabel 4
Correlatiematrix tussen alle schalen van de vragenlijsten 'Zorg voor leerlingen met onderwijsleerproblemen' op het niveau van de scholen (N=65 scholen) |
|
SI |
S2 S3 |
S4 |
S5 |
S6 |
- KI |
K2 |
K3 |
K4 |
SI |
|
.70* -.73* |
.47* |
.60* |
.46* |
.23 |
.60* |
.37* |
.10 |
S2 |
|
-.74* |
.66* |
.59* |
.31* |
.30* |
.74* |
.24 |
-.09 |
S3 |
|
|
-.67* |
-.57* |
-.51* |
-.14 |
-.72* |
-.38* |
.04 |
S4 |
|
|
|
.46* |
.28* |
.17 |
.67* |
.12 |
-.28* |
S5 |
|
|
|
|
.16 |
-.02 |
.54* ' |
.39* |
-.01 |
S6 |
|
|
|
|
|
.46* |
.52* |
.23 |
.25* |
KI |
|
|
|
|
|
|
.44* |
.34* |
.15 |
K2 |
|
|
|
|
|
|
|
.33* |
-.08 |
K3 |
|
|
|
|
|
|
|
|
.21 |
K4 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
'p<0..05 |
|
- Ik mis de nodige vaardigheden om een hande- lingsplan in de praktijk goed uit te voeren.
- Ik vind dat het voor de ontwikkeling van leerlin- gen met onderwijsleerproblemen beter is als ze worden opgevangen in het buitengewoon onderwijs.
K4) Binnenklasdifferentiatie
In deze schaal komt het aspect van interne of binnenklasdifferentiatie aan bod. Het zijn items in verband met het differentiëren wat betreft het aantal taken, de inhoud van taken, wijze van evalueren en de mate waarin de leerkracht de klas organiseert met het oog op individueel en zelfstandig werken van leerlingen.
- Ik geef alle leerlingen uit mijn klas dezelfde taken.
- Om de leerlingen met onderwijsleerproblemen te helpen, verdeel ik de klas in deelgroepen.
6 Validiteit
In wat volgt bespreken we de belangrijkste bevindingen van de kwantitatieve analyses met het oog op een exploratie van de validiteit van de vragenlijst^. Als eerste indicatie voor de validiteit van de vragenlijst staan we in Tabel 4 stil bij de correlaties tussen de 10 schalen onderling'. Ten eerste merken we op dat de correlaties tussen de schalen op schoolniveau (S1-S6) hoger liggen dan de correlaties tussen de schalen op schoolniveau enerzijds en de |
28
PÊDAGOGISCHE
STUDIÈN
-ocr page 35-
schalen op klasniveau anderzijds. Evenwel val- len de hoge correlaties op tussen de schaal K2 ('Ondersteuning en overleg') en de schalen van dezelfde vragenlijst op schoolniveau (SI-S6). Dit bevestigt de validiteit van deze schaal (K2) aangezien ze, ofschoon ze gesitueerd is op klasniveau, ook inhoudelijk nauw aansluit bij het schoolniveau. Verder vinden we ook een bevestiging van de validiteit in het feit dat de schaal die een negatieve inhoud heeft (S3: 'Gebrek aan zorg voor leerlingen met onder- wijsleerproblemen') negatief correleert met alle andere schalen van de vragenlijst (uitge- zonderd K4, 'Binnenklasdifferentiatie').
Daarnaast werd per schaal onderzocht hoeveel procent van de variantie zich tussen en binnen scholen bevindt. Naarmate een schaal een aspect nagaat dat meer samenhangt met het niveau van de leerkracht, verwachten we hier relatief meer variantie binnen de school dan schalen die iets nagaan over de school. We ver- wachten met andere woorden dat de variantie tussen scholen bij schalen die zich op school- niveau situeren verhoudingsgewijs groter zal zijn dan schalen die zich eerder op klasniveau situeren. In Tabel 5 geven we per schaal de pro- cent variantie binnen en tussen scholen
Op basis van Tabel 5 merken we dat de resul- taten grotendeels aan de verwachtingen vol- doen. Schalen die op schoolniveau werden gesitueerd variëren meer tussen scholen dan schalen die op klasniveau werden gesitueerd. Enige uitzondering hierop is schaal S6 ('Conti- nuïteit'). Wanneer we de inhoud van deze schaal nagaan, is het goed te begrijpen dat deze schaal inderdaad ook neigt naar het klasniveau.
Tabel 5
Procent variantie tussen scholen per schaal van de vragenlijst 'Zorg voor leerlingen met onderwijsleer- problemen' |
SCHALEN |
VARIANTIE TUSSEN SCHOLEN |
VARIANTIE BINNEN SCHOLEN |
SI |
39,0 % |
61,0 % |
S2 |
41,1 % |
58,9 % |
S3 |
23,5 % |
76,5 % |
S4 |
22,9 % |
77,1 % |
S5 |
35,4 % |
64,6 % |
S6 |
13,4% |
86,6 % |
KI |
9,0 % |
91,0 % |
K2 |
14,6 % |
85,4 % |
K3 |
13,7 % |
86,3 % |
K4 |
13,5 % |
86,5 % |
- |
|
|
|
|
meer dan naar het schoolniveau. Het door- geven van informatie en afspraken omtrent leerstof kan zeer sterk afhankelijk zijn van leer- kracht tot leerkracht.
Verder is het validiteitsonderzoek enerzijds gericht op de inhoudsvaliditeit en anderzijds op de begrips- of constructvaliditeit. Het op gere- gelde tijdstippen voorleggen van het instru- ment aan deskundigen en mensen uit de prak- tijk, alsook het verantwoorden van bepaalde keuzes vanuit de literatuur gebeurden met het oog op het garanderen van de inhoudsvaliditeit. Begripsvaliditeit behelst de vraag of een instru- ment in voldoende mate kan worden be- schouwd als een maat van een theoretisch con- struct of begrip. Hiervoor gingen we de relatie na met bestaande vragenlijsten. In alle scholen van het definitief onderzoek werd bij de leer- kracht naast de vragenlijst 'Zorg voor leer- lingen met onderwijsleerproblemen' ook de vragenlijsten 'Professionele Cultuur van Basis- scholen' en 'Onderwijsoriëntatie' afgenomen. Voor een uitvoerige beschrijving van het theo- retisch kader en de constructie van deze vra- genlijsten verwijzen we naar andere publicaties (voor de vragenlijst 'Professionele cultuur van basisscholen' zie Staessens, 1991b; voor de vragenlijst 'Onderwijsoriëntatie' zie Maes, Vandenberghe & Ghesquière, 1997). We geven hier slechts een summiere beschrijving. De vragenlijst 'Professionele cultuur van basis- scholen' situeert zich op schoolniveau en is opgebouwd rond drie domeinen waarin de pro- fessionele cultuur tot uiting komt. Na factor- analyse komt men tot vier schalen die aanslui- ten bij deze domeinen: 'Het schoolhoofd als cultuurbouwer en -drager' (Cl), 'Overeen- |
-ocr page 36-
komst in cl()clgcriclUhci(J'(C2), 'Professionele relaties tussen leeri^racliten' (C3) en 'Gebrek aan een intern netwerk van professionele steun' (C4). De betrouwbaariieidscoëfficiönten liggen tussen .89 en .95. De vragenlijst 'Onderwijs- orientatic van klasleerkrachten' situeert zich op leerkrachtniveau en omvat na factoranalyse twee schalen: 'Lecrstofgerichte onderwijs- oriëntatie' (01) en 'Leerlinggerichte onder- wijsoriëntatie' (02). De betrouwbaarheids- coëfficiënten zijn respectievelijk .81 en .71.
Wat betreft de samenhang tussen de schalen van de ontwikkelde vragenlijst en de .schalen van de reeds bestaande vragenlijsten (zie Tabel 6), merken we vooreerst de hoge correlaties op tussen SI ('Het schoolhoofd en de gezamenlij- ke zorg voor leerlingen met onderwijsleerpro- blemen') enerzijds en Cl ('Schoolhoofd als cultuurbouwer en -drager'): r=0,86 en C2 ('Overeenkomst in doelgerichtheid'): r=0,75 anderzijds. Dit is volgens de verwachtingen. Verder correleren alle schalen op schoolniveau van beide vragenlijsten hoog met elkaar (S1-S6 en C1-C4). Daarbij zijn er telkens negatieve correlaties met de negatieve schaal van de vra- genlijst 'Professionele cultuur van basisscho- len': C4 ('Gebrek aan een intern netwerk van professionele steun'). Dit met uitzondering van S3 ('Gebrek aan zorg voor leerlingen met onderwijsleerproblemen') die zelf een negatie- ve schaal is.
Tabel 6
Correlatiematrix tussen de schalen van de vragenlijst 'Zorg voor leerlingen met onderwijsleerproblemen' enerzijds en de vragenlijsten 'Professionele cultuur van basisscholen' en 'Onderwijsoriëntatie' anderzijds, op het niveau van de scholen (N=65 scholen) |
|
Cl |
C2 |
C3 |
C4 |
01 |
02 |
SI |
.86* |
.75* |
.68* |
-.56* |
-.02 |
.48* |
S2 |
.48* |
.37* |
.45* |
-.28* |
-.17 |
.39* |
S3 |
-.60* |
-.53* |
-.64* |
.54* |
.20 |
-.50* |
S4 |
.38* |
.24 |
.30* |
-.16 |
-.16 |
.20 |
S5 |
.40* |
.39* |
.45* |
-.28* |
-.14 |
.31* |
S6 |
.35* |
.49* |
.52* |
-.52* |
-.12 |
.38* |
KI |
.10 |
.18 |
.24 |
-.05 |
.15 |
.13 |
K2 |
.42* |
.45* |
.64* |
-.39* |
-.10 |
.50* |
K3 |
.34* |
.36* |
.37* |
-.25* |
-.10 |
.25* |
K4 |
.03 |
.16 |
.10 |
-.18 |
-.28* |
.16 |
|
'p<0,05 |
|
K2 heeft tevens een grote, significante correla- tie met alle schalen van de vragenlijst 'Profes- sionele cultuur van basisscholen'. Dit sluit aan bij het feit dat deze schaal ook inhoudelijk meer aansluit bij het schoolniveau en meer specifiek bij het functioneren van het school- team. K4 ('Binnenklasdifferentiatie') corre- leert enkel significant - negatief - met 01 ('Leerstofgerichte onderwijsoriëntatie'). Ook hierin vinden we evidentie voor de begrips- validiteit. Een .school waarin de nadruk ligt op het doorgeven van leerstof, zal wellicht minder aan binnenklasdifferentiatie doen.
De schalen van de vragenlijst 'Professionele cultuur van basisscholen' correleren significant met nagenoeg alle schalen. De uitzonderingen zijn: S4 ('Samenwerking met het P.M.S.-cen- trum en met ouders') - misschien omdat daarin meer schoolexteme aspecten aan bod komen -, KI (Diagnosticerend en remediërend onderwij- zen') en K4 ('Binnenklasdifferentiatie'). Bij deze laatste twee betreft het duidelijk klasinter- ne aspecten.
Al bij al mogen we stellen dat de samenhan- gen tussen de schalen van de ontwikkelde vra- genlijst en de schalen van reeds bestaande vra- genlijsten voldoende aanwijzingen geven voor de begripsvaliditeit van de schalen'*. Schalen die een gelijkaardig concept (of 'begrip') nagaan, correleren immers hoog positief. Scha- len met een negatieve of tegengestelde beteke- nis correleren eerder negatief. |
30
PÊDAGOGISCHE
STUDIÈN
-ocr page 37-
7 Normering
Er werd voor gekozen om de scores op de scha- len van de vragenlijst 'Zorg voor leerlingen met onderwijsleerproblemen' op twee wijzen te normeren. Ten eerste werden de gegevens '■e/ar/e/genormeerd door van elke schaalscore de overeenkomstige percentielscorc te bereke- nen. Zo kunnen we op basis van deze normen één bepaalde school situeren ten opzichte van haar vergelijkingsgroep.
Daarnaast werd op basis van een onderzoek bij de gemeenschapsinspectie van het gewoon basisonderwijs een criterium vastgesteld per schaal om aldus een absoluut vergelijkingspunt te verkrijgen. Door een relatieve normering kan men wel alle scores vergelijken met de referentiegroep, maar het is desalniettemin een meerwaarde om die scores ook te kunnen vergelijken met een absoluut criterium. Een vragenlijst werd voorgelegd aan alle gemeen- schapsinspecteurs van het gewone basisonder- wijs. Deze vragenlijst was identiek met deze die de klasleerkrachten ontvingen in het defini- tief onderzoek. Er werden wel enkele pagina's bijgevoegd met specifieke instructies en vra- gen over de respondent. Aan de inspecteurs werd gevraagd om per item een grens te trek- ken waarmee men kon aanduiden dat een score boven die grens (of onder die grens voor inhou- delijk negatief gestelde items) door hem/haar als positief wordt beoordeeld wat betreft de zorg voor leerlingen met onderwijsleerproble- men.
Op basis van de antwoorden van de inspec- tie (N=42) werden gemiddelden per schaal berekend op identieke wijze als van de gege- vens van de scholen. Op die manier krijgen we een absoluut criterium waarmee de scores van scholen vergeleken kunnen worden. Zo kan men nagaan of een school of een groep van scholen voor de zorg voor leerlingen met onderwijsleerproblemen het criterium reeds behaalt of nog onder het criterium voorgesteld door de gemeenschapsinspectie blijft.
8 Enkele resultaten |
Tot slot willen we enkele bevindingen beschrij- ven op basis van de ontwikkelde vragenlijst. Hierbij baseren we ons vooreerst op de beschrijvende statistieken per schaal voor de steekproef van 65 scholen. Daarnaast vergelij- ken we deze statistieken met de criteria die we op basis van de antwoorden van de inspecteurs basisonderwijs vaststelden. In Tabel 7 vindt men in de tweede kolom het gemiddelde en de standaarddeviatie per schaal van de vragenlijst 'Zorg voor leerlingen met onderwijsleerproble- men' voor de 65 scholen. We vinden de laagste gemiddelden bij de schalen S5 ('Klasover- schrijdende initiatieven en coördinatie') en K4 ('Binnenklasdifferentiatie'), met uitzondering van de inhoudelijk negatieve schaal S3 ('Gebrek aan zorg voor leerlingen met onder- wijsleerproblemen'). Blijkbaar vormen de interne differentiatie en externe differentiatie (daarop ligt immers het hoofdaccent in de schaal 'Klasoverschrijdende initiatieven en coördinatie') nog steeds een belangrijk knel- punt. Het hoogste gemiddelde vinden we bij S6 ('Continuïteit'). Wanneer we de standaardde- viaties bekijken dan zien we dat die kleiner zijn voor de schalen op klasniveau (K1-K4). Dit is te verklaren door het feit dat bij het aggregeren van resultaten van leerkrachtniveau naar schoolniveau de binnenschoolse variantie wordt 'weggemiddeld'. Dit komt vooral tot uiting bij schalen die veel binnenschoolse variantie vertonen, in casu de schalen op klas- niveau, en dus minder bij schalen op school- niveau waarbij variantie zich meer zal situeren tussen scholen.
In Tabel 7 geven we verder het gemiddelde en de standaarddeviatie per schaal voor de inspec- tie. Om na te gaan of deze gemiddelden signifi- cant verschillen van die van de scholen werd een t-toets uitgevoerd. De verschillen zijn niet significant voor drie van de tien schalen. We mogen met andere woorden stellen dat het gemiddelde van de scholen voor deze schalen gelijk is aan het gemiddelde (criterium) van de inspectie. Dit is zo voor de schalen 'Samen- werking met P.M.S.-centrum en met ouders' (S4), 'Continuïteit' (S6) en 'Diagnosticerend en remediërend onderwijzen' (KI). Voor alle andere schalen blijkt het gemiddelde van de scholen te verschillen van dat van de inspectie. Wat is nu de betekenis hiervan? Deze vaststel- ling zegt immers niets over de waarde van het criterium. We stellen enkel vast dat het gemid- delde van de scholen voor 7 van de 10 schalen |
-ocr page 38-
Tabel 4
significant onder dat van de inspectie ligt. Wc kunnen dit in twee richtingen interpreteren. Het kan betekenen dat volgens de inspectie de lage- re scholen gemiddeld gezien wat betreft die zeven schalen nog een hele weg moeten afleg- gen. Men kan anderzijds stellen dat de normen (criteria) van de inspectie voor bepaalde varia- belen misschien te hoog liggen.
Wc merken daarnaast op dat het gemiddelde van alle scholen voor drie schalen ver onder het criterium ligt. Dit is het geval voor 'Klasover- schrijdende initiatieven en coördinatie' (S5), 'Opvattingen van de leerkracht' (K3) en 'Inter- ne differentiatie' (K4).
Tabel 8
Gemiddelden en standaarddeviaties van de schalen van de vragenlijst 'Zorg voor leerlingen met onderwijs- leerproblemen' voor scholen (N-65) en inspectie (N=42)
SCHAAL
SCHOLEN (65) * SD
^NSPECTIE (42) * SD
t-TOETS |
SI |
4,43 |
0,67 |
4,95 |
0,49 |
t(105)=-4,334 |
p= 0,00* |
S2 |
4,36 |
0,76 |
4,87 |
0,58 |
t(105)=-3,705 |
p= 0,00* |
S3 |
2,29 |
0,53 |
1,81 |
0,71 |
t(105)= 3,996 |
p= 0,00* |
S4 |
4,68 |
0,54 |
4,64 |
0,71 |
t(105)= 0,330 |
p= 0,74 |
S5 |
3,24 |
0,74 |
4,34 |
0,48 |
t(105)=-8.536 |
p= 0,00* |
S6 |
5,03 |
0,43 |
5,06 |
0,70 |
t(105)=-0.275 |
p= 0,78 |
KI |
4,58 |
0,29 |
4,69 |
0,65 |
t(105)=- 1,195 |
p= 0,24 |
K2 |
4,00 |
0,46 |
4,61 |
0,54 |
t(105)=-6,253 |
p= 0,00* |
K3 |
3,74 |
0,33 |
4,60 |
0,44 |
t(105)=- 11,529 |
p= 0,00* |
K4 |
3,59 |
0,41 |
4,81 |
0,69 |
t(105)=- 11,476 |
p= 0,00* |
|
Deze gemiddelden verschillen significant van elkaar |
Per schaal het percentage scholen (N=65) dat het criterium van de inspectie bereikt
PERCENTAGE SCHOLEN DAT HET CRITERIUM BEREIKT
SI |
18% |
52 |
26 % |
S3 |
16 % |
S4 |
67 % |
55 |
4% |
S6 |
57 % |
KI |
34% |
K2 |
7% |
K3 |
0 % |
K4 |
0 % |
Er is evenwel spreiding in de schoolgemiddel- den. Er zijn scholen die het criterium van de inspectie wel halen. Om na te gaan hoeveel scholen het gemiddelde criterium van de inspectie behaalden, bekeken we per schaal welk percentiel overeenkomt met het criterium van de inspectie. Op basis daarvan geven we in Tabel 8 het percentage scholen dat het crite- rium van de inspectie haalt. |
Op een andere manier merken we hier dat geen enkele of slechts een heel beperkt aantal scholen het criterium haalt voor de schalen 'Opvattingen van de leerkracht' (K3), 'Binnen- klasdifferentiatie' (K4), 'Klasoverschrijdende initiatieven en coördinatie' (S5) en ook voor de schaal 'Ondersteuning en overieg' (K2). Daar- naast behaalt de meerderheid van de scholen het criterium voor de schalen 'Samenwerking met P.M.S. en ouders' (S4) en 'Continuïteit' (S6)5.
9 Besluit
Deze .schriftelijk te beantwoorden vragenlijst laat volgens ons een screening toe van het dia- gnosticerend en remediërend vermogen van één of meerdere lagere scholen. Deze vragen- lijst kan bijgevolg vooreerst op grote schaal worden afgenomen om op bepaalde tijdstippen snel en accuraat informatie over een brede groep lagere scholen en zelfs over alle lagere scholen te verkrijgen. Het kan met andere woorden dienen als instrument in een algemeen peilingsonderzoek dat het diagnosticerend en remediërend vermogen van het lager onderwijs wil nagaan.
Verder kunnen door middel van deze vra- genlijst ook verschillen tussen scholen worden gedetecteerd of kan men één school situeren |
32
FCDAGOGISCHE
STUDIÈN
-ocr page 39-
ten opzichte van de normgrocp en kan het in- strument bijgevolg ook worden gebruikt voor meer schooldiagnostisehe doeleinden. De resultaten van elke school kunnen immers weergegeven worden door middel van een pro- liel op de onderscheiden schalen. Op die manier kunnen sterke en zwakke kanten van de zorg voor leerlingen met onderwijsleerproble- men in kaart gebracht worden. Hier moet men evenwel voor ogen houden dat dit instrument in deze context van schooldiagnose slechts kan dienen als aanzet tot verdere analyse. Deze vra- genlijst kan dus van dienst zijn zowel voor de onderwijspraktijk (begeleiding, schoolhoof- den, enz.), het onderwijsbeleid (ook inspectie) als het onderwijsonderzoek.
De vragenlijst heeft echter ook beperkingen. Ze laat immers niet toe om een gedetailleerd inzicht te geven in het specifieke van de zorg voor leerlingen met onderwijsleerproblemen van één bepaalde school. Aanvullende kwalita- tieve gegevens (te verzamelen via andere onderzoekstechnieken zoals interviews, bezoe- ken, observaties) zijn daarom aan te raden indien men een rijker en gedetailleerder beeld wil krijgen van bepaalde scholen, zeker indien men concrete aanknopingspunten zoekt voor gerichte verbetering van de bestaande lokale onderwijspraktijk.
Noten
1 We M/illen hierbij ten eerste opmerken dat er naast deze hoofdactoren nog andere actoren zijn die instaan voor de leerlingenzorg. We den- ken hierbij in de eerste plaats aan het Psycho- Medisch-Sociaal Centrum (een schoolbegelei- dingsdienst in Vlaanderen) en aan andere externe begeleiders. Ten tweede willen we benadrukken dat de leerkracht in dit model zowel een klasleerkracht als een taakleerkracht of ambulante leerkracht kan zijn.
2 De validiteit van de vragenlijst werd ook onder- zocht door de scores verkregen met de vragen- lijst te vergelijken met kwalitatieve data verza- meld in vier scholen door middel van interviews (triangulering van de resultaten). Voor een uit- gebreide bespreking hiervan verwijzen we naar Maes, Vandenberghe & Ghesquière (in press). |
3 De hier vermelde analyses gebeurden met de schoolscores. Om de gegevens van de individuele respondenten te aggregeren per school, werden enkel de gegevens van die scholen weerhouden waarvan we minstens 50% van de vragenlijsten van de klasleerkrachten en de vragenlijst van het schoolhoofd terugkregen. Er waren 65 scholen in dit geval. Deze groep van 65 scholen is repre- sentatief wat betreft de beschreven kenmerken (grootte, net, onderwijsniveau en provincie).
4 Voor de schalen op klasniveau (K1-K4) is de cor- relatiematrix van leerkrachten (W=688) meer aangewezen. Deze schalen betreffen immers kenmerken die meer samenhangen met leer- krachten zelf dan met de scholen. Die correlatie- matrix bevestigt de validiteit van deze schalen nog beter. Zie hiervoor Maes, Vandenberghe en Ghesquière (1997).
5 De reden waarom 'slechts' 34% van de scholen het criterium van de inspectie haalt voor KI ('Diagnosticerend en remediërend onderwijzen') ofschoon het de gemiddelden niet significant verschillen van elkaar, ligt in het feit dat de ant- woorddistributie op deze schaal niet normaal verdeeld is (niet symmetrisch is) en bijgevolg de mediaan niet overeenkomt met het gemiddelde.
Literatuur
ARBO: Adviesraad voor het basisonderwijs, speciaal onderwijs en de opleidingen (1984). Het moet ons een zorg zijn. Advies over zorgverbreding in het basisonderwijs. Zeist: Onderwijscentrum A.R.B.0.
Bartelds, J.F., Jansen, E.P.W.A., & Joostens, T.H. (1989). Enquêteren: het opstellen en gebruiken van vragenlijsten. Groningen: Wolters-Noord- hoff.
Billiet, J. (1990). Het ontwerpen van enquêtes: de gestandaardiseerde vragenlijst. Leuven: Sociolo- gisch Onderzoeksinstituut, Katholieke Universi- teit Leuven.
Billiet, J. (1992). Methoden van sociaal-wetenschap- pelijk onderzoek: ontwerp en dataverzameling. Leuven: Acco.
Clement, M. (1995). De professionele ontwikkeling van leerkrachten Basisonderwijs. De spanning tussen autonomie en collegialiteit Niet-gepubli- ceerd doctoraatsproefschrift. Centrum voor Onderwijsbeleid en -vernieuwing. Katholieke Universiteit Leuven.
Damme, J. Van (1992-1993). Schoolse vertraging en zittenblijven: frekwentie, betekenis en beleving |
PBDACOGtSCHE
SrUDIÈN
-ocr page 40-
door de leerling. Tijdschrift voor Onderwijsrecht en Onderwijsbeleid, 2, 103-119.
Damme, J. Van (1993). Cahier 3. Over het aantal jon- geren met vertraging in ons onderwijs. Brussel: VI.O.R.
Dienst voor Onderwijsontwikkeling (1994). Perio- diek peilingsonderzoek naar het diagnostice- rend en remediërend vermogen van scholen gericht op minder uitval van leerlingen. Onder- zoekstraject. Niet-gepubliceerd document, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Depar- tement Onderwijs.
Dun, K. Van (1990). De ontwikkeling van het Buiten- gewoon Onderwijs in België. Niet-gepubllceerde llcentlaatsverhandeling. Faculteit der Psycholo- gie en Pedagogische Wetenschappen, Katholie- ke Universiteit Leuven.
Dun, K. Van, & Ruijssenaars, A.J.J.M. (1991). Omvang en groei van het Buitengewoon/Speciaal Onder- wijs In Vlaanderen en Nederland. Een onderzoek naar de omvang en evolutie van het leerlingaan- tal. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, Kinder- psychiatrie en klinische Kinderpsychologie, 16, 181-192.
Fontaine, J. (1997). Handleiding bij de practica bij Vraagstukken uit de psychologische statistiek. Deel III: Multivariate methoden met SAS. Leuven: Acco.
Ghesquière, P., Fever, F. De, & Hove, G. Van (1996). Op weg naar inclusief onderwijs? Elementen voor de discussie rond de hervorming van het Buitengewoon Onderwijs in Vlaanderen in func- tie van de internationale tendens tot integratie. Leuven/Brussel/Gent: Vlaamse Onderwijsraad, Vaste Themagroep: Relatie Gewoon-Buitenge- woon Onderwijs.
Gielis, H., & Gerits, R. (1989). Op weg naar een effec- tieve school. School en Begeleiding, 21, 49-57.
Grift, W. van de (1987). De rol van de schoolleider bij onderwijsvernieuwingen. 's-Gravenhage: Lisbon/ Vuga.
Huistra, A. (1980). Signaleren, diagnosticeren en remediëren als functie van de school. Haren: RION.
Huynegem, J. Van, & Vercammen, E. (1991). Onder- wljsleerproblemen: een geïntegreerde benade- ring. In E. Vercammen & J. Van Huynegem (Red.), Leerproblemen op school: niet inpakken, maar aanpakken (pp. 15-37). Brussel: Centrale Raad van het Katholiek Lager- en Kleuteronderwijs (CRKLKO).
Janssens, J.M.A.M. (1988). Ogen doen onderzoek. Lisse/Amsterdam: Swets & Zeitlinger. |
Knapp, T. R. (1982). The unit and the context of ana- lysis for research in educatlonal administration. Educational Administration Quarterly, 18, 1-13.
Knüver, J. W. M., & Reezigt, G. J. (1991). Zittenblij- vers in het basisonderwijs. Didaktief, 21, 4-9.
Kool, E., & Lelj, A. van der (1985). Planmatig hande- len. In A. van der Leij (Red.), Zorgverbreding. Bij- dragen uit speciaal onderwijs aan basisonderwijs (pp. 69-89). NIjkerk: Intro.
Laevers, F. (1994). Zorgverbreding in het kleuteron- derwijs. In VI.O.R.-Forum Basisonderwijs (Red.), Zorgverbreding: onze zorg. Forum Basisonder- wijs 30 april 1994 (pp. 127-146). Brussel: VI.O.R.
Leij, A. van der (1996). De RVC. In R. de Groot, A.J.J. M. Ruijssenaars & H. Kapinga (Red.), Inclusief onderwijs (Tijdschrift voor Orthopedagogiek, jaargang 35, afl. 12) (pp. 83-100). Groningen: Wolters-Noordhoff.
Leij, A., van der & Kappers, E.J. (Red.). (1994). Zorg- verbreding. Bijdragen uit speciaal onderwijs aan basisonderwijs (6de herziene ed.). (Speciaal onderwijs en zorgverbreding). NIjkerk: Intro.
Maes, F., Luyckx, E., Vandenberghe, R., & Ghesquiè- re, P. (1996). Het signalerend, diagnosticerend en remediërend vermogen van Vlaamse lagere scholen (Tussentijds rapport OBPWO 94.01). Katholieke Universiteit Leuven, Centrum voor Onderwijsbeleid en -vernieuwing.
Maes, F., Vandenberghe, R., & Ghesquière, P. (1997). Het diagnosticerend en remediërend vermogen van lagere scholen (Eindrapport OBPWO 94.01). Katholieke Universiteit Leuven, Centrum voor Onderwijsbeleid en -vernieuwing.
Maes, F., Vandenberghe, R., & Ghesquière, P. (in press). The imperative of complementarity between the school level and the classroom level In educational Innovation. Journal of Curriculum Studies.
OESO (1991). Het educatief bestel in België: van con- vergentie naar divergentie. (OESO: Doorlichting van het educatief overheidsbeleid). Brussel- Bruxelles-Eupen: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Departement Onderwijs - Ministère de l'Education, de la Recherche et de la Formation - Verwaltung der Deutschsprachigen Gemeinschaft, Abteilung Unterricht.
Pijl, Y.J. (1997a). Basisonderwijs en de groei van LOM en MLK. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 36, 160-170.
Pijl, Y. J. (1997b). Verblijfsduur als verklaring voor de groei van het speciaal onderwijs. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 36, 226-234. |
-ocr page 41-
Segers, J.H.G. (1987). Methoden voor de sociale wetenschappen. Assen: Van Gorcum.
Smylie, M.A. (1994). Redesigning teachers' work: connections to het classroom. Review of Research in Education, 20, 129-177.
Smylie, M.A. (1995). Teacher learning in the work- place. Implications for school reform. In T.R. Gus- key & A.M. Huberman (Eds.), Professional development in education. New paradigms and practices (pp. 92-113). New York/London: Teachers College Press.
Smylie, M.A. (1996). From bureaucratie control to building human capital: the importance of teacher learning in education reform. Education- al Researcher, 25(9), 9-11.
Span, B. (1990). Meting van zorgverbreding. Instru- mentontwikkeling (Eindrapport SVO-project 8010). Groningen: RION.
Staessens, K. (1991a). De professionele cultuur van basisscholen. Elke school heeft haar verhaal (Stu- dia Paedagogica). Leuven: Universitaire Pers.
Staessens, K. (1991b). Ontwikkeling en validering van de Vragenlijst Professionele Cultuur van Basisscholen. Pedagogische Studiën, 68, 241-252.
Stokking, K.M. (1992). Wijkende condities. Differen- tiatie en zorgverbreding in het basisonderwijs: onderzoek en beleid 1984-1990. Utrecht: ISOR- afdeling Onderwijsonderzoek Universiteit Utrecht.
Sudman, S., & Bradburn, N.M. (1987). Asking questions. A practical guide to questionnaire design. San Francisco: Jossey-Bass.
Swanborn, P.G. (1982). Schaaltechnieken. Theorie en praktijk van acht eenvoudige procedures. Meppel: Boom.
Swanborn, P.G. (1987). Methoden van sociaal- wetenschappelijk onderzoek. Meppel: Boom.
Tacq, j. (1992). Van probleem naar analyse. De keuze van een gepaste multivariate analystech- niek bij een sociaal-wetenschappelijk probleem- stelling. De Lier: Academisch Boeken Centrum.
Vandenberghe, R. (1990). Over schoolverbetering. Of hoe scholen leerkrachten kunnen steunen. Impuls. 20(4), 161-172.
Vandenberghe, R. (1992). Onderwijsvernieuwing of schoolverbetering. Een discussienota voor de Commissie Onderwijsvernieuwing Basisonder- wijs. Centrum voor Onderwijsbeleid en -vernieu- wing, Katholieke Universiteit Leuven.
VI.O.R.-Forum Basisonderwijs. (Red.). (1994). Zorg- verbreding: onze zorg. Forum Basisonderwijs 30 april 1994. Brussel: VI.O.R. |
Vlaamse Onderwijsraad. (1993). Cahier 5. Zittenblij- ven in het basisonderwijs en in het secundair onderwijs. Advies van de Vlaamse Onderwijs- raad. Brussel: VI.O.R.
Manuscript aanvaard 5-10-1998
Auteurs
F. Maes is wetenschappelijk medewerker aan het Centrum voor Onderwijsbeleid en -vernieuwing. Katholieke Universiteit Leuven. R. Vandenberghe is gewoon hoogleraar en hoofd van het Centrum voor Onderwijsbeleid en -vernieu- wing, Katholieke Universiteit Leuven. P. Ghesquière is als hoofddocent werkzaam aan de Afdeling Orthopedagogiek, Katholieke Universiteit Leuven.
Adres: Vesaliusstraat 2, 3000 Leuven, België. E-mail: Frederik.Maes@ped.kuleuven.ac.be
Abstract
Construction and Validation of the questionnaire 'The care for pupils with educational problems'
F. Maes, R. Vandenberghe & P. Ghesquière.
Pedagogische Studiën, 1999, 76, 21-35.
Because of the alarming reports of school failure in primary and secondary schools, educationalists increasingly hold the conviction that regulär educa- tion should pay more attention to children with learning problems. Central to this problem is the diagnostic and remedial capacity of the schools. This capacity is closely linked to the extension of the spe- cial needs Provision. This article describes the con- struction and Validation of an instrument that asses- ses the diagnostic and remedial capacity of a school. The instrument is based upon a framework that reflects the aspects that should be present in prima- ry schools in order to help pupils with learning pro- blems. Based upon this model, 10 scales were deve- loped through a factor analysis, 6 scales on the school level and 4 scales on the classroom level. The reliability and validity of the questionnaire were studied and were satisfying. |
fSDACOCfSCHe
5TUDIÉN
-ocr page 42-
Samenvatting
Als leren van leerlingen omschreven kan wor- den als het ondernemen van leeractiviteiten, dan moet instructie omschreven worden als het nemen van maatregelen die bevorderen dat leerlingen die leeractiviteiten ook uitvoeren, zodat er daadwerkelijk sprake is van de beoog- de veranderingen in kennis, vaardigheden en opvattingen. Het instructiegedrag van docenten dat dit beoogt te bewerkstelligen wordt door ons activerende instructie genoemd. Binnen het concept activerende instructie onderscheiden wij drie typen van activering; docent-geleide, medeleerling-geleide en leerling-geleide acti- vering. In deze bijdrage wordt het concept activerende instructie gelegitimeerd vanuit ver- schillende constructivistische leer- en kennis- theorieën, en wordt de operationalisering van dit concept via de Vragenlijst InstructieGedrag (VIG) nader onderzocht. Voor de vooronder- stelde theoretische relaties tussen de drie acti- veringscomponenten van de VIG wordt door middel van een structurele analyse (LISREL) empirische ondersteuning gevonden. Het blijkt mogelijk de voor activering veronderstelde a- priori structuur te repliceren. De betrouwbaar- heid van de activeringsschalen in termen van interne consistentie blijkt bevredigend.
Inleiding |
Het voortgezet onderwijs is onder invloed van het regeringsbeleid volop in beweging. Een belangrijke vernieuwing in het voortgezet onderwijs, naast de invoering van de Basisvor- ming, is de invoering in 1998 van het zoge- naamde 'Studiehuis' in de tweede fase van het voortgezet onderwijs. Met de benaming 'Stu- diehuis' wordt een plaats of instelling bedoeld waar het accent ligt op het studeren door leer- lingen in plaats van op het onderwijzen door docenten. Van docenten wordt verwacht dat zij in het studiehuis het actief en zelfstandig leren van hun leerlingen bevorderen. Afgezien van de vraag hoe deze vernieuwingen kunnen wor- den ingevoerd (zie o.a. Bergen & Derksen, 1995; Bergen & De Jong, 1996; Bergen, 1996), moet in onze ogen eerst helderheid geschapen worden over welk gedrag van docenten het zelfstandig leren van de leerlingen kan bevor- deren. Uit onderzoek blijkt dat het voor de effectiviteit van het leren en de cognitieve ont- wikkeling van de leerling het best is wanneer informatieverwerking actief kan verlopen, met een nadruk op eigen initiatief, activiteit, auto- nomie en zelfregulatie (cf Shuell, 1988; Res- nick, 1987). Het gedrag van docenten richt zich dan op het stimuleren van de persoonlijke ver- antwoordelijkheid van leerlingen. Wij noemen dit gedrag 'activerende instructie'.
36
PEDAGOGISCHE STUDIËN
1999 (76) 000-000
In deze bijdrage gaan wij nader in op de theoretische en empirische onderbouwing van het concept activerende instructie. Wij bespre- ken het concept activerende instructie eerst in algemene zin en plaatsen dit concept binnen een constructivistische opvatting over kennis en leren. Daarna presenteren wij een door ons ontwikkelde vragenlijst 'Vragenlijst Instructie- Gedrag' (VIG) die het concept activerende instructie via de perceptie van leerlingen beoogt te meten. Vervolgens zullen wij ingaan op de validiteit van de activeringsfactoren bin- nen de VJG, in het bijzonder op de inhouds- validiteit en op de constructvaliditeit. Ook besteden wij aandacht aan de betrouwbaarheid van de activeringsschalen, waarbij wij ons richten op de interne consistentie. Wij sluiten de bijdrage af met een discussie over de repre- sentativiteit en bruikbaarheid van het gevonden model en de rol die leerlingpercepties daarbij zouden kunnen spelen.
Het concept activerende instructie gemeten via de perceptie
van leerlingen
R. Lamberigts, P.J. den Brok, K. Derksen en T. Bergen |
-ocr page 43-
1 Het concept activerende instructie gelegitimeerd
Het concept activerende instructie is gebaseerd op een mix van opvattingen over leren, die alle- maal stellen dat leren een actief, constructief, cumulatief en doelgericht proces van lerenden is (Shueil, 1988). Actief, omdat de lerende zich inspant en zelf activiteiten onderneemt. Con- structief, omdat nieuwe informatie wordt uit- gediept en gerelateerd aan reeds aanwezige informatie om zowel eenvoudige leerstof te onthouden als complexe leerstof te begrijpen. Cumulatief, omdat alle nieuwe informatiever- werking stoelt op reeds aanwezige kennis en daarvan gebruik maakt. Doelgericht, omdat leren als succesvol wordt beleefd wanneer de leerling zich bewust is van een doel en weet waarom hij/zij leert. Psychologisch onderzoek naar leren (Brown, 1987; Shuell, 1988) laat zien dat het verwerven van kennis en vaardig- heden niet zozeer het resultaat is van een direc- te overdracht van de docent op de leerlingen, maar eerder het resultaat is van denkactivitei- ten van de leerlingen zelf. Leren wordt gezien als een in hoge mate interactief proces van construeren van nieuwe kennis en vaardighe- den op basis van reeds aanwezige informatie bij een persoon (Glaser, 1991; Marzano, 1992). Deze recente opvattingen over Ieren hebben geleid tot een cognitief georiënteerde visie op instructie. Belangrijk in de nieuwe visie op instructie is het begrip constructivisme, dat poogt te verklaren hoe leerlingen zich een beeld construeren van de instructie die de docent geeft, waarbij zij zich een cognitieve representatie vormen van wat de gegeven instructie betekent. Deze centrale aanname - in wat nu een constructivistische kennis-, leer- en onderwijsfilosofie genoemd wordt - houdt in dat kennis en vaardigheden geen kant en klare producten zijn, die rechtstreeks kunnen worden overgedragen, maar het resultaat zijn van de eigen leeractiviteiten van de lerenden (Glaser, 1991; Philips, 1995). |
De constructivistische kennis- en leerfilo- sofie kent vele variëteiten die op hun beurt ieder eigen consequenties voor het onderwij- zen hebben (Prawat & Floden, 1994). Hierbij zijn drie versies van het constructivisme domi- nant; een radicaal-individualistische; een soci- aal-situatieve en een metacognitieve benade- ring. Vanuit deze kennis- en leertheorieën kunnen instructietheorieën worden afgeleid die hun uitwerking vinden in drie typen activering (zie Figuur 1). Deze typen geven tezamen vorm aan het concept activerende instructie.
De eerste kennis- en leertheorie die binnen het constructivisme kan worden onderscheiden - de radicaal-individualistische benadering - benadrukt de uniciteit van het individu en de singuliere wijze waarop deze de werkelijkheid ervaart en vormgeeft (Von Gla.sersfeld, 1987; 1995). Het radicaal-individualistische con- structivisme legt de basis voor een extreme vorm van differentiatie in het onderwijs, waar- bij ieder individu nagenoeg uniek is. Zulk een differentiatie is slechts mogelijk met behulp van moderne media in een krachtige leeromge- ving in enge zin. In zulk een leeromgeving is autonoom leren door leerlinggeleide activering (zie § 1.1) mogelijk. De tweede benadering - de sociale, situatieve of sociaal-constructivis- tische - benadrukt de groep waarin kennis door samenwerking van individuen met elkaar wordt opgebouwd. Kennis zelf wordt be- schouwd als een sociaal artefact, dat in stand gehouden wordt door een gemeenschap van ontwikkelingsgelijken. In de literatuur zijn bin- nen deze versie met het oog op onderwijskun- dige consequenties twee varianten geformu- leerd. De ene (Vygotsky, 1987) stelt weliswaar dat al het denken sociaal van aard is, maar dat dit denken beïnvloed wordt door de expert (docent, tutor) binnen de zone van de naaste ontwikkeling. De andere (Dewey, 1960; Gree- |
|
Leerling-geleid |
Medeleerling-geleid |
Docent-geleid |
Constructivistische kennis/leertheorie |
Radicaal-individualisti- sche benadering |
Sociaal-situatieve benadering |
Metacognitieve bena- dering |
Instructietheorie |
Krachtige leeronnge- vingen in 'enge' zin. |
Coöperatief leren |
Effectieve instructie op strategisch handelen |
|
Figuur 1. Onderbouwing van de drie typen activering in schema |
37
PÊDAGOGISCHE
STUDIÈN
-ocr page 44-
IK), 1997) benadrukt de constructie van kennis door ontwikkclingsgclijken. In beide varianten wordt een legitimeringsbasis gelegd voor een leeromgeving waarin de sociale interactie van leerlingen centraal staat (Lamberigts, 1993). Het sociaal constructivisme legt de basis voor coöperatief leren in de brede zin van het woord als vorm van medeleerling-geleide activering (81.2). Zowel de radicaal-individualistische als de sociaal-situatieve versie van het constructi- visme op zichzelf leggen echter geen legitime- ringsbasis voor het leren leren. De metacogni- tieve benadering (Flavell, Miller & Miller, 1993; Baker & Brown, 1984), die verwijst naar een stroming waarin kennis van en stuurvaar- digheid in zelfstandig leren centraal staan, zou beschouwd kunnen worden als een variant van het constructivisme, dan wel als een aanvulling op de 'cognitieve wende', waarin de mens als informatieverwerker fungeert. In verband met het activerende karakter van het onderwijzen willen wij, binnen deze derde benadering, een basis leggen voor met name de vaardigheden en strategieën die direct verband houden met het leren leren. Daarbij wordt niet zozeer gedoeld op eenvoudige cognitieve leerstrate- gieën, maar meer op complexe vaardigheden die betrekking hebben op de vormgeving van het leren (regulatiestrategieën). In verband met onderwijzen is het ontwikkelen van deze cen- trale leervaardigheid van groot belang. Daarbij is deze centrale leervaardigheid gebonden aan vakspecifieke domeinen, waarin deze leervaar- digheden aanpakslrategieën worden genoemd. De metacognitieve theorie of de theorie van het leren leren legt de basis voor een instructie van strategisch handelen. Het constructivisme met betrekking tot metacognitieve vaardigheden legitimeert effectief onderwijs in strategische leervaardigheden binnen een bepaald kennis- domein i.e. de aanpakstrategieën. Dit onder- wijs heeft het karakter van docent-geleide acti- vering (§1.3). Als nu het doel van een activerende instructie het bevorderen van het actief en zelfstandig kunnen leren van de leren- de is, dan is het niet voldoende om aspecten piDAGOGiscHE activcrcnde instructie naast elkaar te
iruDifK beschrijven, maar moet ook aangegeven wor- den dat vanuit de praktijk van het onderwijs deze drie aspecten geïntegreerd kunnen en moeten worden (zie §1.4) in één integraal con- cept (Salomon, 1997). |
1.1 Leerling-geleide activering
De literatuur met betrekking tot de krachtige leeromgeving en wel de 'enge' versie daarvan (cf. Lodewijks, 1993), sluit aan bij de radicaal- individualistische constructivistische visie. Bij de beschrijving van de krachtige leeromgeving in enge zin gaat het meestal om technologisch geavanceerde voorzieningen waarbij de geïnte- greerde inzet van interactieve media kenmer- kend is. Op deze wijze kunnen complete en rijke contexten uit de werkelijkheid nagebootst worden. Daardoor wordt het leren levensecht en interessant, maar - en dat is belangrijker - kan het leren op de individuele behoeften, leer- stijlen en interesses van de lerenden worden toegesneden. Als de nabootsing van de werke- lijkheid in levensechte casussen ook nog pro- bleemgericht wordt aangeboden, worden de lerenden uitgenodigd om nieuwe kennis te ver- zamelen c.q. te construeren. Het betreft hier derhalve rijke en betekenisvolle probleemcon- texten (zogenaamde 'anchored Instruction' en 'cognitive apprenticeship' arrangementen), die tot volwaardig leren uitdagen.
Vanuit het concept activerende instructie is het van belang dat lerenden op deze manier de ruimte wordt gegeven om in eigen tempo te leren, te ontdekken dat alle kennis geconstru- eerd is en opnieuw ge(re)construeerd kan wor- den en dat iedere kennis relatief is en vanuit verschillende perspectieven geïnterpreteerd kan worden.
Binnen het concept activerende instructie wordt zelfverantwoordelijk en autonoom leren beschouwd als een uiteindelijk doel, dat imple- mentatietechnisch een laatste stap representeert en conceptueel aangevuld moet worden. In onze huidige onderwij scultuur kan een onmid- dellijke foous op autonomie - hoe belangrijk ook - leiden tot het kapitaliseren op cognitieve, metacognitieve, motivationele en communica- tieve vaardigheden die er nog niet zijn (Lambe- rigts, 1996). Zonder expliciete aandacht voor aanpakstrategieën in een docent-geleide active- ring (zie § 1.3) bestaat het gevaar dat krachtige leeromgevingen verzanden in ongeleid project- onderwijs (Laurillard, 1993).
1.2 Medeleerling-geleide activering
De beweging van het coöperatief leren heeft vele onderwijsarrangementen opgeleverd (Lamberigts, 1988, 1993) die allen geënt zijn |
-ocr page 45-
op het sociaal-constructivisme, dat co-con- structie van kennis beoogt. Lange tijd heeft de beweging van het coöperatief leren een geheel eigen en daardoor wat geïsoleerde positie bin- nen de onderwijsvernieuwing ingenomen, waardoor de bijdrage aan een concept van acti- verende instructie onderbelicht is gebleven.
Kenmerkend voor bijna alle arrangementen van coöperatief leren (Slavin, 1980; Johnson, Johnson, Holubee & Roy, 1984) is de nood- zaak voor de lerenden om met elkaar samen te werken bij het uitvoeren van een leertaak om een resultaat voor alle betrokkenen te bereiken. Dat resultaat heeft betrekking op een gelijktij- dige verbetering van de cognitieve, metacogni- tieve, sociale en motivationele competentie. Recente meta-analyses (Johnson & Johnson, 1992; Slavin, 1995) schetsen een zeer positief beeld van de effecten van onderwijs gericht op coöperatief leren. De belangrijkste mechanis- men die verantwoordelijk zijn voor het succes en verklaren waarom arrangementen van coö- peratief leren 'werken' zijn de volgende:
De positieve wederzijdse afliankelijkheid van de lerenden van elkaar
De lerenden worden zich ervan bewust dat ze hun persoonlijk doel slechts bereiken als alle andere lerenden in de groep ook hun doel berei- ken. Dit stimuleert de eigen individuele ver- antwoordelijkheid maar ook de verantwoorde- lijkheid voor elkaar en voor de groep. Beide verantwoordelijkheden zijn intrinsiek met elkaar verbonden, zodat eigenbelang en het belang van anderen samengaan in een bepaalde groepscultuur. Deze interdependentie maakt dat lerenden lotsverbonden en positief tot elkaar veroordeeld zijn. Dit in tegenstelling tot een wedijversituatie, waarin lerenden negatief tot elkaar veroordeeld zijn. Positieve interde- pendentie werkt uiteraard niet als deze wordt toegepast in een situatie die als een wedijver- situatie wordt beleefd. |
Het mechanisme van 'peer tutoring' Bij peer-tutoring fungeert een meer ervaren lerende als docent/tutor voor een minder erva- ren lerende (tutee of novice). In het algemeen zijn de effecten voor de tutor hoger dan voor de tutees. Daarom verdient het aanbeveling dat peer-tutoring rolwisselend plaatsvindt (Lambe- rigts, 1990). De situatie is leerzaam voor de tutor, omdat deze in de rol van de docent status verkrijgt die hem/haar motiveert om de taak zo goed mogelijk uit te voeren. Het feit dat de tutor als docent zijn taak voorbereidt en uit- voert, leidt tot (her)structurering van kennis en activeert voorkennis (Webb, 1982). Het voor- deel voor de tutees is dat zij sneller, frequenter en directer feedback krijgen van een docent naar (eigen) maat. Het heeft er alle schijn van, dat een docent-voor-medelerenden-zijn bevor- dert dat men ook een docent voor zichzelf kan zijn, inclusief alle docentvaardigheden die als zodanig strategische leervaardigheden zijn.
Het mechanisme van het 'echte' samenwerken of 'collaborative leaming' Bij collaborative leaming (McCartney & McMahon, 1992) construeren ontwikkelings- gelijken kennis door met elkaar te discussiëren over bepaalde opgaven die meestal een pro- bleemkarakter hebben. Het veronderstelde con- structieproces wordt gefaciliteerd als contro- verses ontstaan of worden ingebouwd. De verschillen van kennis of mening zijn dan de noodzakelijke voorwaarden voor het ontstaan van een intern (socio-cognitief) conflict binnen iedere individuele persoon. Deze situatie wordt als onaangenaam beleefd en leidt onder bepaal- de voorwaarden tot een gezamenlijke oplossing door het zoeken van aanvullende informatie.
Bovengenoemde mechanismen hebben ons geïnspireerd voor het medeleerling-geleid onderwijs, als onderdeel van ons concept acti- verende instructie. Aanpakstrategieën zijn wel ingebouwd in dit model maar vragen om een nadere en meer expliciete formulering in docent-geleide activering.
1.3 Docent-geleide activering
Binnen het terrein van de effectieve instructie (Rosenshine & Stevens, 1986) heeft zich een beweging voltrokken van een behavioristisch- en taakanalytisch-georiënteerde opvatting over leren naar een meer cognitief georiënteerde opvatting. Men heeft nu meer aandacht voor de rol van cognities van leerlingen als vorm van mediëring tussen instructiegedragingen en leerresultaten (Veenman, 1992). Uiteraard heeft deze wijziging in opvatting consequen- ties voor het model van onderwijzen. Binnen het directe instructiemodel heeft zich derhalve ook een verschuiving voltrokken van een eng |
39
PÊDAGOGISCHE
STUDIÈN
-ocr page 46-
naar ccn breed model. Dit impliceert dat de gcrichlheid op overdracht van kennis en expli- ciete vaardigheden heeft plaatsgemaakt voor een gerichtheid op het modelleren van 'impli- ciete' vaardigheden.
Rosenshine en Edmonds (1990) bedoelen met deze impliciete vaardigheden leerstrate- gieën die van belang zijn bij het strategisch handelen en die in het model dat zich richtte op uitvoerend handelen niet expliciet geoefend, maar impliciet verondersteld werden. Het gaat hier derhalve om een wending van directe instructie van uitvoerend handelen naar strate- gisch handelen (cognitive strategy Instruction). Wij vinden in de verbreding en verschuiving van dit model een legitimatie en voorbeeld voor ons begrip docent-geleide activering. Het onderwijzen van deze strategische vaardig- heden geschiedt door middel van modelleren (hardop denken) door de docent van deze vaar- digheden met betrekking tot procedures (stap- penplannen) en handelingswijzers. Ook de instructie op zelfwerkzaamheid (het aangeven van het 'wat', 'hoe', 'met welk doel' etc. van de opdracht) vindt zijn legitimatie in dit verbre- de concept. De bijdrage van het instructiemo- del voor strategisch handelen is een relevante aanvulling op die van de krachtige leeromge- ving in enge zin en van het coöperatief leren. De nadruk ligt op aanpakstrategieën die van belang zijn voor het uitvoeren van opdrachten binnen de les, maar ook voor het uitvoeren van huiswerk en proefwerken. Op deze wijze wordt werk gemaakt van onze opvatting dat zelfstan- dig leren geleerd wil worden. De aanpakstrate- gieën zijn naderhand (Rosenshine & Meister, 1992) 'hogere orde cognitieve strategieën' genoemd om te benadrukken dat deze vaardig- heden eerder procesgericht dan productgericht zijn. Het gevaar bestaat namelijk dat binnen de traditie van de directe instructie deze vaardig- heden als producten extern worden overgedra- gen in plaats van intern geïntegreerd in het bestaande arsenaal van vaardigheden.
1.4 Een integraal concept van activerende instructie t,
Tot nu toe zijn de drie typen van activerende instructie (leerling-geleid, medeleerling-geleid en docent-geleid) afzonderlijk beschreven en gelegitimeerd. Steeds meer wordt echter duide- lijk dat de drie typen in combinatie met elkaar een gunstig effect op elkaar en op het leren van de leeriing hebben (Greeno, 1997; Salomon, 1997). |
Medeleeriing-geleide activering veronder- •stelt - wil deze zinvol en effectief zijn - dat éérst individuele - zij het voorlopige en beperkte - voorkennis is opgehaald. Medeleer- ling-geleide activering kan vervolgens als een middel voor leeriing-geleide activering funge- ren (Lamberigts, 1996). Het uiteindelijke doel van het onderwijs is weliswaar autonoom leren, maar bij het nastreven van dit doel wordt wel eens vergeten dat dit autonoom leren per vakdomein geleerd moet worden. Docent- geleide activering (Lamberigts, 1996) achten wij daartoe een voorwaarde.
Deze drie typen van activering zijn concep- tueel met elkaar verbonden maar hebben ook een zekere sequentie als men denkt aan de implementering van activerende instructie. Zo sluit de docent-geleide activering goed aan bij het traditioneel goed, effectief en direct onder- wijs. Met medeleeriing-geleide activering richt de docent zich op het instrueren en begeleiden van de relatie tussen leeriingen, hetgeen in ons onderwijs aansluit bij de aandacht voor het groepswerk. Bij leerling-geleide activering vindt een indirecte vorm van begeleiding plaats, die het verst afstaat van de gangbare onderwijspraktijk. Zowel voor medeleerling- geleide activering, waarin strategische aanpak- strategieën zichtbaar worden, als voor leerling- geleide activering waarin gekapitaliseerd wordt op aanpakstrategieën, is docent-geleide activering een noodzakelijke voorwaarde. Het voordeel van deze sequentie voor de imple- mentatie van activerende instructie is dat de docent geleidelijk aan wordt ingevoerd in de overgang van 'direct' naar 'indirect' onderwij- zen, een overgang waarin weerstanden van zowel docenten als leerlingen overwonnen moeten worden.
2 Activerende instructie geoperationaliseerd: de ont- wikkeling van de vragenlijst instructiegedrag (VIG)
In Nederland wordt al sinds enige tijd onder- zoek gedaan naar het gedrag van docenten in |
40
PÊDAGOGISCHE
STUDIÈN
-ocr page 47-
relatie tot het leren van de leerlingen door mid- del van vragenlijsten. Zo onderzochten Créton en Wubbels (1984) en Brekelnians(1989) door middel van de Vragenlijst Interpersoonlijk Leraarsgedrag (VIL) het omgangsgedrag van docenten met hun leerlingen. In hun meting trachtten zij het betrekkingsaspect van het docentgedrag, zoals waargenomen door de leerlingen, te operationaliseren. Roosendaal, Vermunt en Thijssen, (1994) ontwikkelden de Inventaris Doceerstrategieën (IDS) waarmee het aansturen van leeractiviteiten door docen- ten in kaart kan worden gebracht en waarbin- nen een tweetal doceerstijlen, namelijk een overnemende en een activerende, worden onderscheiden.
In het kader van het onderzoek 'De invloed van de kwaliteit van de instructie op de motiva- tionele oriëntatie en de schoolcarrière van leer- lingen' (SVO-project no. 0357) is de Vragen- lijst InstructieGedrag (VIG) ontwikkeld en geëvalueerd (Van Amelsvoort, Bergen, Lam- berigts & Setz, 1993; Setz, Bergen, Van Amelsvoort & Lamberigts, 1993; Bergen, Van Amelsvoort & Setz, 1994). De Vragenlijst InstructieGedrag (VIG) is ontwikkeld om het concept activerend instructiegedrag van docen- ten, zoals hierboven weergegeven, in kaart te brengen. Naast vormen van activering zijn in de VIG ook de kemvaardigheden duidelijkheid en controle opgenomen. De VIG is een 'high-inference' observatie-instrument waar- mee patronen van instructiegedrag van docen- ten tijdens de les via de perceptie van de leer- lingen in kaart kunnen worden gebracht.
In zijn oorspronkelijke vorm bestond de VIG uit 48 Likert-items met een vijfpunts- schaal die betrekking hebben op activiteiten en gedragingen van docenten tijdens de les. De antwoordschalen lopen van 'bijna nooit' tot 'bijna altijd' en aan de leerlingen wordt ge- vraagd aan te geven wat zij het meest van toe- passing achten op het gedrag van hun docent. Over de inhoud van de items geven de auteurs aan: |
"Zo zijn er items geformuleerd met betrek- king tot duidelijkheid van de docent op het gebied van het geven van uitleg, feedback en opdrachten; met betrekking tot controle van de docent van het lesverloop en de acti- viteiten van de leerlingen daarbinnen; en met betrekking tot het oriënteren van leer- lingen op de leerstof en de les.(...) Daarnaast bevat de VIG items die verwijzen naar docentactiviteiten waarin het stimuleren en activeren van leerlingen tot uiting komt. Enerzijds gaat het hierbij om het actief betrekken van leeriingen (...), het aandacht besteden aan de aanpak van het schoolwerk en het aandacht besteden aan initiatieven van de leerlingen. Anderzijds gaat het hier om het bevorderen van zelfstandig werken, het stimuleren van eigen verantwoordelijk- heid bij leerlingen, het geven van ruimte aan leerlingen om zelf activiteiten te ontplooien en het laten samenwerken van de leerlin- gen." (Van Amelsvoort, Bergen, Lambe- rigts & Setz, 1993: 47-48). Van de VIG bestaan verschillende versies (Van Amelsvoort et. al., 1993; Setz et. al, 1993). In deze bijdrage is gebruik gemaakt van een ver- sie met 33 items, welke dikwijls ingezet wordt in het kader van scholingsinterventies (zie Bij- lage 1).
3 Vraagstelling
In deze bijdrage, die zich beperkt tot de active- ringsschalen van de VIG, gaat het enerzijds om de construct- en inhoudsvaliditeit van de meting van activerende instructie en anderzijds om de betrouwbaarheid van de meting. De volgende drie vragen staan centraal:
1. Kan het theoretisch model van activering met de daarin veronderstelde onderverde- ling van drie activeringsvormen zoals deze a priori aan de VIG ten grondslag ligt empi- risch worden gerepliceerd?
2. Zijn de in de VIG te onderscheiden active- ringsfactoren (schalen) betrouwbaar?
3. Op welke wijze dragen de in de VIG te onderscheiden activeringsfactoren (schalen) en activeringsindicatoren (items) bij aan het onderliggende latente concept activering?
4 Methode
4.1 Onderzoeksgroep
In het kader van interventies met betrekking tot het bevorderen van het actief en zelfstandig leren van leerlingen werd de VIG afgenomen op een zestal scholen voor voortgezet onder- |
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 48-
wijs. De VIG werd tweemaal afgenomen, aan het begin van de interventies (oictober) en aan het eind van de interventies (april). Voor de analyses is gebruik gemaakt van de gegevens van de eerste meting. In totaal ging het om 1504 leerlingen, die les kregen van 61 docen- ten. Van de respondentengroep is 48.5 procent van het mannelijk geslacht. Verder kan opge- merkt worden dat 67.3 procent van de leer- lingen op het VWO zit, 22.7 procent op het HAVO. De grootste groep leerlingen is afkom- stig uit de bovenbouw van het VO, namelijk het vierde (75.5 procent) en vijfde (9.3 procent) leerjaar; een kleinere groep (12.7 procent) komt uit de onderbouw. Er zitten geen leerlingen uit het eerste en zesde leerjaar in deze groep.
4.2 Procedure
Het analyseniveau is in feite het activerende instructiegedrag van docenten zoals geperci- pieerd door de leerlingen die in de klas van de betreffende docent zitten. Er zijn dus twee niveaus: het klasniveau en het leerlingenni- veau. Als input voor de analyses op klasniveau zou er gewerkt moeten worden met de gemid- delde leerlingscore per klas voor de items. De verhouding tussen het aantal waarnemingen (61 docenten) en het aantal items (33) maakte zo een analyse technisch niet verantwoord. Daarnaast zijn wij geïnteresseerd in de vraag of het model van activering ook aan individuele percepties van leerlingen ten grondslag ligt. Om die redenen hebben wij ervoor gekozen om de analy.ses op leerlingniveau uit te voeren. |
Om vraag 1 te beantwoorden is gebruik ge- maakt van LlSREL-analyse. Vraag 2 is beant- woord door middel van betrouwbaarheidsana- lyses en voor vraag 3 is opnieuw gebruik gemaakt van de uitkomsten van de LISREL- analy.se.
4.3 Resultaten
Omdat de VIG items bevat die verwijzen naar de aspecten duidelijkheid van in.structie en con- trole op Icerlinggedrag is eerst met behulp van het statisti.sche pakket SPSS een exploratieve factoranalyse uitgevoerd op alle 33 items. Deze factoranalyses leverden drie factoren op die niet op het concept activering betrekking had- den, namelijk twee duidelijkheidsfactoren en een controlefactor. De items van deze factoren zijn verwijderd. Daarnaast zijn alle items van de activeringsfactoren met een factoriading kleiner dan .40 verwijderd, evenals items met hoge (>.30) dubbele lading op meerdere facto- ren. Van de 33 items bleven na eliminatie vol- gens deze criteria 14 items over. De overige analyses zijn op deze 14 items (3, 4, 7, 9, 11, 12, 13, 16, 21, 22, 25, 26, 30 en 33) uitgevoerd.
Vervolgens zijn we nagegaan of het theore- |
eeEEËE EEE E
Figuur 2. Hypothetisch model voor de structuur van het concept activerende instructie binnen de VIG
42
PÊDAGOGISCHE
STUDIÈN
-ocr page 49-
tische model van activering met de daarin te onderscheiden activeringsfactoren in de VIG kon worden teruggevonden. Daartoe zijn de geselecteerde 14 items eerst op basis van een inhoudelijke validering toegekend aan telkens één van de drie veronderstelde activeringsscha- len: de docent-geleide activeringsschaal (acti- vering waarbij de docent zich vooral toelegt op het onderwijzen van strategieën en waarbij ini- tiatieven van de leerlingen gestimuleerd en gewaardeerd worden); de medeleerling-geleide activeringsschaal (het activeren en stimuleren om leerlingen met elkaar samen te laten wer- ken) en de leerling-geleide activeringsschaal (activering waarbij de leerling min of meer zelfstandig leert).
Deze itemindeling is vervolgens met een confirmatieve factoranalyse met behulp van LISREL getoetst. Daarbij zijn wij ervan uitge- gaan dat de items niet alleen laden op de activeringsfactoren, maar tevens indirect op het achterliggende latente concept activering. Daarnaast leveren de activeringsfactoren een rechtstreekse bijdrage aan het latente active- ringsconcept. Aldus ontstaat een tweede-orde factoranalyse (zie Figuur 2).
Bij zo'n tweede-orde factoranalyse laden items op schalen (A-parameters), die op hun beurt weer op een achterliggende factor of latent concept laden (i^-parameters). Als gevolg van het optreden van onzuiverheden in de meting, bijvoorbeeld door interpretatieproblemen bij de leerlingen of door het niet volledig omvatten van een factor door items, treden er meetfouten op, zowel op itemniveau (£-parameters) als op schaalniveau (^-parameters). Al deze parame- ters kunnen door LISREL in kaart gebracht worden. Daarnaast is het mogelijk om met LIS- REL te kijken in hoeverre het model als geheel bij de data past en welke indirecte effecten er zijn (in ons geval bijvoorbeeld de effecten tus- sen het concept activering en de afzonderlijke items). |
Ten slotte geeft LISREL mogelijkheden voor verbeteringen van het model aan. Aan deze verbeteringen hebben wij een aantal res- tricties opgelegd. Ten eerste willen wij vanwe- ge de zuiverheid van het model geen ladingen toestaan van items op meerdere activeringsfac- toren. Ten tweede houden wij rekening met de mogelijkheid dat, vanwege de overeenkomsten in formulering van items binnen een schaal, meetfouten van items met elkaar correleren. Dergelijke correlaties tussen meetfouten bij items staan wij alleen toe tussen items die tot dezelfde activeringsfactor behoren. Ten derde mogen de meetfouten die optreden bij de scha- len onderling niet correleren, het betreft hier immers verschillende aspecten van het concept activering.
Voor de procedure die ingezet kan worden bij het fitten van een tweede-orde factormodel verwijzen wij naar Verschuren (1991). Kort gezegd komt de analyse erop neer dat we eerst voor de drie afzonderiijke activeringsfactoren aparte LISREL-modellen hebben getoetst en de uitkomsten daarvan als vaste waarden (fixa- ties) hebben ingevoerd in het totale model zoals be.schrevcn in Figuur 1. Vervolgens zijn de overige waarden binnen het model geschat.
Het model uit Figuur 1 blijkt goed bij de data te passen. Echter, LISREL geeft aan dat er nog enige afstand bestaat tussen het model en de data. Bovendien geeft het programma nog enkele verbeteringen aan, maar deze blijken in strijd te zijn met de eerdere restricties die we aan het model hadden opgelegd. Daarom heb- ben we van deze verbeteringen afgezien. In Bijlage 2 staan alle geschatte waarden weerge- geven.
Voor de docent-geleide activeringsfactor blijkt het item "hij/zij besteedt aandacht aan de manier waarop je je huiswerk kunt aanpakken" de hoogste lading te hebben, terwijl het item "aan het eind van de les herhaalt hij/zij de belangrijkste punten van de lesstof' de laagste lading heeft. De docent-geleide activeringsfac- tor blijkt inhoudelijk het beste te duiden als het aandacht besteden door de docent aan strate- gieën om (zelfstandig) te leren. Daarbij speelt de docent nog een belangrijke rol, maar aan de leerlingen worden technieken aangeleerd om later meer zelfstandig te kunnen leren.
Voor de medeleerling-geleide activerings- factor is het item met de beste fit: "als we samenwerken stimuleert hij/zij dat wij verant- woordelijkheid voor elkaar nemen". Het item met de zwakste fit is "hij waardeert het als we zelf initiatieven nemen". De items waarin expliciet het samenwerken aan bod komt, al dan niet onder begeleiding of op initiatief van |
PtDACOGtSCHE
STUDIËN
-ocr page 50-
de docent, blijken voor deze factor het beste te passen.
Bij de leerling-geleide activeringsfactor blijken alle items naar verhouding sterk te laden. Het sterkst ladende item is het item "bij hem/haar krijg je de ruimte om zelf te plan- nen". Die items waarbij de leerling van de docent een grote ruimte krijgt om beslissingen te nemen binnen het leerproces blijken het beste bij deze factor te passen.
Uit de LlSREL-analyse blijkt duidelijk dat er nog een aantal zwakke items in de VIG zit. Deze items worden gekenmerkt door een rela- tief lage lading, een relatief grote meetfout en het model kan bij deze items nauwelijks variantie verklaren (zie Bijlage 2). Voorbeel- den van zulke items zijn item 12 ("aan het eind van de les behandelt hij/zij de belangrijkste punten van de lesstof), item 22 ("hij/zij waar- deert het als we zelf initiatieven nemen") en item 4 ("hij/zij maakt ons van tevoren duidelijk wat hij/zij tijdens een les wil gaan doen"). Het is opvallend dat al deze items een weinig 'acti- verend' karakter hebben.
Onderzoeksvraag 2 heeft betrekking op de betrouwbaarheid van de drie activeringsscha- len in termen van de interne consistentie (Cron- bachs alpha). De schaal docent-geleide active- ring blijkt een betrouwbaarheid van .75 te hebben, de factor medeleerling-geleide active- ring heeft eveneens een betrouwbaarheid van .75, maar de betrouwbaarheid van de leerling- geleide activering is met .59 matig betrouw- baar. Dit geeft aan dat met name deze laatste schaal nog verder verbeterd kan worden. Het is overigens interessant om te zien dat de uitkom- sten van de analyses naar de interne consisten- tie de gegevens van de LISREL-analyse lijken tegen te spreken. De daar optredende meetfou- ten bij de schalen (zie Bijlage 2) zijn het grootst bij de docent-geleide activeringsfactor, terwijl zij juist het kleinst zijn bij de leerling-geleide activeringsfactor. |
De derde onderzoeksvraag heeft betrekking op de relatieve bijdrage van de activeringsfactoren en -indicatoren op het latente concept active- ring. Een eerste antwoord op die vraag kan worden afgeleid uit bijlage 2. Daaruit blijkt de docent-geleide activeringsfactor het sterkst te laden op het latente concept activering (.487), terwijl ook de medeleerling-geleide active- ringsfactor tamelijk sterk laadt (.449). Opval- lend is dat de leerling-geleide activeringsfactor een veel minder sterke bijdrage levert (.195). Het achterliggende activeringsconcept lijkt dus vooral gedekt te worden door docent-geleide en medeleerling-geleide activering en veel minder door leerling-geleide activering.
De LISREL-analyses leveren ook informa- tie op over de indirecte relaties uit het model, in ons geval de relatie tussen het activeringscon- cept en de afzonderlijke items. In Tabel 1 staan de relaties vermeld tussen het activeringscon- cept en de items met daarbij de meetfout die is opgetreden.
De sterkste relaties blijken te bestaan tussen het activeringsconcept en de items "hij/zij besteedt aandacht aan de manieren waarop je je huis- werk kunt aanpakken" en "als we samenwer- |
Tabel 1
Relaties tussen de activeringsitems (indicatoren) en het (latente) activeringsconcept |
Relatie van activering met... |
Effectwaarde |
Meetfout |
Item 3 |
.517 |
.022 |
Item 4 |
.221 |
.016 |
Item 7 |
.492 |
.000 |
Item 9 |
.572 |
.000 |
Item 11 |
.440 |
.000 |
Item 12 |
.260 |
.000 ' |
Item 13 |
.457 |
.000 |
Item 16 ^ |
.233 |
.017 |
Item 21 |
.568 |
.000 |
Item 22 |
.374 |
.000 |
Item 25 |
.284 |
.021 |
Item 26 |
.460 |
.000 |
Item 30 |
.421 |
.000 |
Item 33 |
.317 |
.023 |
|
44
PÊDAGOGISCHE
STUDIÈN
-ocr page 51-
ken stimuleert hij/zij dat we verantwoordelijk- heid voor elkaar nemen", terwijl de zwakste relaties bestaan met de items "hij/zij maakt van tevoren duidelijk wat hij/zij wil gaan doen tij- dens de les" en "aan het eind van de les behan- delt hij/zij de belangrijkste punten van de les- stof'. Ook uit deze resultaten blijkt dat het activeringsconcept vooral te duiden is aan de hand van het aandacht besteden aan strategieën en het stimuleren van samenwerken door de leerlingen. Veel minder blijkt het activerings- concept te duiden in termen van meer directe instructie op het handelen van de leeriingen en het volledig loslaten van de verantwoordelijk- heid. Het lijkt erop dat de VIG vooral het mid- dengebied van activering in kaart brengt en veel minder de uiteinden van de activerings- dimensie. Dit betekent natuurlijk niet dat deze vormen van activering niet kunnen voorkomen, noch dat zij onwenselijk zouden zijn.
5 Conclusie en discussie
Uit deze onderzoeksresultaten concluderen wij dat het theoretische concept activerende instructie door middel van de VIG binnen de door ons geselecteerde itempool adequaat wordt geoperationaliseerd. Er is empirische evidentie, dat de VIG een valide en betrouw- baar instrument is om vormen van activerend docentgedrag te meten. Het conceptuele onder- scheid tussen de drie activeringsvormen van docent-geleide, medeleerling-geleide en leer- ling-geleide activering wordt empirisch gere- pliceerd.
De VIG biedt een goed uitgangspunt voor het verder doordenken van het construct active- rende instructie vanwege de fit tussen het theo- retisch model en de empirische operationa- lisatie. Daarnaast doen zich verschillende mogelijkheden voor vervolgonderzoek voor. Zo kunnen de inhoudsvaliditeit en de betrouw- baarheid van de drie vormen van activering verder verbeterd worden. Met name de schaal leerling-geleide activering is een kandidaat voor zo'n verbetering.
In dit onderzoek is geen sprake geweest van een representatieve respondentengroep. Het betrof een docentengroep die zich op vrijwilli- ge basis heeft aangemeld voor nascholing op het gebied van zelfstandig en actief leren en die |
als zodanig waarschijnlijk al meer open stond voor en kennis had van ideeën over hoe het actief leren van de leerlingen bevorderd zou kunnen worden. Het gevonden model geldt dan ook vooralsnog alleen voor deze groep. Onder- zoek met een grotere en meer representatieve steekproef van docenten met hun klassen is in de toekomst nodig om de validiteit van het model meer definitief aan te tonen. Een grotere steekproef is tevens nodig om analyses te kun- nen uitvoeren op klasniveau. Zoals reeds gezegd is dit het geëigende analyseniveau om het lesgedrag van docenten via de perceptie van leerlingen vast te stellen. Daarnaast is onduidelijk in hoeverre het gevonden model stabiel is over de tijd en wellicht kan verande- ren onder invloed van interventies. Verder ver- dient het aanbeveling de stabiliteit van het model over subpopulaties, bijvoorbeeld over schooltypen, verschillende klassen van dezelf- de docenten, verschillende leerjaren, et cetera, nader vast te stellen. Dergelijke analyses geven verder inzicht in de validiteit van het gevonden model, maar voeren hier gezien de beperkte respondentengroep te ver.
Wij willen er de nadruk op leggen dat de VIG een instrument is dat de perceptie van de leerlingen weergeeft in vrij algemene active- ringstermen. Dit levert mogelijkheden en beperkingen op met betrekking tot de inhoud en de bruikbaarheid. In de huidige vorm van de VIG zijn items vak- en activiteitsoverstijgend geformuleerd. We merkten eerder al op dat activering gekoppeld is aan specifieke vakin- houd, i. e. dat zij bij elk vak op een specifieke wijze geïmplementeerd kan en moet worden. Daarbij lenen bepaalde les- of leeractiviteiten zich ook in meer of mindere mate voor bepaal- de vormen van activering. Aangezien de VIG activering niet op een dergelijke specifieke wijze in kaart brengt is het de vraag of dit leer- lingen in staat stelt een voldoende gedifferen- tieerde opinie te vormen.
Daarnaast zijn aan het gebruik van leerling- percepties verschillende voor- en nadelen ver- bonden (Brekelmans, 1989; d'Apollonia & Abrami, 1996). Eén van de voordelen is dat de ^^
PCOAGOGISCHE
docent feedback kan krijgen over activerings- studun vormen zoals hij/zij deze in de beleving van de leerlingen uitvoert. Omdat de belevingskwali- teit erg algemeen van aard is, geeft deze feed- back een indruk van de mate van 'goed zijn' |
-ocr page 52-
van clc docent met betrekking tot activering in de ogen van de leerlingen. Deze feedback zou vervolgens een plaats moeten krijgen naast de zelfevaluatie van dc docent en de 'objectieve' evaluatie door middel van de observatie- of chccklistmcthodc. Deze triangulering is nuttig voor zowel onderzoeks- als scholingsdoelein- den. Als op zichzelf staand instrument levert de VIG in het kader van de genoemde doelstellin- gen echter nog te beperkte informatie op. Daar- voor zijn checklists en observatieinstrumenten nodig die in de ogen van getrainde observato- ren weergeven in hoeverre activeringsgedrag inderdaad wordt gerealiseerd in de praktijk. Omdat de VIG in empiri.sche zin een represen- tatie (en in zekere zin een bevestiging) van het beschreven conceptuele systeem van activeren- de instructie is, zelfs in de ogen van de leer- lingen, denken wij dat het zinvol is om de item- pool binnen het aangegeven kader in kwantitatieve zin te verruimen en in kwalitatie- ve zin te verbeteren, zodat de vragenlijst naast observaties kan worden ingezet en op die manier bruikbaar gemaakt wordt voor inter- ventiedoeleinden.
De resultaten stimuleren tevens het verder doordenken over hoe het actief en zelfstandig leren van leerlingen door docenten langs lijnen van geleidelijkheid bevorderd kan worden. Dit vooronderstelt dat er meer inzicht is in het soort gedrag dat docenten kunnen realiseren om vor- men van activering tijdens hun lessen te imple- menteren. Dit brengt ons bij de vraag of er richtlijnen kunnen worden afgeleid voor de training van docenten in vormen van activeren- de instructie op basis van de VIG-scores (Derk- sen, Engelen, Bergen & Sleegers, in press).
Literatuur
Amelsvoort, J. van, Bergen, T., Lamberigts, R., & Setz, W. (1993). De invloed van de kwaliteit van instructie op de motivationele oriëntatie en de schoolcarrière van leerlingen: deelrapport 1 'Docentgedrag, leerlingmotivatie en schoolpres- taties'. Nijmegen: VON/ITS.
Apollonia, S. d', & Abrami, P. (1996, april). Variables moderating the validity of student ratings of Instruction: a meta-analysis. Paper presented at the annual meeting of the American Educational Research Association, New York. |
Baker, L., & Brown, A.L. (1984). Metacognitive skills and reading. In P.D. Pearson (Ed.), Handbook of reading research (vol.1.) (pp. 354-394). New York: Longman.
Bergen, T. (1996). Docenten scholen docenten, over de professionele ontwikkeling van docenten door middel van peer coaching. Inaugurele rede Katholieke Universiteit Nijmegen.
Bergen, T., Amelsvoort, J. van, & Setz, W. (1994). Het lesgedrag van docenten in relatie tot de vakspe- cifieke motivatie van leerlingen. Pedagogische Studiën, 71, 256-270.
Bergen, T., & Derksen, K. (1995). Perspectief op zelf- standig leren. In Handboek Tweede Fase (afl.3), (pp. 6.11.1-6.11.9). Houten: Bohn Stafleu van Loghum.
Bergen, T., & Jong, F. de (1996). Het scholen van docenten in het actief en zelfstandig leren: een Nijmeegse benadering. Studiehuisreeks, 8, 49- 63. Tilburg: Meso Consult.
Brekelmans, M. (1989). Interpersoonlijk gedrag van docenten in de klas. Utrecht: W.C.C.
Brown, A.L. (1987). Metacognition, executive con- trol, self-regulation and other more mysterious mechanisms. In F. Weinert & R. Kluwer (Eds.). Metacognition, motivation and understanding (pp. 65-116). Hillsdale: Erlbaum.
Créton, H., & Wubbels, H. (1984). Ordeproblemen bij beginnende leraren. Utrecht: W.C.C.
Derksen, K. (in voorbereiding). Tussen sturen en activeren. Academisch proefschrift.
Derksen, K., Engelen, A., Bergen, T., & Sleegers, P. (in press.). Het leren door docenten. Meso-focus reeks.
Dewey, J. (1960). The quest for certainty. New York: Capricórn.
Flavell, J.H., Miller, P.M., & Miller, S.A. (1993). Cogni- tive development. Englewood-Cliffs: Prentice Hall.
Glaser, R. (1991). The maturing of the relationship between the science of learning and Cognition and educational practice. Learning and Instruc- tion, 1, 129-144.
Glasersfeld, E. von (1987). Preliminaries to any tbeo- ry of representation. In C. Jjanvier (Ed.), Problems of representation in the teaching and learning ofmathematia{pp. 215-225). Hillsdale: Erlbaum.
Glasersveld, E. von (1995). Radical constructivism: a way of knowing and learning. London: The Fal- mer Press.
Greeno, J.G. (1997). Response: on claims that answer the wrong question. Educational Researcher, 26 (1), 5-17. |
46
PÊDAGOGISCHE
STUDIÈN
-ocr page 53-
Johnson, D.W., Johnson, R.T., Holubee, E., & Roy, P. (1984). Ordes oflearning. Alexandria: ASCD.
Johnson D.W., & Johnson, R.T. (1992). Positive inter- dependence: key to effective Cooperation. In R. Hertz-Lazarowitz, & N. Miliar (Eds.), Interaction in cooperative groups (pp. 174-202). Cambridge: University Press.
Lamberigts, R. (1988). Coöperatief leren. Onderwijs- kundig Lexicon (C1300, 1-19). Alphen a/d Rijn: Samsom.
Lamberigts, R. (1990). De helpende leerling. Hand- boeii Leerlingbegeleiding (2345). Alphen a/d Rijn: Samsom.
Lamberigts, R. (1993). De klas: een communicatieve context voor leren. Onderwijskundig Lexicon (C 1200, 1-24). Alphen a/d Rijn: Samsom.
Lamberigts, R. (1996). Activerende instructie als con- cept. Paper gepresenteerd op Onderwijs Research Dagen, Tilburg.
Laurillard, D. (1993). Rethinking university teaching: a framework for the effective use of educational technology. London: Routledge.
Lodewijks, J. (1993). De kick van het kunnen. Over arrangement en engagement bij het leren. Til- burg: OKZ.
Marzano, R.J. (1992). A different kind of classroom: teaching with dimensions of learning. Alexan- dria: ASCD.
McCarthey, S.J.M., & McMahon, S.M. (1992). From convention to invention: three approaches to peer interactions during writing. In R. Hertz- Lazarowltz, & N. Miller (Eds.), Interaction in cooperative groups, (pp. 17-35). Cambridge: Uni- versity Press.
Philips, D.C. (1995). The good, the bad and the ugly: the many faces of constructivism. Educational Researcher, 24 (7), 5-12.
Prawat, R.S., & Floden, R.E. (1994). Philosophical per- spectives on constructivist views of learning. Educational Psychology, 29 (1), 37-48.
Resnick, L.B. (1987). Learning in school and out. Educational Researcher, 76(9), 13-20.
Roosendaal, L.A., Vermunt, J.D.H.M., & Thijssen, A.P.J. (1994). I.D.S.: inventaris doceerstrategieën. Tilburg: Katholieke Universiteit Brabant/There- sialyceum.
Rosenshine, B. & Stevens, R. (1986). Teaching func- tions. In M.C. Wittrock (Ed.), Handbook of research on teaching (3rd ed.) (pp.376-391). New York: MacMillan Inc.
Rosenshine, B., & Edmonds, J. (1990). New sources for improving instruction: the implicit skills |
study. Journal of Personnel evalution in educa- tion, 4, 59-73.
Rosenshine, B., & Meister, C. (1992). The use of scaf- folds for teaching higher-level cognitive strate- gies. Educational Leadership, 49 (7), 26-33.
Salomon, G. (1997, august). Novel constructions learning environments and novel technologies: some issues to be concerned with. Paper presen- ted at the conference of the European Associa- tion for Research on Learning and Instruction, Athens.
Setz, W., Bergen, T., Amelsvoort, J. van, & Lambe- rigts, R. (1993). De invloed van de kwaliteit van instructie op de motivationele oriëntatie en de schoolcarrière van leerlingen: deelrapport 2 'Gepercipieerd en geobserveerd lesgedrag van docenten'. Nijmegen: VON/ITS.
Shuell T.J. (1988). The role of the student in learning from instruction. Contemporary Educational Psy- chology, 13. 276-295.
Slavin, R. (1980). Using student teamlearning. Balti- more: The Johns Hopkins University.
Slavin R. (1995). Cooperative learning: theory rese- ach en practice (2nd edition). Boston: Allyn & Bacon.
Veenman, S. (1992). Effectieve instructie volgens het directe instructiemodel. Pedagogische Studiën, 69, 242-269.
Verschuren, P.J.M. (1991). Structurele modellen tus- sen theorie en praktijk. Utrecht: Het Spectrum (aula-reeks).
Vygotsky, L. (1987). Thinking and speech. In R.W. Lieber, & A.S. Carton (Eds.). The collected works of LS. Vygotsky: Problems of general psychology (Vol. I) (pp. 37-285). New York: Plenum.
Webb, N. (1982). Student interaction and learning in small groups. Review of Educational Research, 52, 421-455.
Auteurs
R. Lamberigts, coördinator student-activerend onderwijs, onderwijsinstituut PWO Nijmegen, Post- bus 9104, 6500 HE Nijmegen.
P.J. den Brok, onderzoeker in opleiding. Interfacul- tair Instituut voor Lerarenopleiding, Onderwijsont- wikkeling en Studievaardigheden (IVLOS) Utrecht.
K. Derksen, assistent in opleiding. Vakgroep Onderwijskunde Nijmegen. |
-ocr page 54-
T. Bergen, hoogleraar-wetenschappelijk directeur. Universitair Instituut voor de Lerarenopleiding Nij- megen (UNILO).
Correspondentie-adres: P.J. den Brok, IVLOS-Univer- siteit Utrecht, Postbus 80 127, 3508 TC Utrecht.
Abstract
The concept of teaching for active lear- ning measured through pupil perceptions
R. Lamberigts, P.J. den Brok, K. Derksen & T. Bergen. Pedagogische Studiën, 1999, 76, 36-50. |
When learning can be described as performing learn- ing activities by pupils it follows that Instruction can be described as taking measures that make it possible for pupils to perform these activities, result- ing in enduring changes in their knowledge, skills and attitudes. Teaching for active learning encom- passes those behaviors of teachers that are aimed at realizing this. Within the concept of teaching for active learning a distinction is made between teacher-led, co-pupil led and pupil-led teaching for active learning. The concept of teaching for active learning finds lts legitimation in different construc- tivist approaches on learning and knowledge. In this contribution, the operationisation of teaching for active learning by means of the Questionnaire of Instructional Behavior (QIB) is investigated. Linear Structural Analyses provide evidence for the assum- ed theoretical model behind the concept of teaching for active learning. Reliability in terms of internal consistence is found to be satisfying. |
48
PÊDAGOGISCHE
STUDIÈN
-ocr page 55-
Bijlage 1
Items van de Vragenlijst Instructie Gedrag (VIG)
1 Hij/zij eist de volledige aandacht als hij/zij iets uitlegt.
2 Tijdens zijn/haar les kun je gemakkelijk andere dingen doen.
3 Hij/zij stimuleert ons elkaar te helpen bij het maken van opdrachten. (*)
4 Hij/zij maakt ons van tevoren duidelijk wat hij/zij tijdens een les wil gaan doen. (*)
5 Hij/zij gaat samen met ons na waarom een bepaald antwoord goed is.
6 Als je niet precies doet wat hij/zij zegt, dan corrigeert hij/zij je.
7 Hij/zij besteedt aandacht aan hoe je voor een proefwerk kunt studeren. (*)
8 Als het nodig is, is hij/zij bereid van zijn/haar lesopzet af te wijken.
9 Hij/zij besteedt aandacht aan manieren waarop je je huiswerk kunt aanpakken. (*)
10 Bij hem/haar weetje precies watje wel en niet voor een proefwerk moet kennen.
11 Hij/zij laat ons samen met medeleerlingen nadenken over hoe je een bepaalde opdracht het beste aan
kunt pakken. (*)
12 Aan het eind van de les herhaalt hij/zij de belangrijkste punten van de behandelde lesstof. (*)
13 Tijdens de les besteedt hij/zij aandacht aan hoe je je schoolwerk kunt plannen. (*)
14 Hij/zij geeft precies aan wanneer iets goed Is.
15 Hij/zij herhaalt kort de lesstof die in eerdere lessen behandeld is.
16 We mogen bij hem/haar zelf bepalen hoe we aan opdrachten werken. (*)
17 Als hij/zij iets uitlegt is hij/zij moeilijk te volgen.
18 Bij hem/haar in de les heb je je precies aan de regels te houden.
19 Hij/zij stimuleert je om actief mee te doen.
20 Of je meedoet met de les, mag je bij hem/haar zelf uitmaken.
21 Als we samenwerken stimuleert hij/zij dat we verantwoordelijkheid voor elkaar nemen. (*)
22 Hij/zij waardeert het als we zelf initiatieven nemen. (*)
23 Hij/zij stelt prijs op de inbreng van leerlingen.
24 Als hij/zij een opdracht geeft, weten we precies wat de bedoeling is.
25 Hij/zij laat ons zelf het tempo bepalen waarin we opdrachten maken. (*)
26 Hij/zij stimuleert ons de resultaten van ons eigen werk met andere leerlingen door te praten. (*)
27 Hij/zij geeft overzichtelijk les.
28 Als hij/zij iets uitlegt dan stimuleert hij/zij om actief mee te denken.
29 Hij/zij geeft duidelijk aan waarom iets fout is.
30 Hij/zij stimuleert dat we verantwoordelijkheid nemen voor ons werk. (*)
31 Als hij/zij een opdracht geeft, dan heb je je daar precies aan te houden.
32 Als we in de klas aan opdrachten werken, dan houdt hij/zij in de gaten of we wel voldoende aan het
werk zijn.
33 Bij hem/haar krijg je ruimte om je werk zelf te plannen. (*)
(* = opgenomen in de analyses)
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 56-
Bijlage 2
Geschatte parameters van het model voor activering
Parameter |
Lading' |
Meetfout (£;j;) |
%-verklaarde variantie via nnodel |
Docent-geleid -> 7 |
1.010 (.689) |
.525 |
47.5 |
Docent-geleid -> 9 |
1.174 (.801) |
.358 |
64.2 |
Docent-geleid -> 12 |
.534 (.364) |
.867 |
13.3 |
Docent-geleid -> 13 |
.939 (.641) |
.589 |
41.1 |
Medeleerling-geleid -> 3 |
1.152 (.642) |
.588 |
41.2 |
Medeleerling-geleid -» 11 |
.980 (.546) |
.702 |
29.8 |
Medeleerling-geleid -> 21 |
1.264 (.704) |
.504 |
49.6 |
Medeleerling-geleid -> 22 |
.834 (.464) |
.784 |
21.6 |
Medeleerling-geleid -> 26 |
1.024 (.570) |
.675 |
32.5 |
Medeleerling-geleid 30 |
.937 (.522) |
.728 |
27.2 |
Leerling-geleid -> 41 |
.136 (.428) |
.817 |
18.3 |
Leerling-geleid 16 |
1.197 (.451) |
.796 |
20.4 |
Leerling-geleid -> 25 |
1.460 (.551) |
.697 |
30.3 |
Leerling-geleid 33 |
1.628 (.614) |
.623 |
37.7 |
|
|
|
|
Activering -> docent-geleid |
.487 (.767) |
.192 |
58.9 |
Activering medel.-geleid |
.449 (.867) |
.077 |
75.1 |
Activering -> leerling-geleid |
.195 (.555) |
.098 |
30.8 |
|
Fittingsnnaten totale nnodel: |
Chi-kv^adraat=880.42 (df=85; p=.000) |
GF/=.954; AGF/=.943 |
RMSR=.07S |
|
' De gestandaardiseerde schattingen staan tussen haakjes |
50
PÊDAGOGISCHE
STUDIÈN
-ocr page 57-
Discussie
Naar een vollediger systeem van kwaliteitsbeoordeling van scholen
M.P.C. van der Werf en B.P.M Creemers
Rijksuniversiteit Groningen
Samenvatting
Op basis van gegevens van scholen over exa- menresultaten, zittenblijven en drop-out heeft Dronkers een overkoepelende maat geconstru- eerd als index voor de kwaliteit van scholen. De validiteit van deze maat wordt in deze bijdrage ter discussie gesteld. Er wordt uiteengezet dat verschillende outputmaten, zoals numeriek ren- dement, efficiëntie, effectiviteit - waarin de doelen van het onderwijs worden bereikt in ter- men van geleerde kennis en vaardigheden - afzonderlijk beoordeeld dienen te worden, daarbij rekening houdend met achtergrond- en instroomkenmerken van leerlingen. Ook de selectiviteit van scholen, de mate waarin scho- len in staat zijn een zo'n hoog mogelijk niveau te bereiken voor alle categorieën leerlingen, is een belangrijke kwaliteitsmaat. De kwaliteits- maat van Dronkers houdt niet voldoende reke- ning met achtergrondkenmerken van leerlingen en contextkenmerken van scholen. De validiteit en betrouwbaarheid van de kwaliteitsmaat van Dronkers wordt getoetst door zijn resultaten te vergelijken met empirische gegevens van een grootschalig cohortonderzoek in het Voortgezet Onderwijs. Geconcludeerd wordt dat de relatie tussen de kwaliteitsmaat van Dronkers en alter- natieve maten gering is. Er is meer onderzoek nodig om vast te stellen welke indicatoren van kwaliteit het meest valide zijn om de overall kwaliteit van scholen te evalueren.
1 Inleiding |
Enige tijd geleden is er nogal wat commotie geweest over de gegevens van scholen die in Trouw zijn gepubliceerd en de rapportcijfers van scholen die Dronkers op basis van deze gegevens had berekend. Op zichzelf is publica- tie van gegevens, die als indicatie kunnen wor- den beschouwd voor de kwaliteit van scholen, verdedigbaar. Ouders hebben er recht op te weten of hun keuze voor een bepaalde school verantwoord is (geweest). De keuze voor één overkoepelende kwaliteitsmaat om scholen mee te beoordelen is echter niet verantwoord. Kwaliteit van scholen in termen van opbreng- sten omvat meerdere aspecten die weliswaar niet los van elkaar staan, maar die ook niet zon- der meer bij elkaar opgeteld kunnen worden tot een eindoordeel. Verder is in de beoordeling van de opbrengsten niet adequaat gecorrigeerd voor achtergrondkenmerken van leerlingen en scholen. Ten slotte is het van belang dat niet alleen gekeken wordt naar de opbrengsten van het onderwijs maar ook naar de wijze waarop deze opbrengsten gerealiseerd worden, dus naar de kwaliteit van het onderwijsproces in de school en in de klas.
Dit artikel handelt over de beoordeling van de opbrengsten van scholen. Op de beoordeling van de kwaliteit van processen wordt ingegaan in de conclusies. Na een korte uiteenzetting over de door Dronkers gehanteerde kwaliteits- maat worden de bezwaren toegelicht, worden alternatieve maten voorgesteld en worden de uitkomsten van de beoordeling van scholen door Dronkers vergeleken met die van de beoordeling op andere kwaliteitsmaten.
2 Opbrengsten van scholen: rendement, efficiëntie, effectiviteit en selectiviteit
Dronkers heeft op basis van de percentages geslaagden voor het eindexamen, gemiddelde eindexamencijfers voor wiskunde, Nederlands en Engels en de percentages zittenblijvers en drop-outs in de leerjaren 2 tot en met het voor- laatste (leerjaar 5 VWO, leerjaar 4 HAVO, leerjaar 3 VBO en MAVO) een kwaliteitsmaat geconstrueerd. De score op deze maat is een gewogen optelling van de genoemde gegevens waarbij de gewichten zijn bepaald op grond van de factorladingen in een Principale Com- ponenten Analyse. De resulterende score is vervolgens gecorrigeerd voor het percentage allochtone leerlingen door de score te vermin- |
-ocr page 58-
deren met het product van dit percentage en de ruwe regressiecoëfficiënt van de regressie van de score op het percentage allochtone leerlin- gen.
De wijze waarop de outputclcmenten zijn opgeteld tot een eindscore wordt door ons niet ter discussie gesteld. Bij de elementen die deel uitmaken van de eindscore kunnen echter vraagtekens worden geplaat.st. De kwaliteit is in de eerste plaats beoordeeld in termen van rendement, het percentage geslaagden in een eindexamenjaar. Rendement van scholen is echter volgens ons meer. In productietermen gedacht is rendement het verschil tussen de opbrengsten en de kosten. In termen van opbrengsten en kosten kunnen de aantallen gediplomeerde leerlingen worden opgevat als opbrengsten en de aantallen leerlingen die uit- vallen als de kosten. De aantallen uitvallers kunnen echter alleen worden bepaald als bekend is hoeveel leerlingen er in het begin waren. Rendement van onderwijs is dan dus niets anders dan het verschil tussen het aantal leerlingen dat in een bepaald jaar is inge- stroomd in de eerste klas van een bepaald opleidingstype en het aantal leerlingen van die jaargang dat met een diploma de school verlaat. Om rendement goed te bepalen dient bekend te zijn hoeveel procent van de leerlingen die in- stromen in het eerste leerjaar van het voortge- zet onderwijs met een diploma de school ver- laat. Dit staat nog los van de efficiëntie. Bij efficiëntie gaat het om het tijdsaspect en dus om de vraag hoe lang leerlingen er over doen om het diploma te behalen. In de kwaliteitsmaat van Dronkers is efficiëntie bij benadering opgenomen, door rekening te houden met per- centages zittenblijvers en drop-outs. Deze per- centages zeggen echter niets over de tijd die het de eindexamenleerlingen heeft gekost om het diploma te behalen.
Rendement en efficiëntie zijn twee manie- ren om naar de opbrengsten van scholen te kij- ken. In het licht van de opvatting van onderwijs als productieproces zijn het ook consequente manieren. Maar voor de beoordeling van de kwaliteit van scholen zijn alleen rendement en sTUDiiN efficiëntie onvolledig. Bovendien zal het han- teren van deze maten gemakkelijk kunnen lei- den tot strategisch gedrag van scholen in die zin dat er sprake zal zijn van strenge selectie bij toelating en wellicht ook tot verlaging van de |
prestatienormen, zowel gedurende de periode tot aan het eindexamen als ook bij het beoorde- len van de examenprestaties (zie ook Bosker, Brandsma & Van Amelsvoort, 1994). Het hui- dige systeem van schoolonderzoeken, waarvan uit onderzoek bekend is dat de resultaten daar- van op sommige scholen grote discrepanties vertonen met de resultaten op het Centraal Schriftelijk Eindexamen (Pijl, 1991), sluit deze mogelijkheid zeker niet uit. Dit betekent niet dat eindexamenresultaten niet van belang zijn voor het bepalen van de kwaliteit van een school. Integendeel. Het bijbrengen van kennis en vaardigheden is de belangrijkste doelstel- ling van onderwijs en dus dient in de kwali- teitsbeoordeling betrokken te worden de mate waarin de leerdoelen zijn bereikt. De kwaliteit van onderwijs moet blijken uit wat leerlingen ervan hebben opgestoken (De Groot, 1993). Ook door de overheid wordt deze definitie van kwaliteit onderkend. In de nota 'De school als lerende organisatie' wordt gesteld dat de beoordeling van de kwaliteit van het onderwijs altijd een waardering inhoudt van de mate waarin de doelen die aan het onderwijs gesteld worden, bereikt worden (Netelenbos, 1995). De mate van doelbereiking wordt effectiviteit genoemd. De effectiviteit van scholen kan gemeten worden met behulp van toetsen tijdens en aan het eind van de schoolloopbaan, waar- mee de prestaties van de leerlingen onafhanke- lijk beoordeeld worden, zodat er geen gesjoe- mel met de normen mogelijk is. Citotoetsen en ook het Centraal Schriftelijk Eindexamen zijn geschikte middelen om de effectiviteit van het onderwijs te beoordelen, maar eindexamencij- fers waarin zowel de resultaten van het Cen- traal Schriftelijk Eindexamen als die van de schoolonderzoeken zijn opgenomen zijn dat zeker niet. Als Cito-toetsscores of scores op het Centraal Schriftelijk Eindexamen echter wor- den gehanteerd als enige middel ter beoorde- ling van scholen wordt opnieuw strategisch gedrag uitgelokt, nl. een strenge selectie zowel bij toelating tot de school ajs gedurende 'de rit'. Alleen de beste leerlingen, die naar ver- wachting hoog zullen scoren op de toetsen blij- ven over. De rest stroomt af naar een lager onderwij stype, en zal daar dan een bijdrage leveren tot hogere scores op de toetsen, ofwel ze blijven zitten en/of raken zo gedemotiveerd dat ze de school verlaten. |
-ocr page 59-
Het zal duidelijk zijn dat het gebruik van alleen toetsscores als kwaliteitsmaat onmiddel- lijk gevolgen zal hebben voor het rendement en de efficiëntie van het onderwijs, zoals eerder gedefinieerd, evenzo als alleen beoordelen op grond van rendement en efficiëntie gevolgen zal hebben voor de effectiviteit van scholen (zie ook Hofstee, 1994). De consequentie hier- van is dat zowel de effectiviteit als het rende- ment en de efficiëntie in de beoordeling van scholen moeten worden betrokken, hetgeen Dronkers op grove wijze heeft gedaan. Wat Dronkers echter over het hoofd heeft gezien is dat het hanteren van deze drie criteria en het onderbrengen ervan in één overkoepelende kwaliteitsmaat het gevaar met zich mee brengt dat scholen in hoge mate selectief zullen wor- den bij toelating tot bepaalde typen onderwijs en bij beslissingen over bevordering naar hoge- re leerjaren, opstroom en afstroom en bij de keuze van het vakkenpakket of in de toekomst van profielen. Dit is strijdig met de taken en verantwoordelijkheden van het onderwijs. Het onderwijs heeft de verantwoordelijkheid om bij alle leerlingen 'het onderste uit de kan te halen'. Dit betekent dat een school zijn uiterste best moet doen om een zo hoog mogelijke opleiding en een zo hoog mogelijk kennis- niveau te realiseren voor alle leerlingen. Het begrip 'zo hoog mogelijk' betekent uiteraard niet dat voor alle leerlingen dezelfde opleiding en hetzelfde kennisniveau gerealiseerd moet worden. Er zijn nu eenmaal individuele ver- schillen in mogelijkheden en motivatie van leeriingen die grenzen stellen aan de mogelijk- heden van een school. Met 'zo hoog mogelijk' wordt bedoeld 'gegeven de aanleg, het begin- niveau en de motivatie van de leerling'. Ver- schillen in kwaliteit (zowel m.b.t. rendement, efficiëntie en effectiviteit) tussen scholen komen in deze opvatting tot uitdrukking in de diploma's die leerlingen behalen, de tijd die ze daarover doen en in hun scores op onafhanke- lijke toetsen, rekening houdend met de aanleg, het beginniveau en het verwachte diploma bij intrede van de leerlingen in de school. Een school waarop meer leerlingen met een HAVO-advies een HAVO-diploma en hogere prestaties halen is een betere school dan een school die met qua achtergrondkenmerken ver- gelijkbare leerlingen lagere opbrengsten heeft. Maar als op de laatstgenoemde school ook meer leerlingen met een MAVO-advies en relatief lage prestaties op de Cito-eindtoets een HAVO diploma halen alsook hogere cijfers dan op de eerstgenoemde school, dan is deze school tevens minder selectief - of positief uit- gedrukt: heeft een beter compenserend vermo- gen (zie Brandsma & Knüver, 1988). Essen- tieel is dus dat, ter voorkoming van een hoge mate van selectiviteit door scholen, bij de bepa- ling van zowel het rendement en de efficiëntie als van de effectiviteit niet alleen gekeken wordt naar de overall resultaten van een school, gecorrigeerd voor instroomkenmerken van leerlingen. Ook dienen de drie typen opbreng- sten voor afzonderlijke groepen leerlingen waarvoor verschillende verwachtingen bestaan bij entree op de school afzonderlijk te worden beoordeeld. Dronkers heeft weliswaar gekeken naar de opbrengsten van scholen voor VBO-, MAVO-, HAVO- en VWO-leerlingen, maar heeft hierbij geen rekening gehouden met de verwachtingen die voor de leerlingen beston- den bij hun instroom in het eerste leerjaar. Selectiviteit van scholen dient in de beoorde- ling van de opbrengsten van scholen te worden verdisconteerd door de verwachtingen (of het advies) te vergelijken met het bereikte eind- niveau en door rekening te houden met opstroom en afstroom van leerlingen naar hogere respectievelijk lagere onderwijstypes. |
3 Probleemstelling
In het voorgaande zijn de bezwaren uiteengezet tegen de door Dronkers gehanteerde maten voor het beoordelen van de opbrengsten van scholen. De kern van de bezwaren is dat in de door Dronkers gehanteerde maten geen reke- ning is gehouden met de instroomkenmerken van leerlingen. Het feit dat in de cijfers wel rekening is gehouden met het percentage allochtone leerlingen kan dit probleem niet ondervangen, omdat zo'n percentage geen goede indicator is voor de individuele instroomkenmerken van de leerlingen. Het is alleen een indicator voor de leerlingpopulatie van een school waarop een school zelf, door haar selectiebeleid veel invloed kan uitoefenen. Doordat geen rekening is gehouden met de instroomkenmerken van leerlingen zijn de exa- menresultaten (percentages geslaagden en |
-ocr page 60-
cindcxamcncijfcrs) eveneens meereen uitdruk- king van dc selectiviteit van scholen dan van hun kwaliteit. hi het hiernavolgende wordt onderzocht of de kwaliteitsindex die Dronkers heeft gehanteerd samenhangt met kwaliteits- indexen die wel zijn gecorrigeerd voor indivi- duele leerlingkenmerken. Deze alternatieve kwaliteitsindexen volgen uit wat eerder is opgemerkt over de taken van dc school: kwali- teit wordt geïndiceerd door het gerealiseerde opleidings- en kennisniveau, gegeven een bepaalde verwachting op basis van aanleg, geadviseerde opleiding en beginniveau. Dc kwaliteitsindcxen zijn afzonderlijk berekend voor VBO-, MAVO-, HAVO- en VWO-leer- lingen. In de index is dus ook rekening gehou- den met de selectiviteit van de school. De vraagstellingen luiden als volgt:
1 Hoe groot zijn de verschillen tussen scholen op de alternatieve kwaliteitstindexen ?
2 Hoe hangen de alternatieve kwaliteits- indexen onderling samen?
3 Hoe groot is de samenhang tussen de alter- natieve kwaliteitsindexen en de kwaliteits- index van Dronkers?
4 Methode
4.1 Steekproef
De vraagstellingen worden beantwoord met behulp van de gegevens van de scholen die meedoen aan het VOCL '93 cohortonderzoek. De gegevens van dit cohort zijn geschikter dan die van cohort '89 omdat de meeste scholen die aan het cohort '89 meewerkten in 1996/1997, het jaar waarop de rapportcijfers van Dronkers betrekking hebben, niet meer in hun oorspron- kelijke gedaante bestonden vanwege opheffing of fusies. Bovendien is het instroomjaar van het VOCL '93 cohort voor VBO- en MAVO-leer- lingen hetzelfde als dat van de eindexamenleer- lingen in 1996/1997. Het VOCL '93 cohort heeft echter als nadeel dat er nog geen gege- vens beschikbaar zijn over eindexamencijfers en diploma's. We moeten volstaan met de gegevens tot en met het derde leerjaar. |
Aan het VOCL '93 cohort werken ongeveer 350 scholen voor voortgezet onderwijs mee alsmede ongeveer 20.000 leerlingen die in 1993 in het eerste leerjaar zaten. Van ongeveer 200 scholen en 13.000 leerlingen zijn gegevens tot en met het derde leerjaar beschikbaar. In Tabel 1 staat een overzicht van het aantal scho- len per onderwijstype waarvan alternatieve kwaliteitsindexen berekend konden worden en waarvan tevens rapportcijfers van Dronkers beschikbaar waren. Ook de aantallen leerlingen per onderwijstype staan in deze tabel.
Tabel 1
Aantal scholen en leerlingen in de analyses, per schooltype |
|
VBO |
MAVO |
HAVO |
VWO |
Aantal scholen |
79 |
44 |
83 |
44 |
Aantal leerlingen |
2041 |
1048 |
2189 |
1146 |
|
4.2 Variabelen
Voor de berekening van de kwaliteitsindexen is gebruik gemaakt van de gegevens over het gerealiseerde onderwijstype (VBO, MAVO, HAVO en VWO) en de prestaties, beide in leerjaar drie. In deze indexen zit het efficiëntie- criterium verdisconteerd doordat alleen onver- traagde leerlingen in de analyses zijn opgeno- men. Per onderwijstype zijn twee kwaliteits- indexen berekend, nl. één voor de prestaties voor wiskunde en één voor de prestaties voor Nederlands. De prestaties zijn gemeten met toetsen die speciaal door het Cito zijn gecon- strueerd voor de evaluatie van de Basisvor- ming. De toets Nederlands was voor alle leer- lingen in de afzonderlijke onderwijstypen hetzelfde, de toets wiskunde bestond uit een A- versie voor MAVO-, HAVO- en VWO-leerlin- gen en een B-versie voor IBO/VBO-leerlingen. De toets Nederlands bestond uit 40 items en de betrouwbaarheid was .80. De A-versie van de toets wiskunde bestond uit 33 items (betrouw- baarheid .85) en de B-versie van de toets wis- kunde bestond uit 33 items met een betrouw- baarheid van .89.
Als instroomkenmerken van de leerlingen zijn beschikbaar: Intelligentie, gemeten met de PSB in leerjaar 1; Sociaal milieu, geïndiceerd door het opleidingsniveau van de ouders (7 niveaus); Etniciteit (allochtoon/ niet-alloch- toon); Scores op Cito entreetoetsen in het eer- ste leerjaar voor rekenen (betrouwbaarheid .84) en Nederlandse taal (betrouwbaarheid .76): en Geadviseerd type voortgezet onderwijs (9 niveaus).
De laatste variabele in de analyses is uiteraard |
-ocr page 61-
het rapportcijfer van Dronkers. 4.3 Analyses
Voor de constructie van de kwaliteitsscores is gebruik gemaakt van muitilevel analyses met behulp van het programma VARCL. Na speci- ficatie van het lege model zijn eerst de leerling- variabelen opgenomen. Dit om na te gaan hoe groot de verschillen zijn tussen scholen na cor- rectie voor de instroomkenmerken van de leer- lingen. Deze analyses zijn gedaan per onder- wijstype afzonderlijk alsmede afzonderlijk voor wiskunde en Nederlands. De uit deze ana- lyses resulterende posterior means voor elke school zijn de alternatieve kwaliteitsscores van scholen voor Nederlands en wiskunde. Deze zijn vervolgens met elkaar gecorreleerd om na te gaan hoe groot de onderlinge samenhang tussen de alternatieve kwaliteitsscores is. Ten slotte zijn ze gecorreleerd met de rapportcijfers van Dronkers.
5 Resultaten
Allereerst worden de verschillen tussen scho- len op de kwaliteitsindexen gepresenteerd. Deze zijn afzonderlijk berekend voor Neder- lands en wiskunde. Dit om na te gaan of de ver- schillen tussen scholen voor deze vakken onge- veer even groot zijn en om na te gaan of scholen die hoog scoren op Nederlands dit ook doen voor wiskunde. De verschillen zijn afzon- derlijk voor de opleidingstypen geanalyseerd (Tabel 2).
Tabel 2
Percentages onverklaarde variantie in toetspresta- ties in leerjaar 3 op leerling- en schoolniveau na con- trole voor instroomkenmerken, per vak en school- type
Onderwijstype |
Variantie |
VBO |
MAVO |
HAVO |
VWO |
Wiskunde |
|
|
|
|
leerling |
60 |
56 |
68 |
68 |
school |
12 |
22 |
14 |
11 |
Nederlands |
|
|
|
|
leerling |
75 |
69 |
66 |
74 |
school |
15 |
23 |
20 |
17 |
|
|
De percentages variantie op schoolniveau laten zien dat er aanzienlijke verschillen tussen scho- len zijn, ook nadat rekening is gehouden met de instroomkenmerken van de leerlingen. Dit betekent dat scholen verschillen in effectiviteit, zoals afgemeten aan de prestaties van de leer- lingen in het derde leerjaar op onafhankelijke toetsen. Op sommige scholen hebben leerlin- gen na drie jaar meer geleerd dan op andere. Dit geldt voor elk gevolgd onderwijstype, maar meer voor MAVO en HAVO en meer voor Nederlands dan voor wiskunde.
Ter beantwoording van vraagstelling 2 is per school een gemiddelde score voor Nederlands en wiskunde berekend waarin rekening is gehouden met de instroomkenmerken van de leerlingen (de zogenaamde posterior means). Dit zijn de kwaliteitsscores van de scholen voor Nederlands en wiskunde. Vervolgens zijn correlaties berekend tussen deze twee kwali- teitsscores. In Tabel 3 staan de resultaten.
Tabel 3
Correlatie tussen de gemiddelde scores van Neder- lands en wiskunde in leerjaar 3, per schooltype |
VBO |
MAVO |
HAVO |
VWO |
.45 |
.34 |
.24 |
.24 |
|
Uit deze tabel blijkt dat de correlaties niet erg hoog zijn. Scholen die hoog scoren voor wis- kunde scoren niet tevens hoog voor Neder- lands. De correlatie is het hoogst voor het VBO. Een verklaring hiervoor kan zijn dat in het VBO vaak door een en dezelfde docent zowel wiskunde als Nederlands wordt gege- ven. Docenten in het VBO zijn vaak meervou- dig bevoegd op basis van oude LO aktes (Den Boer, Kuyper & Rekveld, 1996). In de andere schooltypen is meestal sprake van vakdocenten met een tweede- of eerstegraads bevoegdheid.
De derde vraagstelling heeft betrekking op de vergelijking van de scores van de scholen op de alternatieve kwaliteitsmaten en de rapport- cijfers van Dronkers. Voor het maken van deze vergelijking zijn de rapportcijfers van Dron- kers van de scholen die participeren aan VOCL '93 gecorreleerd met de posterior means voor Nederlands en wiskunde van die scholen. De resultaten staan in Tabel 4. |
-ocr page 62-
Tabel 4
Correlatie tussen de gemiddelde scores van l\leder- lands en wiskunde in leerjaar 3 en rapportcijfers Dronkers, per schooltype
Rapportcijfer VBO MAVO HAVO VWO
Nederlands Wiskunde |
Tabel 5
Correlatie tussen de gemiddelde scores van Neder- lands en wiskunde in leerjaar 3 en gemiddelde eindexamencijfers van Dronkers en tussen de rapportcijfers van Dronkers en gemiddelde eindexa- mencijfers, per schooltype
Gemiddelde eindexamencijfer
VBO MAVO HAVO VWO |
Uit de correlaties blijkt dat de samenhang tus- sen de rapportcijfers van Dronkers en de kwali- teitsscores op basis van toetsprestaties in het derde leerjaar over het algemeen zeer laag en soms 7x1 fs negatief is. De samenhang met de rapportcijfers is het hoogst voor de wiskunde- prestaties in HAVO-klassen, maar ook deze correlatie is veel lager dan men zou mogen ver- wachten. In het algemeen mag geconcludeerd worden dat de kwaliteitsbeoordeling op basis van de overall kwaliteitsscore niet samenhangt met andere kwaliteitsindexen die aangeven wat onvertraagde leerlingen in een bepaald onder- wijstype aan kennis van bepaalde vakken heb- ben opgedaan aan het eind van het derde leer- jaar, rekening houdend met hun beginniveau, sociale en etnische achtergrond en advies. In de probleemstelling is geopperd dat dit te maken heeft met het feit dat Dronkers niet adequaat heeft gecorrigeerd voor instroomkenmerken van de leerlingen. Deze verklaring wordt ster- ker indien de rapportcijfers van Dronkers beter zouden correleren met de ongecorrigeerde sco- res op de alternatieve kwaliteitsmaten, dat wil zeggen de gemiddelde toetsprestaties waarin geen rekening is gehouden met de instroom- kenmerken van de leerlingen. Analyse van de correlaties met de ongecorrigeerde gemiddel- den (niet in tabel) laat echter zien dat deze in het algemeen weliswaar iets hoger zijn, maar nog steeds niet erg hoog. De hoogste correlatie is nu .45, wederom voor wiskunde in HAVO.
In Tabel 5 staan de correlaties tussen de ongecorrigeerde gemiddelde eindexamencij- fers, zoals in Trouw gepubliceerd en de onge- corrigeerde alternatieve kwaliteitsscores. Voor de volledigheid zijn in deze tabel ook de corre- laties opgenomen tussen de rapportcijfers van Dronkers en de gemiddelde eindexamencijfers. |
.30 .23 -.08 .08 .14 .06 .05 .30 -.16 .79 .07 .34
De correlaties tussen de ongecorrigeerde gemiddelden voor Nederlands en wiskunde en de ongecorrigeerde eindexamencijfers zoals gepubliceerd in Trouw zijn laag tot zeer laag. Het feit dat ook de correlaties tussen eindexa- mencijfers en de rapportcijfers van Dronkers laag zijn (behalve in MAVO) en in VBO zelfs negatief, terwijl de rapportcijfers mede geba- seerd zijn op de eindexamencijfers is zeer vreemd. Het doet vermoeden dat de constructie van de rapportcijfers op basis van een gewogen optelling van eindexamencijfers, rendement en zittenblijven/uitval geen valide manier is om een overall index voor kwaliteit te construeren, althans niet zoals door Dronkers is verricht. Overigens blijkt dit ook reeds uit de resultaten van de factoranalyses van Dronkers zelf.
6 Conclusies
Met de analyses zoals hierboven gepresenteerd is aangetoond dat het beoordelen van scholen op basis van een overkoepelende kwaliteits- index een riskante aangelegenheid is, zeker wanneer daarin onvoldoende rekening wordt gehouden met de instroomkenmerken van de leerlingen. De kwaliteitsindex van Dronkers hangt nauwelijks samen met andere indexen van kwaliteit, zowel indien deze worden gecor- rigeerd voor instroomkenmerken van leerlin- gen als indien deze ongecorrigeerd worden gehanteerd. De overkoepelende index hangt zelfs nauwelijks samen met een afzonderlijke index die van de overkoepelende index deel uitmaakt. Uit deze resultaten kan geconclu- deerd worden dat de validiteit van de beoorde- ling van scholen door Dronkers zeer twijfel- achtig is. Dit ligt niet alleen aan het feit dat er slechts grove maten beschikbaar waren, maar
Nederlands
Wiskunde
Rapportcijfer |
56
PÊDAGOGISCHE
STUDIÈN
-ocr page 63-
ook aan de wijze waarop de overkoepelende index is geconstrueerd.
Dit leidt tot de vraag of liet eigenlijk wel mogelijk is een overkoepelende index te con- strueren. Voorlopig denken we dat het ant- woord hierop negatief moet zijn. In de eerste plaats is duidelijk gemaakt dat het bij de kwali- teit van scholen gaat om meerdere aspecten, zoals rendement, efficiëntie, effectiviteit en selectiviteit, die kunnen worden beschouwd als verschillende dimensies van kwaliteit. Zolang onduidelijk is hoe die dimensies zich tot elkaar verhouden, is een optelling van de scores van scholen op deze dimensies - gewogen dan wel ongewogen - onmogelijk. Dit geldt ook voor het optellen en middelen van eindexamenvak- ken tot gemiddelde eindexamenscores. In de gepresenteerde analyses hebben we laten zien dat scholen weinig consistent zijn in hun output over vakken heen. Een school die hoog scoort voor wiskunde kan tegelijkertijd laag scoren voor Nederlands. Een kwaliteitsindex kan dus niet volstaan met scores voor slechts enkele vakken en bovendien zullen de vakken gewo- gen moeten worden bij het berekenen van een gemiddelde. In plaats van een empirische weging op grond van factorladingen zoals Dronkers heeft gedaan zal hierbij gekeken moeten worden naar de zwaarte van de vakken en naar de voorspellende waarde van de vak- ken voor verdere opleiding of studie. Op dit moment is hierover weinig bekend.
In de tweede plaats is ook bekend dat scho- len weinig stabiel zijn in hun opbrengsten over schooljaren heen. Een school die het ene jaar hoog scoort op een kwaliteitscriterium hoeft een jaar later niet per definitie ook hoog te sco- ren. Criteria die meer stabiel zijn over de tijd zouden misschien in de algemene index zwaar- der moeten wegen dan minder stabiele criteria. Een gevaar hiervan is echter dat wellicht de minder essentiële criteria het meest stabiel blij- ken te zijn.
Afgezien van bovengenoemde problemen is het echter voor een eerlijke vergelijking tussen scholen ook van belang dat correctiefactoren Worden ingebouwd waarvan bekend is dat die 'n belangrijke mate verschillen in output ver- klaren maar die los staan van de invloed van de school. Aan de andere kant moet niet gecorri- geerd worden voor factoren die duidelijk geen invloed hebben. In dit verband wijzen we erop |
dat in onze analyses de etniciteit van leerlingen er niet toe doet voor de verklaring van verschil- len in prestaties tussen leeriingen in het VWO, nadat reeds rekening is gehouden met SES, intelligentie en beginniveau. Bij de berekening van kwaliteitsscores hoeft voor VWO scholen dan ook geen rekening te worden gehouden met de etniciteit van de leerlingen. Correctie voor het percentage allochtonen op school- niveau is alleen nodig als dit, na correctie voor etniciteit en andere instroomkenmerken op leerlingniveau nog steeds een zelfstandige bij- drage levert aan de verschillen in output tussen scholen. Het zonder meer corrigeren voor het percentage allochtonen op schoolniveau zoals Dronkers dat heeft gedaan zou wel eens kun- nen hebben geleid tot een onterecht hoge waar- dering van VWO-afdelingen in een scholenge- meenschap met veel allochtone leeriingen en een onterecht lage waardering van scholen met weinig van deze leerlingen. Voor de goede orde: ook wij hebben niet de pretentie in onze analyses afdoende te hebben gecorrigeerd voor instroom- en achtergrondkenmerken van de leerlingen. Het bewijs daarvoor is dat er nog zeer veel variantie op leerling- en schoolniveau onverklaard is. We vermoeden dat veel van de variantie op leerlingniveau verklaard kan wor- den door de motivatie en inzet van de leeriin- gen. Nadere analyses zullen dit moeten uitwij- zen. Daarnaast zullen er vermoedelijk op schoolniveau en in de context van de school factoren zijn die niets te maken hebben met de kwaliteit van het onderwijsleerproces van de school maar die wel deels de verschillen tussen scholen kunnen verklaren. Als deze factoren er zijn zal daarmee in de kwaliteitsindex ook rekening moeten worden gehouden. Te denken valt bijvoorbeeld aan de buurt of regio waarin de school staat, opleiding en leeftijd van lera- ren en dergelijke.
Samenvattend kan geconcludeerd worden dat het thans niet mogelijk is om scholen te beoordelen op basis van een kwaliteitsindex. Dat neemt niet weg dat wel resultaten van scholen op beschikbare opbrengstmaten kun- nen worden gepubliceerd, zoals bijvoorbeeld
^ ^ pedagogische
percentages geslaagden, eindexamencijfers en stuohn dergelijke, overeenkomstig de bestaande plan- nen tot het uitgeven van 'kwaliteitskaarten' door de inspectie. Voorlopig zullen daarop alleen nog cijfers omtrent rendement en exa- |
-ocr page 64-
mcnrcsultaten komen te staan en vanaf 1999 ook doorstroom naar cn resultaten in het ver- volgonderwijs. Op zich is daar niets op tegen, onder de conditie dat het bij eindexamenresul- taten gaat om de cijfers op het Centraal Schrif- telijk Eindexamen. Het moet echter duidelijk zijn dat hiermee niet een soort keurmerk aan scholen kan worden gegeven op grond waarvan De Kwaliteit van de school is vastgesteld. De reactie van Dronkers (1997) op de kwaliteits- kaarten onderschrijven we dus niet waar hij stelt dat de gegevens daarvan onvoldoende zijn voor ouders omdat een samenvattend oordeel ontbreekt. Ouders zullen volgens Dronkers door de bomen het bos niet meer zien. Het ver- dient echter de voorkeur dat ouders op basis van meerdere gegevens zelf uitmaken waar 'het bos' is dan dat hun een 'bos' wordt beloofd op basis van een invalide kwaliteitsmaat. Dit betekent niet dat een overall kwaliteitsmaat per definitie onmogelijk is. Om dit te kunnen bepa- len is nader onderzoek nodig in de vorm van analyses op bestaand materiaal. De gegevens die de inspectie in haar bezit heeft zijn hiervoor eigenlijk te beperkt gebleken. Momenteel zijn er wel grote databestanden beschikbaar die van twee cohorten leerlingen op ruim 400 scholen voor voortgezet onderwijs gegevens bevatten over hun schoolloopbaan. Op basis van deze gegevens kunnen de opbrengsten van scholen worden berekend voor diverse criteria, zoals behaalde diploma's, bereikt kennisniveau in leeijaar 3 en op het moment van eindexamen (eindexamencijfers), opstroom, afstroom en zittenblijven en kän worden gecorrigeerd voor instroom en achtergrondkenmerken van leer- lingen en contextkenmerken van de school. Een mooi opbrengstcriterium, waarin zowel de dimensie rendement als de dimensie efficiëntie is verdisconteerd, is de score op de leerjaren- ladder (Bosker, Van der Velden & Hofman, 1985). De resultaten van scholen op deze afzonderlijke opbrengstcriteria kunnen onder- ling worden vergeleken evenals de resultaten over twee cohorten heen als indicatie voor de stabiliteit. Op basis van deze analyses kunnen diverse kwaliteitsindexen worden geconstru- sTUDiËN eerd en met elkaar vergeleken. De indexen die het meest met elkaar samenhangen en het meest stabiel zijn over de tijd kunnen wellicht uiteindelijk deel gaan uitmaken van een over- koepelende kwaliteitsbeoordeling van scholen. |
Zoals in de inleiding echter reeds is opge- merkt is het beoordelen van de kwaliteit van scholen in alleen termen van opbrengsten nogal beperkt. Het gaat er ook om hoe die opbreng- sten worden bereikt. In haar reactie op het Trouw-onderzoek geeft de Staatssecretaris te kennen dat kwaliteitsoordelen zo veel mogelijk over de volle breedte dienen te worden bepaald (Netelenbos, 1997). Zeker indien kwaliteits- oordelen voor ouders bedoeld zijn, is een een- zijdige nadruk op output van scholen onvol- doende. Ouders zijn niet alleen geïnteresseerd in de resultaten van scholen maar ook of hun kinderen het op school naar hun zin (zullen) hebben (Mertens, Van Dommelen & De Rijc- ke, 1994). Ook leerlingen zelf hebben daar baat bij. Uit onderzoek naar de ontwikkeling van motivatie van leerlingen in de eerste drie jaar van het voortgezet onderwijs blijkt dat er een positief verband is tussen de mate waarin leer- lingen het leuk vinden op school en waardering hebben voor de leraren enerzijds en motivatie en prestaties anderzijds (Kuyper & Swint, 1996). Voor de beoordeling van de kwaliteit van scholen dient daarom ook gekeken te wor- den naar de kwaliteit van de schoolorganisatie, het schoolklimaat en de kwaliteit van het instructieproces in de klas. Het ligt voor de hand dat op scholen die hoger scoren op deze proceskenmerken leerlingen met meer plezier naar school gaan, een positievere houding tegenover leren hebben, meer gemotiveerd zijn en dergelijke en dat leraren met meer enthou- siasme lesgeven, meer hun vak bijhouden, de leertijd effectiever gebruiken en dus minder huiswerk hoeven te geven. Uitgezocht zal moe- ten worden of scholen op deze kenmerken ver- schillen en of dit samenhangt met hun opbreng- sten. Met nadruk merken we op, aansluitend bij Hofstee (f992), dat het hierbij alleen dient te gaan om procesindicatoren die voorspellend zijn voor de output en waarop scholen zelf invloed kunnen uitoefenen. Scholen zijn zelf immers het meest verantwoordelijk voor de kwaliteit van het onderwijsproces en de output daarvan (Mertens, 1995). Tot dusver heeft empirisch onderzoek nog maar weinig proces- variabelen opgeleverd die substantieel en con- sistent samenhangen met de output van scho- len. De meeste van deze variabelen hebben te maken met tijd en gelegenheid tot leren (Cree- mers, 1995). Vooralsnog pleit dit voor een |
-ocr page 65-
beperkte set van indicatoren voor de beoorde- ling van de kwaliteit van het onderwijsproces op scholen. Wellicht leidt dit ook tot opruiming van een groot aantal procesindicatoren die deel uitmaken van de thans in zwang zijnde instru- menten voor zelfevaluatie door scholen (Van de Grift, 1996). Veel van de variabelen in deze instrumenten hebben met de kwaliteit van het onderwijs in termen van output niets van doen en zijn derhalve niet van belang in het kader van de kwaliteitszorg. Verder onderzoek zal moeten uitwijzen welke procesvariabelen wel relevant zijn om in de toekomst in een beoor- delingssysteem op te nemen.
Literatuur
Boer, P. den, Kuyper, H., & Rekveld, I. (1996). Vak- kencombinaties in de Basisvorming. Groningen: GlON.
Bosker, R.J., Brandsma, J.T., & Amelsvoort, H.W.C.H., van. (1994). Kwaliteitsverbetering door output- financiering? In B.P.M. Creemers (red.). Deregu- lering ende kwaliteit van het onderwijs (pp. 149- 161). Groningen: RION monografieën 17. Bosker, R.J., Velden, R.K.W. van der, & Hofman, W.H.A. (1985). Een generatie geselecteerd. Deel 1: de schoolloopbanen. Groningen: RION. Brandsma, H.P., & Knüver, J.W.M. (1988). Organisa- torische verschillen tussen basisscholen en hun effect op leerlingprestaties. Tijdschrift voor Onderwijs Research, 73,201-222. Creemers, B. (1995). Process indicators on school functioning and the generalisability of school factor models across countries. In Measuring the quality of schools (pp. 105-118). Parijs: OECD. Dronkers, J. (1997). Netelenbos komt met volstrekt onvoldoende kwaliteitskaart van scholen. Trouw, 31 december 1997, p.11. Grift, W. van de (1996). Autonomie, deregulering en kwaliteit. Basisschool Management, mei 1996, 12-17.
Groot, A.D. de (1993). Denken over onderwijs. Ana- lyses en kritieken van A.D. de Groot. Den Haag: SVO.
Hofstee, W.K.B. (1992). Onderwijsindicatoren: sei- zoensopruiming. In B.P.M. Creemers & W.Th.J.G. Hoeben (red.). Indicatoren van onderwijseffecti- viteit {pp. 77-81). Groningen: ICO. Hofstee, W.K.B. (1994). Hoe bestuurbaar is onder- wijs? In B.P.M. Creemers (red.). Deregulering en |
de kwaliteit van het onderwijs (pp. 59-67). Gro- ningen: RION monografieën 17.
Kuyper, H., & Swint, F.E. (1996). Microscopisch schoolloopbaanonderzoek. De eerste drie jaren in het voortgezet onderwijs. Groningen: GlON.
Mertens. F. (1995). De school van de toekomst zorgt zelf voor kwaliteit. In P. Appelhof & F. Mertens, Eenheid strategisch beleid (pp.27-32). Zoeter- meer: Ministerie van OC&W.
Mertens, F., Dommelen, J. van, & Rijcke, F.J.M. (1994). Onderwijskwaliteit als recht en als opdracht. In B.P.M. Creemers (red.). Deregule- ring en de kwaliteit van het onderwijs (pp. 1-13). Groningen: RION monografieën 17.
Netelenbos, T. (1995). De school als lerende organi- satie. Kwaliteitsbeleid op scholen voor primair en voortgezet onderwijs. Zoetermeer: Ministerie van OC&W.
Netelenbos, T. (1997). Kwaliteit. Uitleg, 26 (5), p.97.
Pijl, Y.J. (1991). Discrepanties tussen het schoolon- derzoek en het Centraal Schriftelijk Eindexamen. Groningen: RION.
Auteurs
M.P.C. van der Werf is senior onderzoeker bij het GlON en coördinator van de VOCL cohort studies in het voortgezet onderwijs.
B.P.M. Creemers is hoogleraar bij de vakgroep Onderwijskunde van de Rijksuniversiteit Groningen en directeur van het GlON.
Adres: GlON, Rijksuniversiteit Groningen, postbus
1286, 9701 BG Groningen.
E-mail m.p.c. van.der.werf@ppsw.rug.nl
Abstract
Towards a more complete system of quality assessment of schools
M.P.C. van der Werf & B.P.M. Creemers. Pedago- gische Studiën, 1999, 76, 51-60.
On basis of school data about examination results, retention rate and drop-out rate one output meas- ure was constructed by Dronkers, indicating the quality of schools. The validity and reliability of this quality indicator is questionable. It is made clear |
-ocr page 66-
that different output measures, such as numerical
profit, efficiency, effectiveness - the degree of goal
attainment in terms of learned knowledge and slciils
- have to be evaiuated separately, tal<ing into
account student bacicground and intaice characteris-
tics. Also the selectivity of schools, the degree to
which schools are able to reach the highest as possi-
ble educational leve! for all categories of students,
given their intellectual abilities and prior knowled-
ge, is an important quality indicator. The quality
indicator of Dronkers does not take into account
sufficiently the student background characteristics
and school context variables. The validity and rella-
bility of the quality indicator of Dronkers is tested
by comparing his results with empirical data of a
large scale cohort study in secondary education. It is
concluded that the relationship between the quality
indicator of Dronkers and alternative indicators is
very low. More research is needed to establish which
indicators are the most valid and reliable to evalu-
ate the overall quality of schools.
60
peOAGOGISCHe
STUDIËN
-ocr page 67-
Discussie
Openbare prestatiegegevens van scholen; nuttigheid en validiteit
R.J. Bosker en J. Scheerens
Universiteit Twente
Samenvatting
Het publiceren van de opbrengsten van scholen voor voortgezet onderwijs wordt belicht vanuit drie toepassingscontexten en een conceptuele en technische beschouwing over wat toege- voegde waarde nu precies is.
De toepassingscontexten die besproken Worden zijn: ondersteuning van schoolkeuze- Processen, het afleggen van rekenschap (accountability) door scholen en schoolverbete- ring. Vanwege de relatief beperkte omvang van de verschillen tussen de scholen, onvolledige kennis over wat nu de kern is van de onderwijs- productiefunctie, en de beperkte besturings- fnogelijkheden van hogere besturingsniveaus in het onderwijs, wordt beargumenteerd dat het publiceren van opbrengstgegevens van scholen slechts van beperkte waarde is voor elk der toe- Passingscontexten.
In de discussie over het begrip toegevoegde vvaarde en zijn meting, wordt betoogd dat de definitie in elk geval als uitgangspunt dient te hebben, de mate waarin individuele leerlingen boven of beneden de (statistische) verwachting presteren. Ouders hebben bovendien een ander soort toegevoegde waarde op het oog als ze een school kiezen dan andere gebruikers van de opbrengstinformatie: ouders willen weten wat de school voor hun kan betekenen, anderen wil- len een zuivere maat voor de inspanning die de school als zodanig geleverd heeft. Daar komt bij dat ouders met name geïnteresseerd zijn in dif- ferentiële toegevoegde waarde: de specifieke betekenis van de school voor het eigen kind gegeven diens eigenschappen. Het artikel besluit met een uiteenzetting over de mogelijke negatieve gevolgen van het openbaar maken Van schoolresultaten, maar de slotsom Is dat de praktijk als zodanig vermoedelijk opbrengstver- hogend zal werken. |
1 Inleiding
De tweede TraMw-publicatie (in juni 1998) over de opbrengsten van scholen voor voortge- zet onderwijs lokte aanmerkelijk minder dis- cussie uit dan de eerste, die in het najaar van 1997 verscheen. Tot nu toe waren de twee belangrijkste elementen in de discussie of het wel verstandig was opbrengstgegevens van scholen openbaar te maken en of de door Dron- kers gehanteerde techniek voor het becijferen van scholen wel adequaat was (Veenstra, Dijk- stra, Peschar & Snijders, 1998; Van der Werf & Creemers, 1999; Van Putten & Van der Kamp, 1998; Dronkers, 1998). Langzamerhand ver- stomt de discussie over het eerste element en ten aanzien van het tweede element is een Babylonische spraakverwarring rond het be- grip 'toegevoegde waarde' opgetreden. In de onderhavige bijdrage zullen we onze standpun- ten ter zake uiteenzetten.
Hoewel de rrouïv-publicatie en ook de kwali- teitskaarten van scholen die door de inspectie van het onderwijs uitgegeven worden primair bedoeld zijn om schoolkeuzeprocessen te ondersteunen, zijn er nog twee andere beweeg- redenen voor het openbaar maken van presta- tiegegevens van scholen, namelijk enerzijds zelfevaluatie en schoolverbetering en ander- zijds externe controle op de kwaliteit van het functioneren van scholen, een toepassingscon- text die wordt aangeduid met de term 'account- ability'. We zullen eerst op de diverse toepas- singscontexten ingaan, vervolgens de meer technische aspecten van het bepalen van de door scholen gerealiseerde opbrengsten behan- delen en ten slotte beide constituerende ele- menten van deze bijdrage met elkaar verbin- den. Slechts zijdelings, en alleen daar waar het de betoogtrant niet stoort, zullen we op de tech- nische onvolkomenheden van de werkwijze van Dronkers ingaan. |
PCDACOeiSCHC
STUDIÉN
1999 (76) 6U73
-ocr page 68-
2 De toepassingscontext
2.1 Hoe ouders kiezen en wat er te kiezen valt
Uit onderzoek van Derriks, De Kat en Dcckcrs (1995) blijkt dat in Nederland drie motieven een belangrijke rol spelen bij de schoolkeuze: kwaliteit, afstand en denominatie. Prestatiege- gevens worden overigens niet genoemd als kwaliteitsindices, maar wel, bijvoorbeeld, de studiebegeleiding, de grootte van de school en het schoolregime. Dit beeld komt overeen met de resultaten van een casestudy-onderzoek van Lam (1998), die met 20 ouders interviews voerde met als vraag welke informatie ze graag wilden hebben ter ondersteuning van de schoolkeuze. De resultaten sporen met die van Derriks c.s.: procesindicatorcn als pedagogisch klimaat, de sfeer op de school, didactische werkvormen, klassengrootte, aansluiting op het vervolgonderwijs e.d. worden belangrijker gevonden dan opbrengstgegevens.
Als ouders zich zouden laten leiden door opbrengstgegevens van scholen bij hun school- keuze, hebben ze dan inderdaad iets te kiezen? De rapportcijfers die Dronkers in de eerste rraiov-publicatie uitdeelde suggereren een enorme kwaliteitsvariatie, maar dat is natuur- lijk een artefact van de door hem gehanteerde methodiek, waarbij per definitie altijd enen en tienen worden uitgedeeld'. Hebben ouders veel te kiezen? In Tabel 1 geven we een overzicht van het aantal scholen per schoolsoort dat zich binnen een gemeentegrens bevindt.
Tabel 1
Aantal scholen per schoolsoort per gemeente |
|
VBO |
MAVO |
HAVO |
VWO |
1 school |
64% |
56% |
56% |
54% |
2 scholen |
19% |
22% |
20% |
20% |
3 scholen |
9% |
9% |
10% |
10% |
4 scholen |
3% |
4% |
6% |
6% |
5 of meer scholen |
5% |
9% |
8% |
8% |
totaal aantal gemeenten |
246 |
340 |
216 |
214 |
(bron: Bosker, 1998) |
|
|
|
|
Tabel 2 |
|
|
|
|
Variatie in opbrengsten tussen scholen binnen gemeenten; geschatte interkwartiele range |
|
|
VBO |
MAVO |
HAVO |
VWO |
Onvertraagd In de bovenbouw |
11% |
6% |
14% |
16% |
Gemiddeld cijfer centraal schriftelijk examen |
n.v.t. |
0.22 |
0.17 |
0.29 |
% vakken op C-niveau Techniek |
24% |
n.v.t. |
n.v.t. |
n.v.t. |
Zorg & welzijn |
28% |
n.v.t. |
n.v.t. |
n.v.t. |
Economie |
28% |
n.v.t. |
n.v.t. |
n.v.t. |
Landbouw |
0% |
n.v.t. |
n.v.t. |
n.v.t. |
|
(bron; Bosker, 1998) |
|
De meerderheid der gemeenten biedt per schoolsoort aan ouders geen alternatief: er is maar één school. Ruime keuzemogelijkheden (3 of meer scholen), althans als we voorbij gaan aan keuzes die zich langs denominatieve lijnen voltrekken, zijn slechts in ca. 20% van de gemeenten aanwezig. Hebben ouders dan ook nog iets te kiezen, in de zin dat de scholen die in aanmerking komen verschillen in hun opbrengsten? Tabel 2 bevat daartoe gegevens van enkele kengetallen die de inspectie op de zogenaamde kwaliteitskaarten van scholen ver- meldt (Inspectie van het onderwijs, 1998).
Met de interkwartiele range geven we het verschil weer tussen de scholen die tot de onderste 25% slechtst presterende behoren en de scholen die tot de groep der 25% best pres- terende scholen behoren. Ouders en hun kinde- ren die binnen het agrarisch onderwijs een school moeten kiezen hebben feitelijk geen keuzemogelijkheden. De meeste variatie in gemiddelde examencijfers vinden we in het |
62
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 69-
vwo met verschillen van 6.36 tegenover 6.65, terwijl het bij het HAVO gaat om 6.25 tegen- over 6.42. Dat zijn uiterst smalle marges. In het AVO vinden we de ruimste marges qua onver- traagde doorstroom wederom in het VWO met 50% tegenover 66%, met als betekenis dat op de 25% laagst scorende VWO-scholen slechts 1 op de 2 leerlingen zonder zittenblijven vanaf leerjaar 3 het VWO-diploma behaalt, terwijl dit op de 25% hoogst scorende scholen 2 op de 3 leerlingen betreft. Dat zijn relevante verschil- len die bovendien ook in het HAVO gevonden worden, maar in het MAVO gaat om een zeer geringe bandbreedte met 83 tegenover 89%. Grote variaties doen zich voor in het VBO waar het de keuze van vakken op C-niveau betreft. Bij de sector 'zorg & welzijn', bijvoorbeeld, gaat het om een geschat verschil van 38 tegen- over 66%.
Dronkers roert zelf het probleem van de nor- mering aan: wanneer presteert een school nu onvoldoende en wanneer voldoende? We zou- den als standaard kunnen stellen dat een school onvoldoende opbrengsten heeft als de rende- mentsgegevens onder de 50% liggen (meer dan 1 op de 2 leerlingen blijft in de bovenbouw in één der leerjaren zitten en voor het VBO bovendien: minder dan 1 op de 2 leeriingen slaagt met minimaal 3 vakken op C-niveau), of als de gemiddelde examencijfers onder de 6 liggen. We zouden ook een standaard kunnen formuleren waarboven scholen ruim voldoende presteren. Voor de rendementsgegevens zou- den we die op 90% kunnen stellen, en voor de examencijfers op een 7 of hoger gemiddeld. Wat valt er dan te kiezen c.q. te vermijden (zie Tabel 3)? |
Met de, overigens vrij willekeurig geformu- leerde, standaarden in de hand kunnen ouders en hun kinderen bij hun keuze in elk geval bin- nen het AVO de minder presterende scholen vermijden. In het VBO is dat welhaast onmo- gelijk, althans als we kijken naar het criterium dat minstens de helft der leerlingen het eind- examen aflegt met minimaal 3 vakken op het C-niveau. Op zoek naar excellentie zullen velen echter ontdekken dat er in hun omgeving geen school van hun gading te vinden is.
We zien dat het beeld nogal divers is, en in sommige gevallen is er dus iets te kiezen, en in andere gevallen leidt het publiceren van de opbrengstgegevens van scholen tot de gerust- stelling dat elke keuze (binnen de mogelijkhe- den, en alleen dan als er iets te kiezen is) even goed of even slecht is. In sommige gevallen hebben ouders en hun kinderen alleen een seri- eus alternatief als ze bereid zijn ook buiten de eigen gemeentegrenzen te zoeken. Dit laatste speelt inderdaad een rol in de Verenigde Staten van Amerika en in Engeland, waar gezinnen die om economische redenen moeten verhui- zen, zich soms bij het zoeken van een huis laten leiden door het gegeven of er in de buurt een school gevestigd is die er in de 'rankings' goed voor staat (Lam, 1998).
2.2 Het 'accountability' perspectief
Het openbaar maken van de resultaten van scholen wordt ook verdedigd vanuit 'accounta- bility' overwegingen, namelijk dat scholen rekenschap dienen af te leggen over met welk succes de gemeenschapsgelden zijn besteed. Dat rekenschap afleggen geschiedt dan zowel |
'Extreem' scorende scholen
rendement bovenbouw
<50%
vbo
Mavo
Havo
vwo
30.0%
28.1%
0.4%
0.2%
1.3%
5.5%
24.8%
3.1%
0.2%
0.8%
33.7%
27.0%
84.5%
48.3%
18.8%
71.9%
n.v.t.
5.2%
7.5%
4.4%
n.v.t
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
3.4%
0.2%
2.4%
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
^ of meer vakken op C-niveau
Techniek
Zorg & welzijn
Economie
Landbouw
(bron: Bosker, 1998)
PEDAGOGISCHE
STUDiëN
-ocr page 70-
naar hogere bestuursorganen, als naar de zit- tende ouders en de lokale gemeenschap.
Veel staten in de VS hebben hun 'school report cards' ingevoerd als onderdeel van beleid gericht op accountability van schooldis- tricten. Het afleggen van rekenschap door scholen past bij een andere bcsturingsfilofie van het onderwijs, waarin de overheid meer afstand bewaart en scholen autonomer kunnen opereren. De overheid kan zich vervolgens beperken tot het stellen van de doelen ('management by objectives'). Vervolgens kan ze nagaan of de scholen die doelen inderdaad bereiken en in voorkomende gevallen sancties opleggen. In het verleden is in Nederland met die gedachte gespeeld toen de overheid over- woog een vorm van outpulilnancienng in het voortgezet onderwijs in te voeren (Van Amels- voort, Bosker & Brandsma, 1993). Het publi- ceren van opbrengstgegevens van scholen is een alternatief voor outputfinanciering. De beloning of sanctie wordt nu door de markt- werking geregeld: goed presterende scholen trekken meer leerlingen aan, slecht presterende scholen zullen uiteindelijk door een gebrek aan aanmeldingen de tent moeten sluiten.
De vraag in hoeverre besturing vanuit ho- gere niveaus als een toepassingscontext van belang is, hangt samen met de autonomie van scholen. In Tabel 4, ontleend aan een onder- zoek dat is uitgevoerd in het kader van het OECD onderwijsindicatorenproject (Schee- rens, 1998) wordt aangegeven welk percentage van beslissingen in een bepaald domein, door de school zelf, of door hogere bestuursorganen wordt genomen.
Tabel 4
Autonome besluitvorming door scholen in het voortgezet onderwijs in vijf landen (als proportie beslissingen genomen door de school versus door hogere bestuursorganen) |
|
|
autonoom binnen kader |
volledig autonoom |
|
Denemarken |
31 |
10 |
|
Duitsland |
37 |
11 |
64 |
Engeland |
60 |
40 |
pedagogische |
Frankrijk |
♦29 |
9 |
studiën |
Nederland |
75 |
39 |
|
(bron: Scheerens, 1998) |
|
In deze tabel zijn de gegevens van vijf landen opgenomen: Denemarken en Duitsland, waar geen enkele vorm van openbaar maken van schoolresultaten bestaat, Engeland en Frank- rijk, landen die een lange traditie op dit gebied hebben en ten slotte Nederland, waar dit sinds vorig jaar gebeurt. Er is een onderscheid gemaakt tussen beslissingen die scholen kun- nen nemen binnen door hogere bestuursorga- nen vastgestelde kaders en beslissingen die scholen volledig autonoom kunnen nemen. In vergelijking met andere landen zijn Nederland- .se scholen voor voortgezet onderwijs zeer autonoom. Opmerkelijk is overigens ook dat in Denemarken en Duitsland, waar geen publica- tie van opbrengstgegevens plaats vindt, scho- len minder autonoom zijn dan in Engeland en Nederland, waar dat wel gebeurt. Merkwaardig is de positie van Frankrijk, waar scholen nau- welijks autonoom beslissingen kunnen nemen, maar waar desalniettemin over de opbrengsten van scholen ruim gepubliceerd wordt.
Ervaringen in landen waarin het publiceren van opbrengstgegevens duidelijk vanuit een accountability-perspectief plaatsvindt, wijzen overigens op een nogal beperkte daadwerkelij- ke benutting. Zo komen Cibulka en Derlin (1995, pp. 493-503) tot de conclusie dat "SPR (school performance reporting; rjb en js) is not considered very important by policy-makers or the general public", en is nog lang niet aange- toond dat "SPR can become a potent, effective policy lever". Wel zien zij het als één van de krachtigste symbolen waar de overheid mee voor de dag kan komen om aan het publiek dui- delijk te maken dat de beleidsmakers erg hun best doen om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren.
2.3 De marges voor schoolverbetering
De derde toepassingscontext ligt in het gebruik van de gegevens door scholen zelf, in het kader van zelfevaluatie en schoolverbetering. Of dit een realistische toepassingscontext is, hangt af van de mate van 'maakbaarheid' van de op- brengsten door de scholen. Een eerste inzicht in dit vraagstuk kunnen we ontlenen aan onder- zoek van Luyten (1994), die examengegevens van een aantal jaren analyseerde om de poten- tiële bijdrage van scholen in dezen af te schat- ten (zie Tabel 5). |
-ocr page 71-
Tabel 5
De compositie van variantie in examenprestaties
variantiebronnen percentage
leerling 85
school 15
-per vak 40
-per jaar 8
- per vak per jaar 27
- over vakken en jaren heen 25
(bron: Luyten, 1994)
Prestaticverschillen tussen leerlingen blijken voor 15% te herleiden te zijn op de school die ze bezoeken. Nadere analyse leert echter dat de stabiele (over de jaren heen) en consistente (over de examenvakken heen) schoolbijdrage echter slechts een kwart van die 15% uitmaakt. Er treden enorme variaties tussen de vakken op (een school die het bijvoorbeeld goed doet voor de exacte vakken hoeft het niet ook goed te doen voor de moderne vreemde talen), per jaar zijn de examenresultaten weer anders, en bovendien wisselen de resultaten per jaar per vak. De marges voor algehele schoolverbete- ring zijn dus beperkt en het lijkt belangrijker dat scholen elk jaar een goed inzicht krijgen voor welke vakken de prestaties achter blijven. Een tweede indicatie voor de maakbaarheid van de opbrengsten door de scholen kan ont- leend worden aan het bepalen van die variabe- len die variantie kunnen binden. Op basis van het onderzoek van Brandsma (1993) naar de rekenprestaties van leerlingen op de basis- school kan de variantie in de volgende compo- nenten uiteengelegd worden (zie Tabel 6). |
Tabel 6
Het binden van variantie in leerlingprestaties |
|
binnenschools |
tussenschools |
leerling covariabelen |
50% |
16% |
als ses, sekse. |
|
|
pretest, IQ, e.d. |
|
|
schoolvariabelen |
0% |
10% |
onverklaard |
22% |
2% |
|
Van de oorspronkelijke 28% tussenschoolse variantie blijkt meer dan de helft te herleiden te zijn op verschillen in instroom van leerlingen met betrekking tot sociaal-economisch milieu van herkomst, sekse, intelligentie en parate |
Tabel 7
Oe impact (als correlaties) van school- en klaslcenmerken op leerlingprestaties in taal en rekenen/wiskunde
(bron: Scheerens en Bosker, 1997, p. 305; lege cellen wijzen op het ontbreken van overzichtsstudies ter zake)
meta-analyses/
'best-evidence'
syntheses
internationaal
vergelijkend
onderzoek
'resource' factoren
leerling-leerkracht ratio
scholing leerkracht
ervaring leerkracht
salaris leerkracht
uitgaven per leerling
schoolorganisatiefactoren
produaief klimaat
prestatiedruk m.b.t. 'basics'
onderwijskundig leiderschap
monitoring/evaluatie
samenwerking en consensus
betrokkenheid ouders
stafontwikkeling
hoge verwachtingen
orderlijk klimaat
instructiefactoren
gelegenheid om te leren
taakgerichte leertijd
huiswerk
directe instructie
coöperatief leren
feedback
reinforcement
differentiatie/adaptieve instructie
0.02
0.04
0.00
-0.02
0.08
0.20
0.04
0.11
0.09
0.19
0.06
0.11 (n.s.)
0.27
0.48
0.58
0.22
0.15
0.00 (n.s.)
-0.01 (n.s.)
-0.01 (n.s.)
65
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 72-
schoolgeschikthcid. Ongeveer eenderde deel van de lussenschoolse variantie kan herleid worden tol verschillen in de organisatie en het onderwijs van de scholen. Welke factoren dat zijn, is te zien in Tabel 7.
Te zien is een patroon waarbij factoren die verder weg liggen van het primaire proces ('resources' en schoolfactoren) een minder sterke samenhang met de opbrengsten te zien geven dan factoren die er rechtstreeks mee te maken hebben (instructiekenmerken). Interes- sant met het oog op schoolverbetering is de vraag of scholen zelf weten hoe ze hun opbrengsten kunnen verhogen. Uit het eerder genoemde onderzoek van Van Amelsvoort et al. (1993) blijken echter met name de scholen met de lagere opbrengsten meer geneigd hun toevlucht te zoeken in oneigenlijke maatrege- len als verscherpen van het doublure-, door- stroom- en aannamebeleid. De scholen met de hogere opbrengsten daarentegen noemen vaak meer eigenlijke maatregelen als het optimalise- ren van het functioneren van de schoolorgani- satie, de leerlingbegeleiding, en het selectie- en determinatiebeleid alsmede vakinhoudelijke verbeteringen.
De onderwijsecononoom Monk (1992), het door economen uitgevoerde onderzoek naar onderwijsproductiefuncties overziend (onder- wijskundigen zouden dat onderwijseffectivi- teitsonderzoek noemen), komt tot de slotsom dat het bewijs voor het bestaan van een derge- lijke functie mager is. In dat opzicht lijkt het standpunt van de schoolleiders die oneigenlijke maatregelen vooi'stellen om de opbrengsten te verbeteren begrijpelijk. Maar Monk komt met een alternatief. Wellicht, zo stelt hij, bestaat er een quasi-productiefunctie, die maar één pro- ductiviteitsverhogende factor kent: de pro- bleemoplossende capaciteit van de school. Scholen met een voldoende probleemoplossen- de capaciteit zijn in staat gegeven de eigen omstandigheden een optimale mix van maatre- gelen te treffen om de productiviteit te verho- gen. Om de eigen opbrengsten naar waarde te kunnen schatten is het dan niet alleen verstan- dig dat scholen zich meten aan een benchmark sjuDitN (bijvoorbeeld het nationaal gemiddelde), maar dat zij zich ook kunnen oriënteren op bench- mark scholen die in dezelfde omstandigheden verkeren. |
2.4 Tussenbalans
In het voorafgaande is de betekenis van het openbaar maken van resultaten van scholen nogal gerelativeerd. Ouders gebruiken de gege- vens die beschikbaar komen zelden als door- slaggevende informatie bij de schoolkeuze. Bovendien verschillen scholen zo weinig, dat er in veel gemeenten geen betekenisvolle ver- .schillen in prestaties zullen zijn. Wat betreft schoolverbetering is er ook slechts een beperk- te betekenis, namelijk vooral door een basis te creëren voor benchmarking (de school kan zich vergelijken met andere scholen en met het lan- delijk gemiddelde). Voor schooldiagnose en zelfevaluatie is meer gedetailleerde informatie nodig. Verder zijn de marges voor schoolver- betering smal en is de instrumentele kennisba- sis ('wat werkt er?') nog onvolledig. Een wel- licht niet bedoeld effect kan zijn dat scholen zich, vooral in situaties van harde concurrentie, door selectie gaan richten op verbetering van de gemiddelde prestaties. Het publiceren van resultaten van scholen in het kader van accountability (het ter verantwoording houden van scholen door een hoger bestuurlijk niveau) lijkt in Nederiand tot nu toe geen duidelijk motief. Ervaringen uit de VS met deze toepas- sing wijzen uit dat de daadwerkelijke benutting tegenvalt en dat het vooral een symbolische functie heeft.
3 De Techniek
3.1 Technische onvolkomenheden
Van der Putten en Van der Kamp (1998) heb- ben reeds gewezen op onzuiverheden in de door Dronkers gebruikte gegevens en op enke- le merkwaardigheden rond het toepassen van de factoranalyse die Dronkers uitvoert om een schaal voor het interne rendement te kunnen ontwikkelen. Het verweer van Dronkers dat de onvolkomenheden het gevolg zijn van fouten door de inspectie gemaakt, snijdt onzes inziens geen hout. Die gegevens zijn door de inspectie met een bepaald doeleind verzameld, namelijk om in het kader van haar taken een gesprek op gang te brengen tussen de school en de toe- zichthoudend inspecteur over in-, door-, uit- stroompatronen en examenresultaten. Dat stelt andere eisen aan de gegevensverzameling dan wanneer dergelijke gegevens gebruikt zouden |
-ocr page 73-
worden voor evaluatieve doeleinden^. In de tweede TroMw-publicatie gebruikt Dronkers zelfs uitstroomgegevens met de suggestie dat het hier om schoolverlaters gaat, hetzij harde drop out, hetzij leerlingen die om redenen die met het genoten onderwijs te maken hebben van school wisselen. Dergelijke vormen van uitstroom zijn in de inspectiegegevens echter niet te scheiden van schoolwisseling vanwege verhuizing. Met andere woorden: hier zijn ern- stige validiteitsproblemen, zo ernstig dat het onverantwoord is deze uitstroomgegevens bij de rendementsberekeningen te betrekken. Validiteitsproblemen ontstaan voorts door het veronachtzamen van de bekende niveauver- schillen in de eindexamens in het vbo en Mavo en de verschillen tussen de vakken in becijfering (zie ook: Luyten, 1998). Nergens houdt Dronkers bovendien rekening met de (aanzienlijke) sectorverschillen die zich in het vbo voordoend Een validiteitsprobleem ont- staat ook door de datagestuurde wijze waarop Dronkers zowel de eerste als de tweede keer zijn rendementsmaat bepaalt. Weliswaar komt een bijdrage door doublures aan de factorscore in de verkeerde richting in de tweede publicatie niet meer voor, maar wat blijft is natuuriijk dat de factoroplossing afhankelijk is van de in de gegevens aanwezige structuur, en dat die oplossing noch uniek noch in de tijd stabiel noch constant over de schoolsoorten heen is"*.
3.2 Toegevoegde waarde
Het presenteren van gemiddelde examencijfers of doublurepercentages per school als indicato- ren voor de opbrengst is een gevaarlijke onder- neming. Men kan zich namelijk de vraag stel- len: Representeert zo'n indicator de inspanning die een school geleverd heeft? Deze vraag heeft sinds de jaren zestig centraal gestaan in het onderzoek naar effectieve scholen. Daar is immers het probleem aan de orde of, bijvoor- beeld, schoolleiderschap invloed heeft op de prestaties van leeriingen. Om dit oorzakelijk Verband te kunnen leggen, dienen we ons ervan te vergewissen dat hogere prestaties niet ver- oorzaakt worden door de gezinsachtergrond Van de leerlingen in plaats van door schoollei- derschap. In dit kader werken onderzoekers op het gebied van schooleffectiviteit met het begrip toegevoegde waarde: wat voegt de |
school toe aan het niveau dat de leeriingen bij instroom in de school reeds hebben?
Achtergrondkenmerken van leeriingen als etniciteit, sociaal-economisch milieu van her- komst en geslacht worden in het onderzoek naar effectieve scholen vaak als proxies (d.w.z.: benaderingen) gebruikt voor het start- niveau wanneer directe metingen ter zake (zoals scores op een Cito-entreetoets) niet voorhanden zijn. In de praktijk van het publice- ren van schoolresultaten, zowel in Nederiand als in andere landen (bijvoorbeeld Australië, Frankrijk en sommige staten in de VS), wordt bij ontstentenis van gegevens over individuele leeriingen zelfs een groepsniveau-proxy gehanteerd. Als kenmerk van de leerlingpopu- latie wordt bijvoorbeeld het aantal leeriingen dat in aanmerking komt voor 'free meals' genomen (of in Nederland het percentage leer- lingen waarvoor de school faciliteiten heeft ontvangen in het kader van de culturele min- derheden regeling). Vervolgens worden de opbrengsten die een school gerealiseerd heeft voor dit kenmerk gecorrigeerd. De vraag is echter of dit een adequate manier van werken is, en of we met de aldus gecorrigeerde opbrengstgegevens de toegevoegde waarde te pakken hebben. Veenstra et al. (1998) hebben dit onderwerp in hun kritiek op Dronkers ook reeds aan de orde gesteld, onder meer verwij- zend naar de dissertatie van Bosker (1990), maar Dronkers snapt kennelijk het punt niet. Waar het om gaat is dat het werken met geag- gregeerde gegevens "dangerous at best, and disastrous at worst" is (Aitkin & Longford, 1986, p. 42). Waar het om draait bij het bepalen van de door scholen toegevoegde waarde is de vaststelling van de gemiddelde mate waarin individuele leerlingen boven de statistische verwachting presteren op een school. Dat is iets geheel anders dan de vaststelling of een school- populatie als geheel boven de statistische ver- wachting presteert.
Dit probleem heeft een conceptuele en een statistische achtergrond. Conceptueel kan het percentage leerlingen uit culturele minder- heden voor iets anders staan dan een simpele
sommatie van individuele omstandigheden, studun Het geeft voor leerlingen weer in welke school- populatie ze zich bevinden, en als zodanig is het dus een kenmerk van de context van het onderwijs. Is het gemiddelde instroomniveau |
-ocr page 74-
bijvoorbeeld aan de orde, dan kan dit geïnter- preteerd worden als een maat voor de rijkheid van de leeromgeving (Dar & Resh, 1986). Sta- tistisch is er ook iets anders aan de orde als de relatie op leerlingniveau (relatie binnen scho- len) lussen het instroomniveau en de examen- cijfers een andere sterkte en/of richting heeft dan de analoge relatie op het geaggregeerde niveau van de school (relatie tussen scholen). Correcties op leerling- dan wel op school- niveau voor instroomverschillcn vallen dan anders uit en scholen die bij de ene correctie positief uit dc boot komen, komen dat dan in andere mate bij dc andere correctie. In elk geval resulteert het uitvoeren van een correctie op geaggregeerd niveau zelden lot identieke resultaten als een correctie op leerlingniveau en in dat opzicht is het gebruik van de term toege- voegde waarde derhalve verwarrend.
3.3 Differentiële effecten |
Tot nu toe hebben we het, zij het impliciet, alleen over de gemiddelde leerling gehad. Een school heeft hoge opbrengsten of juist niet. Maar binnen een school is er een enorme varia- tie: voor sommige leerlingen wordt wel en voor anderen juist niet een hoge opbrengst gereali- seerd. Dit is nu juist iets wat bij het schoolkeu- zeproces een belangrijke rol zou moeten spe- len: ouders vragen zich af of de school van hun voorkeur bij het kind pa.st. Bijvoorbeeld: wat is de kans dat een leerling met een 'twijfel'- advies (HAVO-VWO) de betreffende school uiteindelijk met een VWO-diplonia zal verla- ten? De vraag is dus niet hoe goed de school het gemiddeld doet, maar wat de specifieke opbrengsten van de school voor dergelijke leer- lingen zijn. Deze vraag verwijst naar wat we noemen differentiële schooleffecten: is een school gelijkelijk effectief voor de diverse te onderscheiden groepen leerlingen? De tech- niek om dit te onderzoeken ('slopes as out- comes') is wat lastig uit te leggen (de lezer zij verwezen naar Bosker & Snijders, 1990), maar we kunnen e.e.a. illustreren aan de gepresen- teerde grafiek (zie Figuur I).
De grafiek bevat voor elke school de lijn voor de regressie van de uiteindelijke school- prestaties van een leerling op zijn of haar entreescore. Gemakshalve hebben we van elke entreescore het nationale gemiddelde afgetrok- ken, zodat de score O de score voor de gemid- delde leerling is. De grafiek maakt duidelijk dat een school die het goed doet voor de gemiddel- de leerling het niet per se ook goed hoeft te doen voor leerlingen binnen die school die een van het gemiddelde afwijkende entreescore hadden. In dit voorbeeld zijn de verschillen tus-
Figuur 1. Differentiële opbrengsen van scholen |
68
PEDAGOGISCHC
STUDIËN
-ocr page 75-
sen de scholen voor leerlingen die relatief laag op de entreetoets scoren het grootst. Voor een ouder is nu de vraag: gegeven de entreescore (bijvoorbeeld dc score op de Cito-eindtoets), op welke school heeft mijn kind de beste voor- uitzichten?
4 Toepassingscontexten en toegevoegde waarde
In het voorgaande hebben we stilgestaan bij de begrippen 'toegevoegde waarde' en 'differen- tiële toegevoegde waarde'. Het probleem dat Dronkers en ook de inspectie diende op te los- sen was, dat er geen gegevens aanwezig waren over het instroomniveau van de leerlingen. In de eerder beschreven werkwijze hebben we aangegeven dat het eindniveau (examencijfers, behaald diploma, e.d.) te voorspellen is uit de parate en potentiële schoolgeschiktheid die de leerlingen hebben bij entree in de school voor voortgezet onderwijs. Het gaat dus om het cog- nitief niveau bij aanvang van de loopbaan in het secundair onderwijs. Dronkers gebruikt als proxy voor dat instroomniveau van een school het percentage leerlingen uit de culturele min- derheden'. Daar is geen discussie over, zolang als er geen andere redenen zijn om deze varia- bele op te nemen. Dronkers echter verwijst naar het aan Bourdieu ontleende begrip 'cultu- reel kapitaal' (zie: De Graaf, 1987). Dat is ech- ter een kenmerk van het gezin waarin het kind opgroeit, en daarmee lijkt het erop dat Dron- kers deze variabele gebruikt niet alleen om te corrigeren voor het instroomniveau maar ook voor de onderwijsondersteuning die leerlingen in de thuissituatie genieten. |
Dat is het essentiële probleem als er meer achtergrondgegevens van leerlingen bij de bepaling van de verwachte uitkomsten worden betrokken: een indicatie voor het sociaal-eco- nomisch milieu, bijvoorbeeld, naast een Cito- score kan alleen gelegitimeerd worden als men kan volhouden dat niet gemeten gezinsinvloe- den (maar door het sociaal-economisch milieu van herkomst geïndiceerd) op de loopbaanont- wikkeling van de leerling de meting van het werkelijke schooleffect verstoren. We raken hiermee aan een schier onoplosbaar probleem: de onmogelijkheid te komen tot een sluitende bewijsvoering over causale attributie, ofwel: komt het door de school die ze bezoeken dat leerlingen het zo goed of slecht doen? Dit pro- bleem is eerder opgemerkt door Raudenbush en Willms (1996) en door Grisay (1996). Het probleem ontstaat door keuzegedrag van leer- lingen en hun ouders en door selectiegedrag van scholen (in plaats van dat leerlingen aselect aan scholen worden toegewezen). Stel dat een school kwalitatief hoogwaardig onderwijs te bieden heeft (we doelen nu op het primaire pro- ces en niet zozeer op de uitkomsten), en stel dat de leerlingen met een hoger schoolgeschikt- heidsniveau en hun ouders bewust deze school kiezen*". Dan is het onderliggende model niet meer simpel input proces output, maar het wordt gecompliceerd tot proces —> input —> proces output. Het statistisch model voor het berekenen van de toegevoegde waarde is echter gebaseerd op het eerste model, en de conse- quentie is, dat, als het tweede model geldig is, de correctie voor instroomverschillen tevens een onbedoelde correctie voor de kwaliteit van het onderwijsproces is. De implicatie is, dat men er verstandig aan doet zowel de bruto (bijv. ruwe examencijfers) als de netto op- brengstgegevens (de 'toegevoegde waarde', in casu examencijfers gecorrigeerd voor Cito- entreetoetsscores) in de beschouwing te betrek- ken want daar ergens tussenin ligt de echte edoch onbekende bijdrage van de schooF.
We komen nu bij een ander probleem, en dat is dat het begrip toegevoegde waarde en zijn ope- rationalisering afhankelijk is van de toepas- singscontext. In de context van 'accountability' en schoolverbetering is het streven erop gericht zo zuiver mogelijk de inspanning die de school gepleegd heeft boven tafel te krijgen. De cor- recties kunnen in dit geval niet streng genoeg zijn: alle gegevenheden (onveranderbare om- standigheden) dienen bij de correctie betrok- ken te worden, niet alleen de Cito-entreetoets, maar ook de gezinsachtergrond, de omgeving waarin de school staat, kenmerken van de schoolpopulatie als geheel e.d. Wat resteert is dan een goede benadering voor wat vermoede- lijk door inspanningen van de kant van de school gerealiseerd is. Voor ouders is maar één ding interessant, en om dat duidelijk te maken keren we terug naar het onderscheid in binnen- en tussenschoolse regressie. We hebben be- toogd dat de relatie tussen het eindniveau en |
69
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 76-
het startnivcau de basis vormt voor het bereke- nen van toegevoegde waarde. Normaliter impliceert het de volgende regressievergclij- king (we zien gemakshalve even af van diffe- rentiële schooleffecten): waarde waar ouders nu geïnteresseerd in zijn, bevat tevens het effect van de rijke leeromge- ving: |
Pj start, + U, |
eind,, = intercept + ß, start,, + R,,+ U,
Het subscript I staat voor leerling en s voor school. U^ is het schooleffect, ofwel de toege- voegde waarde. Het probleem zit hem nu in de regressiecoefficiënt ß,. Dit is een mixture van de binnen- en van de tus.senschoolse regressie van het eindniveau op het startniveau. Die tus- senschoolse regressie geeft het verband weer tussen het schoolgcmiddeldc eindniveau en het schoolgcmiddcid startniveau en zoals we reeds hebben aangegeven kan men dit interpreteren als het effect van de leeromgeving. Maar ouders willen daar geen correctie voor: als hun kind goed leert omdat de schoolpopulatie gun- stige karakteristieken heeft dan is dat mooi meegenomen.
Derhalve is het verstandiger dit effect expliciet te modelleren, zodat ß, niet langer vervuild wordt door contextuele effecten.
eind,, = intercept + ßj start,, + ß, start., + R,,+ U, (2)
Als ßj significant afwijkt van O, dan is er inder- daad een contextueel effect. De toegevoegde |
In het algemeen is het overigens zo dat na cor- rectie voor instroomverschillen de verschillen in netto opbrengsten van scholen nog eens aan- merkelijk kleiner zijn dan de toch al beperkte verschillen die we in het begin van deze bijdra- ge hebben laten zien. Om een indruk van de omvang van die verschillen in toegevoegde waarde te geven, is Figuur 2 opgenomen, waar- in de prestaties van leerlingen in het MAVO na 3 jaar onderwijs zijn gemeten. Helaas hebben zittenblijvers de betreffende toetsen voor wis- kunde en Nederlands niet gemaakt zodat dit een door 'attrition bias' aangetaste en dus niet representatieve onderzoeksgroep is'. Alleen scholen zijn opgenomen met minimaal 25 leer- lingen.
We zien dat de overlap tussen de scholen groot is: er zijn maar weinig scholen die signi- ficant van elkaar verschillen. Bedenk daarbij dat in die gevallen waar het zich toch voordoet, het vaak voor een kiezende ouder geen reële alternatieven betreft omdat de scholen niet beide bereikbaar hoeven te zijn.
Er zitten overigens nog enkele adders onder het gras. Opbrengstgegevens gebaseerd op
Figuur 2. Verschillen in toegevoegde waarde tussen scholen inclusief 90%-betrouwbaarheidsintervallen |
70
fCDAGOGtSCHE
STUOIÈN
-ocr page 77-
onder andere eindexamenresultaten betreffen een lichting leerlingen die vier tot zes jaar gele- den hun onderwijsloopbaan in het voortgezet onderwijs zijn begonnen. Het kind en zijn ouders die voor de schoolkeuze staan, hebben met de toegevoegde waarde dus een gegeven in handen waarvan ze maar moeten hopen dat dit ook voor de huidige instroomlichting gereali- seerd zal worden. Het is in dat opzicht verstan- diger de toegevoegde waarde apart te bereke- nen voor de brugperiode en dan nog eens voor de bovenbouw. De tweede adder betreft de schoolwisselingen: als een redelijk deel van de eindexamenleerlingen op een bepaalde school hun eerste jaren in het voortgezet onderwijs op andere scholen heeft doorgebracht, welke school krijgt dan de credits?
5 Ten slotte
In deze bijdrage zijn de diverse toepassings- contexten voor het openbaar maken van schoolresultaten alsmede de technische kant van de berekening daarvan de revue gepas- seerd. Geconstateerd kan worden dat de com- munis opinio is, dat het openbaar maken van schoolresultaten om uiteenlopende redenen verstandig is. In het publieke debat wordt meermalen gewezen op de mogelijke negatieve effecten, met name dan het strategische gedrag dat één en ander kan uitlokken van de zijde van de scholen. Smith (1995) heeft alle gevaren op een rij gezet. De voornaamste die in Nederland een rol spelen, en een mogelijke remedie, zijn:
1. Kortzichtige gerichtheid op gunstige scores voor de eerstvolgende publicatie (iedereen gaat over en er wordt tot in de treure geoe- fend op examens). Oplossing: vooruitzicht dat met de praktijk van het publiceren lang doorgegaan zal worden, en een redelijk omvangrijke reeks kengetallen in plaats van slechts één of twee.
2. De school richt zich alleen op de kengetal- len en vergeet niet-kwantificeerbare rele- vante uitkomsten (zoals sociale vaardigheid, zelfstandig werken). Oplossing: produceer een kengetal voor extern rendement. |
3. De school richt zich op selectie. Wanneer dat streng selecteren betekent, is toegevoeg- de waarde het kengetal dat dit probleem oplost. Wanneer scholen de systematiek van toegevoegde waarde begrijpen, kunnen ze zich richten op de minst vaardige leerlingen qua startniveau: met deze groep is immers de grootste winst te boeken. Oplossing: ver- meld ook steeds bruto scores op kengetal- len.
4. Inperking van het innovatief vermogen. Dat is wellicht de grootste bedreiging, en alleen adequaat op te lossen door ervoor te zorgen dat de set kengetallen flexibel is en steeds een aantal nieuwe bevat.
In het algemeen zijn er voor de problemen die Smith aansnijdt dus wel oplossingen denkbaar. Belangrijk is dat men het publiceren van opbrengstgegevens niet als alleen zaligmakend ziet, en hiervoor is aangegeven dat binnen de diverse toepassingscontexten de nodige relati- veringen gemaakt dienen te worden over de nuttigheid van deze praktijk.
Ondanks deze relativeringen moet het toch beschouwd worden als een nuttige praktijk die bijdraagt aan de rationaliteit van keuzegedrag, besturingsprocessen op scholen zelf en van het overheidsbeleid. Naar onze mening is vooral het feit dat de aandacht op prestatie-indicatoren wordt gelegd een belangrijke prikkel voor scholen om meer opbrengstgericht te gaan ope- reren. Een dergelijke wijziging in de schoolcul- tuur zal naar verwachting leiden tot prestatie- verbetering.
Noten
1 Welk een revolutie zou er uitbreken als een leraar eens zo normloos zou beoordelen. Met de toegepaste methodiek - 'grading on the curve', met een curve die loopt van 1 tot en met 10 - heeft Dronkers schromelijk onderschat welk een maatschappelijke implicaties het uitdelen van rapportcijfers (want die begrijpt iedereen) aan scholen kan hebben. In dit opzicht is de tweede Trouiv-publicatie een vooruitgang.
2 In die context is het niet bezwaarlijk dat de gegevens enigszins vervuild zijn. Men moet zich natuurlijk wel realiseren dat het hier om een kosten-batenafweging gaat: het construeren van een volledig betrouwbaar en valide gege- vensbestand kost nu eenmaal menskracht.
3 Sommige vakken hebben om onduidelijke rede- nen een hoger gemiddelde voor het centraal |
-ocr page 78-
eindexamen dan andere vakken. In 1997 deed zich dit bijvoorbeeld bij wiskunde A in het VWO voor, dat met 6.9 zeer hoog scoorde. Als een schoot nu 'toevallig' veel leerlingen heeft die wiskunde A volgen, dan wordt het schoolgemid- deld cijfer (Dronkers middelt over wiskunde A, Engels en Nederlands) kunstmatig hoog.
4 Het volledig bouwen op de resultaten van de factoranalyse leverde de eerste keer zelfs een resultaat op in het VWO waarin de richting van een bijdrage aan de rendementsscore afhanke- lijk was van het leerjaarl
5 In de kwaliteitskaarten van de inspectie is dat ook precies de reden voor de selectie van een aantal kenmerken (percentage leerlingen uit culturele minderheden, percentage leerlingen waarvan de ouders een tegemoetkoming in de studiekosten ontvangen, vier grote steden ver- sus overig Nederland en denominatie) die teza- men als 'stand in' voor het onbekende instroom- niveau fungeren (Inspectie van het onderwijs, 1998, p. 8).
6 Mutatis mutandis ontstaat hetzelfde probleem als kwalitatief hoogwaardige scholen hun leer- lingen gericht selecteren.
7 Zulks onder de aanname dat niet één der be- trokken partijen tegenovergestelde doelen na- streeft.
8 De redenering van Van der Werf en Creemers dat dit juist goed is, is volstrekt onjuist en mislei- dend.
Literatuur
Aitkin, M., & Longford, N. (1986). Statistical model- ling issues in school effectiveness studies. Journal of the Royal Statistical Society, Series A (General) 149, (Part 1). 1-43.
Amelsvoort, H.W.C.H. van, Bosker, R.J., & Brandsma, T.F. (1993). Rendementsbekostiging in de boven- bouw van HAVO en VWO; overwegingen en reacties. Pedagogische Studiën, 70, 283-297.
Bosker, R.J. (1990). Extra kansen dankzij de school (Academisch proefschrift). Nijmegen: ITS/OoMO.
Bosker, R.J. (1998). Kwaliteit als toegevoegde waar- de. In R.J. Bosker e.a.. Het vergelijken van scho- len (pp. 85-102). Enschede: OCTO/Universiteit Twente.
Bosker, R.J., & Snijders, T.A.B. (1990). Statistische aspecten van multi-niveäu onderzoek. Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 15, 317-329. |
Brandsma, H.P. (1993). Basisschoolkenmerken en de kwaliteit van het onderwijs. Groningen: RION.
Cibulka, J.G., & Derlin, R.L, (1995) State educational performance reporting policies in the U.S.: accountability's many faces. International Jour- nal of Educational Research, 23, 479-492
Dar, Y., & Resh, N. (1986). Classroom intellectual composition and academic achievement. Ameri- can Educational Research Journal, 23, 357-374.
Derriks, M., Kat E. de, & Deckers, P. (1995). School- keuzemotieven van kinderen bij de overgang bo/vo (SCO-rapport 417). Amsterdam: SCO- Kohnstamm Instituut.
Dronkers, J. (1998). Het betere is de vijand van het goede. Een reactie op de commentaren over het Trouw rapportcijfer. Pedagogische Studiën, 75, 142-150.
Graaf, P.M. de (1987). De inhoud van financiële en culturele hulpbronnen in onderwijsloopbanen. Nijmegen: ITS/OoMO.
Grisay, A. (1996). Evolution des acquis cognitifs et socio-affectifs des élèves au cours des années de college. Liège: Université de Liège.
Inspectie van het Onderwijs (1998). De kengtallen op de kwaliteitskaart. Een technische toelich- ting. Leiden: SDU-servicecentrum.
Lam, J.F. (1998). Publicatie van schoolgegevens: een internationale vergelijking. In R.J. Bosker e.a.. Het vergelijken van scholen (pp. 11-33). Ensche- de: OCTO/ Universiteit Twente.
Luyten, H. (1994). Stability of school effects in Dutch secondary educatlon: The impact of variance across subjects and years. International Journal of Educational Research, 21, 197-216.
Luyten, H. (1998). Moeilijke en minder moeilijke examens. In R.J. Bosker e.a. Het vergelijken van scholen (pp. 37-51). Enschede: OCTO/Universiteit Twente.
Monk, D.H. (1992). Educatlon productivity research: An update and assessment of lts role in educa- tlon finance reform. Paper presented at the Annual Meeting of the American Educational Research Association, San Francisco.
Putten, CM. van, & Kamp, L.J.T. van der, (1998). Dronkers' rapportcijfers vpor de middelbare scholen: nauwkeurigheid, geldigheid en beteke- nis. Pedagogische Studiën, 75, 135-141.
Raudenbush, S.W., & Willms , J.D. (1996). The esti- mation of school effecs. Journal of Educational and Behavioral Statistics, 20, 307-335.
Scheerens, J. (1998). Decentralization, school im- provement and school evaluation. Copenhagen: |
72
PEDAGOGISCHC
STUDIËN
-ocr page 79-
Abstract
invited address for the European Conference on School Improvement and Quality Development of Schools.
Scheerens, J., & Bosker, R.J. (1997). The foundations of educational effectiveness. Oxford: Elsevier Science.
Smith, P. (1995). On the unintended consequences of Publishing performance data in the public sec- tor. International Journal of Public Administra- tion. 18. 277-310..
Veenstra, D.R., Dijkstra, A.B., Peschar, J.L, & Snij- ders, T.A.B. (1998). Scholen op rapport. Een reac- tie op het Trouwz-onderzoek naar schoolpresta- ties. Pedagogische Studiën. 75, 121-134.
Werf, M.P.C. van der, & Creemers, B.P.M. (1999). Naar een vollediger systeem van kwaliteitsbe- oordeling van scholen. Pedagogische Studiën. 76. 51-60.
Auteurs
R.J. Bosker en J. Scheerens zijn als hoogleraren verbonden aan de faculteit der Toegepaste Onderwijskunde (afdeling Onderwijsorganisatie en -management en het OCTO) van de Universiteit Twente.
Adres: Universiteit Twente, Faculteit der Toegepaste Onderwijskunde, Afdeling Onderwijsorganisatie en -management. Postbus 217, 7500 AE Enschede |
Publishing performance data of schools; issues of usefulness and validity
R.J. Bosker & J. Scheerens. Pedagogische Studiën, 1999, 76, 61-73.
The immediate motive for this article is the recently started praaice in the Netherlands to publicly report performance indicators on secondary schools. Three contexts of application of performance reporting are discussed: supporting school choice, school improvement and external accountability. Given the uncertainty and relatively small size of output differences between schools, incomplete knowledge about education production functions, and limited discretion of higher administrative levels over secondary schools in the Netherlands, performance reporting is seen as being of only limit- ed relevance in each of these contexts of applica- tion.
In a discussion on the meaning and measurement of 'value added', it is argued that any measure should start with a definition based on the degree of over- achievement or underachievement of individual stu- dents. Parents, quite obviously, have a different kind of value added in mind than other stakehol- ders: they want to know what a school can mean for their child, whereas others want to have a 'clean' as possible measure for the true impact of the school (i.e. by efforts of the teachers). Next to this parents are interested in differential value added: the speci- fic meaning a school can have for their own child given lts cognitive and other relevant abilities. The article closes with a discussion of possible un- intended consequences of Publishing school perfor- mance reports. The final conclusion is, nevertheless, that the increased consciousness about output per- formance is likely to act as an achievement incentive to schools thus leading to increased performance of secondary schools. |
-ocr page 80-
Discussie
Het betere blijft nog steeds de vijand van het goede. Een antwoord op Van der Werf en Creemers, en Bosl<er en Scheerens
J. Dronkers
SCO-Kohnstamm Instituut, Universiteit van Anasterdam
Samenvatting
In deze bijdrage wordt Ingegaan op de kritiek van Bosker en Scheerens en van Van der Werf en Creemers op mijn berekening van de toege- voegde waarde voor het Intern rendement door scholen In het voortgezet onderwijs, uitgevoerd In het kader van de rrouiv-publlcatles. Zes aspecten komen in mijn antwoord aan de orde: de doelen van het openbaar maken van presta- tiegegevens van scholen; de verschillende dimensies In de prestaties van scholen; beteke- nis en berekening van toegevoegde waarde; longitudinaal versus cross-sectloneel meten van Intern rendement; het belang van differentiële opbrengsten van scholen; technische kritiek. De conclusie van deze reactie Is dat mijn benade- ring de best mogelijke oplossing biedt voor een aantal bezwaren tegen het publiceren van de Inspectlegegevens.
In de artikelen van Bosker en Scheerens, en Van der Werf en Creemers, die In dit nummer van Pedagogische Studiën zijn opgenomen, komen Interessante kwesties aan de orde met betrek- king tot de twee Trouiv-publicatles (Agerbeek, Hageman, Kreulen & Lakmaker, 1997; Agerbeek, 1998) van de Inspectie-gegevens over scholen. Een aantal foutieve Interpretaties door de twee- de groep auteurs van mijn werkwijze bij deze rrouiv-publlcatles laat Ik bulten beschouwing, omdat een herhaalde weerlegging daarvan mij niet erg relevant lijkt voor het debat over de verdere aanpak van kwaliteitsmeting. Ik volsta op dat punt te verwijzen naar mijn vorige bij- drage daarover In Pedagogische Studiën (Dron- kers, 1998b). |
1 De doelen van openbare prestatiegegevens van scholen
Bosker cn Scheerens noemen terecht drie doe- len van het openbaar maicen van inspectiegege- vcns over de prestaties van scholen: helpen van ouders bij schoolkeuze; helpen van scholen bij zelfevaluatie en schoolverbetering; het uitoefe- nen van externe controle op het functioneren van scholen. Elk van deze doelen kan zijn eigen logica hebben en uiteenlopende eisen stellen aan de wijze van openbaar maken. Maar Bosker en Scheerens beoordelen echter het belang van dit openbaar maken onjuist, omdat zij te sterk leunen op Amerikaanse literatuur.
Ten aanzien van het helpen van ouders bij de schoolkeuze betogen zij aan de hand van hun Tabellen 1 en 2 dat in de meerderheid van de Nederlandse gemeenten de ouders per schoolsoort geen keuze hebben. Zij veronder- stellen dat ouders in hun schoolkeuze in het voortgezet onderwijs zich beperken tot hun eigen woongemeente. Dat is echter niet waar. Veel ouders laten hun kinderen voortgezet onderwijs volgen in een andere dan hun woon- gemeente. Dat kan ook goed, omdat het open- baar vervoer in Nederland goed is en de afstan- den tussen gemeenten klein. Dat geldt niet alleen voor het platteland richting stad, maar ook voor grote steden richting forensenge- meenten (bijvoorbeeld Amsterdam en Amstel- veen). Door de Nederlandse verhoudingen valt er voor ouders meer te kiezen dan Bosker en Scheerens suggereren.
Ten aanzien van het uitoefenen van externe controle op het functioneren ('accountability') onderschatten zij het belang van het openbaar maken. Het uitoefenen van externe controle en het publiceren van de uitkomsten van die exter- ne controle vloeit voort uit bet gebruik van nationaal verzameld belastinggeld voor de financiering van een nationaal onderwijsstel- sel, zoals die in Nederland onder de Franse invloed is gevormd. Angelsaksische onderwijs- stelsels zijn daarentegen niet opgezet als een nationaal onderwijssysteem, maar op basis van de markt of de lokale gemeenschap (Archer, |
-ocr page 81-
1984). Door de daaruit voortvloeiende Angel- saksische autonomie van scholen is het publi- ceren allereerst een kwestie van het functione- ren van die markt of die lokale gemeenschap. Maar in nationaal opgezette onderwijsstelsels zijn de uitgangspunten bij publicatie van schoolgegevens het controleren of de nationaal vastgestelde doelen gehaald worden en de publieke verantwoording van die controle. Daarom is het logisch dat in het Franse onder- wijsstelsel met relatief weinig autonomie voor scholen prestatiegegevens van scholen door de overheid openbaar gemaakt worden, en is dat geen merkwaardige uitzondering zoals Bosker en Scheerens ten onrechte menen. Gezien deze controlerende taak van de onderwijsinspectie is het merkwaardig dat Bosker en Scheerens beweren dat de Nederlandse inspectiegegevens alleen verzameld werden om een gesprek op gang te brengen tussen de school en de toe- zichthoudende inspecteur, maar dat deze inspectiegegevens geen evaluatieve doeleinden zouden hebben. Als dat waar is, zou het woord 'toezichthoudend' verwijderd moeten zijn en zou een andere overheidsdienst belast moeten zijn met het namens de Nederlandse burgers en overheid controleren van het functioneren van het onderwijs. Dat woord is niet verwijderd en die andere dienst bestaat niet. Dus mogen Nederlandse burgers er op vertrouwen dat de onderwijsinspectie namens hen goede gege- vens over scholen verzamelt waarmee die inspectie in staat is het onder haar toezicht staande onderwijs op zijn kwaliteit te evalu- eren'. Het recht van de Nederlandse burger op informatie over het handelen van zijn overheid (inclusief de controle die de overheid namens zijn burgers uitoefent) was dan ook de grond van het gerechtelijk vonnis op grond waarvan Trouw de inspectiegegevens kreeg. Als de inspectie haar taak goed uitvoert, mogen de inspectiegegevens niet ernstig vervuild zijn. Dat bleken die gegevens wel te zijn, bijvoor- beeld omdat sommige scholen verzuimden uit- zonderlijke groepen leeriingen (asielzoekers, allochtone zij-instromers die voor het eerst in Nederland zijn, drop-out projecten) uit hun opgaven te verwijderen (Dronkers, 1998a). Met vervuilde gegevens wordt de inspecteur door de scholen te gemakkelijk met een kluitje het riet in gestuurd. Bovendien vergeten Bos- ker en Scheerens dat gemeente- en schoolbe- sturen voor het uitoefenen van hun taken als bevoegd gezag van scholen inzicht moeten hebben in het functioneren van hun scholen, juist in vergelijking met andere scholen en gemeenten. Naar aanleiding van de Trouw- publicaties is mij uit reacties van openbare en bijzondere schoolbestuurders gebleken hoe weinig informatie zij op dit punt kregen van hun scholen en de onderwijsinspectie^. Het lijkt mij dus onjuist dat Bosker en Scheerens in hun Tussenbalans stellen dat het ter verant- woording houden van scholen door een hoger bestuurlijk niveau geen duidelijk motief was. Bij het uitoefenen van externe controle binnen een nationaal onderwijsstelsel is het overigens onlogisch alle onveranderbare omstandigheden (zoals denominatie, vier grote steden; zie de kwaliteitskaart) in de correcties te verwerken. Het Nederlandse onderwijsstelsel garandeert nu juist zijn burgers dat alle scholen min of meer gelijkwaardig functioneren, ongeacht denominatie, de gemeente of andere onveran- derbare omstandigheden. Het is daarom merk- waardig dat in beide artikelen gepleit wordt voor het controleren voor alle omstandigheden waarop een school geen invloed zou hebben. Als het openbaar onderwijs een minder effec- tieve bestuurvorm heeft die negatieve conse- quenties heeft voor de studieresultaten (zie Dijkstra, Dronkers & Hofman, 1997), dan moet dat in het kader van externe controle juist zicht- baar blijven en niet worden weggecorrigeerd zoals in de kwaliteitskaart van de inspectie gebeurt^. Interessant is het op te merken dat Van der Werf & Creemers in hun bijdrage geen oog hebben voor het doel externe controle. |
Ten aanzien van de mogelijkheden van schoolverbetering met het middel van publica- tie van prestatiegegevens zeggen Bosker en Scheerens niets nieuws. Het is ook mij reeds lang bekend dat schoolkenmerken niet veel individuele variantie verklaren. Maar dat is geen reden om scholen niet aan te spreken op datgene wat ze wel kunnen, en Tabel 7 van Bosker en Scheerens Iaat zien dat er genoeg mogelijkheden voor scholen zijn. Inderdaad is het vanuit het doel schoolverbetering wel
logisch meer rekening te houden met omstan- studhk digheden waarop de school geen invloed heeft. Maar men zal niet snel allerlei omstandigheden voor scholen onveranderbaar moeten verkla- ren, omdat ook dat het innovatief vermogen van scholen kan aantasten. |
-ocr page 82-
2 Kwaliteitsdimensies
In alle 7"wHH'-piiblicatics kan het voor de goede lezer duidelijk zijn geweest dat de inspeetiegegevens alleen betrekking hadden op het intern rendement van scholen. Meer was er niet en scholen, onderwijsorganisaties en OC&W hadden het ook niet nodig gevonden andere kwaliteitsindicatoren systematisch te laten verzamelen door de inspectie. Uiteraard zijn er meer kwaliteitsdimensies dan alleen het intern rendement. Naast het intern rendement zie ik nog drie andere kwaliteitsdimensies, die afgeleid zijn uit de maatschappelijke functies van het onderwijs: extern rendement (succes in het vervolgonderwijs of op de arbeidsmarkt), sociaal-culturele vorming (waaronder culturele participatie, bepaalde waarden en normen) en maatschappelijke integratie (waaronder het voorkomen van misdadig gedrag)"*. Uiteraard kunnen binnen deze kwaliteitsdimensies na- dere verfijningen gemaakt worden. Zo onder- scheiden Van der Werf en Creemers binnen de dimensie van het intern rendement effectiviteit, rendement en efficiëntie. Dat is hun goed recht. Maar zij overdrijven het belang van hun onder- scheid. Voor de tweede rraww-publicatic heb ik de onderlinge samenhang tussen de verschil- lende aspecten van het intern rendement (uit- stroom, zittenblijven, gemiddeld cijfer voor centraal schriftelijk deel, percentage bèta-pak- ketten, percentage geslaagden) onder andere met een factoranalyse nagegaan (Dronkers, 1998c) (zie Tabel 1). |
De hoogte van Jeze factorladingen, de omvang van de verklaarde variantie en de eigen values wijzen steeds op een tamelijk robuuste dimensie, die een overkoepelende maat voor het intern rendement rechtvaardigt. Dat was overigens geen unieke vondst van mij. Reeds in 1989 concluderen Bo.sker, Gulde- mond. Hofman en Hofman (1989, p. 91) dat "scholen die het op de ene indicator^ goed doen, ook vaker hogere scores behalen op andere indicatoren: dus hoge slaagpercentages gaan .samen met minder doublures en een hoge- re retentiviteit van de school. Aangezien wij op diverse bestanden steeds tot deze resultaten geraken, zelfs als we een en ander uitsplitsen naar diverse opleidingstypes, kunnen wij con- cluderen dat deze bevindingen redelijk betrouwbaar zijn". Op grond daarvan komen deze auteurs dan ook tot één kwaliteitsindica- tor: een combinatie van de genoemde loop- baanindicatoren (Boskeret al., 1989, p. 92). In het licht van mijn analy.ses en deze Groningse studie is het dus maar de vraag of de effectivi- teit, het rendement en de efficiëntie van scho- len erg veel van elkaar zullen verschillen. Bovendien belemmert het gebruik van een overkoepelende maat strategisch gedrag van scholen, want scholen die met het oog op gun- stige slaagpercentages of hoge eindexamen- cijfers sterk gaan selecteren (hoge uitval, veel zittenblijven), worden door mijn overkoepelen- de maat juist niet beloond, in tegenstelling tot wat Van der Werf en Creemers beweren.
Bosker en Scheerens menen dat deze factor- analyse niet valide is omdat zij noch in de tijd stabiel, noch over de .schoolsoorten constant is. Waarom het gelijk zijn over schoolsoorten een validiteitseis zou zijn, ontgaat mij. De verschil- lende onderwijssoorten zijn te verschillend in hun functioneren om te veronderstellen dat de verschillende aspecten van het intern rende- ment steeds dezelfde betekenis en hetzelfde |
Tabel 1
De factorladingen, eigen values en verklaarde varianties van het totaal intern rendement van WJO-, HAVO-, MAVO- en VBO-vestigingen |
|
|
VWO |
HAVO |
MAVO |
VBO |
|
Slaagpercentage |
.89 |
.91 |
.87 |
.83 |
|
Gem.eindexamen cijfer |
.84 |
.86 |
.83 |
.41 |
|
Gem. zittenblijven |
-.74 |
-.72 |
-.61 |
-.72 |
76 |
Gem. uitval |
-.66 |
-.74 |
-.73 |
-.80 |
'eoAaociscHE |
% bèta vakken ^ |
.37 |
.35 |
n.v.t. |
n.v.t. |
STUDIËN |
% examen D-niveau |
n.v.t. |
n.v.t. |
.70 |
.32 |
|
Eigen value |
2.6 |
2.8 |
2.9 |
2.1 |
|
% variantie |
52.3 |
55.1 |
57.2 |
42.3 |
|
Aantal vestigingen |
498 |
478 |
691 |
414 |
|
Bron: Dronkers, 1998c |
-ocr page 83-
gewicht zouden hebben. Ik heb nooit voorge- steld elk jaar een nieuwe facloroplossing te maken. Het mooiste zou zijn op grond van een aantal schooljaren de gewichten van de ver- schillende aspecten vast te stellen. Daarvoor ontbreken tot op dit moment de noodzakelijke inspectiegegevens, want die zijn niet voor meerdere jaren beschikbaar. Mijn oplossing in de TraMtv-publicatie was daarom een pragmati- sche, die gezien de resultaten in Tabel 1 zo gek nog niet is.
3 Toegevoegde waarde
Bosker en Scheerens wijzen terecht op de con- ceptueel en statistisch belangrijke verschillen tussen het werken met geaggregeerde of indivi- duele gegevens. Dat betekent onder meer dat men met de twee typen gegevens verschillende vragen kan beantwoorden. Met geaggregeerde gegevens kan men de vraag beantwoorden "hoe hoog het intern rendement van een school is vergeleken met die van scholen met een ver- gelijkbare leerlingpopulatie". Met individuele leerlinggegevens kan men de vraag beantwoor- den wat "de gemiddelde vooruitgang is van vergelijkbare leerlingen van verschillende scholen". Maar Bosker en Scheerens zeggen daar niets nieuws mee. Bovendien heb ik nooit gepretendeerd met de geaggregeerde inspectie- gegevens de tweede vraag goed te beantwoor- den. Wel heb ik steeds betoogd dat het ant- woord op de eerste vraag ook interessant is, juist ook voor de doelen schoolverbetering en externe controle (Dronkers, 1998a, 1998b). Bosker en Scheerens reserveren op eigen gezag de term 'toegevoegde waarde' van een school voor de gemiddelde waarde waarin individuele leerlingen boven de statistische verwachting presteren op school (de tweede vraag), en ver- wijten mij vervolgens dat ik de term 'toege- voegde waarde' verwarrend gebruik. Dat is echter gezien de internationale praktijken een particuliere opvatting van Bosker en Schee- rens. In andere landen waar schoolresultaten worden gepubliceerd en waar meestal ook alleen geaggregeerde gegevens beschikbaar zijn, wordt de term 'toegevoegde waarde' (value added; valeur ajouté) gebruikt als men daar de eerste vraag beantwoordt. Derhalve meen ik dat mijn gebruik van de term 'toege- voegde waarde' meer in lijn is met de interna- tionale gebruiken dan de jlarticuliere opvatting van Bosker en Scheerens, die deze term alleen willen reserveren voor individuele gegevens. Ten slotte wil ik nog opmerken dat Bosker geaggregeerde gegevens blijkbaar niet zo gevaarlijk en rampzalig vindt, dat hij het aan- bod heeft afgeslagen om met geaggregeerde gegevens voor de kwaliteitskaart van de inspectie prestaties van vergelijkbare scholen te berekenen. Ook bij geaggregeerde data vindt Bosker dus dat het betere de vijand van het goede kan zijn. |
Van der Werf en Creemers hebben niet begrepen dat ik in beide 7roM>v-publicaties achtergrondkenmerken van leerlingen zoals etniciteit en zij-instroom gebruikt heb als een redelijke indicator van het startniveau van de leerlingen. Meer was niet voorhanden bij inspectie of OC&W. Ook in andere landen worden deze indicatoren gebruikt, als het aan- vangsniveau ontbreekt^. Analyses van de VOCL-cohorten hebben in het verleden reeds laten zien dat deze achtergrondkenmerken een redelijke indicator vormen van het aanvangs- niveau van leerlingen en Veenstra, Dijkstra, Peschar en Snijders (1998) hebben dat nog- maals laten zien. Als Van der Werf en Cree- mers hun eigen analyse van het VOCL-cohort nog eens nader bekijken, zullen zij zien dat het percentage allochtone leerlingen een redelijke indicator van het aanvangsniveau van leerlin- gen is. Uiteraard is het het beste als zo spoedig mogelijk een goede indicator van het aan- vangsniveau (bijvoorbeeld gemiddelde score op de Cito-toets) beschikbaar komt. Maar waarschijnlijk zal dat nog wel enkele jaren kos- ten. Tot dat moment zal men het met indicato- ren van het aanvangsniveau moeten doen. Het is dan echter van belang daarbij voorzichtig te zijn, omdat indicatoren van het aanvangs- niveau gedeeltelijk samenvallen met school- kenmerken. Zo zijn in de kwaliteitskaart de denominatie, de vier grote steden en de breedte van de scholengemeenschappen, tezamen met het percentage allochtone leerlingen en leerlin- gen met een tegemoetkoming van studiekosten, Vcdahogischc gebruikt om het aanvangsniveau van leerlingen sjudun te schatten. Dit is een mooi voorbeeld waarin kenmerken van effectieve scholen ten onrechte gelijkgesteld worden met goede indicatoren van aanvangsniveau van leerlingen, waardoor |
-ocr page 84-
vcrschillcn tussen het functioneren van scholen uit het zicht verdwijnen. Bosker en Scheerens leiden uit mijn gebruik van de term 'cultureel kapitaal' als samenvatting van relevante ach- tergrondkenmerken af dat ik voorstander zou zijn van het corrigeren voor de onderwijson- dersteuning naast de correctie voor het aan- vangsniveau van leerlingen. Dat is onjuist: alleen correctie voor het cognitieve aanvangs- niveau lijkt mij legitiem bij de vaststelling van de toegevoegde waarde van scholen. Correcties voor alle andere (leerling)kenmerken (inclusief etniciteit, sociaal-economische achtergrond) leidt tot verwarring van leerling- en schoolken- merken. Van der Werf en Creemers pleiten voor het gebruik van het advies van de basis- school als meting van het aanvangsniveau in het voortgezet onderwijs. Door de overadvise- ring in bepaalde regio's en bij bepaalde deno- minaties (Dronkers, Van Erp, Robbijn & Roe- leveld, 1998) lijkt mij dat onverstandig, omdat scholen dan afgerekend worden op geïnflateer- de verwachtingen (adviezen) in plaats van hun functioneren.
4 Longitudinaal versus cross- sectioneel meten
Zowel Bosker en Scheerens als Van der Werf en Creemers lijken er voor te pleiten alleen met longitudinale gegevens te werken bij het open- baar publiceren van prestatiegegevens van scholen. Bosker en Scheerens doen dit vooral op grond van hun voorkeur voor een multi- level aanpak. Van der Werf en Creemers voor- al op grond van hun definities. Dat pleidooi lijkt verstandig, maar aan het gebruik van lon- gitudinale gegevens voor dit doel kleven zowel praktische als conceptuele bezwaren. |
Het praktische bezwaar is simpel: longitudi- nale gegevens over alle scholen bestaan er op dit moment niet en zullen er de eerstkomende jaren ook nog niet zijn. Het VOCL-cohort is maar een steekproef van alle scholen in het voortgezet onderwijs en is dus onbruikbaar voor het openbaar publiceren van prestatiege- gevens van scholen: te veel scholen ontbreken of komen maar gedeeltelijk in het cohort voor. Bovendien mogen de VOCL-gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek niet zodanig gebruikt worden dat scholen met naam en toe- naam herkend kunnen worden. Beide artikelen pleiten dus voor iets wat voorlopig niet kan: het betere blijft dan nog steeds de vijand van het goede. Gelukkig is Bosker flexibel genoeg dat zijn voorkeur voor longitudinale data hem niet verhinderd heeft mee te werken aan de kwali- teitskaart van de inspectie, waarin alleen cross- sectionele gegevens gebruikt worden. Hij maakt daarin dezelfde aanname als ik voor de rrouw-publicaties heb moeten maken, maar die Van der Werf en Creemers zo krachtig zon- der nadere empirie verwerpen: "percentages zittenblijvers en drop-out zijn redelijke indica- toren van de tijd die het leerlingen kost om het diploma te halen". Opnieuw blijkt Bosker het haalbare goede te verkiezen boven het onbe- reikbare betere.
Het conceptuele bezwaar is lastiger. Voor de verschillende doelen van het openbaar maken van prestatiegegevens over scholen gaat het vooral om het huidig functioneren van de school, niet om het functioneren van de school vier tot acht jaar geleden. Prestatiegegevens over scholen, gebaseerd op longitudinale gege- vens, verwijzen echter per definitie naar het functioneren van de school vier tot acht jaar geleden. Men kan immers pas met longitudina- le gegevens een uitspraak over het functioneren van scholen doen als de laatste zittenblijvers van dat cohort de scholen verlaten hebben. Kortom, het openbaar publiceren van prestatie- gegevens van scholen uitsluitend op basis van longitudinale gegevens komt voor de externe controle, voor het kiezen van ouders en voor schoolverbetering als mosterd na de maaltijd. Scholen zullen dan begrijpelijk zeggen dat het slechte functioneren te wijten is aan de moeiza- me fusie of de moeilijkheden van een aantal jaren geleden, maar dat die problemen nu over- wonnen zijn. Bosker en Scheerens vermoeden dit conceptuele bezwaar als zij erop wijzen dat longitudinale gegevens gebaseerd zijn op een lichting leerlingen die vier tot zes'jaar geleden hun onderwijsloopbaan begonnen zijn. Cross- sectionele data^ zijn daarom beter om het hui- dige functioneren van scholen' te meten: het gevolg van een moeizame fusie of van andere moeilijkheden die het goed functioneren van scholen belemmeren, zijn duidelijker en sneller zichtbaar: in een hoger percentage zittenblij- vers, in lagere eindexamencijfers, etc.
Het pleidooi van Van der Werf en Creemers |
-ocr page 85-
voor het gebruik van de leerjarenladder bij prestatiemeting van scholen lijdt aan ditzelfde conceptuele bezwaar tegen longitudinale data. Bosker en Scheerens wijzen daarom terecht op de adder van schoolwisselingen: welke school krijgt dan de 'credits'? De analyse van Veen- stra et al. (1998) is een goed voorbeeld van dit probleem. Zij hebben in hun analyse ook de leerjarenladder gebruikt en bovendien hebben zij leerlingen ook na schoolwisselingen gevolgd. Dat betekent dat de plaats op de onderwijsladder na acht jaar hun criterium was, ongeacht op welke scholen onderwijs was gevolgd. Door deze aanpak krijgen bij Veen- stra et al. (1998) scholen met veel ongediplo- meerde schoolverlaters toch de 'credits' voor de verdere schoolloopbaan die alsnog afgelegd is op andere scholen. Dit betekent bijvoorbeeld dat de verdere schoolloopbaan van een VWO- leerling op het HAVO door hen toch op conto van de VWO-school wordt geschreven. Door dit gebruik van de leerjarenladder wordt het verschil tussen de uitkomsten met een longi- tudinale aanpak met multi-levelanalyse en mijn aanpak onnodig vergroot'. Als men de leer- jarenladder zou willen gebruiken, zou hij 'stil- gezet' moeten worden wanneer een leerling de betrokken school verlaat. De (onderwijs)loop- baan die de leerling na het verlaten van de betrokken school alsnog volgt, is immers het extern rendement van de school. Van der Werf en Creemers hebben duidelijk niet de conse- quenties doordacht van hun pleidooi voor de leerjarenladder.
5 Differentiële effecten
Terecht wijzen Bosker en Scheerens op het belang van differentiële opbrengsten van scho- len: wat geldt voor de gemiddelde leerling op een school, hoeft niet te op te gaan voor een specifieke leerling. Dat is niets nieuws: bij elke rroMw-publicatie is dit voorbehoud gemaakt. Dat betekent dat ouders bij de schoolkeuze niet alleen moeten kijken naar de kwaliteit van een school voor de gemiddelde leerling, maar dat die ouders ook de specifieke kenmerken van hun kind daarbij moeten betrekken. Maar het belang van die differentiële opbrengsten moet niet overdreven worden. Inderdaad past een model zonder differentiële opbrengsten slech- ter bij de verschillen in loopbanen dan een model met differentiële opbrengsten. Maar de verbetering in de passing van het model is niet zo ingrijpend'" dat daarmee resultaten zonder differentiële opbrengsten misleidend zouden zijn. Dat blijkt ook als men Figuur 1 uit het artikel van Bosker en Scheerens nauwkeurig beziet. Slechts bij enkele scholen wijkt de regressielijn ernstig af van die van de meeste andere scholen. Het sterk benadrukken van het belang van differentiële opbrengsten brengt daarom te veel scholen in de waan dat zij, ondanks een laag intern rendement, het voor specifieke leerlingen wel goed zouden doen. |
6 Technische kritiek
Bosker en Scheerens verwijten mij dat ik in de tweede TroMw-publicatie (Agerbeek, 1998; Dronkers, 1998c) invalide gegevens over de ongediplomeerde uitstroom van scholen heb gebruikt, omdat bij deze uitstroomgegevens schoolwisseling vanwege ongediplomeerde uit- of afstroom niet onderscheiden kan worden van schoolwisseling vanwege verhuizing. Maar het feit dat dit onderscheid niet gemaakt kan worden is alleen ernstig wanneer scholen onderling sterk verschillen in het percentage schoolwisselingen vanwege verhuizen. Het is onwaarschijnlijk dat dit voor de reguliere leer- lingen het geval is. En indien scholen toch sterk zouden verschillen in het verhuisgedrag van hun reguliere leerlingen, wordt hiervoor in de tweede rrouw-publicatie gecorrigeerd door middel van het percentage zij-instromers". Daarom meen ik dat de feitelijke uitstroom- verschillen tussen scholen een goede indicatie zijn voor de omvang van de schoolwisselingen vanwege ongediplomeerde af- of uitstroom. Bovendien door rekening te houden met deze ongediplomeerde uitstroom, voorkom ik dat selectieve scholen waar een hoge af- of uit- stroom plaatsvindt onterecht bevoordeeld wor- den op hun hoge eindexamencijfers of slaag- percentages'^. Met mijn keuze voor het kleinere kwaad van de aanname van gelijk ver- huisgedrag op alle scholen, heb ik het grotere kwaad van het onterecht belonen van strenge selectie door scholen voorkomen. Ook hier blijft het betere de vijand van het goede. Bovendien, als Bosker en Scheerens toch gelijk |
-ocr page 86-
zouden hebben dat de ongediplomeerde uit- stroom invalide gemeten is, hoe verklaren zij dan dat de gemiddelde uitstroom in de factor- analyses, weergegeven in Tabel 1, de te ver- wachten lading en richting heeft?
In de beide 7"n);nv-publicalies zijn de ver- schillende sectoren in VBO helaas niet nader onderscheiden omdat de noodzakelijke gege- vens over het intern rendement niet allemaal beschikbaar waren over de afzonderlijke secto- ren in het VBO.
Van der Werf en Creemers menen dat ouders zelf wel alle gegevens zullen kunnen verwerken en dat een samenvattende kwali- teitsmaat, naast de bruto kengetallen, niet nodig is. Een vergelijking lussen de tweede 7w(m'-publicatic en de kwaliteitskaart van de inspectie laat duidelijk zien dat een samenvat- tende kwaliteitsmaat geen overbodige luxe is.
7 De analyse van Van der Werf en Creemers
De lezers van de twee Trauw-publicaties, de eerdere discussie in Pedagogische Studiën en de bijdrage van Bosker en Scheerens zullen reeds begrepen hebben dat de analyse van Van der Werf en Creemers met de data van het VOCL-cohort op te veel misverstanden en foute veronderstellingen rust om een betrouw- bare validering te zijn van mijn samenvattende maat voor het intern rendement van scholen. Daarom som ik de twee belangrijkste maar kort op.
1. Van der Werf en Creemers gebruiken als indicator voor kwaliteit een score op twee toetsen (Nederlands en wiskunde), afgenomen halverwege het voortgezet onderwijs. Ik gebruik de cijfers van het centraal schriftelijk examen als een van de indicatoren van het intern rendement, naast zittenblijven, uitstroom en slagen. In Tabel 1 laat ik zien dat deze indi- catoren goed samenhangen, maar dat ze elk wel een eigen betekenis hebben. Dat is ook precies de reden, waarom het niet nodig is dat mijn samenvattende maat voor intern rendement hoog samenhangt met het eindexamencijfer. De indicatoren van Van der Werf en Creemers zijn daarom veel eenzijdiger dan mijn samen- vattende maat voor het intern rendement.
2. De twee toetsen die Van der Werf en |
Creemers gebruiken zijn alleen afgenomen bij die leerlingen die dc eerste drie jaar in het voortgezet onderwijs niet zijn blijven zitten, die niet ongediplomeerd uitgestroomd zijn, of die niet afgestroomd zijn naar een lager school- type. Met andere woorden, de toetsen meten alleen de prestaties bij de succesvolle leeriin- gcn. Mijn samenvattende maat voor intern ren- dement neemt de uitgevallen leerlingen en de zittenblijvers juist wel mee. In feite belonen Van der Werf en Creemers door hun twee indi- catoren scholen met een hoge uitval en veel zit- tenblijvers, omdat zij alleen de prestaties van de overgebleven leeriingen meten. Daarom is het niet verbazingwekkend maar eerder gerust- stellend dat mijn maat nauwelijks samenhangt met die van Van der Werf en Creemers.
Noten
1 Ik ben mij ervan bewust dat in de jaren zeventig en tachtig vaak anders werd gehandeld, maar dat was niet op een wijziging in de wettelijke taken van de inspectie gebaseerd.
2 Een goed voorbeeld van deze behoefte van schoolbestuurders aan vergelijkende informatie over hun scholen is de rechtzaak van een ouder Mevr. Schaapman tegen de gemeente Amster- dam over het slecht functioneren van een open- bare basisschool in die stad. De gemeente Amsterdam verloor dit proces terecht, onder meer omdat zij het functioneren van deze school door gebrek aan gegevens niet kon vergelijken met andere basisscholen in Amsterdam.
3 Bosker is bij de opzet en inrichting van de kwali- teitskaart van de inspectie betrokken.
4 De Onderwijsraad meent in haar advies over de kwaliteitskaart dat deze drie kwaliteitsdimensies niet onder 'de wettelijke deugdelijkheideisen vallen en dus niet in een verplichte kwaliteitsme- ting thuishoren. Ten aanzien van sociaal-culture- le vorming en maatschappelijke integratie heeft de Onderwijsraad gelijk. Maar omdat de gelijk- waardigheid van de eindexamens wel een deugdelijkheideis is, de overheid die gelijkwaar- digheid maar gedeeltelijk via het centraal schrif- telijk deelt en het schoolonderzoek over scholen niet gelijkwaardig beoordeeld wordt (Pijl, 1991; Dronkers, 1998a), mag het extern rendement wel tot een deugdelijkheideis gerekend worden. |
-ocr page 87-
5 De 'eigen values' van de tweede factoren lagen vlak bij of onder de 1.00.
6 Bosker et al. (1989) gebruikten als indicatoren slaagpercentages, afstroom, drop-out, double- ren, herexamens en schoolonderzoeken.
7 Ook de kwaliteitskaart van de inspectie gebruikt soortgelijke achtergrondkenmerken van leerlin- gen als indicator van het aanvangsniveau.
8 Zes jaar is een onderschatting, omdat Bosker en Scheerens het zittenblijven vergeten te verdis- conteren.
9 Nog beter is een gemiddelde over de laatste drie jaar om toevallige schommelingen te vermijden. Van der Werf en Creemers overdrijven overigens de instabiliteit van de opbrengsten over school- jaren (Dronkers, 1998a).
10 Omdat de mogelijkheden voor een verdere schoolloopbaan van een ongediplomeerde WVO-schoolverlater groter zijn (HAVO, MAVO, VBO) dan voor een ongediplomeerde MAVO- of VBO-schoolverlater zijn de discrepanties tussen de uitkomsten van Veenstra et al. (1998), die de leerjarenladder na acht jaar gebruikten, en van de eerste rroukv-publicatie het grootst voor het VWO en het kleinst voor de MAVO en het VBO.
11 Bosker deelde dit desgevraagd mee op een stu- diebijeenkomst van de Sociaal-Wetenschappelijk Raad op 9 mei 1998 over de rroi/w-pubiicaties.
12 Zij-instromers omvatten opstromers na behalen van een lager diploma, ongediplomeerde afstro- mers uit een hoger onderwijstype, binnenlandse verhuizingen en overplaatsingen tussen scholen. Het intern rendement van scholen met veel zij- instromers werd daarvoor gecorrigeerd (Ager- beek, 1998; Dronkers, 1998c).
13 Doordat de kwaliteitskaart geen gegevens bevat over deze ongediplomeerde uitstroom, beloont zij onterecht wel selectieve scholen.
Literatuur
Agerbeek, M. (1998). Schoolprestaties 1998. Trouw, 13 juni, ZENZ.
Agerbeek, M., Hageman, E., Kreulen, E., & Lakma- ker, H. (1997). Trouw-onderzoek schoolpresta- ties. Trouw, 25 oktober, ZENZ.
Archer, M.S. 098^). Social origins of educationalsys- tems. London/ Beverly Hills: Sage.
Bosker, R.J., Guidemond, H., Hofman, R.H., & Hof- man, W.H.A. (1989). Kwaliteit in het voortgezet |
onderwijs. Groningen: Instituut voor Onderwijs- onderzoek, Rijksuniversiteit Groningen.
Dijkstra, A. B., Dronkers, J., & Hofman, R. (1997). Verzuiling in het onderwijs. Actuele verklarin- gen en analyse. Groningen: Wolters-Noordhoff.
Dronkers, J. (1998a). Het Trouw-rapportcijfer van scholen in het voortgezet onderwijs; een analyse van de inspectiegegevens over de schooljaren 1995/96 en 1996/97. Tijdschrift voor Onderwijs- research, 23, 159-176.
Dronkers, J. (1998b). Het betere is de vijand van het goede. Een reactie op de commentaren over het Trouw rapportcijfer. Pedagogische Studiën, 75, 142-150.
Dronkers, J. (1998c). Verschilt de toegevoegde waar- de van het intern rendement van scholen in het voortgezet onderwijs? Enkele kanttekeningen bij het Trouw-onderzoek Schoolprestaties 1998. Samenvatting van een openbaar college gege- ven op 19 juni 1998. Amsterdam: SCO-Kohn- stamm Instituut.
Dronkers, J., Erp, M. van. Robijn, M., & Roeleveld, J. (1998). Krijgen leerlingen in de grote steden en met name in Amsterdam te hoge adviezen? Tijd- schrift voor Onderwijsresearch, 23, 17-30.
Pijl, Y.J. (1992;. Discrepanties tussen het school- onderzoek en het Centraal Schriftelijk Eindexa- men. Groningen: RION.
Veenstra, D.R., Dijkstra, A.B., Peschar, J.L, & Snij- ders, T.A.B. (1998). Scholen op rapport. Een reac- tie op het Trouw-onderzoek naar schoolpresta- ties. Pedagogische Studiën, 75, 121-134.
Auteur
J. Dronkers is hoogleraar onderwijskunde (in het bijzonder stratificatie en mobiliteitsvraagstukken) aan de Faculteit der Pedagogische en Onderwijs- kundige Wetenschappen van de Universiteit van Amsterdam.
Adres: Universiteit van Amsterdam, Wibautstraat 4, 1091 GM Amsterdam |
-ocr page 88-
Abstract
The better is still the enemy of the good.
An answer to Bosker & Scheerens and Van
der Werf & Creemers
J. Dronkers. Pedagogische Studiën, 1999, 76, 74-82.
In this contribution the critical points of Bosker &
Scheerens and Van der Werf & Creemers on my com-
putation of the added value of the Internal perfor-
mance of secondary Dutch schools, made for the
Dutch paper Trouw is answered. Six aspects are dis-
cussed: the goals of Publishing inspection data on
school performance; the different dimensions of
performance of schools; the meaning and computa-
tion of added value; longitudinal versus cross-sec-
tional measurement of internal performance; the
importance of differential performances of schools;
technical points. The conclusion of this contribution
is that my approach is still the best Solution to a
number of problems around Publishing inspection
data on school performance.
-ocr page 89-
Boekbespreking
M. Gemmeke
Politieke betrol<kenheid van kinderen op de basisschool
Academisch proefschrift Universiteit van Amsterdam Thesis Publishers, 1998, 282 pagina's ISBN 90 9011 668 0
In dit proefschrift beschrijft de politicologe Mireille Gemmeke de resultaten van haar onderzoek naar de ontwikkeling van politieke betrokkenheid bij leerlingen in de basisschool- leeftijd (7 t/m 13 jaar). De belangrijkste vra- gen waren hoe die betrokkenheid zich ontwik- kelt, en welke factoren daarop van invloed zijn.
Het thema politieke socialisatie lijkt terug van weggeweest. In de jaren vijftig en zestig deden vooral Amerikaanse politicologen en sociologen onderzoek naar politieke opvoe- ding, vaak vanuit de gedachte dat de voor de democratie noodzakelijke burgerschapskennis en burgerschapshouding al in de vroege jeugd gedetermineerd worden. Deze 'persistence'- opvatting verloor vanaf de jaren zeventig geleidelijk terrein, eerst aan onderzoekers die ervan uitgingen dat politieke opvattingen en betrokkenheid juist tijdens de adolescentie beïnvloed worden (impressionable years), en weer later, vanaf de jaren tachtig, aan de idee dat politieke beïnvloeding eigenlijk nooit stopt {lifelong openness). Met die verschuivingen is het onderzoek naar politieke socialisatie van jongere kinderen steeds meer in de weten- schappelijke marge terecht gekomen. In de eerste plaats nam binnen de psychologische theorievorming het geloof in het doorslag- gevend belang van vroege ervaringen af. In de tweede plaats bleek de stabiliteit van politieke houdingen die in de kindertijd worden verwor- ven empirisch gering. En in de derde plaats verloor het politieke socialisatie-onderzoek in zijn algemeenheid terrein doordat men gelei- delijk aan ontdekte dat politieke oriëntaties (bijvoorbeeld het anti-Vietnamooriog protest) niet slechts het resultaat zijn van opvoeding, maar ook van de politieke gebeurtenissen zélf. Wat zou dan de reden kunnen zijn om het onderzoek naar de politieke socialisatie van kinderen nieuw leven in te blazen? Gem- meke noemt er een aantal. Ze wijst op grote methodologische tekortkomingen uit het vroe- gere onderzoek, op de grote hoeveelheid (politieke) informatie die tegenwoordig op kinderen is gericht en op de enorme aardver- schuivingen die zich voordoen in het politieke landschap waarin kinderen van nu opgroeien: het ineenstorten van het communisme, de een- wording van Europa en het ontstaan van mul- ticulturele samenlevingen. Daarmee is het pro- bleem van de politieke betrokkenheid van karakter veranderd. Moderne democratieën hebben niet meer genoeg aan burgers die bereid zijn om eens in de zoveel tijd te gaan stemmen, maar kunnen slechts overleven wan- neer die burgers bereid zijn zich actief in te zetten, wanneer zij beseffen dat zij zelf deel zijn van de politieke gemeenschap. Politieke betrokkenheid is daarmee een burgerschaps- oriëntatie geworden. Deze wordt door Gem- meke omschreven als "het hebben van een binding met de politieke gemeenschap door kennisverwerving en belangstelling met betrekking tot allerlei aspecten van die politie- ke gemeenschap". Zulke bindingen verwijzen naar een fundamentele en algemene waarde- oriëntatie die naar alle waarschijnlijkheid sta- bieler is dan een specifieke politieke voorkeur. Juist daarom is onderzoek naar burgerschaps- vorming bij kinderen weer relevant, aldus de auteur. |
Voor haar onderzoek onderscheidde Gem- meke drie aspecten van politieke betrokken- heid: een cognitieve component (kennis en bewustzijn van politieke problemen), een emotionele component (interesse, bezorgd- heid) en een gedragsmatige component (naar het jeugdjournaal kijken, de krant lezen en dergelijke). Enkele honderden kinderen van Amsterdamse basisscholen, verdeeld over de groepen 4 t/m 8 werden ondervraagd over pro- blemen als het milieu, oorlog, hongersnood, discriminatie, bezuinigingen en werkloosheid, over de wijze waarop ze daar kennis van nemen en over de vraag hoe elk van deze pro- blemen hen persoonlijk raakt.
Juist het onderscheiden van de verschillen- de componenten van politieke betrokkenheid leverde interessante resultaten op. Kort gezegd: tussen groep 4 en groep 8 neemt de kennis over politieke figuren, instellingen en processen duidelijk toe. Ook vormen politieke problemen vaker onderwerp van gesprek en |
-ocr page 90-
wordt er actiever naar informatie gezociit. In termen van emotionele betrokicenlieid ver- andert er in deze periode echter maar weinig. Zelfs de jongste groep die aan liet onderzoek meedeed bleek al behoorlijk in verschillende politieke problemen geïnteresseerd te zijn. Het onderzoek bracht geen verschillen tussen meisjes en jongens aan het licht. Dat mag op zijn minst opvallend genoemd worden, want bij onderzoek naar de politieke betrokkenheid van volwassenen wordt vrijwel altijd een sterk gendcr-effect gevonden. Volgens de onder- zoekster kan dit twee dingen betekenen: ofwel de politieke .socialisatie is veranderd, (en wordt de slimme meid nu ook op de politiek voorbereid), ofwel de gcnder-differcntialie ontstaat pas op wat latere leeftijd, bijvoorbeeld in de adole.sccntie. Alleen longitudinaal onder- zoek lijkt het antwoord op deze vraag te kun- nen geven.
Mis.schien wel de belangrijkste bevinding van dit onderzoek is het aanzienlijke verschil tus.sen allochtone en autochtone kinderen in termen van hun politieke ontwikkeling. Zoals kon worden verwacht blijven allochtone kin- deren op het cognitieve aspect achter bij hun autochtone leeftijdgenoten. De kenniskloof neemt echter niet af naarmate de (basis)- schoolloopbaan vordert, maar groeit zelfs. Met de emotionele betrokkenheid ligt het anders: allochtone leerlingen zijn in dit opzicht sterker betrokken dan autochtone leerlingen, vooral bij onderwerpen die hen direct raken zoals werkloosheid en immigratie. Het onderwerp 'discriminatie' blijkt beide groepen even sterk bezig te houden. Uit een koppeling van leer- krachtkarakteristieken en de ontwikkelings- gegevens van de kinderen komt naar voren, dat het onderwijzend personeel wel degelijk invloed op de politieke betrokkenheid kan hebben. Hoe sterker onderwijzers zélf in poli- tiek geïnteresseerd zijn, en hoe meer les over politiek zij geven, hoe beter hun leerlingen scoren op het cognitieve domein. De sfeer in de klas blijkt nog een bredere invloed te heb- ben: leerkrachten die prijs stellen op partici- perende, zelfstandige leerlingen in hun klas STUDHH bevorderen in positieve zin de ontwikkeling
van politieke betrokkenheid op elk van de drie onderscheiden domeinen. Overigens rappor- teert de onderzoekster ook een 'redundancy- effect': de positieve invloed die leerkachten |
kunnen uitoefenen op de ontwikkeling van politieke kennis is aanzienlijk groter voor allochtone dan voor autochtone kinderen. Kennelijk wordt deze laatste groep in de thuis- situatie al zoveel geïnformeerd, dat de onder- wijzer er nog maar weinig aan kan toevoegen.
Wat zijn van dit alles nu de (onderwijs-) pedagogische implicaties? Ondanks de grote emotionele betrokkenheid van allochtone leer- lingen bij een aantal voor hen relevante poli- tieke problemen, lijkt het erop of de kenni.s- achtcrstand ten opzichte van autochtone leerlingen gedurende de basisschoolperiode alleen maar groter wordt. Als nu tegelijkertijd blijkt dat leerkrachten via de lesinhoud en de sfeer in de klas juist de politieke betrokken- heid van allochtone leerlingen kunnen verster- ken, ligt een pleidooi voor 'politieke bijscho- ling' voor deze groep - niet in termen van waarden, maar van kennis en inzicht - voor de hand. Men zou het 'inburgeringsles' op de basisschool kunnen noemen. Daarbij is echter een belangrijke kanttekening op zijn plaats. Gemmeke definieert in haar onderzoek politie- ke betrokkenheid als kennis, belangstelling en (informatiezoek)gedrag ten aanzien van de politieke gemeenschap. Maatschappelijke betrokkenheid, bijvoorbeeld ten aanzien van situaties die voor kinderen in hun eigen directe leefomgeving van belang zijn (buurt, school), valt daarmee buiten de boot. Juist over deze maatschappelijke betrokkenheid en over maat- schappelijke participatie van kinderen is de laatste jaren veel geschreven. In veel gemeen- ten wordt, vaak met succes, geëxperimenteerd om ook allochtone kinderen actief te betrek- ken bij zaken als het inrichten van speelgele- genheden, het verhogen van de veiligheid in de buurt en de organisatie van vrijetijdsvoor- zieningen. Mijns inziens is het onderscheid tussen politieke en maatschappelijke betrok- kenheid dan ook conceptueel wel juist, maar vanuit een pedagogisch en sociaal oogpunt is het eerder contraproductief. Maatschappelijke participatie, zoals hiervoor omschreven, zou juist voor kinderen in achterstandssituaties wel eens een heel belangrijk middel en een belang- rijke voorwaarde kunnen zijn om uiteindelijk het doel dat ook Gemmeke voor ogen heeft: participerend burgerschap, dichterbij te bren- gen. De speeltuin is voor de meeste kinderen een veel zichtbaarder politieke arena dan het |
-ocr page 91-
parlement in Den Haag. En een participatoire
sfeer in de iclas, een belangrijke oefenplaats
voor maatschappelijke participatie, draagt bij
aan de belangstelling voor de 'grote' politiek,
zo blijkt ook weer uit dit onderzoek. Het had
mijns inziens dan ook erg voor de hand gele-
gen om in dit ontwikkelingsgerichte onder-
zoek beide vormen van betrokkenheid in
eikaars verlengde te bekijken.
Ik vind het erg lovenswaardig dat een poli-
ticologe het 'gat' dat pedagogen en psycholo-
gen de laatste jaren hebben laten vallen op het
terrein van onderzoek naar sociaal-politieke
vorming en opvoeding, heeft proberen op te
vullen met dit belangwekkende en soms baan-
brekende onderzoek. Het woord is nu weer
aan de kindcrwetenschappers, om de ontstane
politicologische vertekening te compenseren.
M. de Winter
85
PEDAGOGISCHE
5TUDIÉN
-ocr page 92-
Mededelingen
ORD' 99
Op donderdag 20 en vrijdag 21 mei 1999 organiseren de Afdeling Onderwijskunde, het Instituut voor Toegepaste Sociale Weten- schappen (ITS), de Universitaire Lerarenoplei- ding (UNILO) en het Instituut voor Onder- zoek van het Wetenschappelijk Onderwijs (lOWO) van de Katholieke Universiteit Nij- megen de 26stc Onderwijs Research Dagen. De ORD staan dit jaar speciaal in het teken van samenwerkend leren. Alle informatie over deelname is te vinden op de ORD'99-wcbsite: www.socsci.kun.nl/ped/owk/ord99. Voor nadere informatie kan men zich wenden tot het congressecretariaat: Katholieke Universiteit Nijmegen, Afdeling Onderwijskunde, bezoekadres: Montessorilaan 3, 4c verdieping, K. 15, telefoon: 024- 3612585 Fax: 024-3615978, postadres: Post- bus 9104, 6500 HE Nijmegen
Landelijke Pedagogendag 1999
Op zaterdag 27 maart 1999 wordt de negende Landelijke Pedagogendag 1999 georganiseerd in het 'Pieter de la Courtgebouw' van de Faculteit der Sociale Wetenschappen, Wasse- naarseweg 52 te Leiden, met als thema 'Gezin, morele opvoeding en antisociaal gedrag'. De organisatie is in handen van de Afdeling Alge- mene en Gezinspedagogiek van de Universi- teit Leiden in samenwerking met het Werkver- band Wijsgerige en Historische Pedagogiek van de Nederlandse Vereniging van Peda- gogen en Onderwijskundigen. De Pedagogendag is vooral bedoeld voor aca- demisch geschoolden die beroepsmatig werk- zaam zijn op het terrein van opvoeding, onder- wijs, opleiding en vorming. Dit congres biedt hun een platform om eigen onderzoeksbevin- dingen te presenteren en met collega's hier- over in discussie te treden. Congressecretariaat:
Universiteit Leiden, Faculteit der Sociale Wetenschappen, Afdeling Algemene en Gezinspedagogiek, t.a.v. mevr. J.M.C. Schol- iens, Postbus 9555, 2300 RB Leiden tel.:071 - 5273434; fax:071 - 5273945;
86
P£DACOCISCH£ STUDllN
1999 (76) 86-88 |
E-mail: Secrped@Rulfsw.Fsw.Leidenuniv.nl Verdere informatie op de volgende website: http://www.fsw.Icidenuniv.nl/www/w3- pdalg/pcdag.htm
Afscheid hoogleraren
Afscheid Prof. de Rityter Op 16 april 1999 neemt Prof. dr. P.A. de Ruy- ter, hoogleraar orthopedagogiek van de Vrije Universiteit te Amsterdam afscheid. Bij die gelegenheid wordt een symposium georgani- seerd over 'Het perspectief van de orthopeda- goog'. Deelname aan het symposium, inclu- sief het symposiumboek, kost ƒ 125,-. Het symposium wordt gehouden in de Aula van het Hoofdgebouw van de VU, Boelelaan 1 105 te Amsterdam.
Voor informatie kunt U zich richten tot mevr. C. Logger, Vakgroep Pedagogiek VU, tel, 020 - 4448901; fax: 020 - 4448745; E-mail: j.logger@psy.vu.nI.
Afscheid Prof. dr. J.D. Imelman Op 9 februari 1999, nam Prof. dr. J.D. Imel- man afscheid als hoogleraar Pedagogiek aan de faculteit Sociale Wetenschappen te Utrecht. De titel van de afscheidsrede luidde: 'De afge- broken jaargang'.
Promoties
Universiteit Utrecht Promovendus: Drs. P.W.J. Huistinx Titel proefschrift: Milieu, sekse, etniciteit en schoolloopbanen. Een onderzoek onder jonge- ren aan het begin van de jaren negentig. Promotor: prof. dr. W.J.H. Meeus Co-promotor: dr. G.H. Maassen Datum: 4 december 1998
Inhoud andere tijdschriften
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 37e jaargang, nr. 9, 1998
Nauwkeurigheid L-HETS, door W.J.P.J.M. Steememan, H.J. Pelzer en E.E.J De Bruyn Orthopedagogiek. Vragen en Visies, door E. Broeckaert e.a. met een reactie door B. Levering.
LSOB in Zuid-Afrika, door P. Du Toit |
-ocr page 93-
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 37e jaargang, nr. 10, 1998
Dominant gedrag bij jonge kinderen, door J. Bokhorst, F.A. Goossens, P.H. Dekker en P.A. de Ruyter
Arbeidssatisfactie groepsleiders, door J.D. van der Ploeg en E.M Schölte Hechtingsstoornissen, door N. Polderman
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 37e jaargang, nr. 11, 1998
Diagnostische criteria Regionale Verwijzings Commissie, door M.J.G. de Wit De Nijmeegse observatieschaal voor Kleuters, door M. Huizing, R. Van der Krol en H. Rost Protocol toegangsfuncties: coördinatie van crisisinterventie, door L.T. van der Linden en E.C. Meilink
Pedagogisch Tijdschrift 23e jaargang, nr. 1, 1998
Leerkrachtengroepen en een projectmatige aanpak van onderwijsinnovatie, door A. Ghey- sen, J.C. Verhoeven, E. Van Assche en H. Van den Broeck
De professionele oriëntatie van docenten en hun betrokkenheid bij onderwijsvernieuwin- gen, door C.T. Jongmans, H.J.A. Biemans, P.J.C. Sleegers en F.P.C.M. de Jong 'Leren leren', vereist consistentie in de leer- stof, door A.T.J. Vemooij Zuilvorming en katholiek onderwijs. Een ver- gelijkend historisch-sociologische studie, door R. Verstraeten.
Pedagogisch Tijdschrift 23e jaargang, nr. 2/3, 1998
Themanummer: Onderwijsvernieuwingen in vakken in het voortgezet onderwijs, onder . redactie van J. Terwei en M. Volman
Pedagogisch Tijdschrift 23e jaargang, nr. 4/5, 1998
Themanummer: Interpretatief onderzoek in pedagogiek en onderwijskunde, onder redactie van P. Smeyers en B. Levering |
Pedagogisch Tijdschrift 23e jaargang, nr. 6, 1998
Een programma voor het coachen van begin- nende leraren, door S. Veenman, H. De Laat
en C. Staring
Straffen en opvoeden, door I. Weijers
The punishment of children, door B. Levering
Ontvangen boeken
Akker, J. van den, Pieters, J.,\/isscher-\/oerman, I., Wald, A. (Red.). Studiehuis en onderwijsonder- zoek. Uitgeverij Garant, Apeldoorn, 1998, ƒ 39,-.
Busato, V.V., Leerstijlen nader geanalyseerd (disser- tatie). Universiteit van Amsterdam, 1998.
Bouwmeester, M., Dekovic, M., & Groenendaal, H., Opvoeding in Somalische vluchtelingengezinnen in Nederland. Van Gorcum, Assen, 1998, ƒ 29,50.
Dillemans, R., Lowyck, J., Peer, G. Van der, laeys, C., Elen, J., New technologies for learning: contribu- tion of ICrto Innovation ineducation. University Press, Leuven, 1998, Bfrs. 1.450.-.
Geense, P., & Pels, T., Opvoeding in Chinese gezin- nen in Nederland. Van Gorcum, Assen, 1998, ƒ45,-.
Hoogeveen, M., & Bonset, H., Het schoolvak Neder- lands onderzocht. Uitgeverij Garant, Apeldoorn, 1998, ƒ49,90.
Klaassen C., & Leeferink, H., Partners in opvoeding in het basisonderwijs. Van Gorcum, Assen, 1998, ƒ29,50.
Koops, W., & Slot, W. (Red.), Van lastig tot misdadig. Bohn Stafleu Van Loghum, Houten, 1998, ƒ 52,-.
Lazonder, A.W., Aspecten van flexibiliteit in de kwa- lificatiestructuur. Leerstoelgroep Agrarische Onderwijskunde, Wageningen, 1998.
Lens, W., & Depreeuw, E., Studiemotivatie en faal- angst nader bekeken. Universitaire Pers, Leuven, 1998, Bfrs. 595.-.
Meijer, P., Teachers' practical knowledge. Teaching readlng comprehension in secondary education (dissertatie). Universiteit Lelden, 1998.
NIjsten, C., Opvoeding in Turkse gezinnen in Neder- land. Van Gorcum, Assen, 1998, ƒ 45,-.
Rupp, J.C.C., Van oude en nieuwe universiteiten. Sdu Uitgevers, Den Haag, 1997.
Smaling, A., & Hijmans, E., Kwalitatief onderzoek en levensbeschouwing. Uitgeverij Boom, Meppel, 1998, ƒ41,50.
Veugelers, W., en Kat, E. de. Opvoeden in het voort- gezet onderwijs. Van Gorcum, Assen, 1998, ƒ 37,50. |
-ocr page 94-
Dr. C.A.J. Aarnoutse Dr. (K.U. Nijmegen) Prof.dr. van den Akker (U.T. Enschede) Prof.dr. T.Bergen (K.U. Nijmegen) Dr. Th. Boland (SLO, Enschede ) Prof.dr. R.J. Bosker (U.T. Enschede) Dr. A.G. Bus (U.L. Leiden) Prof.dr. B.P.M. Creemers (GION Groningen) Prof.dr.J.R.M. Gerris (K.U. Nijmegen) Prof.dr. P. Ghesquière (K.U. Leuven) Prof.dr. P. Janssen (K.U. Leuven) Dr. P. de Jong (V.U. Amsterdam) Dr. K.P.E. Gravemeijer, (U.U. Utrecht) Prof.dr. B. van Hout-Wolters (U.V.A. Amster- dam)
Prof.dr. G.Kanselaar (U.U. Utrecht) Prof.dr. F.K. Kieviet (Em. hoogleraar Leiden)
In 1998 werd redactionele medewerking verleend door: |
Prof.dr. N.A.J. Lagerweij (U.U. Utrecht) Prof.dr. J.M.G. Leune (E.U. Rotterdam) Prof.dr. J.Lowyck (K.U. Leuven) Prof.dr. E.C.n. Marx (Em. hoogleraar. Leiden) Dr. J. Onstenk (U.v.A Amsterdam) Dr. G.J. Ree/igt (R.U. Groningen) Prof.dr. P. Reitsma (V.U. Amsterdam) Prof.dr. A.M.M.J. Ruijssenaars (U.L. Leiden) Prof.dr. P.Slcegers (K.U. Nijmegen) Prof.dr. T.A.B. Snijders (R.U. Groningen Dr. J.Vermunt (U.L. Leiden) Dr. M. Voeten (K.U. Nijmegen) Prof.dr. T.H.A. van der Voort (U.L. Leiden) Dr. W. van Werkhoven (U.U. Utrecht) Dr. B. Witziers (U.T. Enschede) |
88
peOAGOGISCHe
STUDIËN
-ocr page 95-
Afscheid professor N. Verloop
Op 1 april 1999 heeft Prof. N. Verloop de func- tie van voorzitter van Pedagogische Studiën neergelegd. In naam van de hele redactie en - in ruimere zin - van alle auteurs en lezers van Pedagogische Studiën, bedank ik Prof. Ver- loop voor wat hij de voorbije 15 jaar voor het tijd.schrift gedaan en betekend heeft.
In de 75-jarige geschiedenis van het tijd- schrift zijn er weinigen die gedurende zo'n lange periode tijd en in zoveel verschillende hoedanig- heden hun stempel hebben gedrukt op het tijd- schrift. In 1985 begon Prof. Verioop bij Pedago- gische Studiën als redactiesecretaris en hij bleef dit tot in 1991. Eerst met Prof. F. Kieviet, daar- na met Prof J. Lowyck als voorzitter. In 1991 ruilde hij de functie van secretaris in voor die van gewoon redactieraadslid, en begin 1995 volgde hij Prof. W. Nijhof op als voorzitter.
Gedurende de eerste periode bij Pedagogi- sche Studiën ontpopte Prof. Verloop zich tot een efficiënt en begeesterd secretaris: hij stelde nieuwe beoordelingsformulieren voor reviewers op, schreef richtlijnen voor auteurs, bedacht systemen om de beoordelingstijd van manu- scripten in te korten, ontwikkelde een duidelij- ke procedure voor de aanmaak van themanum- mers, enzovoort.
Ook in de periode als gewoon redactielid legde hij een meer dan modale redactionele activiteit aan de dag. Naast het indienen van talloze beoordelingsrapporten en het redigeren van menig themanummer of kroniek, porde hij ook vaak zelf potentiële auteurs aan tot het indienen van een manuscript, bijvoorbeeld naar aanleiding van zijn aanwezigheid op een inter- nationaal of nationaal congres, een studiedag, een promotie, een inauguratie of een afscheids- college. |
Het wekte dan ook weinig verbazing dat Prof. Verloop in 1995 gekozen werd als opvol- ger van Prof. Nijhof, een voorzittersfunctie die hij de voorbije vier jaar op voorbeeldige wijze heeft vervuld. Tijdens die periode slaagde hij erin om de positie van Pedagogische Studiën als kwalitatief hoogstaand Nederlandstalig tijd- schrift te handhaven in een klimaat dat - wat het onderzoek betreft - in toenemende mate onder druk komt te staan van de internationali- sering en de verscherpte internationale publica- tie-eisen, en - wat de uitgeverij betreft - steeds sterker te kampen krijgt met criteria van de financiële (over)leefbaarheid. Hoewel Pedago- gische Studiën onder zijn voorzitterschap ver- der evolueerde in de richting van een empirisch georiënteerd onderwijsblad voor academici (Dcpaepe & Bakker, 1998), nam en steunde Prof. Verioop diverse initiatieven om het tijd- schrift "een gemeenschappelijke studeerka- mer" (Depaepe & Bakker, 1998, p. 9) te laten zijn voor onderwijskundigen en pedagogen, uit de empirisch-analytische en de hermeneutische onderzoekstraditie, meer fundamenteel ge- oriënteerd en meer toepassingsgericht. Als voorzitter ving hij de problemen op van de ver- vanging van de onvervangbare mevrouw Ham- burg, de opvolging van de vorige redactie- secretaris (Dr. J. Stijnen) en van verscheidene andere belangrijke redactieraadsleden. En "last but not least" nam hij het voortouw in de orga- nisatie van het geslaagde 75-jarig jubileum van het oudste pedagogisch tijdschrift in Neder- land, dat enkele maanden geleden in aanwezig- heid van vele lezers van Pedagogische Studiën in het Utrechtse Congresgebouw werd gevierd, en in de redactie van de fraaie feestbundel 75 jaar onderwijs en opvoeding - 75 jaar Pedago- gische Studiën, dat naar aanleiding van dit jubi- leum als laatste aflevering van de vorige jaar- gang is verschenen (Verioop, 1998).
Aß ^ (op: r^ cxi-f ^e^Ml
Van de redactie
Met Prof. Verloop verdwijnt opnieuw een steunpilaar van Pedagogische Studiën. In naam van de hele redactieploeg en van al wie het tijd- schrift een warm hart toedraagt, wens ik Prof. Verloop het allerbeste toe in zijn toekomstige professionele bezigheden.
Lieven Verschajfel
Depaepe, M., & Bakker, N. (1998). Een gemeen- schappelijke studeerkamer: 75 jaar Pedagogi- sche Studiën. In N. Verloop (Red.), 75 jaar onder- wijs en opvoeding - 75 jaar Pedagogische Studiën (pp. 9-44). Groningen: Wolters-Noord- hoff.
Verloop, N. (Red.) (1998). 75 jaar onderwijs en opvoeding - 75 jaar Pedagogische Studiën. Gro- ningen: Wolters-Noordhoff.
89
pedagogische studiën
1999 176) S9 |
-ocr page 96-
De standaardmethode voorbij
Introductie op het thema
J.J. Hox
Eigenlijk zouden sociaal-wetenschappelijicc onderzoekers, naast hun eigen vakgebied, ook nog moeten proberen de methodologisciie en statistische vernieuwingen bij te houden. In de praktijk is dat echter ondoenlijk. Ter illustratie: aan de Erasmus Universiteit te Rotterdam wordt door het expertisecentrum Social Research Methodology (SRM) de sociaal- wetenschappelijke methodologische literatuur geïnventariseerd en gecatalogiseerd. Het resul- taat is een CD-ROM waaraan jaarlijks onge- veer 3000 publicaties worden toegevoegd. Zelfs wanneer inaar tien procent hiervan de moeite waard is, dan nog moet men per jaar 300 publicaties lezen om methodologisch bij te blijven.
Ervaren onderzoekers passen daarom in de praktijk methoden en technieken toe die omschreven kunnen worden met de term 'accepted good practice' (Hox, 1997), dat wil zeggen, methoden en technieken die al jaren in gebruik zijn en waarvan methodologen en onderzoekers inmiddels de sterke en zwakke punten kennen. Dikwijls zijn het ook de metho- den en technieken die de kern van het universi- taire onderwijs vormen, en waarvoor goede software beschikbaar is. En, heel belangrijk: ze zijn ook bij tijdschriftredacties en reviewers bekend en geaccepteerd. Door je primair van deze technieken te bedienen, kun je je als auteur eigenlijk geen buil vallen.
Mijns inziens zou in kwalitatief hoogwaar- dig universitair onderzoek zoveel mogelijk gebruik moeten worden gemaakt van 'current best methods'. Current best methods zijn die methoden en technieken, die bij de methodolo- gen goed bekend zijn en waarvan de methodo- logen zich inmiddels een redelijk beeld van de pcDAGociscHc stcrkc Bu zwakkc punten hebben gevormd.
STUDIËN De omschrijving 'current best methods' is 1999 (76) 90-91 af]^Qmstig uit dc managementfilosofie, waarin gestreefd wordt naar een voortdurende bewa- king en verbetering van de kwaliteit van het geleverde product. Dat gebeurt in het bijzonder |
door het controleren en verbeteren van het pro- ductieproces (Deming, 1982). Current best methods spelen bij die kwaliteitsverbetering een belangrijke rol, omdat ze vastleggen en documenteren wat op dit moment de beste manier is om bepaalde doelen te bereiken. In het sociaal-wetenschappelijk onderzoek moe- ten wc met current best methods denken aan methoden en technieken die in principe een verbetering zijn van de geaccepteerde stan- daardpraktijken, maar die door inhoudelijk georiënteerde onderzoekers nog weinig wor- den toegepast.
Een belangrijk aspect van current best methods is dat ze current zijn; ze omvatten de methoden die op het huidige moment de beste zijn. Daaruit spreekt de verwachting, dat ze op een gegeven moment vervangen zullen worden door nieuwe en betere methoden. Een voor- beeld van zo'n beweging is gemakkelijk te geven. Het gebruik van multiniveau-analyse was zo'n tien jaar geleden voorbehouden aan de experts; slechts enkele statistici en methodo- logen hielden zich hiermee bezig. Tegenwoor- dig vermoed ik dat een artikel dat een 'platte' analy.se toepast op multiniveau-gegevens door gerenommeerde tijdschriften als het Tijdschrift voor Onderwijsresearch of Pedagogische Stu- diën niet meer geaccepteerd wordt. De 'huidige beste methode" is hard op weg om standaard- methode te worden.
Nadenken over de current best methods is daarbij niet alleen de taak van de inhoudelijke onderzoekers. Een belangrijk kenmerk van cur- rent best methods is dat ze beschreven zijn. Er moet gedocumenteerd zijn om welke methoden het gaat, en er moet uiteengezet worden waar- om en hoe die toegepast moeten worden.
Dit nummer van Pedagogische Studiën bevat vier methodologische bijdragen. Elk van deze bijdragen beschrijft methoden of technieken die in principe zo toegepast kunnen worden in het onderwijskundig onderzoek. Het eerste |
-ocr page 97-
artikel, van De Leeuw, geeft een overzicht van het methodologisch onderzoek naar het verza- melen van gevoelige informatie. Methodolo- gen en statistici hebben hier veel onderzoek naar gedaan en oplossingen voorgesteld, varië- rend van randomized response (Van der Heijden, 1994) tot computerondersteund inter- viewen. Veel van de technieken die De Leeuw bespreekt, zijn direct toepasbaar in onderwijs- kundig onderzoek. Van Hattum en Kef bespre- ken de toepassing van computerondersteunde interviewmethoden bij onderzoek in scholen en bij jongeren. Een niet te onderschatten voor- deel daarvan blijkt te liggen in de datakwaliteit: er zijn goede redenen om aan te nemen dat computerondersteund interviewen leidt tot een betere kwaliteit van de verzamelde gegevens. Het artikel van Wester en Peters gaat over recente ontwikkelingen bij de analyse van kwa- litatieve gegevens. Hoewel computeronder- steunde kwalitatieve analyse bepaald niet nieuw meer is (vgl. Peters, Wester & Richard- son 1989) komen we deze in de praktijk weinig tegen. Het gevolg zijn onderzoeksverslagen waarin alleen melding wordt gemaakt dat er 'een kwalitatieve analyse is uitgevoerd', zon- der dat de verslagen technische details bevat- ten. Daarmee is het betreffende onderzoek in feite onrepliceerbaar geworden. Het laatste artikel, van Hox, behandelt een aantal statisti- sche simulatietechnieken die eveneens al een tijd beschikbaar zijn. Deze technieken zijn bin- nen het bereik gekomen van inhoudelijk ge- oriënteerde onderzoekers dankzij de beschik- baarheid van snelle en goedkope computers en vooral dankzij het opnemen van dit soort tech- nieken in standaard-computerprogrammatuur zoals SPSS. |
Ik hoop, samen met de andere auteurs, dat lezing van de vier volgende artikelen voor u aanleiding zal zijn een aantal van deze technie- ken ook in uw eigen onderzoek toe te passen.
Literatuur
Deming, W.E. (1982). Quality, productivity, and
competetive Position. Cambridge: MIT. Heijden, P.G.M. van der (1994). Hoe te leven met
statistiel<. Oratie, Universiteit Utrecht. Hox, J.J. (1997). Er is nieuws onder de zon. Oratie,
Universiteit Utrecht. Peters, V., Wester, F. & Richardson, R. (1989). Kwali- tatieve analyse in de praktijk en Handleiding bij Kwalitan. Nijmegen: ITS. |
-ocr page 98-
Vragen naar gevoelige informatie: een overzicht"
E. D. de Leeuw
Samenvatting
De validiteit van onderzoek naar een gevoelig onderwerp kan bedreigd worden door een grote mate van ontbrekende gegevens en soci- aal-wenselijke antwoorden. Over het vragen naar sensitieve informatie is dan ook veel methodologisch onderzoek gedaan. Er zijn ver- schillende methoden om de vertekening in onderzoek bij gevoelige onderwerpen terug te dringen. Deze richten zich onder meer op het vergroten van de privacy bij het beantwoorden van de vragen, het aanpassen van de vraagvorm zodanig dat sociale wenselijkheidstendenties minder kans krijgen, het speciaal trainen en begeleiden van interviewers om optimaal te functioneren in moeilijke situaties en het verza- melen van additionele informatie uit andere bronnen. In dit artikel wordt een overzicht gegeven van onderzoeksmethoden voor gevoe- lige vragen, de achterliggende theorieën, en de voor- en nadelen van de verschillende metho- den.
1 Introductie .
Bij onderzoek naar gevoelige onderwerpen kunnen zich verschillende problemen voor- doen: ondervraagden kunnen weigeren aan het gehele onderzoek mee te doen (unit-non- respons), ondervraagden kunnen weigeren om aan bepaalde onderdelen van het onderzoek mee te doen (partiële nonrespons), ze kunnen weigeren op een bepaalde vraag antwoord te geven (item-nonrespons), of ze kunnen bij het beantwoorden van de vraag de werkelijkheid 'mooier' voorstellen (sociale wenselijkheid).
92
pedagogische studiën
1999 (76) 92-103 |
Hierdoor kan de validiteit van de onderzoeks- conclusies bedreigd worden. Wanneer onder- vraagden weigeren om alle vragen of een gedeelte van de vragen te beantwoorden, dan vormt dit een bedreiging voor de generaliseer- baarheid van de conclusies: de externe validi- teit wordt bedreigd. Wanneer ondervraagden wel de vraag beantwoorden, maar deze niet geheel eerlijk beantwoorden, bijvoorbeeld door een sociaal wenselijk antwoord te geven, wordt met name de begripsvaliditeit bedreigd: de onderzoeker meet dan iets anders dan men wil meten.
Onderzoekers hebben verschillende metho- den ontworpen om de mogelijke vertekening in onderzoek bij gevoelige onderwerpen terug te dringen en de validiteit van de conclusies te vergroten. Deze methoden richten zich onder meer op het vergroten van de privacy bij het beantwoorden van de vragen, het aanpassen van de vraagvorm zodanig dat sociale-wense- lijkheidstendenties minder kans krijgen, het speciaal trainen en begeleiden van interviewers zodat deze optimaal functioneren in moeilijke situaties en het verzamelen van additionele informatie uit andere bronnen. In dit artikel zal ik op deze punten ingaan. Alvorens dit te doen geef ik eerst een overzicht van mogelijke gevoelige onderwerpen en van mechanismen die kunnen leiden tot vertekening van de con- clusies in onderzoek naar deze onderwerpen.
2 Wat zijn gevoelige onderwerpen
Wanneer men aan een aantal willekeurige men- sen vraagt wat nu een gevoelig onderwerp is bij enquêtes, dan noemt men vaak criminaliteit, druggebruik en seksueel gedrag. Andere voor- beelden zijn vragen naar gezondheid, risicoge- drag en ziekte, alcoholgebruik, inkomen en financiële situatie. Dit zijn alle onderwerpen die voor de onderzochte potentieel bedreigend kunnen zijn. En daarmee raken we de kern van |
-ocr page 99-
het begrip 'gevoelig'. Een onderwerp is gevoe- lig wanneer het voor de onderzochte persoon potentieel bedreigend is of, in andere woorden, wanneer het beantwoorden sociale of emotio- nele 'kosten' met zich meebrengt. Een onder- vraagde zal alleen dan eerlijk antwoord geven wanneer hij of zij de verwachte 'kosten', bij- voorbeeld gevoelens van schaamte, op vindt wegen tegen de te verwachte 'baten', bijvoor- beeld het nut van het onderzoek voor de volksgezondheid (zie ook Dillman, 1978, over sociale ruiltheorie in de context van dataverza- meling).
Onderzoeksvragen kunnen op twee manie- ren bedreigend voor respondenten zijn. Ze kun- nen een intrinsieke of een extrinsieke dreiging vormen (Lee, 1993).
2.1 Intrinsieke dreiging
Er is sprake van een intrinsieke dreiging wan- neer de vragen betrekking hebben op onder- werpen die zeer persoonlijk zijn, pijnlijk zijn, of stressvol. De dreiging komt dan vanuit de respondent zelf. Voorbeelden hiervan zijn vra- gen naar echtscheiding, of de dood van een ouder. Maar ook vragen naar positieve seksu- ele belevingen of eerste verliefdheid kunnen voor respondenten een dermate privé karakter hebben, dat men er niet over kan of wil praten. Ook vragen die respondenten dwingen om hun zelfbeeld negatief bij te stellen, zullen als zeer bedreigend worden ervaren.
Een goed voorbeeld van dit laatste type vra- gen wordt gegeven door Burt (1995). Zij vertelt dat daklozen vaak ontkennend antwoorden op de vraag of zij dakloos zijn. Bij doorvragen blijkt dan dat zij zichzelf niet als dakloze zien, maar als iemand die door omstandigheden tij- delijk verblijft in een opvanghuis of speciaal pension. Een ander duidelijk voorbeeld is toe- geven dat men op school gepest wordt. Een kind zal dit niet gauw toegeven, noch tegen- over anderen noch tegenover zichzelf. |
Soms kan het voor respondenten pijnlijk of stressvol zijn om 'tegenover zichzelf toe te geven dat zij zich niet gedragen zoals ze eigen- lijk volgens zichzelf zouden moeten. Er is dan sprake van internalisatie van sociale normen. Bradbum en Sudman (1979) wijzen dan ook op het belang van de respondent om een positief zelfbeeld te handhaven. Dit kan op twee manie- ren, afhankelijk van het onderwerp. Wanneer het onderwerp betrekking heeft op zeer gewenst of gewaardeerd gedrag, dan zal men niet graag toegeven dat men dit gedrag niet of haast niet vertoont. Zo zal men bijvoorbeeld de frequentie van tandenpoetsen vaak wat over- drijven; men handhaaft het positieve zelfbeeld van een reine, zichzelf goed verzorgende per- soon. Wanneer het gedrag betrekking heeft op ongewenst gedrag dat tegen de normen ingaat, dan zal men dit gedrag ontkennen of minimali- seren. Zo zal aicoholconsumptie in het alge- meen ondergerapporteerd worden. Men drinkt een ä twee glaasjes en zal niet snel toegeven dat er meer gedronken wordt.
2.2 Extrinsieke bedreiging
Vragen naar ongewenst gedrag kunnen naast een intrinsieke dreiging ook een extrinsieke dreiging met zich meebrengen. Er is sprake van extrinsieke dreiging als de antwoorden sancties kunnen oproepen. Dit kunnen sociale sancties zijn, bijvoorbeeld groepsdruk, sociale controle, zoals in het geval van ongewenst gedrag, te veel drinken of het gebruiken van geweld tegen medeleerlingen. Wanneer er sprake is van strafbaar gedrag, dan kunnen de sancties be- dreigend zijn omdat zij strafrechtelijke conse- quenties hebben. De kern van extrinsieke drei- ging ligt in de angst van de respondent dat de antwoorden bekend worden of zelfs doorgege- ven worden aan officiële instanties zoals de belastingen of de politie, of bij schoolonder- zoek aan ouders of leerkrachten.
Een speciaal geval van extrinsieke dreiging gaat uit van vragen die een politieke of beleids- consequentie kunnen hebben: Wat gebeurt er met de resultaten van het onderzoek, zouden deze bijvoorbeeld gebruikt kunnen worden om een (on)gewenste politieke beslissing te legiti- meren? Zo moest een studie naar de gezond- heid van tieners in de New Yorkse wijk Harlem halverwege afgebroken worden, omdat lokale actiegroepen uit angst voor ongewenste be- leidsconsequenties opriepen tot een boycot (Lee, 1993, p. 7). Anticipatie op beleidseffec- ten is ook bij onderwijskundig onderzoek een bekend fenomeen.
Wat bedreigend is kan van cultuur tot cul- tuur en van tijdperk tot tijdperk verschillen. Vragen naar marihuanagebruik kunnen in een kleine stad in het midden-westen van Amerika heel gevoelig zijn en in Amsterdam veel min- |
-ocr page 100-
der. Het loegcvcn van het hebben van pacifisti- sche ideeën was in Londen tijdens de Eerste Wereldoorlog gevaarlijk, want men riskeerde niet alleen sociale uitsluiting maar zelfs geweld, terwijl het tijdens de grote vredesde- monstraties in de jaren tachtig in Den Haag zelfs bewonderenswaardig was dat men paci- fistische ideeën uitdroeg. Er zijn ook minder extreme voorbeelden; 7.0 is de vraag naar vol- tooide schoolopleiding in Zweden nogal gevoelig en is de vraag naar inkomen in Ame- rika één van de gevoeligste vragen (Lyberg & Dean, 1992).
In de nu volgende paragrafen worden syste- matisch methoden behandeld waarmee het mogelijk is om goed onderzoek te doen naar gevoelige onderwerpen. Welke methoden en technieken een onderzoeker dient te gebruiken, hangt af van de te onderzoeken groep en het onderwerp, en met name van het type dreiging dat voor die specifieke groep uitgaat van het te onderzoeken onderwerp.
3 Opvangen van extrinsieke en intrinsieke dreiging bij onderzoek naar gevoelige onderwerpen
3.1 Onderzoek naar gevoelige onderwerpen: extrinsieke dreiging
Wanneer ondervraagden bang zijn dat een eer- lijk antwoord negatieve consequenties kan hebben, is er sprake van extrinsieke dreiging. Deze negatieve consequenties kunnen vrij mild zijn, zoals blijk van afkeuring door de directe omgeving. De gevreesde sancties kunnen ech- ter ook ernstiger zijn. Voorbeelden zijn: socia- le stigmatisering bij het bekend worden van ongewenst gedrag, kortingen op uitkeringen bij bekend worden van bijverdienen en strafrech- telijke vervolging bij erkennen van crimineel gedrag.
De onderzoeker dient in dit geval het onder- zoek zodanig op te zetten en uit te voeren dat de extrinsieke dreiging minimaal is: de angst voor sancties en mogelijke negatieve conse- quenties dient weggenomen te worden. Met andere woorden, de respondent dient er van verzekerd te zijn dat de antwoorden volstrekt vertrouwelijk zijn en dat persoonlijk identifi- ceerbare individuele gegevens niet openbaar worden gemaakt. Kernbegrip hierbij is vertrou- welijkheid van de gegevens. Twee verschillen- de processen spelen een rol bij het verzekeren van de vertrouwelijkheid. |
Allereerst dienen, voordat de dataverzame- ling begint, alle mogelijke maatregelen geno- men te worden die de vertrouwelijkheid van de gegevens tijdens en na het onderzoek zullen garanderen. Uiterst belangrijk zijn een onder- zoeksprotocol (taken, verantwoordelijkheden, gedragscode), een uitgewerkte publicatiepolicy (wat wordt hoe in welke vorm en tvaar gepubli- ceerd) en een gedetailleerd draaiboek met maatregelen voor de dataopslag (anonimiseren, versleutelen steekproeffile, versleutelen van datafiles wanneer tijdens interviews gebruik wordt gemaakt van computergestuurd intervie- wen, link-filesystemen voor data-opslag, e.d.). Zie ook de lijst van aanbevelingen van de Com- missie Kordes (1997), en de gedragscode van de VMO(1997).
Daarnaast is het belangrijk om bij het opzet- ten van het onderzoek voor iedere onderzoeks- fase expliciet na te gaan welke maatregelen de vertrouwelijkheid bevorderen en de extrinsieke dreiging wegnemen. Voorbeelden zijn: ieder- een die bij de uitvoering van het onderzoek betrokken is, ook de interviewers, hoort een geheimhoudingsverklaring te tekenen; tijdens de interviewerinstructie wordt de interviewers verteld welke maatregelen er genomen zijn om de vertrouwelijkheid te beschermen. Het is niet de bedoeling dat de interviewers dit allemaal in detail aan de respondent vertellen, integendeel (zie hierna), maar deze kennis werkt wel (onbe- wust) door in de houding en het gedrag van de interviewers. De interviewers of dataverzame- laars weten zo dat ze aan een professioneel en zorgvuldig opgezet onderzoek meewerken, waarbij uitdrukkelijk aandacht aan de vertrou- welijkheid van de gegevens besteed is. Dit zul- len ze ook op een positieve wijze uitstralen. Tevens kan men de dataverzameling zelf zoda- nig opzetten dat de extrinsieke dreiging gemi- nimaliseerd wordt: bijvoorbeeld door de set- ting zo neutraal mogelijk te houden en iedere schijn van censuur of veroordeling te vermij- den, of een gedeelte van de vragen op een speciale manier (schriftelijk met verzegelde enveloppen, randomized response) te laten beantwoorden (zie ook 3.2.). |
94
PCDAGOGiSCH£
STUDIËN
-ocr page 101-
Ten tweede, de onderzoeker dient de respondent te verzekeren dat de gegevens ver- trouwelijk zijn. Hierboven is al beschreven hoe dat in het gedrag van de uitvoerders tot uiting kan komen, maar het moet respondenten ook expliciet, in woorden, gezegd worden. Men kan prachtige veiligheidsmaatregelen genomen hebben, maar wanneer de respondent niet weet dat de informatie vertrouwelijk is en nooit op een voor hem/haar bedreigende wijze gebruikt gaat worden, zullen deze veiligheidsmaatrege- len geen effect hebben op het vraag-antwoord- proces bij de respondent. Een expliciete verze- kering van vertrouwelijkheid of anonimiteit is daarom noodzakelijk. Hierbij is het van belang dat dit in voor de respondent begrijpelijke taal gedaan wordt én dat het niet te veel nadruk krijgt. Een lange, uitgebreide verantwoording maakt respondenten eerder wantrouwig dan dat het geruststelt. Men gaat zich bezorgd afvragen wat er allemaal gevraagd gaat worden als zo expliciet de nadruk op de vertrouwelijkheid wordt gelegd. Vergelijkend onderzoek naar verschillende soorten introducties laat zien dat een korte verzekering van vertrouwelijkheid het beste werkt: in woord en gedrag wordt dui- delijk gemaakt dat het vanzelfsprekend is dat de gegevens vertrouwelijk zijn (Hippler, Schwarz, & Singer, 1990).
3.2 Onderzoek naar gevoelige onderwerpen: intrinsieke dreiging
Er is sprake van intrinsieke dreiging wanneer gevraagd wordt naar onderwerpen die voor de respondent zeer persoonlijk, pijnlijk of stress- vol zijn, of het positieve zelfbeeld van de respondent aantasten. De dreiging komt dan vanuit de respondent zelf. Voorbeelden zijn vragen over het gepest worden door medeleer- lingen, verliefdheden, verkering of seks. De onderzoeker kan op twee manieren deze drei- ging verminderen: door de methode van data- verzameling zo privé mogelijk te maken, en door de vraagverwoording aan te passen. Deze twee methoden sluiten elkaar natuurlijk niet uit, integendeel ze vullen elkaar aan en worden dan ook gelijktijdig gebruikt. |
Allereerst gaan we in op de methode van data- verzameling. Uit vergelijkend onderzoek is gebleken dat men bij schriftelijke vragenlijsten opener en eerlijker antwoord geeft op gevoeli- ge vragen. Voor een overzicht zie De Leeuw (1992). Wanneer het niet mogelijk is een schriftelijke vragenlijst of post-enquête te gebruiken, dient het interview zodanig te zijn ingericht dat dit voor de geïnterviewde zo min mogelijk stress geeft. Hierbij speelt de persoon van de interviewer een grote rol. Deze dient niet te schokken te zijn en in houding en gedrag vanzelfsprekend en zakelijk te reageren, zon- der een koude indruk te maken. Kernbegrippen voor het interviewergedrag zijn 'niet te schok- ken', 'nuchter en matter of fact' en 'vriende- lijk'. Ook dient een interviewer goed op de hoogte te zijn van het taalgebruik dat normaal is voor een specifieke doelgroep. Men denke bijvoorbeeld aan een onderzoek naar veilig vrijen onder homoseksuele jongeren. Op de rol van de interviewer wordt in 4.2. nader inge- gaan.
Het spreekt haast vanzelf dat men bij een interview de aanwezigheid van derden dient te vermijden (vgl. b.v. Aquilino, 1993). Maar ook de interviewer zelf is een toehoorder, die de privacy kan aantasten. Daarom is het belang- rijk om bij gevoelige vragen andere methoden binnen het interview toe te passen die de priva- cy van de respondent zo veel mogelijk garan- deren. Men noemt dit wel een 'mixed-mode'- benadering. Een veel gebruikte en succesvolle methode is om tijdens het interview de respon- dent zelf een korte vragenlijst te laten invullen die deze daarna in een gesloten en dichtgeplak- te envelop aan de interviewer meegeeft. Deze methode resulteert in meer accurate en opener antwoorden dan wanneer alle vragen door de interviewer gesteld worden (Makkai & McAl- lister, 1992). Bij zeer gevoelige vragen kan de interviewer de respondent verzoeken de vra- genlijst in een bijgeleverde gefrankeerde enve- lop te stoppen en te posten. Wanneer er gebruik gemaakt wordt van computergestuurd intervie- wen, kan de interviewer de respondent een papieren vragenlijst laten invullen bij zeer gevoelige vragen, maar nog beter werkt het als de interviewer aan de respondent vraagt om zelf achter het toetsenbord plaats te nemen. Uit vergelijkend onderzoek blijkt dat een computer ^coAcoaiscHe gestuurd zelfinterview zelfs nog iets meer studiën openheid in de antwoorden oplevert dan een door de respondent zelf ingevulde papieren vragenlijst (De Leeuw, Hox, & Snijkers, 1995; Weisband & Kiesler (1996); zie ook de bijdra- |
-ocr page 102-
gc van Van Hattum & Kef in dit nummer). In sommige gevallen kan een schriftelijke vragen- lijst moeilijkheden opleveren, bijvoorbeeld bij heel jonge kinderen, ouderen, functioneel anal- fabeten, of visueel gehandicapten. Nieuwe ont- wikkelingen om dit probleem op te lossen zijn het gebruik van een walkman in combinatie met een schriftelijke vragenlijst en het gebruik van Audio-CASI. De combinatie van walkman en schriftelijke vragenlijst is bij kinderen zeer succesvol (Scott, 1997). In deze toepassing horen de kinderen de vraag via de walkman en lezen tegelijk mee en krui.sen hun antwoord aan in de vragenlijst. In Audio-CASI wordt de geluidskaart van de computer benut. De respondent hoort de vraag, ziet tegelijkertijd de tekst op het scherm en tikt het antwoord in. Het antwoord dient dan wel een simpel ja/nee te zijn of een getal dat eenvoudig is in te tikken. Voor een toepassing van Audio-CASI bij visu- eel gehandicapte jongeren zie De Leeuw, Hox, Kef & Van Hattum (1997) en Van Hattum en Kef in dit nummer. In de Verenigde Staten is Audio-CASI ondermeer .succesvol toegepast bij onderzoek naar drugsgebruik en seksueel risico gedrag onder adolescenten (Turner, Ku, Rogers, Lindberg, Pieck & Sonenstein, 1998).
Bij zeer gevoelige onderwerpen wordt soms gebruik gemaakt van meer gecompliceerde indirecte technieken zoals de randomized response. Kenmerk van de randomized re- sponse methode is dat de respondent twee vra- gen voorgelegd krijgt. Op basis van een toe- valsmechanisme (werpen van een munt, dobbelsteen) geeft de respondent antwoord op een van de twee vragen en slechts de respon- dent weet welke vraag beantwoord is. Bijvoor- beeld: wanneer een respondent met 'ja' ant- woordt, noteert de interviewer het antwoord, maar weet niet of dit nu een 'ja' is op de vraag 'slaat u uw vrouw' of op de vraag 'bent u in maart geboren'. Via statistische technieken en het bekend zijn van de kansen op een antwoord kan men een goede schatting geven van het percentage dat 'ja' op de gevoelige vraag heeft geantwoord. Randomized response is in 1965 PEOABoeiscHi ontwikkeld door Warner. In de oorspronkelijke sTuaiÈN benadering leverde deze methode alleen univa- riate schattingen, het antwoord kon niet gerela- teerd worden aan andere variabelen. In de tach- tiger jaren zijn er echter methoden ontwikkeld waarbij de randomized-responsevariabele als |
afhankelijke variabele in een logistische regressie gebruikt kan worden (zie b.v. Scheers & Dayton, 1988). Men kan de antwoorden op een randomized-responsevraag nu wel degelijk in verband brengen met antwoorden op andere vragen (Van der Heijden & Van Gils, 1996). Voor een algemeen overzicht over randomised response zie b.v. Umesh en Peterson (1991). In Nederland zijn randomized response technie- ken onder andere gebruikt door Van der Heijden, Van Gils, Bouts en Hox (1998). Voor het succesvol gebruiken van randomized response technieken is het van belang dat de methode helder en duidelijk aan de respondent wordt uitgelegd. De respondent moet de tech- niek goed kunnen toepassen, én er van over- tuigd zijn dat deze ook inderdaad de vertrou- welijkheid bevorderd.
Naast de methode van ondervragen kan de onderzoeker de vraagvorm zodanig aanpassen dat de intrinsieke dreiging van het gevoelige onderwerp wordt tegengegaan. In het algemeen dient de vraag zo verwoord te zijn dat elke schijn van afkeuring of censuur vermeden wordt. Door de verwoording van de vraag zelf of door het toevoegen van extreme antwoord- categorieën kan men daarenboven de suggestie geven dat het betreffende gedrag sociaal accep- tabel is. Zo kan de onderzoeker in de vraagfor- mulering de suggestie meegeven dat (bijna) iedereen het wel eens doet, bijvoorbeeld: 'Zelfs de meest kalme ouders ...'. Ook kan expliciet het gedrag verondersteld worden en naar de frequentie gevraagd worden ('Hoe vaak spijbel je?' in plaats van 'Spijbel je wel eens?'), of kan in de vraagvorm een beroep op een autoriteit gedaan wordeq om zo het sociaal onwenselijke karakter tegen te gaan ('Uit medisch onderzoek blijkt dat wijn drinken de kansen op hartproble- men vermindert, hoeveel wijn ....'). Men gebruikt dan bewust suggererende (leading) vragen, om sociale wenselijkheid tegen te gaan. In het algemeen dient men suggererende vragen natuurlijk te vermijden, en dient men vragen neutraal te stellen. Maar bij onderzoek naar sociaal erg onwenselijke zaken, kan het zeer welbewust 'laden' van een vraag een goed instrument zijn. (vgl. Sudman & Bradbum, 1982). Voor goede aanwijzingen voor het for- muleren van vragen zie Fowler (1995). Een speciale techniek, die enige succes heeft |
-ocr page 103-
geboekt bij het terugdringen van missing data op inkomensvragen, is de zogenaamde 'door- in-the-face' techniek (Hippier, Schwarz & Sin- ger, 1990). Men begint met een open vraag (b.v. 'Hoeveel verdient u'?). Aan de respon- denten die hier geen antwoord op willen geven wordt dan een iets gematigder vervolgvraag gesteld; deze wordt verwoord als tegemoetko- ming aan de respondent. Bijvoorbeeld: 'Ik begrijp dat het een lastige vraag is, mag ik u vragen verdient u meer of minder dan X', even- tueel gevolgd door een gesloten vraag met enkele inkomenscategorieën. Opgemerkt dient te worden dat deze vraagwijze met name uitge- test is voor inkomensvragen en niet standaard toegepast kan worden bij andere gevoelige vra- gen.
Bij gevoelige onderwerpen is het aan te raden om de antwoordmogelijkheden van gesloten vragen zo ruim mogelijk te maken. Zeker wanneer de vraag ongewenst gedrag betreft. Daarnaast kan men bij een gesloten vraag er zorg voor te dragen dat er een aantal extreme antwoordcategorieën zijn. Deze extre- men brengen dan aan de respondent de bood- schap over dat de onderzoeker extreme uit- schieters heel gewoon vindt en dat mensen dit blijkbaar antwoorden. Het verdient verder aan- beveling antwoordcategorieën niet te numme- ren; cijfers kunnen ook een suggestie overbren- gen, denk maar aan schoolcijfers. Ter illustratie van de het gebruik van extreme antwoordcategorieën, vergelijk de volgende twee vragen naar alcoholconsumptie:
Hoeveel glazen alcohol drinkt U per dag? O geen O 1 O 2 O 3 O meer
Hoeveel glazen alcohol drinkt U per dag? O geen O 1 a2 O 3a4 O 5a6 O 7a8 O 8a 10 O meer dan 10
Bovenstaande was een extreem voorbeeld ter |
illustratie. Hierbij was het doel het aantal valse negatieven tegen te gaan. Valse negatieven zijn mensen die het gedrag wel vertonen, maar het niet toe willen geven. Daarnaast is er ook het gevaar op valse positieven: mensen die pochen en een gedrag rapporteren dat ze zelf in werke- lijkheid niet vertonen. Met name adolescenten die in een 'peer group' ondervraagd worden, zijn voor dit laatste gevoelig. Zowel bij het extreem formuleren van een vraag ('laden' van een vraag), als bij het toevoegen van extreme antwoordcategorieën, dient men voorzichtig te werk te gaan. Anders raakt men van de regen in de drup en verruilt men de ene fout (valse nega- tieven) voor de andere (valse positieven).
3.3 Samenvattend
Bij onderzoek naar gevoelige vragen is het een goede gewoonte om de respondenten vertrou- welijkheid van de gegevens of anonimiteit te garanderen. Daarnaast dient men een situatie te creëren waarin de respondent zich zo goed mogelijk voelt. Dit kan onder andere op de vol- gende wijze:
1. Leg in het kort aan de respondent uit waar- om deze vragen gesteld worden (nut, doel).
2. Verwoord de vragen zodanig dat iedere schijn van afkeuring of censuur vermeden wordt (oordeel niet). Indien mogelijk, geef de suggestie dat het gedrag in kwestie soci- aal acceptabel is (laden van vragen).
3. Maak antwoordcategorieën zo ruim moge- lijk.
4. Breng de vraag zo zakelijk mogelijk (matter of fact).
5. Maak de dataverzamelingsmethode zo privé mogelijk (b.v. vragenlijst met gesloten envelop, CASI, randomized response)
6. Garandeer vertrouwelijkheid van de gege- vens.
7. Breng de boodschap over dat de gegevens niet op een voor de respondent negatieve wijze gebruikt kunnen worden (N.B.: maak het niet te zwaar).
8. Wees respondentgericht. |
97
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 104-
4 Mogelijkheden om onderzoek naar gevoelige onderwerpen te optimaliseren
Hiervoor is aangegeven hoe een onderzoeker door een zorgvuldige keuze van dataverzame- lingsmethodcn en vraagvorm de intrinsieke en extrinsieke dreiging kan verminderen. Daar- naast kunnen onderzoekers nog andere technie- ken toepassen orn dc mogelijke vertekening in onderzoek bij gevoelige onderwerpen terug te dringen en de validiteit van de conclusies te vergroten. Drie van deze technieken: het uittes- ten van de vragen, het trainen van de intervie- wer, en het verzamelen van aanvullend materi- aal, worden hierna kort besproken.
4.1 Uittesten van de vragen
Wanneer men een nieuw geconstrueerde vra- genlijst gebruikt of wanneer men een bestaande vragenlijst in een nieuwe situatie of bij een andere groep toepast, dan is het sterk aan te raden de vragen eerst aan een pretest te onder- werpen. Twee veel gebruikte methoden zijn 'beoordeling door deskundigen' en 'testen met behulp van kwalitatieve, cognitieve metho- den'. Deze methoden worden vaak in combina- tie toegepast.
Bij een beoordeling door deskundigen legt de onderzoeker het onderzoeksontwerp en de te gebruiken vragenlijst voor aan een aantal experts op het onderzoeksterrein. Dit kunnen collega-onderzoekers zijn, maar ook leden van belangengroeperingen (ervaringsdeskundi- gen), of sleutelfiguren in het veld (gezond- heidswerkers, begeleiders, e.d). Het is belang- rijk dat de volledige onderzoeksopzet geschetst wordt, zodat de vragen in hun context beoor- deeld kunnen worden. In een standaard voor- onderzoek beoordelen de deskundigen de vra- gen op begrijpelijkheid, en geven commentaar op het taalgebruik. Ook wordt hen vaak gevraagd kritisch naar de vraagvolgorde te kij- ken om zo de mogelijke invloed van het ant- woord op een voorgaande vraag op het daarna gegeven antwoord (contexteffect) op te kunnen sporen. Daarnaast wordt ook de lay-out van de vragenlijst en de onderzoekssituatie zelf van commentaar voorzien. |
Wanneer men een gevoelig onderwerp onderzoekt, wordt bovenstaande procedure aangevuld met een aantal vragen naar de mate van 'dreiging'. Zo kan de onderzoeker aan de deskundigen vragen om de vragen en ant- woordmogelijkheden te scoren op mate van bedreigendheid voor de doelgroep. Men kan ook een oordeel vragen over de mate van pri- vacy tijdens de bevragingssituatie en vragen naar suggesties of deze nog te verhogen is. Het voordeel van een beoordeling door deskundi- gen is dat deze snel en eenvoudig werkt, en nut- tige, ter zake doende en toepasbare adviezen oplevert. Een nadeel is dat men de beoogde respondenten niet zelf ondervraagt. Daarom leggen onderzoekers vaak een tweede versie van de vragenlijst, waarin het commentaar van de deskundigen al is verwerkt, voor aan een aantal vertegenwoordigers van de te onderzoe- ken groep: men doet een pretest.
Bij een pretest legt de onderzoeker de vra- gen voor aan een kleine groep proefresponden- ten (vijf ä tien). Bij het samenstellen van de proefgroep wordt er zorg voor gedragen dat er van iedere voor het onderzoek belangrijke sub- groep in ieder geval een vertegenwoordiger is; bij de keuze van stratificatiecriteria let men met name op de externe validiteit. Voorbeelden van stratificatiecriteria zijn leeftijd, leefsituatie en sekse. De proefrespondenten wordt uitgelegd dat het hier niet om een gewoon interview gaat, maar dat hun hulp gevraagd wordt bij het uit- testen van de vragenlijst. In de instructie moet duidelijk naar voren komen dat de onderzoe- kers juist commentaar op de vragen en vragen- lijst willen en dat het heel belangrijk is om te weten wat onduidelijk geformuleerd is en wat de respondent niet begrijpt. Vraagtechnieken die toegepast worden zijn onder andere hardop denken bij het beantwoorden van een vraag, het in eigen woorden laten parafraseren van de vraag en het direct vragen (direct probes) naar de betekenis van een woord in de vraag. Voor een overzicht van deze cognitieve interview- technieken zie Forsyth en Lessler (1991); voor een praktische beschrijving van verschillende methoden zie Fowler (1995). Ook bij kinderen is deze vorm van kwalitatieve pretest goed toe te passen. Wel dient men er zorg voor te dragen dat de groepjes homogeen zijn met betrekking tot leeftijd en dat er aparte groepen zijn voor jongens en voor meisjes. Voor een voorbeeld zie Scott (1997).
Bij een onderzoek naar gevoelige onderwer- |
98
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 105-
pen is het wenselijk daar in de pretest expliciet aandacht aan te schenken. Naast de standaard- vragen naar het begrijpen van de vraag en de in de vraag gebruikte woorden, kan dan gevraagd worden wat de proefrespondenten van de vra- gen zelf vonden. Dit kan gebeuren aan de hand van open-interviewtechnieken, maar men kan ook meer gestructureerde technieken gebrui- ken. Zo kan men de proefrespondent de vragen op een ratingschaal laten beoordelen naar be- dreigendheid, opdringerigheid en privé-karak- ter. Vaak wordt zo'n beoordeling twee keer gevraagd. De eerste keer wordt gevraagd om de eigen mening weer te geven: 'Hoe bedreigend vindt u deze vraag?' De tweede keer wordt gevraagd naar de opvatting van de meeste men- sen in hun omgeving: 'Hoe bedreigend denkt u dat de meeste mensen in uw omgeving deze vraag vinden?' Deze laatste indirecte manier van vragen, is in feite een directe vraag naar de sociale norm zoals deze door de respondent ervaren wordt. Voor een beschrijving zie Brad- bum, Sudman, Blair en Stocking (1989). Deze laatste indirecte benadering kan voor kindereen erg lastig zijn; men kan daarom kinderen beter een directe vraag stellen, eventueel in aanvul- ling met een vignetbenadering. Daarin kan de onderzoeker aan de proefrespondent vragen om de gehele uiteindelijke onderzoekssituatie (vragen -i- methode + setting) te beoordelen. De onderzoeker laat dan verschillende aspecten systematisch beoordelen door middel van vig- netten (kleine verhaaltjes). Bij adolescenten en volwassenen kan men ook een globale benade- ring kiezen. In een open interview wordt eerst een schets gegeven van de opzet van het onder- zoek en worden de vragen beschreven. Daarna wordt verder gesproken over hoe dit onderzoek op de respondent overkomt. Het is heel belang- rijk niet alleen naar commentaar en meningen te vragen, maar op het einde van het testinter- view ook te vragen naar suggesties voor verbe- tering van de onderzoekssituatie.
4.2 Persoon van de interviewer
Hoewel er veel onderzoek is gedaan naar inter- viewer-respondent interacties, is er weinig hard empirisch bewijs over welke interviewerken- merken nu de kwaliteit van de antwoorden beïnvloedden. Er zijn wel duidelijke effecten gevonden van sekse en ras van de interviewer, maar alléén bij vragen die te maken hebben met |
aan sekse- of rasgerelateerde onderwerpen. Het zal geen verbazing wekken dat vrouwen iets opener over gynaecologisch onderzoek praten met vrouwelijke interviewers. Ook bleek dat bij gezondheidsenquêtes 'gewone' standaard interviewers, die een korte aanvullende trai- ning over het onderwerp van de enquête had- den gekregen, betere, opener antwoorden ver- kregen dan gezondheidswerkers die een aanvullende interviewertraining hadden gekre- gen. Dit kan veroorzaakt worden door de hou- ding die de interviewer uitstraalt: gezondheids- werkers kunnen te veel problemen verwachten bij moeilijke en gevoelige vragen en dit onbe- wust op de respondent overbrengen. Uit empi- risch onderzoek is gebleken dat interviewers die zelf een vraag te persoonlijk vinden of moeilijkheden verwachten bij deze vraag, ook 'slechtere' antwoorden krijgen van responden- ten, bijvoorbeeld onderrapportage of veel weet-niet- antwoorden. Voor een overzicht zie Bradbum(1983).
Uit het bovenstaande blijkt dat er weinig cri- teria zijn om interviewers op te selecteren bij onderzoek naar gevoelige onderwerpen. Het belangrijkste criterium is dat de interviewer zelf geen problemen met het onderwerp heeft en zich op zijn/haar gemak voelt bij de te ondervragen personen. Het is van groot belang dat de interviewers een goede training krijgen. Zoals bij elk onderzoek dienen interviewers een basistraining te ontvangen (het stellen van vragen, het leren doorvragen, het geven van feedback, het gebruik van verbale en nonver- bale communicatie). Een degelijke basistrai- ning blijkt al in staat te zijn om de respons op bedreigende vragen te verhogen (Billiet & Loosveldt, 1988). Tijdens deze basistraining is het aan te raden om de interviewers zelf de vra- genlijst te laten invullen en in een nagesprek in te gaan op vragen die ze zelf gevoelig vonden. Niet alleen leren de interviewers zo de vragen- lijst kennen, maar ze ervaren ook hoe het is om deze vragen te beantwoorden; door het bespre- ken van twijfels en problemen leren de inter- viewers ook beter met hun eigen gevoelens over de vragen omgaan. Bovendien verkrijgt ffo^ooo<sc«E de onderzoeker zo extra materiaal om nader- studun hand statistisch mogelijke interviewereffecten te kunnen onderzoeken en te corrigeren (vgl. Hox, 1994).
Naast deze basistraining is het aan te beve- |
-ocr page 106-
Icn een aanvullende training te geven waarin de interviewers informatie krijgen over de achter- grond van het onderwerp. Bij onderzoek onder specifieke groepen is het belangrijk dat de interviewers op de hoogte worden gebracht van het taalgebruik en de cultuur van deze groepen. Men denke bijvoorbeeld aan onderzoek naar het effect van veilig-vrijencampagnes op het seksuele gedrag van homoseksuele jongeren of aan onderzoek naar verdovende-middelenge- bruik bij middelbare scholieren. Tijdens de training dient de neutrale interviewerrol bena- drukt te worden. Zo is het belangrijk om voor ogen te houden dat een interviewer neutraal is, geen oordeel uitspreekt, en niet makkelijk te schokken is. Door middel van rollenspel en proefinterviews kan men de interviewers hier- mee laten oefenen. Daarbij dient extra aan- dacht geschonken te worden aan de nonverbale communicatie: een interviewer kan in woorden wel de juiste neutrale reactie geven, maar door toonhoogte en lichaamstaal toch een veroorde- lende of andere emotionele boodschap over- brengen. Hiermee wordt niet bedoeld dat een interviewer zich als een robot zou moeten gedragen. Een interviewer dient vriendelijk en open te zijn en te reageren op de respondent; een interviewer mag alleen nooit 'oordelen' of 'vooroordelen'!
Ook na de training is een goede begeleiding van de interviewers van belang. Een veldgids met basisinformatie en telefoonnummers van relevante (hulp)organisaties kan een goede steun zijn. Daarnaast behoren de interviewers een telefoonnummer te hebben waarmee ze in geval van nood iemand van de onderzoekslei- ding altijd kunnen bellen. Maar ook regelmatig contact met iemand van de onderzoeksleiding is aan te raden. Zo kunnen regelmatige korte telefoongesprekken op initiatief van de onder- zoeksleiding niet alleen dienen om zakelijke regelingen te treffen, maar ook de interviewers de gelegenheid te geven even stoom af te bla- zen. Bij een langer lopend onderzoek is het ver- standig een aantal 'terugkomdagen voor inter- viewers' in het schema op te nemen. Deze dagen bieden onderzoekers de gelegenheid om sTUDiÈN aanvullende instructies te geven en de neuzen weer dezelfde kant uit te laten wijzen; daar- naast geven ze interviewers de gelegenheid om elkaar te ontmoeten, en problemen te bespre- ken. Naast interviewtechnische begeleiding |
kan ook emotionele begeleiding en opvang van interviewers belangrijk zijn. In welke mate en hoe dit dient te geschieden is natuurlijk zeer afliankelijk van het onderwerp van onderzoek en kan per onderwerp sterk variëren.
4.3 Verzamelen van aanvullende informatie
In een aantal gevallen is het mogelijk om aan- vullende informatie te verzamelen om zo de kwaliteit van de verkregen data te onderzoeken en eventueel te corrigeren. Deze aanvullende informatie kan zowel tijdens het onderzoek zelf verzameld worden, bijvoorbeeld door het opnemen van een aantal extra methodologische vragen, als na het onderzoek verzameld wor- den, bijvoorbeeld statistische informatie uit bestaande bronnen.
Bij het opnemen van methodologische vragen kan men denken aan een sociaalwense- lijkheidsschaal. Zo vond Gibson (1994) dat heroïneverslaafden die sociaalwenselijke ant- woorden gaven volgens een sociaalwenselijk- heidsschaal minder druggerelateerd risico gedrag toegaven dan heroïneverslaafden die laag scoorden op de sociaalwenselijkheids- schaal. Hij verbond hieraan de conclusie dat de hoog-sociaalwenselijke groep waarschijnlijk de mate van risicogedrag heeft ondergerappor- teerd. Behalve via een algemene sociaalwense- lijkheidsschaal kan men ook direct responden- ten vragen hoe ze bepaalde vragen ervaren, bijvoorbeeld door te vragen hoe ze zich voel- den bij het beantwoorden van specifiek vragen (1= heel erg gespannen tot 5= absoluut niet gespannen). Ook kan men aan het einde van de vragenlijst de respondenten vragen specifieke vragen te beoqrdelen op 'bedreigendheid'.
Wanneer men gebruik maakt van intervie- wers bij de dataverzameling, dan kan men ook de interviewers als observator gebruiken en aan het einde van ieder vraaggesprek een aantal vragen laten beantwoorden over het interview- proces. Zo kan men de interviewer vragen hoe de sfeer was tijdens het interview, of de respon- dent gespannen was en zo ja bij welke vragen, en of er in het algemeen vragen waren die pro- blemen opleverden.
Behalve via de interviewer en de respondent zelf kan men ook uit andere bronnen aanvul- lende gegevens halen. Dit kan zowel op indivi- dueel niveau, bijvoorbeeld gegevens uit het gebruikte steekproefkader, als op geaggregeerd |
-ocr page 107-
of groepsniveau, bijvoorbeeld gezondheidssta- tistieken of schoolgegevens. Deze gegevens kunnen onder andere gebruikt worden om na te gaan of speciale groepen geweigerd hebben aan het onderzoek mee te doen (selectieve non- respons).
In een aantal speciale gevallen wordt ook wel een extra onderzoek opgezet om de uit interviews of vragenlijsten verkregen gegevens te kunnen controleren. Er worden dan niet- reactieve methoden gebruikt zoals observatie- gegevens (vgl. Webb, Campbell, Schwartz & Sechrest, 1966). Voorbeelden zijn het tellen van lege drankflessen op vuilnisbakkendag bij een studie naar alcoholconsumptie en het ver- zamelen van verkoopcijfers van tandenbor- stels, dental floss en tandenstokers bij een lokaal onderzoek naar tandartsvoorlichting. Uit de voorbeelden blijkt al dat dit type onderzoek veel inventiviteit en tijd vraagt.
4.4 Statistische controle en correctie
Waarom nu al die moeite om extra gegevens te verzamelen? Met behulp van deze extra gege- vens kan een statisticus nagaan of er ernstig gevaar is voor vertekening van de antwoorden. Bedreigingen voor de validiteit kunnen met deze extra informatie worden opgespoord en in een aantal gevallen statistisch worden gecorri- geerd.
Zo dienen bij ieder onderzoek de resultaten van een analyse naar de nonrespons gerappor- teerd te worden. Hoe groot is de nonrespons, wie zijn de nonrespondenten, verschillen zij op belangrijke achtergrondvariabelen van diegene die wel meedoen. Als dit laatste het geval is dan kan men overwegen om de data met wegingsmethoden te heranalyseren, en zo voor de nonrespons te corrigeren (vgl. Bethlehem et al, 1996).
Wanneer men informatie heeft over welke vragen bedreigend gevonden werden, of wan- neer men de score op een sociale wenselijk- heidsschaal ter beschikking heeft, dan kan men voor verschillende subgroepen nagaan of zij ook verschillende antwoordpatronen op de gevoelige vragen vertonen. In het meest ideale geval kan men de gegevens 'ijken' met behulp van data uit andere bronnen.
Bij al deze statistische analyses is het belangrijk dat men in het rapport duidelijk ver- meldt welke analyses er gebruikt zijn en welke verschillen er gevonden zijn. |
5 Samenvatting
In dit artikel is ingegaan op de problemen die zich voor kunnen doen bij onderzoek naar gevoelige onderwerpen. In het eerste gedeelte is een overzicht gegeven van de mechanismen die kunnen leiden tot vertekening van de ant- woorden. Hierbij stonden de begrippen intrin- sieke en extrinsieke dreiging centraal. In het tweede gedeelte zijn methoden besproken om de vertekening in onderzoek bij gevoelige onderwerpen terug te dringen en zo de validi- teit van de conclusies te vergroten. Aan bod kwamen: I) speciale methoden van dataverza- meling die zich richten op het vergroten van de privacy bij het beantwoorden van de vragen, 2) het aanpassen van de vraagvorm zodanig dat sociale-wenselijkheidstendenties minder kans krijgen, 3) het uittesten en optimaliseren van de vragenlijst, 4) het speciaal trainen en begelei- den van interviewers zodat deze optimaal func- tioneren in moeilijke situaties, en 5) het verza- melen van additionele informatie uit andere bronnen.
Deze methoden moeten gezien worden als gereedschap dat behoort tot het instrumentari- um van de onderzoeker. Dit gereedschap dient met zorg uitgekozen en gehanteerd te worden, en zal zeker niet altijd bij ieder onderzoek wor- den toegepast. Welke mix van methoden gebruikt wordt, hangt in grote mate af van de onderzoeksvraag en daarmee samenhangende factoren (b.v. hoe gevoelig is het onderwerp, waar wordt het onderzoek gehouden, en wordt een speciale (rand)groep onderzocht), én van de beschikbare middelen (tijd, personeel, geld).
Voor onderzoekers is het belangrijk om zich te realiseren dat met enige inventiviteit meer kan dan men aanvankelijk verwacht had. Het is ook belangrijk om open te staan voor ervarin- gen van anderen, én om de eigen ervaringen met anderen te delen: maak praktische en methodologische kennis openbaar!
Literatuur
Aquilino, W.S. (1993). Effects of spouse presence during the interview on survey responses. Public Opinion Quarterly, 57, 358-375.
Bethlehem, J. et al. (1996). Bascula Reference Manu- al. Centraal Bureau voor de Statistiek, Voor- burg/Heerlen. |
101
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 108-
Billiet, J. en Loosveldt G. (1988). Improvement of the quality of the responses to factual survey questions by interviewer training. Public Opinion Ouarterly, 1988, 52, 190-21.
Bradburn, N.M. (1983). Response effects. In: P.H. Rossi, J.D. Wright en A.B. Anderson (Eds), Hand- book of survey research. New York: Academic Press.
Bradburn, N.M. en Sudman, S. (1979). \mproving interview method and questionnaire design. San Francisco: Jossey Bass.
Bradburn, N.M., Sudman S., Blair, E., en Stocking C. (1989). Question threat and response bias. In: E. Singer en S. Presser (Eds) Survey research methods; A reader. Chicago: University of Chica- go Press. (Het betreffende artikel verscheen in eerste instantie in Public Opinion Ouarterly, 1978, 42, 2).
Burt, M. (1995). Handling sensitive Information on US homeless surveys. Paper gepresenteerd op de European Conference on Demography, Statistics and Privacy, Parijs, october 1995.
Commissie Kordes (1997). Privacy-wetgeving en het gebruik van persoonsgegevens voor weten- schappelijk en statistische doeleinden. Advies aan de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, Den Haag/Zoetermeer, 1997, hoofdstuk 6.
Dillman, D.A. (1978). Mail and telephone surveys. New York: Wiley.
Forsyth, B.H. en Lessler, J.T. (1991). Cognitive labora- tory methods: A taxonomy. In: P.P. Biemer, R.M. Groves, L.E. Lyberg, N.A. Mathiowetz en S. Sud- man (Eds), Measurement errors in surveys. New York: Wiley.
Fowler, F.J. jr. (1995). Irrtproving survey questions: Design and evaluation. Thousand Oaks, CA: Sage.
Gibson, D. (1994). Drug injectors may underreport drug risk but not sexual risk behavior. Abstract book tenth international conference on Aids. Yokohama, Japan, 7-12 Aug. 1994.
Heijden, P.G.M. van der, Gils, G. van, Bouts, )., & Hox, J. (1998). A comparison of randomized response, CASAQ, and direct questioning; Elicit- ing sensitive information in the context of social security fraud. Kwantitatieve Methoden, 59, 15- 34.
Heijden, P.G.M. van der, en Gils, G. van (1996). Some logistic regression models for randomized response data. In: A. Forcina, G.M. Marchetti, R. Hatzinger, and G. Galmatti (eds). Statistical |
modeling, Proceedings of the 11 th international workshop on Statistical modeling, Orvieto, Italy.
Hippler, H.-J., Schwarz, N. en Singer, E. (1990). Der Einflues von Datenschutzzusagen auf die Teil- namebereitschaft an Umfragen. ZUMA-Nach- richten, 27, 54-67.
Hox, J.J. (1994). Hierarchical regression models for interviewer and respondent effects. Sociological Methods and Research, 22, 3, 300-318.
Lee, R.M. (1993). Döing research on sensitive topics. London: Sage.
Leeuw, E.D. de, Hox, J., Kef, S. & Van Hattum, M. (1997). Overcoming the problems of special interviews on sensitive topics: computer assisted self-interviewing tailored foryoung children and adolescents. MLS-publicatin, nr. 60. Universiteit van Amsterdam.
Leeuw, E.D. de (1992). Data quality in mail, tele- phone, and face to face surveys. Amsterdam: TT- publikaties.
Leeuw, E.D. de, Hox, J.J. en Snijkers, G.J.M. (1995). The effect of computer assisted interviewing on data quality; A review. Journal of the Market Research Society, 37, 325-344.
Lyberg, L.E. en Dean, P. (1992). Methods for reduc- ing nonresponse rates: A review. Paper gepre- senteerd op de jaarlijkse conferentie van AAPOR, St Petersburg, Florida, mei, 1992.
Makkai, T., en McAllister, I. (1992). Measuring social indicators in opinion research; A method to improve accuracy on sensitive questions. Social Indicators Research, 27, 2, 169-186.
Scott, J. (1997). Children as respondents: Methods for improving data quality. In: L. Lyberg, P. Bie- mer, M. Collins, E. de Leeuw, D. Trewin, C. Dippo, en N. Schwarz (Eds). Survey measurement and process quality. New York: Wiley.
Scheers, N.J. en Dayton, C.M. (1988). Covariate ran- domized response models. Journal ofthe Ameri- can Statistical Association, 83, 969-974.
Sudman, S. en Bradburn, N.M. (1982). Asking questions. A practical guide to questionnaire design. San Francisco: Jossey-Bass.
Turner, C.F., Ku, L, Rogers, S.M., Lindberg, L.D., Pieck, J.H., Sonenstein, F.L. (1998). Adolescent sexual behavior, drug use, and violence: In- creased reporting with computer survey techno- logy. Science, 280, 867-873.
Umesh, U.N. en Peterson, R.A. (1991). A critical eva- luation of the randomized response method. Applications, Validation, and research agenda. Sociological Methods and Research, 20, 1, 104- 138. |
102
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 109-
Abstract
VMO (Vereniging van marl<tonderzoel<sbureaus) Bureau-informatie (1997), Gedragscode m.b.t marktonderzoek, persoonsgegevens en privacy- bescherming.
Webb, E.J., Campbell, D.T., Schwartz, R.D. en Sechrest, L. (1966). Unobtrusive measures: nonre- active research in the social sciences. Chicago: Rand McNally.
Weisband, S, & Kiesler, S (1996). Self-disclosure on computer forms: Meta analysis and implications. cm '96 (http://www.al.arizona.edu/~weisband/ chi/chi96.html).
Auteur
Edith D. de Leeuw doceert methoden en statistiek aan het University College Utrecht; daarnaast is zij werkzaam als zelfstandig consulent 'methoden en statistiek'. Zij is secretaris van de sociaal-weten- schappelijke sectie van de Vereniging voor Statistiek en president van de internationale onderzoeks- groep on Logic and Methodology van de ISA. |
Asking sensitive information: A review of methods
E.D. de Leeuw, Pedagogische Studiën 1999, 76, 92- 103.
Missing data and socially desirable answers threaten the validity of studies on sensitive topics. To find ways to counteract these effects and to improve data quality, methodologists have studied the question-answer proces with sensitive questions and proposed optimized methods for asking sensitive information. This article gives an overview of methods to improve the data quality when asking sensitive questions. Both theory and practical appli- cations are discussed. |
103
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 110-
Samenvatting
In onderzoek wordt veelvuldig gebruik gemaakt van vragenlijsten. Deze methode biedt voorde- len wanneer informatie verzameld wordt over gevoelige onderwerpen. Een nadeel van vra- genlijstonderzoek is dat alleen relatief eenvou- dige vragenlijsten gebruikt kunnen worden. Een methode om dit probleem te verhelpen is het gebruik van de computer bij dataverzameling: Computer Assisted Data Collection (CADAC).
Na een literatuuroverzicht wordt ingegaan op mogelijke vormen van CADAC. Vervolgens worden twee studies beschreven. In het eerste onderzoek is een Disk by Mail survey over pes- ten geïmplementeerd in het regulier basison- derwijs. De tweede studie bestaat uit een sur- vey over persoonlijke netwerken, sociale steun en het welbevinden van adolescenten met visu- ele beperkingen. Hierbij is gebruik gemaakt van een combinatie van Computer Assisted Personal Interviewing en Computer Assisted Self Inter- viewing. Bij de beschrijvingen van beide studies wordt ingegaan op logistieke aspecten en data kwaliteit. Het artikel wordt afgesloten met sug- gesties voor het gebruik van CADAC bij kinde- ren en adolescenten.
Inleiding
In sociaal-wetenschappelijk onderzoek wordt veelvuldig gebruik gemaakt van zelfrapporta- ges. Met name bij onderzoek waarbij gevoelige onderwerpen aan bod komen, blijken zelfrap- portages, beter dan interviews, een goede manier om het gevoel van anonimiteit van de respondent te vergroten en sociale wenselijk- heid te reduceren (De Leeuw, 1992; Tour- angeau & Smith, 1996). Tevens heeft deze methode als voordeel dat de respondent in eigen tempo de gestelde vragen beantwoordt. Dit komt ten goede aan de kwaliteit van de ant- woorden, met name wanneer de onderzoeker te maken heeft met speciale populaties zoals kin- deren, adolescenten of bejaarden (De Leeuw & Collins, 1997). Een bijkomend voordeel van zelfrapportages die via de post verstuurd wor- den naar respondenten, zijn de lage kosten en de geringe hulpmiddelen die noodzakelijk zijn.
104
pedagogische studiën 1999 (76) 104-116 |
Een nadeel is dat alleen relatief eenvoudige vragenlijsten gebruikt kunnen worden. Gecom- pliceerde sprongen en lastige vertakkingen in de vragenlijst vormen een bedreiging voor zowel de datakwaliteit als de motivatie van de respondent om de vragenlijsten geheel af te ronden. Een manier om dit probleem te verhel- pen is het gebruik van Computer Assisted Data Collection (CADAC). Hierbij wordt de vra- genlijst via de computer aangeboden aan de respondent, waarbij de meest gecompliceerde vragenlijsten in een eenvoudige vorm op het beeldscherm verschijnen. CADAC maakt het zelfs mogelijk complexe vragenlijsten voor te leggen zonder dat de hulp van een interviewer noodzakelijk is. Het interviewprogramma regelt de voortgang van het interview en de volgorde van de vragen. De vragen worden vanaf het scherm gelezen, waarna een ant- woord ingetypt kan worden. Nadat het ant- woord gegeven is, verdwijnt de vraag van het scherm en wordt de volgende vraag automa- tisch aangeboden. Alleen die vragen die op de betreffende respondent van toepassing zijn, verschijnen op het beeldscherm, waardoor er geen mogelijkheid bestaat dat vragen per onge- luk overgeslagen worden. De kans op missing values wordt dan ook minimaal, aangezien de computer de route van de respondent door de vragenlijst controleert en checkt of de respon- dent een antwoord heeft ingetypt alvorens er kan worden doorgegaan naar de volgende vraag.
Nicholls, Baker en Martin (1997) geven aan dat de non-respons, veroorzaakt door fouten
Data verzamelen bij basisschoolleerlingen en adolescenten met een visuele beperking met behulp van de computer
MJ.C. van Hattum en S. Kef1 |
1 De auteurs staan op alfabetische volgorde.
-ocr page 111-
van de interviewers of de respondenten duide- lijk zichtbaar vermindert, maar dat er weinig verschil is tussen een computergestuurde vra- genUjst en een papieren versie wat betreft het aantal 'weet niet' en 'geen mening' antwoor- den.
Bij een computergestuurde afname kunnen de items aan iedere respondent in een specifie- ke willekeurige volgorde aangeboden worden via randomisering. Op deze wijze worden de volgorde-effecten gerandomiseerd, waardoor men mag hopen op meer valide uitkomsten.
In het algemeen wordt in de literatuur aangege- ven dat respondenten een computergestuurde afname van een vragenlijst als prettig ervaren; ze vinden het interessant, leuk en prima uit te voeren (Witt & Bernstein, 1992). Responden- ten blijken een onderschatting te maken van de tijd die ze nodig hebben om de computerge- stuurde vragenlijst in te vullen (Higgins, Dim- nik & Greenwood, 1987). Verder wordt naar aanleiding van een onderzoek van Beckenbach (1995) geconcludeerd dat meer dan 80% van de respondenten geen enkel probleem onder- vond om de computer en het interviewpro- gramma te gebruiken. Een klein aantal respon- denten klaagde over fysieke problemen, zoals oogproblemen door de inspanning van het lezen via een beeldscherm. Wel moet worden benadrukt dat respondenten beter niet onder tijdsdruk gezet kunnen worden, aangezien er aanwijzingen bestaan dat tijdsdruk negatief interacteert met perceptuele en motorische vaardigheden die nodig zijn voor het lezen van vragen vanaf een beeldscherm en het correct intypen van een antwoord.
Zoals eerder genoemd, blijken respondenten bij computergestuurde dataverzameling ge- neigd te zijn zich meer bloot te geven over gevoelige onderwerpen. In een meta-analyse van Weisband en Kiesler (1996) wordt een dui- delijk effect gevonden ten voordele van de computergestuurde dataverzameling. Dit effect was sterker aanwezig bij de vergelijking tussen CADAC en een face-to-face-interview, maar ook bij de vergelijking tussen CADAC en de zelfrapportage bleken respondenten zich signi- ficant meer open te stellen bij de computerge- stuurde methode. Eveneens is aangetoond dat dit effect groter wordt naarmate de informatie gevoeliger ligt. Over het algemeen worden geen grote verschillen gevonden wat betreft betrouwbaarheid en validiteit tussen een com- putergestuurde vragenlijst en een papieren ver- sie van de vragenlijst (Harrel & Lombardo, 1984). |
Samenvattend kan geconcludeerd worden dat vergelijkingsonderzoek tussen papier-en-pen- vragenlijsten en computergestuurde vragen- lijsten aangetoond heeft dat bij de computer- gestuurde versie minder sprake is van non-respons en de respondenten meer geneigd zijn zich open te stellen ten aanzien van gevoe- lige onderwerpen. Dit betekent dat de kwaliteit van de data van computergestuurde vragenlijs- ten hoger is. Daarnaast is de computergestuur- de methode een extra stimulans voor de respondenten door het leuke en nieuwe karak- ter ervan.
In de volgende paragraaf worden diverse vormen van CADAC beschreven. Daarna wordt een tweetal voorbeelden van computer- gebruik bij dataverzameling uitgewerkt. Hier- bij gaat het om twee specifieke doelgroepen, namelijk basisschoolleerlingen in de leeftijd van ongeveer 8 tot 12 jaar en adolescenten met een visuele beperking. Ingegaan wordt op de organisatorische aspecten, data kwaliteit en speciale aanpassingen die gemaakt moesten worden.
1 Mogelijke vormen van computergestuurde dataverzameling
In de literatuur worden naast de in dit artikel gebruikte term Computer Assisted Data Col- lection (CADAC) diverse namen gebruikt voor computergestuurde dataverzameling, zoals Computer Assisted Interviewing (CAI) of Computer Assisted Survey Information Collec- tion (CASIC). Kenmerkend voor de computer- gestuurde methode is dat de vragen gelezen worden van het beeldscherm en dat de ant- woorden direct in de computer ingevoerd wor- den door een interviewer dan wel door de respondent zelf. In deze paragraaf worden de diverse vormen op een rijtje gezet en vergele- ken met de vormen die gewoonlijk in onder- zoek gebruikt worden. Hierbij wordt gebruik |
-ocr page 112-
gemaakt van ccn overzicht van De Leeuw, Snijkers en Hox (1994) en De Leeuw, Hox en Snijkcrs(1995).
Een computergestuurd survey kan op vier manieren plaatsvinden. De eerste is een telefo- nisciie enquête: Computer Assisted Telephone Interviewing (CATl). De interviewer zit achter een computer en stelt de vraag die op het beeld- scherm verschijnt aan de respondent met wie telefonisch contact gelegd is. Het antwoord wordt door de interviewer direct ingetypt. Ten tweede noemen de auteurs het persoonlijke interview: de Computer Assisted Personal Interviewing (CAPI). De interviewer brengt een bezoek aan de respondent met een draag- bare computer en neemt een face-to-face-inter- view af, waarbij de antwoorden rechtstreeks ingetypt worden. De derde manier is Computer Assisted Self Interviewing (CASI), waarbij (een gedeelte van) de vragenlijst in aanwezig- heid van een interviewer door de respondent zelf ingevuld wordt. De respondent leest de vragen van het beeldscherm en typt een ant- woord in. Deze methode kan gecombineerd worden met de CAPI-methode. Dan geeft een interviewer na een aantal vragen de (draagbare) computer over aan de respondent die vervol- gens bijvoorbeeld een aantal gevoeligliggende vragen (over bijvoorbeeld de hoogte van een inkomen of eenzaamheidsgevoelens) zelf beantwoordt. De laatste manier, die op twee manieren kan plaatsvinden, wordt Computer Self-Administered Questionnaires (CSAQ) genoemd. Men spreekt van Disk By Mail (DBM), indien de vragenlijst via een diskette per post verstuurd wordt naar de respondent die hem vervolgens, na beantwoording, retour- neert. Een voorwaarde voor DBM is dat de betreffende respondent de beschikking heeft over een eigen computer of laptop. Een andere manier waarop de CSAQ methode gebruikt wordt, is door de vragenlijst elektronisch te versturen via een computernetwerk. Deze vorm wordt ook wel Electronic Mail Survey (EMS) genoeind. Voor een gedetailleerd beschrijving wordt verwezen naar De Leeuw, Snijkers en Hox (1994).
Tabel 1
Overzicht survey vormen: traditioneel en computergestuurd |
Traditionele vragenlijst |
Computergestuurde vragenlijst |
Telefonische enquête of interview |
Computer Assisted Telephone Interviewing (CATl) |
Persoonlijk (ofwel: face-to-face-)interview |
Computer Assisted Personal Interviewing (CAPI) |
Schriftelijke vragenlijst met aanwezigheid |
Computer Assisted Self Interviewing (CASI) |
van een interviewer |
|
Schriftelijke vragenlijst (zelfrapportage) |
Computer Assisted Self Administering Questionnai- |
|
re (CSAQ) |
Vormen: |
Vormen'. |
Post-enquête |
Disk By Mail (DBM) |
Elektronische enquête |
Electronic Mail Survey (EMS) |
|
|
Tabel 1 geeft een schematische weergave van de diverse survey-vormen, met daarnaast de gebruikte terminologie voor de betreffende computergestuurde vorm.
2 Onderzoek bij basisschool- leerlingen en adolescenten
Zoals we in de vorige paragraaf gezien hebben, kan het computergebruik bij dataverzameling op verschillende manieren plaatsvinden. In deze paragraaf worden twee toepassingen beschreven van computergebruik bij dataver- zameling onder speciale populaties, namelijk basisschoolleerlingen en blinde of slechtziende adole.scenten.
In de eerste studie die beschreven wordt, is een Disk By Mail uitgevoerd over pesten in het regulier basisonderwijs. De respondenten be- staan uit leerlingen van groep 6, 7 en 8 van het basisonderwijs (leeftijd ongeveer 8 tot 12 jaar).
De tweede studie is een onderzoek naar per- soonlijke netwerken van adolescenten met een visuele beperking. Centraal in deze studie staat de ervaren sociale steun en het welbevinden van deze jongeren. De leeftijd van de respon- denten varieert van 14 tot 24 jaar. Bij de data- verzameling is gebruik gemaakt van een vra- |
106
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 113-
genlijst die gedeeltelijk door de interviewer en gedeeltelijk door de respondent ingevuld wordt, oftewel een gemengde CAPI/CASI methode. Bij beide onderzoeken is bij de con- structie van de gecomputeriseerde vragenlijst gebruik gemaakt van het software programma Ci3 (Sawtooth, 1994).
2.1 Studie 1: Een Disk By Mail onderzoek bij kin- deren in het regulier basisonderwijs
In 1995 is een grootschalig vragenlijstonder- zoek van start gegaan over pesten in het regu- lier basisonderwijs. In dit onderzoek zijn bij leerkrachten van groep 6,7 en 8 en bij hun leer- lingen data verzameld over hun beleving, visie en handelen omtrent pesten (Van Hattum, 1997). In dit artikel wordt enkel de dataverza- meling bij de leerlingen beschreven.
Bij dit onderzoek is gebruik gemaakt van CSAQ. Bekend is dat kinderen terughoudend zijn ten opzichte van volwassenen, zoals leer- krachten en ouders, wat betreft het toegeven dat ze gepest worden dan wel zelf pesten (Besag, 1989; Heenan, 1992; Olweus, 1992; 1993). Zoals in de inleiding aangegeven, is het gebruik van de computer bij het beantwoorden van een schriftelijke vragenlijst over een sensi- tief onderwerp, zoals pesten, een methode om dit probleem te verminderen. Daar komt bij dat, aangezien de respondenten in dit geval kin- deren zijn, de vragenlijst er aantrekkelijk en eenvoudig moet uitzien, hetgeen met CSAQ goed te realiseren is.
In de vorige paragraaf zijn diverse vormen van CSAQ genoemd. In het onderzoek is geko- zen voor Disk By Mail, aangezien de respon- denten hiervoor de schoolcomputer, waarmee ze vertrouwd zijn, konden gebruiken. Dankzij het door de regering gefinancierde Comenius project, dat in 1989 van start gegaan is, heeft het primair basisonderwijs de toegang tot één of meer personal computers per school (Van der Ree, 1994), waardoor implementatie van DBM mogelijk is.
Logistieke aspecten
De volgende logistieke aspecten komen aan bod: het gebruikte instrumentarium, de subjec- ten en de fase van dataverzameling.
De vragenlijst voor de leerlingen richt zich op de houding ten aanzien van pesten, de manier |
waarop volwassenen met pesten omgaan en het feitelijke pesten in de school, waarbij gevraagd wordt of het betreffende kind als actieve pester opereert en/of zich slachtoffer van pesten voelt. Deze vragenlijst bestaat uit 99 items. Voor dit artikel wordt gebruik gemaakt van de actor- schaal, die bestaat uit 21 items over het zelf pesten van anderen (b.v. 'Ik heb soms zin om andere kinderen uit mijn groep te schoppen of slaan', 'Ik heb soms zin om gemene en verve- lende dingen tegen andere kinderen uit mijn groep te zeggen'), en van de slachtofferschaal, die bestaat uit 20 items (b.v. 'Ik word vaak geschopt en geslagen door andere kinderen', 'Andere kinderen doen stiekem rot tegen mij zonder dat de meester/juf het ziet'). De items worden op een vijfpuntsschaal gescoord (1= 'helemaal niet waar' tot 5= 'helemaal waar') (Van Hattum, 1997). Eveneens wordt een schaal voor het meten van sociale wenselijk- heid in dit onderzoek meegenomen (Van der Wolf, 1990). Deze schaal bestaat uit 9 items, die eveneens op een vijfpuntsschaal gescoord worden (1= 'helemaal niet waar' tot 5= 'hele- maal waar').
Bij de constructie van de computergestuur- de vragenlijst zijn de vragen binnen een subon- derdeel gerandomiseerd. Hierdoor wordt de variatie in de volgorde-effecten verhoogd. Voor iedere vraag is een range van mogelijke antwoorden gegeven. Voor de zogenaamde 'weet niet' antwoorden is de code '9' gedefi- nieerd. Deze mogelijkheid voor het gebruik van de code '9' verscheen niet op het scherm, maar werd in een speciale instructie toegelicht.
De mogelijkheid is gecreëerd om tussen- door tijdelijk een pauze te nemen of de vragen- lijst in etappes in te vullen. Dit is gedaan met het oog op kinderen die mogelijk sneller moe zijn of met het oog op de leerkracht die het betreffende kind weer in de klas wil hebben voor bijvoorbeeld een klassikale instructie. Bij de programmering is eenvormigheid in de lay- out van de vragenlijst bewerkstelligd. Ook is een instructie ingebouwd waarmee de naam van het kind diverse malen tussendoor ter aan- moediging op het scherm terugkomt. leLaoaiscH^
Eveneens was een papieren versie van de studiën vragenlijst beschikbaar als back-up.
Naast deze vragenlijst over pesten is de Syracuse Amsterdam/Groningen Sociometri- sche Schaal (SAGS) voorgelegd aan de kin- |
-ocr page 114-
deren (Del'arcs, Kenia, Van Praag, & Van der WerlT, 1977). De SAGS is een meer objectieve methode om de sociale positie van een icind in zijn groep vast te stellen. Met behulp van dit instrument kunnen geïsoleerde en populaire kinderen in de groep geïdentificeerd worden. Deze gegevens kunnen vergeleken worden met de subjectieve ervaring van kinderen, ver- kregen uit dc vragenlijst. Bij de afname van de SAGS is gebruik gemaakt van een papieren versie. Deze is klassikaal afgenomen, aan- gezien de instructie voor dit instrument com- plex is.
Uit de populatie reguliere basisscholen in Nederland is een aselecte steekproef getrokken van 217 scholen. Deze .scholen zijn in novem- ber 1994 benaderd voor deelname aan het onderzoek; in eerste instantie reageerden 119 scholen hierop positief. Als redenen voor een weigering werden met name genoemd; 'geen tijd', 'pesten is geen probleem op onze school', 'we doen op onze school al wat op het gebied van pesten'. De gebruikte methode (DBM) werd niet als reden van weigering genoemd.
Het onderzoek is uitgevoerd in de groepen 6, 7 en 8. Op een klein aantal scholen is groep 5 meegenomen, aangezien deze groep een combinatiegroep vormde met groep 6 en de betreffende leerkracht een totaaloverzicht wilde hebben ten aanzien van pesten. Uitein- delijk hebben 106 scholen (263 groepen) de vragenlijst daadwerkelijk ingevuld en gere- tourneerd, hetgeen resulteert in een responsper- centage van 49%. Op 8 scholen (18 groepen) is een papieren versie van de vragenlijst afgeno- men. Dit betekent dat 556 kinderen een papie- ren versie van de vragenlijst ingevuld hebben en 5872 kinderen de computergestuurde versie.
In maart 1995 is aan de deelnemende scholen een pakket toegestuurd met twee of meer dis- kettes (afhankelijk van het aantal computers), een korte instructie op papier voor zowel de leerkracht als de leerlingen en een begeleiden- de brief. Op de diskettes bevonden zich zoge- naamde 'bat-files' om de vragenlijst op te star- ten. tussendoor tc onderbreken en wederom op
te .marlen vanaf dc posilic waar de belrelTende re.spondent gebleven was, de data te bewaren en back-ups te maken. |
De instructie voor de leerkracht was gericht op het opstarten van de vragenlijst voor de kin- deren, en voor de vragenlijst die door de leer- kracht zelf ingevuld diende te worden. De instructie voor de leerlingen bestond uit een vel met bondig weergegeven punten, zoals het gebruik van de <Enter> en de <Backspace> en met uitleg over de pieptoon die het kind te horen zou krijgen wanneer het een antwoord zou intypen dat buiten de beschikbare range zou vallen. Op deze instructie werd eveneens aangegeven dat de code '9' ingetypt kon wor- den wanneer ze echt geen enkel antwoord kon- den bedenken.
In deze periode is een helpdesk ingesteld voor telefonische advisering en was het moge- lijk in geval van nood personen van deze help- desk in te schakelen. Daarnaast hebben elf scholen met relatief weinig computers tijdelijk de beschikking gekregen over een aantal lap- tops van de universiteit en over persoonlijke assistentie. Op één school is om algemene assistentie gevraagd; deze school maakte zich ernstige zorgen over hun bekwaamheid deze 'computerdingen' ten uitvoer te brengen.
Op zes scholen is een papieren versie van de vragenlijst afgenomen. Deze scholen waren relatief groot, waardoor het onderzoek erg veel tijd zou gaan vergen, aangezien de leerlingen één voor één de vragenlijst invullen. Ook kwam het voor dat de directie aangaf wegens onervarenheid de computergestuurde dataver- zameling niet aan te durven. Uiteindelijk is bij nog twee scholen een papieren versie afgeno- men aangezien de computer op school hardwa- reproblemen vertoonde tijdens de afname.
Na beëindiging van de dataverzameling (juli 1995) hebben 4e participerende leerkrachten allen een rapportage ontvangen waarin de resultaten van hun groep beschreven zijn. Bij de leerkrachten die meegedaan hebben aan de computergestuurde dataverzameling (211 groepen) werd eveneens een papieren vragen- lijst meegestuurd waarin gevraagd werd naar bevindingen van het computergebruik bij het onderzoek. In deze vragenlijst werd gevraagd naar de voorkeur van de leerkracht na afloop en hun ervaring met dit specifieke onderzoek. Ook wcril navraag gedaan naar dc rcactics van hun leerlingen. Van de 211 leerkrachten heb- ben er 195 de vragenlijst compleet ingevuld teruggestuurd. |
108
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 115-
Data kwaliteit
We zullen nu Disk By Mail, uitgevoerd in het basisonderwijs, op een aantal punten kritisch beschouwen. In de eerste plaats gaan we, naar aanleiding van een korte evaluatie onder leer- krachten die DBM hebben uitgevoerd, dieper in op de bevindingen van het gebruik van DBM in het onderwijs. Daarna volgt een vergelijking tussen de papieren versie en de computerge- stuurde versie, waarbij we de kwaliteit van de data nader beschouwen. Uiteindelijk geven we een kostenvergelijking tussen beide methoden.
Na de afronding van de dataverzameling is de deelnemende leerkrachten gevraagd de compu- tergestuurde afname te evalueren. Zoals aange- geven, is hierbij een papieren versie van de vra- genlijst gebruikt om selectieve uitval te vermijden van de groep leerkrachten die nega- tieve ervaringen hadden met de computerge- stuurde methode.
De resultaten van deze evaluatie waren bemoedigend. Leerkrachten waren positief over het gebruik van DBM bij onderzoek. Vol- gens de leerkrachten ervoer gemiddeld geno- men 68% van de leerlingen het invullen van de vragenlijst per computer als erg leuk. Daar- naast had 45% van de leerkrachten het idee dat het gebruik van DBM bij onderzoek naar een sensitief onderwerp als pesten minder belas- tend en stressvol is voor de kinderen, terwijl 52% aangaf dat de methode niet verschilt wat betreft emotionele stress met een papieren ver- sie. Het gebruik van de computer leverde geen extra problemen op, zoals technische proble- men of problemen met het lezen van vragen vanaf het scherm en dergelijke. Indien er pro- blemen ontstonden, waren dit problemen met de inhoud van de vragen zelf: dezelfde proble- men die bij een papieren versie gewoonlijk naar voren komen.
Correlaties zijn berekend tussen achter- grondvariabelen op leerkrachtniveau en de ant- woorden op de evaluatie. Tegen de verwach- ting in kan worden geconstateerd dat de oudere leerkrachten met weinig computerervaring iet- wat minder problemen aangaven en wat posi- tiever waren ten aanzien van DUM dan jongere leerkrachten. Ook in de lagere groepen met jongere kinderen werd meer enthousiasme bij het gebruik van de computer aangetroffen. Overige achtergrondvariabelen, zoals denomi- natie, sekse van de leerkracht, opleiding van de leerkracht, school- of klassegrootte correleer- den niet met positieve of negatieve ervaringen met DBM. Deze resultaten zijn stimulerend voor onderzoekers die een DBM-survey in het onderwijs zouden willen uitvoeren. |
Een vergelijking is gemaakt tussen de resulten, gevonden met de DBM-vragenlijst en de resul- taten van de papieren versie. De DBM vragen- lijst is in 245 groepen (=5872 kinderen) afge- nomen. De papieren versie is in 18 groepen (=556 kinderen) afgenomen, die naar verhou- ding vrij groot van omvang bleken. De groepen waren vergelijkbaar wat betreft achtergrond- variabelen op leerkrachtniveau (bijvoorbeeld aantal jaren ervaring, opleiding, groepsniveau).
Bij vergelijking werd een veel groter per- centage missing values op itemniveau gevon- den bij de papieren versie (p < .001). In de DBM-groep werd een gemiddeld percentage van 5.7 gevonden, terwijl in de papieren condi- tie sprake was van gemiddeld 14.1% missing values. Opvallend hierbij was dat de cor- responderende standaarddeviaties zeer varieer- den. Zo werd bij de DBM-conditie een stan- daarddeviatie van 3.4 gevonden, terwijl deze bij de papieren conditie 25.0 was. Niet alleen het gemiddelde aantal missing values op item- niveau is lager bij de DBM-conditie, maar eveneens de individuele variabiliteit. Dit kan veroorzaakt zijn doordat kinderen die niet geheel zorgvuldig en geconcentreerd zijn bij de papieren versie makkelijker een vraag of soms een hele pagina kunnen overslaan, terwijl deze kinderen bij een computergestuurde versie gedwongen worden de vragen één voor één van het beeldscherm te lezen.
In de vragenlijst is een schaal, bestaande uit 9 items, voor het meten van sociale onwense- lijkheid opgenomen (Van der Wolf, 1990). Een lage score op deze items betekent dat het betreffende kind geneigd is sociaal wenselijk te antwoorden. Een significant verschil is gevon- den tussen beide condities (p < .001); de kinde- ren van de DBM-conditie waren ietwat minder geneigd sociaal wenselijk te antwoorden (m =
^ pedagoaische
30.6, S.d. = 5.1) in veigeiijkhig mei de kinderen siudicn die de papieren versie ingevuld hebben (ni = 29.9, s.d. = 5.5). Een aantal kinderen uit de DBM-conditie gaf na de afname aan het gevoel te hebben de antwoorden 'ergens in te stoppen, |
-ocr page 116-
waar niemand zo in kon bladeren en i<ijken'. Dit zou cr op kunnen duiden dat computerge- bruik bij dataverzameling ten aanzien van gevoelige onderwerpen ook door kinderen als minder bedreigend wordt beschouwd.
Dit komt wederom naar voren bij een verge- lijking van de beide condities op de geneigd- heid van leerlingen open en eerlijk te antwoor- den op de actor- en slachtofïeritems. Een significant verschil werd gevonden tussen de beide condities. De kinderen die de computer- gestuurde vragenlijst ingevuld hebben, geven aan vaker te pesten dan de kinderen die de papieren versie ingevuld hebben (p < .001). De gemiddelden waren 30.5 (s.d. 9.6) voor de DBM-conditie en 27.7 (s.d.= 9.2) voor de papieren conditie. Daarnaast gaven de kinderen bij de DBM-conditie aan vaker slachtoffer te zijn van pesten dan de kinderen die een papie- ren versie ingevuld hebben (p < .001). Hun gemiddelde score op de slachtofferitems was 26.4 (s.d. = 9.8), terwijl dit bij de papieren con- ditie 23.1 (s.d. = 8.6) was.
Beargumenteerd zou kunnen dat dit verschil op de actor- en slachtofferschaal tussen beide groepen daadwerkelijk bestaat. De mogelijk- heid voor het toetsen van deze hypothese was voorhanden door de sociale positie van het kind in de klas, zoals gemeten met de SAGS, te vergelijken met de gevonden uitkomsten op de actor- en slachtofferschaal (Van Hattum, 1997). Aangezien deze sociometrische data bij alle kinderen verzaméld is via de traditionele papieren versie kunnen de resultaten niet toe- geschreven worden aan een methode-effect.
In de literatuur wordt aangegeven dat slachtoffers van pesten of agressie kinderen zijn die niet populair zijn en een verworpen positie in de groep hebben. De daders zijn eveneens niet erg populair, maar bevinden zich ook niet in de verworpen groep. Zij hebben een controversiële positie in de groep (Perry, Kusel & Perry, 1988; Hox & Van Hattum, 1996).
Wanneer we nu naar de verschillen tussen beide condities kijken, constateren we dat de DBM-leerlingen ietwat populairder zijn vol- gens de SAGS dan de kinderen die de papieren versie ingevuld hebben (DBM-leerlingen: m = 2.3, s.d. = .55; papieren versie: m = 2.2, s.d. .41; p < .001). Dus ondanks dat de kinderen die de DBM-versie ingevuld hebben een fractie populairder zijn, geven deze kinderen eveneens aan meer gepest te worden. Dit duidt eveneens op een grotere mate van openheid en eerlijk- heid bij het beantwoorden van een computerge- stuurde vragenlijst. Hiermee worden de gevon- den resultaten ten aanzien van de geneigdheid van kinderen open en eerlijk te antwoorden nogmaals bevestigd. |
Naast de kwaliteit van de data, vormen de kos- ten een belangrijk aspect bij de keuze voor een methode. Het vergelijken van kosten is een las- tig probleem. Om toch te proberen een zo goed mogelijk beeld te schetsen van de kosten, heb- ben we getracht deze te berekenen en vervol- gens te vergelijken met de kosten die we gemaakt zouden hebben indien het onderzoek met behulp van papieren versies van de vragen- lijst uitgevoerd zou zijn. De kosten van de steekproeftrekking en van het operationalise- ren van de concepten in items zijn niet meege- rekend, aangezien deze voor beide condities gelijk zijn. Bij de DBM-conditie zijn de kosten meegerekend voor de aanschaf van het Ci3- programma, van de gebruikte diskettes, het programmeren, de helpdeskbemanning en de verzendkosten. Bij het berekenen van de kos- ten van de papieren conditie zijn de kopieer- kosten, de (goedkoopste) verzendkosten en de kosten voor het invoeren en coderen van data meegerekend. Dit resulteerde in een bedrag van ƒ 1.62 per ingevulde vragenlijst voor de DBM-procedure. Dit bedrag zou ƒ 5.15 per ingevulde papieren vragenlijst zijn geweest (zie voor gedetailleerde informatie hieromtrent Van Hattum & De Leeuw, 1996)
Samenvatting
Resumerend kan geconstateerd worden dat het zeer goed mogelijk is een Disk By Mail onder- zoek uit te voeren in Nederlandse basisscholen. Kinderen vanaf ongeveer 8 jaar blijken prima in staat een computergestuurde vragenlijst in te vullen en blijken dit een leuke methode te vin- den. Vervolgens kunnen we constateren dat de kwaliteit van de data, verzameld met de com- putergestuurde methode, beter is dan die van de papieren versie. Als laatste valt een kostenver- gelijking van beide methoden uit in het voor- deel van de Disk By Mail procedure. |
110
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 117-
2.2 Studie 2: Een gemengd CAPI-CASI interview bij jongeren met een visuele beperl<ing
In september 1994 is een onderzoek gestart naar de betekenis van het persoonlijk netwerk en sociale steun voor blinde en slechtziende jongeren. Het verzoek om dit onderzoek uit te voeren was afkomstig van de FOVIG, de Fede- ratie van Ouders van Visueel Gehandicapten. De FOVIG stelt zich ten doel de ouderorgani- saties te helpen hun doelstellingen te bereiken door het bundelen van hun krachten. De belangrijkste taken van de federatie zijn belan- genbehartiging, onderlinge hulp van ouders en informatievoorziening. Aanleidingen tot dit onderzoek waren onder meer de resultaten van een eerdere studie naar de leefsituatie van visu- eel gehandicapten van 19 tot en met 32 jaar (Habekothé en Peters, 1993), waaruit bleek dat veel respondenten knelpunten in hun dagelijks leven ondervonden, zoals acceptatie van de visuele beperkingen, afhankelijkheid en pro- blemen rondom sociale contacten.
Het belang van een vervolgonderzoek naar het psychosociaal functioneren en de betekenis van sociale contacten hierbij, werd bevestigd door aanwijzingen in de literatuur en door ervaringen van hulpverleners en begeleiders van blinde en slechtziende jongeren. Doel van het onderzoek is dat met behulp van de resulta- ten ouders en opvoeders van kinderen met een visuele beperking hun kinderen beter kunnen ondersteunen bij het verwerven van een zelf- standige maatschappelijke positie. Tevens kun- nen aanbevelingen gedaan worden aan instel- lingen ten behoeve van opvoeding van en onderwijs aan blinde en slechtziende kinderen en jongeren. In dit artikel wordt slechts de data- verzameling beschreven; voor onderzoeksre- sultaten wordt verwezen naar Kef (1997a), Kef, Hox & Habekothé (1997) en Kef, Habe- kothé en Hox (1998).
Logistieke aspecten
Alle jongeren met een visuele beperking van 14 tot 24 jaar in Nederland zijn via het speciaal onderwijs en diverse instellingen benaderd om mee te doen aan dit onderzoek. Voor deze leef- tijd is gekozen omdat in deze periode jongeren een identiteitsontwikkeling doormaken en hier- bij een beroep gedaan wordt op hun relaties. Tevens wordt in deze periode de wens om bij een groep te horen sterker en zal het gevoel |
'anders' te zijn door de visuele beperkingen mogelijk (opnieuw) een rol gaan spelen. Voor de vergelijking van de onderzochte groep met niet-gehandicapte jongeren werd geen aparte dataverzameling ondernomen. In plaats daar- van werd gebruik gemaakt van de resultaten van onderzoeksprojecten aan de Universiteit Utrecht (Rispens, Hermanns & Meeus, 1996) en de Rijksuniversiteit Leiden (Buysse, 1997).
Vanwege het persoonlijke en gevoelige karakter van de vragen, bijvoorbeeld over erva- ren sociale steun en eenzaamheid, is gekozen voor een face-to-face-interview. Mede gezien de visuele beperkingen, de lengte en complexi- teit van de vragenlijsten, hadden een schrifte- lijke vragenlijst of een telefonisch interview duidelijke nadelen. Bovendien is de datakwali- teit bij sensitieve complexe vragen beter bij een face-to-face-interview (De Leeuw, 1992). Bij het persoonlijk interview werd een draagbare computer gebruikt; er was dus sprake van een Computer Assisted Personal Interview (CAPI). In het onderhavige onderzoek naar onder meer persoonlijke netwerken, zijn de vragen dusda- nig complex en gebaseerd op voorgaande ant- woorden, dat computergestuurd interviewen duidelijk voordelen biedt.
Voor de vergelijking van de resultaten van de jongeren met een visuele stoornis met die van ziende jongeren, is een deel van de instru- menten overgenomen uit de onderzoeksprojec- ten van Rispens, Hermanns en Meeus (1996) en Buysse (1997). Van het eerste project zijn dat: de Rosenberg Self-Esteem Questionnaire, de Cantrill-ladder, de Utrechtse Coping Lijst verkorte versie en de Persoonlijke Netwerk Lijst. Uit het tweede project zijn overgenomen: de Social Network Map en de Social Network Grid. Deze vragenlijsten zijn omgezet in een computergestuurde vragenlijst. Het betreft hier geen inhoudelijke wijzigingen, alleen program- meertaal is toegevoegd'. Geheugensteuntjes voor de interviewers, bijvoorbeeld over het gebruik van de helpfunctie, werden tevens geprogrammeerd zodat deze op het beeld- scherm verschenen. Vervolgens is de compu- tergestuurde versie geïmplementeerd op alle IU^^ooische laptops en uitgebreid gecheckt. Iedere intervie- sruo/f« wer bezat tevens een disketteversie van de vra- genlijst, die fungeerde als back-up. Mocht de vragenlijst op de laptop niet functioneren, dan kon de disketteversie gestart worden. Als de |
-ocr page 118-
laptop zelf problemen gaf, kon op de personal computer van de respondenten via de diskette- versie het interview toch afgenomen worden. Vrijwel alle blinde en slechtziende jongeren hebben een computer en gebruiken deze veel- vuldig. Een belangrijk punt voor de vergelij- kingsmogelijkheden was dat de overgenomen instrumenten uit het project van Rispens et al. (1996) in hun onderzoek schriftelijk werden afgenomen. Het was van essentieel belang dat verschillen in afnamevorm en mogelijkheden tot hel geven van .sociaal wenselijke antwoor- den voorkomen werden. In ons onderzoek heb- ben de blinde of slechtziende jongeren daarom bij deze onderdelen, die samen 20% van de vragenlijst vormen, de antwoorden zelf inge- typt (het betreft in alle gevallen het intoetsen van één cijfer). Hiervoor waren specifieke aan- passingen noodzakelijk in verband met de visu- ele beperkingen van de respondenten. Zij kon- den de tekst op het beeldscherm niet of moeilijk lezen, zodat de interviewer de betreffende items en antwoordmogelijkheden van deze instrumenten uit een veldgids moest voorlezen. De respondent toetste zelf het ant- woord in. Deze methode kan gekenmerkt wor- den als CASI, Computer Assisted Self Inter- viewing. Om het intypen door blinde en slechtziende jongeren mogelijk te maken, is een kartonnen aanpassing met braille en ver- grote cijfers voor op het toetsenbord ontwik- keld. Tevens werd een geluidssignaal gepro- grammeerd dat hcJorbaar werd bij het indrukken van een toets. Dit geluidssignaal was noodzakelijk voor de interviewer. Deze wist op die wijze wanneer de volgende vraag gesteld kon worden. Ter ondersteuning van het geheugen van de respondenten, voornamelijk bij de gestandaardiseerde vragenlijsten die vele antwoordcategorieën bezitten, zijn antwoord- kaarten in braille en vergrotingen gebruikt. De uiteindelijk ontwikkelde methode in dit onder- zoek kan dus een gemengd CAPI-CASI model genoemd worden. |
Zestien interviewers, allen (ex)orthopeda- gogiekstudenten, hebben een driedaagse interviewtraining gevolgd. In deze training kwamen, naast het trainen van algemene inter- viewtechnieken, ook rollenspelen aan bod voor het oefenen van specifieke vaardigheden met betrekking tot het computergestuurd intervie- wen. Alle blinde en slechtziende jongeren van 14 tot 24 jaar in Nederland werden, via scholen en andere instellingen voor blinden en slecht- zienden, gevraagd om hun medewerking. Van deze groep heeft 37% aan het onderzoek mee- gedaan. De jongeren met een visuele beperking (N = 316) zijn éénmaal in hun woonsituatie geïnterviewd, zonder aanwezigheid van ande- ren. Gedurende de dataverzameling waren er zes terugkomdagen voor de interviewers, waar- op vragen, onduidelijkheden en ervaringen gedeeld werden. Tevens was het mogelijk tele- foni.sch een fieldmanager te consulteren, twaalf uur per dag en zeven dagen per week. De data- verzamelingsfase heeft in totaal vijf maanden (maart-juli 1996) in beslag genomen. |
Tabel 2
Betrouwbaarheid van de schaler) (N=316) (Kef. 1997b) |
Schaal |
Alpha |
Alpha |
|
(N = 316) |
ander onderzoek |
Zelfwaardering |
0.83 |
0.85' |
Locus of control-1 |
0.35 |
0.72^ |
Locus of control-2 |
0.60 |
0.693 |
Coping strategieën, problem focussed |
0.76 |
0.77" |
Coping strategieën, emotion focussed |
0.67 |
' 0.72 |
Coping strategieën, vermijden |
0.66 |
0.53 |
Handicap-acceptatie |
0.83 |
0.91' |
Eenzaamheid * |
0.78 |
0.81® |
Sociale wenselijkheid |
0.59 |
0.60' |
|
1 Rispens, Hermanns & Meeus (1996)
2 Dodds, Bailey, Pearson & Yates<1991)
3 Peetsma (1992)
4 Rispens, Hermanns & Meeus (1996)
5 Dodds, Bailey, Pearson & Yates (1991)
6 De Jong-Gierveld & Kamphuis (1985)
7 Lagerweij (1995) |
112
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 119-
Datakwaliteit
Aangezien bij alle respondenten een computer- gestuurde afname heeft plaatsgevonden, is een vergelijking van de resultaten met die van een eventuele papieren versie bij deze responden- ten niet mogelijk. Echter, andere methoden om de datakwaliteit te kunnen beoordelen zijn wel mogelijk. Om de kwaliteit van de data te onder- zoeken, is gekeken naar het voorkomen van missing data, de betrouwbaarheid van schalen en de interviewervariantie. De computerge- stuurde interviewmethode werd geëvalueerd bij zowel respondenten als interviewers.
Wat betreft het eerste aspect met betrekking tot datakwaliteit kan worden geconcludeerd dat in dit onderzoek geen missing data zijn. Dit is veroorzaakt door de geprogrammeerde route bij het computergestuurd interviewen. Het gevolg hiervan is dat bij de statistische analy- ses minder problemen zijn voorgekomen.
De betrouwbaarheid van de schalen is het tweede aspect voor datakwaliteit. De antwoor- den op de gestandaardiseerde schalen, bijvoor- beeld de Rosenberg Self-Esteem Scale, werden geanalyseerd op hun betrouwbaarheid. Voor elke schaal werd Cronbachs alpha berekend, voor zowel de gehele groep adolescenten als voor subgroepen (bijvoorbeeld blinde versus slechtziende adolescenten). Verwacht werd dat het intikken van de antwoorden bij het CASI- onderdeel voor de blinden moeilijker was, wat zou kunnen leiden tot minder consistente ant- woorden.
Voor de gehele groep adolescenten en voor subgroepen was de betrouwbaarheid van de meeste schalen voldoende tot goed. Zoals blijkt uit tabel 2 is de betrouwbaarheid van de locus of control schaal-1, afkomstig van de Notting- ham Adjustment Scale (Dodds, Bailey, Pears- on & Yates, 1991) niet voldoende, ook niet na itemanalyse. De resultaten op deze schaal zijn dan ook niet gebruikt. De betrouwbaarheid van de schalen in ons onderzoek was enigszins lager dan de vermelde waarde van de oorspron- kelijke instrumenten. Dit kan veroorzaakt zijn door de methode, een face-to-face-interview, waarin de betrouwbaarheid vaak lager is verge- leken met die in schriftelijke vragenlijsten (De Leeuw, 1992). De verklaring hiervoor wordt gezocht in het feit dat bij een face-to-face- interview het overzicht bij de respondenten ontbreekt van eerder door hen gegeven ant- woorden. |
Zijn er interviewereffecten opgetreden op de variabele netwerkgrootte? In ander netwerk- onderzoek werden grote interviewereffecten aangetoond met betrekking tot het afbakenen van persoonlijke netwerken (Van Tilburg, 1998). Ook dit werd geanalyseerd voor de gehele groep respondenten en tevens voor sub- groepen, omdat de blinde jongeren wellicht meer assistentie nodig zouden kunnen hebben. Voor de gehele groep en voor subgroepen wer- den geen interviewereffecten gevonden.
Uit de evaluaties, gehouden direct na afloop van het interview, kwam naar voren dat de ervaringen van de meeste jongeren met het gemengde model CAPI/CASI, zeer positief zijn. Ze vonden het een goed interview en leuk om aan mee te doen. De antwoordkaarten die gebruikt werden ter ondersteuning van het geheugen, bevielen prima. De mogelijkheid om zelf antwoorden in te tikken bij met name sensitieve onderwerpen, viel bij iedereen bij- zonder goed in de smaak. Het was een leuke afwisseling, maar ook voor het gevoel van pri- vacy vonden de respondenten het bij die onder- delen belangrijk. De computer was niet beang- stigend, het tegendeel is waar. Blinde en slechtziende jongeren gebruiken dagelijks een computer voor de informatieverwerking, bij- voorbeeld huiswerk en kranten, en zijn dus zeer ervaren op dit gebied. Eén blinde respondent wist zelfs aan het bromgeluid van de laptop het merk te herkennen.
De interviewers waren tevens overwegend positief. Omdat er geen fouten gemaakt kunnen worden in de volgorde van de vragen, kan men zich goed concentreren op de inhoud van de vragen en de communicatie met de respondent. Het omgaan met het interviewprogramma en de laptop gaf geen problemen. Als nadeel werd door de interviewers het gemis aan overzicht genoemd, bijvoorbeeld hoe ver gevorderd het interview was op een zeker moment. In een vervolgstudie kan dit echter opgelost worden door dit te programmeren. Zo kan duidelijk worden gemaakt op het beeldscherm dat men bezig is met onderdeel drie uit in totaal tien onderdelen. Tevens is aan interviewers
pedagogische
gevraagd: 'Wat is er speciaal aan het computer- studiën gestuurd interviewen van blinde en slechtzien- de jongeren?' Uit de resultaten kwamen elf clusters of concepten naar voren. De drie belangrijkste concepten of aspecten in het |
-ocr page 120-
(computergestuurd) interviewen van blinde en slechtziende adolescenten zijn:
- de noodzaak oni elke actie of gebeurtenis verbaal uit te leggen aan de respondenten ('Ik moet even een paar commando's intik- ken voordat we kunnen starten');
- het belang van paralinguistische en verbale communicatiekanalen tijdens het interview (knikken wordt niet gezien, hummen wel gehoord);
- de houding van de interviewer tegenover een persoon met een beperking (gelijkwaar- dig tegemoet treden en niet medelijdend).
Om data te verkrijgen met een hoge kwaliteit, is het noodzakelijk om vooral" aan deze aspec- ten veel aandacht te besteden, zoals in dit onderzoek naar tevredenheid van de intervie- wers ook gedaan is. Geconcludeerd kan wor- den dat CAPI en CASI door zowel de respon- denten als de interviewers geaccepteerd en leuk gevonden worden.
Samenvatting
Een gemengd CAPI-CASl model kan met suc- ces gebruikt worden in onderzoek bij jongeren met een visuele beperking. Op basis van de ervaringen van respondenten, interviewers en de resultaten wat betreft datakwaliteit, heeft deze methode vele voordelen getoond. Ook andere vormen van CADAC zouden succesvol gebruikt kunnen worden bij deze doelgroep, bijvoorbeeld Disk By Mail of Computer Assis- ted Telephone Interviewing. De laatst genoem- de methode is overigens in de afgelopen jaren al tweemaal met succes toegepast bij blinde en slechtziende adolescenten (Wesselink, 1996; Reek & Sloep, in voorbereiding). Vanwege de vi.suele beperkingen van de respondenten zijn soms specifieke aanpassingen nodig, zoals ant- woordkaarten in braille, en moeten bepaalde interviewvaardigheden in de training voldoen- de aandacht krijgen.
3 Conclusie en aanbevelingen |
Uit twee landelijke grootschalige onderzoeken, een onder kinderen van 8 tot 12 jaar en een onder jongeren met een visuele beperking, blijkt dat de resultaten met computergestuurd dataverzamelen zeer positief zijn. Zowel de kinderen als de adolescenten zijn positief over de gebruikte methode. Ook interviewers kun- nen er goed mee omgaan en ervaren de vele voordelen ervan. De methode is effectief, snel, makkelijk en leuk. Bovendien zijn er ook belangrijke voordelen voor de onderzoekers: het invoeren en verwerken van de data verloopt vele malen sneller en effectiever, de methode is goedkoper, de datakwaliteit is hoog en is vaak hoger vergeleken met andere methoden.
Natuurlijk is er een aantal belangrijke aan- dachtspunten bij het gebruik van CADAC. Zo is het van essentieel belang dat de opzet van de computergestuurde dataverzameling wordt aangepast aan de doelgroep. Aspecten zoals de leesvaardigheid en oog-handcoördinatie moe- ten aandacht krijgen, maar ook specifieke aan- passingen in het geval van een zintuiglijke of andersoortige beperking van de respondent. Tevens vraagt de voorbereiding van de compu- tergestuurde dataverzameling meer tijd dan bij een schriftelijke vragenlijst of een gewoon persoonlijk interview. De geprogrammeerde vragenlijst moet uitgebreid getest worden in pilot-studies en de organisatie van de dataver- zameling vraagt om een zeer systematische aanpak (De Leeuw, Hox, Kef & Van Hattum, 1997). Bij de voorbereiding hoort ook een intensieve training van interviewers en andere personen die bij de computergestuurde data- verzameling betrokken zijn. Naast de gebruike- lijke interviewtraining, gericht op gespreks- technieken en administratieve vaardigheden, is het noodzakelijk om aandacht te besteden aan het omgaan met de laptop of computer en het computerprogramma. Verder is de ondersteu- ning tijdens het verzamelen van de data belang- rijk. Een gedetailleerde handleiding, verschil- lende back-upsystemen, terugkomdagen en telefonische ondersteuning (helpdesk) zijn hiervan enkele voorbeelden.
Gezien de maatschappelijke ontwikkelingen op het gebied van computers zou deze methode veel meer, bij kinderen en jongeren, gebruikt kunnen worden. Vele toepassingen in weten- schappelijk onderzoek, praktijkonderzoek, onderwijs en begeleiding van kinderen en jon- geren, met of zonder beperkingen, zijn denk- baar. In plaats van schriftelijke vragenlijsten sturen we diskettes, in plaats van een persoon- lijk interview met behulp van formulieren met hun bijbehorende nadelen, gebruiken we een laptop. Met de nieuwste ontwikkelingen in de |
114
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 121-
multi-mediasystemen, zoals geluid (Audio- CASI) en video, zal de waarde van CADAC alleen maar toenemen, zeker bij gebruik met speciale doelgroepen.
Noot
1 Een technisch rapport met daarin de vragenlijst en een disketteversie van de vragenlijst, kan opgevraagd worden bij de Faculteit der Maat- schappij- en Gedragswetenschappen van de Uni- versiteit van Amsterdam, Tel. 020 - 525 15 66.
Literatuur
Beckenbach, A. (1995). Computer assisted questio- ning: the new survey methods in the perception of the respondent. BMS, 82-100.
Besag, V.E. (1989). Bullies and vktims in schools. Mil- ton Keynes; Oxford University Press.
Buysse, W.H. (1997) Personal social networks and behavior problems in ado/escence.Proefschrift. Leiden: Grafisch Bedrijf UFB.
Defares, P.B., Kema, G.N., Praag, E. van & Werff, J.J. van der (1977). SAGS. Syracuse Amsterdam/Gro- ningen Sociometrische Schaal. Lisse: Swets & Zeitlinger.
Dodds, A.G., Bailey, P, Pearson, A. & Yates, L. (1991) Psychological factors in acquired Visual impair- ment: the development of a scale for adjust- ment. Journal of Visual Impairment and Blind- ness. 85, 306-310.
Habekothé, H.T. & Peters, M.J.G.F. (1993). Leefsitu- atie van visueel gehandicapten in de leeftijd van 19 tot en met 32 jaar. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam.
Harrel, T.H. & Lombardo, T.A. (1984). Validation of an automated 16PF administration procedure. Journal of Personality Assessment, 48, 216-227.
Hattum, M.J.C. van (1997). Pesten. Een onderzoek naar beleving, visie en handelen van leraren en leerlingen. Dissertatie Universiteit van Amster- dam.
Hattum, M.J.C. van & Leeuw, E.D. de (1996). A Disk By Mail survey of teachers and pupils in dutch primary schools; logistics and data quality. MLS- publicatie nr. 57. Universiteit van Amsterdam.
Heenan, S.A. (1992). The problems of carrying out small scale research into bullying in schools. Unpublished Master thesis, University of East Anglia, School of Education. |
Higgins, C.A., Dimnik, T.P., & Greenwood, H.P. (1987). The DISQ survey method. Journal of the Market Research Society, 29, 437-445.
Hox, J.J. & Hattem, M.J.C. van (1996). De invloed van sociometrische positie op pesten in de klas. Modellen en analyseprocedures. Amsterdam: CSO-Kohnstamm Instituut.
Hutchinson, H. & Metegrano, M. (Eds.) (1991) C/3 System. Evanston: Sawtooth Software, Inc.
Jong-Gierveld, J. de & Kamphuis, F.H. (1985) The development of a Rasch-type Loneliness scale. Applied Psychological Measurement. 9, 3, 289- 299.
Kef, S. (1997a) The personal networks and social supports of blind and visually impaired adoles- cents. Journal of Visual Impairment S Blindness. volume 91, nr. 3, 236 - 244.
Kef, S. (1997b) Technisch rapport: de betekenis van het persoonlijk netwerk voor visueel gehandi- capte jongeren. MLS-publication, nr. 59, Univer- siteit van Amsterdam.
Kef, S., Hox, J.J. & Habekothé, H.T. (1997) (On)Zicht- bare steun. Onderzoek naar visueel gehandicap- te jongeren en hun netwerk. Amsterdam: Thesis Publishers.
Kef, S., Habekothé, H.T., & Hox, J.J. (1998) Jongeren met een visuele beperking: persoonlijk netwerk en welbevinden. Nederlands Tijdschrift voor Opvoeding, Vorming en Onderwijs, Vol. 14, nr. 4, 200-219.
Lagerweij, N.W. (1995) Milieugedrag bij kinderen. Ontwikkeling van een instrument voor het meten van milieugedrag. Amsterdam: Proef- schrift Universiteit van Amsterdam.
Leeuw, E.D. de (1992) Data quality in mail, tele- phone and face to face surveys. Amsterdam: TT- Publikaties.
Leeuw, E.D. de (1995) Computer assisted data collec- tion data quality and costs; A taxanomy and annotated bibliography. MLS-publication, nr. 55, Universiteit van Amsterdam.
Leeuw, E.D. de & Collins, M. (1997). Data collection method and survey quality: An overview. In: L. Lyberg et al. (eds). Survey measurement and pro- cess quality. New York: Wiley.
Leeuw, E.D. de, Hox, J.J. & Snijkers, G. (1995) The
effect of computer-assisted interviewing on data „dägogiscme quality. A review. Journal of the Market studiën Research Society, 37, 4, 325-344.
Leeuw, E.D. de, Hox, J., Kef, S. & Van Hattum, M. (1997). Overcoming the problems of special interviews on sensitive topics: computer assisted |
-ocr page 122-
self-interviewing tailored foryoung children and adolescents. MLS-publication, nr. 60. Universiteit van Amsterdam.
Leeuw, E.D. de, Snijkers, G. & Hox, J.J. (1994). The effect of computer assisted interviewing on data quality. A review. MLS-publication, nr. 54. Uni- versiteit van Amsterdam.
Nicholls, W.L, Baker, R.P. & Martin, J. (1997). The effect of new data collection technologies on survey data quality. In: L. Lyberg et al. (eds). Sur- vey measurement and proces quality. New York: Wiley.
Olweus, D. (1992). Treiteren op school. Amersfoort: College Uitgevers.
Olweus. D. (1993). Bullying at school. What we know and what we can do. Oxford: Blackwell.
Peetsma, T.T.D. (1992) Toekomst als motor? Toe- komstperspectieven van leerlingen in het voort- gezet onderwijs en hun inzet voor school. Amsterdam: SCO, Stichting Kohnstamm Fonds voor Onderwijsresearch.
Perry, D.G., Kusel, S.J. & Perry, LC. (1988). Victims of peer agression. Developmental Psychology, 24, 807-814.
Ree, B. van der (1994). The Comenius project for primary and special education. Zoetermeer: Ministerie van OCenW.
Reek, S. & Sloep, A. (in voorbereiding) Liefde is blind. Onderzoek naar dating en seksualiteit van blinde jongeren. Afstudeerscriptie. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam.
Rispens, J., Hermanns, J.M.A. & Meeus, W.H.J. (1996) Opvoeden in Nedertand. Assen: Van Gorcum.
Sawtooth, (1994). C/5 User Manual (edited by Harla Hutchinson & Margo Metegrano). Evanstone: Sawtooth Software.
Tilburg, T. van (1998) Interviewer effects in the measurement of personal network size. A non- experimental study. Sociological methods & research. Vol. 26, Vo. 3, p.300-328.
Tourangeau, R. & Smith, T.W. (1996). Asking sensiti- ve questions; the impact of data collection, question format, and question context. Public Opinion Quarterly, 60, 275-304.
Weisband, S. & Kiesler, S. (1996). Self disclosure on computer forms: Meta analysis and implicatlons. CHI '96 (http://www.al.arizona.edu/-weisband/ chi/chi96.html).
Wesselink, P. (1996) Opvoedingsbeleving van visueel gehandicapte jongeren. Afstudeer-scriptie. Am- sterdam: Universiteit van Amsterdam.
Witt, K.J. & Bernstein, S. (1992). Best practices in Disk-by-Mail surveys. Proceedings of the 1992 |
Sawtooth conference, Sawtooth software: Evanston, Illinois. Wolf, J.C. van der (1990). Effectief onderwijs op kleurrijke scholen. Delft: Eburon.
Auteurs
M.J.C. van Hattum is momenteel als docent en onderzoeker verbonden aan de Universiteit Utrecht, Vakgroep Pedagogiek.
Adres: Universiteit Utrecht, Faculteit Sociale Weten- schappen, Heidelberglaan 1, 3584 CS Utrecht. Email: M.vanhattum@fsw.ruu.nl
S. Kef is als Assistent in Opleiding (AiO) en docent werkzaam bij de Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen van de Universiteit van Amsterdam, afdeling Pedagogiek. Adres: Faculteit FMG, Wibautstraat 4, 1091 GM Amsterdam. Email: sabina@educ.uva.nl
Abstract
Computer Assisted Data Collection in case of pupils in primary education and visual- ly impaired adolescents
M.J.C. van Hattum & S. Kef, Pedagogische Stu- diën, 1999, 76, 104-116.
In social sciences questionnaires like interviews and selfreports are often used. These methods have many advantages, especially when sensitive questions are asked. However, questionnaires have a serious draw-back: only relatively simple question- naires can be used. Computer Assisted Data Collect- ion (CADAC) can overcome these problems. After a resumé of literature on computer assisted data col- lection, several forms of CADAC are presented. Two studies are described in which the CADAC-method is used. In the first study, a Disk-by-Mail survey about bullying in primary education has been implemen- ted. The second study consists of a survey about per- sonal networks, social support and well-being of visually impaired adolescents. A combination of Computer Assisted Personal Interviewing and Com- puter Assisted Self Interviewing is used. The descrip- tion of both studies consists of general logistics and data quality. The article is finished with recommen- dations for the adaptation of CADAC for children and adolescents. |
116
PEDAaOGISCHE
STUDIÉN
-ocr page 123-
Sannenvatting
In dit artikel wordt een beschrijving gegeven van de opzet en uitvoering van een kwalitatieve analyse van interviewmateriaal. Allereerst wordt de kenmerkende cyclus: waarnemen - analyseren - reflecteren, die meer malen wordt doorlopen, toegelicht. Daarna worden de fasen van de kwalitatieve analyse vanuit het perspec- tief van de gefundeerde theoriebenadering nader uitgewerkt, waarbij steeds de belangrijk- ste stappen en de knelpunten en valkuilen die tijdens die fase dreigen, worden toegelicht. Daarbij wordt aan de hand van het computer- programma Kwalitan geïllustreerd op welke wijze de computer kan worden ingeschakeld ter ondersteuning van deze analyse.
Inleiding
De afgelopen tien jaar is er een sterke ontwik- keling geweest in de beschikbare programma- tuur voor het manipuleren van tekstachtig materiaal. Daarmee is de grootste barrière weg- genomen om de computer in kwalitatief onder- zoek als hulpmiddel in te schakelen. Dat is zeker het geval voor het kwalitatief onderzoek uit de interpretatieve onderzoekstraditie. Ken- merkend voor dit soort kwalitatief onderzoek is het arbeidsintensieve karakter van de itera- tieve, interpreterende analyse van het tekstma- teriaal. In deze bijdrage willen wij de systema- tiek van de kwalitatieve analyse beschrijven en de rol van de computer daarbij toelichten. Eerst zullen wij ingaan op de aard van de kwalitatie- ve analyse. Vervolgens geven wij een schets van de algemene functies die de computer daarbij kan vervullen. Daarna gaan we speci- fieker in op de systematiek van waarneming en analyse en de rol van de computer daarbij in onze uitwerking van de gefundeerde theorie- benadering (vgl. Wester, 1995). Het gaat hier veelal om vergelijkend onderzoek op grond van een relatief flink aantal interviews, ook wel aangeduid als kwalitatief survey (Hijmans, 1995, p. 519; Kuyper, 1993; Hijmans, 1994). Ten slotte zullen enkele conclusies getrokken worden over het gebruik van de computer in de kwalitatieve analyse. |
1 De analyse in het kwalitatieve onderzoek
De analyse' is lange tijd het stiefkindje van het kwalitatief onderzoek geweest. Juist op dit gebied zijn er de laatste vijftien jaar veel publi- caties verschenen en zijn er recentelijk nieuwe ontwikkelingen, die samenhangen met de rol van de computer in de analyse (Fielding & Lee, 1991; Miles & Huberman, 1993; Weizman & Miles, 1994; Peters & Wester, 1995).
1.1 Kenmerken van de analyse
Voor het kwalitatieve onderzoek zijn twee betekenissen van het begrip analyse relevant. Ten eerste gaat het bij analyse om uiteenleg- gen, dat wil zeggen dat wordt geëxpliciteerd welke aspecten van het onderzochte verschijn- sel relevant zijn. Die aspecten komen naar voren in het analytisch kader van de onderzoe- ker. In kwalitatief onderzoek moet dat kader veelal aan de hand van het onderzoek worden uitgewerkt. Ten tweede gaat het bij analyse om het zoeken naar patronen in het materiaal, dat wil zeggen de samenhang tussen de onder- scheiden aspecten rond een verschijnsel. Via analyse wil men een overzichtsbeeld krijgen van een verschijnsel en nagaan welke factoren met de aspecten van het verschijnsel samen- hangen.
Beide betekenissen van analyse verwijzen naar de rol van het analytisch kader van de onderzoeker. Omdat in kwalitatief onderzoek dit kader veelal nog moet worden uitgewerkt en/of toegespitst op het onderzoeksveld, is ana- lyse sterk met het ontwikkelen van het analy-
117
pcdaaoaische studiën
1999 (76) tt7-l3l
Kwalitatieve analyse van interviews
Fasen, stappen en computergebruik in intensief onderzoek
F. Wester en V. Peters |
-ocr page 124-
tisch kader verbonden. De analyse is dan ooic niet één aparte fase in het onderzoek: zij is een steeds terugkerend moment van de spiraal- vormige cyclus: rcllectie - waarneming - ana- lyse - rcllectie, die de onderzoeker tijdens het onderzoek voortdurend doorloopt en waarbij het analytisch kader steeds verder uitgewerkt wordt. In rellecticmomcnten wordt nagedacht over onderzoeks- en analysevragen en over het begrippenkader om die te beantwoorden. In de waarneming wordt het materiaal geproduceerd waarin die antwoorden naar voren moeten komen.
De aard van deze handelingen en de ontwik- keling daarin in de loop van het onderzoek brengen met zich mee dat de onderzoeker behoefte heeft aan hulpmiddelen waarin een en ander overzichtelijk kan worden uitgevoerd. Een van de belangrijkste hulpmiddelen voor het reflectieproces zijn de memo's waarin de onderzoeker ontwikkelingen vastlegt in begrip- pen en onderzoeksvragen. Daarnaast zal de onderzoeker het materiaal ordenen en bewer- ken door te coderen^, samen te vatten en over- zichten te produceren, waarbij de computer een rol kan spelen.
1.2 Analyse en de onderzoeksopzet
Men kan een aantal handelingen onderschei- den, waarvan sommige meer malen in het ana- lyseproces terugkeren.
Een eerste handeling is het fonnuleren van de probleemstelling. In de probleemstelling wordt aangegeven welke aspecten van onder- zoeksthema relevant worden geacht en eventu- eel welke context daarbij een rol speelt. Voor kwalitatief onderzoek betekent dit dat de onderzoeker een beredeneerde vraagstelling heeft uitgewerkt waarin het onderzoekersper- spectief veelal in de vorm van sensitizing con- cepts naar voren komt. Dit is dus analysewerk, dat gebaseerd is op een theoretische doorden- king van het onderzoeksthema, meestal aan de hand van de onderzoeksliteratuur. In de loop van het onderzoek zal de probleemstelling steeds weer aangepast worden, omdat er ont- wikkelingen zijn in het analytisch kader waar- door de onderzoeksvragen explicieter kunnen worden geformuleerd. De probleemstelling is dan ook gedurende het gehele onderzoek een aandachtspunt voor de reflectieprocessen van de onderzoeker. De uiteindelijke probleemstel- ling kan worden geformuleerd als het analy- tisch kader is uitgewerkt. |
Een tweede handeling is het uitwerken van instrumenten voor de gegevensverzameling. Ook hier gaat het om aspecten van het analy- tisch kader: men wil immers gegevens verza- melen die relevant zijn voor de onderzoeksvra- gen. Het gaat hier om een aparte stap, omdat via de verkenning van het onderzoeksveld en de onderscheidingen die daarbij relevant zijn, veklhetrokken begrippen in het analytisch kader worden opgenomen. Bovendien houdt de gegevensverzameling altijd keuzen in wat betreft de te onderzoeken cases en de kenmer- ken die daarbij moeten worden vastgesteld. Ook hiervoor geldt dat de onderzoeker in de loop van het onderzoek steeds beter kan formu- leren om welke aspecten het gaat en welke gegevens daarvoor verzameld moeten worden.
Een derde activiteit is transcriptie van het ruwe gegevensmateriaal. In kwalitatief onder- zoek levert de waarneming meestal ruw en voor de onderzoeker ongestructureerd materi- aal op, zoals op tape vastgelegde interviews, veldaantekeningen en archiefstukken. Op een of andere manier moet daarvan materiaal gemaakt worden dat geschikt is voor analyse. Bij transcriptie spelen weer keuzen een rol die consequenties hebben voor de mogelijkheden in de analyse (bijvoorbeeld nemen we naast de gesproken woorden ook aarzelingen en hou- dingen mee). Vooral bij observatiemateriaal zijn expliciete regels nodig omtrent het wat en hoe van de registratie van de geobserveerde verschijnselen.
Aan de transcriptie is tevens een activiteit verbonden die meer technisch van aard is: een eerste ordening van het materiaal, zodat het geschikt is "Voor de analyse-in-engere-zin. Tegenwoordig gaat het hier meestal om een zodanige bewerking van het ruwe materiaal, dat we de computer als hulpmiddel kunnen inschakelen. Zo vragen sommige programma's voor kwalitatieve analyse dat men het materi- aal bijvoorbeeld indeelt in seg'menten en zon- der tekstverwerkingscodes bewaart.
Een vierde analysehandeling is dan de ami- lyse-in-engere-zin. Globaal genomen gaat het hier om het lezen van een sample van het onderzoeksmateriaal. Hier zijn verschillende betekenissen van lezen van belang. Ten eerste gaat het natuurlijk om lezen in de zin van het |
118
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 125-
waarnemen van verbaal weergegeven beteke- nissen (zoals we een krant of boek lezen). Daarnaast gaat het om selectief lezen vanuit de onderzoeksvragen (c.f. aren lezen, uitgelezen waar). Bovendien gaat het om interpreterend lezen, dat wil zeggen dat we interpreteren van- uit het analytisch kader (c.f. kaartlezen, sterren lezen). Deze lezingen van het materiaal worden meestal uitgedrukt in codes of trefwoorden die bij het materiaal worden opgenomen. Via reflectie op vragen, materiaal en codes worden codes aangepast en nieuwe analysevragen gefonnuleerd. Deze worden dan weer op een volgende selectie uit het materiaal uitgepro- beerd, waarbij een nieuwe cyclus van materi- aalselectie, lezen, interpreteren en reflecteren is ingezet. Dit cyclische proces gaat door tot de onderdelen van het analytisch kader zijn uitge- werkt.
Een vijfde analysehandeling zijn de nadere analyses die meestal gericht zijn op het verge- lijken van cases via overzichten, tabellen en matrices om patronen in het materiaal te ont- dekken.
De laatste analysehandeling die wij onder- scheiden is de rapportage, een aandachtspunt in elke onderzoeksfase. Via tussentijdse versla- gen kan de voortgang van het onderzoek wor- den bewaakt. Het schrijven van het eindver- slag, waarin de beantwoording van de definitieve onderzoeksvraag wordt beargumen- teerd, vormt de afronding van de analyse.
Door analyse op te vatten als een steeds terug- kerende moment in een cyclisch proces wordt een aantal kenmerken van de kwalitatieve ana- lyse duidelijk. Ten eerste wordt de analyse altijd gestuurd door de vragen die in het reflec- tieproces naar voren zijn gekomen en de obser- vaties hebben gestuurd. In het verzamelde materiaal worden antwoorden op die vragen geformuleerd door middel van het vooriopige analytisch kader, dat daartoe eventueel wordt aangepast, en waarmee het materiaal wordt geordend en bewerkt. Ten tweede is de analyse in de loop van het onderzoek niet steeds op dezelfde vragen gericht. De spiraalvormige cyclus duidt een ontwikkeling in het onderzoek aan, waarbij de opgedane inzichten een nieuwe cyclus aansturen, waarbij vragen veranderen. Bovendien kan men de loop van het onderzoek uiteenleggen in een aantal fasen waarin achter- eenvolgens een aantal subdoelen worden bereikt. Bij elk subdoel staat een ander soort vragen centraal. |
Zo kan men in een onderzoek volgens de gefundeerde-theoriebenadering (Glaser & Strauss, 1967; Strauss & Corbin, 1990) een aantal fasen in het theorieontwikkelingsproces onderscheiden. In onze uitwerking van de gefundeerde-theoriebenadering worden de vol- gende fasen met doelstellingen onderscheiden:
- exploratiefase: de onderzoeker formuleert
een probleemstelling en probeert aan de hand van een verkenning van het veld zo veel mogelijk rele- vante begrippen te formu- leren;
- specificatiefase: de meest centrale begrip-
pen worden uitgewerkt in termen van dimensies en variabelen waarmee het veld kan worden beschre- ven;
- reductiefase: de kern van de theorie en
de relatie ervan met de centrale begrippen wordt gefonnuleerd;
- integratiefase: de theorie, als antwoord
op de definitieve pro- bleemstelling, wordt sys- tematisch onderzocht.
In deze vorm van kwalitatief onderzoek staat de uitwerking van het analytisch kader cen- traal. De fasen kunnen als stappen in dat proces worden opgevat. Dit leidt ertoe dat de analyse in elke fase op de beantwoording van ander- soortige vragen is gericht.
Deze in globale termen beschreven analyse- handelingen komen min of meer terug in analy- seprocedures die door verschillende auteurs in specifiekere stappen zijn beschreven (bijv. Spradley, 1979, 1980; Miles & Huberman, 1984, 1993; Maso, 1987; Wester, 1987, 1995) Recent zijn daar weer nadere uitwerkingen bi gekomen, mede onder impuls van de ontwikke ling van een groot aantal computerprogram ma's ten behoeve van kwalitatief onderzoek Men kan hierbij denken aan programma's als Ask Sam, The Ethnograph, Nudist, Atlas-ti en |
119
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 126-
Kwalitan (voor een consumentenbondachtige beschrijving zie Weizman & Miles, 1994; zie ook Muhr, 1992; Richards & Richards, 1990 en Seidel, 1988).
In cIIlc fase van het analyseproces kan de computer worden ingeschakeld om de onder- zoeker te voorzien van relevant materiaal, om analysebewerkingen te verwerken en de bevin- dingen vast te leggen. De analysestappen kun- nen daardoor verder worden gespecificeerd (voor een uitwerking binnen de gefundeerde theoriebenadcring zie Wester, 1995). Daarbij is de computer een zeer belangrijk hulpmiddel, die regelmatig wordt ingeschakeld bij allerlei analyseactiviteiten. Maar het is belangrijk te beseffen dat de computer een hulpmiddel blijft: de feitelijke analyse wordt door de onderzoeker zelf uitgevoerd.
2 Nadere uitwerking van de analyse volgens de gefun- deerde theoriebenadering
Na de beschrijving van de terugkerende hande- lingen en de fasering van de analyse gaan wij hier specifieker in op de verschillende fasen van de gefundeerde theoriebenadering. In feite gaan we concreter in op hetgeen in de vorige paragraaf werd aangeduid als de analyse-in- engere-zin. Waar het gaat om de ondersteuning van de computer refereren wij daarbij aan het programma Kwalitan (Peters, 1995), dat speci- aal voor dit soort analyse is ontwikkeld. Men zou dezelfde ondersteuning in principe ook via andere programma's kunnen realiseren, hoewel er tussen de diverse programma's grote ver- schillen bestaan in de manier waarop het mate- riaal geprepareerd moet worden, de mogelijk- heden die het programma biedt en de wijze waarop men met het programma communi- ceert.
In de volgende uitwerking volgen we de eer- der omschreven fasen in het onderzoeksproces, waarbij we beginnen met bewerkingen op het materiaal nadat een eerste hoeveelheid materi- aal is verzameld. We gaan er daarbij vanuit dat het gaat om een kwalitatief survey waarbij de gegevens verzameld worden via een flink aan- tal interviews. We zullen dan ook aangeven hoe de interviewstrategie er in de verschillende fasen uitziet. |
2.1 Voorbereiding
Het geschikt maken van het materiaal voor een kwalitatieve analyse houdt allereerst in dat gezorgd moet worden voor de invoer van het materiaal in een computerbestand. Dat bete- kent meer dan alleen maar het uittypen of scan- nen van een tekst. Het gaat hier om wat eerder de transcriptie van het ruwe materiaal is genoemd. De onderzoeker moet bepalen hoe het materiaal in een bestand wordt vastgelegd. Dat lijkt voor interviews nogal simpel, maar in feite moet de onderzoeker allerlei beslissingen nemen, zoals het wel of niet opnemen van aar- zelingen, stiltes en dergelijke in het transcript, het corrigeren van versprekingen, het opnemen van stemverhogingen, of juist het globaal uit- schrijven wat zoal bedoeld is te zeggen. Als het gaat om video-opnames zijn de beslissingen die de onderzoeker moet nemen al veel com- plexer, omdat visuele informatie in een tekst moet worden omgezet. Maar zelfs als het ruwe materiaal tek.sten betreft, zoals de notulen van vergaderingen of een beleidsrapport, is er de vraag of men de gehele tekst wil opnemen in de transcriptie of dat men zich beperkt tot de rele- vante gedeelten daaruit.
Daarnaast delen wij het ruwe materiaal op in segmenten. We zien dat bij vrijwel alle compu- terprogramma's in de pre-analytische fase een of andere vorm van voorstructurering noodza- kelijk is. In het geval van Kwalitan betekent dat, dat het materiaal vooraf wordt ingedeeld in segmenten; deze segmenten kan het program- ma vervolgens als eenheden onderscheiden. Om te voorkomen dat de onderzoeker van het onderscheiden van segmenten als het ware een aparte analysefase gaat maken, adviseren wij de tekst in segmenten uiteen te leggen aan de hand van 'logische posities' in de tekst, bij- voorbeeld als een interviewer een nieuwe vraag stelt, of in een document als het gaat om een nieuwe alinea of paragraaf. Dit onderscheiden van tekstsegmenten maakt het mogelijk enige structurering aan het materiaal te geven, die de start van de interpretatieve analyse bevordert, bijvoorbeeld omdat het mogelijk maakt dat segmenten over hetzelfde onderwerp met elkaar worden vergeleken. In programma's als Kwalitan is het altijd mogelijk de splitsing in segmenten aan te passen indien de analyse dat nodig maakt (bijvoorbeeld omdat je later meer over het onderwerp weet). |
120
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 127-
Indien de onderzoeker in dit stadium van de analyse behoefte heeft aan een nadere verken- ning van het materiaal, kan hij daarvoor ook weer een beroep doen op de computer. Zo heeft Kwalitan een optie, om een overzicht te maken van de woorden die voorkomen in de tekst en de frequenties waarin ze voorkomen. Hoewel dit een analyseprocedure is die meer past bij vonnen van inhoudsanalyse en als zodanig weinig verbindingen heeft met de gefundeerde theoriebenadering, kan een dergelijk overzicht toch nuttig zijn. Op deze manier kan de onder- zoeker bekend raken met de soorten woorden en uitdrukkingen die respondenten gebruiken of die in de documenten voorkomen. Inspectie van deze lijst zet de onderzoeker op het spoor van relevante veldbetrokken begrippen.
2.2 De exploratiefase
De belangrijkste analyseactiviteit van de onderzoeker in deze fase wordt open coderen genoemd. Hierbij worden de teksten gelezen en geïnterpreteerd, worden er (nieuwe) codes geformuleerd en aan de segmenten toege- voegd. |
Er kunnen hier verschillende technieken worden toegepast bij het open coderen. De belangrijkste is gericht lezen. Daartoe recapitu- leert de onderzoeker welke begrippen en cate- gorieën bij de uitwerking van de probleem- stelling, de selectie van respondenten en de uit- werking van de topiclij st een rol hebben gespeeld. Met dit voorlopig analytisch kader wordt het materiaal gelezen, vanuit de vraag: wat wordt er over het betreffende thema (begrip, categorie) gezegd. Deze begrippen en categorieën worden aan de interviewtekst ver- bonden waar dat relevant is en eventueel wor- den specifiekere codes geformuleerd die aan- geven hoe erover het betreffende thema wordt gesproken en wat erover wordt gezegd. Deze manier van lezen sluit dus sterk aan bij het per- spectief van de onderzoeker.
Een tweede techniek is samenvattend lezen. Daartoe leest de onderzoeker elk fragment en probeert met een of meer codes de strekking van de tekst en de belangrijkste termen die erin voorkomen aan te geven. Deze codes worden aan de fragmenten toegevoegd. Deze manier van lezen sluit meer aan bij het perspectief van de respondent.
Een derde techniek is materiaalscanning. Hier maken we expliciet gebruik van de moge- lijkheden van de computer als tekstverwerker om een overzicht te krijgen van het woordge- bruik van de respondent. De meeste woorden zijn uiteraard niet specifiek relevant voor het centrale onderzoeksthema, maar van bepaalde woorden is dat wel het geval. Deze woorden kunnen in de overzichtslijst worden geselec- |
+---- huidig segment ----
I documentnr. : 2 I documentnaam : lintllS 1 segmentnummer: 9
de codes----+
---- bewerk
1. lesstof
2. cijferleren
3. critische acceptatie
4.
5.
6.
7 .
8 . 9.
IIIO. I lu- ll 12.
!+-------------------------
E Werkbestand Segment Codes |
Output Memo Inhoud Bestand Overig
Toon segmenten ----------------------------
------------- tekst van het segment -----------
I:Leer jij voor goede cijfers? Hi:Ja.
I:Kan je zeggen waarom je dat doet? Ja, ik vind het niet zo leuk om naar school te gaan eigenlijk, dan denk ik van ja, toch heb je die ondergrond eigenlijk nodig voor je latere opleiding.
Des te hogere cijfers je hebt des te eerder word je aangenomen.
Dus waarom ga je niet leren om die cijfers te halen en dan een beetje mooi rapport te krijgen?
Ja en ook om niet te blijven zitten en nog langer op die school te blijven. Maar ik ga echt niet leren van leuk om te weten of zo, en ik hoef het eigenlijk niet te leren.
Ik denk dat de meeste mensen eigenlijk leren +1 om de repetities en om een goed cijfer te |
werkbestand konver #doc 4 (tseg 41
Figuur 1. Code-invoerscherm met segment uit een voorbeeld interview
-ocr page 128-
tccrd cn als codes automatisch aan de fragmen- ten waarin ze voorkomen worden gekoppeld. Deze fragmenten kunnen vervolgens worden gcsclcctcerd voor nadere lezing in gerichte en samenvattende zin.
De codes die tijdens het open coderen wor- den geformuleerd (zie de drie manieren van lezen hiervoor), worden gekoppeld aan de seg- menten waarin het thema dat met de code wordt aangeduid, voorkomt. Figuur 1 laat zien hoe een en ander er bij Kwalitan uitziet. Op het scherm is de informatie met betrekking tot één segment weergegeven. Linksboven staat aan- gegeven welk segment momenteel wordt getoond. Rechts op het scherm staat de tekst geprojecteerd, terwijl aan de linkerkant ruimte is om de codes in te voeren. Aan elk segment kan een groot aantal (25) codes worden ver- bonden.
In Figuur 2 staan de verschillende mogelijk- heden aangegeven waarmee vanuit het basis- scherm voor het coderen van het materiaal naar andere mogelijkheden van de computer kan worden overgegaan. Zo zijn er enkele opties om door de tekst te bladeren, om samenvattin- gen te maken van de tekst en de segmenten bin- nen het werkbestand achtereenvolgens door te lopen (bijvoorbeeld om codes te controleren die men eerder heeft gebruikt). |
Eerder is al gewezen op de mogelijkheden om activiteiten cn beslissingen bij te houden in memo's'. In de exploratiefase zullen vooral begrippenmemo's worden geproduceerd, waarin de betekenis van de (belangrijk.ste) codes worden besproken. Daarnaast moeten in theoretische memo's de relaties tussen de codes met het analytisch kader worden bijge- houden. Kwalitan biedt de mogelijkheid om memo's in te voeren, aan te passen en tijdens de analyse op te roepen.
Nadat de codes aan de segmenten zijn toege- voegd, zal de onderzoeker graag een overzicht van de toegekende codes willen hebben. Via de computer vragen we een alfabetisch geordende lijst op van codes die aan de segmenten zijn toegevoegd (zie Figuur 3). Deze lijst geeft de onderzoeker de mogelijkheid te overzien welke codes hij gebruikt om het materiaal te beschrij- ven, met andere woorden de lijst laat de bouw- stenen zien voor het analytisch kader. Daar- naast stelt deze lijst de onderzoeker in staat om typefouten in de codes te corrigeren en na te gaan of er mogelijk synoniemen voor hetzelfde thema zijn gebruikt.
De verkennende fase levert aldus een groot aantal codes op, die voor een deel met het voor- lopige analysekader van de onderzoeker zijn verbonden. Daardoor krijgt de onderzoeker een beeld van de centrale begrippen of hoofdthe- |
memo s:
begrippen
memo's
profielmemo's
theoriememo's
122
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
Figuur 2. Code-invoerscherm met segment uit een voorbeeld interview
-ocr page 129-
Werkbestand Segment Codes Output -------------------------- Overzicht |
Memo Inhoud Bestand Overig codes ----------------------- |
acceptatie
actuele relevantie
beh. vaardigh. leren
behoefte act. relev.
cijferleren
critische acceptatie
groeps vrijheid
groepsafhankelij kh.
groepsefficientie
groepssamenwerken
huiswerk
individueel ideaal
ineff.tijdsstructuur
inter. vrijw. leren
interesse
irrelevantie
klassikaal saai
leerkr. ontsp. orde
leerkracht gelijke
+------------------------------------
: alle documenten
: alfabet
gemiddelde frequentie
codes per segment
werkbestand konver ttdoc 4 #seg 41
Figuur 3. Overzicht van codes in het werkbestand
ma's op het veld van onderzoek. De verken- nende fase wordt afgesloten wanneer nieuw materiaal of een nieuwe lezing van het materi- aal geen nieuwe hoofdthema's voor analyse meer opleveren.
Bij deze globale beschrijving van de werk- wijze in de verkennende fase kan een aantal aantekeningen worden gemaakt, gelet op de problemen die onderzoekers zoal tegenkomen.
a. Het 'tijdverlies' door het transcriptie werl(
Het transcriberen van interviews vraagt meer tijd dan onderzoekers vaak gepland hebben en levert een grote papierberg op, waardoor ook de analyse wordt bemoeilijkt. Dat roept de vraag op of daar niet op bezuinigd kan worden. Dat is zeker het geval voor de integratiefase van het onderzoek, maar niet in de beginfasen. Een eerste transcriptie van tape naar flop kan eventueel door hulppersoneel worden uitge- voerd, maar de onderzoeker moet zelf de tape afluisteren om het basistranscript te corrigeren. Dat is geen verloren tijd, maar een eerste stap om thuis te raken in het materiaal. Daarbij komt dat de tekst eventueel kan worden aange- vuld met toelichtingen uit de context van het interview om onbegrijpelijke of verwarrende teksten te verduidelijken. Na dit correctiewerk is de onderzoeker weer helemaal in het vraag- gesprek en is dus in staat een profielmemo te maken waarin in globale lijnen de plaats van de respondent bij belangrijke topics staat weerge- geven. |
b. Het tijdverslindende exploratieve lezen
De analyse volgens eerder genoemde technie- ken neemt zeer veel tijd in beslag. Wanneer in het onderzoek zo'n vijftig vraaggesprekken zijn gepland die alle op die manier gelezen moeten worden, zou het tijdbudget van het onderzoek makkelijk overschreden kunnen worden. Daarbij komt dat dit zoveel gecodeerd materiaal oplevert, dat ook de specificatiefase erg veel tijd vraagt.
De oplossing is dat men de veldverkenning op een beperkt aantal strategisch gekozen interviews uitvoert. Dit veronderstelt dat men in de veldverkennende fase weliswaar veel gesprekken heeft gevoerd (zeg 15), maar dat men aan de hand van de transcripties en de geproduceerde profielmemo's een zodanige selectie maakt (zeg 5) dat er een grote variatie is in wat naar voren is gebracht wat betreft de centrale onderzoekstopics. Immers in de veld- verkennende fase gaat het erom zoveel moge- lijk categorieën te ontwikkelen.
c. Het gevaar van fragmentatie
De line-by-line analyse en vooral het toeken- nen van codes aan fragmenten en de mogelijk- |
123
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 130-
heden die de computer biedt om fragmenten te vergelijken dwars door het materiaal heen, hebben het gevaar in zich dat de teksten wor- den gelezen los van hun context: het interview met een bepaalde respondent. De oplossing is dat men voortdurend de profielmemo van de respondent raadpleegt en dat deze profielmemo in iedere analyseronde wordt aangevuld wat betreft de score van de respondent op de cen- trale topics.
d. De sturing van de analyse
Het belangrijkste probleem is dat de onderzoe- ker leest en leest en steeds nieuw materiaal ver- zamelt en daardoor ook steeds nieuwe codes kan formuleren en dat oude codes weer steeds verder gespecificeerd kunnen worden, zodat het proces eindeloos voort kan gaan. Het verza- digingsprincipe (er komen geen nieuwe codes bij) werkt niet vanzelf. De onderzoeker moet het analyseproces sturen door naast intervie- wen en analyseren regelmatig tijd te reserveren om te reflecteren op de bevindingen. Hier kan de onderzoeker gebruik maken van een over- zicht van de gebruikte codes en memo's schrij- ven over de relatie met het analytisch kader. De belangrijkste aanwijzing is Strauss' adagium (Strauss, 1987) 'think theoretical', waardoor structuur in het analytisch kader kan worden gebracht. De veldverkennende fase kan worden afgesloten als de onderzoeker een voorlopig globaal antwoord op de probleemstelling kan formuleren en dus een idee heeft welke onder- werpen, begrippen en categorieën centraal staan in het onderzoek.
2.3 De specificatiefase
De specificatiefase is erop gericht de begrippen en codes die geformuleerd zijn rond de centra- le onderwerpen in het onderzoek, precies uit te werken. De analyse is dus gericht op het orde- nen van het analytisch kader om een beschrij- ving te kunnen geven van de aspecten die rond de centrale onderwerpen in het onderzoek van belang zijn.
De selectie van respondenten is hier gericht op aanvullingen van de onderzoeksgroep die in de veldverkennende fase is ondervraagd. Het kan hier dus gaan om cases die juist verschillen van bepaalde onderzochte gevallen, maar ook om meer van dezelfde, die dus op andere cases lijken. De zo samengestelde onderzoeksgroep maakt dan vergelijkingen mogelijk binnen een subgroep van gelijken én tussen subgroepen die verschillen. |
Net als in de veldverkennende fase zal de interviewer de topics bespreken door de respondent te laten uitleggen en toelichten, maar nu heeft de interviewer het voordeel dat hij/zij al wat thuis is in (de variaties in) het idi- oom waarmee over de onderwerpen wordt gepraat. Daarbij komt dat de analyse tot dan toe een globaal beeld heeft opgeleverd van centra- le onderwerpen en bij sommige onderwerpen misschien ook al welke variaties daarbij een rol kunnen spelen. De analyse in de veldverken- nende fase bevordert zo de mogelijkheden om door te vragen. De interviewer is er nu op uit bij elk gespreksonderwerp een samenvatting te maken van het perspectief van de respondent, waarbij zoveel mogelijk al termen worden gebruik uit het analytisch kader, dat nu immers ook veldbetrokken begrippen bevat. Daarmee wordt tijdens de veldwerkfase al getoetst of de ontwikkelde begrippen passen op het veld van onderzoek.
Ook van deze vraaggesprekken wordt weer een volledig transcript gemaakt, dat in de com- puter kan worden ingelezen. De fragmenten worden nu onderscheiden aan de hand van de onderwerpen die in de veldverkennende fase centraal zijn komen te staan in het onderzoek. Elk fragment krijgt aldus een of meer hoofdco- des, die op de betreffende onderwerpen slaan.
De lezing/codering van het materiaal geschiedt nu vanuit de overzichtslijst van codes, die in de veldverkennende fase zijn gebruikt. Nieuwe codes worden alleen dan geformuleerd, wanneer aan de overzichtslijst (zie Figuur 3) geen passende code kan worden ontleend.
Is elk interview aldus gelezen en gecodeerd, dan gaat de onderzoeker over tot vergelijkende analyses. Hierbij worden alle interviews ge- bruikt die tot dan toe zijn gecodeerd.
Het belangrijkste doel van de specificatie- fase is het uitwerken van centrale begrippen waarmee het verschijnsel dat men onderzoekt kan worden beschreven en de vraagstelling kan worden beantwoord. De analysehandelingen van de onderzoeker concentreren zich op voortdurende vergelijkingen binnen het materi- aal. Op basis van de resultaten van de explora- tiefase en van de reflecties op die resultaten |
124
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 131-
(memo's) kiest de onderzoeker een beperkt aantal hoofdcodes, die belangrijk lijken te zijn en mogelijk een centraal begrip in het analy- tisch kader kunnen worden. Voor elke geselec- teerde hoofdcode wordt (als het ware) een bestand gemaakt van de segmenten waar die code aan toe is gevoegd. Dit maakt het moge- lijk om te zoeken naar verschillen en overeen- komsten tussen deze segmenten, die door de overige codes bij elk segment worden geïndi- ceerd. Op basis van deze vergelijkingen kan het begrip dat door de hoofdcode wordt aangege- ven nader worden uitgewerkt.
In deze fase van de analyse bestaat de ondersteuning door de computer uit de moge- lijkheid om criteria te specificeren om segmen- ten te selecteren voor de vergelijkingen via een filterprocedure: die fragmenten tekst worden gezocht, die voldoen aan kenmerken die door de onderzoeker worden opgegeven.
Zoals in Figuur 4 wordt weergegeven, zijn er diverse ingangen om criteria te specificeren waarmee de gewenste segmenten uit het onder- zoeksmateriaal kunnen worden geselecteerd. |
De belangrijkste ingang van het filter is de lijst van een of meer codes. De computer geeft alleen die segmenten weer op beeldscherm (of geprint) die aan de specificaties in het filter voldoen. Als je twee of meer codes in een filter opgeeft kunnen alle combinaties gemaakt wor- den volgens de logische operatoren 'en', 'of en 'niet'. Andere specificatieingangen in het filter zijn 'tekststukjes' (woorddeel) die in de tekst van het segment moeten voorkomen, het nummer van het segment en het documentnum- mer. Ook (zie in de rechter kolom van het ven- ster in Figuur 4) kan informatie opgegeven worden die voorkomt in de document informa- tieregel om de gewenste segmenten te selecte- ren; als in die infonnatieregel bijvoorbeeld het geslacht van de respondent is aangegeven, kun- nen via deze rubriek de vrouwelijke responden- ten worden geselecteerd.
In het voorbeeld zijn alleen die segmenten opgevraagd, die zowel 'acceptatie' als 'toe- komstig relevant' als code hebben (naast even- tuele andere codes). De andere criteria zijn hier verder niet gespecificeerd.
Het selecteren van segmenten stelt de onder- zoeker in staat om verschillen en overeenkom- sten tussen de segmenten te thematiseren en aldus het betreffende centrale begrip uit te wer- ken.
Reflectie op het geheel van nevencodes bij elk centraal begrip brengt de onderzoeker tot formulering van de dimensies van het centrale begrip waar de codes naar verwijzen.
Een handig hulpmiddel hierbij is een over- zicht van de hiërarchische structuur van hoofd- |
E Werkbestand Segment Codes Output Memo Inhoud Bestand Overig
+------------------------ Filter en toon segmenten ----------------
specificeer de opbouw van het filter
I woorden in de tekst
I —>
1.
I I 2.
I 3.
I 5.
I 6-
I I 7.
8.
9.
I jio.
{ document nioromers
I segmentnummers
I --->
gegevens uit de documentidentificatie
I
I
I
I
I
+---------------------------------
codes
acceptatie
toekomstig relevant
werkbestand konver #doc 4 #seg 41
vul maximaal 10 codes in
Figuur 4. Het maken van een filter
125
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 132-
■ Werkbestand Segment Codes Output Memo Inhoud Bestand Overig
--------------------------- Boomstructuur codes ---------------------
I boomstructuur c:\ll_persp
> lesstof
* relevantie
» korte termijn
+ actuele relevantie
+ behoefte act. relev.
+ interesse
» middellange termijn
+ cijferleren
+ diplomaleren
» lange termijn
+ toekomstig relevant
+ nuttig voor beroep
> lesvorm
* groepen
» groepsefficientie
» groepssamenwerken
» leren>gezelligheid
+■--------------------------------------------
werkbestand konvor #doc 4 #seg 41
Figuur 5. De hiërarchische structuur van codes
en nevencodes (zie Figuur 5). In zo'n overzicht zou eventueel tussen hoofd- en nevencodes de dimensie als tussenlaag kunnen worden gedefi- nieerd. In het voorbeeld wordt deze tussenlaag gevormd door codes als 'korte termijn', 'mid- dellange termijn' en 'lange termijn'. Deze codes kunnen vervolgens weer gebruikt wor- den om alle segmenten te selecteren die onder de codes van de 'tussenlaag' vallen.
Deze dimensies worden gebruikt om de variabelen te formuleren waarmee verschillen en overeenkomsten- tussen respondenten met betrekking tot betreffende centrale onderwerp worden uitgedrukt. Daartoe moet de analyse vanuit deze dimensie per respondent worden uitgevoerd. Voor elke respondent wordt een profielmemo over de dimensie geschreven; vergelijking tussen de respondenten moet een variabele opleveren.
Zoals altijd moeten de reflecties die bij het uitwerken van begrippen en dimensies een rol hebben gespeeld in memo's worden vastge- legd.
Zijn voor alle centrale onderwerpen rond de probleemstelling dergelijke variabelen uitge- werkt, dan is de specificatiefase afgerond. Het analytisch kader is nu voldoende uitgewerkt om een beschrijvend overzicht te geven van de meest centrale onderwerpen in het onderzoek. |
Bij deze globale beschrijving van de werk- wijze in de specificatiefase kunnen de volgen- de aantekeningen worden gemaakt gelet op de problemen die de onderzoeker kan tegenko- men.
a. Onvolledige interviews
Na de specificatiefase is de onderzoeker goed in staat aan te geven welke onderwerpen in het interview aan de orde moeten komen en welke begrippen en categorieën daarbij een rol spe- len. Dit heeft als voordeel dat het hierdoor mogelijk wordt om interviewers precies te in- strueren zodat men (een deel van) de verdere vraaggesprekken kan uitbesteden. Een tweede consequentie van het uitgewerkte analytisch kader is dat de onderzoeker geconfronteerd wordt met lacunes in de vraaggesprekken die tot nu toe zijn gevoerd. Dat hangt samen met de start van het onderzoek: hoe opener het onder- zoek, hoe meer lacunes in het analytisch kader, hoe groter de kans dat onderwerpen niet of niet volledig of niet diepgaand genoeg in de inter- views aan bod zijn gekomen, gelet op de uit- eindelijke analyse. Met sommige respondenten zullen dus aanvullende gesprekken moeten worden gevoerd in de integratiefase.
b. Loskomen van de codes
De specificatiefase is erop gericht het perspec- tief van de onderzoeker verder uit te werken. |
126
PCDAaOSISCHC
STUDIËN
-ocr page 133-
Dit betekent dat niet alle codes uit de verken- nende fasen even belangrijk zijn. Sterker nog, het gaat niet om de codes op zich, ze zijn slechts een hulpmiddel om het begrippenkader van de onderzoeker uit te werken. Het analy- tisch kader bevat na de specificatiefase termen (variabelen, categorieën) die maar voor een klein deel met eerder gebruikte codes samen- vallen. Daarbij komt dat in de verkennende fase codes zijn gebruikt, die later niet meer terugkeren omdat het niet om centrale onder- werpen in het onderzoek gaat. De onderzoeker moet dus loskomen van de codes en moet voor- komen dat de analyse uitloopt in een bureau- cratisch afwerken van alle losse draden die met de codes zijn gegeven.
c. Veldbetrokken literatuur
Bij het uitwerken van het analytisch kader heeft de onderzoeker behoefte aan een bredere oriëntering dan het materiaal alleen. Bij de start van het onderzoek heeft de onderzoeker de pro- bleemstelling gebaseerd op een globaal over- zicht van het onderzoeksveld op grond van overzichtsartikelen. In de specificatiefase heeft de onderzoeker echter behoefte aan specifieke literatuur met betrekking tot het onderzoeks- veld, waardoor de relevantie van de veldbe- trokken begrippen ook buiten het eigen onder- zoeksmateriaal kan worden onderzocht of eventuele onduidelijkheden in begripsformule- ringen kunnen worden opgelost. Ook kunnen aan die literatuur begrippen ontleend worden om relevante onderscheidingen in het materiaal te benoemen.
d. Aandacht voor reflectie
In de specificatiefase heeft de onderzoeker de meeste voordelen van het werken met de com- puter. In de vergelijkende analyse werkt de onderzoeker met selecties uit het materiaal, die vanuit de analytische categorieën worden ver- geleken (cf Strauss & Corbin, 1990: "axial coding"). Bij die lezing van de fragmenten gaat het minder om het samenvatten en meer om het interpreteren van de tekst. Dit betekent dat het handwerk wordt afgewisseld door denkwerk waarbij de inzichten en de creativiteit van de onderzoeker een grote rol spelen. Reflectie op het analytisch kader en vastleggen van de zich ontwikkelende inzichten in memo's vormen een belangrijk deel van de analyseactiviteiten in de specificatiefase. |
2.4 De reductiefase
In de reductiefase wordt de kern van de te ont- wikkelen theorie bepaald om structuur te kun- nen aanbrengen in de ontwikkelde variabelen en hun samenhangen. In de specificatiefase is het analytisch kader 'verticaal' ontwikkeld dat wil zeggen dat voor elk onderwerp in het onderzoek de structuur van begrippen, dimen- sies, variabelen en categorieën die daarop betrekking hebben, is uitgewerkt. In de reduc- tiefase gaat het om een 'horizontale' uitwer- king, dat wil zeggen de samenhang tussen de onderwerpen met elkaar en dus de manier waarop de begrippen en variabelen met elkaar zijn verbonden.
Wat betreft de kern van de theorie kan het gaan om een centraal begrip, bijvoorbeeld een typologie die de onderzoeker heeft ontwikkeld, die met vele andere variabelen samenhang ver- toont. Ook kan het gaan om een proces, dat een ontwikkeling en samenhang beschrijft waar- mee de verschillende variabelen kunnen wor- den geordend. Hier wordt weliswaar gesproken van een aparte fase om het kernbegrip te for- muleren, maar vaak is de kern van de theorie in globale zin al tijdens de voorgaande fasen dui- delijk geworden. De analyse in deze fase is dan alleen nog maar een toets of het betreffende kernbegrip inderdaad de samenhang in het materiaal brengt.
Ook in de reductiefase kunnen eventueel aanvullende interviews gedaan worden. De selectie van respondenten is hier gericht op het zoeken naar gevallen waarin de samenhang tussen de onderzochte verschijnselen naar voren moet komen. Het zal duidelijk zijn dat het uitgewerkte kader betekent dat de intervie- wer al veel meer systematisch te werk kan gaan en bij elk topic uit de vragenlijst door zal vra- gen vanuit de ontwikkelde begrippen en cate- gorieën.
De transcriptie van de vraaggesprekken is hier ook selectief De meeste topics kunnen aan de hand van het analytisch kader in samenvat- tende vorm worden uitgeschreven, terwijl eventueel alleen nog voor specifieke topics en fragmenten waarin samenhangen naar voren Jfo^ooiscHc komen volledige transcripties worden gemaakt. STUDIËN
De analyse is hier voornamelijk reflectie aan de hand van specifieke selecties uit het materiaal, overzichten en tabellen. Er zijn ver- schillende strategieën als hulpmiddel om de |
-ocr page 134-
kern op het spoor te komen. Naast memo- onderzoek en literatuurstudie (los van het inter- viewmateriaal) kan men de profielmemo's van de respondenten een voor een bestuderen, om na te gaan wat per respondent de kern lijkt te zijn die het een en ander met elkaar in verband brengt. Daarnaast kunnen uit alle interviews die fragmenten geselecteerd worden, die samenhang tussen verschillende onderwerpen thematiseren. Ook kan gebruik gemaakt wor- den van allerlei reeds geproduceerde overzich- ten met scores van respondenten bij verschil- lende variabelen, zodat naar samenhang gezocht kan worden.
De reductiefase is vooral gericht op de uitwer- king van de kern van de theorie. Veelal gaat het hier om een kernbegrip, waarmee de overige centrale begrippen zijn verbonden. In veel kwalitatief onderzoek heeft het kernbegrip de vorm van een typologie. In de reductiefase is de analyse gericht op de uitwerking van dit kernbegrip en op het onderzoeken van de rela- ties van dit begrip met andere begrippen. De belangrijkste analysehandeling is dan ook selectief coderen, waarbij de bovengenoemde opties worden toegepast. Het invoeren van codes, het maken van filters, het selecteren van segmenten en het maken van prints van selec- ties uit het materiaal zijn ook hier administra- tieve handelingen die de computer kan overne- men.
Het doel van deze analytische activiteiten is om naar de kern vari de nieuwe theorie te zoe- ken door de relaties tussen de belangrijkste variabelen na te gaan. Een handig instrument in deze fase is een optie om grafisch te werken, zodat je een schema van de relaties tussen de variabelen kunt uitwerken en dat in het werk- bestand kunt opnemen. Als zo'n grafische omgeving niet in het programma is opgeno- men, kunnen dit soort grafische memo's in een speciaal tekenprogramma worden gemaakt, maar uiteraard voldoen papier en potlood ook goed!
Het zoeken naar belangrijke variabelen en hun relaties betekent dat men ook allerlei soor- ten van matrices en tabellen wil kunnen maken. Als het gaat om matrices hoeft men niet meteen te denken aan de bekende datamatrix van de kwantitatieve analyse; er wordt gewerkt met kwalitatieve matrices waarin de cellen met kwalitatieve beschrijvingen zijn gevuld. Miles en Huberman (1993) geven een groot aantal voorbeelden van de .soort matrices die er zijn en hoe je er mee om kunt gaan. |
Een andere belangrijke analysehandeling in deze fase bestaat uit de systematische en gron- dige bestudering van de memo's die in de loop van het onderzoek met betrekking tot de analy- se zijn geschreven. De daarin opgenomen ideeën moeten gerecapituleerd en samengevat worden om het kernbegrip en de relaties met andere begrippen te onderbouwen.
De reductiefase is afgerond wanneer het kernbegrip is geformuleerd en de samenhang met de centrale onderwerpen van het onder- zoek duidelijk is.
Bij deze globale beschrijving van de analyse in de reductiefase kunnen de volgende aanteke- ningen worden gemaakt.
a. Verandering van analyseniveau
In de voorgaande fasen is de onderzoeker in de analyse voornamelijk bezig geweest op het niveau van het onderzoeksmateriaal, waarbij fragmenten werden gecodeerd en werden ver- geleken. Alleen in (profiel)memo's heeft de onderzoeker op het niveau van de respondent gewerkt. In de reductiefase is de situatie juist andersom: nu vindt de analyse voornamelijk op het niveau van de respondenten plaats. De rele- vantie van het uitgewerkte analysekader kan getoetst worden door aan de hand daarvan de interviews samen te vatten en na te gaan of daarmee alle relevante informatie uit de inter- views is opgenomen.
b. Aandacht voor theoretische literatuur
De onderzoeker heeft in de reductiefase behoefte aan een overzicht van theoretische invalshoeken met betrekking tot het onder- zoeksveld om eventueel aan gangbare theo- rieën het kernbegrip te kunnen ontlenen. Daar- naast is de onderzoeker .gericht op de formulering van het kernbegrip en ook hierbij kan de theoretische literatuur goede suggesties aandragen.
2.5 De integratiefase
De integratiefase is erop gericht de theorie pre- cies uit te werken, de relaties tussen het kern- begrip en de andere concepten in de theorie op |
128
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 135-
het materiaal te toetsen en een antwoord te for- muleren op de probleemstelling en dit met onderzoeksmateriaal te illustreren. De analyse heeft dus het karakter van een systematisch onderzoek, waarin een vaststaand analytisch kader wordt gehanteerd.
De selectie van respondenten is gericht op een zodanige aanvulling op de reeds onder- zochte gevallen, dat aan de doelstellingen van het onderzoek kan worden voldaan. Soms bete- kent dit dat naast de specifieke, extreme of bij- zondere gevallen die in de eerste fasen op theo- retische gronden zijn geselecteerd, juist nu aanvullend de aandacht is gericht op doorsnee gevallen, zodat het hele spectrum aan voorko- mende gevallen in de onderzoeksgroep aanwe- zig is. Ook kan het onderzoeksdoel vereisen, dat aanvullend op aselecte wijze een flink aan- tal gevallen wordt geselecteerd om een repre- sentatief beeld van de populatie te kunnen schetsen.
De interviewer gaat in deze fase zeer gericht te werk. Weliswaar kunnen de gesprekstopics vereisen dat de respondent veel ruimte krijgt om het eigen perspectief naar voren te brengen, maar de interviewer is er met name op gericht bij elk gespreksonderwerp de respondent vol- gens het analytisch kader te positioneren. Het doorvragen is er dus op gericht duidelijk te krijgen waar de respondent thuis hoort.
Nog steeds kan de onderzoeker ervoor kie- zen om ook deze gesprekken op tape op te nemen, maar de transcriptie van het materiaal is beperkt tot samenvattingen van wat gezegd wordt in termen van het analytisch kader.
De uiteindelijke analyse gebeurt op de pro- fielmemo's van alle respondenten, die samen- vattingen bevatten in termen van het analytisch kader. Hierbij kan voor elk geval worden ge- toetst of het kernbegrip in staat is de kern van het perspectief van de respondent weer te geven en hoe over de hele onderzoeksgroep de samenhang van het kernbegrip met de andere centrale begrippen eruitziet. |
Deze fase behelst de uitwerking van de theorie in de zin dat de observatie-eenheden (respon- denten) worden beschreven en gekarakteri- seerd met behulp van de variabelen en relaties die tezamen de nieuwe theorie vormen. Matri- ces, tabellen, samenvattingen en allerlei soor- ten overzichten zijn de hulpmiddelen om pro- fielmemo's en tabellen te produceren op het niveau van de nieuwe theorie. Een andere mogelijkheid is om via de computer quasi- kwantitatieve matrices te maken, waarin bij- voorbeeld staat aangegeven of een bepaalde code in het materiaal van een respondent of een document voorkomt, of in hoeveel segmenten van een document of interview een bepaalde code voorkomt. Deze matrices hebben een zodanig algemeen format, dat zij ingelezen kunnen worden in speciale programma's voor kwantitatieve analyse, zoals bijvoorbeeld een homogeniteitsanalyse (Homals) of correspon- dentieanalyse. Deze analyses zijn bedoeld om een beter beeld te krijgen van relaties tussen variabelen die zinvol gekwantificeerd kunnen worden, en zo bijvoorbeeld de eenheden (respondenten/documenten) in categorieën onder te brengen.
De laatste stap bestaat uit het uitschrijven van de theorie in een onderzoeksrapport. De basis hiervoor kan gevonden worden in de vele methodische en theoretische memo's die de onderzoeker in de loop van het onderzoek heeft geschreven.
Bij de analyse in deze fase zijn de volgende aantekeningen van belang.
a. Herinterviews met 'oude'respondenten
Omdat op dit moment in het onderzoek het ana- lytisch kader van de onderzoeker pas definitief is geworden, kan nu ook duidelijk worden welke de beperkingen en lacunes zijn in de vraaggesprekken die in de eerste fase zijn gevoerd. Dit betekent dat deze respondenten aanvullend ondervraagd moeten worden. Dit kan belangrijke inzichten opleveren. Enerzijds zal blijken dat de respondenten over de gesprekstopics niet in precies dezelfde woor- den zullen spreken, wat duidelijk kan maken of het analytisch kader deze 'alledaagse variatie' overstijgt. Anderzijds kan duidelijk worden dat sommige respondenten met betrekking tot de onderzochte onderwerpen van idee zijn veran- derd. De vraag is dan of vanuit de theorie kan worden begrepen waarom die verandering heeft plaats gevonden.
b. Analyseren is sclirijven
De meeste stappen in de analyse zijn op een of andere manier in schrijfproducten vastgelegd. |
129
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 136-
Daar kan de onderzoeker bij het uitschrijven van het onderzoeksrapport gebruik van maken, zoals de veie methodische en theoretische memo's, maar ook de profieimemo's van respondenten of gecodeerde fragmenten uit het onderzoeksmateriaal, die als illustratie kunnen dienen. Het schrijven van het eindrapport vraagt om nauwkeurige formuleringen, onder- bouwingen van onderzoeksstappcn en gefun- deerde interpretaties van het onderzoeksmate- riaal, die met elkaar consistent moeten zijn. In die zin is het schrijven van het eindrapport als laatste stap in de analyse te zien.
3 Slot
In het voorgaande hebben we de systematiek van de analyse in de gefundeerde theoriebena- dering en de ondersteuning van de computer daarbij geschetst. De stappen in de analyse zijn daarbij alleen globaal aan de orde gekomen; de specifieke richtlijnen per stap zijn niet nader uitgewerkt. Ook zijn niet alle opties die het computerprogramma geeft, geïllustreerd (zoals het opstellen van matrices en het analyseren op woordniveau). Desondanks mag duidelijk zijn geworden dat de computer in alle fasen van de analyse belangrijke hulpfuncties kan vervullen.
Men zou een andere werkwijze dan de gefundeerde theoriebenadering kunnen toepas- sen, maar dat levert hoogstens andere paden op door het materiaal. Men kan een ander compu- terprogramma gebruiken, maar dat is zoiets als andere schoenen aantrekken. De basishandelin- gen met de computer zijn altijd min of meer hetzelfde. De computer kan de systematiek in de analyse bevorderen. In dit artikel hebben we laten zien, dat de analyse van kwalitatief mate- riaal gekenmerkt kan worden als een zoektocht langs analytisch kader en vraagstelling ener- zijds en het empirisch materiaal anderzijds. De ondersteuning van de computer kan ertoe bij- dragen, dat deze zoektocht meer systematisch en meer gestructureerd plaats vindt. Daarvoor is het wel noodzakelijk,^ dat het computerpro- gramma goed aansluit op de stappen die vanuit methodologisch perspectief noodzakelijk zijn. |
Overigens moet men de mogelijkheden van de computer niet met bruikbaarheid voor de analyse verwarren. Hoewel de ontwikkelingen in de programmatuur steeds meer mogelijkhe- den binnen bereik brengen zoals hypertext- achtige werkwijzen en de manipulatie van foto- en filmmateriaal, betekent dat tegelijkertijd dat de programma's zo algemeen worden (Ask Sam, Atlas-ti) dat de onderzoeker zelf zijn weg moet zoeken en eigen routines binnen het pro- gramma moet ontwikkelen. Wanneer ontwer- pers zich bij het ontwikkelen van computerpro- gramma's voor de kwalitatieve analyse meer laten leiden door de technische mogelijkheden die de computer biedt dan door de context van een stapsgewijze analyseprocedure, kan het gebruik van de computer makkelijk tot valkuil verworden, waarbij toeters en bellen de syste- matiek in de analyse naar de achtergrond doen verdwijnen.
Noten
1 Wij wijzen er op, dat het begrip analyse In het interpretatieve onderzoek veel breder wordt opgevat dan in andere vormen van onderzoek gangbaar is. Dit wordt in deze paragraaf toege- licht.
2 Coderen moet In deze context niet verward wor- den met het coderen dat plaatsvindt in kwantifi- cerend onderzoek, waarbij vooraf bepaalde categorieën worden toegekend aan de antwoor- den van de respondent. Binnen de context van interpreterend onderzoek wordt onder coderen verstaan de onderzoekshandeling waarbij de onderzoeker trefwoorden bedenkt die de inhoud van tekstfragmenten typeren; vervol- gens worden deze trefwoorden of codes toege- kend aan het betreffende fragment.
3 Binnen Kwalltan worden vier soorten memo's onderscheiden, elk met een eigen functie. In begrippenmemo's wordt de omschrijving van begrippen (codes, variabelen, dimensies) bijge- houden. Profieimemo's bevatten een beschrij- ving (profiel) van een respondent In termen van de begrippen die In de analyse ontwikkeld zijn. Theoriememo's bevatten theoretische overwe- gingen, zoals hypothesen en het analysekader- In-wording. Methodememo's, tot slot, bevatten beslissingen en verantwoordingen met betrek- king tot het analyseverloop. |
130
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 137-
Fielding, N.G., & Lee, R.M. (1991). Using computers in qualitative research. London: Sage Publica- tions.
Glaser, B.G., & Strauss, A.L. (1967). The Discovery of grounded theory. Chicago: Aldine.
Hijmans, E.J.S. (1994). Je moet er het beste van maiien. Nijmegen: ITS.
Hijmans, E.J.S. (1995). Kwalitatief survey. In: Hütt- ner, H., Renckstorf, K. & wester, F. Onderzoelf- typen in de communicatiewetenschap. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.
Kuyper, M. (1993). Op de achtergrond. Een onder- zoek naar de problemen van partners van patiënten met een chronische ziekte. Amster- dam: Thesis publlcatlons.
Maso, I. (1987). Kwalitatief Onderzoek. Meppel: Boom.
Miles, M.B. and Huberman, A.M. (1984, 1993). Quali- tative Data-analysis. A sourcebook of new methods. Sage: London.
Muhr, Th. (1992). Atlas/ti (computer program). Ber- lin.
Peters, V. (1995). Kwalitan. A support program for qualitative analysis. Version 4.0. (computer pro- gram). Nijmegen: Universlty of Nijmegen.
Peters, V. & Wester, F. (1995). An Introduction to the princlples and practice of our method of analysis. In: Pieterse, H.J.C. (ed.) Desmond Tutu's Mes- sage. A qualitative Analysis. Kampen (NL): Kok.
Richards, T., & Richards, L. (1990). Nudist 2.0: User's manual. Melbourne: Replee.
Spradley, J.P. (1979). The Ethnographie Interview. New York: Holt RInehart Winston.
Spradley, J.P. (1980). Participant Observation. New York: Holt RInehart Winston.
Strauss, A.L. (1987). Qualitative Analysis for Social Scientists. New York: Cambridge Univ. press.
Strauss, A.L, & J. Corbin (1990). Basics of Qualitative Research; Grounded Theory, Procedures and Tac- tics. Sage; London.
Seidel, J.V. (1988). The Ethnograph version 3.0. (computer program). Littleton: Qualls Research Associates.
Welzman, E.A., & Miles, M.B. (1994). Computerpro- grams for qualitative analysis. Thousand Oaks, CA: Sage.
Wester, F. (1995). Strategieën voor Kwalitatief Onderzoek. Bussum: Coutinho (Ie ed.1987). |
Fred Wester Is universitair hoofddocent bij de vak- groep Methoden van de Faculteit Sociale Weten- schappen van de Katholieke Universiteit Nijmegen. Postbus 9104, HE Nijmegen. E-mall: f.wester@ped.kun.nl.
Vincent Peters Is universitair docent bij de vak- groep Methoden van de faculteit Beleidsweten- schappen van de Katholieke Universiteit Nijmegen. Postbus 9104, HE Nijmegen. E-mall: v.peters@ped.kun.nl
Abstract
Qualitative analysis of interview data. Phases, steps and computer support in intensive research
F. Wester & V. Peters. Pedagogische Studiën, 1999, 76, 117-131.
In thisartlclea description Isgiven of the design and the executlon of the qualitative analysis of research materlal. At first, the characterlstic cycle of Observa- tion - analysis - reflection, that Is run through sever- al times, is clarlfled. After that, the phases of the qualitative analysis are elaborated from the per- spective of the grounded theory approach; the most Important steps of analysis and the bottlenecks and pltfalls are pointed out. In addltlon, the way the computer can support this kind of analysis is illustra- ted by means of the program Kwalitan. |
131
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 138-
Samenvatting
Dit artikel beschrijft twee computerintensieve methoden voor inductieve statistiek: bootstrap- pen en randomisatietoetsen. Bootstrappen houdt in dat uit de voorliggende gegevens een groot aantal steekproeven wordt getrokken, waarna in iedere bootstrapsteekproef de ge- bruikte statistische grootheid wordt berekend. De variabiliteit van de uitkomsten van de boots- trapsteekproeven wordt beschouwd als een indicatie van de steekproefvariatle in de echte steekproef. De bootstrapmethode wordt gebruikt om de standaardfout te schatten en daarmee een toets uit te voeren of betrouw- baarheidsintervallen te construeren. De rando- misatietoets dient om verschillen tussen twee of meer groepen te toetsen. De gegevens van de twee groepen worden gecombineerd en vervol- gens vele malen op een aselecte wijze in twee groepen verdeeld, waarna het verschil van de betreffende statistische grootheid in die twee groepen wordt berekend. De verdeling van de verschillen tussen twee toevallig samengestelde groepen wordt gebruikt als nulverdeling voor het daadwerkelijk geobserveerde verschil tus- sen de twee groepen. Bootstrap- en randomisa- tieprocedures zijn vooral bruikbaar in situaties waarin een klassieke statistische toets niet beschikbaar is, of wanneer ernstig aan de gel- digheid van de aannamen van de klassieke toets getwijfeld wordt. Daarmee kunnen computer- intensieve statistische methoden gezien wor- den als een alternatief voor de klassieke non- parametrische toetsen.
132
PEDAGOGISCHE STUDIËN
1999 (76) 132-141 |
Inleiding
Op het terrein van de statistische analyse heeft zich de laatste jaren, op een voor inhoudelijke onderzoekers vrijwel ongemerkte, bijna stieke- me manier, een nieuwe tak van statistiek ont- wikkeld. Deze 'nieuwe statistiek' bestaat uit een verzameling van methodes, die ik hier samenvat met computerintensieve statistiek. Het kenmerkende van al deze methoden is dat er bij de bepaling van de significantie of het betrouwbaarheidsinterval niet gebruik wordt gemaakt van de klassieke statistische modellen voor de verdeling van de toevallige fouten, zoals een model met een normale verdeling. In plaats daarvan wordt het toevalsproces met de computer gesimuleerd. Deze simulatie wordt enige honderden tot duizenden malen herhaald, en de variaties in de uitkomsten van deze simu- laties vormen een gesimuleerde empirische verdeling van de toevallige fouten.
Het statistisch jargon spreekt bij deze nieu- we toepassingen van resamplingmethoden, bootstrappen, randomisatie- en permutatietes- ten (zie o.a. Efron & Tibshirani, 1993; Mooney & Duval, 1993; Noreen, 1989. De wijze van werken laat zich het beste toelichten aan de hand van een voorbeeld. Bij wijze van illustra- tie volgt om te beginnen een voorbeeld van de zogenaamde bootstrap-melhode.
1 Bootstrappen
Stel dat onderzoekers een vragenlijst willen ontwikkelen, bijvoorbeeld een korte attitude- schaal bestaande uit zeven vragen. Het is een goed gebruik om in een vooronderzoek voor zo'n schaal te bepalen, hoe betrouwbaar deze meet. Tabel A in de Bijlage bevat de (gefin- geerde) gegevens van een eerste vooronder- zoek met vijftien personen. Bij deze proefafna- me blijkt de coëfficiënt alfa gelijk te zijn aan 0.74.
Computerintensieve data-analyse: Bootstrap- en randomisatiemethoden in de statistiek1
J.J. Hox |
1 Met dank aan G.L.H. van den Wittenboer en AD.
NIjdam voor hun commentaar bij een eerdere ver-
sie.
-ocr page 139-
Doorgaans wordt een alfa van 0.70 of hoger beschouwd als een indicatie dat een schaal vol- doende betrouwbaar meet. Een betrouwbaar- heid van 0.74 lijkt dus voldoende. Het pro- bleem is echter dat de proefgroep erg klein is, zodat we moeten aannemen dat er flinke steek- proeffluctuaties in het spel kunnen zijn. Wat we nodig hebben is een betrouwbaarheidsinter- val voor de coëfficiënt alfa. Hiervoor is een sta- tistisch model ontwikkeld door Feldt (Feldt, 1965; Feldt, Woodruff & Salih, 1987; zie ook Van den Brink & Mellenbergh, 1998). De pro- cedure van Feldt levert voor onze schaal een 95% betrouwbaarheidsinterval op van 0.47- 0.90. Een nadeel van de procedure van Feldt is dat deze aanneemt dat de items normaal ver- deeld zijn met gelijke variantie. Bovendien geldt het betreffende model pas bij grote aan- tallen vragen en bij grote steekproeven. Zeven vragen en vijftien respondenten lijken daarvoor beide aan de lage kant.
Een 95% betrouwbaarheidsinterval voor de coëfficiënt alfa kan echter ook worden vastge- steld met de bootstrap-m&t\\odt. De bootstrap- methode is gebaseerd op de logica waarop sta- tistische toetsen zijn gebaseerd. Die logica gaat ervan uit dat als we verscheidene malen een steekproef trekken uit een populatie, we van- zelfsprekend niet steeds precies dezelfde groep respondenten zullen krijgen, en daarom ook niet steeds dezelfde uitkomsten zullen vinden. De uitkomsten zullen van steekproef tot steek- proef variëren en we gebruiken een mathema- tisch statistisch model om te schatten hoe groot de variatie is die we mogen verwachten. Op basis van aannamen voor de verdeling kunnen vervolgens betrouwbaarheidsintervallen bepaald worden en statistische toetsen worden uitge- voerd. De procedure van Feldt is gebaseerd op zo'n statistisch model. |
In plaats van een statistisch model te gebrui- ken, kunnen we natuurlijk ook duizendmaal tnet temglegging een steekproef trekken, de gewenste uitkomsten berekenen, en bekijken hoe groot de variatie in uitkomsten daadwerke- lijk is. In de praktijk is dat veel te bewerkelijk en bovendien te duur, maar in principe zou het kunnen. De bootstrapmethode bestaat uit een procedure die hier op lijkt. In plaats van dui- zendmaal een nieuwe steekproef te trekken uit de gehele populatie, trekt de computer dui- zendmaal een steekproef uit de reeds verzamel- de gegevens. In het voorbeeld van de attitude- schaal wordt uit de voorliggende steekproef van vijftien respondenten duizendmaal met teruglegging een nieuwe steekproef van vijf- tien personen getrokken, en op die duizend nieuwe steekproeven wordt vervolgens dui- zendmaal de coëfficiënt alfa berekend. De variabiliteit van die duizend uitkomsten wordt gezien als een indicatie voor de grootte van de steekproeffluctuaties, zodat op basis hiervan een 95% betrouwbaarheidsinterval kan worden berekend en statistische toetsen kunnen wor- den uitgevoerd. Net als indertijd de Baron van Münchhausen trekken we ons aan onze laarzen het statistische moeras uit, vandaar de Engelse naam: bootstrappen.
Zoals hierboven is gesteld, trekken we de bootstrapsteekproeven met teruglegging. Tel- kens wanneer een respondent in de bootstrap- steekproef getrokken is, wordt deze weer teruggelegd bij de oorspronkelijke gegevens. De bootstrapsteekproeven verschillen dus van elkaar doordat sommige respondenten in een steekproef ontbreken, terwijl andere weer een aantal keren voorkomen. Omdat bij de boots- trap steeds opnieuw steekproeven uit de oor- spronkelijke steekproef worden getrokken, heet deze strategie ook wel resampling.
Een resampling benadering van de betrouw- baarheid van coëfficiënt alfa houdt in dat we uit onze gegevens duizend bootstrapsteekproeven trekken. Vervolgens berekenen we duizend- maal de coëfficiënt alfa, en kijken bij de gevon- den duizend alfa's welke de bovengrens en de ondergrens van de middelste 95% aanduiden. Het resultaat is dan een 95% bootstrapbetrouw- baarheidsinterval.
Figuur 1 geeft een histogram van de verdeling van coëfficiënt alfa in duizend bootstrapsteek- proeven. Het 95% betrouwbaarheidsinterval volgens de bootstrapmethode loopt van 0.54 tot 0.82. Het percentage alfa's dat onder de kriti- sche grens van 0.70 valt is 30%. De kans dat de betrouwbaarheidscoëfficiënt alfa in de popula- tie kleiner is dan 0.70, is aanzienlijk. Het betrouwbaarheidsinterval volgens de boots- trapmethode is kleiner dan het betrouwbaar- heidsinterval volgens het model van Feldt (Feldt, 1965). In dit geval levert de klassieke statistische toets vermoedelijk een te grote standaardfout op. Aan het histogram van de |
133
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 140-
30
P
e
r
c
e
n 20
t
10
0,75
Alfa
Figuur 1, Histogram van de waarden voor coëfficiënt alfa in 1000 bootstrapsteekproeven
bootstrap alfa's is goed te zien dat de steek- proevenverdeling van alfa niet symmetrisch is. Vooral de scheve verdeling zorgt ervoor dat de kans op een fors lagere alfa bij vervolgonder- zoek niet uitgesloten moet worden.
2 Randomisatie- en permutatie- toetsen
Andere computerintensieve methoden zijn de zogenaamde randomisatie- of permutatietoet- sen. Deze sluiten nauw aan bij de gedachten- gang in experimenteel onderzoek. Stel dat de gegevens van Tabel A verzameld zijn met behulp van een schriftelijke vragenlijst en we vragen ons af of dataverzameling door compu- terondersteund enquêteren meer betrouwbare gegevens zou geven (vgl. het artikel van Kef & Van Hattum in dit nummer). Volgens de beste principes van het experimentele onderzoek verzamelen we 50 respondenten, waarvan we er via loting 25 door de computer laten onder- vragen en de andere 25 een schriftelijke vra- genlijst laten invullen. De computergestuurde interviewmethode levert een alfa op van 0.91, de vragenlijstmethode van 0.76. Mogen we nu concluderen dat de computergestuurde onder- vraging tot betrouwbaarder resultaten leidt?
Ook voor deze vraag is een statistische toets beschikbaar (Feldt, 1969; Hakstian & Whalen, 1976). Wanneer we deze toets toepassen, blijkt het verschil tussen de alfa's van beide groepen significant te zijn. De overschrijdingskans is 0.03, hetgeen wil zeggen dat de kans klein is dat dit soort verschillen op basis van toeval zijn ontstaan. We concluderen dat de wijze van vra- gen stellen invloed heeft op de betrouwbaar- heid van de schaal. |
De toets voor het verschil tussen twee alfa's berust op dezelfde aannamen als de hiervoor genoemde toets van Feldt (1965). Bij voorbaat weten we dan dat niet aan de aannamen vol- daan is. We kunnen de toetsing echter ook op een andere wijze uitvoeren, namelijk via een permutatie- ofwel randomisatietoets. Een ran- domisatietoets is terug te voeren op de logica van het experimentele onderzoek. De basis- vorm van het experimentele onderzoek is, dat een proefgroep volgens een toevalsproces wordt verdeeld in een experimentele groep en een controlegroep. Vervolgens wordt het expe- riment uitgevoerd en wordt nagegaan of de experimentele groep verschilt van de controle- groep. Doordat de groepsindeling volgens toe- val, oftewel at random is geschied, mogen we aannemen dat de beide groepen aan het begin van het experiment gelijk zijn. Wanneer we achteraf verschillen constateren, kunnen we die toeschrijven aan de experimentele manipulatie.
De rol van de statistische toets bij experi- menteel onderzoek is na te gaan of een eventu- eel gevonden verschil reëel is. Immers, wan- neer we de proefpersonen at random over de experimentele en de controlegroep verdelen, zullen deze beide groepen doorgaans niet exact gelijk zijn. In ons voorbeeld is het erg onwaar- schijnlijk dat de coëfficiënt alfa in beide groe- |
134
PEDAGOaiSCHE
STUDIËN
-ocr page 141-
pen in alle decimalen gelijk zal zijn. Kleine, toevallig optredende verschillen zijn te ver- wachten. Ook hier zouden we de toetsing via een statistisch model in principe kunnen omzeilen door het experiment een groot aantal malen te herhalen, met steeds andere toewijzin- gen van personen aan groepen. Om allerlei redenen is dat niet erg praktisch. Wat we wel kunnen doen is de personen waarvan we gege- vens hebben, in de computer op alle mogelijke manieren in twee groepen te verdelen, van beide groepen telkens de coëfficiënt alfa bepa- len, en daarvan ten slotte het verschil bereke- nen. De verdeling van al die verschillen tussen twee alfa's is een indicatie van de mate van variabiliteit in het verschil die we op basis van toeval mogen verwachten. Wanneer het daad- werkelijk geobserveerde verschil, vergeleken met die referentieverdeling, uitzonderlijk groot is, concluderen we dat het geobserveerde ver- schil niet op toeval berust, maar reëel is. Ana- loog aan het 5% significantieniveau van de gebruikelijke statistische toets, kunnen wij afspreken dat we een gevonden verschil signi- ficant noemen, als het zich bij de 5% grootste verschillen bevindt. |
De zojuist beschreven toets heet een rando- misatietoets, omdat deze het at random toewij- zen van personen aan groepen nabootst. De randomisatie- of permutatietoets is al oud; hij is al in 1935 door Fisher beschreven. Nieuw is, dat de randomisatietoets tegenwoordig eenvou- dig in de computer kan worden uitgevoerd en niet alleen meer voor eenvoudige grootheden zoals gemiddelden. Zolang het aantal personen in de steekproef klein is, kunnen alle mogelijke manieren om twee groepen samen te stellen in de computer worden uitgerekend. Het aantal manieren om 50 personen over twee groepen te verdelen is echter onhanteerbaar groot. Gebrui- kelijk is om dan bij de constructie van de refe- rentieverdeling een steekproef te trekken en bijvoorbeeld duizend random toewijzingen uit te voeren en door te rekenen. Dit heet een approximatieve randomisatietoets. Figuur 2 bevat het histogram van de verdeling van de absolute verschillen tussen twee alfa's bij duizend at random samengestelde groepen uit de steekproefgegevens in Tabel B van de bijlage. Het verschil tussen de betrouwbaar- heidscoëfficiënten in de twee groepen bedraagt 0.15. Het percentage gevonden verschillen van 0.15 en groter is in de randomisatietoets 6%. Dat is iets groter dan de gebruikelijke kritische grens van 5%, en dus mogen we niet conclude- ren dat de beide groepen significant van elkaar verschillen. Omdat de overschrijdingskans in de randomisatietoets dicht bij de kritische sig- nificantiegrens van 0.05 ligt, is de randomisa- tietoets herhaald, nu met tienduizend aselect samengestelde groepen. De overschrijdings- kans in de randomisatoets is nu 6.2%, en de conclusie blijft dat de nulhypothese hier niet kan worden verworpen.
3 Software
Computerintensieve methoden behoren nog niet tot het statistische standaardpakket. Recen- |
P ■
e
r
c
e
n 20 ^
t
10
0.1 0.2
abs(alfa1-alfa2)
Figuur 2. Histogram van de verschillen tussen de coëfficiënten alfa van twee groepen in duizend bootstrap-
steekproeven.
135
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 142-
Tabel 1
Kruistabel van Tijdschrift en Soort probleemstelling
PROBLEEMSTELLING (belangrijkste) |
|
NAUWELIJKS |
EXPLO- |
CONCRETE |
HYPO- |
INSTR. |
|
|
AANWEZIG |
RATIE |
VRAAG |
THESE |
ONTWIKKELING |
Totaal |
TIJDSCHRIFTENCODI |
|
|
|
|
|
|
TS v.Opv., Vorming en Onderwijs |
1 |
8 |
6 |
3 |
2 |
20 |
Pedagogisch Ts |
4 |
9 |
11 |
9 |
4 |
37 |
Pedagogische Studiën |
|
6 |
23 |
10 |
2 |
41 |
Kind en Adolescent |
7 |
15 |
12 |
10 |
3 |
47 |
Ts V. Orthopedagogiek |
11 |
15 |
13 |
11 |
11 |
61 |
Ts V. Onderwijsresearch |
4 |
11 |
35 |
16 |
7 |
73 |
Ts V. Onderwijswetenschappen |
3 |
6 |
21 |
2 |
3 |
35 |
Totaal |
30 |
70 |
121 |
61 |
32 |
314 |
|
te versies van het statistisch pakket SPSS (vanaf 7.0) bevatten al enkele van de hierboven besproken methoden (Mehta & Patel, 1996). De module 'exact tests' voegt aan de kruistabel en de meeste nonparametrische toetsen de mogelijkheid toe om een 'exacte test' uit te voeren. In feite gaat het hierbij om de hier- boven besproken randomisatietoets. SPSS berekent bij kleine steekproeven voor alle mogelijke steekproefindelingen de betreffende toetsingsgrootheid, en bepaalt vervolgens waar de geobserveerde toetsingsgrootheid zich bevindt in deze referentieverdeling. De propor- tiewaarden van de toetsingsgrootheid in de gesimuleerde randomisatieverdeling die groter is dan de gevonden waarde van de toetsings- grootheid, levert de overschrijdingskans op voor de toets. Wanneer alle mogelijke steek- proefindelingen kunnen worden berekend, is dit een exacte toets. In veel gevallen zal deze equivalent zijn aan een nonparametrische toets waarvoor de exacte overschrijdingskans bekend is. Bij grote steekproeven is het aantal mogelijke groepsindelingen te groot. In zo'n geval rekent SPSS de waarden uit van de toet- singsgrootheid voor een groot aantal (default 10000) random groepsindelingen. Het gaat dan om een approximatieve randomisatietoets, welke door SPSS wordt aangeduid als de 'Monte Carlo'-test^. Dit<is niet langer equiva- lent aan de overeenkomstige nonparametrische toets, omdat deze bij grote steekproeven de overschrijdingskans bepaalt via een (doorgaans normale) benadering. |
Tabel 1 bevat een kruistabel met een onderver- deling van het soort vraagstelling aangetroffen in artikelen in een aantal Nederlandse weten- schappelijke tijdschriften. Deze tabel is afkom- stig uit een vergelijking van Nederlandse wetenschappelijke tijdschriften door Hox en Van Peet (1998). In het oorspronkelijke artikel wordt deze tabel geïnterpreteerd zonder dat er een statistische toets is uitgevoerd om na te gaan of de ogenschijnlijke verschillen tussen de tijdschriften significant zijn. De reden daar- voor is duidelijk wanneer we naar de aantallen in de cellen kijken. Wanneer we een gewone chi-kwadraat-toets opvragen voor de gegevens in Tabel 1, dan geeft SPSS de waarschuwing dat veel cellen een verwachte frequentie heb- ben kleiner dan vijf en dat toepassing van de chi-kwadraat-kansverdeling voor de toets niet verantwoord is. Het is echter mogelijk een exacte toets op te vragen. Dan berekent SPSS alle mogelijke manieren om de 314 waarne- mingen, bij vastliggende randtotalen, over de 35 cellen van de kruistabel te verdelen. Dit komt overeen met de nulhypothese dat de beide variabelen die de kruistabel definiëren, niet met elkaar samenhangen. Voor elk van de mogelijke random indelingen berekent SPSS een chi-kwadraat-waarde. De gevonden chi- kwadraat-waarde wordt vergeleken met de chi- kwadraat-waarden uit de exacte kansverdeling, en de proportie chi-kwadraat-waarden gelijk aan of groter dan de gevonden chi-kwadraat- waarde levert wederom de exacte overschrij- dingskans. [
Tabel 2 is een weergave van de SPSS-uitvoer i voor de exacte toets op de gegevens van |
136
PEDAGOGtSCHe
STUDtÉN
-ocr page 143-
Tabel 2
Tabel 1. Bij deze steekproefgrootte blijkt het niet mogelijk alle mogelijke verdelingen van 314 waarnemingen over 35 cellen te bepalen. SPSS voert daarom een approximatieve rando- misatietoets uit, gebaseerd op 10000 random verdelingen. Dit levert bij deze gegevens voor de standaard Pearson chi-kwadraat vrijwel dezelfde overschrijdingskans op als de asymp- totische: p is 0.003. Dat is op zich niet verwon- derlijk; de regel die SPSS toepast bij het ver- melden van de waarschuwing (niet meer dan 20% van de cellen mag een verwachte frequen- tie hebben lager dan 5) is nogal conservatief. Bij de Monte Carlo-resultaten krijgen we bovendien nog een 99% betrouwbaarheidsin- terval van de berekende p-waarde, die immers gebaseerd is op tienduizend trekkingen van random-verdelingen. Als we het 99% betrouw- baarheidsinterval van de randomisatie /j-waar- de te breed vinden, kunnen we de toets eventu- eel overdoen en dan meer dan tienduizend trekkingen specificeren. In ons geval zijn de resultaten nu reeds duidelijk; de nulhypothese dat de verdeling van soorten probleemstellin- gen over de tijdschriften gelijk is, moet worden verworpen.
Bootstrapmethoden zijn (nog) niet beschikbaar in SPSS. Ze zijn al wel beschikbaar in een aan- tal programma's voor complexe modellen. Zo bevatten de programma's Lisrel, Eqs en Amos (alle bedoeld voor het schatten van structurele modellen) mogelijkheden om een bootstrap uit te voeren. Bij Lisrel en Eqs moet de gebruiker zelf nog het gemiddelde en de standaardafwij- king van de bootstrapverdelingen berekenen. |
bij Amos doet het programma alles auto- matisch. Ook andere complexe programma's, zoals het multiniveau-analyseprogramma MlwiN, bevatten tegenwoordig bootstrappro- cedures.
Voor het toepassen van bootstrapprocedures op variantieanalyses, regressieanalyses, en andere gebruikelijke analysetechnieken moet een speciaal programma gebruikt worden. Het expertisecentrum ProGamma in Groningen heeft daarvoor het programma BOJA (Boom- sma, 1991), dat boot.strap-schattingen kan berekenen voor een groot aantal toetsen.
Een speciale vermelding verdient het pro- gramma Resampling Stats (Simon, 1997). Dit is in feite een programmeertaal, waarin de gebruikers zelf hun statistische analyse moeten programmeren. Dat blijkt in de praktijk mee te vallen, omdat het programma veel comman- do's bevat die speciaal voor resamplingmetho- den bedoeld zijn. Zo zet het commando SHUF- FLE X alle getallen in de kolom X in random volgorde. Voor het bepalen van de randomisa- tieverdeling van de correlatie tussen X en Y, onder de nulhypothese dat er geen verband is tussen beide variabelen, is het dus voldoende om X duizendmaal te SHUFFLEn, en van de duizend berekende correlaties (commando: CORREL X Y in r) de verdeling te bepalen. Voor complexe variantieanalyses is Resamp- ling Stats niet erg geschikt, maar voor rando- misatietoetsen en bootstrapverdelingen van eenvoudige statistische grootheden zoals (ver- schillen tussen) gemiddelden, medianen, en correlaties is het vrij eenvoudig hanteerbaar.^
Monte Carlo significantietoets gebaseerd op tienduizend gesimuleerde kruistabellen
Value df
Asymp.
Sig. (2-sided)
Monte Carlo Sig. (2-sided) Monte Carlo Sig. (1-sided) 9% 9%
Confidence Interval Confidence Interval
Sig.
Lower Bound
Upper Bound
Sig.
Lower Bound
Upper Bound |
Pearson Chi-Square |
47.474» 24 |
.003 |
.003" |
.001 |
.004 |
|
Likelihood Ratio |
51.267 24 |
.001 |
.002" |
.001 |
.003 |
|
Fisher's Exact Test |
46.897 |
|
.002" |
.001 |
.002 |
|
Linear-by-Linear Association |
.140' 1 |
.708 |
.713" |
.701 |
.724 |
.356" .343 .368 |
N of Valid Cases |
314 |
|
|
|
|
|
|
a 12 cells (34.3%) have expected count less than 5. The minimum expected count is 1.91. b Based on 10 000 sampled tables with starting seed 2 000 000. c The standardized statistic is .374. |
|
137
PEDAGOGISCHE
STUDtËN
-ocr page 144-
4 Voor- en nadelen van
bootstrap- en randomisatie- methoden
Bootstrap- cn randoniisatiemethodcn bestaan al enige tijd. Ze worden dikwijls toegepast wanneer langs de weg van de mathematische statistiek geen oplossing kan worden gevonden voor een specifiek toetsingsprobleem. Een voorbeeld daarvan is een betrouwbaarheidsin- terval voor het verschil tussen twee medianen. Ze worden ook veel toegepast, als aan allerlei aannamen van de statistische toets niet is vol- daan. De gedachte daarachter is in principe eenvoudig. Wanneer bijvoorbeeld de geobser- veerde variabelen een zeer vreemde verdeling hebben, zodat aan de gebruikelijke aanname van een normale verdeling niet voldaan is, dan zal deze vreemde verdeling in elke bootstrap- steekproef opnieuw opduiken. Het probleem wordt daarmee vanzelf in de berekeningen ver- disconteerd."* Omdat de bootstrap- en randomi- satieprocedures alle informatie gebruiken die een steekproef bevat, hebben ze doorgaans ook een onderscheidingsvermogen (power) dat weinig onderdoet voor de gebruikelijke para- metrische toetsen. Zie voor een bespreking van de power van randomisatieprocedures Onghe- na (1994.) Bootstrap- en randomisatieprocedu- res volgen doorgaans de logica van de parame- trische toets, zonder een beroep te doen op de aanname van een nprmale verdeling. Nonpara- metrische toetsen volgen doorgaans een sterk verschillende logica, en hebben bij normale verdelingen minder onderscheidingsvermogen. Computerintensieve methoden zijn daarom een aantrekkelijk alternatief voor de gebruikelijke nonparametrische toetsen, die in veel gevallen minder onderscheidingsvermogen hebben dan hun parametrische tegenhangers, en bovendien soms ook sterke verdelingsaannamen doen. Zo veronderstelt bijvoorbeeld de bekende Mann- Whitney-toets voor het verschil in gemiddelde tussen twee groepen weliswaar niet een norma- le verdeling, maar wel dat beide groepen een gelijkvormige verdeling hebben. |
Bootstrap- en randomisatietoetsen lossen uiteraard niet alle statistische problemen op. Allereerst wordt alle informatie uit de voorlig- gende steekproef betrokken. De validiteit van de statistische conclusies hangt daarom volle- dig af van de representativiteit van die steek- proef. Dat is bij de klassieke statistiek overi- gens ook het geval. Men name bij kleine steek- proeven kunnen bootstrapprocedures in de problemen komen, omdat de variabiliteit in de populatie onderschat wordt. Daarnaast zijn er enkele statistische grootheden, zoals de groot- ste waarde in een steekproef, die zich slecht lenen voor bootstrappen of randomisatietoet- sen (Mooney & Duval, 1993, p. 60).
Het moge duidelijk zijn waarom hier gesproken wordt van computerintensieve methoden. Het berekenen van één enkele coëf- ficiënt alfa is betrekkelijk weinig werk, zeker op een steekproef van slechts vijftig personen. Het berekenen van duizend alfa's valt voor een computer ook nog wel mee. Wanneer het daar- entegen gaat om bootstrappen of randomisatie- toetsen bij complexe multivariate modellen voor grote steekproeven, dan staat zelfs een moderne PC enige tijd te rekenen. Naarmate de computers sneller en goedkoper worden, zullen dit soort methoden echter aan populariteit win- nen. De hier gegeven voorbeelden werden bij- voorbeeld berekend op een kleine Pentium lap- top waarop alle berekeningen hoogstens enkele minuten duurden.
Noten
1 Procedures gebaseerd op het simuleren van toe- valsprocessen, waaronder de randomisatie-pro- cedures vallen, worden dikwijls aangeduid met Monte Carlo procedures, naar het bekende casino.
2 Een demonstratieversie van Resampling Stats is te verkrijgen op het Internetadres http://www. statistics.com. Informatie over BOJA, inclusief een demonstratieversie, is verkrijgbaar bij Pro- gamma op het Internetadres http;// www. gamma.rug.nl.
3 De hier beschreven bootstrap-methode wordt wel aangemerkt als de naïeve of nonparametri- sche bootstrap. Wanneer" deze methode gebruikt wordt voor het simuleren van de pas- sing van complexe modellen, zijn de resultaten doorgaans onbetrouwbaar (Bollen & Stine, 1992). Dan biedt de parametrische bootstrap uit- komst: de achtereenvolgende steekproeven worden daarbij niet uit de data getrokken, maar met behulp van de geschatte modelparameters uit een theoretische kansverdeling gegenereerd |
138
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 145-
(vgl. Van der Heijden, 't Hart & Dessens, 1997). De parametrische bootstrap maakt daarmee wel weer gebruil< van de aanname dat de gegevens een theoretische kansverdeling volgen.
Literatuur
Bollen, K.A., & Stine, R.A. (1992). Bootstrapping goodness-of-fit measures in the context of struc- tural equation models. Sodological Methods & Research. 21, 205-229,
Boomsma, A. (1991). BOJA. A program for bootstrap and jackknife analysis. Groningen: ProGamma.
Brink, W.P. van den, & Mellenbergh, G.J. (1998). Testleeren testconstructie. Meppel: Boom.
Efron, B., & Tibshirani, R.J. (1993). An introduction to the bootstrap. New York: Chapman & Hall.
Feldt, L.S. (1965). The approximate sampling distri- bution of Kuder-Richardson coëfficiënt twenty. Psychometrika, 30, 357-370.
Feldt, L.S. (1969). A test of the hypothesis that Cron- bach's alpha or Kuder-Richardson coëfficiënt twenty is the same for two tests. Psychometrika, 34. 363-373.
Feldt, L.S., Woodruff, D.J., & Salih, F.A. (1987). Sta- tistical inference for coëfficiënt alpha. Applied Psychological Measurement. 11, 93-103.
Hakstian, A.R., & Whalen, T.E. (1976). A k-sample significance test for independent alpha coeffi- cients. Psychometrika, 41, 219-231.
Heijden, P.G.M. van der, 't Hart, H., & Dessens, J. (1997). A parametric bootstrap procedure to per- form statistica! tests in a LCA of anti-social beha- vior. In: J. Rost & R. Langeheine eds. Applications of latent trait and latent class models in the social sciences {pp. 196-208). Münster/New York: Waxmann.
Hox, J.J. & Peet, A.A.J. van (1998). Van oude metho- den en dingen die voorbij gaan. Pedagogische Stud/en, jubileumnummer 1998.
Mehta, C.R. & Patel, N.R. (1996). SPSS Exact Tests 7.0 for Windows. Chicago: SPSS Inc.
Mooney, C.Z. & Duval, R.D. (1993). Bootstrapping. A nonparametric approach to Statistical inference. Newbury Park, CA: Sage.
Noreen, E.W. (1989). Computer-intensive methods for testing hypotheses: An introduction. New York: Wiley.
Onghena, P. (1994). The power of randomization tests for single-case designs. Academisch proef- schrift, Katholieke Universiteit Leuven. |
Peet, A.A.J. van, Wittenboer, G.L.H. van den & Hox, J.J. (1995). Beschrijvende technieken. Groningen: Wolters-Noordhoff. Simon, J.L (1997). Resampling: the new statistics. Ariington, VA: Resampling Stats.
Auteur
J.J. Hox is werkzaam aan de Universiteit van Utrecht als hoogleraar methodenleer. Dit artikel is voor een deel gebaseerd op zijn oratie, die op de homepage te verkrijgen is. Cap. groep Methoden- leer en Statistiek, FSW, UU. Postbus 50140, 3508 TC Utrecht. E-mail j.hox@fss.uu.nl. Homepage http.//www.fsw.ruu.nl/ms/jh
Abstract
Computer intensive data analysis: boots- trap and randomization methods in sta- tistics
J.J. Hox. Pedagogische Studiën, 1999, 76, 132-141.
This article describes two computer intensive methods for deciding on Statistical generalizability: the bootstrap and randomization tests. In the boots- trap method, repeated samples are drawn from the available data, and subsequently the statistic of interest is calculated in each bootstrap sample. The variability of the results in the bootstrap samples is taken as indicative for the sampling variability of that specific statistic in the population at hand. Thus, the bootstrap sampling distribution is used to derive confidence intervals and significance tests. The randomization test is used to test group diffe- rences with respect to a specific statistic. The availa- ble data, ignoring the grouping structure, are rand- omly divided into groups following the group structure in the sample. For each random assign- ment, the difference of the specified statistic is cal- culated across the groups. The set of outcomes of the random assignments is then used as a null distri- bution for the observed difference. Bootstrap and randomization procedures are especially useful if there is no classical Statistical procedure for the sta- tistic of interest, or if the distribution of the data follows an unusual distribution. In the latter case, computer intensive methods are an alternative to classical nonparametric procedures. |
139
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 146-
Bijlage
De (gefingeerde) gegevens
Tabel A
Scores van 15 personen op 7 vragen
Personen |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
7 |
Totaal |
1 |
5 |
4 |
5 |
6 |
7 |
6 |
2 |
35 |
2 |
1 |
2 |
3 |
2 |
4 |
1 |
7 |
20 |
3 |
4 |
3 |
4 |
5 |
4 |
3 |
7 |
30 |
4 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
6 |
12 |
5 |
2 |
2 |
2 |
2 |
2 |
2 |
5 |
17 |
6 |
7 |
7 |
7 |
7 |
7 |
7 |
1 |
43 |
7 |
1 |
2 |
3 |
2 |
2 |
1 |
6 |
17 |
8 |
6 |
5 |
6 |
4 |
6 |
7 |
2 |
36 |
9 |
2 |
1 |
4 |
1 |
2 |
6 |
7 |
23 |
10 |
3 |
2 |
3 |
2 |
3 |
3 |
7 |
23 |
11 |
5 |
6 |
4 |
6 |
7 |
6 |
2 |
36 |
12 |
4 |
4 |
5 |
4 |
6 |
5 |
1 |
29 |
13 |
2 |
2 |
2 |
2 |
2 |
2 |
6 |
18 |
14 |
5 |
4 |
3 |
5 |
6 |
5 |
1 |
29 |
15 |
7 |
6 |
5 |
7 |
6 |
5 |
2 |
38 |
|
N.B. Deze tabel Is afkomstig uit Van Peet, Van den Wittenboer & Hox, 1995, p. 210). |
140
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 147-
Tabel B
Scores van 50 personen op 7 vragen, CASI vs. PAPI. |
Personen |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
7 |
Totaal |
Groep |
1 |
5 |
6 |
5 |
5 |
5 |
5 |
6 |
37 |
1 |
2 |
6 |
6 |
6 |
6 |
6 |
6 |
6 |
42 |
1 |
3 |
5 |
3 |
3 |
4 |
4 |
5 |
6 |
30 |
1 |
4 |
6 |
5 |
4 |
6 |
4 |
5 |
6 |
36 |
1 |
5 |
6 |
5 |
6 |
5 |
5 |
4 |
6 |
37 |
1 |
6 |
5 |
6 |
5 |
5 |
5 |
6 |
6 |
38 |
1 |
7 |
5 |
5 |
5 |
5 |
5 |
6 |
6 |
37 |
1 |
8 |
6 |
6 |
5 |
6 |
4 |
5 |
6 |
38 |
1 |
9 |
5 |
5 |
7 |
5 |
4 |
5 |
6 |
37 |
1 |
10 |
6 |
5 |
6 |
5 |
5 |
4 |
6 |
37 |
1 |
11 |
4 |
5 |
6 |
4 |
5 |
4 |
7 |
35 |
1 |
12 |
2 |
3 |
3 |
2 |
4 |
3 |
5 |
22 |
1 |
13 |
3 |
4 |
3 |
4 |
4 |
4 |
6 |
28 |
1 |
14 |
6 |
5 |
6 |
5 |
5 |
5 |
7 |
39 |
1 |
15 |
5 |
4 |
6 |
6 |
6 |
4 |
6 |
37 |
1 |
16 |
3 |
3 |
1 |
2 |
2 |
2 |
6 |
19 |
1 |
17 |
6 |
5 |
4 |
5 |
4 |
5 |
6 |
35 |
1 |
18 |
6 |
5 |
4 |
5 |
4 |
6 |
7 |
37 |
1 |
19 |
3 |
4 |
3 |
3 |
4 |
3 |
6 |
26 |
1 |
20 |
5 |
3 |
5 |
3 |
4 |
5 |
6 |
31 |
1 |
21 |
6 |
6 |
5 |
6 |
5 |
5 |
7 |
40 |
1 |
22 |
2 |
3 |
3 |
3 |
4 |
2 |
6 |
23 |
1 |
23 |
1 |
3 |
2 |
3 |
1 |
3 |
6 |
19 |
1 |
24 |
4 |
6 |
5 |
4 |
4 |
4 |
6 |
33 |
1 |
25 |
2 |
2 |
3 |
3 |
3 |
3 |
6 |
22 |
1 |
26 |
3 |
4 |
2 |
3 |
2 |
5 |
7 |
26 |
2 |
27 |
4 |
4 |
8 |
2 |
3 |
5 |
7 |
33 |
2 |
28 |
6 |
2 |
4 |
3 |
5 |
4 |
4 |
28 |
2 |
29 |
3 |
6 |
3 |
2 |
1 |
3 |
7 |
25 |
2 |
30 |
3 |
4 |
5 |
1 |
4 |
5 |
7 |
29 |
2 |
31 |
1 |
3 |
3 |
1 |
2 |
3 |
7 |
20 |
2 |
32 |
3 |
5 |
4 |
5 |
5 |
5 |
6 |
33 |
2 |
33 |
3 |
4 |
2 |
4 |
3 |
3 |
7 |
26 |
2 |
34 |
6 |
7 |
3 |
4 |
5 |
5 |
7 |
37 |
2 |
35 |
4 |
3 |
4 |
5 |
4 |
5 |
7 |
32 |
2 |
36 |
7 |
4 |
4 |
4 |
3 |
5 |
7 |
34 |
2 |
37 |
5 |
5 |
6 |
3 |
7 |
5 |
6 |
37 |
2 |
38 |
5 |
4 |
2 |
4 |
3 |
5 |
7 |
30 |
2 |
39 |
5 |
4 |
6 |
4 |
5 |
4 |
7 |
35 |
2 |
40 |
2 |
2 |
0 |
2 |
1 |
3 |
5 |
15 |
2 |
41 |
3 |
4 |
2 |
0 |
2 |
2 |
6 |
19 |
2 |
42 |
5 |
7 |
6 |
6 |
3 |
7 |
2 |
36 |
2 |
43 |
3 |
2 |
2 |
2 |
2 |
2 |
6 |
19 |
2 |
44 |
6 |
7 |
4 |
6 |
5 |
7 |
7 |
42 |
2 |
45 |
3 |
3 |
4 |
3 |
7 |
3 |
7 |
30 |
2 |
46 |
4 |
4 |
3 |
3 |
5 |
9 |
7 |
35 |
2 |
47 |
3 |
4 |
4 |
3 |
5 |
3 |
6 |
28 |
2 |
48 |
0 |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
6 |
15 |
2 |
49 |
0 |
4 |
3 |
3 |
6 |
3 |
7 |
26 |
2 |
50 |
2 |
4 |
1 |
3 |
2 |
2 |
6 |
20 |
2 |
|
UI
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 148-
Discussie
Realiteit van wiskunde- onderwijs VWO ter discussie
Aad Goddijn
Freudenthal instituut, Universiteit van Utrecht Inleiding
In het voorjaar van 1998 stak er in de pers een kleine storm op over de kwaliteit van het Nederlandse wiskundeonderwijs. Aanlei- ding was de inaugurale rede van 17 april die Frans Keune hield bij zijn benoeming lot hoogleraar algebra in Nijmegen (Keune, 1998a). Keune koos ervoor niet in te gaan op zijn wetenschappelijk specialisme maar sprak zijn zorg uit over ontwikkelingen in het Nederlandse wiskundeonderwijs onder de titel Naar de knoppen. Om te beginnen zette hij uiteen wat wiskunde volgens hem is: wiskunde gaat over abstracte objecten en zuivere deductie is de enige werkmethode. Toepassingen van de wiskunde zijn er uiter- aard, maar wiskunde is geen natuurweten- schap. De bedoeling van wiskundeonder- wijs moet zijn logisch te leren denken; de wiskunde is daar de juiste context voor, omdat die context volmaakt helder is.
Met voorbeelden uit wiskundemethoden laat Keune zien dat de 'nieuwste trend' op gebied van wiskunde (de zogenaamde realistische wiskunde) de plank misslaat. Keune is er duidelijk over dat het hem voor- al gaat om de groep leerlingen die via de top van het VWO in een van de exacte vakken terecht zullen komen. Die groep komt in de onderbouw van het VWO niet aan zijn trek- ken en het gevolg is dat de belangstelling voor de bèta-vakken ernstig daalt.
De inaugurale rede - inclusief de publici- teit er omheen - had het karakter van een manifest en eindigde dan ook met een plan tot actie: het ontwikkelen van een via Inter- net beschikbare methode waarin het gaat om het juiste samenspel van abstractie, deductie en toepassing. |
In de wetenschapsbijlage van de NRC (Van Delft, 1998) brengt hij de kwestie ook direct in verband met het Freudenthal insti- tuut:
142
PEDAGOGISCHE STUDIËN
1999 (76) 142-150
Het Freudenthal instituut mag internationaal aan de weg tinnmeren, waar het abstractie en realiteit door elkaar klutst tot een mistig geheel is de betere leerling de klos.
Ook in de Nieuwe Wiskrant heeft Keune zijn standpunt kunnen toelichten (Keune, 1998b). In een korte reactie wijst Martin Kindt (Kindt, 1998) van het Freudenthal instituut erop dat de voorstelling van zaken die Keune van realistisch wiskundeonder- wijs geeft niet strookt met wat in de litera- tuur hierover te vinden is, en gaat op de voornaamste verschillen in inzicht in. Kindt heeft ook twijfels over de uitwerking van 'Wiskunde 12-16' in de huidige schoolboe- ken. (Die worden overigens door onafhan- kelijke auteursgroepen ontwikkeld.)
Ook wordt een misverstand rechtgezet: de huidige stilte aan de poorten van de Mathematische Instituten heeft weinig met het wiskundeprogramma van de basisvor- ming te maken, dat is daar nog te vers voor, en ook niet met een realistische stroming in het VWO-programma; wiskundestudenten van nu hebben immers het VWO-B wiskun- deprogramma in hun bagage, dat niemand met de term 'realistisch' in welke betekenis dan ook zal beschrijven. Bovendien blijkt de belangstelling voor de bèta-vakken in Ame- rika en andere Europese landen de laatste jaren minstens even hard terug te lopen als in Nederland. Verband zoeken met de aard van het Nederlandse wiskundeonderwijs of wijzen op (mogelijke) betrekkelijkheid van internationaal vergelijkingsonderzoek als TIMSS zet weinig zoden aan de dijk.
Een tegenstelling?
In het volgende uitgebreide fragment (Keune, F. 1998b, p. 48) komt een scherpe tegenstelling naar voren:
Het is het samenspel van abstractie, deductie en toepassing dat de wiskunde zo krachtig maakt. Goed wiskundeonderwijs is gericht op dit samenspel van deze aspecten van de wiskunde. Vroeger lag de nadruk op abstractie en deductie en liet men de toepassing geheel over aan ande- re vakken, voornamelijk aan de natuurkunde. |
-ocr page 149-
Tegenwoordig worden in het voortgezet onder- wijs abstraaie en deductie grotendeels gene- geerd en heeft men alleen oog voor het gebruik van de wiskunde. Dit wiskundegebruik is door gebrek aan abstractie en deductie noodzakelij- kerwijs van een laag niveau. Door het wegwerken van abstractie en deductie, twee wezenskenmerken van de wiskunde, blijft iets over dat geen wiskunde meer is. Toch is dit precies wat in de realistische wiskunde gebeurt. Abstracte zaken worden vervangen door zaken uit de leefwereld. De deductie is vervangen door waarnemen.
De tegenstelling is die tussen concreetheid, laag niveau, waarneming, werkelijkheid en toepassingen aan de ene kant en abstractie, deductie en goede wiskunde aan de andere kant. Daarmee wordt de wiskunde als een geïsoleerd, goed herkenbaar gebied voorge- steld, waarin begrippen absoluut helder zijn en geschikt zijn (gemaakt) voor logisch redeneren. Vermoedelijk wordt deze opvat- ting over de afgrenzing van het vakgebied gedeeld door een fors deel van de wiskundi- ge beroepsgroep, in ieder geval op het moment dat wiskundigen zich openbaar uit- spreken over de aard van hun specialisme.
Het accentueren van deze tegenstelling treffen we al bij Plato aan in de Philebus- dialoog (Plato, ongeveer 360 voor Christus), waarin twee soorten rekenen tegenover elkaar worden gezet. Plato legt Socrates in de mond:
Er is een belangrijk kenmerk van verschil, Pro- tarchus. De gewone rekenaar handelt met onge- lijke eenheden: zijn 'twee' kan zijn twee legers, twee koeien of twee wat dan ook, van het klein- ste in de wereld tot het grootste; terwijl de filo- soof met hem niets van doen wil hebben, tenzij deze toestemt dat elk voorkomen van zijn een- heid precies gelijk is aan alle andere.
In 'de filosoof herkennen we uiteraard Plato zelf, die zich niet bezig wil houden met voorbijgaande vluchtigheden als legers en koeien, maar wel met de van alle verwar- ringen ontdane zuivere idee 'twee'. (Op de mogelijkheid ook deze 'twee' met de term 'concreet' aan te duiden, kom ik later nog terug).
Ik wil wijzen op twee andere aspecten |
van dit fragment. Ook al voelt Plato zich verderop in de dialoog gedwongen de getal- len van de filosoof 'beter' te vinden, hij legt ons in de opsomming 'legers, koeien, wat dan ook, het grootste en het kleinste in de wereld' juist ook de rijkdom van de 'twee' van de gewone rekenaar voor. Het tweede punt is dat de filosoof wel met de gewone rekenaar wil spreken, maar dan onder één voorwaarde: deze moet een bepaalde actie ondernemen, namelijk toestemmen dat elke eenheid gelijk is aan alle andere.
Opmerkelijk is de conclusie die Keune trekt direct na het bovengeciteerde fragment (Keune, 1998b, p. 48):
Realistische wiskunde is dus geen wiskunde. Men
doet er beter aan om te spreken van rekenen.
Het is ongebruikelijk om van 'realistische wiskunde' te spreken. In zwang is wel de term 'realistisch wiskundeonderwijs'. Het verschil is essentieel: ook al zou wiskunde een van 'de werkelijkheid' onderscheidbare wereld zijn, dan nog kan het didactisch van groot belang zijn in het onderwijs meer aan bod te laten komen dan wiskunde in zijn uit- gekristalliseerde vorm.
Heel grof - maar te beperkt - kan het uit- gangspunt van realistisch wiskundeonder- wijs toegelicht worden met de twee aspecten die zojuist bij het fragment uit de dialoog van Plato zijn aangegeven: de rijkdom van de werkelijkheid kan een goed uitgangspunt zijn om via een bewuste activiteit te komen tot de wiskunde van de filosoof. De alle- daagse werkelijkheid is daarbij absoluut niet het enige uitganspunt, de essentie van realis- tisch wiskunde onderwijs ligt veel meer in de nadruk op wiskunde als activiteit, niet als kant en klaar product dat in het onderwijs moet worden 'overgedragen'.
Realistisch wiskundeonderwijs
De theorie van het realistisch wiskundeon- derwijs legt onder andere grote nadruk op het proces van mathematiseren, dat in eerste instantie de overgang van concrete ervarin- gen naar de abstractie omvat, maar ook meer is. Freudenthal gaat in Revisiting Mathema- tics Ediication (Freudenthal, 1991) dan ook diep in op dit begrip. Het omvat zowel axio- matiseren, formaliseren in de traditionele |
PEOAaoaiscHc
STUDIËN
-ocr page 150-
zin, maar ook hel modernere modelleren en het omvattende Mooking for essentials'. Het is de wiskundige activiteit bij uitstek:
I myself insist on including in this one term the entire organizing activity of the mathematician, whether it affects mathematical content and expression, or more naive, intuitive, say lived experience, expressed in everyday language.
De 'mathematician' is hier duidelijk niet alleen de vakspecialist. De nadruk op activi- ty is hier een constante. Iets eerder staat: To be sure, as populär as axioms and axiomati- sing might be in modern mathematics, they are only the highiights and the finishing touches in the course of an activity where the stress is on form rather than on content.
Onder 'looking for essentials' staat een lijst- je opgenomen dat er zo uit ziet: within a Situation and across situations, within a problem and across problems, within a procedure and across procedures, within an Organisation and across organisations, within a scheme and across schemes, within an algorithm and across algorithms, within a structure and across structures, within a formulation and across formulations, within a symbolisation and across symbolisa- tions,
within an axiomatic system and across axiomatic systems.
Waarmee de brede'range waarop de activi- teit 'mathematiseren' van toepassing is nog eens wordt aangegeven.
Over mathematiseren als de essentiële activiteit is De Lange (1987) zeer duidelijk waar het gaat om wiskunde A ( voorname- lijk gericht op gebruik van wiskunde in de sociale wetenschappen), maar ook binnen de didactiek van het rekenen is deze gedachte theoretisch verhelderd en door praktijk ondersteund, men zie bijvoorbeeld Streef- land, 1990. Realistisch rekenonderwijs pro- pageert met name ook door reflectie geleide flexibiliteit van werkwijze, in tegenstelling tot het systematisch inslijpen van één enkel algoritme voor het oplossen van een speci- fiek probleem. Zo zal een leerling niet alleen leren dat 39 -i- 39 onder elkaar gezet kan worden om cijferend tot een resultaat te komen, maar ook merken dat er een route naar de uitkomst is via 40 - 1 en 80 - 2. De tegenstelling is weer dezelfde: die van reke- nen leren als door reflectie geleide activiteit aan de ene kant en aan de andere kant die van het inslijpen van een algoritme, in de uitgekristalliseerde vorm die door anderen reeds is ontwikkeld. In dit licht gezien is 'rekenen' wiskundig veel rijker dan door Keune in bovenstaand citaat wordt gesugge- reerd. |
Gezegd moet worden dat er op het gebied van wiskunde B (gericht op exacte weten- schappen en techniek) veel minder is gepu- bliceerd waarin de theorie van het realistisch wiskunde onderwijs expliciet wordt ge- noemd. Vanuit het Freudenthal instituut gezien is dat goed verklaarbaar: op dit gebied is het Freudenthal instituut betrekke- lijk recent bij de ontwikkeling van een curri- culum betrokken, in feite pas actief bij de ontwikkeling van de nieuwe bovenbouw- profielen vanaf 1995.
In het advies van de Vakontwikkelgroep Wiskunde, (Sjamaar, e.a., 1995) worden drie hoofdaspecten van de wiskunde ge- noemd: modelleren, abstraheren en redene- ren. Binnen het project Profi van het Freu- denthal instituut werd hieraan vormgegeven in het experimenteel ontwerp voor de wiskundeprogramma's voor de profielen Natuur en Techniek en Natuur en Gezond- heid, maar men liet zich ook, net als de Vak- ontwikkelgroep, inspireren door hoofdstuk 3 van het rapport van de commissie Wiskun- de B VWO (De Lange, 1994). Daarin wordt een visie op wiskunde Ieren uiteengezet; gesteld wordt dat begripsontwikkeling een proces is:
De eerste introductie van een bepaald begrip zal soms onvolledig of intuïtief moeten blijven; door bij alle gelegenheden waarin het begrip zich aandient expliciet op de betekenis in te gaan, wordt het begrip gaandeweg preciezer omschre- ven. Afhankelijk van de aard van het begrip kan een goede definitie in een later stadium worden gegeven, of zal dit wegens te grote moeilijk- heidsgraad of complexiteit aan het vervolgon- derwijs moeten worden overgelaten (p. 47).
Het gaat hier niet over een aanbeveling hoe |
144
fiEOAGOGISCHe
STUDIËN
-ocr page 151-
wiskunde aan vakgenoten moet worden gepresenteerd; daar mag, zo men dat wil, een definitie van een begrip aanvang zijn. Wiskundeonderwijs op het VWO is blijk- baar iets anders.
Wiskundedocent G. Huls doet in de Nieu- we Wiskmntva.n]\xm 1998 (Huls, 1998) ver- slag van een experiment Voortgezette Meet- kunde, uitgaande van in het Profi-project ontwikkeld materiaal. Het verslag opent met een beschrijving van een toepassing maar gaat verderop vooral in op het leren bewij- zen. Het verslag is bedoeld voor docenten wiskunde en verwijzingen naar de theorie van het realistisch wiskundeonderwijs zijn daar niet per se nodig. Het had makkelijk gekund; de gebruikte tekst in het experiment richt zich expliciet op de gang van prakti- sche uitgangssituatie naar wiskundige theo- rie.
Door Keune wordt 'realistische wiskun- de' opgevat als blijvend bij de realiteit, in genoemde publicaties worden 'toepassin- gen' juist als startpunt voor abstractie, for- malisatie en deductie gezien. Een groter tegenstelling in interpretatie is nauwelijks denkbaar. Het is goed mogelijk dat de term 'realistisch' dit misverstand in de hand werkt. In de inleiding tot de bundel waarin de bijdrage van Streefland (Streefland, 1990) is opgenomen wordt het misverstand al op de eerste bladzijde genoemd en opge- helderd. In de openbare discussie van dit moment had de verwarring makkelijk ver- meden kunnen worden.
Maar er is wel wat aan de hand: algebra
Zoals al vermeld in de reactie van Kindt, moet de huidige praktijk in de onderbouw niet vereenzelvigd worden met wat door voorstanders van realistisch wiskundeon- derwijs wordt beoogd. De praktijk van de wiskunde in de onderbouw van het VWO is gevarieerd. Veel docenten kiezen momen- teel voor extra activiteiten buiten de metho- den om, in feite omdat ze het met Keune eens zijn dat de gangbare wiskundemetho- den te weinig uitdaging bieden voor de meer getalenteerde leerling, en ook omdat er te weinig gewerkt wordt aan formalisatie en abstractie. Vaak wordt ook gesteld dat er te weinig aandacht is voor oefenen van vaar- digheden, met name van algebraïsche aard. Het is nuttig een blik terug in de tijd te wer- pen, omdat het vaststellen van oorzaak en gevolg hier van belang is. |
Vóór de periode waar we ons nu in bevin- den werd het onderbouw wiskundeprogram- ma nog in grote mate bepaald door de veran- dering van de late jaren 60, die bekend staat als de New Math. De beweging van de New Math - gestart door wiskundigen van pro- fessie - beoogde wat nu ook weer voorge- steld wordt: de wiskunde zuiver te houden. Dat werd toen gedaan door het onderwijs op te zetten vanuit een reeds bereikte systema- tiek van de wiskunde zelf, waarin verzame- lingenleer en structuur brengen in verzame- lingen de leidraad was. Bij algebra ging het meer om de kennis van en inzicht in 'wet- ten' als de distributiviteit en bij meetkunde was het abstracte concept transformatie belangrijker dan het te transformeren object zelf.
Met veel idealisme werd dit concept voor het onderwijs uitgewerkt maar binnen dertig jaar wordt overal afstand genomen van dit gedachtegoed.
In een Cito-examenopgave uit de nada- gen van de New Math werd gevraagd naar het aantal elementen van de verzameling S, gedefinieerd door
Z€Zlz2+z + i = 0}
Er was keuze uit O, 1,2, of meer.
De taal is die van de formele wiskunde; hoe ver de ontaarding gaat blijkt vooral uit de toelichting van het Cito, waarin verwacht werd dat de vergelijking opgelost zou wor- den met behulp van de algemene methode voor het oplossen van vierkantsvergelijkin- gen: de bekende wortelformule. Dat zelfs binnen de New Math-benadering een trivia- le oplossing voor de hand ligt (z is geheel, dus z^ + z ook, dus is z^ + z + J niet geheel en daarom ongelijk nul), werd door niemand meer gezien.
Het (extreme, maar niet alleenstaande) voorbeeld illustreert hoe door te veel nadruk te leggen op de abstracte kant van de wis- kunde, de wiskunde in het onderwijs ont- aardde in een loos ritueel waar in de uiter- lijke schijn van het vak - symbolen en |
145
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 152-
formules - werd opgehouden maar waarin in ieder geval wiskundigen hun vak niet her- kennen.
De operatie W12-16 van de jaren 1987-1992 was bedoeld om een programma te ontwik- kelen en uit te testen dat betekenisvolle wis- kunde voor iedereen moest bevatten. In zo'n programma heeft de genoemde opgave geen plaats.
Uit het experiment W12-16 kies ik als voorbeeld de volgende opgave die tot het experimentele examen 1992 hoorde.
De tabel in de bijlage [hier niet afgedrukt] gaat over
, 1000 + * en
X
11. Kies voor x de waarden 2, 5 en 8 en vul de tabel in.
12. Reken uit hoeveel verschil er is tussen x' + xen als x= 100.
X
13. Gebruik de getallen uit de tabel en schets in het
assenstelsel op de bijlage de grafieken van de
, , 1000 functies X x' + X en X -.
X
14. Geef een waarde voor x waarvoor x^ + x en
1000 „ .... .. „ , ongeveer aan elkaar gelijk zijn. Bereken
hoe groot het verschil dan is.
15. Schrijf op hoe je een waarde voor x kunt vinden waarvoor het verschil tussen x^ + x en
IOOOli • ■
-kleiner is dan in vraag 14.
De meerkeuzevorm is veriaten. De opgave begint met twee betrekkelijk gemakkelijke onderdelen, maar daarna wordt de leerling gevraagd zelf een methode onder woorden te brengen. Dat zal een vorm van steeds beter benaderen van de oplossing van de vergelijking zijn, een wiskundig proces dat hier misschien onschuldig aandoet, maar makkelijk aanleiding kan zijn voor voortzet- ting op hoger niveau.
De opgave bevat geen verwijzing naar een concrete werkelijkheid maar heeft wel de sfeer van 'realistisch wiskundeonderwijs' in de zin dat het gaat om een situatie waarin de leerling zich kan inleven, waarin de situ- atie dus realiteit wordt en waarin de leerling zelf constructies kan uitvoeren. Ook kan opgemerkt worden dat in het bedoelde oplossingsproces - het geleidelijk inklem- men van de gezochte oplossing - het con- cept van oplossen van een vergelijking hel- der zichtbaar blijft. |
Ook de inklemopgave heeft de mogelijk- heid van ontaarding in zich, kan aangediend worden als recept dat (bijna) altijd benade- ren van een oplossing van een vergelijking toelaat. Dat is echter niet de opzet van het voorgestelde algebraprogramma, zoals bij inzage van Achtergronden van het Nieuwe leerplan wiskunde 12-16 (Abels, e.a., 1992) snel blijkt.
Wie de opgave nu ziet, kan licht de indruk krijgen dat het niveau ervan niet hoog is. Zo wordt er alleen maar ingevuld in formules en worden geen typisch algebra- ische manipulaties vereist. Toch wezen veel docenten er in de projectperiode herhaalde- lijk op dat het projectteam te hoge verwach- tingen had van wat mogelijk was, als een dergelijke opgave werd voorgesteld. Die waarschuwingen hebben hun weerslag gehad.
Terugkijkend kan vastgesteld worden: in het project W12-16 is veel aandacht geweest voor de middengroep van leerlingen, die van de Mavo en ook voor de VBO-stroom, zij het in een later stadium, maar voor de groep leeriingen die het VWO ingaat betrekkelijk weinig. Dat is indertijd al binnen de Com- missie Ontwikkeling Wiskundeonderwijs, die het project begeleidde, geconstateerd; de hoop was misschien dat de auteurs van leer- boeken voldoende aanvulling zouden bie- den. Voor dezen geldt echter nog meer dat ze luisteren naar wat docenten van nu met leerlingen van nu in het algemeen denken te kunnen bereiken.
Keune is ook niet de enige die vaststelt dat de toekomstige VWO-leerling hierdoor vaak niet voldoende uitgedaagd wordt, veel leerlingen uit die groep zeggen hetzelfde.
Of valt het mee: meetkunde en groei
In zijn rede citeert Keune enkele fragmenten uit Netwerk. De gekozen voorbeelden gaan over berekenen van oppervlaTcte van figuren met punten op een rooster en het gebruik daarvan in relatie tot de stelling van Pytha- goras. Een bewijs was in Netwerk niet te vinden, aldus Keune. Hij vergezelt het voor- beeld van een bewijs, zoals hij dat zelfheeft overgeschreven van het bord van de heer Peters op de HBS.
Zonder de aanpak van Netwerk te verde- |
146
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 153-
digen - dat laat ik over aan de betreffende auteursgroep - wil ik toch wel de vraag stel- len: wordt bewijzen dan geleerd door over- schrijven?
Het antwoord op de vraag is vaak 'ja, maar' geweest. De leerlingen die het vroe- ger op deze manier inderdaad leerden, waren er wel. Maar wiskundedocenten die in de bedoelde periode actief waren, vertel- len dat de groep die het leerde klein was. Overigens: niet alle leerlingen uit die kleine groep zijn zich daarvan achteraf nog bewust. De meetkunde die nu in de onderbouw van het VWO in de boeken verschijnt is minder direct op deductie en geheel niet op werken binnen een axiomatisch systeem gericht. Ruimtelijke oriëntatie speelt er daarentegen een grote rol, leren zien van patronen ook en het gebruik maken daarvan bij redeneringen en berekeningen. Rellectie is er zeker wel, activiteiten die voorbereiden op bewijzen ook. De gewraakte opgave van Netwerk hoort daar bij, al blijft het ontbreken van een verdergaande redenering kwalijk. Deductie blijft in de onderbouw vaak lokaal en is wei- nig gesystematiseerd. De vraag is hoe ern- stig dat is, als we kijken naar het vervolg.
Zoals al gezegd werd, komt het klassieke bewijzen in de meetkunde weer terug in het VWO, maar nu wel in een breder kader waar ook toepassingen bij horen en alleen voor die groep waarvoor het redelijkerwijs zinvol en haalbaar lijkt: binnen het profiel Natuur en Techniek.
Opmerkelijk is dat bij het experimentele examen van 1997 ongeveer de helft van de huidige wiskunde-B groep tot de kern van de zaak komt bij de examenopgave van 1997. Zie de bespreking in de Nieuwe Wis- krant (Lagerwaard & Lent, 1997). Van de helft van deze groep mag verwacht worden dat ze, was de herprofileringsoperatie vol- tooid, het profiel N&T gekozen zou hebben; de andere helft zou vermoedelijk N&G gekozen hebben, waarin het onderwerp Voortgezette Meetkunde geen plaats heeft. Bij het begin van het experiment heb ik er al op gewezen dat het leeftijdsverschil tussen de meetkundeleerlingen van voor 1968 en die van nu een positief effect heeft op de houding ten opzichte van het bewijzen (Goddijn, 1995). Zo stellen leerlingen van nu soms zelf kritische vragen over onder- bouwing van de meetkunde: een niveau van actief met axiomatiek bezig zijn dat vroeger niet voorkwam. |
Bij observeren van het meetkunde-expe- riment in de klas bleek dat de problemen die leerlingen met bewijzen in de meetkunde hebben zelden met het gebruik van de logica te maken hebben, maar meer met het her- kennen van de juiste componenten in een figuur waardoor het bewijs gaat lopen. De leerlingen die nu meedoen in het experiment hebben nog een tamelijk kaal meetkunde- programma genoten in de onderbouw. De hoop bestaat dat de nieuwe onderbouw, waarin meer aan intuïtief meetkundig in- zicht wordt gewerkt eerder een positieve uit- werking zal hebben dan een negatieve.
Een ander voorbeeld van een lijn van onderbouw naar VWO-top is het onderwerp 'groei'. In de nieuwe onderbouw komen expliciet lineaire, kwadratische en exponen- tiële groei ter sprake; het algebraprogramma is namelijk breder van opzet dan de vroeger heersende microscopie van de kwadratische functie. In het kader van toepassingen wordt verkend hoe deze groeitypen zich tot elkaar verhouden, welk groeitypen sterker zijn dan anderen. Men kan zich hier gemakkelijk tal- loze praktijksituaties bij voorstellen. In de Voorgezette Analyse van het VWO profiel N&T wordt daar nadrukkelijk op voortge- bouwd, maar nu in de formele vorm van klassieke limieten als bijvoorbeeld
lim— = O
AT -> 2 '
die hier ook bewezen worden. Vormende waarde
Keune wijst op de gevaren van het veron- achtzamen van abstractie en deductie in de onderbouw van het voortgezet onderwijs. Hij noemt onder andere:
Er is geen training in logisch redeneren, hetgeen ook maatschappelijke consequenties heeft: logisch kunnen denken is voor iedereen van grote waarde (Keune, 1997c).
Er is nog nooit expliciet transfer aangetoond van leren logisch denken in de zuiver wiskun- dige context naar contexten daarbuiten. Het zijn vaak de wiskundigen geweest die dit |
747
PEDACOGÊSCHS
STUDIËN
-ocr page 154-
geloof in de vormende waarde van het vak naar voren brengen. Dijksterhuis, eminent histori- cus van de wiskunde die zich gepassioneerd niet hervormen van het wiskundeonderwijs bezig hield, was een groot voorbeeld, zie de inmiddels bekende biografie van K. van Berkel uit 1996.
Er zijn ook argumenten naar voren te brengen waarom die transfer helemaal niet zo waarschijnlijk is. Keune zelf stelt bij- voorbeeld dat de abstracte en welgcdcfi- niccrde objecten van de (zijn) wiskunde de helderheid hebben waardoor zuiver logisch denken erover mogelijk is. Daarmee wordt dan feitelijk ook gesteld dat de minder wei- gedefinieerde onderwerpen waar men zich buiten de wiskunde mee bezighoudt, zich daar minder voor lenen. Het lijkt er dan ook eerder op dat het een gevaarlijke schijn van logisch denken oplevert als de redeneertech- niek die bij de wiskunde opgeld doet, daar- buiten wordt toegepast.
Met weinig succes is ook geprobeerd door expliciet logica te onderwijzen, studen- ten op een hoger plan van denken over hun eigen vak - inclusief wiskunde - te brengen. Bij de beschrijving van ervaringen met de VWO-meetkunde werd al iets dergelijks gezegd: de logica zelf is zelden het pro- bleem, de wiskundige inhoud (de meetkun- dige objecten) maakt het moeilijk een juiste bewijsweg te vinden.
Lang voor de tennen 'vormende waarde' en 'transfer' bestonden sprak Blaise Pascal - eminent wiskundige uit de 17e eeuw - zich er in zijn Esprit de Géométrie et Esprit de Finesse, van vóór 1662, al over uit. Heeft men eenmaal, zo zegt hij, het hoofd zo gedraaid dat men de objecten van de meet- kunde kan zien, dan is redeneren ermee gemakkelijk. Maar in het dagelijks leven is het andersom: daar zijn de objecten waar men over spreekt een ieder bekend, maar ze zijn met vele en zijn niet helder omschreven; daardoor is het redeneren ermee uiterst las- tig. Pascal voegt eraan toe, dat wie geheel PEDAooaJcfc doortrokken is van de Esprit de Géométrie, sTUDitN niet noodzakelijk ook een meester is van de Esprit de Finesse, en andersom.
Nu bedoelt Keune misschien ook meer dat toepassingen van de wiskunde van groot maatschappelijk belang zijn. Dat is juist. |
maar het is een veel minder vergaande claim.
Abstractie en de realiteit van de wiskunde
In zijn rede stelt Keune:
Wat is er volgens mij nu echt mis met ons wis- l<undeonderwijs? De meest diepgaande fout is het verwarren van abstractie en realiteit. Ab- stractie is ontstaan uit de behoefte aan helder- heid. In de hersenspinsels van de wiskunde is er sprake van absolute helderheid. In ons onderwijs wordt dat mistig gemaakt en dat is zonde. Het is een gemiste kans voor het leren van exact den- ken (Keune, 1998a).
Ook Schalkwijk (1998) stelt dat bij het leren bewijzen het scheiden van realiteit en wis- kunde van belang is:
Vermenging van leefwereld en wiskunde frus- treert het bewijzen; de grens daartussen moet duidelijk worden gemarkeerd, zeker niet wor- den verdoezeld, om te kunnen begrijpen wat de betekenis van beide werelden voor elkaar is (p. 22).
Schalkwijk citeert met instemming hierbij Freudenthal (1973):
... Sie [Wiskunde en werkelijkheid] sollen ihm [de leerling] nicht getrennt vorgesetzt werden. Er soll es lemen, sie selber zu trennen, so bald ihre gegenseitige Beziehungen so innig geworden sind, dass die Trennung keiner Seite schadet (p. 527).
Er is nog wel groot verschil tussen 'de grens daartussen moet worden gemarkeerd' en 'soll es lemen, sie selber zu trennen', maar Schalkwijk, die probeert leerlingen (een selectie van de VWO-B leerlingen) in een speciale cursus actief en onderzoekend met wiskunde bezig te laten zijn, blijkt het het principe van actief mathematiseren in de praktijk van zijn onderzoek wel te huldigen. Kan men bij het voorgaande nog spreken van een gang van concreet naar abstract, bij het bestuderen van wiskunde lijkt vaak ook het omgekeerde plaats te hebben, zij het in een iets andere zin.
Professor N. Kuiper heeft tijdens een col- lege Lineaire algebra voor mij eens mooi verwoord wat er mis is met het begrippen- paar concreet/abstract. Wat concreet of ab- |
-ocr page 155-
stract is, hing volgens hem niet van het onderwerp af, maar van de betrotcicen per- soon. Zo kan een getal als 5 voor sommige kinderen nog abstract zijn, ook in de zin dat het nog realiteit-gebonden is. Voor anderen kan 5 al zeer concreet zijn, ze weten precies wat er mee gedaan kan worden en wat niet. Voor hen kan een getal als de wortel uit min één echter weer onoverkomelijk abstract zijn, terwijl een geschoold wiskundige zich in een omgeving van dit getal even thuis voelt als een schilder bij zijn kwast.
Ofwel: abstractie is weliswaar iets dat veroverd kan worden, maar kan dan ook ver- dwenen zijn: de verovering van het abstrac- te maakt de zaken concreet. Zo ook het al genoemd rapport Wiskunde B VWO:
'Beauty is in the eye of the beholder', en ab- stractheid ook. Het leven is vol concepten die bij eerste kennismaking abstract aandoen maar waar men gaandeweg mee vertrouwd raakt, zodat het gevoel van abstractie verdwijnt (p. 51).
De ander zin is: Keune spreekt over het a priori vaststaan van de abstractheid van de objecten waar de wiskunde zich mee bezig- houdt; Kuiper en het rapport Wiskunde B spreken over de subjectieve veranderlijk- heid van de abstractheid; abstractheid is dan meer een kwalificatie hoe een object of begrip gezien of beleefd wordt.
Realistisch wiskundeonderwijs gaat dan ook niet - zoals gesuggereerd wordt door Keune - over concrete materiële realiteiten, maar wil steeds uitgaan van wat voor de leerling realiseerbaar is. Dat kunnen zaken zijn die tot normaliter 'concreet' worden genoemd, maar ook begrippen die traditio- neel tot de zuivere wiskunde behoren.
Vanuit filosofisch standpunt gezien is het onderscheid tussen abstractie en realiteit ook al een hachelijke zaak, omdat natuuriijk ook de vraag beantwoord moet worden: wat wordt met realiteit bedoeld? Een naïeve beperking tot wat materieel is, voldoet natuurlijk niet. Zonder hier op dit gebied vol voetangels en klemmen in te gaan, wil ik nog wel wijzen op het feit dat diverse filoso- fen die zich momenteel bezig houden met de filosofie van de wiskunde, ontevreden zijn met het onderscheid dat gemaakt wordt over de status van de wiskundige beweringen enerzijds en de beweringen binnen andere disciplines anderzijds. Met status bedoel ik: welk waarheidscriterium moet er voor der- gelijke uitspraken worden aangelegd? De wiskunde afdoen als afzonderlijk zuiver for- meel systeem leidt ertoe dat waarheid niet meer kan zijn dan interne consistentie. De praktizerend wiskundige hoeft daar niet van wakker te liggen, maar vanuit filosofisch standpunt blijft het een kunstgreep die het onderiiggende probleem vermijdt. |
Tegenover deze formalistische visie op wiskunde (veelal geassocieerd met Hilbert) staat de platonistische, die in zekere zin het bestaan van de wiskundige werkelijkheid erkent, ongeveer zoals Plato de Ideeën als werkelijkheid en koeien en legers als vluch- tige afschaduwingen ervan beschouwde.
Tot deze groep behoort onder ander Kurt Gödel; hij stelde, sprekend over 'the objects of transfinite set theory':
But, despite their remoteness from sense expe- rience, we do have a perception also of the objects of set theories, as is seen from the fact that the axioms force themselves upon us as being true. I don't see why we should have less confidence in this kind of perception, i.e. in mathematical Intuition, than in sense percep- tion, whlch induces us to build up physical theo- ries and to expect that future sense perceptions will agree with them and, more, to believe that a question not decidable now has meaning and may be decided in the future.
Aldus geciteerd in 'Mathematical Truth, door Paul Benacerraf, zie The Philosphy of Mathematics (ed. Hart 1997). In deze bundel zijn ook de bijdragen van o.a. Hart, Maddy en Tait op dit punt interessant voor de filo- sofisch geïnteresseerde.
Tot slot
In het voorgaande zijn diverse visies op wiskunde en wiskundeonderwijs aan bod geweest. De formalistische visie en de plato- nistische zijn - weer, nog steeds - punt van discussie.
Davis & Hersch (1981) halen dezelfde passage van Gödel aan bij hun beschrijving van de platonistische visie, maar noemen ook René Thom, die niet vanuit de verza- melingenleer, maar vanuit de meetkunde |
149
PEDAGOGISCHE
SJUDltN
-ocr page 156-
spreekt. Zc stellen ook dat het in de dage- lijkse wiskundige praktijk niet zo veel uit- maakt en vatten dat samen met:
Most writers on the subject seem to agree that the typical working mathematician is a Platonist on weekdays and a fornnalist on sundays. That is, when he is doing mathematics he is convinced that he is dealing with an objective reality whose properties he is attempting to determine. But then, when challenged to give a philosophical account of this reality, he finds it easiest to pre- tend that he does not believe in it after al! (p. 321).
Evenzo kan men eerst benadrukken dat beroepswiskundigen en onderwijsontwik- kelaars met een realistische visie op wiskun- deonderwijs fundamenteel verschillende visies op het vak kunnen hebben, om er geleidelijk achter te komen: beiden gaat het om 'goed' wiskundeonderwijs. Laten beide groepen in overleg blijven met respect voor eikaars uitgangspunten, werkelijke en bele- dene.
Literatuur
Abels, M. e.a. (1992) Achtergronden van het Nieuwe leerplan wiskunde 12-16. Freudenthal instituut, RU Utrecht.
Davis, P. J. & Mersch, R. (1981). The Mathematical Experience. Penguin Books.
Delft, D. van (1998). Pannenkoekwiskunde. In: Bijla- ge Wetenschap en Onderwijs van de NRC, 25 april 1998.
Freudenthal, H. (1991). Revisiting Mathematics Edu- cation; China lectures. Kluwer Academic Publis- hers, Dordrecht, Boston, London.
Freudenthal, H. (1973). Mathematik als pädagogi- sche Aufgabe, I & II. Klett Studiebücher, Stutt- gart.
Goddijn, A. (1995). De diepte van het platte vlak. Nieuwe Wiskrant 15-3, maart 1995, pp. 6-12, Freudenthal instituut, Utrecht.
Hart, W. D. ed. (1997) The Philosphy of Mathema- tics. Oxford University Press.
Huls, G. (1998) Voronoidiagrammen en bewijzen in de klas. Nieuwe Wiskrant 17-4, juni 1998, pp. 18- 22, Freudenthal instituut, Utrecht. |
Keune, F. (1998a). Naar de knoppen. Inaugurale rede 17 april 1998, Katholieke Universiteit Nij- megen. http:wvvw.sci.kun.nl/math~keune.
Keune, F. (1998b). Naar de knoppen. Nieuwe Wis- krant 17-4, juni 1998, p. 48, Freudenthal insti- tuut, Utrecht.
Kindt, M. (1998). Beknopt weerwoord. Nieuwe Wis- krant 17-4, juni 1998, p. 49, Freudenthal insti- tuut, Utrecht.
Lagerwaard, K. & Lent, G. van. (1997). Q. E. D. Meet- kundebewijzen in het eindexamen. Nieuwe Wis- krant 17-2, december 1997, p. 4-9, Freudenthal instituut. Utrecht.
Lange, J. de, (1987). Mathematics, Insight and Mea- ning. Vakgroep Onderzoek Wiskundeonderwijs en Onderwijscomputercentrum, Rijksuniversiteit Utrecht.
Lange, J. de e.a. (1994). Rapport studiecommissie Wiskunde B VWO.
Pascal, B. (voor 1662). Difference entre l'esprit de géométrie et l'esprit de finesse. Nr. 512 (numme- ring Lafuma) van de Pensées; Oevres Complétes, Editionsdu Seuil, 1963).
Plato, (-360). Philebus, geciteerd in Fauvel J. & Gray, J.; The History of Mathematics, a reader; Macmil- lan Press 1988.
Schalkwijk, L. T. J. M. van. (1998). Onderzoekend Wiskunde Leren. Proefschrift Katholieke Univer- siteit van Nijmegen.
Sjamaar, M. e.a. (1995). Advies examenprogramma's havo/vwo wiskunde. Den Haag, 1995.
Streefland, L. (1990) Realistic Mathematics Educa- tion (RME), What does it mean? In: Context, Free productions. Tests and Geometry in Realistic Mathematics Education, K. Gravemeijer, M. van den Heuvel, L. Streefland; researchgroup for Mathematical Education and Educational Com- puter Centre, State University of Utrecht. |
ISO
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 157-
Kwaliteit wiskundeonderwijs VWO ter discussie
Frans Keune
Onderwijsinstituut Wiskunde, Katholieke Univer- siteit Nijmegen
Inleiding
In de door mij op 21 april 1998 uitgesproken inaugerele rede (Keune, 1998a) heb ik betoogd dat het huidige wiskundeonderwijs niet vol- doende recht doet aan de aard van de wiskunde en dat het getalenteerde leerlingen geen uitda- ging biedt. Verder kondigde ik aan actie te zul- len ondernemen om de situatie te verbeteren. De rede heeft aanleiding gegeven tot discussies over de doelstellingen van het wiskundeonder- wijs. Zulke discussies zijn hard nodig, want er is te weinig belangstelling voor de exacte vak- ken en we zullen ervoor moeten zorgen dat het onderwijs zodanig is dat dit niet aan het onder- wijs zal liggen. Ik heb vele positieve reacties ontvangen, waaronder van veel van wiskunde- leraren. Negatieve reacties waren er van toen- malig staatssecretaris Netelenbos en van het Freudenthal instituut. In NRC Handelsblad werden mijn ideeën door Dirk van Delft op uit- stekende wijze verwoord (Van Delft, 1998). Zijn artikel was vergezeld van een reactie van de directeur van het Freudenthal instituut. Jan de Lange. In de Nieuwe Wiskrant, een blad van het Freudenthal instituut, mocht ik een samen- vatting van mijn standpunt geven. Deze werd gevolgd door een commentaar van Martin Kindt van het Freudenthal instituut (Kindt, 1998). Beide reacties kwamen erop neer dat ik niet goed weet waar ik het over heb. De tweede verwoordde dat overigens op een meer diplo- matieke wijze dan de eerste. Nu is er ook het uitvoerige standpunt van Aad Goddijn van het Freudenthal instituut (Goddijn, 1998). Dit arti- kel is een reactie op zijn beschouwingen. |
Voordat we een idee kunnen hebben van wat goed wiskundeonderwijs inhoudt, moeten we eerst een duidelijk beeld hebben van de wis- kunde zelf: van de werkwijze van de wiskunde, van het gebruik van de wiskunde en niet in de laatste plaats een beeld van waar wiskunde over gaat. Iedere wetenschap heeft een object. Het object van de wiskunde bestaat uit abstrac- ties. Het gaat om eigenschappen van abstracte zaken. Een lijn in de wiskunde is iets anders dan een potloodstreep op een vel papier. De wereld van de wiskunde is een bedachte wereld. Nu is het moeilijk te communiceren over bedachte zaken, want waarom zou ieder- een daar hetzelfde bij denken? Om dat pro- bleem te omzeilen leggen wiskundigen zich beperkingen op: alles moet gebaseerd zijn op harde afspraken over de eigenschappen van deze abstracte zaken. Van de buitenkant heeft de wiskunde daardoor een zeer formeel karak- ter gekregen. Deze formele verpakking moet niet verward worden met de inhoud. De filoso- fische kwestie of het object van de wiskunde bestaat of niet is voor wiskundigen weinig interessant en heeft geen invloed op de praktijk van de wiskundebeoefening. Als je vindt dat abstracties bestaan, dan ben je een platonist. Vind je dat zij niet bestaan en dat alleen de for- mele verpakking bestaat, dan ben je een forma- list. Essentieel is dat het abstracte karakter niet wordt ontkend. Het is juist door de abstractie dat de wiskunde zo veelvuldig toepasbaar is, dat hij van pas komt bij zeer uiteenlopende vakgebieden. Sommigen voelen zich gelukkig in de abstracte wereld van de wiskunde en heb- ben weinig behoefte aan het toepassen. Ande- ren zijn juist erg gericht op het toepassen. Het gaat in beide gevallen wel om dezelfde wiskun- de, al is er een verschil in belangstelling.
Goed wiskundeonderwijs en de huidige praktijk
De abstractie in de wiskunde is niet uit de lucht komen vallen. Zij vindt haar basis in de werke- lijkheid. Ook zijn er verschillende niveaus van abstractie te onderscheiden. Bij het leren van wiskunde doet men er goed aan pas tot een hoger abstractieniveau over te gaan als men op
151
PEDAGOGISCHE STUDIËN
1999 (76) 151-154 |
-ocr page 158-
het actuele niveau met de materie vertrouwd is. In het onderwijs moet men daar goed rekening mee houden. Deze opvatting verschilt in essen- tie niet van hetgeen Goddijn ziet als realistisch wiskundeonderwijs. Verder is hij ook in over- eenstemming met de door Goddijn aangehaal- de opvattingen van Kuiper.
De kritiek in mijn oratie betrof vooral de praktijk van het wiskundeonderwijs. Het kan best zijn dat mijn kritiek "niet strookt met wat er in de literatuur hierover (het realistisch wis- kundeonderwijs) te vinden is". Mogelijk is het "ongebruikelijk" om van realistische wiskunde te spreken, maar in de praktijk gebeurt dat wel: er was zelfs een wiskundemethode die zo heet- te. In het wiskundeonderwijs moet er een voor- bereiden op een hoger abstractieniveau zijn. Hoe lang dat voorbereiden moet duren hangt af van de capaciteiten van de leerlingen en daar- mee van het schooltype. Zeker voor VWO- leerlingen duurt dit voorbereiden momenteel zo lang dat het moeilijk valt dit als voorberei- den te zien. Er is sprake van infantilisering: jaren achtereen gaan opgaven over Pietje en Marietje. Abstractie is ver te zoeken: als een opgave gaat over een chocoladereep, dan staat er een kleurenafbeelding van een chocolade- reep bij. De voor de wiskunde belangrijke logi- sche samenhang is niet aanwezig. Anders gezegd: aan bewijzen wordt niet gedaan. Nu kan het best zijn dat men op het Freudenthal instituut ook 'twijfels heeft' over de uitwerking van Wiskunde 12-16 in de huidige schoolboe- ken, aan het destijds door dit instituut gestelde voorbeeld kleven precies dezelfde bezwaren.
Natuurlijk is het programma van de basis- vorming nog te recent om het direct in verband te brengen met de geringe belangstelling voor bètastudies. Wel is er sprake van een ontwikke- ling in het wiskundeonderwijs die al veel lan- ger gaande is. Ook zijn Wiskunde I en II ver- vangen door Wiskunde A en B, dus moet men niet doen alsof er decennia lang niets gebeurd is. Om mijn ongelijk aan te tonen wordt er een TIMSS-rapport bijgehaald. Daarop wees ik (Keune 1998c) op de betrekkelijkheid van dat rapport, maar volgens Goddijn kan ik dat maar beter niet doen, want dat "zet weinig zoden aan de dijk". Dat de belangstelling voor bètastudies in andere landen ook terugloopt zou verder aantonen dat er in Nederland geen verband is tussen deze afnemende belangstelling en het wiskundeonderwijs. Er zijn overigens landen waar het duidelijk beter gaat. Laten we probe- ren daar wat van te leren. Als er iets te verbete- ren is, dan moeten we geen redenen gaan zoe- ken waarom we het zouden nalaten. |
Tegenstelling
Door Goddijn wordt herhaaldelijk een tegen- stelling geschetst: enerzijds wiskunde als acti- viteit (het mathematiseren) en anderzijds als kant en klaar product dat in het onderwijs moet worden 'overgedragen'. Dit met de suggestie dat ik voor het laatste zou zijn. Onder mathe- matiseren valt het proces van overgang van concrete ervaringen naar abstractie, het axio- matiseren, het formaliseren, het modelleren en ook 'looking for essentials'. Volgens Goddijn is dit de wiskundige activiteit bij uitstek. Het belang van dit mathematiseren wil ik geenszins ontkennen. Waar ik mij tegen verzet is het idee dat, als je dit zou weglaten, er alleen maar hap- klare brokken wiskunde overblijven. Dat het alleen maar zou gaan om nadoen van wat ande- ren je hebben voorgedaan. Wiskundige opga- ven die beginnen met 'Bewijs dat...' hebben als oplossing een redenering waaruit blijkt dat het- geen te bewijzen was waar is. Zulke opgaven zijn er in vele gradaties van moeilijkheid. Het kan inderdaad gaan om nadoen van wat al eer- der is voorgedaan. Het kan gaan om een test of theorie begrepen is. Het kan een opgave zijn die inzicht vereist en waar creativiteit voor nodig is. Een opgave kan heel goed een uitda- ging zijn zonder dat er sprake is van mathema- tiseren. Uitdagingen worden nu in het geheel niet geboden.- Dit soort uitdagingen valt geheel buiten de door Goddijn beschreven tegenstel- ling. Het lijkt wel of het buiten zijn blikveld valt.
New Math en andere vernieuwing '
In de jaren zestig is de New Math in het wis- kundeonderwijs opgekomen. Verzamelingen hadden daarin een centrale rol. Daar is men terecht van teruggekomen. Zeker voor de onderbouw betrof het een verkeerd niveau van abstractie. Goddijn geeft een voorbeeld van een Cito-examenopgave uit die tijd en verge- |
152
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 159-
lijkt dat met een examenopgave van het experi-
mentele examen 1992 van het experiment
W12-16. De Cito-opgave vraagt naar het aan-
tal elementen van de verzameling {ze Zl +
2 + ^=0}. Ontdaan van de verzamelingsnotatie Valt het mee?
is dit de vraag naar het aantal gehele getallen z
waarvoor z^ -i- z + { = 0. Ook als de vraag zo
gesteld is, is het heel goed mogelijk dat het
Cito verwacht dat de vergelijking eerst met de
bekende wortelformule wordt opgelost. Het is
mij helemaal niet duidelijk dat zo'n onhandige
oplossing het resultaat is van de formele ver-
pakking. Ook nu is het wiskundeonderwijs vol
met loze rituelen waar de uiterlijke schijn van
het vak wordt opgehouden en waar wiskundi-
gen hun vak niet in herkennen.
Van het voorbeeld uit het experimentele
examen 1992 is het mij niet duidelijk wat daar
zo goed aan is. Als het een eerste bezinning is
op iets dat nog gaat komen, dan kan ik mij er
wel iets bij voorstellen. Het is echter een exa-
menopgave. Het is niet de bedoeling van een
examen om er iets van te leren, maar om iets te
testen. Deze opgave gaat over je' + jc en ^ . De
opgave test of de leerling voor jc de getallen 2,
5 en 8 kan invullen, of hij voor.;c 100 het ver-
schil van de twee waarden kan uitrekenen, of
hij grafiekjes van deze functies van x kan schet-
sen, of hij met de geschetste grafiekjes een x
kan vinden waar de waarden ongeveer gelijk
zijn en of hij ook nog een betere x kan vinden.
Dit is al met al niet meer dan: kan de leerling
een grafiekje van een eenvoudige functie schet-
sen en begrijpt hij een beetje wat hij gedaan
heeft. Ik ben benieuwd hoeveel punten een
leerling hier zou krijgen als hij de vergelijking
+ X = ™ echt opgelost had, want dat was
niet de bedoeling van de opgave. Is dit nu een
voorbeeld van hoe het moet zijn? Ik ben bang
dat Goddijn en ik op geheel verschillende golf-
lengten zitten.
De titel van de paragraaf waarin Goddijn
deze opgaven beschrijft is: "maar er is wel wat
aan de hand: algebra". Hoe moet ik dat nu
lezen? Is er iets mis met algebra? Is dat de
boosdoener? Zijn het juist de algebraïci die er
zulke bizarre ideeën op na houden? Heb ik mis-
schien een verkeerde kijk op het wiskundeon-
derwijs juist omdat ik een algebraïcus ben? Ik
houd het er maar op dat de titel wat ongelukkig
gekozen is. De examenopgave van het experi-
mentele examen 1992 gaat over een in wezen
algebraïsch probleem zonder dat de vragen ook
maar iets met algebra te maken hebben.
In mijn oratie geef ik enkele fragmenten uit de
wiskundemethode Netwerk die betrekking
hebben op de Stelling van Pythagoras. Die
fragmenten heb ik gekozen omdat ze duidelijk
illustreren hoe bedroevend het met het wiskun-
deonderwijs gesteld is. Daar heb ik voor de aar-
digheid een bewijs bij gegeven dat ik vroeger
op de 2e Openbare Handelsschool te Amster-
dam had gekregen. Dat was van het bord over-
geschreven in een fotokopieloos tijdperk. Het
is flauw om daaruit de conclusie te trekken dat
ik vind dat bewijzen worden geleerd door over-
schrijven. Het klinkt heel interessant als men
stelt dat deductie in de onderbouw vaak lokaal
en weinig gesystematiseerd is. Ook de opgave
uit Netwerk ziet Goddijn er als één die voorbe-
reidt op deductie. Het betreft een opgave die ik
heb genoemd als een voorbeeld waar men de
plank mis slaat. Maar niet getreurd, het bewij-
zen komt weer terug op het VWO en wel pre-
cies waar het volgens Goddijn thuis hoort: bin-
nen het profiel Natuur en Techniek. Het plan is
nu om in de zesde klas van het VWO iets aan
bewijzen, te doen. Het gaat om wiskunde waar
men vroeger in de eerste klas van de MULO al
kennis mee kon maken: de vlakke meetkunde.
Let wel: dit is alleen voor de 'bollebozen' die
voor het profiel Natuur en Techniek hebben
gekozen. Op grond waarvan kies je voor dit
profiel? Misschien omdat je goed bent in exac-
te vakken waar weinig exacts in te beleven valt
en daar dan nog meer van wil of omdat het zo
goed voor je carrière is? Hopelijk is het de
goede invloed van een leraar die snapt wat er
aan de hand is. Een andere positieve ontwikke-
ling is volgens Goddijn de nieuwe behandeling
van het onderwerp groei in een lijn van onder-
bouw naar VWO-top. Zolang, zoals nu in de
nieuwe boeken voor de vierde klas, eigen-
schappen van logaritmen 'bewezen' worden
door de leerlingen een vraagje te stellen over de „o/iooo/sche
groei van een bacteriekolonie en een paar toet- studkn
sen van een rekenapparaat te laten indrukken,
zal het met het redeneren in de wiskunde niets
worden.
Als leeriingen niet leren redeneren over een-
-ocr page 160-
voudige wiskundige begrippen, dan missen ze een voorbereiding op het redeneren in liet alge- meen. Het gaat niet om liet expliciet onderwij- zen van logica, dat is een stap te ver. Ook is het kunnen redeneren in de wiskunde geen garantie voor verstandig handelen daarbuiten. Daar komt meer bij kijken. Het leren bewijzen in de wiskunde is een vorm van hersengymnastiek, een training van de hersenen. Het is een spel met 'waar' en 'onwaar', van nut voor iedereen. Zeker voor hen die zich gaan begeven in wetenschap, rechtspraak, politiek, journalistiek en onderwijs. Het is dus van groot maatschap- pelijk nut.
Beroepswiskundigen
De discussie gaat over onderwijs in wiskunde. Het vak op dat hierbij steeds opnieuw aan de deskundigheid van beroepswiskundigen wordt getwijfeld. Er wordt beweerd dat wiskundigen zich daar niet mee zouden moeten bemoeien. Ook bij Goddijn gebeurt dat, zij het dat het slechts om suggestieve opmerkingen gaat. Enkele citaten:
Daarmee wordt de wiskunde als een geïsoleerd, goed herkenbaar gebied voorgesteld, waarin begrippen absoluut lielder zijn en geschil<t zijn (gemaakt) voor logisch redeneren. Vermoedelijk wordt deze opvatting over de afgrenzing van het vakgebied gedeeld door een fors deel van de wiskundige beroepsgroep, in ieder geval op het moment dat wiskundigen zich openbaar uitspre- ken over hun specialisme.
De beweging van de New Math is gestart door wiskundigen van professie en deze beoogde wat nu ook weer voorgesteld wordt: de wiskunde zuiver houden.
Het zijn vaak de wiskundigen geweest die dit geloof in de vormende waarde van het vak naar voren brengen.
De suggestie is dat" beroepswiskundigen wereldvreemde individuen zijn die overdreven veel belang aan de wiskunde hechten en deze wiskunde zien als een kant en klaar product dat in het onderwijs moet worden overgedragen, zonder aandacht voor de toepassingen.
Als het echt zo is dat beroepswiskundigen |
en onderwijsontwikkelaars fundamenteel ver- schillende visies op het vak hebben, dan ver- staan beiden ook iets anders onder 'goed' wis- kundeonderwijs. Dat is echt een groot probleem. Goddijn wil dat beide groepen met elkaar in overleg blijven. 'Blijven' is sterk uit- gedrukt gelet op de grote verwijdering die er de laatste decennia heeft plaatsgevonden. Hij roept op tot respect voor eikaars uitgangspun- ten, maar zijn toevoeging "werkelijke en bele- dene" geeft aan dat hij een discrepantie ziet tus- sen mijn denken en handelen. Dat ervaar ik niet als respect.
Literatuur
Delft, D. van (1998) Pannenkoekwiskunde. In: Bij- lage Wetenschap en Onderwijs, NRC Handels- blad, 25 april 1998. Goddijn, A. (1998) Realiteit van wiskundeonderwijs ter discussie, Pedagogische studiën 76, Wolters- Noordhoff, Groningen. Keune, F. (1998a) Naar de knoppen. Inaugurele rede, 21 april 1998, Katholieke Universiteit Nij- megen.
(http://www.sci.kun.nl/math/ keune/) Keune, F. (1998b) Naar de knoppen. Nieuwe Wis- krant 17-4, juni 1998, p. 4-9, Freudenthal insti- tuut, Utrecht. Keune, F. (1998c) Ingezonden brief NRC Handels- blad, 2 mei 1998.
(http://www.sci.kun.ni/math/ keune/) Kindt, M. (1998) Beknopt weerwoord. Nieuwe Wis- krant 17-4, juni 1998, p. 49, Freudenthal insti- tuut, Utrecht. |
2392
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 161-
Discussie Reactie
Aad Goddijn
Freudenthal instituut, Universiteit van Utrecht
In mijn artikel laat ik duidelijk merken van mening te zijn dat de toekomstige VWO-leer- ling in de onderbouw van nu onvoldoende wordt uitgedaagd. In zijn reactie laat Keune merken dat hij oog heeft voor de nuancering van het begrip abstractie, zoals ik dat voorstel. Hiermee zou op belangrijke punten een goede uitgangssituatie voor verdere discussie kunnen zijn gevonden, al wijst de verdere reactie van Keune niet overduidelijk in die richting. Ik pro- beer toch nog enkele overeenkomsten en ver- schillen in visie aan te geven.
1 Abstractie. Keune: de wereld van de wis- kunde is een bedachte wereld. Dat sluit goed aan bij wat in de wiskundedidactiek tegen- woordig constructivisme wordt genoemd, en ook een belangrijke component is van de realistische visie op wiskundeonderwijs. Bin- nen de realistische visie wordt wel de conse- quentie getrokken dat het proces van constru- eren van begrippen en abstracties in het onderwijs een plaats moet hebben. Juist van de zijde van beroepswiskundigen is vaak zeer positief op dit onderdeel gereageerd.
Keune vervolgt met onder andere: alles moet gebaseerd zijn op harde afspraken over de eigenschappen van deze abstracte zaken. Hier wordt op zijn minst vermeden te zeggen wie de afspraken maakt.
De consequentie van de constructivistische opvatting is zeker niet - dat wordt weieens, zij het hier niet door Keune, gesuggereerd - dat bewijzen en definities nu bij meerderheid van stemmen worden aanvaard of niet. Juist het samen construeren lokt het redeneren en argu- menteren uit. Imre Lakatos beschrijft precies dit fenomeen uitennate boeiend in zijn Proofs and Refutations (1976).
2 Mathematiseren of bewijzen. Ik heb in mijn bijdrage 'mathematiseren' als een zeer ruim scala van activiteiten beschreven. Bewij- zen - als activiteit - valt daar uiteraard onder. Ik heb dan ook niet het idee dat 'als je dit [mathematiseren] zou weglaten, er alleen maar hapklare brokken wiskunde overblijven'. Je houdt misschien wel helemaal niets over. |
Een essentie van het bewijzen is dat al bekende (of, zo men wil: axiomatisch gestelde of bewezen) zaken zodanig met elkaar in ver- band worden gebracht, dat 'hetgeen te bewij- zen is' er uit volgt, en zeker: duidelijk wordt. Viel dit niet te lezen uit mijn aanhalingen uit Revisiting Mathenuitics Education van Freu- denthal?
In recente experimenten met Vlakke Meet- kunde in de top van het VWO valt op dat veel leerlingen (niet allen) gevoelig zijn voor de uit- daging een bewijs te vinden en dan ook het genoegen ontdekken om 'het allemaal prachtig te laten passen', zoals ze het zelf formuleren. Voor leerling, docent en leerplanontwerper zijn dit natuurlijk de mooie momenten.
3 Niveau. Hoewel ik het er mee eens ben, dat de toekomstige VWO-leerling in de basis- vorming niet voldoende aan zijn/haar trekken komt als we afgaan op de leerboeken van de onderbouw, wil ik de inhoud van het onder- bouwprogramma toch niet slechter voorstellen dan het is. Een karikatuur als 'jaren achtereen sommen over Pietje en Marietje' is pijnlijk voor wie zich onder moeilijke omstandigheden inzetten voor wiskundeonderwijs aan een brede heterogene groep leerlingen; voor veel docenten is dat de situatie van de dag, en reac- ties in deze sfeer waren er dan ook in april 1998.
Ook bij de opgave van het experimentele examen van 1992 gaat er iets mis in inschatting van het niveau. Keune ziet niet veel meer dan het maken van een 'grafiekje van een eenvou- dige functie' en gaat eraan voorbij dat in de opgave in feite gevraagd werd naar het beschrijven van een benaderingsproces. Wei- nig algebra, inderdaad; maar zeker wel analyse. Precies dat verschil werd toen door velen in het experiment en de omgeving eromheen herkend en wordt nu door Keune genegeerd. Ik wees in mijn artikel overigens al op reacties van erva- ren docenten. De opgave was overigens bedoeld voor het MAVO-D-examen; dat is misschien niet uit de aangegeven W12-16 con- text opgemaakt.
Een andere onjuiste inschatting betreft het niveau van de Vlakke Meetkunde, die in het huidige experiment VWO-B wordt gebruikt.
1S5
PEDAGOGISCHE STUDIËN
1999 (76) 155-156 |
-ocr page 162-
Leerlingen en docenten in de experimenteer-
scholen wijzen er krachtig op dat hier toch wel
erg veel van ze gevraagd wordt, terwijl de
waarde ervan wel wordt erkend. Ik heb de
indruk dat Keune met zijn 'vroeger in de eerste
klas MULO' aangeeft, dat hij niet op de hoog-
te is van wat er nü werkelijk gebeurt en hoe het
vroeger in de MULO ging. Oudere docenten
die dat laatste nog als docent hebben meege-
maakt, geven in de huidige discussie over de
meetkunde onomwonden aan dat het voor de
meeste leerlingen van de MULO onbereikbaar
was. Ze worden daarin overigens gesteund
door publicaties van Van Hiele en Van Hiele-
Geldof(1957).
4 Beroepswiskiindigen. Aan het eind van
mijn artikel haal ik Davis en Mersch aan,
beroepswiskundigen. Het fragment heeft een
licht ironische toon en misschien klinkt er ook
wel wat zelfspot in door. Het 'werkelijke' en
'beledene' sloot daar direct opaan. Mijn laatste
oproep was gemeend, blijft dat en moet dan
ook niet verdraaid worden tot een persoonlijke
aanval.
2394
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 163-
'J
Pedagogische onzekerheid en overbescherming bij ouders van
kinderen met hemofilie. Verklarende factoren en gevolgen1
S. Banis, D.R. van Peer, Th.P.B.M. Suurmeijer
Samenvatting
Dit artikel gaat over pedagogische onzekerheid en overbescherming bij ouders van kinderen met hemofilie. Nagegaan wordt (1) wat de (rela- tieve) Invloed is van klinische kenmerken van het kind en emotionele reacties van de ouders op de opvoedingskenmerken en (2) of er ver- banden zijn tussen het beschermend gedrag van de ouders en de sociale participatie van het kind. Honderd en acht moeders van een zoon met hemofilie in de leeftijd van O tot en met 12 jaar werden geïnterviewd. De emotionele reac- ties van de moeder bleken meer invloed te heb- ben op pedagogische onzekerheid en overbe- schermend gedrag dan klinische kenmerken van de zoon. Verder was er een positief verband tus- sen het aantal gedragsbelemmeringen dat de zoon werd opgelegd en negatieve bejegening door leeftijdsgenoten.
1 Inleiding
Tussen 10% en 20% van alle kinderen lijdt aan een chronische aandoening (Midence, 1994). Kenmerkend voor chronische aandoeningen is dat ze lang duren en niet zelden ongeneeslijk zijn. Patiënten moeten vaak levenslang behan- deld worden en contacten onderhouden met artsen en andere hulpverleners. De ziekte en de behandeling vormen een belasting voor het chronisch zieke kind en vragen veel van zijn aanpassingsvermogen. De chronische ziekte van een kind is echter niet alleen van invloed op het functioneren van het kind, maar ook op het functioneren van het gezin waarvan het deel uitmaakt (Bruhn, 1977; Kazak, 1989; Schwenk & Hughes, 1983; Shapiro, 1983). |
Met name de manier waarop de ouders het kind opvoeden kan worden beïnvloed door het feit dat het chronisch ziek is. Uit onderzoek blijkt dat pedagogische onzekerheid en over- beschermend gedrag vaker voorkomen bij ouders van chronisch zieke kinderen dan bij ouders van gezonde kinderen (Bos, 1977; Gresnigt & Gresnigt-Strengers, 1973; Gustafs- son, Kjellman, Ludvigsson, & Cederblad, 1987; Van Peer & De Vries, 1986; Suurmeijer, 1980). De ouders hebben vragen over de beper- kingen en mogelijkheden van hun kind en over de manier waarop ze met hun kind moeten omgaan. Verder kan de fysieke kwetsbaarheid van het kind ertoe leiden dat de ouders hun kind allerlei activiteiten gaan verbieden, om letsel te voorkomen.
Hoewel ouders van chronisch zieke kinde- ren als groep een verhoogd risico op opvoe- dingsproblemen hebben, zijn er grote individu- ele verschillen in de respons van de ouders op de chronische ziekte van het kind (Eiser, 1993; Garrison & McQuiston, 1989; Kazak, 1989; Schwenk & Hughes, 1983; Shapiro, 1983). In traditionele, medische modellen tracht men deze verschillen te verklaren in termen van medische kenmerken, zoals de diagnose of de mate waarin de patiënt aan een bepaalde ziekte lijdt. Subjectieve factoren worden daarin bui- ten beschouwing gelaten. Meerdere onderzoe- kers vonden echter dat niet zozeer de objectie- ve situatie, maar vooral de subjectieve betekenis van die situatie voor de ouders hun reactie op de chronische ziekte van hun kind bepaalde (Athreya & McCormick, 1987; Eiser, 1993; Van Peer & De Vries, 1986; Suurmeijer, 1980).
Verschillende auteurs stellen dat de wijze waarop individuen hun situatie interpreteren
157
PEDAGOGISCHE STUDIËN
1999 (76) 157-169 |
1 We zijn zeer erkentelijk voor de waardevolle bij-
dragen van de leden van de werkgroep 'Hemofilie
in Nederland 3' (E. Briët, A. Bröcker-Vriends, H. van
Dijck, F.R. Rosendaal, C. Smit en I. Varekamp) en
voor de medewerking van de ouders en de hemo-
filiecentra. De studie werd financieel ondersteund
door het Praeventie Fonds, subsidies nr. 28-1099 en
nr. 28-1773, en door de Stichting Haemophilia.
-ocr page 164-
van cruciaal belang is voor de manier waarop ze op die situatie reageren (Kelly, 1991; Laza- rus, 1966, 1977; Lazarus & Folkman, 1984; Stal & Scheffer, 1982). In de theorie van Laza- rus over 'stress and coping' spelen cognitieve processen een belangrijke rol. Deze theorie biedt een verklaring voor het feit dat mensen verschillend reageren op stressoren. Het begrip 'coping' verwijst naar "the constantly chan- ging cognitive and behavioral efforts to manage specific external and/or internal demands that are appraised as taxing or excee- ding the resources of the person" (Lazarus & Folkman, 1984, p. 141). Lazarus stelt dat 'an individual's coping behavior is organized not by emotions but by the cognitive process that leads to the emotional response' (Boss, 1987, p. 703). Het individu denkt na over zijn situatie en zijn mogelijkheden aan die situatie het hoofd te bieden. Hij stelt dus vast wat de situ- atie voor hem betekent. De uitkomst van dit cognitieve proces bepaalt zijn gedrag en zijn emotionele respons, die bovendien niet los van elkaar staan: de emotionele respons is van invloed op het gedrag.
De theorie van Lazarus kan worden toege- past op de situatie van ouders van chronisch zieke kinderen. De chronische ziekte van het kind is in deze situatie de stressor waarmee de ouders moeten 'copen'. Lazarus' theorie sug- gereert dat het gedrag van de ouders jegens hun kind sterk wordt beïnvloed door hun ideeën over de ziekte. De invloed van deze subjectieve ideeën is mogelijk zelfs groter dan de invloed van objectieve factoren. In het onderhavige onderzoek wordt deze hypothese getoetst in een groep ouders van jonge hemofiliepatiënten. Het onderzoek focust op de invloed van klini- sche kenmerken van het kind (objectieve facto- ren) en emotionele reacties van de ouders (als expressie van hun interpretatie) op de opvoe- dingskenmerken. Beschouwde klinische ken- merken zijn de ernst van de hemofilie en de fysieke mobiliteit van de zoon; beschouwde emotionele reacties zijn gevoelens van angst en schuld. Voordat nader wordt ingegaan op deze PEDAooailcHc factoren, wordt een korte beschrijving gegeven sTUDien van de ziekte en de behandeling.
Hemofilie is een chronische ziekte die wordt gekenmerkt door een verhoogde neiging tot bloedingen wegens een afwijking van het |
bloedstollingsmechanisme. De ziekte heeft in Nederland een prevalentie van 8 tot 10 per 100.000 inwoners (Triemstra, 1996). Hemo- filie treft vrijwel uitsluitend mannen, omdat het gen dat de recessieve stoornis veroorzaakt op het X-chromosoom ligt. De meeste moeders van patiënten zijn draagster van de ziekte (Rosendaal et al., 1990).
Er worden drie vormen van hemofilie onderscheiden. Bij de ernstige vorm treden spontaan of door een geringe aanleiding bloe- dingen op in de gewrichten en de spieren. Bij de matig-ernstige vorm treden ook gemakke- lijk bloedingen op, maar is er in het algemeen een duidelijk aanwijsbare reden. Bij de lichte vorm van hemofilie vinden alleen bloedingen plaats bij grote verwondingen en operaties en na het trekken van tanden of kiezen. In de Nederlandse patiëntenpopulatie heeft 39% ern- stige hemofilie, heeft 18% matig-emstige hemofilie en heeft 43% lichte hemofilie (Triemstra, 1996).
Bloedingen kunnen zowel intern als extern plaatsvinden, maar de interne bloedingen ver- oorzaken de grootste lichamelijke problemen. Ze treden meestal op in de gewrichten en de spieren en leiden op korte termijn tot zwellin- gen, pijn en bewegingsbeperking. Op lange termijn kunnen deze met name bij ernstige vormen van hemofilie steeds weer terugkeren- de bloedingen schade veroorzaken aan het bewegingsapparaat. De behandeling is daarom gericht op het vermijden en controleren van bloedingen. De patiënt moet zijn activiteiten aanpassen en krijgt thuis of in het ziekenhuis intraveneus stollingsproducten toegediend. Door de moderne behandelingsmethoden is de levensverwachting voor mensen met hemofilie tegenwoordig vrijwel normaal. Het aantal bloe- dingen bij de matig-emstige en ernstige vorm van hemofilie is echter nog steeds te groot om gewrichtsschade uit te kunnen sluiten (Triem- stra, 1996).
Hoewel er in de literatuur wel aandacht wordt besteed aan de gezinnen rond kinderen met hemofilie (Bruhn, 1977; Jonas, 1977; Matts- son, 1984; Suurmeijer, 1985; Varekamp, Suur- meijer, Rosendaal, Van Dijck, Bröcker- Vriends, & Briët, 1990; Wincott, 1977), konden we slechts één onderzoek traceren dat betrekking had op de opvoedingskenmerken |
-ocr page 165-
van ouders van kinderen met hemofilie (Mar- kova, MacDonald, & Forbes, 1980). Markova en haar collega's onderzochten of bepaalde opvoedingskenmerken van de ouders samen- hingen met de ernst van de hemofilie van het kind. De steekproef bestond uit de ouders van acht 3 tot 5-jarige jongens met hemofilie en de ouders van acht 8 tot 13-jarige jongens met hemofilie. De jongens stonden geregistreerd bij een ziekenhuis. De onderzoekers vonden dat de ouders het minder eens waren over de opvoe- ding, minder samenwerkten, minder toekomst- plannen maakten voor hun kind en het kind minder verantwoordelijkheid gaven, naarmate de hemofilie ernstiger was. Verder vonden zij dat de moeders onzekerder waren over hoe zij met hun zoon moesten omgaan, naarmate hij een ernstiger vorm van hemofilie had. Deze resultaten wijzen op positieve verbanden tus- sen enerzijds de ernst van de hemofilie en anderzijds pedagogische onzekerheid en over- protectie.
Volgens Athreya en McCormick (1987) is het aantal beperkingen in het alledaagse func- tioneren van het kind een belangrijke voorspel- ler van de invloed van de chronische ziekte op het gezin. In het geval van hemofilie zijn voor- komende beperkingen meestal van fysieke (versus mentale) aard. Er is ons geen onder- zoek bekend waarin de relatie tussen de fysieke mobiliteit van het kind met hemofilie en de opvoedingskenmerken van de ouders is onder- zocht. We veronderstellen dat ouders pedago- gisch onzekerder zijn en meer overbescher- mend gedrag vertonen, naarmate hun kind meer fysieke beperkingen heeft.
De ernst van de hemofilie en de fysieke mobiliteit van het kind zijn objectieve factoren die mogelijk van invloed zijn op het opvoe- dingsgedrag van de ouders. Op basis van de in het voorgaande beschreven theorie van Lazarus veronderstellen we echter, dat de subjectieve betekenis die de ouders verlenen aan de ziekte een grotere invloed heeft op de opvoedingsken- merken. Ouders die de bloedingen als gevaar- lijk beschouwen, zullen reageren met angst voor het optreden van bloedingen en voor de gevolgen ervan op langere termijn. Het idee dat de bloedingen gevaarlijk zijn en de daaruit voortvloeiende angst kunnen leiden tot peda- gogische onzekerheid en overbeschermend gedrag. Naast angstgevoelens kunnen moeders schuldgevoelens ervaren, omdat zij de ziekte aan hun kind hebben overgedragen (Jonas, 1977; Markova et al., 1980; Simon, 1984). Simon (1984) suggereert dat moeders hun schuldgevoel compenseren met overprotectief gedrag. Volgens Madden, Terrizzi en Fried- man (1982) vormen schuldgevoelens echter maar een klein probleem voor de moeders in vergelijking met hun angst voor de consequen- ties van bloedingen. |
Het opvoedingsgedrag van de ouders beïn- vloedt de ontwikkeling van het kind. Zoals hiervoor is beschreven zijn ouders van chro- nisch zieke kinderen geneigd hun kind meer te beschermen dan ouders van gezonde kinderen. Dit kan onder andere tot uiting komen in het opleggen van gedragsbelemmeringen aan het kind. Dergelijke regels verkleinen de kans op lichamelijk letsel, maar beperken ook de moge- lijkheden van het kind deel te nemen aan het sociale verkeer en zich daarin te ontwikkelen (Bruhn, 1977). Uit onderzoek blijkt dat chro- nisch zieke kinderen een verhoogde kans op sociaal-emotionele problemen hebben (Eiser, 1990, 1993; Garrison & McQuiston, 1989; Pless & Nolan, 1991). Met betrekking tot hemofilie rapporteert Mattsson (1984) dat in de leeftijdscategorie van 7 tot 18 jaar minstens 15% van de kinderen gedragsproblemen heeft, tegenover 7% van de kinderen in de gezonde populatie.
Sociaal-emotionele problemen kunnen zich onder andere uiten in een verminderde sociale participatie, die een verdere belemmering vormt voor de sociaal-emotionele ontwikke- ling. Kinderen met epilepsie bleken bijvoor- beeld minder vaak lid te zijn van een club, min- der vriendjes te hebben en vaker negatief bejegend te worden dan gezonde kinderen (Suurmeijer, 1980). Behalve de ouders speelt de omgeving buiten het gezin een belangrijke rol. Andere kinderen bijvoorbeeld kunnen moeite hebben zich aan te passen aan de beper- kingen van het kind en het daardoor gaan bui- tensluiten. Wanneer de ouders het kind boven- dien alleriei gedragsbelemmeringen opleggen, wordt nog eens benadrukt dat het 'anders dan andere kinderen' is (Suurmeijer, 1985). Dit stempel kan leiden tot een negatieve bejege- ning door leeftijdsgenootjes. Negatieve bejege- ning van het kind kan de neiging van de ouders |
159
PEDACOCISCHe
STUDIËN
-ocr page 166-
het kind te beschermen op haar beurt weer ver- sterken.
Onderzoeksdoelen en onderzoeksvragen
Dit onderzoek heeft twee doelen. Het eerste doel is na te gaan welke factoren van invloed zijn op de opvoedingskenmerken (pedagogi- sche onzekerheid en overbescherming) van de ouders van een kind met hemofilie. De centrale vraag daarbij is of de emotionele reacties van de ouders een grotere rol spelen wat betreft hun opvoedingsgedrag, dan klinische kenmerken van het kind. Uit deze algemene vraag zijn vier onderzoeksvragen afgeleid: (1) Hebben klini- sche kenmerken van het kind invloed op de pedagogische kenmerken van de ouders van een kind met hemofilie? (2) Hebben de emotio- nele reacties van de ouder invloed op de peda- gogische kenmerken van de ouders van een kind met hemofilie? (3) Hebben klinische ken- merken van het kind invloed op de emotionele reacties van de ouders van een kind met hemo- filie? (4) Zijn de emotionele reacties van de ouder betere voorspellers van zijn/haar peda- gogische kenmerken dan klinische kenmerken van het kind met hemofilie?
Het tweede doel is na te gaan of er een ver- band is tussen het opvoedingsgedrag van de ouders en het gedrag van het kind met hemo- filie. Meer toegespitst richten we ons op een mogelijk verband tussen het beschermend gedrag van de ouders en de sociale participatie van het kind: (5) Is er een verband tussen het beschermend gedrag van de ouders en de socia- le participatie van het kind met hemofilie?
Tabel 1
Algemene kenmerken van de moeders en de gezin- nen |
|
Leeftijd moeders |
M = 34.4 (SD = 4.8) |
2 Methode |
Gezinssituatie (%) |
|
|
Eén-ouder-gezin |
6.5 |
De onderzoeksvragen werden beantwoord door |
Twee-ouder-gezin |
93.5 |
middel van een secundaire data-analyse. Het |
Gezinsgrootte (%) |
|
gebruikte gegevensbestand is afkomstig van een onderzoek bij gezinnen met een kind met |
Eén kind
Twee of meer kinderen |
26.9 73.1
• |
hemofilie (Hutten et al., 1988; Varekamp et al., |
Aantal kinderen |
M = 2.0 (SD = 0.8) |
1990). Doel van dat onderzoek was na te gaan |
|
|
wat de effecten van hemofilie op het kind en p£dacoci!chc waren. In het hier beschreven onder- sTUDitN zoek werden gegevens geanalyseerd die niet |
Beroepsniveau (%)
Ongeschoolde arbeid Geschoolde arbeid Lagere bediende |
IA 24.1 15.7 |
eerder waren gebruikt. |
Kleine zelfstandige Middelbare bediende |
9.3 23.3 |
2.1 De onderzoeksgroep
In 1987 werden 126 moeders/vaders van kinde- |
Hogere beroepen |
20.4 |
Noot. W= 108 |
|
|
|
ren met hemofilie in de leeftijd van O tot en met 12 jaar gevraagd te participeren in het onder- zoek. Hun adressen waren voor een groot deel afkomstig van een groot adressenbestand dat was gebruikt voor een survey onder Nederland- se hemofiliepaticnten in 1985. Verder was aan grote hemofiliecentra een lijst gevraagd van patiënten geboren na 1983. Honderd en elf ouders namen deel, de respons was derhalve 88% (Varekamp et al., 1990). De gegevens die in het onderhavige onderzoek werden geanaly- seerd, zijn afkomstig van 108 moeders van een zoon met hemofilie.
Tabel 1 geeft een overzicht van algemene kenmerken van de moeders in de steekproef en hun gezinnen. Om een indicatie te krijgen van de sociaal-economische status van het gezin werd gevraagd naar het beroep van de vader. Als de moeder alleenstaand was, werd ge- vraagd naar het beroep van de moeder. De indeling naar beroepsniveau werd gemaakt aan de hand van de Beroepenklapper (Kropman, 1975).
In 12 gezinnen waren twee of meer kinderen met hemofilie. Tijdens de interviews met de betreffende moeders werd gesproken over hun ervaringen met het jongste kind met hemofilie. Tabel 2 geeft een overzicht van de gemiddelde leeftijd, de plaats in de kinderrij en enkele medische gegevens van de zoons.
De frequentieverdeling van de ernst van de |
-ocr page 167-
Tabel 2
Leeftijd, plaats in de kinderrij en enige medische kenmerl(en van de zoons
Leeftijd
M = 6.9 (SD = 3.5) |
Plaats in de kinderrij (%) |
|
1 |
52.8 |
2 |
32.4 |
3 |
14,8 |
Type hemofilie (%) |
|
Hemofilie A |
85.2 |
Hemofilie B |
14.8 |
Ernst van de hemofilie (%) |
|
Licht |
22.2 |
Matig-ernstig |
25.9 |
Ernstig |
51.9 |
Behandeling (%) |
|
Geen transfusiebehandeling |
10.2 |
Profylactische behandeling |
38.0 |
Transfusiebehandeling alleen |
51.8 |
bij bloedingen |
|
Thuisbehandeling |
37.4 |
HlV-test (%) |
|
Getest |
29.6 |
Seropositief |
3.7 |
Uitslag onbekend |
5.6 |
Seronegatief |
20.4 |
|
Noot. /V= 108 |
hemofilie in de steekproef week significant af van de frequentieverdeling in de Nederlandse patiëntenpopulatie (x^ = 13.53, df= 2,N= 108, P = .001).
Verder waren vier zoons seropositief. Het is niet onwaarschijnlijk dat de seropositiviteit van een kind met hemofilie van invloed is op de emotionele reacties en pedagogische kenmer- ken van de moeder. Herhaling van de uitge- voerde analyses zonder de seropositieve cases leverde echter geen significant andere resul- taten op.
2.2 De vragenlijst
De vragenlijst werd voor een groot deel afge- leid van bestaande lijsten, ontwikkeld voor onderzoek onder gezinnen met een gehandi- capt kind of een kind met een chronische ziek- te (Bos, 1977; Gresnigt & Gresnigt-Strengers, 1973; Suurmeijer, 1980). De onderzoekers pas- ten sommige items aan de onderzoeksgroep aan en voegden nieuwe items toe (Varekamp et al., 1990). Hier wordt alleen dat deel van de vragenlijst besproken, dat relevant is voor het onderhavige onderzoek. Tabel 3 geeft een overzicht van de schalen, de index en de items die de onderzoeksvariabelen operationaliseren. |
De items van de schaal voor fysieke mobili- teit hebben vier antwoordcategorieën: 1 = kan het niet, 2 = veel moeite, 3 = enige moeite, 4 = geen moeite. Alleen de moeders van een zoon met hemofilie van 3 jaar of ouder (n = 93) moesten deze items beantwoorden.
De items van de schalen voor pedagogische onzekerheid, overprotectie, angst voor bloedin- gen en angst voor invaliditeit, en het item voor schuldgevoel hebben vijf antwoordcatego- rieën, lopend van helemaal mee eens tot hele- maal mee oneens.
Naast de schaal voor overprotectie werd een index gebruikt om overbeschermend gedrag te meten. De belemmeringsindex is gebaseerd op 11 items over door de ouders aan hun kind opgelegde gedragsbelemmeringen. Negen items hebben twee antwoordcategorieën: O = nee, 1 = ja; twee items hebben daarnaast een extra categorie: 2 = niet van toepassing. Alleen de moeders van een zoon met hemofilie van 4 jaar of ouder (n = 71) moesten deze 11 items beantwoorden.
De sociale participatie van de zoon werd geoperationaliseerd door middel van een schaal en twee losse items. De items van de schaal voor negatieve bejegening hebben drie antwoordcategorieën: O = vrijwel nooit, 1 = soms, 2 = vrij vaak. Het antwoord op het item over het aantal vriendjes wordt ingedeeld in één van de volgende drie categorieën: O = geen vriendjes, 1 = 1 of 2 vriendjes, 2 = 3 of meer vriendjes. Het item over het lidmaatschap van een vereniging heeft twee antwoordcatego- rieën: 1 = nee, 2 = ja. De zes items betreffende de sociale participatie moesten alleen door de moeders van een zoon met hemofilie van 4 jaar of ouder worden beantwoord.
Tabel 3 geeft voor elke schaal de waarde van Cronbach's alpha in dit onderzoek. Alleen de schalen voor pedagogische onzekerheid en negatieve bejegening werden eerder gebruikt in de huidige samenstelling (Suurmeijer, 1980). Er is echter geen informatie beschikbaar over de betrouwbaarheid van de schalen in dat onderzoek.
Cronbach's alpha is een schatting van de ondergrens van de betrouwbaarheid (Drenth & Sijtsma, 1990). De vereiste hoogte van alpha is |
161
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 168-
Tabel 3
Schalen, index en items: aantal items, bereik, betrouwbaarheidscoëfficient Cronbach's a in dit onderzoek,
auteur(s) van item(s) en itemvoorbeeld
Items Bereik Alpha Auteurs Itemvoorbeeld
Noot. Hoe hoger de score, des te meer het kenmerk aanwezig is.
V = Varekamp et al. (1989); S = Suurmeijer (1980); GG = Gresnigt & Gresnigt-Strengers (1973).
" formulering items pangepast.
afhankelijk van de toepassing van het instru- ment. Volgens Nunnally (1978) zijn alpha's van .70 of hoger voldoende voor onderzoek bij groepen met nieuwe schalen. In een eerdere publicatie (Nunnally, 1967) stelde hij echter dat voor dit doel alpha's tussen .50 en .60 vol- doende zijn. Uit Tabel 3 blijkt dat in ons onder- zoek alpha varieert van .65 tot .84. Alle schalen voldoen aan het tweede criterium, terwijl twee schalen ook voldoen aan het eerste criterium. Verder zijn alle item-restcorrelaties positief en voldoende hoog (.22 - .'81). Dit betekent dat de schalen intern consistent zijn.
3 Resultaten
Tabel 4 geeft een overzicht van de gemiddel- den en de standaarddeviaties of de frequentie- verdelingen van de variabelen in de steekproef. |
Om de onderzoeksvragen 1, 2 en 3 te kun- nen beantwoorden, werden Pearson correlaties berekend tussen de betreffende variabelen. Voor de beantwoording van onderzoeksvraag 4 maakten we gebruik van hiërarchische multip- le regressie analyses. Voor onderzoeksvraag 5 werden Spearman correlaties berekend. Omdat het bereik van de leeftijd van de zoons tamelijk groot was (O tot en met 12'jaar), werd leeftijd als variabele opgenomen in de analyses. Bij de toetsingen werd steeds een significantieniveau van 5% gehanteerd. Het aantal cases waarop berekeningen konden worden gebaseerd, varieerde per toetsing, maar was steeds vol- doende om relevante effecten te kunnen detec- teren. De resultaten van de analyses staan in de Tabellen 5, 6 en 7.
De resultaten worden per onderzoeksvraag |
PEDAGOGISCHS
-ocr page 169-
Tabel 4
Gemiddelden en standaarddeviaties of frequentie-
verdelingen van de variabelen in de steekproef
Variabele
Ernst van de hemofilie
licht
matig-ernstig
ernstig
Fysiel<e mobiliteit
Angst voor bloedingen
Angst voor invaliditeit
Schuldgevoel
Pedagogische onzekerheid
Overprotectie
Belemmeringsindex
Negatieve bejegening
Aantal vriendjes
geen vriendjes
1 of 2 vriendjes
3 of meer vriendjes
Lidmaatschap vereniging
nee
ja
.7
5.7
2.5
1.5
5.3
2.6
1.1
1.5
11.6
13.6
5.3
2.1
15.4
5.7
3.8
1.2
-c -n
'Si-E
0 0)
01
nj 01
T) N
01 c
Q. O
besproken. Vanwege de samenstelling van de onderzoeksgroep spreken we in het volgende steeds van moeders en zoons in plaats van ouders en kinderen.
Klinische kenmerken en pedagogische kenmer- ken
Moeders beschermden hun zoon meer (schaal voor overprotectie), naarmate hij een ernstiger vorm van hemofilie had. Er waren geen andere significante correlaties tussen klinische ken- merken en pedagogische kenmerken.
De belemmeringsindex correleerde niet met de ernst van de hemofilie, terwijl dit instru- ment, net als de schaal voor overprotectie, Werd gebruikt als operationalisatie van over- bescherming. Blijkbaar meten de instrumenten verschillende kenmerken. Dit idee wordt bevestigd door de matige correlatie tussen beide (r^.27).
Emotionele reacties en pedagogische kenmer- ken
De pedagogische onzekerheid van de moeder Was groter, naarmate haar angst voor bloedin- gen, haar angst voor invaliditeit en/of haar schuldgevoel sterker was. Ze beschermde haar zoon meer (schaal voor overprotectie), naarma- te haar angst voor bloedingen en/of haar angst voor invaliditeit sterker was. Het aantal gedragsbelemmeringen dat de moeder haar
£ I
c <u ■SC QJ
■5
Dl
0
01
I
Q.
10
£ J;
<u
0
E
<u
e
0;
1 |
rv in Ol «t IN m IN O O
r^ lo O Ln r^ 00 ^ ^ rsi IN
1/1 O m in ^ lo O IN «ï O T- >- O
■a c
oic t; O
Ä fc S
2 E X.
Bii- 01
S ^ ' |
163
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 170-
zoon oplegde, was afhankelijk van haar angst voor bloedingen.
Zowel de bclemmeringsindex als de angst voor bloedingen correleerden negatief met de leeftijd van de zoon (zie Tabel 5). Om de unie- ke invloed van angst op het aantal opgelegde gedragsbelemmeringen te bepalen, berekenden we een partiële correlatie. De partiële correlatie tussen de belemmeringsindex en de angst voor bloedingen, gecontroleerd voor leeftijd, week niet af van de ongecontroleerde correlatie.
Klinische kenmerken en emotionele reacties
De angst voor bloedingen en de angst voor invaliditeit van de moeder waren beide groter, naarmate de fysieke mobiliteit van haar zoon slechter was. Er was geen significante correla- tie tussen schuldgevoel en fysieke mobiliteit, noch tussen één van de emotionele reacties en de ernst van de hemofilie.
Emotionele reacties versus klinische kenmerken |
Uit Tabel 5 blijkt dat pedagogische onzeker- heid, overprotectie en belemmeringsindex in het algemeen sterker correleerden met de emo- tionele reacties van de moeder dan met de kli- nische kenmerken van de zoon. Beide soorten angstgevoelens correleerden echter met de fysieke mobiliteit. Om te bepalen welke groep variabelen, klinische kenmerken of emotionele reacties, de meeste variantie verklaarde, gebruikten we hiërarchische regressie analyses. Drie analyses werden uitgevoerd met pedago- gische onzekerheid, overprotectie en belemme- ringsindex als opeenvolgende afhankelijke variabelen. Om de invloed van de leeftijd van de zoon uit te sluiten werd deze variabele in de analyses opgenomen als controlevariabele. In drie achtereenvolgende stappen werden leef- tijd, klinische kenmerken en emotionele reac- ties in de analyse gebracht. De resultaten staan in Tabel 6.
Tabel 6
Hiërarchische multiple regressie analyses van pedagogische kenmerken op leeftijd zoon, klinische kenmer- ken en emotionele reacties |
Pedagogische onzekerheid (n = 93)' |
|
|
|
|
Stap Variabelen |
CumR^ |
F |
Change R' |
F |
1 Leeftijd |
.01 |
.91 |
|
|
2 Ernst hemofilie |
|
|
|
|
Fysieke mobiliteit |
.04 |
1.30 |
.03 |
1.49 |
3 Angst voor bloedingen |
|
|
|
|
Angst voor invaliditeit |
|
|
|
|
Schuldgevoel |
.22 |
4.06" |
.18 |
6.58"* |
Overprotectie (n = 92)' |
|
1 |
|
|
Stap Variabelen |
Cum/?^ |
F |
Change R^ |
F |
1 Leeftijd |
.00 |
.13 |
|
|
2 Ernst hemofilie |
|
|
|
|
Fysieke mobiliteit |
.07 |
2.27 |
.07 |
3.34* |
3 Angst voor bloedingen |
|
|
|
|
Angst voor invaliditeit |
|
|
|
|
Schuldgevoel |
.27 |
5.29*" |
.20' |
7.78*" |
Belemmeringsindex (n = 71)^ |
|
|
|
|
Stap Variabelen |
Cumfi^ |
F |
Change R^ |
F |
1 Leeftijd |
.20 |
17.14"* |
|
|
2 Ernst hemofilie |
|
|
|
|
Fysieke mobiliteit |
.22 |
6.21"* |
.02 |
.80 |
3 Angst voor bloedingen |
|
|
|
|
Angst voor invaliditeit |
|
|
|
|
Schuldgevoel |
.28 |
4.06** |
.06 |
1.71 |
|
' leeftijd zoons 3-12; ^ leeftijd zoons 4-12. *p< .05. "p < .01. "'p < .001. |
Overeenkomstig onze verwachtingen droe- gen emotionele reacties in belangrijke mate bij aan pedagogische onzekerheid. Ze verhoogden de hoeveelheid verklaarde variantie met 18%, |
164
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 171-
Tabel 7
Spearman correlaties tussen enerzijds overprotectie en belemmeringsindex en anderzijds de sociale par- ticipatie van de zoon
Controlevariabele Leeftijd Ernst |
Overprotectie |
|
|
|
Negatieve bejegening |
.18 |
.18 |
.18 |
Aantal vriendjes |
-.22' |
-.21* |
-.19 |
Lidmaatschap vereniging |
.02 |
.01 |
.05 |
Belemmeringsindex |
|
|
|
Negatieve bejegening |
.09 |
.22- |
.09 |
Aantal vriendjes |
-.07 |
-.16 |
-.06 |
Lidnnaatschap vereniging |
-.08 |
.10 |
-.07 |
|
Noot. n^^^ = 77, n^.^ = 67. ' p < .05 (eenzijdig). |
na controle voor de leeftijd van de zoon en kli- nische kenmerken.
In de voorspelling van overprotectie namen emotionele reacties 20% van de te verklaren variantie voor hun rekening. De leeftijd van de zoon verklaarde geen variantie. Klinische ken- merken verklaarden 7% van de variantie.
In tegenstelling tot pedagogische onzeker- heid en overprotectie kon het aantal opgelegde gedragsbelemmeringen niet worden verklaard door emotionele reacties. De leeftijd van de zoon verklaarde 20% van de variantie. Klini- sche kenmerken noch emotionele reacties droegen significant bij aan de hoeveelheid ver- klaarde variantie.
Het beschermend gedrag van de moeder en de sociale participatie van de zoon
Er was een significante, negatieve correlatie tussen overprotectie en het aantal vriendjes (zie Tabel 7). De partiële correlatie, gecontroleerd voor de ernst van de hemofilie, was echter net niet significant. Verder was er een significante, positieve correlatie tussen de belemmerings- index en de mate waarin de zoon negatief werd bejegend, als er werd gecontroleerd voor de leeftijd van de zoon.
We hebben gekozen voor berekening van partiële correlaties met als controlevariabelen de leeftijd van de zoon en de ernst van de hemofilie, omdat deze twee variabelen beide correleerden of verondersteld werden samen te hangen met bepaalde aspecten van het functio- neren van zowel moeder als zoon (zie ook Tabel 5). Omdat de fysieke mobiliteit van de zoon noch met overprotectie noch met de belemmeringsindex bleek te correleren, wer- den geen partiële correlaties berekend met deze variabele als controlevariabele. |
4 Discussie
Dit onderzoek had een tweeledig doel. Het eer- ste doel was na te gaan welke factoren van invloed zijn op pedagogische onzekerheid en overbescherming bij ouders van een kind met hemofilie. Het tweede doel was na te gaan of er een verband is tussen het opvoedingsgedrag van de ouders en het gedrag van het kind met hemofilie. Bij beide doelen werd een hoofd- vraag geformuleerd. Om de vragen te kunnen beantwoorden werden gegevens geanalyseerd over jongens met hemofilie en hun moeders.
Bij het eerste doel was de centrale vraag of de emotionele reacties van de ouders meer invloed hebben op hun opvoedingskenmerken dan klinische kenmerken van het kind. Uit de resultaten kon worden geconcludeerd dat emo- tionele reacties van de moeder betere predicto- ren zijn van haar pedagogische kenmerken dan klinische kenmerken van de zoon. Deze con- clusie is niet van toepassing op de belemme- ringsindex. Hoewel het aantal gedragsbelem- meringen dat aan de zoon wordt opgelegd, was gerelateerd aan de angst voor bloedingen, was de leeftijd van de zoon een veel belangrijker voorspeller.
De klinische kenmerken bleken slechts een beperkt effect te hebben op het opvoedings- gedrag van de moeders van een zoon met hemofilie. De moeders beschermen hun zoon meer, naarmate hij lijdt aan een ernstiger vorm van hemofilie. Dit resultaat is in overeenstem- ming met eerder onderzoek waaruit bleek dat moeders hun zoon minder verantwoordelijk- heid geven, naarmate de hemofilie ernstiger is (Markova et al. 1980). Omdat de fysieke mobi- liteit van invloed is op de angstgevoelens van de moeder, heeft ze een indirect effect op de opvoedingspraktijken. Maar dit effect is waar- schijnlijk erg beperkt, gezien de afwezigheid van significante correlaties tussen mobiliteit en opvoedingskenmerken. Bovendien laten de regressieresultaten zien, dat de unieke bijdrage van de emotionele reacties van de moeders aan pedagogische onzekerheid en overprotectie |
165
PEDAGOGISCHE
5TUDIÉN
-ocr page 172-
veel groter is dan de bijdrage van klinische kenmerken, inclusief de fysieke mobiliteit.
Overeenkomstig eerder onderzoek (Athreya & McCormick, 1987; Eiser, 1993; Van Peer & De Vries, 1986; Suurmeijer, 1980), suggereren onze resultaten dat ouderlijke interpretaties hun reactie op de chronische ziekte, i.e. hun opvoedingsgedrag, bepalen. Individuele emo- tionele reacties op een situatie worden immers bepaald door een voorafgaand proces van bete- kenisverlening aan die situatie (Lazarus & Folkman, 1984). In dit proces spelen objectieve factoren een beperkte rol. De afwezigheid van significante correlaties tussen gevoelens van angst en de ernst van de hemofilie in onze steekproef is opmerkelijk. In het algemeen gaan ernstiger vormen van hemofilie gepaard met een hogere bloedingsfrequentie dan lichte- re vormen van hemofilie. Men zou daarom ver- wachten dat de angstgevoelens sterker zouden zijn, naarmate de hemofilie ernstiger was.
Bij het tweede doel spitsten we ons toe op de vraag of er een verband is tussen het beschermend gedrag van de ouders en de socia- le participatie van het kind. Uit de resultaten bleek dat er een zwak verband is tussen het beschermend gedrag van de moeder en de sociale participatie van de zoon met hemofilie.
Het lijkt er op dat zoons die relatief meer worden beschermd door hun moeder, op het sociale vlak minder goed functioneren. De cor- relaties in onze steekproef tussen enerzijds overprotectie en anderzijds negatieve bejege- ning, respectievelijk het aantal vriendjes, weken net niet significant af van nul. De corre- latie tussen het aantal gedragsbelemmeringen dat aan de zoon werd opgelegd en de mate waarin de zoon negatief werd bejegend door andere kinderen, gecontroleerd voor leeftijd, was wel significant. Suurmeijer (1980) deed een soortgelijke bevinding in zijn onderzoek bij kinderen met epilepsie en hun gezinnen. De negatievere bejegening van kinderen met epi- lepsie in vergelijking met gezonde kinderen ging gepaard met een^groter aantal gedrags- belemmeringen.
PEDAGOGiJc!^ cross-sectionele karakter van dit onder-
sruDitN zoek staat eigenlijk geen causale interpretatie van gevonden verbanden toe. Toch veronder- stellen wij, evenals Suurmeijer (1980), dat de ouders een bepalende rol spelen. Naarmate de zoon minder 'mag' van zijn ouders, is het voor |
zijn leeftijdsgenootjes moeilijker zich aan hem aan te passen en wordt meer de indruk geves- tigd dat hij 'anders' is. Dit werkt sociale isola- tie van het kind in de hand. Het kind krijgt onvoldoende gelegenheid ervaringen op te doen en daarvan te leren, waardoor zijn soci- aal-emotionele ontwikkeling wordt belem- merd.
Methodologische overwegingen
In de onderzoeksgroep waren relatief meer kin- deren met een matig-emstige of ernstige vorm van hemofilie dan in de Nederlandse populatie hemofiliepatiënten. Dit is te wijten aan de gevolgde selectieprocedure. Met name in de populatie kinderen met hemofilie die een hemofiliecentrum bezoekt, is de lichte vorm van hemofilie ondervertegenwoordigd. Hoe- wel we de herkomst van de afzonderlijke adressen niet konden achterhalen, vermoeden we dat de emst-bias wordt veroorzaakt door de subgroep kinderen in de steekproef die geregi- streerd staat bij een hemofiliecentrum. De ernst-bias is mogelijk van invloed geweest op de omvang van besproken problemen, maar niet noodzakelijk op de verbanden tussen variabelen.
De bevinding dat klinische kenmerken nau- welijks van invloed zijn op opvoedingsken- merken, impliceert niet dat klinische kenmer- ken onbelangrijk zijn. De aanwezigheid van hemofilie op zich kan opvoedingspraktijken beïnvloeden. Onderzoek waarin ook een con- trolegroep is opgenomen, zou deze effecten aan het licht kunnen brengen.
In dit onderzoek stonden de opvoedingsken- merken van moeders van een zoon met hemofi- lie centraal. Uit onderzoek blijkt dat vaders van chronisch zieke kinderen de situatie vaak anders interpreteren en anders reageren dan moeders (Eiser, 1993; Van Peer & De Vries, 1986; Suurmeijer, 1980, 1995). Opname van zowel moeders als vaders'in de onderzoeks- groep zou het mogelijk maken cognities, emo- tionele reacties en gedrag van beide ouders met elkaar te vergelijken. Ook zou dan voor moe- ders en vaders afzonderlijk kunnen worden onderzocht door welke factoren hun gedrag wordt beïnvloed.
Aanbevelingen voor de hulpverlening
De betekenis die ouders van een kind met |
-ocr page 173-
hemofilie verlenen aan de ziekte is van groot belang, omdat deze hun gedrag jegens het kind beïnvloedt. Onze bevindingen suggereren dat de interpretatie van de ouders slechts gedeelte- lijk gebaseerd is op objectieve factoren. Hulp- verleners die het opvoedingsgedrag van deze ouders willen ondersteunen of verbeteren, moeten dan ook aandacht schenken aan het proces van betekenisverlening bij ouders, in plaats van te focussen op medische factoren. Ouders moeten goed worden voorgelicht over de ziekte en de behandeling, zodat zij zich een reëel beeld kunnen vormen van de situatie. Bovendien moeten zij worden ondersteund bij het zoeken naar oplossingen voor (opvoe- dings)problemen, zodat zij het hoofd kunnen bieden aan de situatie.
Het belang van goede informatie wordt bevestigd door onderzoek bij ouders van kinde- ren met epilepsie (Suurmeijer, 1985, 1995). De ouders bleken veel waarde te hechten aan informatie over zowel medische als psychoso- ciale aspecten van de ziekte. Volgens de ouders kwam het de relatie met hun kind ten goede goed geïnformeerd te worden. Verder bleek dat de ouders die positief oordeelden over het informatieve gedrag van de behandelende arts, hun kind één tot drie (van de tien onderzochte) gedragsbelemmeringen minder oplegden dan de ouders die niet positief oordeelden.
Literatuurlijst
Athreya, B.H., & McCormick, M.C. (1987). Impact of chronic illness on families. Rheumatic Disease Clinics of North America, 13. 123-131.
Bos, J.M. (1977). Het gezin met een hartekind: Een sodaal-wetenschappelijl( onderzoek in gezinnen met een kind met een aangeboren hartafwij- king. Proefschrift, Amsterdam: Swets & Zeitiin- ger.
Boss, P. (1987). Family stress. In M.B. Sussman & S.K. Steinmetz (Eds.), Handbook of marriage and the famiiy (pp. 695-723). New York: Plenum Press.
Bruhn, J.G. (1977). Effects of chronic illness on the famiiy. The Journal of Family Practice, 4, 1057- 1060.
Drenth, P.J.D., & Sijtsma, K. (1990). Testtheorie: Inleiding in de theorie van de psychologische test en zijn toepassingen. Houten: Van Loghum Slaterus. |
Eiser, C. (1990). Psychological effects of chronic disease. Journal of Child Psychology and Psy- chiatry, 31. 85-98.
Eiser, C. (1993). Growing up with a chronic disease: The impact on chiidren and their families. Lon- don: Kingsley.
Garrison, W.T., & McQuiston, S. (1989). Chronic illness during childhood and adolescence: Psy- chological aspects. Nevkïbury Park, CA: Sage Publications.
Gresnigt, H.A.A., & Gresnigt-Strengers, A.M.C. (1973). Ouders en gezinnen met een diepzwak- zinnig kind. Proefschrift, Amsterdam: Swets & Zeitlinger.
Gustafsson, P.A., Kjellman, N.-I.M., Ludvigsson, J., & Cederblad, M. (1987). Asthma and famiiy interac- tion. Archives of Disease in Childhood, 62. 258- 263.
Hutten, J.B.F., Varekamp, I., Rosendaal, F.R., Smit, C., Dijck, H. van, Bröcker-Vriends, A.H.J.T., Briët, E., & Suurmeijer, Th.P.B.M. (1988). Hemofilie in Nederland 3. Kinderen met hemofilie: Het func- tioneren van kind, ouders en gezin. Groningen: RUG/RUL/NVHP.
Jonas, D.L (1977). Psychiatric aspects of hemophilia. The Mount Sinaï Journal of Medicine, 44, 457- 463.
Kazak, A.E. (1989). Families of chronically ill chii- dren: A systems and social-ecological model of adaptation and challenge. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 57, 25-30.
Kelly, G. (1991). The psychology of personal con- structs. Londen: Routledge.
Kropman, L. (1975). Beroepenklapper. Niet gepubli- ceerd, Instituut voor Toegepaste Sociologie, Nij- megen.
Lazarus, R.S. (1966). Psychological stress and the coping process. New York: McGraw-Hill.
Lazarus, R.S. (1977). Cognltive and coping processes in emotion. In A. Monat & R.S. Lazarus (Eds.), Stress and coping. New York: Columbia Univer- sity Press.
Lazarus, R.S., & Folkman, 5. (1984). Stress, appraisai and coping. New York: Springer.
Madden, N.A., Terrizzi, J., & Friedman, S.B. (1982). Psychological issues in mothers of chiidren with hemophilia. Developmental and Behavioral Pediatrics. 3. 136-142.
Markova, I., MacDonald, K., & Forbes, C. (1980). Impact of haemophllia on child-rearing praaices and parental Cooperation. Journal of Child Psy- chology and Psychiatry, 21, 153-162. |
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 174-
Mattsson, A. (1984). Hemophilia and the family: Life-long challenges and adaptation. Scandina- vian Journal of Haematology, 35(Suppl. 40), 65- 74.
Midence, K. (1994). The effects of chronic illness on children and their families: An overview. Gene- tic, Social, and General Psychology Monographs, 120, 309-326.
Nunnally, J.C. (1967). Psychometrie theory. New York: McGraw-Hill.
Nunnally, J. C. (1978). Psychometrie theory (2nd ed.). New York: McGraw-Hill.
Peer, D.R. van, & Vries, A.F. de (1986). De invloed van een kind nnet een chronische ziekte (CARA) op de opvoedingsattituden van de ouders. Tijd- schrift voor Sociale Gezondheidszorg, 64, 309- 312.
Pless, I.B., & Nolan, T. (1991). Revision, replication and neglect: Research on maladjustment in chro- nic illness. Journal of Child Psychology and Psy- chiatry, 32, 347-365.
Rosendaal, F.R., Bröcker-Vriends, A.H.J.T., Houwe- lingen, J.C. van, Smit, C., Varekamp, I., Dijck, H. van, Suurmeijer, Th.P.B.M., Vandenbroucke, J.P., & Briët, E. (1990). Sex ratio of the mutation fre- quencies in haemophilia A: Estimation and meta- analyses. Human Genetics, 86, 139-146.
Schwenk, T.L, & Hughes, C.C. (1983). The family as patiënt in family medicine: Rhetoric or reality? Social Science and Mediane, 17, 1-16.
Shapiro, J. (1983). Family reactions and coping stra- tegies in response to the physically ill or handi- capped child: A review. Social Science and Medi- cine, 17, 913-931.
Simon, S. (1984). Hemophilia and the family system. Psychosomatics, 25, 845-849.
Stal, P., & Scheffer, W. (1982). Omgaan met proble- men: Teorie en empirie over reaktiewijzen van mensen op psychosociaal belastende omstandig- heden; perspektieven voor onderzoek. Instituut voor Toegepaste Sociologie, Nijmegen.
Suurmeijer, Th.P.B.M. (1980). Kinderen met epilep- sie: Een onderzoek naar de invloed van een ziek- te op kind en gezin. Proefschrift, Groningen: Veenstra Visser. *
Suurmeijer, Th.P.B.M. (1985). Ouders van kinderen met een chronische aandoening Gezondheid & Samenleving, 6, 113-122.
Suurmeijer, Th.P.B.M. (1995). The impact of epilepsy on social Integration and 'quality of life': Family, peers, and education. In A.P. Aldenkamp, F.E. Dreifus, W.O. Renier & Th.P.B.M. Suurmeijer |
(Eds.), Epilepsy in children and adolescents (pp. 251-270). Boca Raton: CRC Press.
Triemstra, A.H.M. (1996). Medical and psychosocial aspects of haemophilia. Proefschrift, Enschede: CopyPrint 2000.
Varekamp, I., Smit, C., Rosendaal, F.R., Bröcker- Vriends, A., Briët, E., Dijck, H. van, & Suurmeijer, Th.P.B.M. ((1989). Employment of individuals with haemophilia in The Netherlands. Social Science and Medicine, 28, 261-270.
Varekamp, I., Suurmeijer, Th.P.B.M., Rosendaal, F.R., Dijck, H. van, Bröcker-Vriends, A., & Briët, E. (1990). Family bürden in families with a hemo- philic child. Family Systems Medicine, 8, 291-301.
Wincott, E.A.I.M.S.W. (1977). Psychosocial aspects of hemophilia: Problems, prevention, treatment modalities, research, and future directions. The Mount Sinaï Journal of Medicine, 44, 438-455.
Auteurs
S. Banis studeerde orthopedagogiek aan de Rijks- universiteit Groningen.
D.R. van Peer is als universitair docent orthopeda- gogiek verbonden aan de Basiseenheid Orthopeda- gogiek van de Rijksuniversiteit Groningen.
Th.P.B.M. Suurmeijer is als universitair hoofd- docent medische sociologie verbonden aan de Basis- eenheid Sociologie, het Noordelijk Centrum voor Gezondheidsvraagstukken (NCG) en het Inter- universitair Centrum voor Sociaalwetenschappelijke theorievorming en methodenontwikkeling (ICS),
van de Rijksuniversiteit Groningen.
■
Adres: D.R. van Peer, Rijksuniversiteit Groningen, Basiseenheid Orthopedagogiek, Grote Rozenstraat 38, 9712 TJ Groningen. Tel.: 050-3636592
Abstract
Child-rearing uncertainty and overprotec- tion among patents of children with hae- mophilia: Explanatory factors and conse- quences |
168
PCDAaOSISCHC
STUDIËN
-ocr page 175-
S. Banis, D.R. van Peer & Th.P.B.M. Suurmeijer.
Pedagogische Studiën, 1999, 76, 157-169.
This study addresses (1) the relative importance of
clinical characteristics of the child and parental emo-
tional reactions, to child-rearing practices towards
children with haemophilia, and (2) possible relation-
ships between overprotective behaviour of the par-
ents and social participation features of the child.
Hundred and eight nnothers of O- to-12-year old
boys with haemophilia were interviewed. Mother's
emotional reactions appeared to have a strenger
influence on child-rearing uncertainty and over-
protective behaviour than clinical characteristics of
the son. Furthermore, a positive association was
found between the number of behavioural restric-
tions imposed on the son and negative treatment by
peers.
169
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 176-
Wiskunde- en taalvaardigheid ais voorspeller van B-keuzen
in het voortgezet onderwijs
D. Uerz, H. Dekkers & J. Dronkers
Samenvatting
Een groeiend tekort aan technisch en exact opgeleide afgestudeerden houdt de vraag naar determinanten van verschillen in prestaties en keuzen op dat terrein naar onder andere maat- schappelijke achtergrondkenmerken (sekse, sociaal-economische status, etnische herkomst, gezinssamenstelling) actueel. In dit onderzoek wordt, met behulp van secundaire analyses op het VOCL-cohort 1989, nagegaan in hoeverre de afstand tussen wiskunde- en taaiprestaties van leerlingen in het voortgezet onderwijs (ofwel de relatieve wiskundevoorsprong ten opzichte van taal) intermedieert in de samenhang tussen de genoemde achtergrondkenmerken en exacte en technische keuzen. Uit de analyses blijkt dat, naast de belangrijkste verklarende variabele geslacht, de afstand tussen wiskunde- en taal- vaardigheid een relevante bijdrage levert in het voorspellen van de keuze voor exacte en techni- sche richtingen in het voortgezet onderwijs. Deze afstand tussen wiskunde- en taalvaardig- heid wordt op zijn beurt voorspeld door het opleidingsniveau van de ouders, sekse en, voor leerlingen afkomstig uit de Antillen, Molukken of Suriname, door gezinssamenstelling.
170
PEDACOCISCHC STUDIËN
1999 {76) 170-182
Inleiding |
De laatste decennia is internationaal sprake van een groeiend tekort aan technisch en exact afgestudeerde betreders van de arbeidsmarkt. Behalve de toegenomen technologisering, die een grotere behoefte aan technisch geschool- den zou genereren (o.a; SER, 1995), wordt het tekort ook veroorzaakt door juist afnemende belangstelling voor technische en exacte vak- ken in het onderwijs. Om toch aan de groeien- de vraag te kunnen voldoen worden door de overheid en het bedrijfsleven veelal ad hoe maatregelen getroffen of wordt ad hoe beleid gevoerd. Daarnaast bestaat behoefte aan zicht op het potentieel aan technici en B-weten- schappers, dus op studenten die mogelijk deze richtingen zouden kunnen kiezen. Overduide- lijk lijkt het potentieel onder meisjes en vrou- wen, omdat verschillen in keuze en deelname aan studierichtingen met name seksespecifiek zijn. Recent wordt, ook in Nederland, gezocht naar reserves aan technisch potentieel onder allochtone groepen, omdat ook verschillen naar etnische herkomst worden vastgesteld. Ook van andere 'herkomst' variabelen, zoals econo- misch milieu en gezinssamenstelling wordt bestudeerd of ze (eventueel in interactie) de keuze voor technische en exacte studierichtin- gen beïnvloeden.
Deze zoektocht naar potentieel leidt uiter- aard ook naar de vraag welke factoren inter- mediëren in de samenhang tussen sekse, etni- sche herkomst, sociaal-economische status en gezinssamenstelling met exacte en technische keuzen. Veel factoren in de persoonlijke, gezins- en schoolsfeer zijn, met name in gender-onderzoek, onderwerp van onderzoek geweest; een belangrijke determinant bleek de prestatiescore van de leerlingen in het vak wis- kunde te zijn.
Omdat is gebleken dat naast sekse ook de meer socio-economische en etnische achter- grondkenmerken verantwoordelijk zijn voor het niet exact of technisch kiezen, is het zinvol onderzoek te doen naar de invloed van mogelij- ke culturele determinanten op de relatie tussen de genoemde achtergrondkenmerken en de keuze voor exacte en technische richtingen in het voortgezet onderwijs.' In dit onderzoek betekent dat, dat de prestatiescore wiskunde als voorspeller wordt vervangen door een score die de verhouding tussen wiskunde en taal uitdrukt (de afstand tussen wiskunde- en taaiscore). De leidende idee daarbij is dat het (selectie)vak wiskunde een meer stabiele maat is inzake intellectuele mogelijkheden en dat taalbeheer- sing meer variabel, cultureel beïnvloed is. Via de afstandscore incalculeert men dan subcultu- |
-ocr page 177-
rele invloeden in voorafgaande leerprestaties.
Het databestand van het in 1989 gestarte long- itudinale cohort voorgezet onderwijs (VOCL '89) biedt mogelijkheden om hypothesen ten aanzien van verschillen in deelname aan exacte vakken en technische opleidingen tussen groe- pen met (een combinatie van) de vier genoem- de achtergrondkenmerken te onderzoeken. Het bestand bevat ook data om de samenhang daar- van met het verschil tussen taal- en wiskunde- vaardigheid, in plaats van een beperking tot de twee afzonderlijke maten voor taal en wiskun- de, te analyseren.
1 (Inter)nationaal onderzoek
In het onderzoek naar de prestaties in en de keuze voor exacte vakken in het voortgezet- en beroepsonderwijs neemt, tot aan het eind van de jaren tachtig, het thema sekseongelijkheid een centrale plaats in. Zowel nationaal als internationaal is zeer veel gepubliceerd over sekseverschillen in schoolloopbanen. Ook is rijkelijk gedocumenteerd dat, hoewel er grote verschillen blijken te bestaan tussen verschil- lende subgroepen, keuzen en prestaties in het voortgezet onderwijs voor alle groepen rele- vant van invloed zijn op de uiteindelijke keuze voor een exacte vervolgopleiding (Dekkers, 1993; Maple & Stage, 1991). We vatten in deze theoretische verantwoording samen op welke wijze de (ontwikkeling van de) prestaties ver- schillen, niet alleen naar sekse, maar ook naar etnische herkomst, sociaal-economische ach- tergrond en samenstelling van het gezin van de leerlingen.
Uit de Third International Mathematics and Science Study (TIMSS) komt naar voren dat prestaties in en attitudes ten opzichte van exac- te vakken, ook internationaal, sterk samenhan- gen met sekse. Jongens presteren beter in de science-vakken natuurkunde en scheikunde en vinden deze vakken ook leuker dan meisjes. Voor mathematics geldt dat de verschillen tus- sen jongens en meisjes, zowel in prestaties als in attitude in de afgelopen jaren zijn afgeno- men (Bos, Knüver & Kuiper, 1997). |
Uit een longitudinaal onderzoek naar de determinanten van exacte vakkenkeuze blijkt dat voor jongens en meisjes dezelfde factoren samenhangen met de (voorgenomen) keuze voor exacte vakken (Dekkers, 1993). Met name de geschiktheid volgens relevante anderen en het leuk, interessant en gemakkelijk vinden van een vak hangen samen met de voorgenomen vakkenkeuze. De samenhangen verschillen dus niet tussen jongens en meisjes, maar liggen wel op een ander scoreniveau; jongens scoren hoger op (de predictoren van) wiskunde en natuurkunde, meisjes op (die van) Frans. In een studie van Johnson (1996) wordt een overzicht gegeven van een aantal grootschali- ge, nationale en internationale onderwijspresta- tiemetingen, waarin onder andere seksever- schillen tot uiting komen. Uit de beschrijving van de resultaten van deze prestatiemetingen valt af te leiden dat, ondanks grote verschillen in populatie, opzet en methode van onderzoek, grote overeenkomsten bestaan in de uiteinde- lijke conclusies ten aanzien van sekseverschil- len in prestaties in en attituden ten opzichte van de verschillende vakken. Die conclusie is dat er op het gebied van lezen en schrijven in het basisonderwijs prestatieverschillen bestaan in het voordeel van meisjes. Deze verschillen ver- dwijnen tijdens het voortgezet onderwijs. Jon- gens presteren gemiddeld beter dan meisjes in 'mathematics' en 'science', deze voorsprong neemt toe tijdens de schoolcarrière. Belangstel- ling voor en attitude tegenover de betreffende vakken lopen hiermee gelijk op.
Vanaf 1990 wordt in studies naar verschillen in schoolloopbanen, mede onder invloed van het (dreigende) tekort aan technisch en exact geschoold personeel, in toenemende mate naar de positie van sociaal-culturele groepen geke- ken. Ook sekseverschillen in prestaties in en keuzen voor exacte vakken en richtingen worden steeds meer bestudeerd in relatie tot sociaal-economische en sociaal-culturele her- komstkenmerken. Zo beschrijven Maple & Stage (1991) in een overzichtsstudie in hoe- verre de keuze voor een exacte vervolgoplei- ding wordt beïnvloed door achtergrondken- merken van leerlingen (zoals sekse, sociaal economische achtergrond en etnische her- komst), aanleg van leerlingen en eerdere erva- ringen en gemaakt keuzen in het voortgezet onderwijs. Zoals gezegd luidt hun conclusie dat, hoewel er grote verschillen blijken te |
171
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 178-
bestaan tussen de verschillende subgroepen, keuzen en prestaties in het voortgezet onder- wijs voor alle groepen van invloed zijn op de uiteindelijke keuze voor een exacte vervolgop- leiding. Ook Ainsley & Dale (1997) rapporte- ren over een studie waarin behalve de samen- hang van sekse met de keuze voor en prestaties in wiskunde ook de rol van sociaal-economi- sche en etnische herkomst is onderzocht. Na controle voor eerdere prestaties bleek alleen sekse van belang. De andere achtergrondken- merken van leerlingen (opleiding ouders en etnische herkomst) zijn alleen indirect, via de eerdere prestaties, van invloed op de keuzen voor en prestaties in wiskunde in het voortge- zet onderwijs.
In een vervolgonderzoek op het leerlingen- cohort uit het 'School Matters'-onderzoek beschrijft Sammons (1995) de omvang en sta- biliteit van sekseverschillen en etnische en sociaal-economische verschillen in (absolute) onderwijsprestaties en de (relatieve) vooruit- gang in lezen en wiskunde, vanaf het begin van het basisonderwijs tot aan het eind van het voortgezet onderwijs. Uit de resultaten blijkt dat sekseverschillen en socio-economische verschillen in prestaties in beide vakken tijdens het voortgezet onderwijs constant zijn geble- ven of zelfs zijn toegenomen en daarmee een afspiegeling vormen van al in het basisonder- wijs vastgestelde verschillen tussen jongens en meisjes, en hogere en lagere sociale milieus. Het patroon van etnische verschillen is echter gedurende deze periode, zowel in de absolute prestaties als in de relatieve vooruitgang van leerlingen, aanzienlijk veranderd. Achterstan- den van allochtone leerlingen in het basison- derwijs blijken in het voortgezet onderwijs te zijn omgekeerd. In de laatste jaren van het voortgezet onderwijs, op zestienjarige leeftijd, bleken leerlingen uit de verschillende etnische groepen sneller vooruit te zijn gegaan in deze periode en gemiddeld beter te presteren in beide vakken dan hun autochtone medeleerlin- gen. " |
Nederlands onderzoek, waarin expliciet een relatie gelegd wordt tussen geslacht en etnische herkomst in samenhang met diverse aspecten van schoolloopbanen, is schaars. Als dat al gebeurt dan betreft het veelal deelaspecten van onderwijsloopbanen, zoals voortijdig school- verlaten, zittenblijven, et cetera. In de cohort- studies van de Landelijke Evaluatie van het Onderwijsvoorrangsbeleid (LEO) worden sinds 1988 leerlingen gevolgd in hun gang door het basis- en voortgezet onderwijs. Resultaten uit deze studies die hier van belang zijn kunnen als volgt worden samengevat: meisjes halen lagere resultaten voor wiskunde dan jongens, met name in de eerste jaren v.o.; de seksever- schillen worden bij alle etnische groepen terug- gevonden, maar zijn groter in de allochtone populatie (Suhre, De Wit & Mulder, 1996; Dekkers, 1996). Daarbij wordt veelal aangeno- men dat verschillen tussen allochtone en autochtone leerlingen in prestaties in en keuzen voor exacte en technische vakken niet langer relevant zijn wanneer rekening wordt gehou- den met sociaal-economische verschillen (De Fraiture, Dronkers & Van Erp, 1997). In diver- se onderzoeken (o.a. Van 't Hof & Dronkers, 1993, Wolbers & Driessen 1996) wordt gecon- stateerd dat verschillen in schoolsucces tussen de belangrijkste etnische categorieën in het voortgezet onderwijs, verklaard kunnen wor- den met behulp van dezelfde factoren als voor Nederlandse leerlingen. Ook voor deze leerlin- gen is het sociaal milieu, bepaald aan de hand van het beroeps- en opleidingsniveau van de ouders, de belangrijkste factor voor een succes- volle schoolloopbaan.
In een vervolgonderzoek op het VOCL- cohort waarin de relatie tussen de achtergrond- kenmerken sekse, sociaal milieu en etnische herkomst en schoolsucces is onderzocht, blijkt echter dat sprake is van complexe interactie- effecten tussen de drie factoren (Dekkers, Bos- ker & Driessen, 1999). Uit de onderzoeksresul- taten blijkt dat schoolsucces niet eenvoudig voorspeld kan worden door verwachte additie- ve of multipUcatieve effecten van de genoemde achtergrondvariabelen. Zo is de situatie van allochtone meisjes beter dan verwacht. Zij kie- zen weliswaar minder vaak exacte en techni- sche vakken in het voortgezet onderwijs, maar presteren in het algemeen niet slechter dan autochtone meisjes. Nederlandse jongens uit lagere sociale milieus presteren echter minder dan verwacht. Zij hebben na zes jaar voortgezet onderwijs een achterstand ten opzichte van de overige groepen, ook in vergelijking met allochtone jongens uit hetzelfde milieu. |
172
PÊDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 179-
De Fraiture, Dronkers en Van Erp (1997) bekij- ken in hun onderzoek op het cohort primair onderwijs (PRIMA) de verschillen tussen groe- pen in de afstand tussen rekenen en taal in het basisonderwijs; geslacht en etnische achter- grond blijken de belangrijkste voorspellende factoren zijn. Ouderlijke opleiding verklaart slechts een gering percentage van de afstand tussen taal- en rekenprestaties. Daarnaast blijkt de samenstelling van het gezin een verklarende factor. Zoals ook uit een onderzoek van McNab en Murray (1985) naar de invloed van de gezinssamenstelling op wiskundeprestaties is gebleken, lijkt de aanwezigheid van een vader in het gezin de Tekenvaardigheid van zowel zonen als dochters te stimuleren.
Geconcludeerd wordt dat taal- en reken- prestaties door verschillende factoren worden beïnvloed. Rekenen is daarbij veel minder een cultuurgebonden vaardigheid dan taal waar- door de taalvoorsprong ten opzichte van de Tekenvaardigheid voor verschillende groepen leerlingen verschilt. De afstanden tussen taai- en rekenscores variëren afhankelijk van de mate van integratie in een bepaalde samen- leving, het opleidingsniveau van de moeder en de aanwezigheid van een vader in het gezin.
De vraag kan worden gesteld in hoeverre dit verschil tussen taal- en rekenprestaties een indicatie is voor het verschil in de latere voor- keur voor alfa, beta en gamma opleidingen. Bij de studiekeuze gaat het immers om een afwe- ging van alternatieven, in plaats van een keuze voor één richting. Bij het onderzoek naar stu- diekeuze is het daarom onjuist zich op de aan- trekkelijkheid van één van de alternatieven te concentreren (bijvoorbeeld een exacte- of een talenstudie). Men moet juist beide alternatie- ven tegelijkertijd analyseren. Daarom staat in deze studie, in navolging van De Fraiture, Dronkers & Van Erp (1997) de verhouding tus- sen wiskunde- en taalvaardigheid centraal. Deze verhouding analyseren wij als het ver- schil tussen taal- en wiskundeprestaties.
2 Vraagstellingen |
De beschreven verschillen in taal- en wiskun- deprestaties en de afstand daartussen, leiden tot een tweetal onderzoeksvragen met betrekking tot de omvang van die afstandscores in het voortgezet onderwijs voor de verschillende (sub)groepen en de samenhang daarvan met exacte of technische keuzen. Deze afstandscore (wiskunde - taal, omdat keuzen voor exacte en technische richtingen worden voorspeld) is dan de mate waarin hoger gescoord wordt op wis- kunde dan op taal, ongeacht het scoreniveau. De score kan uit een positief of negatief getal bestaan; het laatste doet zich voor als de taais- core hoger is.
Vraagstellingen:
1. Zijn er verschillen in de afstandscore wis- kunde - taal (ofwel de wiskundevoorsprong ten opzichte van taal) in het derde jaar van het voortgezet onderwijs naar geslacht, etni- sche herkomst, sociaal milieu en gezins- samenstelling en combinaties van deze variabelen, rekening houdend met de af- standscores in het eerste leerjaar?
2. In hoeverre beïnvloeden verschillen in de wiskundevoorsprong op taal in het derde jaar van het voortgezet onderwijs de vak- kenkeuze in het AVOA'WO en de richting- keuze in het LBO, wanneer gecontroleerd wordt voor verschillen in achtergrondken- merken en voor de afstandscores in het eer- ste leerjaar?
3 Onderzoeksopzet
Databestand^
Ter beantwoording van de in dit artikel gestel- de onderzoeksvragen is gebruik gemaakt van onderzoeksgegevens zoals die oorspronkelijk zijn verzameld ten behoeve van het cohort VOCL '89. Dit betreft een longitudinaal onder- zoek naar schoolloopbanen van leerlingen in het voortgezet onderwijs. De eerste metingen voor het onderzoek zijn verricht in het school- jaar 1989/90 bij bijna 20.000 leerlingen die op dat moment in het eerste leerjaar zaten. Deze leerlingen waren afkomstig van 381 scholen, waarbij alle typen met uitzondering van het voortgezet speciaal onderwijs vertegenwoor- digd waren. In grote lijnen kan de steekproef als representatief worden beschouwd voor alle leerlingen die in het betreffende schooljaar van het voortgezet onderwijs zaten (Driessen, Dek- kers & Bosker, 1997). In het eerste jaar van het onderzoek is via vragenlijsten bij scholen en |
173
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 180-
ouders informatie verzameld met betrekking tot de sociaal-economische achtergrond, etni- sche herkomst en het geslacht van de leerlin- gen. Daarnaast is jaarlijks vastgesteld welke onderwijspositie (de combinatie van leerjaar en schooltype) de leerlingen innemen, zijn zowel in het eerste als in het derde leerjaar toetsen afgenomen voor taal en wiskunde en is van alle leerlingen informatie verzameld over het vak- kenpakket in het examenjaar.
Variabelen
Voor de analyses in dit onderzoek zijn de vol- gende variabelen van belang.
Geslacht. Deze variabele behoeft geen verdere toelichting: (1) jongens, (2) meisjes.
Sociaal milieu. Het sociaal milieu waaruit de leerling afkomstig is, wordt geïndiceerd via het opleidingsniveau van de ouders. Hierbij wordt uitgegaan van het hoogst behaalde onderwijs- niveau binnen het gezin. De indeling is: (1) geen lager onderwijs; (2) lager onderwijs; (3) voortgezet onderwijs, lagere trap (lbo, mavo en de leerjaren 1-3 havo, atheneum en gymnasium); (4) voortgezet onderwijs, hogere trap (mbo en de leerjaren 4 en hoger van havo, atheneum en gymnasium); (5) hoger onderwijs, eerste fase (hbo en kandidaats w.o.); (6) hoger onderwijs, tweede fase (doctoraal w.o.).
Etnische herkomst. Voor de bepaling van dit kenmerk is uitgegaan van het geboorteland van de ouders. Daarbij gold als uitgangspunt dat een kind wordt beschouwd als zijnde van allochtone herkomst wanneer tenminste één van de ouders allochtoon is. Kinderen uit gemengde gezinnen worden dus als allochtoon beschouwd. De resulterende variabele kent de categorieën: (1) Turkije/Marokko; (2) ASM (Aruba, Antillen, Suriname en Molukken);
(3) Overige OVB landen (categorieën die in het kader van het Onderwijsvoorrangsbeleid, OVB, met onderwijsachterstanden worden geassocieerd, met name de Zuideuropese lan- den, zoals Spanje, Italië, Griekenland);
(4) Overig allochtoon (overige geïndustriali- seerde, westerse landen zoals Duitsland, Bel- gië, Engeland, VS); (5) Nederland. Samenstelling gezin. (1) beide ouders aanwe- zig; (2) eenoudergezin. |
Toetsprestaties. In het eerste en het derde leer- jaar zijn prestatietoetsen afgenomen. In het eer- ste leerjaar was dat een speciaal door het CITO ontwikkelde versie van de Entreetoets voor de leerstofgebieden taal, wiskunde en informatie- verwerking. In het derde leerjaar zijn twee leer- stofgebieden opnieuw getoetst, Nederlandse taal en wiskunde. Deze toetsing is beperkt gebleven tot de onvertraagde leerlingen die op dat moment in leerjaar 3 van de cohortscholen zaten.
Afstandscores. Voor iedere leerling is de afstand tussen de (gestandaardiseerde) wiskun- de- en taaiscore berekend in het eerste en het derde leerjaar;
Afstandscore = Wiskundescore - Taaiscore
Vakkenpakket. Binnen de variabele 'vakken- pakket' kunnen twee aspecten worden onder- scheiden. Voor de leerlingen in het beroepson- derwijs is voor de jaren 1992 tot en met 1995 bekend op welke afdeling ze zaten. Omdat voor deze leeriingen de vakkenpakket-gegevens in strikte zin ontbreken, zal de indeling in afdelin- gen (richtingen) worden gebruikt als indicator voor het vakkenpakket. Onderscheiden worden (1) techniek en landbouw; (2) dienstverlening, economie en handel.
Voor de leerlingen in het algemeen voortge- zet onderwijs zijn de vakkenpakketten wel bekend. Uit deze vakkenpakket-gegevens is een variabele geconstrueerd waarin het aantal exacte vakken, wiskunde, natuurkunde en scheikunde is gesommeerd (vgl. Driessen, Dekkers & Bosker, 1997). Daarbij dient wel rekening 4e worden gehouden met het feit dat het aantal gekozen vakken per onderwij stype verschilt. Voor MAVO en HAVO geldt dat leerlingen examen dienen te doen in minimaal zes vakken, voor het VWO daarentegen is het minimum zeven vakken. Bij de analyse van de gegevens zal daarom niet alleen een onder- scheid worden gemaakt tussen LBO en AVOA'WO, maar zullen de analyses binnen de laatste groep ook per onderwij stype worden uitgevoerd.
Analyses
Binnen de analyses die gepresenteerd worden ter beantwoording van de eerste onderzoeks- vraag kunnen twee fasen worden onderschei- |
174
PEDACOCiSCHE
STUDIÈN
-ocr page 181-
den. In de eerste fase wordt de relatie tussen de afstand tussen wiskunde en taal in het derde leerjaar en de afzonderlijke achtergrond- kenmerken (sekse, sociaal milieu, etnische herkomst en gezinssamenstelling) beschreven met behulp van frequentieverdelingen en zogenaamde 'one-way'-variantie-analyses^. Vervolgens wordt aan de hand van covariantie- analyses en stepwise-regressie-analyses nage- gaan of er sprake is van interactie-effecten tus- sen deze achtergrondkenmerken en in hoeverre de afstand tussen wiskunde en taal in het derde leerjaar voorspeld kan worden wanneer alle achtergrondkenmerken tegelijkertijd in be- schouwing worden genomen, ook wanneer gecontroleerd wordt voor de afstandscores in het eerste leerjaar.
Op dezelfde wijze zijn de richtingkeuze in het lager beroepsonderwijs en de vakkenkeuze in het algemeen voortgezet onderwijs geanaly- seerd. Met behulp van variantie-analyses wordt de relatie tussen de achtergrondkenmerken, afstandscores in het eerste en het derde jaar en de keuze voor exact beschreven. Vervolgens wordt getoetst in hoeverre hierbij sprake is van een lineaire relatie tussen de afstand tussen wiskunde en taal en de keuze voor een exacte/ technische richting in het voortgezet onderwijs, daartoe is gebruik gemaakt van lineaire, step- wise-regressie-analyses. Hiermee kan de twee- de onderzoeksvraag beantwoord worden.
In de analyses ter beantwoording van de onderzoeksvragen zijn alleen die leerlingen opgenomen die zowel in het eerste als in het derde leerjaar deel hebben genomen aan de prestatietoetsen. Hierbij moet rekening gehou- den worden met het feit dat de toetsen in het derde leerjaar alleen bij de onvertraagde leer- lingen zijn afgenomen. Dit kan een vertekend beeld geven. Om te controleren in hoeverre er sprake is van selectieve uitval, is de groep leer- lingen die aan de toetsen in beide leerjaren heb- ben deelgenomen vergeleken met de totale onderzoeksgroep. Uit de resultaten blijkt dat de groep leerlingen waarbij in het derde jaar geen toets is afgenomen zowel op wiskunde als op taal significant lager scoort dan de onvertraag- de leerlingen. Deze verschillen zijn groter op de wiskundetoets dan op de taaltoets (Wiskun- de; t=-7.23; p=.000: Taal; t=-4.60; p=.000). De groep onvertraagde leerlingen scoort gemid- deld iets hoger op wiskunde dan op taal (gem.=.02). Voor de groep leerlingen die voor het derdejaar zijn uitgevallen is dit net anders- om, zij scoren gemiddeld hoger op taal dan op wiskunde (gem.=-.03). De verschillen tussen de diverse subgroepen zijn voor beide groepen gelijk. |
Bij het trekken van conclusies zal rekening moeten worden gehouden met het feit dat het hier dus de 'betere leerlingen' betreft. De in de analyses betrokken groep leerlingen heeft gemiddeld een grotere wiskundevoorsprong ten opzichte van de taalvaardigheid dan in de totale groep het geval is.
4 Resultaten
4.1 De afstand tussen wiskunde en taal in het derde jaar van het voortgezet onderwijs
Ter beantwoording van de eerste onderzoeks- vraagstelling is voor de afstandscores in het derde leerjaar een variantie-analyse uitgevoerd, waarbij de hoofd- en interactie-effecten van de achtergrondkenmerken en de afstandscores in het eerste leerjaar op de afstand tussen wiskun- de en taal in het derde jaar stapsgewijs zijn getoetst. Dit houdt in dat in het eerste model alleen de effecten van de achtergrondkenmer- ken zijn getoetst. Vervolgens is getoetst in hoe- verre deze effecten significant blijven wanneer gecontroleerd wordt voor de afstandscores in het eerste leerjaar (model 2), waarna tot slot alle niet-significante interactie- en hoofdeffec- ten uit het model zijn weggelaten (model 3). De resultaten hiervan worden weergegeven in Tabel I.
Uit de tabel blijkt dat zowel in het eerste als in het laatste model voor het derde leerjaar sprake is van interactie tussen de variabelen etnische herkomst en samenstelling gezin. De groep ASM-leerlingen uit eenoudergezinnen blijkt af te wijken van de overige groepen. Zij hebben een taalvoorsprong ten opzichte van de wiskundevaardigheid (Afstand3; gem. =- .297), terwijl in de overige etnische groepen, net als in de gezinnen met beide ouders, gemiddeld even hoog op wiskunde als op taal wordt ge- scoord (Afstand3; gem. = .001). De wiskunde- vaardigheid blijft voor deze leerlingen dus niet achter ten opzichte van de taalvaardigheid. Voor leerlingen uit de ASM-groep is het effect van het ontbreken van een ouder, in veel geval- |
175
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 182-
Tabel 2
len de vader, dus sterker van invloed op de wis- kundevaardigheid dan voor de overige groepen het geval is. Leerlingen uit deze groep scoren gemiddeld iets lager op taal dan Nederlandse leerlingen (respectievelijk 9.51 en 9.94), maar het verschil in wiskundevaardigheid is aan- zienlijk groter (9.22 versus 9.98). Voor deze groep geldt dat de vader in veel gevallen vaker en al gedurende langere tijd ontbreekt. Neder- landse eenoudergezinnen ontstaan veelal als gevolg van een.scheiding, waardoor de vader pas op latere leeftijd ontbreekt.
Model 1
Model 2
Model 3
De invloed van achtergrondkenmerken op de afstand tussen wiskunde en taal in het derde leerjaar, gecon- troleerd voor afstandscores in het eerste Jaar |
Bron |
DF |
F |
Eta' |
F |
Eta' |
F |
Eta' |
Afstand 1 |
_ |
_ |
|
13.48 |
.002 |
310.31 |
.036 |
Geslacht |
1 |
274.37 |
.032 |
1.90 |
n.s |
120.36 |
.014 |
Opleiding |
5 |
2.64 |
.002 |
.50 |
n.s |
2.79 |
.000 |
Etn.herkomst |
4 |
1.35 |
n.s |
.75 |
n.s |
1.29 |
n.s |
Sam.gezin |
1 |
.57 |
n.s |
2.02 |
n.s |
1.05 |
n.s |
Gesl*Opl |
5 |
|
|
.86 |
n.s |
|
|
Gesl*Etn |
4 |
|
|
.94 |
n.s |
|
|
Gesl*Sam |
1 |
|
|
.35 |
n.s |
|
|
Opl*Etn |
20 |
|
|
.97 |
n.s |
|
|
Opl*Sam |
5 |
|
|
.59 |
n.s |
|
|
Etn*Sam |
4 |
3.47 |
.002 |
2.30 |
n.s |
3.40 |
.002 |
Model |
|
20.33 3.50 |
|
10.79 7.40 |
|
39.16 6.90 |
|
|
Model 1: wordt niet gecontroleerd voor afstand 1; Model 2; volledige model nnet afstand 1; Model 3: model met afstand 1 zonder niet-slgnificante effecten |
Naast dit interactie-effect is er sprake van een hoofdeffect van de variabele geslacht en van de variabele ouderlijke opleiding (ses) waarbij voor jongens en leerlingen uit de mid- delste opleidingsniveaus sprake is van een wis- kundevoorsprong ten opzichte van de taalvaar- digheid. Voor meisjes en leerlingen uit de overige opleidingscategorieën geldt het omge- keerde; binnen deze groepen is sprake van een taalvoorsprong.
Wanneer rekening wordt gehouden met ver- schillen in de afstand tussen wiskunde en taal in het eerste jaar van het voortgezet onderwijs wordt het percentage verklaarde variantie bijna verdubbeld. De invloed van de achtergrond- variabelen geslacht, opleiding en etnische her- komst x gezinssamenstelling wordt daarmee bijna gehalveerd. Deze variabelen zijn dus met name van invloed op de afstand tussen wiskun- de en taal in het eerste leerjaar, maar zijn daar- naast ook nog direct van invloed op de afstand- scores in het derde jaar. |
In de tot slot uitgevoerde regressie-analyse blijken de afstandsscores in het eerste leerjaar en het geslacht van de leerlingen de belangrijk- ste voorspellers voor de afstand tussen wiskun- de en taal in het derdejaar te zijn. Waarbij voor de variabele afstand 1 een positief effect wordt gevonden, hoge afstandscores in het eerste jaar gaan samen met hoge afstandsscores in het derde leerjaar (Beta = .194). Voor de variabele geslacht wordt een negatief verband gevonden met de afstandscores in het derdejaar, dit heeft te maken met de wijze van codering. Jongens (code 1) hebben gemiddeld een hogere, positie- ve afstandscore dan meisjes (code 2) {Beta - -.121). Het in het derde model vastgestelde effect van de ouderlijke opleiding is weliswaar significant, maar voegt weinig toe aan de ver- klaarde variantie.
4.2 Keuze van vakken en studierichtingen in het voortgezet onderwijs
Bij de analyses met betrekking tot de vakken- keuze is onderscheid gemaakt tussen richting- keuze in het LBO (dichotome variabele: wel/niet technische richting gekozen) en de pakketkeuze in het AVOA'WO, waarbij een indeling is gemaakt naar het aantal exacte vak- |
176
PEDAGOGISCHE
STUDtËN
-ocr page 183-
ken dat gekozen is in het pakket. Aangezien de analyses tot nu toe alleen betrekking hadden op de onvertraagde leerlingen, is ook voor de vak- kenkeuze alleen uitgegaan van deze groep.
ftelaties tussen achtergrondkenmerken, de afstand tussen wiskunde en taal en de richting- keuze in het LBO
Via variantie-analyses is nagegaan in hoeverre de keuze voor techniek in het LBO verklaard kan worden uit de afstand tussen wiskunde en taal in het derde leerjaar^. Ook wanneer gecon- troleerd wordt voor verschillen in afstand- scores in het eerste leerjaar en voor verschillen in achtergrondkenmerken. De resultaten hier- van worden weergegeven in Tabel 2.
Uit de tabel blijkt dat de afstand tussen wiskun- de en taal in het eerste en het derde jaar samen ruim 10% van de variantie verklaren (model 1). Wanneer de achtergrondkenmerken aan het model worden toegevoegd stijgt de verklaarde variantie naar ruim 70%. Van deze kenmerken blijkt alleen geslacht significant van invloed op de keuze voor techniek, jongens kiezen gemid- deld vaker voor een technische opleiding dan meisjes. Daarnaast is er sprake van interactie tussen de variabelen ouderlijke opleiding en geslacht (F=2.94; p= .012). Deze interactie is nader onderzocht door het effect van opleiding Van de ouders voor zowel jongens als meisjes apart te bekijken. Daaruit blijkt dat alleen bij de jongens een effect van de ouderlijke opleiding op de keuze voor techniek kan worden gevon- den: jongens uit het hoogste opleidingsniveau kiezen daarbij minder vaak voor een technische opleiding. |
In de aansluitend uitgevoerde stepwise regressie-analyse blijken de variabelen ge- slacht en de afstand tussen wiskunde en taal in het derde jaar het belangrijkste deel van de variantie verklaren, de overige variabelen voe- gen hier verder niets aan toe. De variabele geslacht verklaart de meeste variantie (71%), de afstandscore in het derde jaar voegt daar nog 1 % aan toe.
De variabele geslacht is dus de belangrijkste voorspeller voor het al dan niet kiezen voor een technische richting in het LBO. Jongens kiezen vaker voor deze richting dan meisjes. Daar- naast is de afstand tussen wiskunde en taal in het derdejaar van het voortgezet onderwijs van invloed op de richtingkeuze. Ook wanneer gecontroleerd wordt voor het geslacht van leer- lingen blijkt dat de keuze voor een technische richting samenhangt met een hoge, positieve afstandscore in het derde leerjaar. Leeriingen met een wiskundevoorsprong kiezen dus vaker voor techniek.
Vakkenkeuze in het AVOA/WO
Voor de drie onderwijstypen in het algemeen voortgezet onderwijs (MAVO, HAVO en VWO) is een variabele berekend waarin het |
Tabel 2
Oe invloed van de afstand tussen wiskunde en taal in het derde jaar van het voortgezet onderwijs op de
keuze voor een technische richting in het LBO, gecontroleerd voor afstandscores in het eerste leerjaar en
^':htergrondkenmerken
Model 2
f Eta^
Geslacht
Opleiding
Etn.herkomst
Sam. Gezin
Gesl*Opl
In de tabel zijn alleen de significante effecten opgenomen.
I^odel 1; alleen afstandscores; Model 2: gecontroleerd voor achtergrondkenmerken en afstandscores in het
®erstejaar.
177
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 184-
aantal exacte vakken, wiskunde, natuurkunde en scheikunde is gesommeerd. Hierbij is, zoals gezegd, rekening gehouden met het feit dat het aantal gekozen vakken per onderwijstype ver- schilt. Ook voor deze onderwijstypen is via variantie-analyses nagegaan in hoeverre het aantal gekozen exacte vakken verklaard kan worden uit de afstand tussen wiskunde en taal in het derde jaar van het voortgezet onderwijs. Ook wanneer gecontroleerd wordt voor ver- schillen in afstandscores in het eerste leerjaar en voor de verschillen in achtergrondkenmer- ken. De belangrijkste resultaten hiervan wor- den voor de totale groep AVOA'WO weerge- geven in Tabel 3.
De afstand tussen wiskunde en taal in het eerste en het derde jaar van het voortgezet onderwijs verklaren samen ruim 1% van de variantie in het aantal gekozen exacte vakken. De afstand- scores in het eerste leerjaar leveren hierin de grootste bijdrage (5.6%), de afstand tussen wis- kunde en taal in het derde jaar voegt hier nog eens bijna 2% aan toe. Wanneer de achter- grondkenmerken geslacht, ouderlijke oplei- ding, etnische herkomst en gezinssamenstel- ling aan het model worden toegevoegd stijgt de verklaarde variantie naar 19.5%. |
In het model blijken twee interactie-effecten relevant te zijn voor het aantal exacte vakken in het pakket (model 2), de variabelen afstand 1 en gezinssameastelling interacteren met de variabele geslacht. Deze interacties zijn nader onderzocht door voor zowel jongens als meis- jes afzonderlijk te bekijken welke relatie er bestaat tussen gezinssamenstelling, respectie- velijk de afstand tussen wiskunde en taal in het eerste leerjaar, en het aantal gekozen exacte vakken. De samenstelling van het gezin blijkt alleen voor jongens relevant te zijn (jongens; F=5.95; p=.0l5-, Eta'=.00\: meisjes; F= .24; p-.615\£'to^=.000), waarbij jongens uit eenou- dergezinnen gemiddeld meer exacte vakken in het pakket kiezen dan jongens uit gezinnen waarin beide ouders aanwezig zijn. Wanneer we de afzonderlijke onderwijstypen bekijken blijkt gezinssamenstelling alleen voor de MAVO relevant te zijn, ook hier is sprake van een interactie met de variabele geslacht. Voor HAVO en VWO is gezinssamenstelling, noch als hoofdeffect, noch in interactie met geslacht relevant voor de keuze voor exact. De afstand tussen wiskunde en taal in het eerste leerjaar blijkt voor zowel meisjes als jongens relevant te zijn (jongens; F= 12.37; /?=.000; £•^^=.002: meisjes; F=70.59; /7==.000; £to^=.013). Voor beide groepen geldt dat leerlingen met een grote wiskundevoorsprong (ten opzichte van de taalvaardigheid) gemiddeld meer exacte vakken in het pakket kiezen. Dit effect is voor meisjes wel belangrijker dan voor jongens. Hetzelfde interactie-effect wordt teruggevon- den in het model voor de MAVO-leerlingen; de afstandscores in het eerste jaar zijn, met name
Tabel 3
De invloed van de afstand tussen wiskunde en taal in het derde jaar van het voortgezet onderwijs op het aantal gekozen exacte vakken in de AVOIVWO, gecontroleerd voor afstandscores in het eerste leerjaar en achtergrondkenmerken |
Bron |
DF |
F |
Model 1
Eta' |
F |
Model 2 Eta^ |
Afstand 3 |
1 |
73.22 |
.016 |
58.11 |
.013 |
Afstand 1 |
1 |
215.80 |
.047 |
65.70 |
.015 |
Geslacht |
1 |
|
|
160.98 |
.036 |
Opleiding |
5 |
|
|
17.75 |
.020 |
Etn.herkomst |
4 |
|
|
n.s |
n.s |
Sam. Gezin |
|
|
|
2.64 |
.001 |
Gesl*Sam.gezin |
|
|
|
4.77 |
.001 |
Gesl*Afstand 1 |
|
|
|
8.48 |
.002 |
Model |
|
180.04 7.60 |
|
96.09 19.50 |
|
|
NB. In de tabel zijn alleen de significante effecten opgenomen.
Model 1: alleen afstandscores; Model 2: gecontroleerd voor achtergrondkenmerken en afstandscores in het eerste jaar. |
|
178
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 185-
voor meisjes, positief verbonden met het aantal gekozen exacte vakken. Voor de HAVO- en VWO-leerlingen blijkt sprake te zijn van een hoofdeffect van de variabele 'afstand 1': leer- lingen met hoge, positieve afstandscores in het eerste leerjaar kiezen gemiddeld meer exacte vakken in het pakket.
De variabelen geslacht, ouderlijke opleiding en afstand tussen wiskunde en taal in het derde leerjaar zijn direct van invloed op het aantal exacte vakken in het pakket. Jongens, leerlin- gen uit hogere sociale milieus en leerlingen met een grote wiskundevoorsprong ten opzich- te van de taalbeheersing in het derde jaar kie- zen uiteindelijk vaker voor exact. Deze effec- ten van geslacht en 'afstand 3' worden ook teruggevonden in de modellen voor de afzon- derlijke onderwijstypen, waarbij geldt dat de gevonden sekseverschillen groter zijn binnen de MAVO dan binnen HAVO en VWO en de afstand tussen wiskunde en taal in het derde jaar het belangrijkst is voor de keuze van exac- te vakken in de HAVO. De invloed van de ouderlijke opleiding blijkt alleen voor MAVO- en VWO-leerlingen relevant te zijn, deze varia- bele is binnen de HAVO niet significant.
Uit de aansluitend uitgevoerde stepwise- regressie-analyse blijkt dat de variabele ge- slacht (net als in de modellen voor de afzonder- lijke onderwijstypen) het meest van de Variantie in het aantal exacte vakken in het pak- ket verklaart (bijna 15%). De afstandscores in het eerste- en het derde leerjaar voegen daar nog bijna 3% aan toe. Hoewel de variabele ouderlijke opleiding in de modellen per school- type nauwelijks extra variantie verklaart wan- neer rekening wordt gehouden met geslacht en afstandscores in het eerste en derde jaar, ver- klaart deze variabele voor de totale groep bijna 1.5% van de variantie (dit is ruim 7% van het totale percentage verklaarde variantie).
5 Samenvatting en conclusie
Binnen het beroepsonderwijs is de variabele geslacht de belangrijkste voorspeller voor de keuze voor een technische richting in het examenjaar. Deze variabele verklaart ruim ^0% van de variantie in de gekozen richtingen, l^e afstand tussen wiskunde en taal in het eerste |
en derde jaar is weliswaar significant gerela- teerd aan richtingkeuze, maar verklaart weinig extra variantie. Daarnaast is voor jongens in het LBO de ouderlijke opleiding relevant, maar niet zoals verwacht in de zin van hoe hoger de ouderlijke opleiding, des te meer technische keuzen; jongens uit de twee middencategorieën kiezen vaker voor een technische richting dan jongens in zowel de laagste als de hoogste opleidingsgroepen.
Ook binnen het algemeen voortgezet onder- wijs is het geslacht van leerlingen de belang- rijkste factor bij de verklaring van verschillen in het aantal gekozen exacte vakken in het pak- ket; daarbij dient wel opgemerkt te worden dat het percentage totaal verklaarde variantie bin- nen deze groep beduidend lager is dan in het LBO. Sekseverschillen zijn het grootst binnen de MAVO, dan volgt HAVO en tenslotte VWO. Ook de afstand tussen wiskunde en taal is positief gecorreleerd met de keuze voor exact in het voortgezet onderwijs. Leeriingen met een grote wiskundevoorsprong ten opzich- te van de taalvaardigheid (in het eerste en het derde leerjaar) kiezen meer exacte vakken in het pakket dan leerlingen waarbij de wiskunde- vaardigheid minder voorloopt op de taalbe- heersing. Hoewel het absolute percentage ver- klaarde variantie relatief laag is (gemiddeld 2%) blijkt dit afgezet tegen het totaal percenta- ge variantie hoger te zijn dan in het LBO. De afstandscores in het eerste en het derde jaar zijn dan verantwoordelijk voor ruim 15% van de totaal (door het model) verklaarde variantie. Voor het VWO is de bijdrage van de afstand tussen wiskunde en taal (m.n. in het eerste jaar) nog groter, bijna een kwart van de totaal ver- klaarde variantie. Daarbij is de invloed van de afstand tussen wiskunde en taal in het eerste jaar groter voor meisjes dan voor jongens. De ouderlijke opleiding is binnen het AVOA'WO, in tegenstelling tot het LBO, positief gecorre- leerd met het aantal exacte vakken in het pak- ket. Leerlingen uit de hogere opleidingsniveaus kiezen gemiddeld meer exacte vakken; alleen voor HAVO-leerlingen is deze relatie niet sig-
179
nificant.
De overige achtergrondkenmerken zijn studiën minder belangrijk voor de keuze van een exac- te of technische richting. De etnische herkomst van leerlingen is alleen in het MAVO relevant. Allochtone leeriingen kiezen minder vaak voor |
-ocr page 186-
een exacte/technische richting dan Nederland- se leerlingen. De gezinssamenstelling is alleen binnen de MAVO in interactie met geslacht en etnische herkomst van belang. Voor de ASM- groep geldt dat leerlingen uit eenoudergezin- nen gemiddeld minder exacte vakken kiezen dan leerlingen uit gezinnen waarin beide ouders aanwezig zijn. Voor jongens uit een- oudergezinnen in het algemeen geldt het omge- keerde, zij kiezen juist voor meer exacte vak- ken in het pakket.
Uit het voorafgaande kan geconcludeerd wor- den dat van de variabelen uit het analysemodel de variabele geslacht en de afstand tussen wis- kunde- en taalvaardigheid de belangrijkste bij- drage leveren in het voorspellen van de keuze voor een exacte of technische richting in het voortgezet onderwijs. Er is sprake van een lineaire relatie tussen de afstand tussen wiskun- de en taal en de keuze voor exacte en tech- nische vakken, waarbij leerlingen met een gro- tere wiskundevoorsprong de 'beste' B-kiezers zijn.
Op zijn beurt wordt de afstand tussen taai- en wiskundevaardigheid in de eerste klas van het voortgezet onderwijs voorspeld door geslacht en door de combinatie van geslacht en ouderlijke opleiding en in de derde klas door geslacht en opleiding, en voor leerlingen afkomstig uit Suriname, de Antillen of de Molukken, door. gezinssamenstelling.
Wat betekenen nu deze bevindingen voor het huidige onderzoek naar en debat over de maat- regelen tegen het tekort aan technisch en exact personeel in Nederland en daarbuiten? De belangrijkste conclusie uit het onderzoek is dat de door ons onderzochte variabele 'afstand wiskunde - taal' een toegevoegde waarde heeft bij de verklaring van exacte en technische keu- zen. |
Een goed voorbeeld van het belang van deze relatieve verhouding tussen taal- en wiskunde- vaardigheid is het effect van het ouderlijk milieu op die verhouding. Hoe hoger het ouder- lijk opleidingsniveau, hoe hoger de absolute wiskundescore. Op grond van alleen de relatie tussen wiskundeprestaties en exacte keuzen zou men kunnen concluderen dat leerlingen met ouders met de hoogste opleiding vaker exacte of technische vakken zouden kiezen dan vergelijkbare leerlingen met ouders met een lage opleiding. Dat is echter niet altijd het geval; als de factor taalvaardigheid in het model wordt meegenomen, krijgen we een genuanceerder beeld. Leerlingen uit de hoogste opleidingsniveaus scoren niet alleen hoger op wiskunde, maar relatief nog hoger op taal dan de overige leerlingen. Met andere woorden: de taalvaardigheid van leerlingen is gevoeliger voor het ouderlijk milieu dan hun wiskunde- vaardigheid. Deze samenhang tussen ouderlij- ke opleiding en verhouding tussen taal- en wis- kundevaardigheden leidt er toe dat leerlingen met ouders met de hoogste opleiding, met name in het LBO, vaker niet-exacte of niet- technische vakken kiezen dan vergelijkbare leerlingen met ouders met weinig opleiding.
De conclusie heeft, als hij in andere data- bestanden opnieuw wordt bevestigd, duidelijke implicaties voor de ontwikkeling van de voor- keur van toekomstige studenten voor exacte of technische vakken of studierichtingen. Gezien de stijging van de onderwijsdeelname geduren- de de laatste decennia zal het onderwijsniveau van ouders de komende tientallen jaren blijven stijgen. Gegeven onze resultaten zou dit kun- nen betekenen dat de verhouding tussen taai- en wiskundevaardigheid zal verschuiven ten gunste van de taalvaardigheid. Niet omdat de wiskundevaardigheid van deze toekomstige leerlingpopulaties met steeds hoger opgeleide ouders achteruitgaat, maar omdat hun taalvaar- digheid sneller vooruit gaat. En indien de hier gevonden relatie tussen de verhouding taal- en wiskundevaardigheid en de keuze van exacte of technische vakken in stand blijft, betekent het stijgende opleidingsniveau van toekomsti- ge ouders dat steeds minder belangstelling zal bestaan voor de exacte en technische vakken. Dit pleit ervoor in toekomstig onderzoek en beleid ter versterking van technische en exacte keuzen de aandacht niet'alleen te richten op prestaties in de meest voor de hand liggende vakken, maar op de verhouding tussen (presta- ties in) verschillende vakken. Het feit dat de huidige B-kiezers juist hoog scoren op wiskun- de maar laag op taal leidt, in combinatie met het bovenstaande, tot de conclusie dat er poten- tiële B-kiezers te vinden zijn bij degenen die zowel boven gemiddeld op wiskunde als op taal presteren. |
-ocr page 187-
Noten
1- De gegevens zijn verzameld en beschikbaar gesteld door het Centraal Bureau voor Statistiek (CBS) te Heerlen.
2. Dezelfde analyses zijn ook uitgevoerd voor de afstandscores in het eerste leerjaar. Omdat de relaties met de achtergrondkenmerken voor belde leerjaren vergelijkbaar zijn wordt in dit artikel alleen ingegaan op de resultaten van het derde leerjaar. De resultaten van deze analyses zijn bij de eerste auteur opvraagbaar.
3. Vanwege het dichotome karakter van de afhan- kelijke variabele (richtingkeuze) zijn dezelfde effecten ook met behulp van een logistische regressie-analyse getoetst. Dit leverde geen extra informatie op. Met het oog op de vergelij- king met de resultaten binnen het AVO/VWO worden in dit artikel alleen de resultaten van de variantie-analyses weergegeven.
Literatuur
Ainsley, J., & Daly, P. (1997). Studentpartidpation in mathematic courses in Australian secondary schools. Paper presented at the annual meeting of the American Educational Research Associa- tion, Chicago.
Bos, K., Knüver, A., & Kuiper, W. (1997). Prestaties exacte vakken op de internationale meetlat. Didaktief & School, 27(7), 21-28.
leekkers, H. (1993). Determinanten van seksespeci- fieke vakkenkeuzen in HAVO en VWO. Pedago- gische Studiën, 70(6), 445-459.
trekkers, H. (1996). Onderwijs(beleid) voor alloch- tone meisjes. De stand van zaken. Migranten- studies, 72(3), 152-163.
Dekkers, H., Bosker, R.J., & Driessen, G.(1999). Com- plex inequalities of educational opportunitles: a large-scale longitudinal study on the relation between gender, social class, ethnicity, and school succes. Educational Research and Evalu- ation (accepted).
■driessen, G., Dekkers, H., & Bosker, R.J. (1997). Soci- aal-etnische en sekseverschillen in loopbanen in het voortgezet onderwijs. Nijmegen: Instituut voor Toegepaste Sociale wetenschappen.
Fraiture, J.F.M. de, Dronkers, J. & Erp, M. van. (1997). Etnische diversiteit in afstand tussen taal- en rekenscores tussen jongens en meisjes. Tijdschrift |
voor nascholing en onderzoek van het reken- wiskundeonderwijs, 77(1), 31-37.
Hof, L. Van 't, & Dronkers, J. (1993). Onderwijsach- terstanden van allochtonen: klasse, gezin of etnische cultuur? Migrantenstudies, 9(1), 2-25.
Johnson, S. (1996). The contribution of large-scale assessment programmes to research on gender differences. Educational Research and Evalu- ation, 2(1), 25-49.
Maple, S., & Stage, F. (1991). Influences on the choice of math/science major by gender and ethnicity. American Educational research Jour- nal, 2S(1), 37-60.
McNab, C., & Murray, A. (1985). Family composition and mathematics achievement. Scandinavian Journal of Educational Research, 29, 89-102.
Sammons, P. (1995). Gender, ethnic and socio-eco- nomic differences in attainment and progress: a longitudinal analysis of student achievement over 9 years. British Educational Research Jour- nal, 21W. 465-485.
Suhre, C., Wit, W. de, & Mulder, L. (1996). Onder- wijsachterstanden in het voortgezet onderwijs. Nijmegen: Instituut voor Toegepaste Sociale wetenschappen; Ubbergen: Tandem Felix.
Wolbers, M., & Driessen, G. (1996). Social class or ethnic background? Determinants of secondary school careers of ethnic minority pupils. The Netherlands' Journal of Social Sciences, 32(2), 109-126.
Auteurs
D. Uerz is als beleidsonderzoeker in opleiding werk- zaam bij het ITS Nijmegen.
H. Dekkers is hoogleraar Onderwijskunde en werk- zaam bij de sectie Onderwijs en Educatie en het ITS (beide Katholieke Universiteit Nijmegen).
J. Dronkers is hoogleraar Empirische Sociologie bij de Universiteit van Amsterdam en werkzaam bij het SCO-Kohnstamm Instituut.
Adres: ITS wetenschap voor beleid en samenleving, Postbus 9048, 6500 KJ Nijmegen. |
181
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 188-
Abstract
Mathematica! and language skills and the
choice of science subjects in secondary
education
D. Uerz, H. Dekkers & J. Dronkers. Pedagogische
Studiën, 1999, 76, 170-182.
A growing shortage of technical and science gradu-
ates means that the issue of determinants of differ-
ences in performance and choices in that field based
upon, among other things, social background char-
acteristics (gender, ses, ethnic origin, family compo-
sition) continues to be a topical one. In this study,
secondary analyses of the 1989 VOCL-cohort study
are used to determine the extent to which the gap
between the mathematica! and language achieve-
ments of pupils in secondary education, i.e. the
extent to which they are relatively ahead in mathe-
matics compared to language, plays a role in linking
the above-mentioned background characteristics to
the decision to opt for science and technical sub-
jects. The analyses show that in addition to the most
important explanatory variable, namely gender, the
gap between mathematical and language skills
makes a relevant contribution when it comes to pre-
dicting the decision to opt for science and technical
subjects in secondary education. This gap between
mathematical and language skills can, in turn, be
predicted on the basis of the educational leve! of
the parents, gencjer and, for pupils from the Antil-
ies, Moluccas or Surinam, on the basis of family com-
position.
-ocr page 189-
Realistisch modelleren van problematische wiskundige
toepassingsopgaven op de basisschool
Een review van het recent onderzoek
L. Verschaffel, E. De Corte en S. Lasure
Samenvatting
Enkele jaren geleden hebben zowel Greer als Verschaffel, De Corte en Lasure aangetoond dat leerlingen uit de bovenbouw van de basisschool een sterke neiging hebben om hun ervarings- kennis omtrent de concrete, reële situatie waar- op een rekenvraagstuk betrekking heeft, te negeren tijdens het oplossingsproces. Daarbij fnaakten zij gebruik van een serie van speciaal ontwikkelde opgaven waarbij er zich vanuit realistisch oogpunt een probleem stelt bij het omzetten van de probleemsituatie in een pas- send wiskundig model. In dit artikel wordt een aantal vervolgstudies hieromtrent besproken. Eerst wordt ingegaan op enkele onderzoekin- gen waarin de resultaten uit de bovenvermelde studies gerepliceerd zijn onder vrijwel identieke omstandigheden. Dan worden twee lijnen van onderzoek besproken naar de effectiviteit van bepaalde ingrepen in de experimentele setting tlie erop gericht zijn bij de leerlingen een meer ■'ealistische aanpak en oplossingswijze uit te lokken. De eerste lijn betreft het toevoegen van 'scaffolds' gericht op het verhogen van de alert- lieid van leerlingen tijdens het oplossen van dergelijke problematische opgaven; de tweede liet verhogen van de authenticiteit van de expe- rimentele setting. Daarna komt onderzoek aan bod waaruit gebleken is dat ook (aspirant-)leer- krachten over het algemeen niet geneigd zijn om schoolvraagstukken op een realistische wij- 26 te benaderen. Vervolgens wordt verslag uit- gebracht van een onderwijsexperiment waarin "len erin geslaagd is om de neiging van leerlin- gen tot niet-realistisch wiskundig modelleren aangepaste instructie te doorbreken. Aan bet einde van dit artikel wordt kort ingegaan op de theoretische, methodologische en onderwijs- Pfaktische implicaties van dit onderzoek. |
1 Onrealistisch modelleren aangetoond: aanvankelijke studies
Een veel gehoorde kritiek aan het adres van het traditionele vraagstukkenonderwijs is dat leer- lingen op het einde van de basisschool een sterke neiging ontwikkeld hebben om hun ervaringskennis omtrent de concrete situatie waarop een rekenvraagstuk betrekking heeft, compleet te negeren tijdens de verschillende fasen van het oplossingsproces. Dit zou een van de voornaamste verklaringen zijn waarom deze vraagstukkendidactiek er onvoldoende in slaagt om bij leerlingen de bekwaamheid te ontwikkelen in het functioneel gebruik van de geleerde wiskundige begrippen en technieken in reële toepassingssituaties (Burkhardt, 1994; De Corte & Verschaffel, 1985; Nesher, 1980; Treffers & De Moor, 1990). Greer (1993) en Verschaffel, De Corte en Lasure (1994) verza- melden overtuigende empirische steun voor deze neiging van leerlingen om vraagstukken op een oppervlakkige, routinematige manier aan te pakken, zonder rekening te houden met de concrete situatie of context waarop het vraagstuk betrekking heeft. In het onderzoek van Verschaffel e.a. (1994) werd aan een groep van 75 10-11-jarige leerlingen een toets gege- ven bestaande uit tien itemparen. Het ene vraagstuk uit elk itempaar was een standaard- opgave (S-item) die 'probleemloos' gemodel- leerd en opgelost kan worden door middel van één of twee rekenkundige basisbewerkingen met de getallen uit de opgave (bijv. 'Karei heeft 6 planken van 2 meter gekocht. Hoeveel planken van 1 meter kan Karei hiervan zagen?'). Bij de andere opgave uit elk paar vormt de omzetting in een passend wiskundig model wél een probleem (P-item), tenminste als men de context waarrond deze opgave is
183
PEDAGOGISCHE STUDIËN
1999 (76) 183-200 |
-ocr page 190-
opgebouwd 'au sérieux' neemt (bijv. 'Steven heeft 4 planken van 2,5 meter gekocht. Hoe- veel planken van 1 meter kan Steven hiervan zagen?'). Tabel 1 geeft een overzicht van de tien P-item.s uit deze toets. De leerlingen werd niet enkel gevraagd om hun antwoord op te schrijven, maar ook hoe ze aan dit antwoord gekomen waren en of ze daar nog commentaar op wensten te geven. Het aantal antwoorden en/of commentaren op de P-items waaruit bleek dat de leerling rekening gehouden had met de reële opgavensituatic, was alarmerend laag: slechts 17% van alle leerlingreacties op deze P-items was als realistische reacties (RRs) te be.schouwen. Bij het zo-even vermelde plankenitem bijvoorbeeld gaf slechts 10% van de leerlingen te kennen dat men in werkelijk- heid slechts 2 planken van 1 m kan zagen uit één plank van 2,5 m, en dat derhalve 4 van deze planken slechts 8 planken van 1 m kunnen opleveren (in plaats van 10). De overige leer- lingen reageerden vrijwel allemaal met het ver- wachte, stereotiepe antwoord; '4 x 2,5 =10' zonder enige verdere commentaar. Wel was er een relatief groot verschil in het percentage RRs op de diverse P-items: terwijl het percen- tage RRs bij acht van de 10 opgaven minder dan 20% bedroeg, steeg dit bij de twee opgaven waarin het quotiënt van een niet-opgaande deling adequaat geïnterpreteerd moet worden (nl. het bus- en het ballon-item) tot ongeveer 50%. |
Gelijkaardige resultaten werden bekomen in Greers (1993) onderzoek, waarin een grote groep leerlingen van de eerste graad van het secundair onderwijs in vrijwel identieke omstandigheden als in de studie van Verschaf- fel e.a. (1994) een analoge toets kreeg. De helft van de P-items uit deze toets waren dezelfde als die uit het onderzoek van Verschaffel e.a. (1994), terwijl de andere helft uit andersoortige P-items bestond. Ook Greer vond op de meeste P-items een bedroevend gering aantal realisti- sche antwoorden of commentaren. Een uitzon- dering hierop vormden weerom het bus-item en het ballon-item, die beide beduidend meer RRs uitlokten dan de overige P-opgaven.
De alarmerende resultaten van deze studies hebben de voorbije jaren geleid tot nogal wat vervolgonderzoek, dat in onderhavig artikel voorgesteld en besproken wordt. Paragraaf 2 bevat een overzicht van de studies waarin het door Greer (1993) en Verschaffel e.a. (1994) beschreven fenomeen bij leerlingen van diver- se nationaliteiten is gerepliceerd onder (vrij- wel) identieke omstandigheden. In de twee daaropvolgende paragrafen komen twee reek- sen vervolgstudies aan bod, waarin gepoogd is om het aantal RRs op deze P-items te verhogen via diverse ingrepen in de experimentele set- ting die erop gericht zijn bij de leerlingen een meer realistische aanpak- en oplossingswijze uit te lokken. In de eerste reeks studies, die in paragraaf 3 besproken wordt, gebeurde dit door |
Tabel 1
De tien P-items uit de toets van Verschaffel e.a. (1994)
Karei heeft 5 vrienden en Joris heeft 6 vrienden. Karei en Joris besluiten samen een feestje te geven
en nodigen al hun vrienden uit. Alle vrienden komen. Hoeveel vrienden zijn er op het feestje?
(VRIENDEN)
Steven heeft 4 planken van 2,5 meter gekocht. Hoeveel planken van 1 meter kan Steven hiervan
zagen? (PLANKEN)
Iemand giet eerst een volle emmer water van 40 graden en dan een volle emmer water van 80 gra-
den in een kuip. Hoeveel graden is het water in deze kuip? (WATER)
450 soldaten moeten per bus naar het oefenterrein vervoerd worden. Hoeveel bussen zijn er nodig,
als je weet dat er 36 soldaten in één bus kunnen? (BUS)
De recordtijd van Jan op de 100 meter is 17 seconden. In hoeveel tijd loopt Jan 1 kilometer? (LOPER)
Bruno en Saskia gaan naar dezelfde school. Bruno woont 17 kilometer van school en Saskia 8 kilo-
meter. Hoever'wonen Bruno en Saskia van elkaar? (SCHOOL)
Veerie, Lies, Paul en Sven krijgen van opa een doos met 18 ballonnen. Zij verdelen die ballonnen
eerlijk onder elkaar. Hoeveel ballonnen krijgt leder? (BALLON)
Rob Is geboren In 1978. Het is nu 1993. Hoe oud is Rob? (LEEFTIJD)
De afstand tussen twee palen bedraagt 12 meter. Hoeveel stukken touw van 1,5 meter lang moet
men aan elkaar knopen om de beide palen te verbinden? (TOUWEN)
Deze vaas wordt gevuld met water. Na 10 seconden staat het water 4 cm hoog. Hoe hoog zal het
water staan na 30 seconden? (Deze opgave was vergezeld van een tekening van een gedeeltelijk
gevulde, kegelvormige vaas) (VAAS)
PI
P2
P3
P4
P5
P6
P7
P8
P9
PIO
184
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 191-
de leerlingen alert te maken op het problema- tisch gehalte van sommige toetsitems of door hen er uitdrukkelijk op te wijzen dat andere dan conventionele' antwoorden toegelaten waren. In de tweede reeks onderzoekingen, die in paragraaf 4 aan bod komen, trachtte men dit te realiseren door het authenticiteitgehalte van de experimentele setting te verhogen. In paragraaf 5 volgt een bespreking van enkele constateren- de studies waarin men op zoek is gegaan naar bepaalde aspecten van de instructie die mede verantwoordelijk gesteld kunnen worden voor het ontstaan en de ontwikkeling van de neiging van leerlingen tot niet-realistisch modelleren. In paragraaf 6 beschrijven we een construerend onderzoek waarin is nagegaan of het mogelijk is om de dispositie tot niet-realistisch model- leren en oplossen van leerlingen uit de boven- bouw van de basisschool te doorbreken via aangepa.ste instructie. Aan het einde van dit artikel plaatsen we enkele theoretische en methodologische kanttekeningen bij de gerap- porteerde onderzoeksgegevens en bekijken we de implicaties ervan voor de praktijk van het vraagstukkenonderwijs.
2 De studies van Greer (1993) en Verschaffel e.a. (1994) gerepliceerd
De resultaten van Greer (1993) en Verschaffel e.a. (1994) werden gerepliceerd in verschil- lende landen, waaronder Japan, Nederland,
Tabel 2
Percentages RRs op de P-items uit de studies van Greer (1993), Verschaffel e.a. (1994), Reusser en Stebler 0997a), Yoshida e.a. (1997), Hidalgo (1997) en Caldwell (1995)* |
P-item |
Greer |
Verschaffel |
Reusser |
Yoshida |
Hidalgo |
Caldwell |
|
Grienden |
|
20 |
11 |
13 |
23 |
5 |
|
Planken |
_ |
13 |
14 |
0 |
16 |
_ |
|
Water |
_ |
17 |
21 |
11 |
11 |
- |
|
Bussen |
55 |
49 |
49 |
62 |
11 |
65 |
|
Loper |
6 |
3 |
5 |
7 |
0 |
0 |
|
School |
|
3 |
5 |
2 |
1 |
, |
|
Ballonnen |
85 |
59 |
75 |
52 |
55 |
81 |
|
Verjaardag |
|
3 |
2 |
0 |
0 |
- |
185 |
Touw |
8 |
0 |
6 |
2 |
0 |
1 |
PEDAGOGISCHE |
Vaas |
2 |
4 |
0 |
4 |
0 |
|
STUD/ËN |
Totaal |
_ |
17 |
18,5 |
15 |
12 |
- |
|
|
* Voor de volledige tekst van de P-Items in de eerste kolom van de tabel, zie Tabel 1. De gemiddelde per- centages RRs werden alleen berekend voor die studies waarin de tien P-items werden aangeboden. |
|
Noord-Ierland, Venezuela en Zwitserland. Meestal gebeurde dit in het kader van een meer uitgebreide studie naar het effect van bepaalde variaties in de aanbieding van de P-items of in de testsetting. Vanwege deze variaties komen we op deze studies in de volgende paragrafen (paragraaf 3 of 4) nog terug. Maar ter onder- steuning van de alomtegenwoordigheid en de robuustheid van het door Greer (1993) en Ver- schaffel e.a. (1994) beschreven fenomeen, rap- porteren we thans de resultaten van vier studies waarin groepen van leerlingen een gedeelte of alle tien P-items uit het onderzoek van Ver- schaffel e.a. (1994) aangeboden kregen onder gelijkaardige of identieke testcondities:
• Reusser en Stebler (1997a) pasten de test van Verschaffel e.a. (1994) toe bij 439 leer- lingen van het eerste jaar secundair onder- wijs uit het Duitssprekend gedeelte van Zwitserland;
• Yoshida, Verschaffel en De Corte (1997) legden dezelfde test voor aan 91 leerlingen van het vijfde leerjaar uit drie willekeurig geselecteerde klassen van een Japanse basisschool;
• Hidalgo (1997) vroeg 119 leeriingen van het vijfde leerjaar uit vier verschillende scholen van Venezuela eveneens deze test op te los- sen;
• Caldwell (1995) bood vijf items uit de test van Verschaffel e.a. (1994) aan samen met twee P-items uit de test van Greer (1993) aan 75 jongens en meisjes van het vijfde leerjaar uit drie verschillende scholen in Noord-Ierland. |
-ocr page 192-
De resultaten van deze replicatieonderzoekin- gen, die in Tabel 2 zijn opgenomen, komen zeer sterk overeen met die van de twee oor- spronkelijke studies: het overgrote deel van de leerlingen vertoonde een sterke neiging om hun realiteitsgebonden kennis te negeren bij het oplossen van de meeste P-items, en het relatief percentage RRs voor de afzonderlijke P-items was zeer gelijkaardig als in de twee initiële onderzoekingen. Een opmerkelijke terugkeren- de vaststelling is dat de twee vraagstukken rond een niet-opgaande deling (nl. het bus- en het ballon-item) telkens veel meer RRs uitlok- ten dan de overige P-items.
In de studies van Reusser en Stebler (1997a), Hidalgo (1997) en Caldwell (1995) werden leerlingen achteraf ook individueel of klassi- kaal bevraagd over het waarom van het grote aantal niet-realistische reacties (NRs). Sommi- ge leerlingen beweerden dat ze het 'problema- tisch' gehalte van bepaalde P-items weliswaar hadden opgemerkt, maar daar in hun uiteinde- lijk antwoord bewust geen rekening mee had- den gehouden, omdat zij een onderscheid maakten tussen (het oplossen van) een wiskun- devraagstuk op school enerzijds en (het oplos- sen van) een reëel buitenschools probleem anderzijds. Bij wijze van voorbeeld geven we hierna enkele uitspraken van leerlingen tijdens een klasgesprek dat Reusser en Stebler (1997a, p. 317) organiseerden kort na de afname van hun collectieve toets:
• 'I did think about the difficulty, but then just calculated it the usual way. (Wliy?) Because I just had to find some sort of Solution to the problem. And that was the only way it wor- ked. I've got to have a Solution, haven't 1?'
• 'I suspected that it wouldn't work but I solved it anyway. (Why?) Because other- wise the task wouldn't have been solved.'
Anderen gaven toe dat ze er geen moment aan gedacht hadden dat deze P-items moeilijk op te lossen waren of beter op een andere manier waren opgelost (bijv. 'Simply did not think of it' of 'It would never have crossed my mind to ask whether this task can be solved at all'). |
De resultaten van deze replicatiestudies bieden overtuigende empirische steun voor het be- staan van een sterke, en bij sommige leerlingen blijkbaar bewuste neiging om realiteitsgebon- den kennis uit te sluiten bij het modelleren en oplossen van toepassingsopgaven die in een schoolse context worden aangeboden. Men kan zich hierbij echter de vraag stellen of deze alar- merende resultaten niet mede in de hand gewerkt zijn door bepaalde aspecten van de onderzoekssituatie waarin ze werden verkre- gen. In de volgende twee paragrafen rapporte- ren we twee verschillende reeksen van onder- zoekingen waarin pogingen ondernomen zijn om het aantal RRs van de leerlingen op de P- items uit de onderzoekingen van Greer (1993) en Verschaffel e.a. (1994) te verhogen via bepaalde ingrepen in de experimentele setting.
3 De relatieve ineffectiviteit van 'scaffolds' gericht op het verhogen van de alertheid van leerlingen tijdens het oplossen van P-items
In deze paragraaf bespreken we de opzet en de belangrijkste resultaten van een eerste reeks vervolgonderzoekingen die verder gaan dan het puur constateren van de neiging van leerlin- gen tot niet-realistisch wiskundig modelleren. Kenmerkend voor deze studies is het doorvoe- ren van minimale ingrepen in de experimentele setting die leerlingen ervoor waarschuwen dat de probleemopgaven speciale aandacht vergen of die de leerlingen sterker uitnodigen tot het geven van een realistische reactie.
De studie van Yoshida, Verschaffel en De Corte (1997) was in eerste instantie een repli- catie van het onderzoek van Verschaffel e.a. (1994) bij Japanse vijfdeklassers (zie paragraaf 2). Maar daarnaast had deze studie tot doel het effect na te gaan van een beperkte vorm van hulp: terwijl de ene helft van de Japanse leer- lingen (n = 46) dezelfde neutrale instructie kreeg als in de studie van Verschaffel e.a. (1994), werd de andere helft (n = 45) expliciet gewaarschuwd dat de test meerdere problema- tische items bevatte en uitdrukkelijk uitgeno- digd om deze problematische items aan te stip- pen en uit te leggen waarom ze niet of moeilijk (eenduidig) op te lossen waren. Terwijl in de neutrale conditie 15% van alle reacties als |
-ocr page 193-
realistisch te beschouwen waren (zie ook Tabel 2), werden in de waarschuwingsconditie 20% RRs teruggevonden. Uit de statistische analyse bleek dat het verschil tussen deze gemiddelde percentages niet significant was, hetgeen bete- kent dat de extra waarschuwing geen beteke- nisvol effect had op de neiging tot niet-realis- tisch antwoorden van deze Japanse leerlingen.
De experimentele setting uit de aanvankelijke studies werd ook gewijzigd in een niet-gepubli- ceerde studie van Greer en Caldwell (voor een kort verslag zie Greer, 1997) met 13-14 jarigen in Noord-Ierland, waarvoor drie toetsen ont- wikkeld werden - respectievelijk 'Mathema- tics test', 'Estimation test' en 'Mathematical Puzzles' genaamd - waarvan elke leerling er één kreeg. De toets met als titel 'Mathematics test' bestond uit verscheidene S- en P-items uit de aanvankelijke studie van Greer (1993), die aan de leerlingen werden aangeboden als een wiskundetest, zonder extra instructies. De 'Estimation test' bevatte dezelfde P-items te- samen met drie echte schatopgaven. In de toets getiteld 'Mathematical puzzles' tenslotte kwa- men eveneens dezelfde P-items voor, maar dit- maal waren ze vergezeld van drie complexe wiskundige raadsels. De verwachting was dat de leerlingen die met de laatste twee toetsen geconfronteerd zouden worden, meer op hun tellen zouden passen en (dus) op de P-items nieer RRs zouden produceren. Doch deze alter- natieve aanbiedingswijzen leidden niet tot een betekenisvolle toename in de proportie RRs. Uit de gesprekken die de onderzoekers achteraf niet de leerlingen voerden kwam naar voren dat velen er (uitdrukkelijk) van uitgingen dat er een onderscheid bestaat tussen het soort van 'conventionele' antwoorden dat van leerlingen verwacht wordt tijdens de wiskundelessen op school, en de manier waarop levensechte pro- bleemsituaties beantwoord worden. Zo zei een 10-jarige in antwoord op de vraag van de inter- viewer waarom hij geen realiteitsgebonden kennis had ingeschakeld bij het oplossen van de P-items uit de test getiteld 'Mathematics test': 'I know all these things, but I would never think to include them in a maths problem. Math •sn't about things like that. It's about getting sums right and you don't need to know outside things to get sums right'. |
Van Lieshout, Verdwaald en Van Herk (1997) vergeleken de antwoorden van leerlingen uit twee klassen van het gewoon basisonderwijs en drie klassen voor bijzonder onderwijs op een schriftelijke toets bestaande uit tien S-items en tien P-items, waarvan de ene helft afkomstig was uit de studie van Verschaffel e.a. (1994) (nl. PI, P4, P5, P6 en P9 uit Tabel 1) en de andere door de auteurs zelf geconstrueerd was. Voor het begin van de test kregen de leeriingen een mondelinge, klassikale instructie waarin twee voorbeeldopga ven (waaronder één P- item!) besproken werden; daarbij beklem- toonde de leerkracht dat bij sommige opgaven verschillende correcte antwoorden (zelfs ant- woorden zoals 'Dit is een onoplosbare op- gave') acceptabel waren. Hoewel de resultaten in deze studie wat hoger lagen dan in die van Verschaffel e.a. (1994) - wellicht omwille van de introductie - bleef het aantal NRs overwel- digend: meer dan de helft van de P-items lokte minder dan 20% RRs uit; het school-item (P6 uit Tabel 1) en het vrienden-item (PI) bleken het moeilijkst. Merkwaardig ten slotte is dat de leerlingen van het buitengewoon onderwijs significant vaker de P-items met RRs beant- woordden (42%) dan de leerlingen uit het regu- lier onderwijs (29%).
Gelijkaardige resultaten werden ook nog ver- kregen in twee experimenten van Reusser en Stebler (1997b) bij Zwitserse leerlingen, waar- van hier enkel het tweede, meest omvangrijke en meest systematische besproken wordt. Reusser en Stebler (1997b) lieten de tien P- items uit Verschaffel e.a. (1994) oplossen door 439 leerlingen van het eerste jaar secundair onderwijs. De experimentele condities waar- onder de opgaven werden opgelost, varieerden evenwel in de mate waarin de leerlingen ge- waarschuwd werden voor het mogelijks pro- blematisch karakter van de opgaven.
• In conditie 1 werd een identieke instructie gegeven als in het onderzoek van Verschaf- fel e.a. (1994).
• In conditie la werd aan vier P-items (nl. het loper-item, het school-item, het touw-item en het vaas-item) een zin toegevoegd bedoeld om de leerlingen alert te maken voor een eventuele moeilijkheid met deze opgaven (bijv. 'Maak een tekening voor je de volgende opgave oplost' bij het school- |
187
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 194-
item, of 'Bestudeer de figuur aandachtig' bij het vaas-item).
• In conditie 2 werd na elk item expliciet gevraagd om de kwaliteit van de betreffende opgave (duidelijkheid van het item, oplos- baarheid,...) te beoordelen.
• In conditie 3 werd, naast de vragen uit con- ditie 2, aan het begin van de toets ook de volgende algemene waarschuwing opgeno- men: 'Wees alert. Sommige opgaven zijn niet zo gemakkelijk als ze er op het eerste gezicht uitzien. Er zijn er zelfs waarvoor het niet zeker is of ze wel oplosbaar zijn'.
Hoewel het totaal aantal RRs (44%) in deze studie meer dan dubbel zo hoog lag dan in de studie van Verschaffe! e.a. (1994) en in hun eigen replicatieonderzoek (zie Tabel 2), bleven nog steeds meer dan 50% van de leerling- reacties ondubbelzinnig niet-realistisch. Een variantieanalyse toonde aan dat de percentages RRs van de testcondities 1, 2 en 3 niet signifi- cant van elkaar verschilden (respectievelijk 42,5, 38,6 en 41,1%). Er werd echter wel een significante toename van RRs geobserveerd in conditie la: bij de vier P-items waaraan in deze conditie een specifieke waarschuwende zin was toegevoegd, lag het aantal RRs een stuk hoger. In tegenstelling tot een expliciete alge- mene waarschuwing over het dubbelzinnig of zelfs onoplosbaar karakter van de opgaven, leidden itemspecifieke waarschuwingen dus wel tot een matige stijging in het aantal RRs. |
Tenslotte onderzocht Lasure (1995; zie De Corte, Verschaffel, Lasure, Borghart & Yoshi- da, in press; Verschaffel, 1996) de hardnekkig- heid van de neiging van leerlingen uit de bovenbouw van de basisschool tot routinema- tig, niet-realistisch modelleren in een studie die uit twee delen bestond. In een eerste deel wer- den zeven itemparen uit Verschaffel e.a. (1994) (met de volgende P-items: het vrienden-item, het planken-item, het bus-item, het loper-item, het school-item, het touw-item en het vaas- item uit Tabel 1) schriftelijk aangeboden aan 64 leerlingen van het vijfde leerjaar. Zestien procent van alle reacties van de leerlingen op deze toets waren RRs, wat vrijwel gelijk is aan het resultaat uit de eerste studie (Verschaffel e.a., 1994; zie paragraaf 1) en geheel in de lijn ligt van de gemiddelde percentages RRs uit de in paragraaf 2 besproken replicatiestudies. Op basis van de resultaten op deze toets werden de 15 meest 'realistische' en de 15 minst 'realisti- sche' probleemoplossers geselecteerd om aan het tweede deel van het onderzoek deel te nemen. Daarin werden bij deze leerlingen in- dividueel één of twee 'scaffolds' toegepast gericht op het realistisch modelleren van de P- items die zij oorspronkelijk op niet-realistische wijze aangepakt en beantwoord hadden. Bij de eerste 'scaffold' werden de leerlingen die op een bepaald P-item met een NR gereageerd hadden, geconfronteerd met de RR op datzelf- de item gegeven door een fictieve klasgenoot (bijv. aan een leerling die oorspronkelijk geant- woord had met '4 x 2,5 = 10 planken' op het planken-item zei de interviewer: 'Zoals je op dit blad kunt zien, antwoordde één van je klas- genoten met 4x2 = 8 planken. Wat is het beste antwoord? Waarom?'). Indien de leerling bij zijn aanvankelijke NR bleef, werd vervolgens een tweede 'scaffold' gegeven, die bestond uit een expliciete 'hint' vanwege de interviewer om de probleemsituatie te verpersoonlijken, te concretiseren of te tekenen (bijv. 'Kan je de planken tekenen? Kan je ook tekenen wat er met deze planken in het vraagstuk gebeurt? Kan je op je tekening zien hoeveel planken van 1 m Steven kan zagen uit deze vier planken?'). Hoewel deze 'scaffolds' in een significant aan- tal gevallen de leerlingen hun NR voor een RR deed inruilen (het percentage RRs steeg van 23% tijdens de schriftelijke test tot 40% na de eerste vorm van hulp en tot 57% na de tweede 'scaffold'), bleef het totaal aantal RRs op het eind van de individuele interviews nog altijd verrassend laag. Immers, in bijna de helft van de gevallen (nl. 43%) bleven de leerlingen uit- eindelijk vasthouden aan hun initieel onrealis- tisch antwoord, zelfs na de tweede sterke 'hint' in de richting van het realistisch antwoord. Hieruit kan geconcludeerd worden dat de nei- ging van leerlingen uit de bovenbouw van de basisschool tot niet-realistisch modelleren en oplossen van schoolvraagstukken zeer sterk en persistent is.
Globaal genomen laat deze eerste reeks van studies naar het effect van ingrepen in de expe- rimentele setting zien dat expliciete, algemene waarschuwingen aan de leerlingen omtrent het dubbelzinnig of zelfs onoplosbaar karakter van de P-opgaven, geen betekenisvolle stijging in |
-ocr page 195-
het aantal RRs teweegbrengen. Daaruit blijkt de persistentie van de neiging van veel leerlin- gen om contextgebonden wiskundige toepas- singsopgaven op een stereotiepe, niet-realisti- sche manier te modelleren en op te lossen. Alleen heel nadrukkelijke, itemspecifieke aan- vullingen of waarschuwingen resulteerden in een behoorlijke stijging van het aantal RRs, maar zelfs dan was deze stijging nog aan de lage kant.
4 De relatieve effectiviteit van het verhogen van de authenticiteit van de experimentele setting
In deze paragraaf bespreken we onderzoek naar het effect van het wijzigen van een ander aspect van de experimentele setting waarmee gewerkt is in de aanvankelijke studies van Greer (1993) en Verschaffel e.a. (1994), nl. de authenticiteit van de probleemsituaties waarmee de leerlin- gen geconfronteerd worden.
DeFranco en Curcio (1997) gingen uit van de Vaak geconstateerde moeilijkheid van leeriin- gen om de uitkomst van een niet-opgaande deling, zoals het bus-item uit Tabel 1, adequaat te interpreteren (zie o.a. Greer, 1993; Silver, Shapiro & Deutsch, 1993; Verschaffel e.a., 1994) (zie paragraaf 2). Zij onderzochten hoe leerlingen de rest van een deling interpreteer- den bij toepassingsopgaven die in twee ver- schillende experimentele condities waren inge- 1'ed, nl. (1) een restrictieve schoolse en (2) een •■ealistische buitenschoolse setting. In deel 1 ^an deze studie werden 20 zesdeklassers geconfronteerd met een variant van het bus- •tem in een schoolse context; in een individueel interview kregen ze een aantal vraagstukken aangeboden evenals enkele vragen over wis- l^undig probleemoplossen op school. In deel 2 Van het onderzoek werden dezelfde 20 leerlin- gen gevraagd om per telefoon minibussen te 1'estellen om de leerlingen van hun klas naar ^en schoolfeest te vervoeren. Terwijl het bus- 'tem in de schoolse context slechts door twee Van de 20 leerlingen juist beantwoord werd, bedroeg het aantal correcte antwoorden in de ■^eer realistische setting 16. Hoewel dit onder- zoek slechts slaat op één type van P-items uit de toets van Greer (1993) en Verschaffel e.a. (1994) en op een gering aantal subjecten, leve- ren de resultaten toch sterke steun voor de hypothese dat het inbedden van deze P-opga- ven in een (meer) authentieke setting het aantal RRs betekenisvol doet toenemen. |
Uitgaande van een socioculturele analyse van de specifieke kenmerken van de experimentele setting in de studies van Greer (1993) en Ver- schaffel e.a. (1994), meenden Wyndhamn en Säljö (1997) dat door leerlingen de opgaven te laten oplossen in het kader van betekenisvolle en communicatieve projecten met anderen, het aantal RRs sterk zou toenemen. Om deze hypo- these te toetsen, zetten zij een empirische stu- die op rond het school-item uit de toets van Verschaffel e.a. (1994) en rond nog een tweede opgave omtrent afstanden:
• Anna en Berra gaan naar dezelfde school. Anna woont op 500 meter van de school en Berra woont op 300 meter van de school. Hoever wonen ze van elkaar? (= school- item)
• Wat is de afstand tussen Alstad en Broby volgens deze wegwijzers? (= wegwijzer- item).
Deze items werden evenwel niet als klassieke
schoolvraagstukken aangeboden, maar werden
geïntroduceerd in een gesprek tussen telkens
drie leeriingen en een onderzoeker. Het
gesprek waarin de eerste opgave ingebed zat,
ging over de weg die de leerlingen aflegden
van en naar de school; terwijl het probleem
werd geformuleerd, werd een fictieve kaart van
een school met haar omgeving getoond. De
tweede taak maakte deel uit van een gesprek
over wegwijzers: hoe ze eruit zien, waar je ze
kan vinden, hoe ze geïnterpreteerd dienen te
worden, enz... Bij deze opgave hoorde een
figuur met twee wegwijzers waarvan de ene de
afstand tot Broby (17 km) in de ene richting
aangeeft en de andere de afstand tot Alstad
(8 km) in de tegenovergestelde richting. De
eerste taak werd aan acht homogene groepen
van 10-11-jarigen voorgelegd; de tweede taak Ifa^aoaiscH^
aan zes groepen van 12-jarigen. In de loop van sruo/f»
het gesprek kwamen alle groepen - behalve
één - tot de conclusie dat het onmogelijk is één
antwoord te geven, maar dat 'it all depends'.
Het enige groepje dat niet tot deze conclusie |
-ocr page 196-
kwam bestond uit drie sterke leerlingen die uit- eindelijk beslisten om toch maar een getals- matig antwoord te geven op het school-item, hoewel ze zich tijdens het groepsgesprek ge- realiseerd hadden dat er in feite meer dan één correct antwoord mogelijk was. Deze bevin- dingen contrasteren scherp met de resultaten van de oorspronkelijke studie van Verschaffel e.a. (1994) en de replicatieonderzoekingen (zie paragraaf 1 en 2), waarin voor het school-item weinig of geen RRs aangetroffen werden. De studie van Wyndhamn en Säljö (1997) toont dus aan dat het maken van realistische overwe- gingen en het gebruik daarvan bij het model- leren en oplossen van wiskundige toepassings- opgaven binnen het bereik ligt van de meeste leerlingen. Het volstaat de problemen in te bed- den in een andere, meer betekenisvolle en com- municatieve context om hen tot meer realis- tisch en doordacht probleemoplossen te brengen. |
Overigens hebben deze auteurs ook nog in andere studies en met andersoortige opgaven empirische evidentie verzameld die steun biedt aan deze conclusie (Säljö & Wyndhamn, 1993; Wyndhamn en Säljö, 1995). Zo voerden zij reeds in 1993 een experiment uit met 211 leer- lingen van 15 ä 16 jaar die individueel en schriftelijk het probleem 'Hoeveel kost het om een brief van 120 gram te verzenden naar een binnenlands adces?' moesten oplossen in een wiskundeles of in een les sociale wetenschap- pen. In beide settings kregen de leerlingen een tabel met de officiële posttarieven voor binnen- landse zendingen met een maximumgewicht van 20,100, 250, 500 en 1000 gram. Zoals ver- wacht, werd deze opgave in de twee situaties verschillend opgelost. In de les sociale weten- schappen kwam de overgrote meerderheid (nl. 71%) van de oplossingen tot stand via het 'gewoon' aflezen van de uitkomst in de tabel; slechts een minderheid (29%) bepaalde het tarief via allerlei rekenkundige bewerkingen (bijvoorbeeld: door de tarieven voor een brief van 20 gram en een brief van 100 gram op te tellen, of via het vermenigvuldigen van het tarief voor een brief van 20 gram met 6). In de wiskundeles daarentegen interpreteerde niet minder dan 57% van de leerlingen deze taak als een 'wiskundeopgave' en voerde dus een rekenkundige bewerking uit om tot het ant- woord te komen, in plaats van het juiste tarief 'gewoon' uit de tabel af te lezen. Tenslotte zetten Reusser en Stebler (1997b) een onderzoek op waarin ze de oplossingen van 34 leerlingen uit het zesde leerjaar of uit het eerste jaar secundair onderwijs op P-items ana- lyseerden in twee verschillende contexten, nl. (1) dezelfde schoolse context als in de studies van Greer (1993) en Verschaffel e.a. (1994) en hun eigen replicatie- en vervolgonderzoek (Reusser & Stebler, 1997a) dat in paragraaf 2 en 3 voorgesteld werd, en (2) een context waar- in dezelfde P-items werden aangeboden onder de vorm van zgn. performantietaken ('perfor- mance tasks'). De hypothese van de auteurs was dat de aanbiedingswijze van de taak en de experimentele context waarin de leerlingen deze taak dienden op te lossen, de belangrijkste oorzaken vormden van de vele NRs uit de stu- dies van Greer (1993), Verschaffel e.a. (1994) en hun eigen vroeger werk (Reusser & Stebler, 1997a). Op grond daarvan voorspelden zij dat leerlingen veel minder NRs zouden geven in deze performantiecontext dan in de schoolse context. Om deze hypothese te toetsen, vorm- den Reusser en Stebler (1997b) vijf van de tien P-items uit de toets van Verschaffel e.a. (1994) om tot performantietaken: het planken-item, het loper-item, het school-item, het touwen- item en het vaas-item. Dit hield in dat deze opgaven in een meer authentieke context wer- den aangeboden door concreet materiaal te voorzien (zoals bijvoorbeeld planken, een zaag en een vouwmeter voor het planken-item); tevens werd een duidelijke op handelen gerich- te instructie gegeven bestaande uit de volgende stappen;.. (1) bestudeer de opgave en het con- creet materiaal zorgvuldig, (2) maak een voor- spelling van het antwoord, (3) voer de taak effectief uit en geef intussen commentaar bij watje aan het doen bent, (4) beslis of je al dan niet bij je oorspronkelijke voorspelling blijft, (5) schrijf je uiteindelijk antwoord neer. De eerste dag loste elke leerling de vijf P-items op in de schriftelijke, schoolse context, en de vol- gende dag in de performantiesetting. Zoals ver- wacht, vonden Reusser en Stebler (1997b) een significante stijging in het percentage RRs van de schoolse conditie naar de performantiecon- ditie: voor het planken-item, het loper-item, het touwen-item, en het vaas-item steeg het per- centage RRs respectievelijk van 25 naar 56%, |
-ocr page 197-
van 12 naar 47%, van 18 naar 62% en van 7 naar 40%; alleen bij het school-item was de stijging niet significant (van 21% naar 36%). De analyse van de probleemoplossingproces- sen van de leerlingen bracht aan het licht dat zowel de aanwezigheid van concreet materiaal als de effectieve manipulatie ervan tijdens het opvolgen van de performantie-instructies had bijgedragen tot de vastgestelde stijging in het aantal RRs. Vermeldenswaard is ook dat enke- le leerlingen die tijdens de praktische uitvoe- ringsfase realistisch geantwoord hadden, toch nog op een niet-realistisch antwoord terugvie- len wanneer ze hun uiteindelijke oplossing op het antwoordblad moesten neerschrijven. Hoe dan ook, de betere prestaties van de leerlingen in de performantiesetting vormden een overtui- gende bevestiging van de hypothese.
Samenvattend kunnen we stellen dat de onder- zoekingen die in deze paragraaf besproken werden, aantonen dat het verhogen van de authenticiteit van de context waarbinnen de P-items worden aangeboden (door ze in te bed- den in een groepsdiscussie over een maat- schappelijk relevant onderwerp of door concreet materiaal en een bijhorende perfor- mantie-opdracht te voorzien) een veel hogere stijging van het aantal RRs tot gevolg heeft dan de ingrepen in de experimentele setting die in paragraaf 3 besproken werden.
5 De rol van instructie- variabelen op het niet- realistisch modelleren van wiskundige toepassings- opgaven |
C'e resultaten van de besproken studies - en •net name van de onderzoekingen besproken in paragraaf 4 - suggereren dat de neiging van leerlingen om schoolvraagstukken op een niet- realistische manier aan te pakken niet voort- vloeien uit een of ander 'cognitief deficit' bij deze leerlingen, maar veeleer het gevolg zijn Van het feit dat zij zich in hun oplossingsgedrag ~ bewust maar vaak ook onbewust - laten lei- den door een 'didactisch contract' (Brousseau, '990). In de context van het wiskundeonder- wijs verwijst deze term naar een samenhan- gend stel sociale en socio-mathematische nor- men (Cobb, Yackel & Wood, 1992; Grave- meijer, 1994, 1997) die in de klas heersen en de interacties tussen de leerkracht en de leerling(en) reguleren (veelal zonder dat de betrokkenen zich daarvan bewust zijn). Dit 'didactisch contract' schrijft dus voor hoe de leerlingen zich moeten gedragen, hoe ze moe- ten denken en praten tijdens deze lessen, hoe ze op een taak, een vraag, of een tussenkomst van de leerkrachten dienen te reageren... Voor het curriculumonderdeel vraagstukken houdt dit 'didactisch contract' o.a. de volgende (impli- ciete) afspraken en spelregels in: (a) een vraag- stuk dient met een exact getalsmatig antwoord beantwoord te worden; (b) een vraagstuk kan op één en slechts één manier correct opgelost worden; (c) de correcte oplossing is te vinden door één of meer formeel-rekenkundige bewer- kingen uit te voeren op de getallen die expliciet in de tekst gegeven staan; (d) het is niet toege- laten om de gegevens of het gevraagde ter dis- cussie te stellen, noch om bij het oplossen van de opgave rekening te houden met contextueel relevante informatie die niet uitdrukkelijk in de probleemformulering 'gegeven' is... (De Corte & Verschaffel, 1985; Gerofsky, 1996; Grave- meijer, 1994, 1997; Greer, 1997; Lave, 1992; Reusser, 1988; Schoenfeld, 1991; Treffers & De Moor, 1990; Wyndhamn & Säljö, 1997). De gerapporteerde onderzoeksresultaten sug- gereren dat dergelijke afspraken en spelregels het oplossingsgedrag van de leerlingen in de context van het wiskundeonderwijs in sterke mate bepalen. Door de P-items in een andere socioculturele context te plaatsen waarin deze afspraken en regels niet langer gelden - bij- voorbeeld door de items om te vormen tot uit- dagende doetaken of door ze in te bedden in een betekenisvolle communicatieve context - kan men de meeste leerlingen er evenwel toe brengen om contextgebonden wiskundeproble- men op een meer realistische manier te model- leren en op te lossen.
Dit brengt ons bij de vraag welke aspecten van het (vraagstukken)onderwijs er voor zorgen dat de leerlingen zich in hun aanpak- en oplos- singsgedrag door deze afspraken en spelregels laten leiden. We mogen er immers van uitgaan dat ze - evenals andere onderdelen van het |
191
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 198-
'didactisch contract' (Brousseau, 1990) of als andere socio-mathematischc normen (Cobb e.a., 1992; Gravemeijer, 1994; Yackel & Cobb, 1996) - niet expliciet op school worden onder- wezen noch bewust in stand worden gehouden, maar eerder tot ontwikkeling komen en ver- sterkt worden via allerlei impliciete, niet- bedoelde aspecten van de dagelijkse praktijk van het wiskundeonderwijs. Volgens diverse auteurs is het ontstaan en de ontwikkeling ervan toe te schrijven aan de volgende twee kenmerken van het huidig wiskundeonderwijs:
(a) het levensvreemd en stereotiep karakter van de overgrote meerderheid van de vraagstukken waarmee leerlingen (onder meer via de reken- methoden en tests) worden geconfronteerd, en
(b) de manier waarop tijdens de vraagstukken- lessen met deze opgaven wordt omgesprongen, en vooral de geringe aandacht die leerkrachten besteden aan de kritische verkenning van de complexe, en vaak enigszins problematische, relatie tussen de probleemsituatie waarnaar de opgavetekst verwijst enerzijds en het voorge- stelde wiskundig model daarvan anderzijds (Davis, 1989; De Corte & Verschaffel, 1985; Gerofsky, 1996; Gravemeijer, 1994, 1997; Greer, 1993, 1997; Lave, 1992; Reusser, 1988; Schoenfeld, 1991; Treffers & Dc Moor, 1990; Verschaffel e.a., 1994; Verschaffel, in press). Door deze aspecten van de klassieke vraag- stukkendidactiek zou bij leerlingen langzaam maar zeker de dispositie groeien om de con- crete situatie waarin een wiskundig toe- passingsprobleem ingebed zit, niet al te ernstig te nemen en om de eigen ervaringskennis daar- omtrent buitenspel te zetten. In de onderzoeks- literatuur is er evenwel weinig of geen over- tuigende rechtstreekse empirische evidentie voorhanden voor het bestaan van zo'n didac- tisch contract over het uitsluiten van realisti- sche overwegingen in het vigerend (vraagstuk- ken)onderwijs, noch voor de band tussen de aard en de sterkte van deze socio-mathemati- sche norm enerzijds en de neiging tot niet- realistisch modelleren bij de leerlingen ander- zijds. |
Een uitzondering hierop vormt een beperkte deelstudie die Reusser en Stebler (1997a) kop- pelden aan hun onderzoek dat in paragraaf 3 besproken werd. Op het einde van de toets- boekjes met S- en P-items voegden deze onder- zoekers ook nog een beperkte vragenlijst toe, waarin de leerlingen gevraagd werd om aan te duiden hoe vaak ze in de loop van de voorbije jaren in de wiskundelessen geconfronteerd waren met (a) onoplosbare vraagstukken, (b) open vraagstukken, (c) vraagstukken met meerdere correcte oplossingen en (d) vraag- stukken waarin er niet gevraagd wordt naar een precies maar naar een benaderend antwoord. Reusser en Stebler (1997a) vonden geen signi- ficant effect van de vertrouwdheid van de leer- lingen met opgaven van type (c) en (d) op de proportie RRs op de P-items uit de test, maar voor de eerste twee categorieën van problema- tische opgaven werd er wel een sterke, positie- ve samenhang geconstateerd tussen de gerap- porteerde frequentie waarmee men tijdens de wiskundelessen met dergelijke opgaven gecon- fronteerd was en de mate waarin men de P- items op een realistische wijze wist te modelle- ren en op te lossen.
Indirecte aanwijzingen zijn er ook te vinden in een ouder onderzoek van Radatz (1983), waar- in gevonden werd dat het aantal leerlingen dat absurde vraagstukken zoals het bekende 'cap- tain's problem'COp een schip zijn er 26 scha- pen en 10 geiten. Hoe oud is de kapitein?') beantwoordde met de uitkomst van een bewer- king op de twee gegeven getallen (bijv. '26 -I- 10 = 36 jaar'), toenam met het aantal jaren genoten rekenonderwijs.
Een derde studie die enig licht werpt op de rol van instructievariabelen bij het tot stand komen van de neiging tot niet-realistisch modelleren bij leerlingen, is het onderzoek van Verschaf- fel, De Corte en Borghart (1997) waarin de opvattingen en houdingen (tegen)over realis- tisch wiskundig modeleren zijn nagegaan bij aspirant-leerkrachten. Een test bestaande uit 14 vraagstukken - waarvan de helft S-items en de helft P-items afkomstig uit de studie van Ver- schaffel e.a. (1994) - werd tweemaal aan- geboden aan 228 eerstejaarsstudenten en 104 derdejaarsstudenten uit drie Vlaamse oplei- dingsinstituten voor toekomstige leerkrachten basisonderwijs. Tijdens een eerste sessie wer- den de aspirant-leerkrachten gevraagd om de opgaven zelf op te lossen (= test 1); in een tweede sessie dienden ze vier verschillende antwoorden van (denkbeeldige) leerlingen op |
-ocr page 199-
dezelfde opgaven (namelijk een realistisch ant- woord, een niet-realistisch antwoord, een rekentechnische fout en een verkeerde opera- tiefout) te evalueren (= test 2). Gevraagd werd om elk van deze vier antwoordaltematieven met 1 punt te scoren indien ze het antwoord correct achtten, met O punten indien ze het ant- woord helemaal fout achtten en met 1/2 punt indien ze het antwoord deels correct en deels fout inschatten. Een voorbeeld van een van de items uit test 2 wordt gegeven in Figuur 1. |
De resultaten wezen op een sterke neiging bij aspirant-leerkrachten - zelfs bij de derdejaars- studenten - tot het negeren van hun realiteits- gebonden kennis. Dit bleek in de eerste plaats uit hun eigen spontane oplossingen van de P- items (in test 1), waaronder slechts 48% RRs Werden aangetroffen, maar ook uit hun beoor- delingen van de antwoorden van (denkbeeldi- ge) leerlingen (test 2). Immers, de NRs werden door de aspirant-leerkrachten over het alge- "leen beduidend beter gescoord dan de RRs. Het gemiddelde percentage 1- 1/2- en O-scores dat op de zeven P-items aan het realistische äntwoordaltematief werd gegeven, bedroeg ■"espectievelijk 47%, 6% en 47%; voor het niet- •"ealistische alternatief bedroeg het percentage 1/2- en O-scores respectievelijk 56%, 26% 18. Niet-realistische antwoorden kregen dus in het algemeen een hogere score van de aspi- rant-leerkrachten dan realistische! Weliswaar werd er een significant verschil in het totaal aantal RRs op test 1 vastgesteld tussen de eer- stejaars- (45% RRs) en de derdejaarsstudenten (54% RRs) in het voordeel van de laatste groep, maar - zoals de cijfers laten zien - bleef het percentage RRs in deze laatste groep aan de lage kant. Ook in test 2 gaven de derdejaars- studenten iets vaker een hoge score voor de RR en een lage score voor de NR dan de eerste- jaarsstudenten. Tenslotte vermelden we nog dat in de schriftelijke verantwoordingen die de aspirant-leerkrachten voor hun lage scores op de realistische antwoorden uit test 2 gaven, geregeld een negatieve appreciatie voor het activeren van ervaringskennis over de opga- vencontext doorklonk. We erkennen dat deze gegevens nog niet overtuigend aantonen dat de vastgestelde vakgebonden opvattingen en hou- dingen bij (aspirant-)Ieerkrachten rechtstreeks verantwoordelijk zijn voor de neiging van leer- lingen om hun ervaringskennis uit te sluiten tij- dens het modelleren en oplossen van school- vraagstukken. Maar wanneer we rekening houden met de resultaten van recent onderzoek over de invloed van vakkennis en vakgebonden 'beliefs' en houdingen van leerkrachten op het denken en leren van leerlingen (zie o.m. De Corte, Greer & Verschaffel, 1996), is het erg
De afstand tussen twee palen bedraagt 12 meter. Hoeveel stukken touw van 1,5 meter lang moet je aan elkaar knopen om de beide palen te verbinden?* |
^^ : 1,5-6- Oe RßR 6 ratoMcAv.
oxocl^ -A |
^je Mt, § /^ïtjjLlW
'UQAv. -l.^nrxu'ï^.oLUxg,. B |
,5jnoctiu^ . Q, |
|
|
* De gegeven score (1, 1/2 of 0) diende telkens in het bijpassend hokje rechtsonder elke oplossing te wor- den genoteerd (A, B, C en D). In deze opgave geldt oplossing B als het niet-realistisch antwoord en oplossing D als het (meest) realistische. |
Figuur 1. Voorbeeld van een opgave uit test 1 van Verschaffel e.a. (1997) |
193
PCDAaoCISCHE
STUDIËN
-ocr page 200-
aannemelijk dat deze cognities, overtuigingen en attituden van leerkrachten omtrent het belang van realiteitsgebonden kennis bij het interpreteren en oplossen van contextproble- men, een beslissende invloed uitoefenen op het modellerings- en oplossingsgedrag van hun leerlingen. Verder onderzoek hieromtrent is evenwel vereist.
6 Effect van aangepaste
instructie op (leren) realistisch modelleren en interpreteren
In een exploratief onderwijsexperiment gingen Verschaffel en De Corte (1996) na of hei mogelijk is om in een klascontext betekenis volle positieve leereffecten te bereiken op he vlak van het realistisch modelleren en interpre teren van wiskundige toepassingsproblemen Daartoe werd een alternatieve onderwij sleer omgeving aangeboden waarin vraagstukken uitdrukkelijk opgevat worden als oefeningen in realistisch modelleren en interpreteren. De leergang werd gerealiseerd in een vijfde leer- jaar van een Vlaamse basisschool en bestond uit vijf leereenheden van ongeveer 2,5 uur die stuk voor stuk inzoomden op één type van toe- passingssituaties waarbij er vanuit realistisch oogpunt een moeilijkheid rijst bij het oplossen van de probleemsituatie via de voor-de-hand- liggende rekenkundige bewerking(en). Bij- voorbeeld: vraagstukken over verdeel- of uit- deelsituaties waarbij de uitkomst van de deling nog geïnterpreteerd dient te worden in functie van de context, vraagstukken waarbij de con- text een oplossing gebaseerd op een lineair- proportioneel model uitsluit,... De didacti-sche uitwerking van deze leereenheden was ge- steund op de volgende drie pijlers: (1) werken met een set van uitdagende, realistische proble- men; (2) gebruik maken van sterk interactieve instructiemethoden zoals groepswerk en klassi- kale discussies afgewisseld met individuele opdrachten; (3) creëren van een nieuwe klas- cultuur o.a. door met de leerlingen te onderhan- delen over nieuwe normen en afspraken omtrent wat er verstaan wordt onder een goed vraagstuk, een goed antwoord, een goede oplossingsweg, enz. Terwijl de leerlingen van de experimentele klas dit programma door- werkten, volgden twee controleklassen gewoon wiskundeonderwijs. |
Van alle leerlingen uit de experimentele klas en de twee controleklassen werd een schriftelijke voortoets en een parallelle natoets afgenomen bestaande uit een tiental P-items waarvan de ene helft niet al te veel afweek van de opgaven waarmee in de leergang was gewerkt (= leer- items) terwijl de andere helft daar sterker van afweek (= nabije-transferitems). In een van de twee controleklassen werd de natoets vooraf- gegaan door een inleiding waarin de leerlingen aan de hand van twee voorbeelden van P-items expliciet getoond werd dat routinematige ant- woorden soms inadequaat zijn vanuit realis- tisch oogpunt (zoals het geval was in sommige studies die in paragraaf 3 besproken werden). In de experimentele klas werd achteraf ook nog een retentietoets afgenomen, bestaande uit een aantal parallelitems van de opgaven uit de voor- en natoets, maar daarnaast ook uit een aantal items die nog sterker afweken van de opgaven uit de leergang (verre-transferitems).
Uit de analyse van de resultaten bleek een sig- nificant positief effect van het experimenteel programma op de neiging van de leerlingen tot realistisch modelleren: terwijl in de beide con- troleklassen slechts sprake was van een mini- male, niet-significante stijging van het aantal RRs van voor- naar natoets, steeg dit percenta- ge in de experimentele klas van 7 naar 51%. Hoewel de stijging groter was voor de leer- items dan voor de nabije-transferitems, was het effect in beide gevallen significant. Tenslotte suggereerden de resultaten op de retentietoets, die ook naar verre transfer van het geleerde peilde, dat het positief effect van het experi- menteel programma specifiek noch tijdelijk was. Hoewel er een aantal methodologische tekorten aan deze studie kleven (bijv. het ont- breken van een retentietoets in de controleklas- sen) en het aantal RRs op de natoets en de retentietoets niet bij alle leerlingen in dezelfde mate toenam (de grootste leerwinst werd geboekt door de sterke leerlingen), suggereren de resultaten globaal genomen toch dat het mogelijk is om de neiging van basisschoolleer- lingen tot niet-realistisch modeleren en inter- preteren van rekenvraagstukken via aangepaste instructie op een betekenisvolle en blijvende wijze te doorbreken. |
-ocr page 201-
7 Samenvatting en discussie
In dit artikel hebben we een overzicht gegeven van een reeks nauw verwante recente studies op het gebied van het modelleren en oplossen van problematische wiskundige toepassings- problemen bij 10-14-jarige leerlingen. Aanlei- ding voor de besproken onderzoekingen vorm- den de studies van Greer (1993) en van Verschaffel e.a. (1994), waaruit bleek dat de overgrote meerderheid van de leerlingen een sterke neiging vertonen om wiskundige toepas- singsopgaven die problematisch zijn vanuit realistisch oogpunt (zgn. P-items) op een stereotiepe, niet-realistische manier te modelle- ren en op te lossen. Meer concreet komt hun aanpak hierop neer dat zij 'gewoon' een of meerdere standaardbewerkingen uitvoeren met de getallen uit de opgave, zonder rekening te houden met hun ervaringskennis omtrent de reële, concrete situatie waarop het vraagstuk betrekking heeft. In een eerste reeks vervolg- studies, die in paragraaf 2 aan bod kwamen, werden de bevindingen van Greer (1993) en Verschaffel e.a. (1994) gerepliceerd bij ver- schillende andere leerlingpopulaties.
Om beter zicht te krijgen op de denkprocessen die ten grondslag liggen aan deze neiging van leerlingen tot het negeren van realiteitsgebon- den kennis bij het oplossen van dit soort P- items, werden de laatste jaren verscheidene nieuwe onderzoekingen opgezet, die we in paragraaf 3 en 4 besproken hebben. Een eerste reeks studies liet zien dat ingrepen in de expe- rimentele setting in de vorm van verbale tus- senkomsten die leerlingen er in algemene ter- men toe aan zetten om alert te zijn, om rekening te houden met aspecten van de reali- teit, en/of om ook alternatieve antwoorden te overwegen, niet of nauwelijks leidden tot een daling van het aantal niet-realistische reacties. Enkel wanneer dergelijke algemene waarschu- wingen aangevuld werden met of vervangen Werden door meer itemspecifieke 'scaffolds', ^iel er een significante, maar nog steeds be- droevend matige, toename van het aantal ■"ealistische reacties te constateren. In een twee- de reeks vervolgonderzoekingen werden een of ''leerdere types van P-items aangeboden in een "leer authentieke setting. Dit bleek een veel effectievere interventie te zijn want zij leidde wél tot een betekenisvolle toename van het aantal realistische reacties. |
Overigens troffen we in sommige studies ook uittreksels van interviews of van klasgesprek- ken aan waaruit exemplarisch bleek dat som- mige leerlingen zich wel bewust zijn van het feit dat zij zich anders gedragen wanneer zij in de klascontext een rekenvraagstuk aangeboden krijgen dan wanneer ze in de buitenschoolse realiteit met een kwantitatief probleem worden geconfronteerd.
Volgens verscheidene auteurs dient de oorzaak van het ontstaan van deze neiging tot opper- vlakkig, niet-realistisch modelleren bij leerlin- gen te worden toegeschreven aan de praktijk en de cultuur van het traditionele vraagstukken- onderwijs. Zoals uit paragraaf 5 gebleken is, is de empirische basis voor deze verklaring als- nog eerder gering. In zekere zin bieden de bemoedigende resultaten van het exploratief onderwijsexperiment van Verschaffel en De Corte (1996), dat in paragraaf 6 kort besproken werd, onrechtstreeks steun aan de stelling dat de oorzaak van de neiging van leerlingen om vraagstukken op een oppervlakkige, niet- realistische manier aan te pakken, te zoeken is in de vigerende vraagstukkendidactiek. Im- mers, dit onderwijsexperiment laat zien dat het mogelijk is om deze neiging te doorbreken door een alternatieve leeromgeving te creëren waaiin vraagstukken opgevat worden als heuse oefeningen in realistisch modelleren en inter- preteren, eerder dan als oefenstof voor het indrillen van stereotiepe oplossingsprocedures.
Tot slot van deze bijdrage plaatsen we nog enkele theoretische en methodologische kant- tekeningen bij het onderzoek waarover in dit artikel gerapporteerd werd en staan we stil bij de implicaties ervan voor de praktijk van het vraagstukkenonderwijs op de basisschool.
Ten eerste, de oorzaak van de sterke neiging van leerlingen tot niet-realistisch antwoorden op de problematische items - maar ook van de grote verschillen in het effect van bepaalde ingrepen in de testsituatie of in het onderwijs - hebben we gezocht in het zgn. 'didactisch con- tract' (Brousseau, 1990) of, anders gezegd, in de heersende socio-mathematische normen |
195
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 202-
(Cobb e.a., 1992; Gravemeijer, 1994, 1997; Yackel & Cobb, 1996) in verband met 'het spel der schoolvraagstukken' (De Corte & Ver- schaffel, 1985), die het denken en handelen van leerlingen bepalen. Op een meer algemeen niveau wijzen de gerapporteerde onderzoeks- resultaten op de sterke gesitueerdheid of con- textafhankelijkheid van de menselijke cognitie,
- de kerngedachte van de 'situated cognition'- benadering (Lave, 1992; Rogoff, 1984; Säljö & Wyndhamn, 1988). In tegenstelling tot de tra- ditionele cognitieve psychologie, waarin de menselijke cognitie gezien werd als 'abstract, transcendental, culture-free, unemotional, uni- versal, decontextualized, disembodied, and hence formal' (Lakoff & Nunez, 1997), wordt in het 'situated Cognition'-paradigma precies gewezen op het feit dat denk- en leerprocessen zich voltrekken in nauwe interactie met de sociale en culturele context en via participatie aan situatie- en cultuurgebonden activiteiten. Of, zoals Rogoff (1984, p. 2) het uitdrukt: 'From this alternative epistemological stance, thinking is always intricately interwoven with the context of the problem to be solved, thus making context an integral aspect of cognitive events, not a nuisance variable'. De besproken onderzoeksresultaten laten inderdaad zien hoe (subtiele) aspecten van de context waarin leer- lingen wiskundige problemen leren oplossen en/of van de setting waarin ze gevraagd wor- den om het geleerde te demonstreren, een door- slaggevende rol kunnen spelen in de wijze waarop deze opgaven worden opgevat, aange- pakt en beantwoord. Tevens suggereren deze bevindingen dat de wiskundige kenniselemen- ten en vaardigheden die leerlingen op school opdoen, net zoals de wiskunde die buiten- schools verworven wordt, gesitueerde kennis is, of - zoals Lave (1992, p. 81) het uitdrukt - dat '(...) school math is situated practice. School is a site of specialized everyday activity
- not a priviliged site where universal knowl- edge is transmitted'. Bijkomend onderzoek is echter vereist om beter zicht te krijgen op de manier waarop diverse aspecten van de klas-
PEDAaocilcHÊ cultuur rechtstreeks of onrechtstreeks bijdra- sTUDitK gen tot het ontstaan én de handhaving van de socio-mathematische normen in verband met het (leren) oplossen van schoolvraagstukken en met de rol die ervaringskennis en realistische overwegingen daarin spelen. |
Ten tweede, hoewel we daar in dit literatuur- overzicht slechts sporadisch op ingegaan zijn, is het goed eraan te herinneren dat de gevonden proporties realistische reacties (RRs) sterk ver- schilden naargelang van het soort van P-item. Een rationele taakanalyse Iaat zien dat de P- items waarmee in deze studies gewerkt is, onmogelijk over een zelfde kam te scheren zijn. Allereerst zijn ze gekoppeld aan totaal verschillende wiskundige inhouden; zo komen bij de interpretatie van de uitkomst van een niet-opgaande deling (zie bijv. het bus- en het ballonprobleem) andere wiskundige begrippen en vaardigheden aan bod dan bij het nadenken over de aanwezigheid van een lineair-propor- tioneel verband (zoals in het loper- en het vaas- probleem). Verder verschilt ook de ervarings- kennis waarop beroep wordt gedaan sterk van opgave tot opgave; zo lijkt het aannemelijk dat kinderen sneller uit ervaring weten dat er geen halve bussen bestaan (in het bus-item) dan dat ze beseffen dat het peil van een vloeistof snel- ler stijgt naarmate het vat smaller wordt (in het vaas-probleem). Een derde belangrijk verschil- punt betreft de aard van de verwachte realisti- sche reactie: bij sommige P-opgaven, zoals het bus- en het planken-item, is dit een precies getal (respectievelijk de getallen 13 en 8); bij andere P-items daarentegen is het (meest) realistische antwoord geen exact getal, maar een benaderend antwoord (bijv. het loper- item), een aanduiding van een interval waar- binnen de uitkomst kan liggen (bijv. het school-item), of een opmerking vanwege de leerling dat de opgave op basis van de beschik- bare gegevens niet op te lossen is (bijv. het vrienden-item). Het is evident dat het geven van een realistisch antwoord op deze laatste categorie van opgaven (nog) heel wat verder af staat van het soort antwoorden dat leerlingen gewoon zijn te geven in een traditionele vraag- stukkenles dan bij het bus-item bijvoorbeeld. Anders gezegd, om bij de'laatste categorie van P-items tot een realistische reactie te komen, dienen leerlingen meer elementen uit het 'didactisch contract' inzake schoolvraagstuk- ken te overtreden dan bij het bus-probleem (Hatano, 1997; Van Lieshout e.a., 1997; Ver- schafft e.a., 1994; Wyndhamn & Säljö, 1997). Het is derhalve aangewezen om in voortgezet onderzoek te werken aan een theoretisch en empirisch gefundeerde typologie van P-items. |
-ocr page 203-
Ten derde is het gebruik van de termen 'stan- daardopgave' versus 'problematische opgave (respectievelijk afgekort als S- en P-item) en 'realistische reactie' versus 'niet-realistische reactie' (respectievelijk afgekort als RR en NR) minder eenduidig dan we in het vooraf- gaande hebben laten uitschijnen. Immers, bij om het even welk wiskundig toepassings- probleem worden er allerlei veronderstellingen gemaakt die, wanneer men daar zou van afzien, het opgebouwde wiskundig model op de hel- ling zetten. Bij de zgn. standaardvariant van het planken-item (nl. 'Karei heeft 6 planken van 2 m gekocht. Hoeveel planken van 1 m kan hij hieruit zagen?') bijvoorbeeld kan met argu- menteren dat wie deze opgave met 6x2= 12 planken beantwoordt in feite ook een realis- tisch aspect over het hoofd ziet, namelijk het feit dat er door het zagen normaliter enkele mil- limeters hout verloren zullen gaan en dat de resulterende planken dus in feite iets korter dan een meter zullen uitvallen (Gravemeijer, 1997; Greer, 1997). Ook het door ons als realistisch getypeerde antwoord op het bus-item, nl. 13 bussen, is misschien minder realistisch dan op het eerste gezicht lijkt. Zo merkt Hatano (1997) op dat het in de realiteit heel goed mogelijk is dat wanneer 450 kinderen per bus vervoerd moeten worden, er uiteindelijk geen 13 maar toch slechts 12 bussen zullen worden ingezet. Misschien zullen er in elke bus enkele kinderen meer geplaatst worden, of misschien schakelt men naast de bussen ook nog enkele auto's in, enz. Ook Greer (1997) erkent het probleem van de 'fuziness of reality' en merkt in dit verband op dat de kinderen uit de gerapporteerde onder- zoekingen zeker niet de enigen zijn die tijdens hun wiskundige probleemoplossende activiteit bepaalde aspecten van de realiteit negeren; ook wiskundigen en andere wetenschappers doen dit voortdurend. Maar het belangrijk verschil tussen leerlingen uit die onderzoekingen en de wiskunde-experts is, aldus Greer (1997, P- 304), dat 'mathematicians do it knowingly (and with regard to the context and goals, the likely levels of inaccuracy, and the technical knowledge and power available)'. Hij vindt het dan ook niet zinvol om oeverloze discussies op te zetten omtrent wat er in een concreet geval Wel en niet als een RR en een NR moet worden beschouwd. Veel belangrijker is volgens hem 'the realisation that acts of modeling are taking |
place, that different models are possible, and that these are open to debate' (p. 304).
Dit brengt ons tenslotte bij de vraag naar de onderwij spraktische implicaties van het be- sproken onderzoek. Het is duidelijk dat het geheel van deze studies een pleidooi inhoudt voor een wiskundedidactiek die sterk door- drongen is van het zgn. modelleringperspectief (Greer, 1997). Dit houdt eerst en vooral in dat de leerlingen geconfronteerd worden met een gevarieerder en authentieker opgavenaanbod, waardoor ze 'aan den lijve' ondervinden dat het oplossen van wiskundige toepassingspro- blemen meer inhoudt dan het uitvoeren van een of enkele standaardoperaties op de gegeven getallen. Een tweede aspect van dit modelle- ringperspectief is dat de onderwijsleeractivitei- ten die rond deze opgaven plaatsvinden erop gericht zijn leerlingen te laten nadenken en dis- cussiëren over de voor- en nadelen van ver- schillende modellen, over de spanning tussen de eenvoud en de accuraatheid van een wiskun- dig model, en over de factoren die ertoe kunnen leiden dat de uitkomst van een wiskundig model niet (helemaal) strookt met de werke- lijkheid. Ten derde houdt dit modelleringper- spectief in dat de confrontatie van de leerlingen met dit rijke en levensnabije opgavenaanbod en met de bijhorende onderwijsleeractiviteiten reeds vroeg en geïntegreerd in het curriculum aan bod moet komen. Betekent dit alles nu dat er voor de eenvoudige, klassieke rekenvraag- stukken helemaal geen plaats meer is weg- gelegd in het wiskundeonderwijs op de basisschool en dat leerlingen voortdurend gestimuleerd moeten worden om op zoek te gaan naar aspecten van de probleemsituatie die de toepasbaarheid van een onderUggend wis- kundig model kunnen hypothekeren? Samen met de meeste auteurs die het modellering- perspectief onderschrijven (Gravemeijer, 1994, 1997; Greer, 1997; Hatano, 1997), menen we van niet. In het wiskundeonderwijs op de basis- school zullen er steeds momenten blijven bestaan waarin men leerlingen aan de hand van eenvoudige probleemsituaties bovenal inzicht Icoabogischi wil laten verwerven in een bepaalde wiskun- iruoiÊN dige bewerking of formule en/of enige vaardig- heid wil laten ontwikkelen in het gebruik ervan. Wanneer contextopgaven vooral deze functie(s) vervullen, heeft het allicht weinig zin |
-ocr page 204-
om de aandacht van de leerlingen toe te spitsen op allerlei aspecten die de modelfunctie van de aangereikte situatie of de toepasbaarheid van de wiskundige bewerking of formule in het gedrang (kunnen) brengen. Immers, dat zou de zaak alleen maar compliceren, nodeloos instructietijd opslorpen, en de aandacht van de leerlingen afhouden van het eigenlijke lesdoel (zie ook Gravemeijer, 1997; Greer, 1997). Maar als we het erover eens zijn dat er een (beperkte) plaats voorbehouden moet blijven voor klassieke vraagstukken, is wel de belang- rijke vraag aan de orde of, en zo ja hoe én wan- neer, men leerlingen bewust moet maken van de verschillende functies die contextgebonden toepassingsopgaven in het wiskundeonderwijs kunnen vervullen en van de socio-mathemati- sche normen die gelden bij die verschillende gebruikswijzen.
Literatuur
Brousseau, G. (1990). Le contrat didactique: Le milieu. Recherches en Didactique de Mathémati- ques, 9(3), 308-336.
Burkhardt, H. (1994). Mathematical applications in school curriculum. In T. Husén & T.N. Postleth- v\/aite (Eds.), The international encyclopedia of education (2nd ed.) (pp. 3621-3624). Oxford, England: Pergamon Press.
Caldwell, L. 099S).-Contextualconsiderationsin the Solution of children's multiplication and division word Problems. (Master's thesis). Belfast, Nort- hern-lreiand: University of Belfast.
Cobb, P., Yackel, E., & Wood, T. (1992). A constructi- vist alternative to the representational view of mind in mathematics education. Journal for Research in Mathematics Education, 23, 2-33.
Davis, R.B. (1989). The culture of mathematics and the culture of schools. Journal of Mathematical Behavior, 8, 143-160.
De Corte, E., Greer, B., & Verschaffel, L (1996). Lear- ning and teaching mathematics. In D. Berliner & R. Calfee (Eds.), Handbook of educational psy- chologyipp. 491-549). New York: Macmillan.
De Corte, E., & Verschaffel, L. (1985). Beginning first graders'initial representation of arithmetic word Problems. Journal of Mathematical Behavior, 4, 3-21. |
De Corte, E., Verschaffel, L, Lasure, S, Borghart, I. & Yoshida, H. (in press). Real-world knowledge and mathematical problem-solving in upper primary school children. In J. Bliss, R. Säljö, & P. Light (Eds.). Learning sites: Social and technological contexts for learning. Oxford: Elsevier Science Ltd.
DeFranco, T.C., & Curcio, F.R. (1997). A division Pro- blem with a remainder embedded accross two contexts. Children's solutions in restrictive versus real-world settings. Focus on Learning Problems in Mathematics, 79(2), 58-72.
Gerofsky, S. (1996). A linguistic and narrative view of word Problems in mathematics education. For the Learning of Mathematics, 16(2), 36-45.
Gravemeijer, K. (1994). Developing realistic mathe- matics education. Utrecht, The Netherlands: Freudenthal Institute, University of Utrecht.
Gravemeijer, K. (1997). Solving word problems: A case of modelling? Learning and Instruction, 7, 389-397.
Greer, B. (1993). The modeling perspective on wor(l)d problems. Journal of Mathematical Behavior. 12, 239-250.
Greer, B. (1997). Modelling reaiity in the mathema- tics classroom: The case of word problems. Learn- ing and Instruction, 7, 293-307.
Hatano, G. (1997). Commentary: Cost and benefit of modeling activity. Learning and Instruction, 7, 383-387.
Hidalgo, M.C. (1997). L'activation des connaissances ä propos du monde réel dans la résolution de probièmes verbaux en arithmétique. (Niet-gepu- bliceerd proefschrift). Quebec, Canada: Univer- sité Laval.
Lakoff, G., & Nunez, R. (1997). Cognitive founda- tions for a mind-based mathematics. In L. English (Ed.), Mathematical reasoning. Analogies, metaphors, and images (pp. 21-92). Mahwah, NJ: Erlbaum.
Lasure, S. (1995). Realistisch modelleren en inter- preteren van schoolvraagstukken. Twee consta- terende studies bij 10-11-jarige basisschool- leerlingen. (Niet-gepubliceerde licentiaats- verhandeling). Leuven: Afdeling Didactiek, K.U. Leuven.
Lave, J. (1992). Word problems: A microcosm of theories of learning. P. Light & G. Butterworth (Eds), Context and Cognition: l/t/ays of learning and knowing (pp. 74-92). New York: Harvester Wheatsheaf.
Nesher, P. (1980). The stereotypical nature of school word problems. For the Learning of Mathema- tics, 1, 41-48. |
-ocr page 205-
Radatz, H. (1983) Untersuchungen zum Lösen einge- kleideter Aufgaben. Journal für Mathematik- didaktik, 3. 205-217.
Reusser, K. (1988). Problem solving beyond the logic of things: Contextual effects on understanding and solving word problems. Instructional Science. 17, 309-338.
Reusser, K., & Stebler, R. (1997a). Every word Pro- blem has a Solution - the social rationality of mathematica! modeling in schools. Learning and Instruction, 7, 309-327
Reusser, K., & Stebler, R. (1997b, August). Realistic mathematica! modeling through the solving of performance tasks. Paper presented at the 7th European Conference on Learning and Instruc- tion, Athens, Greece.
Rogoff, B. (1984). Introduction: Thinking and learn- ing In social context. In B. Rogoff & J. Lave (Eds.), Everyday Cognition: lts development in a social context (pp. 1-8). Cambridge, MA: Harvard Uni- versity Press.
Säljö, R., & Wyndhamn, J. (1988). Cognitive Opera- tions and educational framing of tasks. School as a context for arithmetic thought. Scandanavian Journal of Educational Research, 32, 61-71.
Säljö, R., & Wyndhamn, J. (1993). Solving everyday Problems in the formal setting. An empirical study of the school as context for thought. In S. Chaiklin, & J. Lave (Eds.), Understanding practice: Perspectives on activity and context, (pp. 327- 342). Cambridge: Cambridge University Press.
Schoenfeld, A.H. (1991). On mathematics as sense- making: An informal attack on the unfortunate divorce of formal and informal mathematics. In J.F. Voss, D.N. Perkins & J.W. Segal (Eds.), Infor- mal reasoning and education (pp. 311 -343). Hills- dale, NJ: Erlbaum.
Treffers, A., & De Moor, E. (1990). Proeve van een nationaal programma voor het reken-wiskun- deonderwijs op de basisschool. Deel 2. Basisvaar- digheden en cijferen. Tilburg: Zwijssen.
Van Lieshout, E.C.D.M., Verdwaald, A., & Van Herk, J. (1997, August). Suppression of real-world l<nowledge and demand characteristics in word Problem solving. Paper presented at the 7th European Conference on Learning and Instruc- tion, Athens, Greece.
Verschaffel, L. (1996, JanuaryJ. Real-world knowled- ge and mathematical modeling of school wor(l)d problems. Lecture presented as part of the 'Mathematikdidaktisches Kolloquium, Winter- semester 95/96' of the Institüt für Didaktik der |
Mathematik, Universität Dortmund, Deutsch- land.
Verschaffel, L, & De Corte, E. (1996). Leren realis- tisch modelleren en interpreteren van vraagstuk- ken. Een exploratief onderwijsexperiment bij leerlingen van de bovenbouw van de basis- school. Pedagogische Studiën, 73, 322-337.
Verschaffel, L, De Corte, E., & Borghart, I. (1997). Pre-service teachers'conceptions and beliefs about the role of real-world knowledge in mathematical modelling of school word pro- blems. Learning and Instruction, 4, 339-359.
Verschaffel, L., De Corte, E., & Lasure, S. (1994). Realistic considerations in mathematical mode- ling of school arithmetic word problems. Learn- ing and Instruction, 4, 273-294.
Wyndhamn, J. & Säljö, R. (1995, August). Quanti- fying time as a discursive practice. Arithmetics, calendars, fIngers and group discussions as struc- turing resources. Paper presented at the Sixth European Conference for Research on Learning and Instruction, Nijmegen, The Netherlands.
Wyndhamn, J. & Säljö, R. (1997). Word problems and mathematical reasoning - a study of children's mastery of reference and meaning in textual realities. Learning and Instruction, 7, 361-382.
Yoshida, H., Verschaffe!, L., & De Corte, E. (1997). Realistic considerations in solving problematic word problems: Do Japanese and European children have the same difficulties? Learning and Instruction, 7, 329-338.
Auteurs
L. Verschaffel is Onderzoeksdirecteur bij het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek, Vlaanderen, en Buitengewoon Hoogleraar aan de Faculteit der Psy- chologie en Pedagogische Wetenschappen van de K.Ü.Leuven.
E. De Corte is Gewoon Hoogleraar aan de Faculteit der Psychologie en Pedagogische Wetenschappen van de K.U.Leuven.
S. Lasure is wetenschappelijk medewerker van de
4QQ
Afdeling Didactiek van de Faculteit der Psychologie
^ ' ^ PEDAGOGISCHE
en Pedagogische Wetenschappen van de K.U.Leu- studiën ven. |
-ocr page 206-
Adres: L. Verschaffel, Centrum voor Instructie-
psychologie en -Technologie, K.U.Leuven, Vesalius-
straat 2, B-3000 Leuven, België, tel: 32/16/32 62 58,
fax: 32/16/32 62 74;
E-mail: lieven.verschaffel@ped.kuleuven.ac.be
Abstract
Realistic modeling and solving of mathe-
matical wor(l)d problems in the elemen-
tary school: A review
L. Verschaffel, E. De Corte en S. Lasure. Pedago-
gische Studiën, 1999, 76, 183-200.
Some years ago Greer and Verschaffel, De Corte and
Lasure provided evidence that after several years of
traditional mathematics Instruction children have
developed a tendency to reduce mathematical
modeling to selecting the correct formal-arithmetic
Operation with the numbers given in the problem,
without seriously taking into account their com-
mon-sense knowledge and realistic considerations
about the problem context. This evidence was
obtained by means of a series of especially designed
word problems with problematic modeling assump-
tions from a realistic point of view, administered in
the context of a mathematical lesson. After having
summarized these two initial studies, we briefly
review a series of replication studies executed in dif-
ferent countries shbwing the omnipresence of this
tendency among pupils. Then two related but diffe-
rent lines of follow-up studies are presented. White
the first line of research investigated the effects of
different forms of scaffolds added to the testing set-
ting aimed at enhancing the mindfulness of stu-
dents' approach when solving these problematic
items, the second one looked at the effectiveness of
attempts to increase the authenticity of the testing
setting. Afterwards a study is reported which reveals
that the strong tendency toward non-realistic
mathematical modeling is found among (student-)
teachers too. The last study involves a teaching
experiment showing that it is possible to break this
tendency by means of appropriate forms of Instruc-
tion. We end with some theoretical, methodological
and instructional implications of the work reviewed
in this article.
-ocr page 207-
Effecten en implementatie van een tutorprogramma voor
risicoleerlingen
AJ.M. Vosse
Samenvatting
In dit artikel worden de cognitieve effecten van een interventieprogramma voor rekenen/wiskun- de beschreven, waarbij leerlingen uit groep 7 fun- geren als tutor voor risicoleerlingen uit groep 4.
Door leerlingen met elkaar te laten samen- werken kan worden tegemoet gekomen aan een toenemende noodzaak om leerlingen op een gedifferentieerde manier te benaderen. De leerkracht delegeert op een gecontroleerde manier specifieke instructietaken aan medeleer- lingen, die daardoor verantwoordelijkheids- gevoel ontwikkelen ten opzichte van zowel het eigen leren als dat van medeleerlingen.
In het tutorprogramma dat in deze studie Wordt beschreven, werkten op twee scholen in totaal zestien 10 ä 11-jarige leerlingen uit groep 7 gedurende twaalf weken driemaal per week samen met een 7 è 8-jarige leerling. De opdrach- ten die tijdens deze tutorlessen worden uit- gevoerd, zijn erop gericht om de rekenvaardig- heden van de leerlingen van groep 4 te verbeteren. Nagegaan wordt, wat de korte- termijneffecten zijn van dit programma: ver- beteren de rekenprestaties van de leerlingen uit groep 4? Verbeteren de rekenvaardigheden van de tutoren op hun eigen niveau, d.w.z. op de toets voor groep 7?
Voor de deelnemende risicoleerlingen uit groep 4 blijken de rekenresultaten op de toets sterk te verbeteren. De resultaten van de tutp- fen in groep 7 verbeteren wel enigszins op het onderdeel Getallen & Bewerkingen, maar nau- welijks op het onderdeel Meten, Tijd & Geld. Tevens blijkt tijdens de implementatie van het programma een aantal belemmeringen op te tfeden, die integratie van het tutorprogramma binnen de school bemoeilijken. Deze belem- ''leringen verschaffen waardevolle informatie over de condities waaronder tutorprogramma's m scholen geïmplementeerd kunnen worden, Zodat optimaal gebruik kan worden gemaakt Van deze innovatieve onderwijsstrategie. |
Inleiding en theoretisch kader
Peer tutoring, in het Nederlands 'tutorprogram- ma' genoemd, is een specifieke vorm van coöperatief leren waarbij leerlingen elkaar begeleiden bij het verwerven van bepaalde vaardigheden. In Engelstalige landen zoals de Verenigde Staten, Groot-Brittannië, Schotland, Australië en ook in Israël ziet men regelmatig tutorprogramma's, maar in niet-Engelstalige Europese landen komen tutorprogramma's zel- den voor. In Nederland echter zijn de laatste paar jaar enkele snel groeiende projecten gestart, zoals 'Stap Door' dat als leesproject in vervolg op 'Overstap' is ontwikkeld en een project voor het aanvankelijk rekenen/wiskun- de dat is geïnitieerd door de Universiteit van Amsterdam. In beide programma's werken leerlingen uit groep 7(8) gedurende een half uur en drie keer per week in tweetallen samen met leerlingen uit groep 4(5). Uit internationaal onderzoek blijkt dat, indien tutorprogramma's onder de juiste condities worden geïmplemen- teerd, de leerprestaties van de deelnemende leerlingen kunnen verbeteren (Slavin, 1993; Slavin 1994; Slavin, Karweit & Madden, 1989; Cohen, 1992; Topping, 1988). Ook zijn er aan- wijzingen dat tutorprogramma's kunnen leiden tot positieve veranderingen in attitudes en zelf- concept, hoewel de aanwijzingen voor deze sociaal-emotionele effecten wat minder sterk zijn dan voor de cognitieve effecten. Cohen, Kulik en Kulik (1982) voerden een meta- analyse uit met vijfenzestig onderzoeken naar effecten van tutorprogramma's. Uit de tweeën- vijftig onderzoeken die cognitief van aard waren, concludeerden zij dat in 20 van deze onderzoeken de geholpen leerlingen ('tutees') significante leerwinsten maakten ten opzichte van de controlegroep. Een andere conclusie uit deze meta-analyse is, dat de programma's met een korte duur van vijf tot zes weken de groot- ste Effect Sizes laten zien. De gemiddelde leer- winst van de tutees (in de tweeënvijftig cogni- |
-ocr page 208-
tief-gerichte onderzoeken) is een verschuiving van het 50ste naar het 66ste percentiel. Van de vijf onderzoei<en naar attitudes wordt in vier onderzoeken een positievere attitude gevonden voor het vakgebied waarmee in de tutorles is gewerkt, hoewei geen van deze effecten signi- ficant is. In zestien van de vijfenzestig onder- zoeken is het zelf-concept van de leerling nage- gaan, al of niet in combinatie met cognitieve effecten. In twaalf van de zestien onderzoeken wordt een positief effect gevonden, waarvan vier significant.
Een andere meta-analyse is uitgevoerd door Cook, Scruggs, Mastropieri en Casto (1985/ 1986). In deze studie zijn onderzoeken ge- analyseerd waarin de tutoren leer- of gedrags- problemen of intellectuele handicaps hadden. In totaal werden vierenzeventig effect sizes vergeleken. Eén van de conclusies is, dat ook leerlingen met cognitieve of sociaal-emotio- nele problemen effectieve tutoren kunnen zijn voor andere leerlingen, die al of niet kampen met leerproblemen. Tutoren blijken in het alge- meen dezelfde leerwinsten te verkrijgen als tutees. Het zelfbeeld van de betrokken leerlin- gen blijkt slechts licht te verbeteren, wat over- eenkomt met de bevindingen van Cohen et al. (1982). Helaas wordt in de beschreven meta- analyses nergens iets genoemd over de condi- ties waaronder de resultaten zijn bereikt. Ook de implementatieprocedures van de program- ma's met de grootste resultaten worden niet beschreven. Het is daardoor op grond van deze onderzoeksresultaten niet duidelijk welke con- dities van belang zijn bij de implementatie van een tutorprogramma.
Tu torprogramma's lijken een relatief goed- kope methode te zijn om de leerprestaties te verbeteren, vergeleken met andere onderwijs- kundige vernieuwingen op dit gebied. Levin, Glass en Meister (1984) concluderen, dat de kosteneffectiviteit van tutorprogramma's, ver- geleken met andere innovatieve onderwijskun- dige methoden in de Verenigde Staten, hoog is. Zo blijken tutorprogramma's twee tot vier keer zo kosteneffectief te zijn als CAI (Computer PEDAQociscHÊ Assisted Instruction), het verkleinen van de sTUDie» klassen van 35 tot 30 leerlingen en het verlen- gen van de schooldag met één uur extra lestijd. Vanwege deze hoge kosteneffectiviteit is het de moeite waard om na te gaan welke condities van belang zijn bij de implementatievan tutor- programma's. |
Een belangrijk onderscheid binnen typen tutorprogramma's, is het verschil in leeftijd van de leerlingen die bij het programma zijn betrokken (Vosse, 1994). Een eerste vorm is de Classwide Peer Tutonng (CWPT), waarbij alle leerlingen binnen een klas in paren samenwer- ken (Greenwood, Delquadri & Hall, 1989). De beide leerlingen van het paar zijn hier van ongeveer dezelfde leeftijd. De paren kunnen al naar gelang het prestatieniveau van de leerlin- gen ofwel heterogeen ofwel homogeen zijn samengesteld. In heterogene paren heeft de beter presterende leerling de rol van tutor, in homogene paren kan de tutorrol wederkerig zijn (Palincsar & Brown, 1984). In een ander onderzoek beschrijft Ros (1994) hoe hetero- gene paren werken aan een taak over hefboom- sommen. De leerlingen van groep 7 die goed zijn in rekenen, geven een klasgenoot uitleg. Vóór en na het geven van de uitleg werd geme- ten in hoeverre de medeleerlingen daarvan had- den geprofiteerd. De leerwinst van de uitleg- ontvangers bleek samen te hangen met de wijze waarop de uitleg was gegeven. Als de uitlegge- ver effectieve instructie had gegeven, d.w.z. stimuleerde tot actief nadenken, structuur in de uitleg aanbracht en belangrijke (deel)stappen herhaalde, dan was de leerwinst bij de uitleg- ontvanger groter dan bij het ontbreken van effectieve instructie. Tevens bleken uitlegont- vangers een grotere leerwinst te behalen, als zij uitleg kregen van leerlingen die hoog op de vooitoets scoorden. Uitleggevers met een lage score op de voortoets bereikten een lage leer- winst bij hun uitlegontvanger. Kennelijk zijn leerlingen in heterogene paren met een goed inzicht in'de stof, beter in staat om effectieve instructie te geven en bereiken zij ook betere leerresultaten bij de uitlegontvangende leer- ling.
In een 'cross-age' tutorprogramma is de tutor meestal afkomstig uit een hogere groep. In dit geval is de tutor ouder dan de tutee en daardoor verder in de leerstof, zodat hier altijd sprake is van heterogeniteit.
De laatste tientallen jaren is, internationaal gezien, relatief veel onderzoek gedaan naar peer tutoring, hoewel dit niet is gericht op spe- cifieke minderheidsgroepen zoals risicoleerlin- gen en allochtonen. Eén van de gevolgen van de groeiende groep allochtonen, is het toene- mende verschil in prestaties van leerlingen, |
-ocr page 209-
waardoor grote verschillen in leer- en instruc- tiebehoefte ontstaan. Leerkrachten ervaren pro- blemen bij het differentiëren van de instructie. Echter, door (mede)leerlingen in de klas in te schakelen en verantwoordelijkheid te geven voor het eigen leren en voor dat van anderen, kan de leerkracht gelegenheid creëren om spe- cifieke hulp te bieden waar dat nodig is. Het werken met een tutorprogramma is één van de strategieën, waardoor differentiëren mogelijk is: elk kind kan die instructie en die lesinhoud krijgen die voor hem of haar nodig is. Boven- dien voelen leerlingen zich onderling vrijer om hun mening te geven, vragen te stellen en niet goed-overwogen uitspraken te doen (Damon & Phelps, 1989). De persoonlijke band met de tutor geeft de samenwerking een ongedwongen en ontspannen karakter. De kwaliteit van de tutor- uitleg is mogelijk wat minder dan wan- neer de leerkracht iets uitlegt (Ros, 1994), maar de leerlingen geven elkaar veel meer feedback en individuele aandacht dan de leerkracht ooit kan geven.
Samenwerkingsrelaties leiden niet automa- tisch tot betere leerprestaties, omdat eerst aan een aantal voorwaarden moet worden voldaan (Van der Linden, 1987; Kagan, 1994; Ebbens, Ettekoven & Van Rooijen, 1997). Een eerste voorwaarde is het nastreven van een gemeen- schappelijk doel, dat via positieve onderlinge afhankelijkheid wordt bereikt, dat wil zeggen dat de leerlingen elkaar nodig moeten hebben om tot het eindresultaat te komen. Ook dienen de leerlingen zich ieder persoonlijk verant- woordelijk te voelen voor hun eigen bijdrage aan de taak. De leerkracht heeft hiervoor speci- fieke kwaliteiten nodig, zoals het voortdurend feedback geven aan leerlingen en bijsturen waar dat nodig is. Ook de samenwerkende leer- lingen hebben communicatieve en sociale vaardigheden nodig, die de leerkracht in trai- ningslessen kan laten oefenen. Hoe meer de samenwerkingsrelaties voldoen aan de genoemde voorwaarden, hoe positiever de effecten zijn. Jenkins en Jenkins (1987) beschrijven de componenten van een succesvol tutorprogramma. De leerkrachten structureren de lessen zorgvuldig vooraf, stemmen inhoude- lijk af op het niveau van de leerling en contro- leren of de leerlingen de gestelde doelen beha- len. Actieve supervisie van de leerkrachten is daarmee een belangrijke component: dagelijks wordt gevolgd of de leerlingen de stof beheer- sen. Bij het hieronder beschreven onderzoek zijn de bovengenoemde componenten zoveel mogelijk verwerkt in de opzet van het pro- gramma. |
Onderzoeksvragen
Het bovenstaande resulteert in de volgende
onderzoeksvragen:
1. Leidt een cross-age tutorprogramma voor aanvankelijk rekenen/wiskunde bij risico- leerlingen uit groep 4 tot betere rekenpresta- ties?
2. Leidt het functioneren als tutor voor een leerling in groep 4 tot betere rekenprestaties op het eigen rekenniveau van de tutoren in groep 7?
1 Methode
1.1 Experimentele en controlascholen
Vier scholen participeerden in dit onderzoek: op twee scholen werd een tutorprogramma ingevoerd, twee andere scholen met een verge- lijkbare populatie dienden als controlegroep. Voor alle leerlingen in de groepen 4 en 7 werd met de pretest een individuele vaardigheids- score bepaald. De experimentele groep bestond uit één reguliere boven-modale school en één school met een percentage van 80% allochtone leeriingen van Turkse of Marokkaanse afkomst (onderwijsvoorrangsschool). De controlegroep bestond eveneens uit een reguliere boven- modale school en een onderwijsvoorrangs- school. De controlescholen hadden samen 33 leerlingen in groep 4 en 41 leerlingen in groep 7.
In totaal deden 16 koppels mee aan het experiment: op de beide onderzoeksscholen steeds acht leerlingen uit groep 4 en acht tuto- ren uit groep 7. De scholen zijn niet-random geselecteerd en deden op basis van vrijwillig- heid mee, nadat zij door de onderzoeker waren benaderd en geïnformeerd over het doel en de inhoud van het programma.
1.2 Leerkrachten en studenten
Vier studenten van de Universiteit van Amster- dam (zonder onderwijsbevoegdheid) voerden |
-ocr page 210-
in het kader van hun Pedagogiek-stage het tutorprogramma op de twee scholen in. Op elke school waren twee student-stagiaires. De leer- krachten van groep 4 en 7 in de betrokken scholen moesten lesgeven tijdens de tutor- lessen en waren daardoor slechts indirect betrokken bij de uitvoering van het program- ma. Wel werd in een tweewekelijks overleg met de leerkrachten het verloop en de inhoud van het programma besproken.
1.3 Training en voorbereiding van de studenten
De studenten werden twee- of driewekelijks op de Universiteit begeleid, om de voorbereidin- gen voor het tutorprogramma te treffen en om inhoudelijk op het gebied van rekenen/wiskun- de geschoold te worden. Na de tweede pretest in januari startte het tutorprogramma.
1.4 Selectie van tutees
Na de tweede pretest werden uit de groepen 4 van de beide onderzoeksscholen elk acht leer- lingen gekozen, die lage scores hadden op de beide voormetingen met de Cito-toets voor Rekenen & Wiskunde. Op de beide scholen werden hiermee zestien tutees van 7 of 8 jaar geselecteerd.
1.5 Selectie van tutoren
De zestien tutoren waren 10 of 11 jaar oud en werden geselecteerd uit de groepen 7 van de beide onderzoeksscholen. Alle leerlingen van groep 7 konden na een introductiebijeenkomst over het tutorprogramma schriftelijk aangeven of zij tutor wilden worden. Slechts enkele leer- lingen gaven aan dit niet te willen. De groeps- leerkracht selecteerde vervolgens de tutoren op grond van twee criteria: ofwel een lage score op de Cito-toets, of vanuit een behoefte aan sociale ondersteuning door bijvoorbeeld ge- brek aan sociale contacten in de klas. In veel gevallen voldeden de tutoren aan deze beide criteria.
1.6 Het matchen van de koppels
De tutor/tutee-koppels werden door de eigen groepsleerkrachten in overleg samengesteld, waarbij zaken als temperament of bepaalde overeenkomsten in hobbies of vrijetijdsbeste- ding een reden vormde om kinderen aan elkaar te koppelen. |
1.7 Training van de tutoren
De studenten trainden de tutoren in zes lessen gedurende twee weken. De eerste les, een introductieles, werd door heel groep 7 gevolgd en bevatte informatie over het tutorprogramma. Na deze eerste introductieles en na de selectie van de acht tutoren, werd buiten de klas de trai- ning in sociale, pedagogische en didactische vaardigheden vervolgd (Myrick & Bowman, 1991;Foster, 1992).
Na de start van de tutorlessen volgden de tutoren wekelijks een begeleidingsles, waarin de inhoud van de tutorlessen werd toegelicht en zonodig geoefend. Ook werd feedback gege- ven op de tutorlessen van de afgelopen week en werd zonodig nog teruggekomen op de vaar- digheden die in de begintraining waren ge- leerd. Tevens oefenden de tutoren in het stellen van de juiste vragen bij de verschillende opdrachten, met als doel om de tutee zoveel mogelijk te stimuleren om zelf na te denken en verschillende oplossingen te bedenken. De tutoren oefenden drie soorten vragen:
a. Oriënteringsvragen, zoals 'Wat zie je? Wat denk je datje hier moet doen?'.
b. Hulp- en steun-vragen, zoals 'Wat ga je doen? Wat moet er nu gebeuren?'.
c. Reflectieve vragen, zoals 'Weet je nog een manier om dit op te lossen? Kun je het nog handiger aanpakken?'.
Na afloop van de tutorles volgde een korte nabespreking met de tutoren.
2 Procedurele aspecten van de
implementatie
1
2.1 Algemeen raamwerk
Het tutorprogramma is ingevoerd tussen febru- ari en juni, uitgezonderd de schoolvakanties. In totaal zijn ± 35 tutorlessen (drie per week) gegeven. De tutorlessen vormden een aanvul- ling op de gewone reken- eh wiskundelessen in de eigen groep.
2.2 Inroostering
Op de beide scholen werden de tutorlessen op verschillende tijdstippen gegeven, afhankelijk van het binnen de school gehanteerde lesroos- ter. De tijdstippen waren zó gekozen, dat de koppels geen belangrijke instructies in hun eigen groep zouden missen. Na verloop van |
-ocr page 211-
een aantal weken bleek, dat de tijdstippen soms door de tutoren als ongunstig werden ervaren. Op één school misten zij aan het begin van de ochtend het kringgesprek met de hele groep, waarover zij hun ongenoegen duidelijk ken- baar maakten, maar een wijziging in de inroos- tering bleek niet mogelijk.
2.3 Bepalen van het rekenniveau van de tutee
Na de pretests die in de hele groep werden afgenomen, werd door de studenten met elke tutee afzonderlijk een diagnostisch gesprek gevoerd, om te achterhalen welke oplossings- strategieën door hen werden gebruikt. Alle tutees bleken een zwak inzicht in de getallenrij tot 100 te hebben en de meeste opgaven tellend uit te rekenen. Met deze informatie werd de inhoud van het tutorprogramma voor alle leer- lingen vastgesteld op hetzelfde beginniveau.
2.4 Activiteiten en materialen
In elke tutorles werden steeds drie of vier ge- varieerde activiteiten gedaan, wat werd geno- teerd op een opdrachtkaart. Er werd gewerkt met de ketting van 100 kralen, met getallen- lijnen, dobbelstenen en afbeeldingen van dob- belsteenfiguren (getalbeelden), oefenbladen uit Remelka, rekenspelletjes uit diverse reken- methodes, rekenraadsels en opgaven uit het MORE-onderzoek van Van den Heuvel-Pan- huizen en Gravemeijer (1989).
2.5 Betrokkenheid van het team
De leerkrachten werden door de studenten in de tweewekelijkse vergaderingen geïnfor- meerd over het verloop van en de vorderingen met het programma. Op uitnodigingen om een (deel van een) tutorles of begeleidingsles bij te wonen konden de leerkrachten zelden ingaan, omdat zij op die momenten lesgaven. Integratie van het tutorprogramma in de school werd hierdoor bemoeilijkt.
2.6 Motivatie en uitval
De tutoren waren aanvankelijk zeer enthousiast over hun nieuwe taak. Mede door de inrooste- ring op de ongunstige momenten nam de moti- vatie echter af, wat leidde tot enkele wisselin- gen van leerlingen. Dit speelde vooral op de onderwijsvoorrangsschool. Bovendien was het voor de studenten moeilijk om de orde te hand- haven in de groep, waarbij het gebrek aan onderwijservaring wellicht een rol speelde. |
3 Design en data-analyse
3.1 Design
Het quasi-experimentele onderzoek heeft een pretest-posttest controlgroup design. Bij alle leerlingen op de vier scholen zijn twee pretests afgenomen, in september en in januari, vlak vóór de start van het tutorprogramma. De post- test vond in juni plaats, direct na afloop van het programma. Voor zowel groep 4 als voor groep 7 is de Cito-toets voor Rekenen en Wiskunde gebruikt.
3.2 Data-analyse
De beide onderzoeksvragen worden beant- woord door analyse van de Cito-toetsresultaten met behulp van multivariate analysetechnieken in SPSS (MANOVA). In dit design met her- haalde metingen worden de interactie-effecten tussen het verloop van de beide voormetingen en de nameting voor de beide groepen geanaly- seerd.
4 Resultaten
Beantwoording van de onderzoeksvragen: Onderzoeksvraag 1:
1. Leidt een cross-age tutorprogramma voor aanvankelijk rekenen/wiskunde bij risicoleer- lingen uit groep 4 tot betere rekenprestaties?
Een tutee heeft door vroege uitval slechts kort aan het programma deelgenomen, zodat vijf- tien van de zestien tutees in de analyses zijn opgenomen. Het aantal controleleerlingen bedraagt drieëndertig. In Tabel 1 worden de gemiddelde toetsscores weergegeven van de experimentele en de controlegroep. Bij de eer- ste pretest heeft de controlegroep 56 punten als gemiddelde vaardigheidsscore. Dat is 6 punten beter dan de experimentele groep met de 15 zwakke rekenaars (de tutees). Na de tweede pretest is dit verschil opgelopen tot 10 punten. Bij de posttest behalen beide groepen gemid- deld 70 punten, er is geen verschil meer tussen de beide groepen leerlingen. |
-ocr page 212-
Tabel 1
Gemiddelden en standaarddeviaties voor groep 4 op de beide pretests en de posttest van de Cito-toets voor Rel(enen & Wiskunde |
|
Experimentele groep (A/=15) |
Controle groep (W=33) |
|
Mean (SD) |
IVIean (SD) |
pretest 1 |
48 (10.1) |
56 (11.0) |
pretest 2 |
52 (9.1) |
62 (10.5) |
posttest |
70 (6.8) |
70 (9.0) |
|
In Figuur 1 zien we deze ontwikkeling gevisu- aliseerd.
Om verschillen in het verloop van de toetssco- res tussen de experimentele en de controle- groep statistisch te toetsen, is gebruik gemaakt van multivariate-analyse. Voor dit doel zijn de interactie-effecten tussen de verschillende meetmomenten van het al of niet deelnemen aan de experimentele groep getoetst. Het ver- loop van de leercurves van de beide onder- zoeksgroepen blijkt significant verschillend te zijn {F (2,92)^158.4; p=.000). Het verschil in het verloop van de leercurves tussen de beide groepen is significant.
Onderzoeksvraag 2:
Leidt het functioneren als tutor voor een leer- ling in groep 4 tof betere rekenprestaties op het eigen rekenniveau van de tutoren in groep 7? |
a. voor Getallen & Bewerkingen
b. voor Meten, Tijd & Geld
Resultaten:
Twee tutoren hebben het programma voortijdig verlaten, zodat uiteindelijk 14 tutoren en 41 controleleerlingen uit groep 7 in de analyse zijn betrokken.
Tabel 2
Gemiddelden en standaarddeviaties voor groep 7 op de beide pretests en de posttest, gemeten met de Cito-toets voor Rekenen & Wiskunde, onderdeel Getallen & Bewerkingen |
|
Experimentele groep (W=14) |
Controle groep (W=41) |
|
Mean (SD) |
Mean (SD) |
pretest 1 |
59 (10.2) |
67 (8.8) |
pretest 2 |
61 (15.6) |
76 (14.9) |
posttest |
72 (10.0) |
85 (10.6) |
|
Tabel 2 toont de gemiddelde scores van de tutoren op het onderdeel 'Getallen & Bewer- kingen'. Hier zien we niet zo'n duidelijke groei van de gemiddelde scores als bij de tutees. De tutoren (gemiddelde score: 59) scoren bij de eerste pretest 8 punten minder dan de controle- groep, bij pretest 2 is dit 15 punten minder. Bij de posttest scoren zij 13 punten lager. In Figuur 2 is deze ontwikkeling te zien. |
exp.groep
controlegroep
40
pretesl 1 pretest 2
Figuur 1. Gemiddelden op de Cito-toets Rel<enen & Wislcunde groep 4
-ocr page 213-
Ook hier is gebruik gemaakt van multivariate- analyse om de verschillen in het verloop van de leercurves te toetsen. De leercurves van de beide onderzoeksgroepen blijken significant van elkaar te verschillen (F (2,106)=72.9; P=.019). Al is de vooruitgang visueel in Figuur 2 niet goed waarneembaar, kennelijk hebben de tutoren toch geprofiteerd van het oefenen in de basisvaardigheden die voor het onderdeel Getallen & Bewerkingen van de Cito-toets nodig zijn: het verschil in het ver- loop van de leercurves tussen de tutoren en de controleleerlingen is significant.
Tabel 3
Gemiddelden en standaarddeviaties voor groep 7 op de beide pretests en de posttest, gemeten met de Cito-toets voor Rel<enen & Wiskunde, onderdeel Meten, Tijd & Geld
Experimentele Controle groep
groep (/V=14) (A/=41)
55 (12.0) 60 (12.1) 67 (13.0)
pretest 1 pretest 2 posttest
Meen (SD)
Mean (SD) 66 (8.4) 74 (11.5) 79 (12.6)
In Tabel 3 zien we de toetsgemiddelden voor de tutoren op de subtest 'Meten, Tijd & Geld'. Bij de eerste pretest hebben de tutoren een ach- terstand ten opzichte van de controlegroep van 11 punten, bij de tweede pretest is dit verschil 14 punten, bij de posttest nog 12 punten. |
De resultaten van tabel 3 zijn weergegeven in Figuur 3.
Bij toetsing van de interactie-effecten tussen de drie meetmomenten, wordt geen significant verschil voor de experimentele groep gevon- den (F (2,106)=42.62; p=.366). Voor het gebied Meten, Tijd & Geld blijkt het uitvoeren van het tutorprogramma niet van invloed te zijn op de rekenresultaten van de tutoren, zodat de onderzoeksvraag hier negatief moet worden beantwoord.
Kort samengevat blijken de tutees die deelne- men aan het tutorprogramma een aanzienlijke vooruitgang te vertonen in rekenprestaties op de Cito-toets. Bij de tutoren wordt op de sub- test 'Getallen en Bewerkingen' wel een signifi- cant effect gevonden, bij Meten, Tijd & Geld niet. De achterstand ten opzichte van de con- trolegroep wordt echter niet ingelopen, zoals is te zien in Figuren 2 en 3.
Vanwaar komt dit verschil in resultaat tus- sen tutees en tutoren? De tutees hebben tijdens de tutorlessen gewerkt met leerstof die op hun feitelijke rekenniveau ligt en die tevens in de Cito-toets wordt getoetst. De verbetering in de basisvaardigheden waarin is geoefend komt direct tot uiting in een hogere toetsscore. De |
-ocr page 214-
tutoren hebben echter gewerkt met leerstof die ver afstaat van de rekenstof waar in de eigen groep mee wordt gewerkt. De Cito-toets bevat opgaven op het niveau van groep 7. Dat er toch een effect wordt gevonden bij Getallen & Bewerkingen komt waarschijnlijk, doordat bepaalde basisvaardigheden voor het rekenen onder de 100 nodig zijn voor de hoofdrekenop- gaven in dit toetsonderdeel. Het hoofdrekenen is namelijk wel tijdens de tutorlessen geoefend, hoewel op een lager niveau dan in de Cito- toets, zodat hier een licht effect bij de tutoren optreedt. Voor wat betreft het toetsonderdeel Meten, Tijd & Geld is het verklaarbaar dat geen verbetering optreedt, daar met deze onderdelen tijdens de tutorlessen nauwelijks is gewerkt.
5 Conclusies en discussie |
Naast de beschreven, overwegend positieve effecten, bleek de implementatie en integratie van het tutorprogramma binnen de scholen niet als vanzelfsprekend te' verlopen. Waarschijn- lijk heeft dit te maken met het feit dat in deze studie niet met leerkrachten vanuit de school is gewerkt, maar met studenten die noch hun onderwijsbevoegdheid bezaten, noch deel uit- maakten van het schoolteam. Bovendien wer- den de tutorlessen buiten de klas gegeven, waardoor integratie binnen de school werd bemoeilijkt. De leerkrachten in de groep ble- ken niet actief bij het programma betrokken te zijn, hoewel zij vooraf bewust voor het pro- gramma hadden gekozen. Zelfs de tweeweke- lijkse bijeenkomsten, die tot doel hadden om de actieve steun van de leerkrachten te krijgen, bereikten dit doel niet. Mogelijk moeten leer- krachten zelf actief participeren, bijvoorbeeld door (delen van) de tutortraining te geven, of door de tutorlessen in de groepen te laten plaatsvinden, teneinde integratie binnen de school te kunnen bewerkstelligen.
Een ander aspect is het inroosteren van het tutorprogramma. Het missen van essentiële groepsactiviteiten blijkt een negatieve invloed op de motivatie uit te oefenen. Momenten waarop leerlingen zelfstandig aan het werk zijn, lijken daarom een gunstiger tijdstip voor de tutorlessen te zijn, omdat dan geen groeps- activiteiten worden gemist. Verder hebben de tutoren af en toe nieuwe prikkels nodig om vol- doende gemotiveerd te blijven. Daarbij is het zorgen voor voldoende variatie in de opdrach- ten die tijdens de tutorlessen worden uitge- voerd van belang. Ook kan eraan worden gedacht om na verloop van tijd de koppels opnieuw samen te stellen. Het gebruikmaken van spel- of wedstrijdvormen, zodat een posi- tieve vorm van competitie ontstaat, is een ande- re mogelijkheid om de motivatie vast te houden (Slavin, 1996).
Wat de inhoud van het programma betreft. |
-ocr page 215-
Literatuur
bleken sommige werkbladen, vooral als daarop veel moest worden geschreven, onvoldoende uit te nodigen tot de intensieve interactie die bedoeld was. Een zorgvuldige selectie van de opdrachten waarbij interactie is gegarandeerd, is daarom van belang.
Tijdens de begeleidingslessen is steeds benadrukt, dat de tutor veel vragen diende te stellen aan zijn tutee. Opdrachten die niet in een begeleidingsles waren geoefend bleken vaak niet helemaal goed te worden uitgevoerd. De begeleidingslessen hebben daarom zeker een bijdrage geleverd aan de effecten van het programma. Supervisie van een leerkracht tij- dens de tutorlessen is tevens van belang, om de tutoren continu feedback te kunnen geven, zodat zij reflectie op het eigen handelen ont- wikkelen.
De cognitieve resultaten van met name de tutees zijn in het hier beschreven experiment bemoedigend. De tutees boekten grote leerwin- sten en en ook bij de tutoren wordt op de sub- test Getallen & Bewerkingen een effect gevon- den. Het ontbreken van een effect op de subtest Meten, Tijd & Geld, ligt mogelijk aan het feit dat de toetsen zijn afgenomen op het klassen- niveau van de tutoren en niet op het niveau waarmee zij in het tutorprogramma hebben gewerkt. Overigens is enige voorzichtigheid met betrekking tot de generaliseerbaarheid van de gevonden effecten geboden, daar slechts twee scholen aan het experiment deelnamen. Het beschreven onderzoek vormt een pilot-stu- die voor een grootschaliger onderzoek waarin meer scholen zijn betrokken, zodat generalisa- tie daarin wel mogelijk is. In dit grootschaliger onderzoek dat op dit moment wordt uitge- voerd, is het implementatieproces verbeterd. Zo wordt bijvoorbeeld niet langer met studen- ten gewerkt, maar met bevoegde leerkrachten. Ook in veel andere opzichten is het programma aangepast. Over enige tijd zullen de resultaten van dit onderzoek beschikbaar komen.
Met het hier beschreven onderzoek en de problemen die tijdens de implementatie naar Voren zijn gekomen, is kennis omtrent de invoering van tutorprogramma's verkregen, die in geval van toekomstige implementaties van nut kan zijn. Hiermee is tevens een bijdrage geleverd aan de omvangrijke literatuur die over het onderwerp peer tutoring al beschikbaar is. |
Cohen, E.G. (1992). Restructuring the classroom: conditions for productive small groups. Paper presented at the lASCE-conference, Utrecht.
Cohen, P.A., Kulik, J.A., & Kulik, C.C. (1982). Educa- tional outcomes of tutoring: a meta-analysis of findings. American Educational Research Jour- nal, 19. 237-248.
Cook, S.B., Scruggs, T.E., Mastropieri, M.A., & Casto, G.C., (1985/1986). Handicapped students as tutors. Utah: Utah State University.
Damon, W., & Phelps, E. (1989). Critical distinctions among three approaches to peer education. Journal of Educational Research, 13C\), 9-19.
Ebbens, S., Ettekoven, S., & Rooijen, J. van (1997). Samenwerken leren: praktijl<boek. Groningen: Wolters-Noordhoff.
Poster, E.S. (1992). Tutoring: learning by helping; a student handbook for training peer and cross- age tutors. Minneapolis: Educational IVIedia Cor- poration.
Greenwood, C.R., Delquadri, J.C., & Hall, R.V. (1989). Longitudinal effeccts of classwide peer tutoring. Journal of Educational Psychology, 81, 371-383.
Heuvel-Panhuizen, M. van den, & Gravemeijer, K. (1989). De eerste uitkomsten. De eerste MORE- gegevens over het rekenonderwijs in groep 3 van de basisschool. In E. de Moor (red.). Panama cursusboek 7. Rekenen-wiskunde, periodieke peiling onderwijsniveau, beredeneerde eindter- men, proeve van een nationaal programma (pp.59-68). Utrecht: HMN / SOL en OW&OC.
Jenkins, J.R., & Jenkins, LM. (1987). Making peer tutoring work. Educational Leadership, 44(6), 64-68.
Kagan, S. (1994). Cooperative learning. San Clemen- te: Kagan Cooperative Learning.
Levin, H., Glass, G.V., & Meister, G.R. (1984). A cost- effectiveness analysis of four educational inter- ventions. (Projert Report No. 84-A11). Stanford: Stanford University, Institute for Research on Educational Finance and Governance.
Linden, J. van der (1987). Samenvv/erken en leren in groepsverband. In P. Span, J.M.C. Nelissen, H.F. Pijning, C. Dietvorst, (red.) Onderwijzen en leren: een onderwijspsychologische basis voor het han- pioagobische delen op school (pp. 201-222). Groningen: Wol- studièn ters-Noordhoff.
Myrick, R.D., & Bowman, R.P. (1991). Children help- ing children: teaching students to become friendly helpers. Minneapolis: Educational Media Corporation. |
-ocr page 216-
Abstract
Palincsar, A.S., & Brown, A.L. (1984). Reciprocal teaching of compreliension monitoring activi- ties. Cognition and Instruction. 2, 117-175.
Ros, A.A., (1994). Analyse en effecten van uitleg door leerlingen en leerkrachten. Groningen: GlON.
Slavin, (1993). Cooperative learning and achieve- ment: an empirically-based theory. AERA-confe- rence, Atlanta.
Slavin, R.E. (1994). Preventing early school failure: research, policy, and practice. Massachusets: Allyn and Bacon.
Slavin, R.E. (1996). Education for all: contexts of learning. Lisse: Swets & Zeitlinger.
Slavin, R.E., Karweit, N.L., & Madden, N.A. (1989). Effective programs for students at risk. Boston, London, Sydney, Toronto: Allyn and Bacon.
Topping, K. (1988). The peer tutoring handbook: promoting cooperative learning. London, Syd- ney: Croom Helm; Cambridge, MA: Brookline Books.
Vosse, A.J.M. (1994). Kinderen begeleiden kinderen bij achterstanden: een tutorbegeleidingspro- gramma voor kinderen in het basis- en speciaal onderwijs. Groningen: Wolters-Noordhoff.
Met dank aan Jos van der Linden voor zijn commen- taar op een vorige versie van dit artikel.
Auteur
A.J.M. Vosse is alst)nderzoeker verbonden aan de faculteit Pedagogische Wetenschappen van de Uni- versiteit van Amsterdam en is tevens werkzaam bij de Onderwijsbegeleidingsdienst Zuid-Kennemer- land en bij het Seminarium voor Orthopedagogiek. Adres: Faculteit Pedagogische Wetenschappen, Uni- versiteit van Amsterdam, Wibautstraat 4, 1091 GM Amsterdam. |
Effects and Implementation of a peer tutoring programme for children at risk
A.J.M. Vosse. Pedagogische Studiën, 1999, 76, 201- 210.
This article describes the cognitive effects of an Intervention strategy for maths, in which pupils from year 5 tutor 'at risk' year 2 children. Adaptive Instruction is a growing necessity in education, and Cooperative Learning is one of the methods which can achieve this. The teacher delegates specific instructional tasks to peers in a controlled way. These peers (tutors) develop a sense of responsibility for their own learning as well as for the learning of theirtutees.
In this study sixteen 10- or 11 year old tutors work with their 7- or 8 year old tutees for three times a week over a 12-week period in two schools. The pairs work together during the tutoring sessions in order to raise the mathematical attainment of the tutees, who are all pupils from year 2. The short- term effects of the program for both tutees and tutors are examined: do the tutees improve their maths skills as measured by the national test?; is there any benefit for the year 5 tutors?; do they improve their academic results at their own acade- mic level? Results show that the children at risk from year 4, the tutees, greatly Improve their mathemat- ical attainment. The achievements of the tutors improve slightly on the sub-test 'Numbers and Operations', but scarcely at all on the sub-test 'Measuring, Time & Money'. During the Implementation process a number of dif- ficulties arose, which interfered with the füll Inte- gration of the peer tutoring programs in schools. Thus knowledge is developed about the essential conditions for implementing peer tutoring pro- grams in schools, so that optimal effects can be attained by this innovative educational strategy. |
210
-ocr page 217-
Boekbesprekingen
M. Depaepe
De pedagogisering achterna. Een aanzet tot een genealogie van de pedagogische mentali- teit in de voorbije 250 jaar.
Leuven/Amersfoort: Acco, 1998, 285 pagina's, ƒ 73,50, ISBN 90 334 3992 1
Omvattende, wetenschappelijk interessante, historische boeken over de pedagogiek in de Nederlandse taal, zijn dun gezaaid. En dat zal nog verergeren: in de hedendaagse academi- sche wereld kan men geen waardering meer oogsten met het schrijven van boeken (in plaats van artikelen), al helemaal niet als die in een lokale taal als het Nederlands geschre- ven zijn (in plaats van in de Engelse wereld- taal), en zeker ook niet als het gaat om op syn- these gerichte beschouwingen (in plaats van op empirische data gerichte analyses). Het getuigt dan ook van moed en onafhankelijk- heid als een belangwekkend en gerespecteerd geleerde als Mare Depaepe - onderzoeksdirec- teur van het Fonds voor Wetenschappelijk onderzoek Vlaanderen en buitengewoon hoog- leraar in de historische pedagogiek aan de KU Leuven - zich van een dergelijk klimaat niets aantrekt en een diepgaand, breed georiënteerd en zorgvuldig geconcipieerd boek aflevert over 250 jaar pedagogiek.
Het boek bestaat, blijkens het Voorwoord, uit een 'herbewerking van de colleges histori- sche pedagogiek' (blz. 9), en daarvan het tweede deel ('van de Aufklärung tot heden'), dat overigens in de vorm van een college-dic- taat bij menigeen al bekend was. Het is een rijk boek, waarin de ganse geschiedenis van de pedagogiek vanaf Rousseau tot vandaag de revue passeert, ingebed in de context van de cultuurgeschiedenis, waarvan de pedagogiek deel uitmaakt. Het onderwerp van het boek is overigens niet de pedagogiek, zoals uit de titel blijkt, maar: de pedagogisering. Daaronder verstaat Depaepe '...de toegenomen (en nog steeds toenemende) invloed van het pedagogi- sche op het dagelijks leven van kinderen en jongeren ' (blz. 10), een proces dat volgens de Schrijver ten nauwste samenhangt met de 'modernisering van de (westerse) samenleving en dat vooral vanaf de tweede helft van de 18de eeuw zijn beslag heeft gekregen' (t.a.p.). |
Met de term 'genealogie' heeft de auteur wil- len 'knipogen' naar de Franse filosoof Michel Foucault, en hij heeft daarmee willen aange- ven dat 'het om een 'ontmaskerende', bijwij- len zelfs 'carnavaleske' vorm van geschied- schrijving gaat' (blz. 10). Ook meldt de schrijver - bescheiden?, veiligheidshalve? - dat 'het gebodene slechts een inleiding met een erg 'onaf karakter betreft' (blz. 11), maar zo voegt hij er, wederom met een post- moderne knipoog, aan toe: 'dat kan - op straf- fe van zelf weer aan de geschiedenis te willen ontsnappen - moeilijk anders' (blz. 11).
Het betoog van Depaepe is overigens ver- volgens tamelijk traditioneel: hij begint bij de welbekende visie van Ariès, en bekritiseert en nuanceert deze in het licht van de belangrijk- ste publicaties van de laatste decennia. Het aardige is dat Depaepe zich niet wil laten ver- leiden tot het kiezen van een extern (historisch of sociologisch), 'geleend' interpretatiekader (zoals bijvoorbeeld dat van Elias, of van Ariès) om de pedagogiek te plaatsen, maar hij wil de pedagogisering vanuit 'immanente kaders' begrijpen (blz. 27). Daartoe wil hij de verwaarlozing van de 'pedagogische werk- vloer (het microniveau)' (blz. 31) opheffen, en 'het reële opvoedingsgebeuren binnen en bui- ten het gezin, in de schoolruimte zowel als in het klaslokaal' (blz. 31), in het centrum van de pedagogische historiografie plaatsen.
Na het inleidende hoofdstuk, waaruit het voorgaande geciteerd werd, volgt een groot en informatief hoofdstuk over de modernisering (Aufklärung en Romantiek) als drijfkracht achter de pedagogisering: Rousseau en de filantropijnen, de ontwikkeling van het onder- wijs via de concepties van Condorcet versus Destutt de Tracy, Pestalozzi en Fröbel, en dan: een uiteenzetting over de verwetenschappelij- king van de pedagogiek (Trapp, Kant, acade- misering van onderwijzersopleidingen) om de pedagogisering nader kracht bij te zetten. Het hoofdstuk sluit af met een specifiek overzicht van de pedagogisering in deze periode in Bel- gië (zoals steeds in dit boek: met de nadruk op Vlaanderen).
Hoofdstuk 3 behandelt de 'wording van de sruo/f« gepedagogiseerde samenleving' in de periode 1840-1914. Veel aandacht wordt hier besteed aan de systematisering van de pedagogisch- didactische theorie via het Herbartianisme, dat |
-ocr page 218-
uiteindelijk leidde tot een passieve, intellectu- alistische luisterschool, en dat de reactie van de reformpedagogiek opriep. De reformpeda- gogiek en de pedologische 'Child Study Movement' worden systematisch behandeld. Overigens is Depaepe nogal ironisch, zo niet wat cynisch, over de betekenis van al die wetenschappelijke opvoedkunde. Hij meent, voor de derde maal 'met een knipoog naar wat in de marge van het postmodernisme-debat aan het licht is gekomen' (blz. 143), dat de experimentele aanpak, evenals de gehele reformpedagogiek (wier vertegenwoordigers - Kerschensteiner, Dewey, Reddie, Lietz, Ligt- hart. Ellen Key, Montessori en Decroly in dit hoofdstuk uitvoerig besproken worden) veel- eer tot 'nieuwe en subtielere vormen van machtsuitoefening heeft geleid' (t.a.p.). Depaepe is van mening dat experimenteel wetenschappelijke pedagogiek '...eerder een bedrijf is geweest dat het beroepsethos van zijn professionelen heeft gevoed, dan wel de transfer van theorie naar praktijk en omge- keerd' (blz. 143). Kortom: de experimentele wetenschap bood (en biedt?) weinig meer dan ijdelheid, en schijn-legitimatie. Overigens zij aangetekend dat Depaepe's gebruik van de term 'experimenteel-wetenschappelijk' nogal slordig is: hij verwijst er gewoonlijk niet mee naar de experimentele psychologie (en/of pedagogiek) maar naar de vragenlijst-traditie van Stanley Hall en naar de differentieel psy- chologische test-traditie (Binet, Rice). Overi- gens is Depaepe ook nogal relativerend ten aanzien van de reformpedagogiek: aansluitend bij het werk van Oelkers meent hij dat de reformpedagogen veel meer continuïteit met de pedagogisering uit het verleden, dan dis- continuïteit aan de dag leggen. Dat ze 'iets nieuws' uitprobeerden berust wat hem betreft meer op legendevorming en mythologisering, en dat was functioneel: wie de suggestie weet te wekken dat men met iets werkelijk nieuws bezig is kan in het maatschappelijk debat gemakkelijker 'aanzien'en status verwerven' (blz. 133). De gebruikelijke geschiedschrij- ving krijgt dan ook van Depaepe een veeg uit sTUDiÈN de pan: '...duidelijk is alvast dat de klassieke canon over de reformpedagogiek mede was ingegeven door de traditionele opvatting over de geschiedenis van de opvoedkunde als dienstmaagd van de pedagogiek', (blz. 135). |
In dit derde hoofdstuk wordt tevens inge- gaan op de uitbreiding van de wetenschap van het kind naar kind en jeugdige. Zo is er ook de nodige aandacht voor het ontstaan van de jeugdbeweging en de jeugdbescherming. Ook dit hoofdstuk sluit af met lange en gedetail- leerde, en interessante, uitweidingen over de specifieke ontwikkelingen (cultureel, maat- schappelijk, politiek) in Vlaanderen.
In het laatste hoofdstuk behandelt Depaepe 'Van pedagogisering van de massa naar post- modernistische massacultuur: opvoeding en onderwijs in het teken van de opkomst en de ondergang van de grote ideologieën (1914- heden)'. Allereerst worden hier de normatief pedagogische stromingen van communistische origine (Blonski, Krupskaja, Makarenko), katholieke origine (in Vlaanderen: Dehovre, Decoene), en fascistische origine (Gentile) aan de orde gesteld. Pijnlijk (voor o.m. de katho- lieke landgenoten van Depaepe) is dat Depae- pe een zekere 'paradigmatische eenheid' (blz. 108) van deze stromingen aannemelijk weet te maken. Van de 'experimentele bena- dering' wordt vervolgens beweerd dat die tot een einde kwam. Het treurige beeld dat De- paepe hier ophangt van de testtraditie (Binet, Terman), door deze te verbinden met de euge- netica, en door ook nog in één adem het op 'uitwendige gedragscontrole' gerichte behaviorisme te ridiculiseren, moet het voor de lezer aannemelijk maken dat de inbreng van de zogenaamde 'experimentele benade- ring' in Europa van verwaarloosbare betekenis is geweest, behalve voor het aanzien van de professionaliteit van de pedagogen zelf. Depaepe cöncludeert hierover: 'Wetenschaps- historisch onderzoek heeft voldoende aange- toond dat het streven naar academische status en prestige de pedagogen mee in de richting van het empirisch-analytisch theorietype heeft gestuurd.' (blz. 212) Overigens meent De- paepe dat ook de 'geesteswetenschappelijke pedagogiek' geen alternatief is. Met Flitner is hij van mening dat de geesteswetenschappe- lijke aanpak in de jaren '60 'am Ausgang ihrer Epoche' was gekomen (blz. 213). In dit hoofd- stuk vraagt de auteur vooral wat de pedagogi- sering nu eigenlijk impliceert: beheersing of bevrijding? Dit dilermna wordt behandeld aan de hand van de emancipatorische pedagogiek, geïnspireerd op de Frankfurter Schule, en aan |
-ocr page 219-
de hand van de 'koloniale' opvoedings- ervaring (in Belgisch-Kongo), die naar het oordeel van Depaepe 'scherper nog dan de westerse opvoedingsgeschiedenis, de systeem- fouten en de paradoxen blootlegt van de wes- terse modernisering en pedagogisering.' Depaepe komt overigens niet veel verder dan het schetsen van dit dilemma: emancipatie versus koloniseren, 'wachsen lassen versus führen', ontwikkelen versus leren. Het hoofd- stuk, en daarmee het boek, loopt af met een bespreking van de hedendaagse toestand in België (met zeer informatieve paragrafen over: eigentijdse gezinsopvoeding, eigentijds onderwijs, eigentijds jeugd- en vormingswerk, eigentijdse hulpverlening en eigentijdse peda- gogiek). En al informerende over Belgische toestanden, gaat het boek uit als de spreek- woordelijke nachtkaars.
Van het voornemen om de pedagogische werkvloer in het centrum te zetten, van het voornemen om het 'microniveau' te laten spreken is al met al niet veel terecht gekomen. Het grootste deel van het boek is gewijd aan bredere kaders, op meso- en macroniveau. Het aantal bladzijden dat daadwerkelijk besteed is aan de pedagogische omgang op microniveau, in plaats van aan culturele, maatschappelijke, politieke kaders, is uiteindelijk te verwaarlo- zen gering. Ook van de interessante en uitda- gende beloften uit het Voorwoord en uit het eerste hoofdstuk - over 'ontmaskering' en 'carnavaleske' geschiedschrijving - is per saldo niet zo heel veel terecht gekomen. Van de ontmaskering is er in zoverre iets te vinden dat de auteur de lezer duidelijk heeft gemaakt dat er niet veel is om in te geloven: niet in de normatieve pedagogieken, niet in de experi- mentele pedagogiek, niet in de geestes-weten- schappelijke pedagogiek. Waarin wel?? In 'intellectuele ascese' en in 'een besef van menselijke waardigheid' schrijft de auteur in de slotregels (blz. 272). Maar deze slotregels vallen een beetje uit de lucht, ze zijn niet ver- bonden met de voorgaande 271 bladzijden. En dat is spijtig.
Ondanks de expliciete en impliciete beden- kingen die in het voorgaande doorklinken, wil ik besluiten met waardering en bewondering. Depaepe heeft een eigentijdse geschiedenis van de pedagogisering geschreven, die een fraai, onbevooroordeeld, raamwerk biedt om |
de pedagogische literatuur mee te lijf te gaan. De erudiete en kritische wijsheid van de auteur doet naar méér verlangen. Aangezien er ongetwijfeld een volgende druk komt, en de auteur dynamisch genoeg is om dan ook de tekst aan te vullen en te verbeteren, zou ik graag besluiten met de volgende wensen mij- nerzijds: voeg een afsluitend samenvattend / concluderend hoofdstuk toe, waarin zo moge- lijk ook nog iets over de toekomst (van de pedagogisering) gezegd wordt, en neem s.v.p. in het boek een naam- en zaakregister op.
W. Koops
L. Verschaffel, E. de Corte, G. van Vaerenbergh, S.Lasure, H. Bogaerts & E.Ratinckx Leren oplossen van wiskundige problemen in de bovenbouw van de basisschool.
Universitaire Pers Leuven, 1998, 187 pagina's. ISBN 90 6186 897 1.
Wanneer leerlingen onverwacht worden geconfronteerd met een niet standaard wis- kundeprobleem, is de kans groot dat ze er standaard op reageren. Neem bijvoorbeeld het volgende probleem: 'Een groep van 22 kinde- ren wordt met bootjes naar een eiland gebracht. In één bootje kunnen vier kinderen. Hoeveel bootjes zijn er nodig?' Keurig vol- gens de regels rekenend, zullen er leerlingen zijn die 'vijf rest twee' als oplossing geven, maar het antwoord 'vijf en een half bootje' getuigt van nog meer precisie. De zeewaardig- heid van een halve boot is geen probleem, het gaat immers om een correcte en standaard uit- gevoerde berekening. In een aantal - in ver- schillende landen uitgevoerde - onderzoeken werd nagegaan hoe de leerlingen op dit type realistische 'word problems' reageerden en de bevindingen waren over het algemeen weinig hoopgevend (voor een overzicht van de onder- zoeksverslagen verwijs ik naar Teaching en Instruction 1997,7(4)). De onderzoekers dra- gen verschillende verklaringen aan voor deze tegenvallende resultaten, bijvoorbeeld dat de leerlingen zich richten op de 'syntaxis' in plaats van de betekenis van een opgave. Maar wordt - op basis van zulke problemen - in wezen niet gewoon onderzocht of leerlingen in een valkuil kunnen lopen. Maar dat kunnen ze, zoiets hoeft dus niet onderzocht te worden. |
-ocr page 220-
De kritische vraag is, met andere woorden, of de mate van waakzaamheid (alertheid) van een leerling wordt onderzocht of het niveau van de rekenvaardigheid. In een onderzoek dat onlangs werd afgesloten, is aan deze kritiek tegemoet gekomen en werden de leerlingen geleerd wiskundige problemen op te lossen en daarbij rekening te houden met de realiteit van de context. Een gewaarschuwde leerling telt vervolgens voor twee.
De onderzoekers menen dat de problemen van de leerlingen voortkomen uit een drietal factoren. Een stereotype en levensvreemd opgavenaanbod, een tekort schietende instruc- tie (met name te weinig oog voor 'modellen') en een negatieve klascultuur (wiskunde is zowel saai als moeilijk).
Hoe komt het dat kinderen blind bewerkin- gen uitvoeren en wiskundige problemen oplossen zonder rekening te houden met de realiteit van de context? Op basis van deze centrale vraag werden enkele 'construerende onderzoekingen' geanalyseerd waarin 'leer- omgevingen' werden ontworpen met het doel de probleemoplossende vaardigheid van de leerlingen te vergroten door onder meer eigen inbreng te bevorderen, door interactie en door nadruk op heuristieken. De resultaten bleken weliswaar bemoedigend maar niet ten volle overtuigend zodat uitgaande van de opgedane ervaringen een nieuw onderzoek werd opge- zet. Dat is met de nodige grondigheid aange- pakt.
Het doel van dit onderzoek is 'leerlingen van de bovenbouw van de basisschool te stimuleren om meer actieve, planmatige en bewuste oplossers van wiskundige toepas- singsproblemen te worden' (p. 41). Bovendien werd beoogd: 'de foutieve overtuigingen en de negatieve attituden die bij vele leerlingen rond het vak wiskunde en het oplossen van vraag- stukken bestaan, in positieve zin te beïnvloe- den'. Dat zijn erg interessante maar geen geringe ambities, met name het beïnvloeden van attitudes is, zoals we weten, geen sine- cure. Welke leerervaringen moeten de leerlin- gen volgens de onderzoekers opdoen om 'wis- studun kundige toepassingsproblemen' te kunnen
oplossen? Daarvoor moeten ze zich heuristie- ken eigen maken, zoals het gebruiken van ervaringskennis, het vormen van juiste repre- sentaties, een stappenplan leren opstellen en |
uitvoeren en de uitkomst die werd verkregen interpreteren en controleren. De opgaven waarmee de leerlingen worden geconfronteerd moeten uitdagend zijn en een hoog probJeem- gehalte bevatten. De didactiek waarvoor wordt gekozen is sterk interactief en in de lessen wordt veel aandacht besteed aan het uitlokken van een positieve instelling ten opzichte van de wiskunde (dit wordt genoemd 'de klas- cultuur').
Het programma waarin dit allemaal verwe- zenlijkt moet worden bestaat uit 20 lessen bedoeld voor de 5" groep (7'= in Nederland). Na de eerste introductieles volgt een vijftiental lessen waarin de leerlingen kennismaken met de oplossingsstrategie, bestaande uit vijf stap- pen: 1. Ik stel me het probleem voor (tekening of tabel maken) 2. Ik beslis hoe ik het pro- bleem zal aanpakken (boomdiagram maken) 3. Ik reken uit 4. Ik interpreteer mijn uitkomst 5. Ik controleer.
Een vraag die zich hier opdringt luidt of alle leeriingen dit heuristisch stappenplan op de voet moeten volgen, Zo ja, wordt dit door vlotte en begaafde rekenaars dan niet snel ervaren als een keurslijf? Misschien zou dit creatieve oplossingsproces iets meer in libe- rale zin kunnen worden geïnterpreteerd. De auteurs wijzen er overigens in dit verband wel op dat sterke leerlingen de heuristieken spon- taan zullen benutten. Maar juist de sterke leer- lingen zullen heuristieken ook spontaan nege- ren, omdat ze voor hen overbodig zijn. Deze leerlingen zien 'in één klap' de oplossings- weg.
Tijdens de derde stap 'ik reken uit' komen verschillencle manieren van uitrekenen onder de aandacht zoals cijferen en schatten. De leerlingen worden vervolgens geconfronteerd met antwoorden op opgaven en moeten beoor- delen of die antwoorden zinvol zijn en - indien gewenst - correcties aanbrengen. In de zogenoemde projectlessen worden de leeriin- gen geconfronteerd met problemen die com- plex, levensecht en uitdagend zijn. Er is veel aandacht voor groepswerk en de leraar heeft daarin duidelijk omschreven taken.
Al met al besteden de onderzoekers veel aandacht aan het ontwikkelen van een ade- quate didactiek als basis voor het leren oplos- sen van levensechte wiskundeproblemen. Van Parreren typeerde zo'n onderzoek als |
-ocr page 221-
formerend onderzoek (in tegenstelling tot con- staterend onderzoek) en in de realistische vak- didactiek spreekt men 'ontwikkelingsonder- zoek'. Verschaffel c.s. kenmerken hun onderzoek als 'construerend' onderzoek en met al deze termen is hetzelfde bedoeld name- lijk dat de onderzoekers niet tevreden zijn met vaststellen wat kinderen kunnen, maar waar- toe ze onder gunstige condities in staat zijn.
Bij het effectonderzoek zijn vier experi- mentele en zeven controleklassen betrokken. Er werden voortoetsen, natoetsen en retentie- toetsen afgenomen. Door middel van een vra- genlijst gingen de onderzoekers na of de leer- lingen de geleerde heuristieken hanteerden en hoe hun houding ten opzichte van wiskunde en het oplossen van wiskundige vraagstukken zich had ontwikkeld. Het initiële wiskunde- niveau van de kinderen in beide groepen werd gecontroleerd met behulp van een 'standaard- vorderingentoets'. Met drie leerlingen uit de experimentele én de controlegroep werden mondeling nog enkele vraagstukken bespro- ken, op de band opgenomen en vervolgens geanalyseerd. Er werd daarbij vooral gelet op het gebruik van de geleerde heuristieken en op het hanteren van metacognitieve vaardig- heden. Een interessante vraag is in dit verband hoe de onderzoekers de relatie zien tussen heuristieken en metacognitieve activiteit. Mensen passen niet zomaar (experts uitgezon- derd) een heuristiek toe. Dat is het resultaat van overwegingen gericht op de aard van het probleem in relatie tot wenselijke werkwijzen ('Indien dit wordt gevraagd, moet ik zus of zo handelen'). Met andere woorden, er wordt gereflecteerd op het handelen - vaak heuris- tisch van aard - ten dienste van het oplossen van problemen. In al die gevallen is metacog- nitie (reflectie) en heuristiekgebruik nauw ver- weven en moeilijk van elkaar te onderschei- den. Het gebruik van heuristieken kan dus heel goed het gevolg zijn van reflectie. En omgekeerd kan het gebruik van een heuristiek - met name als zich onvoorziene situaties voordoen - reflectie oproepen ('Waarom lukt dit nou niet, wat doe ik verkeerd?'). Het is niet zo dat de onderzoekers dit allemaal geheel over het hoofd hebben gezien. Als een ken- merk van 'procesbewaking' wordt immers verwezen naar het veranderen van heuristie- ken. Echter, op welke wijze en in welke mate |
in het onderzoek met deze verwevenheid reke- ning is gehouden, werd mij uit de rapportage niet duidelijk. Vooralsnog echter zijn de metingen niet geheel onafhankelijk van elkaar maar aan die complicatie als zodanig is geen aandacht geschonken. Een interessante vraag is wellicht ook of hoogwaardige interacties tot een toename van reflectie hebben geleid, maar ik kon daar geen gegevens in de rapportage over vinden. Er zijn echter genoeg interessante hypothesen en vragen waar de onderzoekers wél uitvoerig op ingaan.
De algemene en belangrijkste onderzoeks- hypothese luidt dat de krachtige leeromgeving een significante, positieve invloed zou hebben op de vaardigheid van de leeriingen in het oplossen van wiskundige toepassingsproble- men. De tweede hypothese luidt dat hetzelfde effect verwacht wordt wat betreft de houdin- gen en overtuigingen tegenover dit soort van problemen. De volgende hypothese luidt dat de leeriingen meer gebruik maken van wis- kundige heuristieken en metacognitieve vaar- digheden. Bovendien werd voorspeld dat ook zwakke leerlingen van de krachtige leeromge- ving zouden profiteren. Een volgende reeks hypothesen - die ik vanwege de beperkte ruimte niet weergeef - had betrekking op de mate van implementatie van de leeromgeving door de leraren.
Wat de eerste hypothese betreft werd er inderdaad een significant verschil gevonden tussen de proef- en de controlegroep. Even- eens vond men een verschil wat betreft 'ple- zier en volharding' en 'visie op vraagstukken' telkens in het voordeel van de proefgroep. Hieruit kan een positieve invloed van de leer- omgeving worden afgeleid. Overigens werden er telkens ook binnen de beide groepen aan- zienlijke verschillen vastgesteld. Een middel- groot effect werd geconstateerd bij nameting op de schoolvorderingentoets (een toets die een betrouwbare indicatie geeft van het niveau van de algemene tekenvaardigheid). Dat betekent dat het volgen van het reguliere pro- gramma niet had geleden onder de arbeids- intensieve experimentele interventie.
r PEDAGOGISCHE
Het effect van de leeromgeving bleek - op sjudièn basis van de nameting en de retentiemeting - wat betreft het heuristiekgebruik zeer signifi- cant. Sommige heuristieken zijn echter duide- lijk meer favoriet bij vooral de leerlingen uit |
-ocr page 222-
de proefgroep dan andere, bijvoorbeeld: 'maak een tekening', 'onderscheid noodzake- lijke en overbodige gegevens' en 'maak een patroon'. Sommige heuristieken worden geheel genegeerd in de controlegroep (bij- voorbeeld: 'maak een tabel') maar ook in de proefgroep komen die slechts sporadisch voor. 'Werk met eenvoudiger getallen' is een heu- ristiek die door geen énkele leerling wordt toe- gepast. Dit grote verschil in het gebruik van heuristieken is voor de onderzoekers aanlei- ding om het trekken van algemene conclusies niet zinvol te achten. Wel menen ze uit kwali- tatieve analyse te mogen afleiden dat de invloed op de vaardigheid problemen op te lossen groot is. Over het gebruik van metacog- nitieve vaardigheden kan het volgende vastge- steld. Gelet op de oriëntering is er weinig en wat betreft planning, procesbewaking en con- trole is er iets meer vooruitgang. In de reflec- tie achteraf werd weer weinig verbetering geconstateerd. Zoals we zien, is al met al de groei van de reflectievaardigheid niet indruk- wekkend. Dit zou wel eens kunnen samenhan- gen met de, mijns inziens, niet zeer uitgespro- ken wijze waarop het reflecteren bij de leerlingen is gestimuleerd tijdens het experi- ment.
Belangrijk is dat de effecten in het alge- meen werden behaald door sterke, middel- matige en (zelfs met name) de zwakkere rekenaars. De vrees dat van onderwijsvernieu- wingen - en in dit'geval mogen we spreken van ingrijpende interventies - steeds alleen maar de goede leerlingen profiteren, vindt dus geen empirische ondersteuning.
De leeromgeving is door alle leraren in bevredigende mate geïmplementeerd, al waren er wel onderlinge verschillen. Een duidelijk verband met de leerwinst, met het heuristiek- gebruik en gebruik van reflectievaardigheden en een verband met de gewijzigde opvattingen van de leerlingen (over wiskunde) werd er niet gevonden. Wel bleek dat de leraren zich door- gaans goed hadden kunnen vinden in de opzet en het verloop van het onderwijsexperiment zoals de aard van de vraagstukken, het groeps- sTUDitN werk, het gebruik van de handleiding. De
betrokken leraren - bescheiden in aantal: vier - bleken over het algemeen tevreden maar niet onkritisch terug te blikken op hun deelname aan het onderzoek. Zij meenden in didactisch |
opzicht ervan geleerd te hebben, de nieuwe ideeën hadden duidelijk betekenis voor hun praktijk maar het groepswerk hadden ze erva- ren als moeilijk en ais een grote belasting. Hierbij moet benadrukt worden dat dit onder- zoek niet door de onderzoekers zélf, maar door leraren is uitgevoerd. Dat verhoogt de ecologische validiteit in hoge mate, maar tege- lijkertijd brengt deze opzet extra problemen met zich mee (begeleiding van de leraren, overdracht en adoptie van ideeën enzovoort). Het verslag van het onderzoek dat hier is besproken, geeft de lezer nooit het gevoel de draad kwijt te raken en munt uit door helder- heid. Kwantitatieve analyses geven betekenis aan kwalitatieve en omgekeerd. De onderzoe- kers maken steeds duidelijk waar het hen om gaat en ook aan tegenvallende resultaten wordt ruim aandacht besteed en dat komt de geloofwaardigheid van deze rapportage ten goede. Onderwijsonderzoeken waarin is nage- dacht over een 'integrale aanpak' en waarin aan (in de woorden van deze onderzoekers) 'een gehele leeromgeving' is gesleuteld, dra- gen niet alleen bij aan een betere praktijk maar ook aan de onderwijskundige theorievorming. Er is niet volstaan met een enkele interventie gevolgd door een voor- en nameting, integen- deel, er is veel aandacht besteed aan bijvoor- beeld de opgaventypen, aan de instructievor- men, aan de vorming van heuristieken, aan groepswerk en de taak van de leraar hierbij, aan de vorming van een nieuwe 'klascultuur' en aan de begeleiding van de leraren. Omdat leraren zelf het experiment uitvoerden, is dit wellicht een maximum aan variabelen, waar- mee in de praktijk nog kan worden gewerkt en dat in onderzoek controleerbaar is en geen wonder dus dat niet alle verwachtingen zijn uitgekomen. Zo vraagt ook de relatie tussen heuristisch en reflectief handelen om verhel- dering en nadere theoretische uitwerking. De belangrijkste onderzoeksvragen kunnen echter in positieve zin worden beantwoord en dat juist ook zwakkere leerlingen van de interven- tie ten volle hebben geprofiteerd, vind ik nog wel het méést hoopgevend.
J.M.C. Melissen |
-ocr page 223-
Mededelingen
Oraties
Mw. prof. dr. H.P.J.M. Dekkers Op vrijdag 12 maart sprak prof. Dr. H. Dek- kers haar intreerede Toegankelijkheid en effec- tief onderwijs uit. Daarmee aanvaardde zij het hoogleraarschap aan de Katholieke Universi- teit Nijmegen (Faculteit der Sociale Weten- schappen, Vakgroep Onderwijskunde).
Prof. dr. R.J. Bosker
Op donderdag 25 maart sprak prof. Dr. Roel Bosker zijn intreerede Ontbrekende schakels uit. Daarmee aanvaardde hij het hoogleraar- schap aan de Universiteit Twente (Faculteit der Toegepaste Onderwijskunde).
Prof. dr. P.J.C. Sleegers Op vrijdag 25 juni sprak dr. Peter Sleegers zijn intreerede Leiding geven aan leren uit. Daarmee aanvaardde hij het hoogleraar- schap aan de Katholieke Universiteit Nijme- gen (Faculteit der Sociale Wetenschappen).
Prof. dr. J.J.G. van Merriënboer Op donderdag 1 juli sprak Jeroen van Mer- riënboer zijn intreerede Cognitie en multime- dia-ontwerp voor complex leren uit. Daar- mee aanvaardde hij het hoogleraarschap aan de Open Universiteit Nederland.
Prof. dr. A.J.M. de Jong Op donderdag 30 september spreekt Ton de Jong zijn intreerede uit. Daarmee aanvaardt hij het hoogleraarschap aan de Universiteit Twen- te (Faculteit Toegepaste Onderwijskunde).
Promoties
Universiteit Twente Promovendus: S. (Simone) Doolaard Titel proefschrift: Schools in change or schools in chains
Promotoren: Prof.dr. J. Scheerens en prof.dr. R.J. Bosker Datum: 18 februari 1999 |
Promovendus: M.R. (Marcel) van der Klink Titel proefschrift: Effectiviteit van werkplek- opleidingen
Promotor: Prof.dr. W.J. Nijhof Datum: 26 maart 1999
Promovendus: A.A.M. (Ida) Wognum Titel proefschrift: Strategische afstemming en de effectiviteit van bedrijfsopleidingen Promotoren: Prof.dr. R.J. Bosker en prof.dr. J. Scheerens Datum: 9 april 1999
Promovendus: J.W.G. Geerligs Titel proefschrift: Design of responsive voca- tional education and training, a reconstruction of a systems change in agricultural education Promotor: Prof.dr. W. J. Nijhof Co-promotor: dr. A. F. M. Nieuwenhuis (Stoas)
Promovendus: C.A. van Vilsteren Titel proefschrift; Onderwijskundig leider- schap van schoolleiders in het voortgezet onderwijs: Schoolleiding en Vaksecties Promotor: Prof.dr. J. Scheerens
Katholieke Universiteit Nijmegen Promovendus: C.H.E. (Kitty) Kwakman Titel proefschrift: Leren van docenten tijdens de beroepsloopbaan. Studies naar professiona- liteit op de werkplek in het voortgezet onder- wijs
Promotoren: Prof.dr. J.H.G.I. Giesbers en prof.dr. P.R.J. Simons Co-promotor: Dr. M.J.M. Voeten Datum: 16 maart 1999
Universiteit Utrecht Promovendus: P.E. Bimmel Titel proefschrift: Training en transfer van leesstrategieën. Training in de moedertaal en transfer naar een vreemde taal, een effectstu- die bij leerlingen uit het voortgezet onderwijs Promotoren: Prof.dr. G.J. Westhoff en prof.dr. C.M. de Glopper (UvA) Co-promotor: Dr. R.J. Oostdam (UvA)
Promovendus: E.W.A. de Moor Titel proefschrift: Van vormleer naar realisti- sche meetkunde. Een historisch-didactisch onderzoek van het meetkundeonderwijs aan |
-ocr page 224-
kinderen van vier tot veertien jaar in Neder- land gedurende de negentiende en twintigste eeuw
Promotoren: Prof.dr. A. Treffers en prof.dr. K. van Berkel (RUG) Co-promotor: Dr. R.A. de Jong
Rijksuniversiteit Groningen
Promovendus: J. Wolthuis
Titel proefschrift: Lower technical education
in the Netherlands 1798-1993. The rise and
fall of a subsystem.
Promotoren: Prof. dr. J.J.H. Dekker en
prof. dr. M.S. Archer
Promovendus: S. Waslander Titel proefschrift: Koopmanschap en bur- gerschap; marktwerking in het onderwijs Promotor: Prof.dr. J.L. Peschar Datum: juni 1999
Afscheid
Op 15 april heeft de Universiteit Maastricht officieel afscheid genomen van prof.dr. WH.F.W. Wijnen. Omdat Wynand Wijnen een grote stempel heeft gedrukt op het onder- wijs, organiseerde de capaciteitsgroep Onder- wijsontwikkeling en -research ter ere van zijn afscheid een symposium over studeerbaarheid, selectie en het studiehuis. Aan de discussie, in de vorm van een onderwijsarena, namen ver- schillende personen uit diverse geledingen deel. Tevens werd de eerste Wynand Wijnen Prijs uitgereikt aan een instelling of een per- soon die een bijzondere bijdrage heeft gele- verd aan de innovatie van het onderwijs. Aan de deelnemers van het symposium is een the- manummer van het Tijdschrift voor Hoger Onderlijs (april 1999) uitgedeeld. Dit thema- nummer bevat artikelen over ontwikkelingen in het onderwijs waarin Wijnen op een of andere wijze de hand heeft gehad: beoordeling en toetsing, studeerbaarheid, kwaliteitsbewa- king, het studiehuis en probleemgestuurd onderwijs. |
Inhoud andere tijdschriften
Tijdschrift voor Orthopedagogiek Jaargang 38 nummer 1, 1999
Oog voor kwaliteit. Ontwikkeling van een model voor kwaliteitsevaluatie in de residen- tiële zorg voor personen met een handicap door B. Moes, L. Geeraert & B. van den Bruel De nieuwe poortwachters van het speciaal onderwijs door C.M. van Rijswijk Opvoedingsvragen en -noden van ouders met een tweeling door K. Nys, H. Colpin, L. Van- demeulebroecke & A. de Munter
Tijdschrift voor Orthopedagogiek Jaargang 38 nummer 2,1999
Stresstheoretische aspecten van de orthopeda- gogiek door J. C. van der Wolf Commentaar op oratie J.C. van der Wolf door L. Stevens
Onderwijs aan kinderen die zijn behandeld vanwege een hersentumor door B. W Duijzer- van Dijk & J.E.H. van Luit
Tijdschrift voor Orthopedagogiek Jaargang 38 nummer 3, 1999
De samenwerking onderwijs - jeugdhulpver- lening: de problematiek van de leerlingen door F W Louwersheimer
Alleenstaande minderjarige asielzoekers over hun opvang en begeleiding door M. Smit & M. Thomeer-Boswens
Kinderen met infantiele encephalopathie in het speciaal onderwijs door A. Kievie, L.M.E. Smit & E.J: Karei
Tijdschrift voor Orthopedagogiek Jaargang 38 nummer 4, 1999
Honderd jaar kinderrevalidatie door J.M.H. de Moor
Kinderrevalidatie: Geneeskunde of Opvoe- ding? door A. Vermeer Vroeghulp, onderzocht bij Sociaal Pedagogi- sche Diensten door W G Sipma, B. F. van der Meulen & E.M Geerlings Hoe spel jij gespelt? door M. van Diepen & A.M.T. Bosman |
-ocr page 225-
Tijdschrift voor Orthopedagogiek Jaargang 38 nummer 5, 1999
Postmoderne orthopedagogiek, door A.T.G. van Gennep
Kanttekeningen bij een rede door J. van Weel- den
Taalvaardigheid van moeilijk lerende autoch- tone en allochtone kinderen door L. Verhoe- ven & A. Vermeer
Populaire kinderen hebben een Betere Werk- houding dan Verworpen Kinderen door V.A.F. Vogels, L.J. Roerink, S.E.H. de Graaf & A.M.T. Bosman
Ontvangen boeken
Baartman, H., Leij, A. van der, & Stolk, J. Het per- spectief var) de orthopedagoog. Bohn Stafleu Van Loghum.Houten/Diegem, 1999, ƒ 79,00
Berghs, H. Kunst, Opvoeding en ontwikkeling. Melis- sen, Baarn, 1999, ƒ 27,50.
Biemans, H.J,A., Jongmans, C.T., Jong, F.P.C.M. de. Het implementeren van 'leren leren' in de agra- rische onderwijspraktijk. Leerstoelgroep Agrari- sche Onderwijskunde, Wageningen, 1999.
Boendermaker, L. Justitiële behandelinrichtingen voor jongeren. Populatie en werkwijze. Garant, Leuven-Apeldoorn, 1999.
Dewey, J. (vertaald en ingeleid door Biesta, G. & Miedema, S.). Ervaring en opvoeding. Bohn Staf- leu Van Loghum, Houten, 1999, ƒ 34,50.
Doolaard, S. Schools in change or schools in chains (dissertatie).Universiteit Twente, Faculty of edu- cational science and technology, Enschede, 1999.
Dumez, C., Kesters, M. & Ham, P. van. Relatie(v)aar- dig. Garant, Leuven-Apeldoorn, 1998, ƒ 27,00.
Gent, B. van & Zee, H. van der. Competentie en arbeidsmarkt. Een multidisciplinaire visie op ont- wil<kelingen rond mens en werk. Elsevier, 's-Gra- venhage, 1998, ƒ 39,75.
Hamel, R., Elshout-Mohr, M., & Minkowski, M. (red.). Meesterschap. Zestien stukicen over intelligentie, leren, denken en probleemoplossen voor Jan J. Elshout. Vossiuspers AUP, Amsterdam, 1999.
Heuvel, van den, -Panhuizen, M.Vermeer, H.J. Ver- schillen tussen meisjes en jongens bij het vak rekenen-wiskunde op de basisschool. Freudent- halinstituut. Utrecht, 1999. |
Imelman, J.D. De afgebroken jaargang '41-'42. Pedagogische Studiën als praktisch wetenschap- pelijk tijdschrift in het nauw. Universiteit Utrecht, Utrecht, 1999.
Jumulet, H. & Teunis, C. Kwaliteit in uitvoering. Kwaliteit in de jeugdzorg. SWP, Utrecht, 1999.
Kalmijn, M, Bernasco, W., Weesie, J. Huwelijks- en samenwoonrelaties in Nederland. De organisatie van afhankelijkheid. Van Gorcum, Assen, 1999, ƒ 45,00.
Knorth, E.J. & Smit, M. (red.). Planmatig handelen in de jeugdhulpverlening. Garant, Leuven-Apel- doorn, 1999, ƒ 64,50.
Kools, Q. Gelijk of verschillend. Motieven, ervarin- gen en toekomstplannen van vrouwelijke en mannelijke leerlingen in het middelbaar agra- risch onderwijs. Landbouwuniversiteit, Wage- ningen, 1999.
Levering, B. & Smeyers, P. (red.). Opvoeding en onderwijs leren zien. Een inleiding in interpreta- tief onderzoek. Boom, Amsterdam, 1999.
Moor, E.W.A. de. Van vormleer naar realistische meetkunde. CD beta Press, Utrecht, 1999, ƒ 70,00.
Nijsse, M. Schoolkeuze en schoolloopbaan na de basisschool. Vakgroep Psychologie, sectie per- soonlijkheids- en onderwijspsychologie, Gronin- gen, 1998.
Penninx, R. & Slijper, B.Voor elkaar? Integratie, vrij- willigerswerk en organisaties van immigranten. IMES (Instituut voor Migratie en Etnische Stu- dies), Amsterdam, 1999, ƒ 15,00.
Vries, V.M.C. de, & Jong, F.P.C.M. de. Kwaliteit van het hoger onderwijs vanuit het perspectief van studenten. Een onderzoek naar de beleving van onderwijskwaliteit door studenten in het hoger agrarisch onderwijs. Leerstoelgroep Agrarische Onderwijskunde, Wageningen, 1999, ƒ 30,00. |
-ocr page 226-
De Basisvorming als vernieuwing
In augustus 1993 is in de Nederlandse scholen voor voortgezet onderwijs de Basisvorming van start gegaan. Het betrof een grootschalige vernieuwing met gevolgen voor zowel de schoolorganisatie als de wijze van lesgeven. Met de Basisvorming werd een drietal algeme- ne doelstellingen beoogd. Ten eerste uitstel van verplichte studie- en beroepskeuze, met name om ongelijkheid van kansen (naar sociaal milieu en sekse) tegen te gaan. Een gemeen- schappelijk onderwijsprogramma zou hierin een sleutelfunctie moeten vervullen. Ten twee- de een algehele verhoging van het peil van het jeugdonderwijs. De verhoging van het peil heeft te maken met de door de leeriingen ge- realiseerde leerprestaties. De overheid heeft getracht de 'prestatielat' hoger te leggen door de inhoud van het onderwijs zo aan te passen, dat deze meer voldoet aan de eisen die de hui- dige samenleving stelt. Een probleem hierbij is overigens wel dat veranderingen in de leer- inhoud het meten van de toe- of afname van het peil bemoeilijken. Een derde doel was de ver- sterking van het beroepsvoorbereidend karak- ter van het LBO (Tweede Kamer, 1991), een doel dat kennelijk niet is gerealiseerd, getuige de invoering van het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (VMBO) per 1 augustus 1999.
Ter realisering van de Basisvorming zijn destijds voor 15 vakken kerndoelen geformu- leerd. Concreet betekende dit een verbreding van het vakkenpakket tijdens de periode van Basisvorming Daarnaast geldt dat er behalve voor ontwikkeling van kennis, ook volop aan- dacht zou moeten zijn voor vaardigheden van verschillende aard. Gevolg zou zijn minder uit- val en betere aansluiting op vervolgonderwijs. |
In aanvulling op de kerndoelen heeft het ProcesManagement Basisvorming (PMB) als een van de belangrijkste innovatie-ondersteu- nende activiteiten de zogeheten TVS-karakte- ristieken geformuleerd: toepassen, vaardigheid en samenhang (PMB, 1993a, 1993b). Deze geven de gewenste richting aan met betrekking tot het didactisch handelen. Toepassingsgericht onderwijs betekent volgens het PMB dat de te verwerven kennis levensecht en authentiek moet zijn, betekenis moet hebben voor het per- soonlijk leven en voor de maatschappij. Leren door doen zou een belangrijke plaats moeten gaan innemen. Wil onderwijs toepassingsge- richt zijn, dan zal een aantal vaardigheden ont- wikkeld dienen te worden. Een vijftal alge- mene vaardigheden van zeer uiteenlopende aard wordt expliciet genoemd: een eenvoudig onderzoek verrichten, een eigen standpunt ver- woorden, samenwerken aan een opdracht en de resultaten gezamenlijk presenteren, relaties leggen met de praktijk van verschillende beroe- pen, criteria hanteren bij het zelf beoordelen van werkstukken. Met de kernkarakteristiek 'samenhang' wordt gedoeld op het belang van een duidelijke relatie tussen de kerndoelen van verschillende vakken, door middel van vakken- integratie en het gebruik van vakoverstijgende thema's. Daarnaast wordt gedoeld op de ver- sterking van de samenhang tussen onderwijs en begeleiding, door versterking van de relatie tussen vaklessen en mentorlessen, en tussen binnen- en buitenles-activiteiten.
Onderzoek naar de invoering van de Basisvorming
In dit themanummer wordt een tussenbalans opgemaakt als het gaat om de implementatie van de Basisvorming en de (eerste) leerresulta- ten. Nadrukkelijk kunnen we spreken van een tussenbalans, omdat bekend is dat vemieuwin-
221
PEDAGOGISCHE STUDIËN
1999 (76) 221-223
Onderwijs en leeropbrengsten in de Basisvorming: een tussenbalans
Inleiding op het themanummer
A.A.M. Houtveen, E.C. Roelofs, J.N. Streumer |
-ocr page 227-
gen niet in enkele jaren worden geïmplemen- teerd.
Veel van de onderzoeksresultaten hadden tot nu toe voornamelijk betrekking op voorwaar- den voor implementatie van de Basisvorming en konden bovendien worden getypeerd als 'kleinschalig'. In dit themanummer wordt ver- slag gedaan van studies naar organisatorische voorwaarden en factoren op school- en klas- niveau, het didactisch handelen en leer- uitkomsten. Het verkregen beeld kan als repre- sentatief voor de Nederlandse situatie worden beschouwd, als we kijken naar de gehanteerde steekproeven.
De dataverzameling omtrent organisatori- sche voorwaarden en factoren en didactisch handelen heeft plaatsgevonden in de periode vlak na de invoering (1993-1994) tot driejaar na de invoering van de Basisvorming (1996- 1997). De studie naar leeruitkomsten is geba- seerd op data afkomstig uit VOCL-cohortstu- dies, waarbij leerresultaten van voor (cohort gestart in 1989) en na de Basisvorming (cohort gestart in 1993) worden vergeleken.
Van den Bergh, Peters-Sips en Zwarts doen verslag van vier deelevaluaties zoals uitge- voerd door de Inspectie op ruim 300 vestigin- gen voor voortgezet onderwijs. In wezen is sprake van vier deelonderzoeken die in het arti- kel samenvattend worden gerapporteerd. Een vrij breed scala aan onderwijskundige en schoolorganisatorische voorwaarden is in kaart gebracht die van belang zijn voor de invoering van de Basisvorming. In het artikel wordt ver- slag gedaan van de realisatie van een positief pedagogisch klimaat, de zorgbreedte in de Basisvorming, voorwaarden voor voorberei- ding op studie en beroep en de realisatie van schoolbeleid gencht op implementatie van de Basisvorming in het jaar 1996. De Inspectie heeft voor de vier genoemde aspecten een aan- tal standaarden ontwikkeld, op basis van de eisen die de overheid aan de Basisvorming stelt. In belangrijke mate is daarbij gebruik gemaakt van een beleidsanalyse (Karstanje, 1996). De standaarden zijn uitgewerkt in deel- aspecten, waarvoor op verschillende wijzen data zijn verzameld: documentenanalyses, observaties, interviews, en vragenlijsten. Gerapporteerd worden de uiteindelijke oorde- len van de inspectie op de onderscheiden deelaspecten. |
In de onderzoeken van respectievelijk Roelofs en Houtveen en Roelofs, Franssen, Houtveen en Lagerweij is gepoogd een operationalisering te maken van (gewenst) didactisch handelen, zoals dat voortvloeit uit de TVS-karakteristiek. De auteurs onderscheiden kenmerken van een didactiek van authentiek Ieren, die afgeleid kunnen worden uit recente leer- en instructie- theoretische inzichten. Het geschetste raam- werk vormt de kern van moderne opvattingen over onderwijzen en leren en voor onderwijs in de Basisvorming. Vier kenmerken worden onderscheiden: 1) constructie van kennis in complete taaksituaties, 2) gerichtheid op de leefwereld van leerlingen, 3) waarde van leer- activiteiten voor situaties buiten school, 4) communicatie en samenwerking.
In een grootschalige interview- en survey- studie onder een representatieve groep docen- ten Nederlands en wiskunde afkomstig uit 90 scholen voor voortgezet onderwijs zijn Roelofs en Houtveen nagegaan in welke mate docenten anno 1996-1997 een didactiek van authentiek leren realiseren. Daarbij is tevens gelet op de invulling van condities op docent- en school- niveau, die samenhangen met de realisatie van de gewenste didactiek in de basisvorming, zoals rolopvatting, deskundigheid, coördinatie en afstemming. Voorts is nagegaan in hoeverre de succesvolle realisatie van condities gepaard gaar met een frequentere realisatie van authen- tiek leren.
Roelofs, Franssen, Houtveen en Lagerweij onderzochten in een longitudinale dieptestudie op drie brede scholengemeenschappen de reali- satie van authentiek leren door verschillende databronnen aan te boren. Zelfrapportages van docenten over hun eigen lesgedrag (via vragen- lijsten) zijn aangevuld door percepties van leer- lingen te bevragen. Daarnaast zijn interviews gehouden met docenten over de specifieke vormgeving van methodegebruik bij de vakken Engels en wiskunde. Authentiek leren betekent bij moderne vreemde talen een nadruk op de communicatieve functie van taal. Bij wiskunde gaat het om contextrijk leren. Ook in deze stu- die is ingegaan op de vervulling van condities voor authentiek leren op klas- en schoolniveau. |
-ocr page 228-
In de vierde bijdrage van dit themanummer
gaan Van der Werf, Lubbers en Kuyper in op
de vraag of de onderwijsopbrengsten van het
voortgezet onderwijs zijn verbeterd sinds de
invoering van de Basisvorming. Ook wordt
nagegaan of sinds de Basisvorming de groeps-
gebonden ongelijkheid van kansen is toe- of
afgenomen. Gedoeld wordt op verschillen in
prestatie en bereikte onderwij spositie samen-
hangend met sekse, sociaal-economische status
en etniciteit. Daarmee wordt ingegaan op de
vraag of de Basisvorming tot een algehele ver-
hoging van het peil van jeugdondenvijs komt
in die zin dat alle leerlingen er gelijkelijk van
profiteren. Van der Werf et al. baseren zich in
hun uitspraken op een analyse van data afkom-
stig uit twee VOCL-cohorten, met beide een
omvang van aanvankelijk bijna 20.000 leerlin-
gen. Vergeleken worden leerlingen die in 1989
startten in het voortgezet onderwijs en leerlin-
gen die dat in 1993 deden, ten tijde van de
invoering van de Basisvorming.
Literatuur
Karstanje, P.N. (1996). Beleidstheorie basisvorming.
Een proeve van reconstructie. Amsterdam: SCO-
Kohnstamm Instituut.
Procesmanagament Basisvorming (1993a), Van
kerndoel naar praktijk, deel A. Almere: Proces-
management Basisvorming.
Procesmanagament Basisvorming (1993b), TVS-
karakteristieken. deel B. Almere: Procesmanage-
ment Basisvorming.
Tweede Kamer (1991). Wijziging van ondermeerde
Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet op
het basisonderwijs in verband met de invoering
van basisvorming in het voortgezet onderwijs,
de invoering van kerndoelen in het basisonder-
wijs en voortgezet onderwijs en de invoering
van het voorbereidend beroepsonderwijs
(kamerstuk 20381, nr. 141). 's Gravenhage:
Staatsuitgeverij.
223
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 229-
Deelstudies in het leader van de evaluatie
van de Basisvorming
H. van den Bergh, M. Peters-Sips en M. Zwarts
Samenvatting
De Tweede Kamer krijgt najaar 1999 van de Staatssecretaris van Onderwijs een evaluatie- rapport over de invoering van de basisvorming. De Inspectie schrijft het rapport op basis van eigen onderzoek èn onderzoek van anderen.
In 1996 voerde de inspectie de eerste deele- valuatles uit op 330 scholen. Deze evaluaties betroffen: 'pedagogisch klimaat', 'schoolbeleid', 'voorbereiding op studie en beroep' en 'zorg- breedte'. De inspectie bestudeerde schooldocu- menten, voerde gesprekken met schoolleiders, middenmanagers en leerlingen, bezocht lessen en bevroeg leerlingen en leraren schriftelijk.
De belangrijkste conclusies uit deze eerste deelevaluaties zijn:
• Op de meeste scholen is sprake van een goed school- en klassenklimaat.
• Een ruime meerderheid van de scholen kent voldoende zorgbreedte.
• De determinatie van de leerlingen verloopt meestal zorgvuldig, maar slechts de helft van de scholen biedt goede voorwaarden voor de oriëntatie op studie en beroep.
• Het schoolbeleid gericht op de basisvorming is maar op de helft van de scholen voldoende bevonden.
Inleiding |
Van meet af aan is de behoefte aan evaluatie van de invoering van de basisvorming kenbaar gemaakt. Reeds in het wetsvoorstel Basisvor- ming, dat in het zittingsjaar 1987-1988 naar de Tweede Kamer werd gezonden, was sprake van een evaluatieparagraaf. In 1993 heeft het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen het Platform Evaluatie Basisvorming ingesteld, waarin de verschillende betrokkenen bij de evaluatie (SVO, Cito, PMB en inspectie) parti- cipeerden. In vervolg daarop wordt het onder- zoek 'Beleidsanalyse basisvorming' aanbe- steed via SVO (Karstanje, 1996). In 1995 maakt de staatssecretaris Mw. T. Netelenbos de inspectie verantwoordelijk voor de inhoude- lijke coördinatie en de voortgangsbewaking van de uitvoering van het evaluatieprogramma basisvorming. Het door de inspectie opgestelde 'Plan voor de evaluatie van de basisvorming' wordt in februari 1997 door de staatssecretaris aangeboden aan het Onderwijsoverleg Primair en Voortgezet Onderwijs (POVO). Op 24 maart 1997 wordt het evaluatieplan tijdens het POVO-overleg besproken. Vervolgens wordt het plan op 12 mei 1997 ter informatie naar de Tweede Kamer gezonden. Op 1 juli verzoekt de Vaste Kamer Commissie (VKC) de staats- secretaris om een aantal vragen te beantwoor- den. Op de schriftelijke beantwoording volgt geen mondeling overleg meer. Met de accepta- tie van het plan wordt opnieuw vastgelegd dat de evaluatie van de basisvorming in het najaar van 1999 in de Tweede Kamer aan de orde zal zijn.
Terwijl deze formele procedures liepen, is
de inspectie los daarvan al in 1993 begonnen
met systematisch aandacht te geven aan de
invoering van de basisvorming tijdens de
schoolbezoeken. Zij rapporteerde daarover
jaarlijks in het Onderwijsverslag. In 1995 is
een plan opgesteld voor de door de inspectie
zelf uit te voeren evaluatie-onderzoeken. Er 1
werden onderzoeken geprogrammeerd en in gang gezet op het gebied van schoolorganisato- rische aspecten van de basisvorming, op het gebied van het onderwijsleerproces en op het gebied van de opbrengsten. Vanwege de omvang van de vernieuwing van het onderwijs in de onderbouw is de evaluatie over een lan- gere periode gespreid, namelijk van 1996 tot het najaar van 1999.
De eerste deelevaluaties door de inspectie betroffen vier organisatorische aspecten van de basisvorming: schoolbeleid, pedagogisch kli- maat, voorbereiding op studie en beroep en zorgbreedte. De dataverzameling vond als |
-ocr page 230-
volgt plaats: iedere inspecteur bezocht met een centraal ontwikkeld instrumentarium via een aselect getrokken steekproef aangewezen scho- len uit het eigen ambtsgebied.
In het schooljaar 1997-1998 werden de deelevaluaties met betrekking tot het onder- wijsleerproces uitgevoerd, waaronder: het onderwijsaanbod (de mate waarin kerndoelen en algemene vaardigheidsdoelen onderwezen worden), het (vak)didactisch en pedagogisch handelen van de docent, de wijze van instructie en differentiatie, de taken en het beleid van vaksecties, etc.
Tenslotte wordt in 1999 de evaluatie van de opbrengsten van de basisvorming (de leerlin- genresultaten) afgerond.
In dit artikel wordt verslag gedaan van de vier evaluatie-onderzoeken m.b.t. de genoemde organisatorische aspecten, die de inspectie in 1996 uitvoerde. In vier inspectierapporten (Inspectie van het onderwijs, 1997a, 1997b, 1997c, 1997d) is verslag gedaan van resultaten van deze evaluaties. Een samenvattende publieksversie van deze rapporten werd in sep- tember 1997 naar de scholen voor voortgezet onderwijs gezonden (Inspectie van het onder- wijs, 1997e).
De volgende vragen worden achtereenvolgens beantwoord:
• In welke mate zijn de aspecten: pedagogisch klimaat, schoolbeleid, voorbereiding op stu- die en beroep, en zorgbreedte in de basis- vorming gerealiseerd? (2.1 en 2.2)
• In welke mate verschillen de scholen op deze aspecten? (2.3)
• Is er samenhang tussen deze aspecten? (2.4)
• Is er een relatie tussen eigenschappen van de scholen of de schoolomgeving en de realisa- tie van de genoemde aspecten van de basis- vorming (3)?
1 Opzet
1.1 Constructie van toetsingskader en instru- menten |
Voor deze vier onderzoeken heeft de inspectie per deelevaluatie een toetsingskader ontwik- keld: een referentiekader voor de beoordeling van de kwaliteit van de betreffende aspecten in de basisvorming. Een toetsingskader bestaat uit standaarden, indicatoren en normen. In de stan- daarden zijn de kwaliteitseisen geformuleerd, de indicatoren vormen de operationalisatie van de standaarden en de normen bevatten de richt- lijnen voor de beoordeling van de (mate van) realisatie van de standaarden. Elk toetsings- kader is uitgewerkt in instrumenten die inspec- teurs hanteren tijdens de voorbereiding en uit- voering van het schoolbezoek. (Zie voor een beschrijving van deze inspectiewerkwijze: Janssens, 1997).
Voor de selectie van de standaarden is in eerste instantie uitgegaan van de eisen die overheid aan de basisvorming stelt. Daarvoor is onder meer gebruik gemaakt van een beleidsanalyse van Karstanje (1996). Voorts is gebruik gemaakt van kennis die de onderwijs- wetenschappen hebben opgeleverd en van ken- nis van de mogelijkheden van de onderwijs- praktijk. De standaarden zijn opgesteld door teams van inspecteurs, voorgelegd aan externe deskundigen (uit onderwijswetenschap en -onderzoek, onderwijspraktijk, onderwijs- ondersteuning en -begeleiding en proces- management) en gecheckt op een aantal for- mele kenmerken als volledigheid, consistentie en onafhankelijk. De standaarden die uiteinde- lijk zijn gehanteerd, zijn opgenomen in Tabel 1.
De standaarden zijn, zoals gezegd, geopera- tionaliseerd in indicatoren: variabelen die een indicatie vormen voor het realiseren van de standaarden. Omdat gewerkt wordt met inspec- teurs van het onderwijs, zijn de indicatoren op een hoog inferentieniveau geformuleerd. Een voorbeeld van een indicatorenset is weergege- ven in Tabel 2.
De sets met indicatoren zijn opgenomen in instrumenten (richtlijnen voor document- analyse, observatie-, interview- en schriftelijke vragenlijsten) waarmee het mogelijk is de aan- wezigheid van de indicatoren te scoren.
1.2 Uitvoering
Bij alle deelevaluaties heeft documentanalyse plaatsgevonden en zijn gesprekken met school- leiders en andere leden van het schoolmanage- ment gevoerd. Verder is gesproken met leerlin- gen (zorgbreedte, voorbereiding op studie en beroep, pedagogisch klimaat), zijn klassen bezocht (pedagogisch klimaat) en zijn leerlin- gen en leraren schriftelijk bevraagd (pedago- |
225
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 231-
Tabel 1
Een overzicht van de standaarden voor de vier deelevaluaties
Pedagogisch klimaat
PI Er zijn condities voor een goed schooll<limaat
P2 De mening van docenten over het pedagogisch klimaat
P3 De mening van leerlingen over het pedagogisch klimaat
P4 Het pedagogisch handelen van de leraren bevordert een goed klassenklimaat
P5 De leraren bevorderen in hun lessen een actief leerproces bij de leerlingen
P6 De leerlingen nemen actief aan het leerproces deel
Schoolbeleid
51 De schoolleiding heeft haar visie op het onderv^ijskundig beleid ten aanzien van de basisvorming
geëxpliciteerd
52 De schoolleiding coördineert de organisatie van het onderwijskundig beleid ten aanzien van de
basisvorming
53 De schoolleiding coördineert de inhoud van het onderwijskundig beleid ten aanzien van de
basisvorming
54 De schoolleiding evalueert de organisatie van het onderwijskundig beleid ten aanzien van de
basisvorming
55 De schoolleiding heeft haar personeelsbeleid en haar financieel en materieel beleid afgestemd op
haar onderwijskundig beleid ten aanzien van de basisvorming
Voorbereiding op studie en beroep
VI Door planning, evaluatie en bijsturing van de Oriëntatie op Studie en Beroep (OSB) wordt de
doeltreffendheid vergroot
V2 In de schoolorganisatie zijn de voorwaarden voor een adequate inrichting van OSB gerealiseerd
V3 De leraren besteden in de vakken voldoende aandacht aan de relatie tussen vakinhouden en de
praktijk van de verschillende beroepen
V4 De leerlingen worden voldoende voorbereid om adequaat keuzes te kunnen maken
V5 De keuzes voor de determinatie van een schoolsoort zijn goed geregeld en vinden zorgvuldig plaats
V6 De keuzes voor de determinatie van een afdeling zijn goed geregeld en vinden zorgvuldig plaats
V7 De adviezen die de school aan het einde van het tweede leerjaar over het door de leerling verder te
volgen onderwijs verstrekt, komen zorgvuldig tot stand
V8 Selectie en determinatie vormen geen belemmering voor een optimale doorstroming
Zorgbreedte
Z1 De school laat leerlingen zorgvuldig toe
Z2 Om te kunnen voldoen aan extra onderwijsbehoeften van leerlingen maakt de school gebruik van
adequate groeperingsvormen
Z3 Het onderwijs voor leerlingen met extra onderwijsbehoeften kenmerkt zich door differentiatie in
inhoud, omvang, methodiek en tijd
Z4 De school heeft een adequaat leerlingbegeleidingssysteem
Z5 De condities op school zijn gunstig voor onderwijs-op-maat
Z6 Het zorgbreedte beleid van de school is gericht op het bereiken van aantoonbare effecten van
onderwijs-op-maat
ItandLrd V7 met vijf gehanteerde indicatoren gen en leraren schriftelijk bevraagd (pedago-
- gisch klimaat).
De adviezen die de school aan het einde van het Het evalueren van één aspect aan één school
tweede leerjaar over het door de leerlingen verder ^^^^ , inspecteur nam één dagdeel in beslag,
te volgen onderwijs verstrekt, komen zorgvuldig tot ^ o c
j^and. "^et uitzondenng van pedagogisch klimaat.
Aan deze evaluatie werd per school door één
1 Alle leerlingen ontvangen een schriftelijk advies inspecteur één gehele dag besteed.
2 Bij alle leerlingen is dit advies onderbouwd /-i u • j j • j- .
3 Het advies wordt gebaseerd op systematisch ver- ^P ^e scores op de indicatoren is
zamelde gegevens over prestaties, houdingen en door de inspecteurs de realisatie van de stan-
interesses daarden beoordeeld. Daarvoor is gebruik
4 Het advies Is in samenspraak met leraren, men- gemaakt van een vierpuntsschaal die ontleend
tor en/of decaan tot stand gekomen r , r, i • ■ i j ••
5 Voorafgaand aan het advies is gesproken met ^^ aan de Schotse inspectie van het onderwijs
leerlingen en ouders (HM Inspectors of Schools, 1995). De kwalifi-
-ocr page 232-
caties op de schaal zijn: 'vooral zwak', 'zwak- te overheerst', 'sterkte overheerst' en 'vooral sterk'. Voor het onderscheid tussen 'zwakte overheerst' en 'sterkte overheerst' is een nor- meringsvoorschrift opgesteld. Daarvoor is gebruik gemaakt van een variant van de Ang- off-procedure; een procedure voor 'Standard setting' waarbij per indicator aangegeven wordt waar scholen minimaal aan moeten vol- doen (Van der Linden, Meijer & Vos, 1997). Inspecteurs en in beperkte mate ook leraren, leden van het schoolmanagement en deskundi- gen van buiten de scholen hebben in het kader van deze procedure normeringsvoorstellen gedaan. Bij de uitvoering van de evaluatie gol- den voor de inspecteurs de opgestelde normen als uitgangspunt; een beargumenteerde afwij- king hiervan was echter mogelijk.
Om met de instrumenten te leren werken, kregen de inspecteurs een theoretische en een praktische scholing. De theoretische scholing vond plaats via uiteenzettingen door deskundi- gen gevolgd door discussie en zelfstudie. De praktische scholing werd opgedaan tijdens schoolbezoek in tweetallen (zogenoemde duo- bezoeken). Ook in de uitvoeringsfase zijn duo- bezoeken afgelegd; in dat geval met name van- wege de wenselijkheid zicht te krijgen op de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid.
1.3 Steekproef |
Voor de vier evaluaties is een gestratificeerde steekproef van 330 scholen of erkende neven- vestigingen getrokken. (Een erkende nevenves- tiging is een nevenvestiging zoals bedoeld in de artikelen 75 en 75a van de WVO. In het ver- volg worden, tenzij anders vermeld, met scho- len zowel zelfstandige scholen als erkende nevenvestigingen bedoeld.) De strata zijn inge- deeld naar schoolsamenstelling (smal met VBO, smal zonder VBO en breed) en naar zelf- standigheid (zelfstandig of erkende nevenvesti- ging). Om de betrokken scholen niet overma- tig te belasten zijn op elke school twee random aangewezen aspecten geëvalueerd. Dit leverde 55 scholen per combinatie van aspecten op en 165 scholen per aspect. Uit Tabel 3 is af te lezen dat deze opzet grotendeels is gereali- seerd. Slechts twee scholen zijn geheel uitge- vallen, bij elf scholen ontbreken de waarne- mingen op één of meer aspecten. Voor twee combinaties zijn alle beoogde 55 scholen geë- valueerd. Voor de andere vier combinaties ont- breken twee tot vier scholen.
De gekozen steekproefopzet heeft ontegenzeg- gelijk voordelen waar het gaat om de afname- procedure, in het bijzonder de belasting voor scholen en inspecteurs. Echter, data-analytisch zijn er ook nadelen aan verbonden: de correla- tiematrix tussen de oordelen op de standaarden van de vier deelprojecten als geheel is minder makkelijk te geven of te maken. Zeker, wan- neer blijkt dat de realisatie van de steekproef minder systematisch oogt dan de planning dient eerst nagegaan te worden of de verschil- lende substeekproeven opgevat mogen worden als één grote steekproef uit één populatie.
De verschillen tussen steekproeven kunnen op verschillende manieren getoetst worden. Er is gekozen voor een relatief eenvoudige varian- tie-analytische wijze (Van den Bergh, Peters- Sips & Zwarts, 1998). Hierbij worden de ver- |
Tabel 3
fen overzicht van de gerealiseerde aantallen oordelen en scholen per combinatie van aspecten
Combinatie van aspecten
Zorgbreedte en Voorbereiding op studie en beroep
Zorgbreedte en Pedagogisch klimaat
Zorgbreedte en Schoolbeleid
Voorbereiding op studie en beroep en Pedagogisch klimaat
Voorbereiding op studie en beroep en Schoolbeleid
Schoolbeleid en Pedagogisch klimaat
Schoolbeleid
Pedagogisch klimaat
Voorbereiding op studie en beroep
Zorg^eedte _____
Totaal
227
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 233-
Tabel 4
Een overzicht van de standaarden per aspect |
Standaarden Pedagogisch tdimaat |
aantal indicatoren |
IB |
B |
V |
PI condities voor goed schoolklimaat |
7 |
.78 |
.52 |
.73 |
P2 mening van leraren over pedagogisch klimaat |
28^ |
- |
.89 |
- |
P3 mening van leerlingen over pedagogisch klimaat |
30' |
- |
.90 |
- |
P4 leraren bevorderen goed klassenklimaat |
8 |
.91 |
.38 |
.55 |
P5 leraren bevorderen actief leren |
9 |
.78 |
.62 |
.74 |
P6 leerlingen nemen actief aan leerproces deel |
8 |
.84 |
.62 |
.66 |
Schoolbeleid |
|
|
|
|
SI explicitering van beleidsvisie op het onderwijs |
7 |
.94 |
.59 |
.79 |
S2 coördinatie van beleidsuitvoering |
5 |
.94 |
.65 |
.86 |
S3 coördinatie inhoud onderwijskundig beleid |
7 |
.94 |
.76 |
.85 |
S4 evaluatie van onderwijskundig beleid |
7 |
.87 |
.81 |
.88 |
S5 personeels-, financieel en materieel beleid |
5 |
.87 |
.62 |
.85 |
Voorbereiding op studie en beroep |
|
|
|
|
VI planning, evaluatie en bijsturing van OSB |
4 |
.95 |
.64 |
.90 |
V2 voorwaarden voor OSB gerealiseerd |
6 |
.93 |
.53 |
.85 |
V3 relatie vakinhoud en praktijk gelegd |
4 |
.90 |
.62 |
.86 |
V4 voorbereiding op adequaat kiezen |
5 |
.98 |
.48 |
.80 |
V5 keuze van schoolsoort zorgvuldig |
5 |
.98 |
.71 |
.68 |
V6 keuze van afdeling zorgvuldig |
4 |
.98 |
.71 |
.65 |
V7 adviezen einde tweede leerjaar zorgvuldig |
5 |
.95 |
.67 |
.90 |
V8 geen belemmering doorstroming |
8 |
.95 |
|
.53^ |
Zorgbreedte |
|
|
|
|
Z1 zorgvuldige toelating van leerlingen |
8 |
1.00 |
.40 |
.70 |
22 adequate groeperingsvormen |
5 |
.83 |
0 |
.61 |
Z3 interne differentiatie |
5 |
.92 |
.13 |
.86 |
Z4 adequaat leerlingbegeleidingssysteem |
7 |
.94 |
.50 |
.83 |
Z5 condities voor onderwijs-op-maat |
4 |
.92 |
.24 |
.81 |
Z6 op effecten gericht beleid |
4 |
.94 |
.37 |
.87 |
|
IB beoordelaarsovereenstemming
B coëfficiënt a
V correlatie tussen somscore op items en oordeel
' vragenlijsten wSarvoor geen expliciet oordeel is gevraagd
^ bij deze standaard zijn geen indicatoren gebruikt, maar een karakterisering van de doorstroming
^ correlatie tussen schaalscore en oordeel
schillen tussen (een combinatie van) aspecten opgevat als afwijking van een algemeen gemiddelde. Vervolgens is per combinatie nagegaan of het gemiddelde en de variantie afwijken van het algemeen gemiddelde van de oordelen over alle deelprojecten tesamen en de variantie hiervan.
De verschillende combinaties van aspecten hebben in hoge mate vergelijkbare oordelen opgeleverd, zodat de Verschillende deelsteek- proeven als uit één populatie afkomstig beschouwd kunnen worden. Waar zinvol zijn derhalve de evaluatieresultaten die in dit artikel worden gepresenteerd gebaseerd op de schat- tingen voor de 330 scholen in plaats van op de 165 scholen, die per aspect geëvalueerd zijn. |
1.4 Kwaliteit van het instrumentarium
Om de kwaliteit van de instrumenten na te gaan zijn de overeenstemming tussen de beoorde- laars, de betrouwbaarheid en de validiteit vast- gesteld. Gedetailleerde informatie staat in een aantal technische rapporten (Van der Grift & Plomp, 1997; Van den Donk & Visser, 1997; van de Wal & Zwarts, 1997a, 1997b; Van den Bergh & Zwarts, 1998). De belangrijkste gege- vens zijn opgenomen in Tabel 4.
De overeenstemming tussen de beoorde- laars is vastgesteld door de Gower-coëfficiënt (Heuvelmans & Sanders, 1993). Voor dicho- tome data komt deze coëfficiënt overeen met de proportie overeenkomende oordelen, bij polytome data wordt rekening gehouden met |
-ocr page 234-
het aantal scoringscategorieën. De overeen- stemming tussen de oordelen die zijn opgeno- men in Tabel 4 varieert van .78 tot 1.00 met een gemiddelde van .92. Over het geheel is dit goed te noemen.
De betrouwbaarheid is vastgesteld met behulp van Cronbach's a. De betrouwbaarheid van de somscores is over het algemeen laag, met name bij het aspect zorgbreedte waar zelfs een uitschieter met de waarde O voorkomt. Daarbij moet echter met twee factoren reke- ning worden gehouden. In de eerste plaats zijn de indicatoren niet bedoeld als parallelle metin- gen van een zelfde construct. Daardoor is de heterogeniteit vrij hoog en vormt coëfficiënt a een onderschatting van de betrouwbaarheid. In de tweede plaats is het aantal indicatoren over het algemeen laag. Te laag voor het bepalen van een schaalwaarde, maar voldoende voor het indiceren van de realisatie van een stan- daard door een ervaren inspecteur. Dit neemt niet weg dat de resultaten op de standaarden P4, Z2, Z3 en Z5 met de nodige voorzichtig- heid gehanteerd moeten worden.
Tabel 5
Verdeling van de oordelen per standaard (percentages) |
standaard |
vooral |
zwakte |
sterkte |
vooral |
|
zwak |
overheerst |
overheerst |
sterk |
Pedagogisch klimaat |
|
|
|
|
P3 mening van leerlingen over pedagogisch klimaat' |
- |
- |
- |
_ |
P2 mening van leraren over pedagogisch klimaat' |
- |
- |
- |
- |
P4 leraren bevorderen goed klassenklimaat |
0 |
5 |
73 |
23 |
PI condities voor goed schoolklimaat |
1 |
14 |
69 |
16 |
PS leraren bevorderen actief leren |
4 |
37 |
56 |
3 |
P6 leerlingen nemen actief aan leerproces deel |
22 |
51 |
27 |
0 |
Schoolbeleid |
|
|
|
|
S2 coördinatie van beleidsuitvoering |
12 |
17 |
47 |
24 |
SI explicitering van beleidsvisie op het onderwijs |
6 |
30 |
43 |
21 |
SS personeels-, financieel en materieel beleid |
11 |
27 |
42 |
20 |
S3 coördinatie inhoud onderwijskundig beleid |
13 |
33 |
41 |
14 |
S4 evaluatie van onderwijskundig beleid |
34 |
34 |
24 |
9 |
Voorbereiding op studie en beroep |
|
|
|
|
V6 keuze van afdeling zorgvuldig |
4 |
11 |
46 |
39 |
VS keuze van schoolsoort zorgvuldig |
5 |
12 |
50 |
33 |
V8 geen belemmering doorstroming |
4 |
17 |
65 |
14 |
V7 adviezen einde tweede leerjaar zorgvuldig |
10 |
15 |
46 |
29 |
V4 voorbereiding op adequaat kiezen |
6 |
20 |
56 |
18 |
V2 voorwaarden OSB gerealiseerd |
11 |
29 |
45 |
15 |
V3 relatie vakinhoud en praktijk gelegd |
21 |
36 |
36 |
7 |
VI planning, evaluatie en bijsturing van OSB |
25 |
42 |
22 |
12 |
Zorgbreedte |
|
|
|
|
Hl zorgvuldige toelating van leerlingen |
0 |
4 |
SS |
42 |
ZS condities voor onderwijs-op-maat |
2 |
9 |
63 |
26 |
Z2 adequate groeperingsvormen |
2 |
11 |
73 |
14 |
24 adequaat leerlingbegeleidingssysteem |
2 |
13 |
54 |
32 |
26 op effecten gericht beleid |
5 |
22 |
54 |
18 |
23 interne differentiatie |
8 |
29 |
52 |
10 |
|
vragenlijsten waarvoor geen expliciet oordeel is gevraagd |
|
Als indicatie voor de validiteit is de correla- tie vastgesteld tussen de somscore op de indi- catoren en het oordeel. Over het geheel geno- men is deze bevredigend, ook in de situaties waarin Cronbach's a aan de lage kant is (zie Tabel 4). De hoogte van de correlaties wordt voor een deel verklaard door het verband dat gelegd is door middel van de normering. Ook als daarmee rekening wordt gehouden, blijkt er een duidelijk verband te zijn tussen de indica- toren en het oordeel.
2 Analyse en resultaten
2.1 Beoordeling van de vier aspecten
Na raadpleging van alle bronnen zijn door de inspecteurs per school, volgens de vooraf vast- |
229
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 235-
gelegde normering, oordelen uitgesproken over de realisatie van de standaarden. In Tabel 5 is de verdeling van de oordelen op de gehanteer- de schaal weergegeven, zoals die voor de 165 bezochte scholen gegeven zijn. De volgorde van de aspecten in de tabel is willekeurig. De standaarden zijn per aspect op volgorde gezet, dat wil zeggen dat steeds de standaarden met het hoogst aantal 'voldoende' oordelen ('sterk- te overheerst' plus 'vooral sterk') bovenaan staan.
De standaarden voor een goed pedagogisch kli- maat zijn in het algemeen positief beoordeeld. Met name de condities voor een goed school- klimaat en het pedagogisch handelen van lera- ren kregen een hoge waardering. Uitgesproken laag was de waardering voor de mate waarin leerlingen actief aan het leerproces deelnemen.
Het schoolbeleid is in het algemeen veel minder positief beoordeeld. De coördinatie van de organisatie van het onderwijskundig beleid werd op ongeveer zeventig procent van de scholen positief gewaardeerd en de explicite- ring van de visie op het onderwijskundig beleid op zo'n vijf procent minder. De evaluatie van de organisatie van het onderwijskundig beleid werd bij tweederde van de scholen onvoldoen- de gevonden. |
De helft van de standaarden aan de hand waarvan een oordeel werd uitgesproken over de voorbereiding op studie en beroep heeft betrekking op het determinatieproces, de ande- re helft op de oriëntatie op studie en beroep (OSB). Op meer dan driekwart scholen werd het determinatieproces positief beoordeeld. OSB kreeg minder waardering van de inspec- teurs, met name wordt slechts op éénderde van de scholen planning, evaluatie en bijstelling van OSB gebruikt om de doeltreffendheid van OSB te verhogen.
Zorgbreedte is het meest positief beoordeeld van de vier aspecten. De toelating van leerlin- gen, het leerlingbegeleidingssysteem, de con- dities voor onderwijs-op-maat en de gehanteer- de groeperingsvormen kregen een positieve waardering op zo'n negentig procent van de scholen. De interne differentiatie kreeg slechts op iets meer dan de helft van de scholen een voldoende.
2.2 Vergelijking van de oordelen op de stan- daarden
Omdat de verschillende deelsteekproeven als uit één populatie afkomstig beschouwd kunnen worden, konden de gemiddelde oordelen op alle standaarden met elkaar vergeleken wor- den. In Figuur 1 is het gemiddelde oordeel per |
ZORGBREEDTE
1 zorgvuldige toelating van leerlingen
4 adequaat leerlingbegeleidingssysteem
5 condities voor onderwijs-op-maat
2 adequate groeperingsvormen
6 op effecten gericht beleid
3 interne differentiatie
VOORBEREIDING OP STUDIE EN BEROEP
6 keuze afdeling zorvuldig
5 keuze schoolsoort zorgvuldig
7 adviezen tv^eede jaar zorgvuldig
4 voorbereiding op adequaat kiezen
8 geen belemmering doorstroming
2 organisatie OSB adequaat
3 relatie vakinhoud en praktijk
1 goed beleid OSB
PEDAGOGISCH KLIMAAT
3 mening van leerlingen
4 goed klassenklimaat
1 condities voor goed klimaat
2 mening van leraren
5 leraren bevorderen actief leren
6 leerlingen nemen actief deel
SCHOOLBELEID
2 coordinatie van organisatie
1 visie op beleid geexpliciteerd
5 afstemming van beleidsterreinen
3 coordinatie van inhoud
4 evaluatie van organisatie
Figuur 1. Gemiddeld oordeel per standaard
-ocr page 236-
standaard grafisch weergegeven. Daarbij is van de volgende codering gebruik gemaakt:
1 vooral zwak
2 zwakte overheerst
3 sterkte overheerst
4 vooral sterk.
Een gemiddelde van 2 betekent dus dat gemid- deld genomen het oordeel 'zwakte overheerst' is gegeven; 3 betekent dat gemiddeld 'sterkte overheerst' is geoordeeld.
In feite worden de resultaten in Figuur 1 op een wat andere wijze gepresenteerd dan in Tabel 5; in de figuur zijn de standaarden zijn nl. gesor- teerd op de gemiddelde score (van hoog naar laag). Zo blijkt uit Figuur 1, dat de meeste stan- daarden boven de 2.5 (de grens tussen 'zwakte overheerst' en 'sterkte overheerst') 'scoren' en dus aan de positieve kant van de schaal zitten.
Bij zorgbreedte geldt dat voor alle standaar- den. Daarbij valt echter weer op dat de rand- voorwaarden (toelating, leerlingbegeleids- systeem en condities) beter beoordeeld zijn dan de uitvoering (groeperingsvormen, gerichtheid op effecten en interne differentiatie). |
Bij voorbereiding op studie en beroep vallen twee standaarden (relatie van vakinhoud met de praktijk en een goed beleid voor OSB) onder de grens van 2.5. Gemiddeld is het oordeel daarop 'zwakte overheerst'. Beide standaarden hebben betrekking op OSB; een onderdeel dat met de basisvorming is ingevoerd. Ook de derde standaard die op OSB betrekking heeft (condities voor OSB gerealiseerd) krijgt een relatief zwakke beoordeling. De standaarden die betrekking hebben op selectie en determi- natie worden daarentegen overwegend positief gewaardeerd.
Bij Pedagogisch klimaat worden twee stan- daarden relatief matig gerealiseerd. Beide heb- ben betrekking op actief leren, de een op het bevorderen van actief leren door de leraar, de ander op het actief leren door de leerlingen. De aspecten die betrekking hebben op het Pedago- gisch klimaat in engere zin worden duidelijk beter gerealiseerd.
Bij Schoolbeleid is de standaard: 'de evalu- atie van de organisatie van de basisvorming', het zwakst. Ook de andere standaarden worden echter maar matig gerealiseerd.
2.3 Verschillen tussen scholen
Ook al is er, zoals bij de meeste standaarden, een duidelijke omschrijving van de schaalpun- ten, toch zegt het gemiddelde lang niet alles. Van even groot belang zijn de verschillen tus- sen scholen. Zijn slechts enkele scholen als zeer 'matig' beoordeeld, terwijl de meeste als 'voldoende' of misschien zelfs 'ruim voldoen- de' beoordeeld zijn? Of, zijn er zowel veel scholen die tekort schieten op verschillende standaarden, als scholen die van een meer dan
Figuur 2. De verschillen tussen de scholen per standaard |
231
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 237-
gewone inspanning blijk gegeven hebben?
Om deze vragen te beantwoorden zijn de gemiddelden van alle scholen geschat met een meemiveaumodel (Van den Bergh, Peters-Sips & Zwarts, 1998). In dit model vormen de ves- tigingen en klassen de randomeffecten. De gemiddelden zijn weergegeven in Figuur 2.
In Figuur 2 stelt iedere lijn een school voor. Omdat elke school slechts op twee aspecten is geëvalueerd, zijn de lijnen soms onderbroken. De figuur is in vier horizontale banden ver- deeld op de punten 1.5, 2.5, en 3.5, overeen- komend met de kwalificaties op de oordelen. (In de figuur zijn de kwalificaties: 'vooral zwak', 'zwakte overheerst','sterkte overheerst' en 'vooral sterk' vervangen door kortere om- schrijvingen: 'zwak', 'matig', 'vold(oende)' en 'goed'.) Uit Tabel 5 is af te leiden hoeveel pro- cent van de scholen binnen deze banden valt.
In Figuur 2 valt als eerste op dat de lijnen elkaar betrekkelijk weinig kruisen. De volg- orde van de scholen op de verschillende stan- daarden is binnen een bepaald aspect over het algemeen hetzelfde en wisselt ook niet sterk tussen aspecten. Verder blijken er voor de meeste van de 25 standaarden flinke verschil- len tussen scholen. Bij enkele standaarden van pedagogisch klimaat is de variatie veel kleiner. Dit is een gevolg van het feit dat bij deze stan- daarden het oordeel per school het gemiddelde is van de beoordeling van de bezochte klassen en lessen.
De oordelen voor pedagogisch klimaat lopen weinig uiteen. Dat geldt in het bijzonder voor de standaarden 1, 4, 5 en 6, waar vrijwel alle oordelen dicht bij elkaar liggen. Voor de laatste drie is dit een gevolg van het feit dat de schooloordelen klassengemiddelden zijn (zie Van den Bergh & Zwarts, 1998). Voor stan- daard 1 'condities voor goed schoolklimaat' geldt dat echter niet: voor veel scholen geldt dat sterkte overheerst. Ook voor het klassenkli- maat liggen vrijwel alle oordelen aan de sterke kant. Voor de andere standaarden geldt dat niet. Bij 'actief leren'\an leerlingen worden alle scholen negatief beoordeeld. Ook bij 'bevorderen' van actief leren door leraren is sTuoitN bijna een kwart van de scholen aan de zwakke kant.
Bij schoolbeleid zijn de verschillen tussen de scholen erg groot. Bij alle standaarden komen alle of bijna alle kwalificaties voor. |
Daarbij komen vrij veel negatieve scores voor: een kwart (standaard 1) tot drie kwart (stan- daard 4) van de scholen zijn volgens het oor- deel van de inspecteurs aan de zwakke kant.
Bij voorbereiding op studie beroep is over het geheel de variatie kleiner dan bij school- beleid. Verder is er een duidelijk onderscheid tussen OSB (standaard 1 - 4) en selectie en determinatie (standaard 5 - 8). Grosso modo wordt OSB matig tot zwak beoordeeld terwijl selectie en determinatie positief beoordeeld worden. Binnen OSB worden de voorwaarden wat beter gerealiseerd dan de uitvoering. Ech- ter, niet vergeten mag worden dat voor alle standaarden de verschillen tussen scholen erg groot zijn.
De oordelen voor zorgbreedte zijn groten- deels positief. Alleen de derde standaard (diffe- rentiatie in inhoud, omvang, methodiek en tijd) is minder positief beoordeeld dan de andere standaarden. De verschillen tussen scholen op de zorgbreedte standaarden zijn duidelijk klei- ner dan de verschillen tussen scholen op de standaarden voor schoolbeleid en voorberei- ding op studie en beroep. Dat komt vooral omdat de kwalificatie 'vooral zwak' nauwe- lijks is gebruikt.
Wanneer we alle vier de onderzochte aspec- ten overzien, dan blijkt dat een school die voor één van de aspecten positief beoordeeld is, dat ook is voor andere aspecten. Dat wil niet zeg- gen dat er geen enkele school positief beoor- deeld is op de ene standaard en negatief op een andere standaard, maar er is een duidelijke positieve samenhang tussen de standaarden (per aspect en over aspecten heen). Hieruit kan de conclusie getrokken worden dat verscheide- ne scholen het over de hele linie 'goed doen', terwijl andere scholen over de hele linie als 'zwak' betiteld kunnen worden.
2.4 Samenhang tussen aspecten
Omdat het aannemelijk is dat de verschillende deelsteekproeven uit één en dezelfde populatie afkomstig zijn, is getracht tot een verdere data- reductie te komen (Van den Bergh, Peters-Sips & Zwarts, 1998). Een eerste poging daartoe is ondernomen door per aspect één totaaloordeel te geven. Dit resulteert dus in vier totaaloorde- len. Deze totaaloordelen zijn gerelateerd aan de residuele scores per standaard. En vervolgens is de zo ontstane covariantie-matrix in een |
-ocr page 238-
Tabel 6
Oe geschatte correlaties tussen de onderscheiden factoren |
|
P |
S |
V |
Z |
T-P |
T-S |
T-V |
T-Z |
Pedagogisch klimaat |
1.00 |
|
|
|
|
|
|
|
Schoolbeleid |
.87 |
1.00 |
|
|
|
|
|
|
Voorbereiding S&B |
.41 |
.53 |
1.00 |
|
|
|
|
|
Zorgbreedte |
.53 |
.91 |
.69 |
1.00 |
|
|
|
|
Totaal-Pedagogisch klimaat |
.89 |
.37 |
.36 |
.33 |
1.00 |
|
|
|
Totaal-Schoolbeleid |
.72 |
.90 |
.41 |
.78 |
.31 |
1.00 |
|
|
Totaal-Voorbereiding S&B |
.46 |
.43 |
.98 |
.52 |
.38 |
.35 |
1.00 |
|
Totaal-Zorgbreedte |
.46 |
.63 |
.35 |
.89 |
.60 |
.80 |
.47 |
1.00 |
|
(confirmatieve) factor-analyse nader geanaly- seerd. In Tabel 6 wordt een overzicht gegeven van de (geschatte) correlaties tussen factor- scores gebaseerd op de standaarden en deze totaal-oordelen per aspect.
Beschouwing van de correlaties in Tabel 6 leert dat de factorscores op de standaarden van een aspect en het totaal-oordeel voor alle vier de projecten bijzonder hoog correleren. Bij voorbeeld de factorscore op de standaarden voor pedagogisch klimaat en het totaal-oordeel voor dit aspect correleert .89, en de correlatie tussen de factorscore voor oriëntatie studie en beroep met het totaaloordeel is maar liefst .98. Op het eerste gezicht lijken de totaal-oordelen derhalve een adequate samenvatting van de standaarden.
Bij modellering van de covariantiematrix (zie Tabel 6 voor de correlaties) bleek voor elk van de projecten één factor noodzakelijk. Daar- bij waren de regressiecoëfficiënten van de totaal-oordelen op deze factoren lager dan die van de 'losse' standaarden (vergelijk: pedago- gisch klimaat: .66 vs. 1.34; schoolbeleid: .90 VS. 1.00; voorbereiding studie en beroep: .92 vs 1.07; zorgbreedte: .84 vs. 1.06). De totaal- oordelen representeren de factoren, of con- structen, dus minder goed dan de oordelen op de individuele standaarden.
De correlaties tussen de vier factoren bleken allen positief, en te variëren van .32 (r^^ ^^^^^)
-85 (r^H<»,b...orgb.)- Gezien de grootte van de standaardfout (.17) blijken schoolbeleid en zorgbreedte empirisch ononderscheidbaar (de geschatte correlatiecoëfficiënt tussen deze fac- toren wijkt niet significant af van 1.0). |
Dit leidt tot de volgende conclusie. De oor- delen op de standaarden per project correleren positief. Een school die op een standaard posi- tief beoordeeld is, is dat (overwegend) ook op een andere standaard, en een school die op een standaard minder goed beoordeeld is, is dat (overwegend) ook op de andere standaarden (zie ook Figuur 2). Echter, de samenvatting tot één totaaloordeel is niet geheel geslaagd; deze totaaloordelen bevatten meer ruis dan gewenst. Hierdoor is een onderscheid tussen scholen op basis van het totaaloordeel minder valide dan de onderdelen waarop deze gebaseerd is.
3 De samenhang met enkele verklarende variabelen
Getracht is de verschillen tussen scholen te ver- klaren met behulp van tien variabelen. De informatie voor deze variabelen is door middel van vragenlijsten verzameld bij de evaluatie van de vier aspecten. Het betreft de samenstel- ling van de klassen, aantallen zorgleeriingen en het gebruik van ondersteuning. Tabel 7 geeft een overzicht van deze variabelen en van de schaal waarop zij gerepresenteerd zijn.
Het effect van deze variabelen is getoetst met het eerder genoemde meemiveaumodel. Het bleek dat geen van de in Tabel 7 genoemde variabelen een effect heeft op alle standaarden in één van de vier aspecten. Resteert de moge- lijkheid van interacties tussen deze tien verkla- rende variabelen en de oordelen op de 25 stan- daarden. Alle (25 * 10 =) 250 interacties zijn op hun merites getoetst. Slechts een klein aan- tal hiervan (10) bleek een significante bijdrage aan de verklaring van de verschillen tussen scholen te leveren. Dit komt overeen met wat op grond van kans verwacht mag worden (12). In Tabel 8 worden deze significante effecten gepresenteerd. Daaruit blijkt dat geen ervan erg groot is. Wat wel opvalt is een zekere cluste- ring van effecten. De variabele 'Vier grote ste- |
233
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 239-
den' komt drie keer voor, 'schoolsamenstel- ling' vijf keer, en 'het percentage categoraal ingedeelde leerlingen' twee keer. Daarnaast komt de standaard S3 (coördinatie van het onderwijskundig beleid) drie keer voor. Echter, gezien het geringe aantal aangetoonde effecten kan aan deze resultaten niet veel betekenis worden gehecht.
4 Conclusie
Het landelijk beeld van de realisatie van enkele aspecten van de basisvorming verschilt anno 1996 van aspect tot aspect. • Bij pedagogisch klimaat worden de stan- daarden die betrekking hebben op het school- en klassenklimaat gemiddeld posi- tief beoordeeld, waarbij er echter grote ver- schillen zijn tussen scholen. De standaarden die betrekking hebben op actief leren wor- den niet positief beoordeeld. De verschillen
Tabel 7
Een overzicht van tien verklarende variabelen |
Variabele |
Min |
Max |
Vier grote steden versus de rest |
0 |
1 |
Percentage allochtone leerlingen' |
0 |
100 |
Percentage categoraal ingedeelde leerlingen in leerjaar 2' |
0 |
100 |
Aantal (dis)locaties |
1 |
7 |
Aantal contacten ondersteuning |
1 |
12 |
Aantal zv\/akke leerlingen' |
0 |
550 |
Aantal gehandicapte leerlingen' |
0 |
263 |
Aantal leerlingen met sociaal emotionele problemen' |
0 |
198 |
Aantal hoog begaafde leerlingen' |
0 |
42 |
Samenstelling van de schooP |
0 |
1 |
|
' deze variabelen zijn in de analyse gecentreerd rond het gemiddelde ' de samenstelling van de school is meegenomen door vier 'dummy' variabelen |
Tabel 8
Parameterschattingen van enkele significante verklarende variabelen |
verklarende variabele |
standaard |
effect |
t-waarde |
Vier grote steden versus de rest |
P3 |
0.337 |
2.07 |
|
S5 |
-0.329 |
-2.12 |
|
V6 |
-0.417 |
-2.08 |
ff
Schoolsamenstelling |
|
|
|
vestigingen met HAVO |
S3 |
0.404 |
3.07 |
|
V6 |
-0.353 |
-2.59 |
|
Z4 |
0.418 |
2.62 |
vestigingen met MAVO |
V7 |
0.236 |
1.99 |
vestigingen met VWO |
S3 |
-0.472 |
-3.62 |
Percentage categorale leerlingen in leerjaar 2 |
S3 |
-0.004 |
-2.47 |
|
Z3 |
-0.006 |
-3.98 |
|
|
tussen schoolgemiddelden zijn daarbij klein.
Bij schoolbeleid is de variatie in oordelen erg groot, er zijn zowel scholen die als 'vooral sterk' beoordeeld worden als scho- len die 'vooral zwak' zijn. Daarbij is bijna de helft van de scholen negatief beoordeeld. Dit geldt in het bijzonder voor de evaluatie van het beleid (standaard 4). Voorbereiding op studie en beroep valt in twee clusters uiteen. De standaarden die betrekking hebben op oriëntatie op studie en beroep (OSB) worden duidelijk negatiever beoordeeld dan de standaarden die selectie en determinatie betreffen. Bij de eerste groep standaarden zijn de verschillen tussen scholen ook groter dan bij het tweede clus- ter.
De standaarden voor zorgbreedte worden over het geheel positief gewaardeerd. Rela- tief weinig scholen zijn onder de maat. De |
-ocr page 240-
verschillen tussen scholen zijn ook kleiner
dan bij de andere aspecten.
De relatie tussen de oordelen op de standaarden en een aantal verklarende variabelen is zwak. Geen enkele variabele heeft effect op alle stan- daarden in één van de vier aspecten. Per stan- daard zijn er wel enkele factoren die enig effect hebben. Dit betreft de vier grote steden, en de samenstelling en het determinatiebeleid van de school.
In het algemeen kan worden geconcludeerd dat de scholen in ruime mate voldoen aan de eisen die ook al vóór de basisvorming als ken- merken van goed onderwijs in de onderbouw van het voortgezet onderwijs werden be- schouwd. In mindere mate worden de standaar- den gerealiseerd die door de basisvorming een extra accent kregen of relatief nieuw zijn in de onderbouw, zoals bijvoorbeeld P6 ('de leerlin- gen nemen actief aan het leerproces deel'), P5 ('de leraren bevorderen in hun lessen een actief leerproces bij de leerlingen'), V3 ('de leraren besteden in de vakken voldoende aandacht aan de relatie tussen vakinhouden en de praktijk van de verschillende beroepen'), en Z3 ('het onderwijs voor leerlingen met extra onderwijs- behoeftenkenmerkt zich door differentiatie in inhoud, omvang, methodiek en tijd').
De vier deelevaluaties laten interessante resultaten zien, die zeker een plaats verdienen in de evaluatieve rapportage die in 1999 wordt opgesteld. Ten aanzien van onderdelen van de deelevaluaties bestond behoefte aan verdie- ping, verificatie (door meer observaties in de klassen naast gesprekken met de schoolleiding, het middenkader en leraren) en/of ruimere ana- lyses. Mede omdat verschillende standaarden uit de gehanteerde toetsingskaders - bijvoor- beeld de hiervoor genoemde P5, P6, V3 en Z3 - raken aan de kwaliteit van het onderwijsleer- proces, heeft de inspectie deze standaarden - al dan niet met verbeterde indicatoren - ook opgenomen in het toetsingskader voor de eva- luatie van het onderwijsleerproces. Dat onder- zoek heeft in het schooljaar 1997-1998 plaats- gevonden. De oordelen over de betreffende standaarden kunnen nu worden gespecificeerd voor alle vakken in de basisvorming en voor de verschillende schoolsoorten. Aan de analyse van de resultaten wordt thans nog gewerkt. |
Natuuriijk is het nog te vroeg om verstrek- kende uitspraken over de kwaliteit van de basisvorming te doen. De scholen waren ten tijde van de evaluaties nog maar drie jaar bezig met de invoering van de basisvorming en zaten dus nog middenin het innovatieproces. Ook is het voorbarig aan het beeld dat uit deze evalu- aties opdoemt, verwachtingen ten aanzien van nog niet geëvalueerde aspecten te koppelen. Een echte discussie over de stand van zaken van de basisvorming stelt de inspectie daarom uit tot het moment in 1999 waarop de gepro- grammeerde evaluatiestudies zijn afgerond. Wat daarbij echter zeker in het oog zal worden gehouden is de duidelijke conclusie, die de nadere analyse van de vier deelevaluaties heeft opgeleverd, namelijk dat sommige scholen het over de gehele linie goed doen, terwijl andere scholen over de gehele linie zwak staan.
Literatuur
Bergh, H. van den & Zwarts, M. (1998). Pedagogisch klimaat: secundaire analyse. Zwolle: Inspectie van het Onderwijs.
Bergh, H. van den, M.W.H. Peters-Sips & Zwarts, M. (1998). Overall analyse evaluatie schoolorganisa- torische aspecten basisvorming. Zwolle: inspectie van het Onderwijs.
Donl< van den, J & Visser, J. (1997). Pedagogisch kli- maat: technisch rapport. Intern rapport. Zwolle: Inspectie van het Onderwijs.
Grift, W. van der & Plomp, H. (1997). Schoolbeleid: technisch rapport. Intern rapport. Zwolle: Inspec- tie van het Onderwijs.
Heuvelmans, A.P.J.M. & Sanders, P.F. (1993). Beoor- delaarsovereenstemming. In: Th.J.H.M. Eggen & P.F. Sanders, Psychometrie in de praktijk. Arn- hem: Cito instituut voor toetsontwikkeling.
HM Inspectors of Schools (1995) Assessing Quality. A Handbook on inspection for Secundary Educa- tion. Edinburgh: Scottish Office, Education Department.
Inspectie van het Onderwijs (1997a). Schoolbeleid voor de basisvorming. Zwolle: Inspectie van het Onderwijs
Inspectie van het Onderwijs (1997b). Een evaluatie van het pedagogisch klimaat in de leerjaren 1 en 2 van de scholen voor voortgezet onderwijs. Zwolle: Inspectie van het Onderwijs. |
235
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 241-
Abstract
Inspectie van het Onderwijs (1997c). Voorbereiding op studie en beroep in de basisvorming. Zwolle: Inspectie van het Onderwijs.
Inspectie van het Onderwijs (1997d). Zorgbreedte in de basisvorming. Zwolle: Inspectie van het Onderwijs.
Inspectie van het onderwijs (1997e). De basis gelegd. Zwolle: Inspectie van het onderwijs.
Janssens, F.J.G. (1997). Zo zijn onze manieren: een 20-jarige zoektocht naar de inspectiemethodolo- gie voor onderwijsevaluatie. In F.J.G. Janssens (ed). Van onderzoeii naar evaluatie. De metho- dologie van de onderwijsinspectie. Den Haag: Delwel.
Karstanje, P.N. (1996). Beleidstheorie basisvorming. Een proeve van reconstructie. Amsterdam: SCO- Kohnstamm-instituut.
Linden, W.J. van der, Meijer, R. R. & Vos, H.J. (1997). Normeringsmethoden voor Inspectie-evaluaties. Enschede: Vakgroep Onderwijskundige Meet- methoden en Data-analyse, Universiteit Twente.
Wal, G. van der & Zwarts, M. (1997a). Voorbereiding op studie en beroep: technisch rapport. Intern rapport. Zwolle: Inspectie van het Onderwijs.
Wal, G. van der & Zwarts, M. (1997b). Zorgbreedte: technisch rapport. Intern rapport. Zwolle: Inspec- tie van het Onderwijs.
Manuscript aanvaard 30-4-1999 |
Evaluation of the 'basisvorming'
H. van den Bergh, M. Peters-Sips en M. Zwarts.
Pedagogische Studiën, 1999, 76, 224-236.
The evaluation of the Implementation of the 'basis- vorming' (national curriculum for the junior phase) will take place in 1999. The report to the Second Chamber will be based on research carried out by the Dutch inspectorate and by 'externa!' evaluators. In 1996 the inspectorate carried out a first series of aspect evaluations in 330 secondary schools focus- sed on: pedagogical climate; educational policy; preparation for further education and work; pupil guidance and coaching. Four major conclusions were drawn:
• The vast majority of the schools appear to have sound pedagogical climates both in the schools and the classrooms.
• Most schools provide satisfactory pupil guidance and coaching.
• The Streaming and setting of pupils are general- ly well executed; however, only half of the schools prepare them well enough for further education and work.
• Only half of the schools adequately include the introduction and Implementation of 'basisvor- ming' in their schoolpolicies. |
Auteurs
Huub van den Bergh is verbonden aan het
Utrechts Instituut voor Linguïstiek (OTS).
Adres: Universiteit Utrecht, Utrechts Instituut voor
Linguïstiek (OTS), Trans 10, 3512JK Utrecht. E-mail:
Huub.vandenBerg@Let.uu.nl
Marielle Peters-Sips is werkzaam als coördinerend
inspecteur voor het voortgezet onderwijs.
Adres: Rijksinspectiekantoor Utrecht, Postbus 2730,
3500 GS Utrecht. E-mail: M.Peters-Sips@owinsp.nl
iVlichel Zwarts is als stafinspecteur verbonden aan
de inspectie van het onderwijs.
Adres: Districtskantoor Inspectie van het onderwijs.
Postbus 10048, 8000 GA Zwolle.
E-mail: M.Zwarts@owinsp.nl
-ocr page 242-
Didactiek van authentielc leren in de Basisvorming
Stand van zaken bij docenten Nederlands en wiskunde
E.C. Roelofs en A.A.M. Houtveen
Samenvatting
Basisvorming betel<ent behalve een vernieu- wing van het onderwijsaanbod ook dat van docenten veranderingen in didactisch handelen worden gevraagd. Van docenten wordt ver- wacht dat ze toepassingsgericht en vaardig- heidsgericht onderwijs verzorgen, waarbij bovendien sprake is van samenhang in het onderwijsaanbod en tussen verschillende onderwijs- en begeleidingsactiviteiten. In dit artikel wordt verslag gedaan van de mate waar- in docenten erin slagen hun didactisch handelen vorm te geven volgens de kenmerken van authentiek leren, die als dekkend voor het ver- langde handelen worden beschouwd. Boven- dien wordt nagegaan in hoeverre realisatie van deze kenmerken samenhangt met voorwaarden op docent- en schoolniveau. Gebaseerd op een literatuuronderzoek en de uitkomsten van eer- dere studies op dit terrein zijn een vragenlijst en een interviewleidraad ontwikkeld, aan de hand waarvan de realisatie van kenmerken van authentiek leren, en relevante beïnvloedende factoren kunnen worden vastgesteld. 88 Docen- ten Nederlands en 85 wiskundedocenten uit een representatieve steekproef van scholen voor voortgezet onderwijs namen deel aan het onderzoek in de periode van oktober tot en met december 1996. Hoewel de resultaten verschil- len per vak, wijzen deze uit dat twee kenmer- ken van authentiek leren regelmatig worden gerealiseerd: het verwijzen naar de leefwereld van leerlingen en het hanteren van proces- gerichte instructievormen. Vormen van samen- werking en communicatie vinden soms plaats. Echter, docenten creëren zelden leersituaties, waarin de grenzen van vakken, binnen- en buitenschoolse situaties, en de gehanteerde methode worden doorbroken, zoals dat in de karakteristiek 'samenhang' wenselijk zou zijn. De belangrijkste verklarende factoren voor de realisatie van een constructieve leeromgeving betreffen de mate waarin randvoorwaarden zijn vervuld, zoals de kwaliteit en uitrusting van klaslokalen, en de mate waarin docenten zich deskundig achten voor lesgeven in de basisvor- ming. De mogelijkheden van varianten binnen de didactiek authentiek leren worden bespro- ken. |
1 Inleiding
Onder invloed van constructivisme en situatio- nisme vindt wereldwijd een verschuiving plaats in het denken over leren. Met name wordt de actieve rol van de leerling bij het ver- werven en het gebruiken van kennis benadrukt, evenals het belang van interactie tussen docent en leerlingen en leerlingen onderling voor het verwerven van kennis. Leersituaties zouden vooral levensecht moeten zijn. Als gevolg van deze verschuiving worden andere eisen gesteld aan onderwijsinhoud en docentgedrag.
In hedendaagse onderwijsvernieuwingen vinden we deze opvattingen terug. Van docen- ten wordt verwacht dat zij leersituaties inrich- ten, waarin leerlingen een actieve inbreng kun- nen hebben, onderling veel interacteren, en realistische taken uitvoeren, met als doel dat leerlingen hun kennis en vaardigheden toepas- sen in situaties buiten de school. Kortheids- halve duiden we de bedoelde didactiek aan als didactiek van authentiek leren.
In dit artikel beantwoorden we de vraag in welke mate docenten in de Basisvorming de didactiek van authentiek leren realiseren. Tevens gaan we na welke condities op docent- en schoolniveau relevant zijn voor realisatie van een didactiek van authentiek leren.
Hieraan voorafgaand wordt een nadere beschrijving gegeven van de Basisvorming als vernieuwing, en wordt een beknopt overzicht gegeven van recente inzichten over leren. Ver- volgens worden de didactische consequenties van deze recente inzichten in verband gebracht met de veranderingen in docentgedrag die de
237
PEDAGOGISCHE STUDIËN
1999 (76) 237-257 |
-ocr page 243-
basisvorming vraagt. Daarbij wordt het begrip 'authentiek leren' als overkoepelend didactisch concept gehanteerd.
2 De Basisvorming als vernieuwing
Met de Basisvorming wordt onder meer een algehele verhoging van het peil van het jeugd- onderwijs beoogd. Dit betreft vooral een ver- andering van de inhoud en de aanpak van het onderwijs, opdat leerlingen beter toegerust worden voor deelname aan een complexe en snel veranderende samenleving (Tweede Kamer, 1991).
Ter realisering van de Basisvorming zijn voor 15 vakken kerndoelen geformuleerd. In aanvulling op deze kerndoelen heeft het ProcesManagement Basisvorming (PMB) de zogenoemde TVS-karakteristieken geformu- leerd: toepassingsgerichtheid, vaardigheden en samenhang (PMB, 1993a; 1993b). Deze karak- teristieken geven de gewenste richting aan met betrekking tot het didactisch handelen.
Toepassingsgerichtheid wordt omschreven aan de hand van drie kenmerken: herkenbaarheid, toepasbaarheid en leren door doen. De manier waarop kennis aan de leerlingen wordt aange- boden dient levensecht te zijn, dat wil zeggen gekoppeld te worden aan voor de leerling her- kenbare situaties uit de leefwereld. Toepas- baarheid drukt de eis uit, dat de leerling iets met de kennis moet kunnen doen, zowel als persoon als in het maatschappelijk functione- ren. Leren door doen geeft aan dat leerlingen actief met de leerstof om moeten gaan, door erover te communiceren, leerervaringen te pre- senteren en met de leerstof handelingen uit te voeren.
Vaardigheden. Niet alleen kennis en inzicht, maar ook vaardigheden zijn van belang om aan te leren. Benadrukt wordt dat dit in samenhang gebeurt met 'toepassing'. Dit kunnen vakspeci- fieke vaardigheden zijn, maar ook vakoverstij- gende vaardigheden. Meer concreet worden vijf algemene vaardigheden genoemd: een onderzoek verrichten, een standpunt verwoor- den, samenwerken aan opdrachten, relaties leg- gen tussen studie en beroep en beoordelings- criteria hanteren. |
Samenhang. De derde karakteristiek betreft samenhang. Het PMB noemt drie aspecten van samenhang: samenhang door toepassing en vaardigheid, samenhang in leerinhoud, en samenhang in onderwijs en begeleiding. De in de kerndoelen beschreven kennis en vaardig- heden zijn van belang voor alle vakken. Het wordt van belang geacht dat deze kennis en vaardigheden voor alle vakken en in samen- hang met elkaar worden aangeleerd. Samen- hang in leerinhoud komt tot uiting in samen- hang tussen vakken en leerstofgebieden. Dit kan uitmonden in overleg tussen vaksecties op basis van overeenkomstige kerndoelen, in het gebruik van thema's (projectonderwijs), in vakkenintegratie, en in versterking van relaties tussen onderdelen van de leerinhoud. Samen- hang in onderwijs en begeleiding heeft betrek- king op de volgende elementen: versterking van de relatie tussen vaklessen en mentorles- sen, het realiseren van een gezamenlijke keuze- begeleiding in de school en het verbinden van binnenschoolse en buitenschoolse activiteiten.
Het bovenstaande gedachtegoed vond zijn inspiratiebron in veranderde opvattingen over leren en onderwijzen. In het onderstaande beschrijven we deze opvattingen in hoofd- lijnen.
3 Theorievorming op het gebied van leren
In de leeq)sychologie is de laatste jaren een veranderde kijk op leren ontstaan die met behulp van drie principes samengevat kunnen worden. Hoewel verschillende stromingen blij- ven bestaan is over deze principes steeds meer consensus'.
1 Leren als een constructief en cumulatief pro- ces
Onder invloed van het constructivistische stro- mingen in de leerpsychologie^ is de opvatting ontstaan dat de leerling zelf actief kennis const- rueert door nieuwe kenniselementen te relate- ren aan reeds bestaande cognitieve structuren (Bruer, 1993). Kennis is daarmee niet het gevolg van overdracht, maar van betekenisver- |
-ocr page 244-
lening door de leerling zelf. Kennis krijgt vorm binnen een voortdurend wisselende sociale context, door zelf doen, door onderzoek en actief ervaren (Vanderbilt Cognition and Tech- nology Group, 1990). Samengevat gelden de volgende principes binnen het constructivisme (zie ook Boekaerts & Simons, 1993):
- leerlingen zijn actief organiserende wezens en geen passief opnemende wezens;
- begrijpen is meer dan informatie opnemen. Leerlingen leggen zelf structuur op aan de informatie die ze binnen krijgen;
- de gevormde kennisnetwerken veranderen in de loop van de ontwikkeling van een kind;
- begrijpen is nooit definitief. Netwerken worden steeds opnieuw georganiseerd door ervaring en het nadenken daarover;
- de hoeveelheid kennis en ervaring die een leerling al heeft, bepaalt wat geleerd kan worden;
- reflectie en reconstructie stimuleren het leren. Door na te denken over het eigen leren bouwen leerlingen een theorie op over hoe ze zelfstandig kunnen leren. Ze weten van daaruit wat ze wel en niet aankunnen bij een bepaalde leertaak. Vervolgens gaan ze na of dit klopt en stellen ze hun theorie over het eigen leren bij.
Deze principes kunnen ten onrechte suggereren dat het leerproces geheel dient te worden over- gelaten aan de lerende zelf. Dit is niet het geval. Erkend wordt dat het zelfstandig con- strueren en opbouwen van een flexibel kennis- bestand bij een groot aantal leerlingen langs geleidelijke weg aangeleerd moet worden (Boekaerts & Simons, 1993; De Jong, 1992; Veenman, 1992).
Samengevat komt de vernieuwing in het denken over leren hierop neer, dat leren als een constructief en cumulatief proces wordt be- schouwd, waarbij de leeriing in toenemende mate leerfuncties zelfstandig gaat beheren.
2 Leren ingebed in een specifieke socio<ultu- rele context
In de laatste tien jaar is een steeds sterkere leer- theoretische basis ontstaan voor het leren in betekenisvolle contexten. |
Een aantal moderne leerpsychologen aange- duid als situationisten (Greeno, 1988, 1997; Lave, 1991; Brown, Collins & Duguid, 1989) benadrukt dat kennis het product is van activi- teiten in een cultureel bepaalde context. Kennis is onlosmakelijk verbonden met de sociale en fysieke omgeving waarin de betreffende kennis wordt ontwikkeld en gebruikt en is niet een abstract gegeven op zich. De context bepaalt voor een belangrijk deel de structuur, inhoud en samenhang van gehanteerde concepten. Kennis is gekoppeld aan groeiende en verande- rende inzichten in de gebruikscultuur. Leren vindt in deze opvatting altijd gesitueerd plaats ('situated leaming').
Een consequentie voor leersituaties is dat ken- nis idealiter wordt aangeboden in betekenis- volle situaties, van waaruit leerlingen tot leren komen. Daarbij kan een onderscheid worden gemaakt tussen persoonlijk betekenisvol en maatschappelijk of cultureel betekenisvol. Bij het eerste gaat het om het aanspreken van leer- lingen op hun eigen ervaringen en leefwereld. Bij maatschappelijk of cultureel betekenisvol gaat het om het inlijven van leerlingen binnen een cultuur van kennisgebruikers (Lave, 1991; Newmann, Marks & Gamoran, 1996).
3 Leren als proces van samenwerking en com- municatie
In een veel geciteerd artikel van Resnick (1987) wordt meer aandacht bepleit voor taken waarin leerUngen met elkaar samenwerken, zoals bij veel buitenschools leren het geval is. In constructivistische benaderingen van leren wordt beklemtoond dat kennis ontstaat door onderhandeling ('negotiation') en ook voort- durend onderhevig is aan slijtage. Bovendien zouden leerlingen door confrontaties van inzichten via een cognitief conflict tot een nieuw en beter inzicht komen. Dit maakt dat kennisverwerving wordt gezien als een con- frontatie van meningen, maar ook van samen- werking en co-constructie van kennis (Brown & Campione, 1994).
De bovenstaande ontwikkelingen in de kijk op leren hebben we in eerdere publicaties samen- gevat met behulp van het begrip 'authentiek leren' (Roelofs, Franssen & Grootscholten, 1996; Roelofs & Franssen, 1994). Authentiek |
239
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 245-
leren betreft in essentie het proces waarbij een mens in toenemende mate een actieve deel- nemer aan onze cultuur wordt (zie ook Lave & Wenger, 1991). Op basis van de boven beschreven ontwikkelingen komen we tot de volgende meer gedetailleerde omschrijving van authentiek leren: een proces van leren waarbij de lerende voor hem- of haarzelf bete- kenisvolle inzichten verwerft, primair startend vanuit de intrinsieke motivatie en voortbou- wend op bestaande inzichten. Authentiek leren vindt plaats in voor de lerende relevante, prak- tijkgerichte, en levensechte contexten, waarbij hij/zij een actieve constructieve en reflectieve rol vervult, mede via communicatie en inter- actie met anderen. De gevolgen van deze kijk op leren worden hieronder besproken.
4 Kenmerken van didactisch handelen dat authentiek leren bevordert
De gevolgen van de verandering in de kijk op leren voor onderwijssituaties worden in ver- schillende Nederiandse bronnen uitgewerkt, samengevat met begrippen als 'procesgericht onderwijs', 'krachtige leeromgeving', en 'acti- verende instructie' (Bolhuis & Klüvers, 1998; De Corte, 1990a, 1990b; Verschaffel, 1995; Lamberigts, Den Brok, Derksen & Bergen, 1999). De volgende aspecten van de onderwijs- situatie worden belangrijk geacht teneinde authentiek leren te bevorderen:
- een samenhangende onderwijsaanpak, waarin aandacht is voor leerinhoud en -stra- tegie;
- vormen van procesgerichte instructie, waar- bij sprake is van een toenemende zelfregula- tie door leerlingen;
- hanteren van reële contexten, ofschoon ook aandacht wordt besteed aan decontextuali- seren, teneinde transfer te bewerkstelligen;
- ruimte voor communicatie en interactie tus- sen (mede)leerlingen;
- een positief leerklimaat, waarin fouten maken mogelijk is, en waarin leerlingen leren dynamisch-affectieve processen te reguleren.
Hoewel de principes van een leeromgeving |
voor authentiek leren wel worden beschreven, wordt niet duidelijk wat de gewenste verande- ringen in het didactisch handelen zijn. Om hier- in meer duidelijkheid te krijgen leren is een raamwerk ontwikkeld, waarin de belangrijkste inzichten over authentiek leren zijn uitgewerkt naar componenten van didactisch handelen. Geïnspireerd op een indeling van Newmann, Marks en Gamoran (1996) onderscheiden Roe- lofs et al. (1996) vier kenmerken van didactisch handelen, waardoor authentiek leren wordt bevorderd: 1. constructie van kennis in com- plete taaksituaties, 2. gerichtheid op de leef- wereld, 3. relevantie van leren voor buiten- .schoolse situaties en 4. communicatie en samenwerking Deze kenmerken zijn uitge- werkt voor drie componenten van didactisch handelen: 1) instructie en begeleiding, 2) opdrachten en 3) beoordelingsvormen. Deze didactiek van authentiek leren kan beschouwd worden als de theoretische inbedding van de TVS-karakteristieken. In het onderhavige onderzoek maken we gebruik van deze opera- tionalisering'. De mate van realisatie van de TVS-karakteristieken meten we dan ook af aan de mate van realisatie van de didactiek van authentiek leren. Om deze reden werken we in het onderstaande deze kenmerken nader uit, waarbij de consequenties van elk van de ken- merken voor instructie/begeleiding, opdrach- ten en beoordelingsvormen worden aangege- ven. De belangrijkste informatie is samengevat in de schema's 1 tot en met 4.
Constructie van kennis in complete taaksituaties
Het eerste kenmerk van een didactiek die authentiek leren bevordert, betreft constructie van kennis in complete taaksituaties (zie sche- ma 1). Leren wordt zinvol wanneer leerlingen te maken krijgen met complete of complexe taken waarin meerdere kennis- en vaardig- heidsaspecten zijn te onderscheiden, zoals bij (divergente) opdrachten met globale richtlijnen en eindcriteria, bij het zelfstandig verzamelen van informatie en verrichten van onderzoek en bij projectmatig werken. Uitgangspunt is dat een taak een betekenisvolle eenheid is die niet bij voorbaat wordt versnipperd in deeltaken. Om het constructieproces van kennisverwer- ving zichtbaar te maken wordt van de leerling verwacht dat hij verantwoording aflegt van de gevolgde procedure. De mate van complexiteit |
-ocr page 246-
kan variëren: in de beginfase van een leerpro- ces kunnen leerlingen geconfronteerd worden met taken die niet complex zijn, maar wel een compleet geheel vormen en een beeld geven van de aan te leren kennis of vaardigheid.
Om het constructieproces van kennis te realiseren krijgt de leraar (geleidelijk aan) een begeleidende en ondersteunende rol in plaats van een puur overdragende rol. Instructie en begeleiding zijn procesgericht van aard (Ver- munt, 1992). De docent geeft met name proces- gerichte ondersteuning, hetgeen tot uiting komt in het verwoorden van denkprocessen, laten reflecteren op leerprocessen, en het geven van hints bij vragen in plaats van complete ant- woorden. Om recht te doen aan het constructie- proces van kennis en de complexiteit van leer- situaties biedt de docent ruimte voor inbreng van leerlingen en besteedt hij aandacht aan ver- banden met andere vakken.
In leersituaties waarin leerlingen een ken- nisbestand opbouwen aan de hand van com- plete leertaken past een wijze van beoordeling Waarin ten eerste complexe en divergente opgaven, en de gevolgde aanpak worden mee- genomen en ten tweede het proces van per- soonlijke voortgang zichtbaar is. Dat houdt in dat evaluatie een min of meer continu karakter krijgt. Een vergaande variant is het werken met portfolio's of leerlingdossiers, waarin de leer- lingen een persoonlijk dossier aanleggen met verschillende producten, die tezamen de groei van de leeriing illustreren.
Schema 1
Consequenties van constructie van kennis in complete |
Gerichtheid op de leefwereld
Aansluiten bij de leefwereld van leerlingen (zie schema 2) en hun voorkennis houdt in dat docenten bij de keuze van hun lesonderwerpen aansluiten bij interesses en leefwereld van de leeriingen. Leerlingen krijgen mogelijkheden om ervaringen uit te wisselen met elkaar en met de docent. Bij de uitleg van nieuwe leerinhou- den binnen het schoolvak sluit de docent aan bij wat leerlingen uit hun leefwereld weten over het onderwerp. Daarbij is aandacht voor preconcepties van leerlingen, die misconcep- ties kunnen blijken te zijn. Er zijn gelegenhe- den voor leerlingen om persoonlijk stelling te nemen bij een bepaald vraagstuk. Opdrachten en taken zowel in klasverband als bij huiswerk kenmerken zich door een relatie met de leefwe- reld van leerlingen. Ook bij beoordeling van leerresultaten worden opdrachten gehanteerd die verband houden met de leefwereld van leer- lingen en is idealiter sprake van inbreng van leerlingen bij het samenstellen van een per- soonlijk dossier.
Belang van leren voor buitenschoolse situaties
Om leerervaringen en opbrengsten te realiseren die betekenis hebben voor de wereld buiten school en daarmee verder gaan dan het werken voor een cijfer (zie schema 3) kunnen taken en opdrachten worden gehanteerd waarbij de leer- ling in de rol van kennisgebruiker wordt gezet en een reëel professioneel probleem wordt opgelost. De resultaten van dergelijke opdrach-
taaksituaties voor didactisch handelen |
instructie/begeleiding (procesgericht) |
taken/opdrachten (integratief en compleet) |
beoordeling (proces en product) |
articuleren denkprocessen, reflecteren op leerprocessen
vragen beantwoorden met procesantwoord (hints voor oplossingsprocedure)
inzet leerlingenexpertise (docent mede-lerende)
uitleg verbanden met andere vakken |
divergente opdrachten
opdrachten met richtlijnen en eindcriteria
leerlingen zelfstandig informatie laten verzamelen
leerlingen onderzoek laten verrichten
nadruk leggen op ver(ant)vi/oorden aanpak |
proces, gevolgde aanpak meenemen
mee betrekken divergente opdrachten
hanteren complexe opgaven (aan leefwereld en toepassingssituatie gerelateerd)
continu karakter: hanteren persoonlijke leerlingdossier met verschillende producten |
projectmatig werken
241
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 247-
Schema 2 ^ ISLZS^"'" ^" ^^'.M^..'.': ; " ■"...
Consequenties van gerichtheid op leefwereld en persoonlijk voorkennis voor didactisch handelen
instructie/begeleiding
keuze lesonderwerpen leefwereld
uitwisselen ervaringen leerlingen uit leefwereld
relatie leefwereld voor vak verduidelijkt
keuze onderwerpen aansluiten bij interesses leerlingen
ruimte voor persoonlijke stellingname
aandacht voor preconcepties bij leerlingen opdrachten in relatie tot leef wereld |
huiswerk in relatie tot leefwereld |
opdrachten in relatie met de leefwereld
leerling heeft inbreng in samenstellen persoonlijk dossier |
ten kunnen worden voorgelegd aan een 'echt' publiek buiten de school. Een minder vergaan- de variant is dat een publiek binnen de school, maar buiten de directe klassituatie wordt gehanteerd. Bij beoordeling van resultaten worden beroepsbeoefenaren en andere perso- nen buiten de school betrokken.
Bij instructie en begeleiding legt de docent contacten met de actualiteit en verschillende beroepssituaties. De docent hanteert hiertoe verschillende klassieke media zoals kranten, tijdschriften, televisie en radio, maar ook moderne media, waaronder computers, met toepassingen als CD-ROM, internet en E-mail. Leerlingen kunnen bij het leren gebruik maken van deze media en andere professionele hulp- middelen. |
Communicatie en samenwerking
Didactisch handelen vanuit het perspectief van communicatie en samenwerking (zie schema 4) houdt in dat bij opdrachten sprake is van onderlinge afhankelijkheid: bij de realisering van een (groeps)opdracht zijn leeriingen afhan- kelijk van de inzet en expertise van mede- leerlingen. Bij de uitvoering van leertaken is sprake van onderlinge communicatie (overleg, discussie). Er doen zich situaties voor waarbij tijdens de uitvoering van taken veel interactie is tussen leerlingen of situaties waarbij leerlin- gen de resultaten van een taak elk vanuit een |
Schema 3 ^
Consequenties van aandacht aan relevantie voor buitenschoolse/professionele situaties voor didactisch han-
delen
instructie/begeleiding
ingaan op actuele ontwikkelingen
gebruik (moderne) media en professionele hulpmiddelen
relaties leggen met beroepssituaties |
opdrachten die verder gaan dan het werken voor een cijfer
opdrachten waarin een reëel professioneel probleem wordt opgelost
opdrachten voor een publiek buiten school
opdrachten voor een publiek buiten de directe klascontext |
beoordeling ook door anderen dan de docent zelf buiten de directe klassituatie
beoordeling door beroeps- beoefenaren buiten de school |
-ocr page 248-
Schema 4
Consequenties van gerichtheid op communicatie en samenweridng voor didactisch handelen
instructie/begeleiding
docent meer begeleider en facilitator
controle voortgang naar leerlingen delegeren
onderlinge afhankelijkheid
resultaten presenteren |
overleg tussen leerlingen en docent als basis
zowel individuele beoordeling als beoordeling van het groepsresultaat |
leerlingen krijgen rol
toegewezen
leerlingen laten
samenwerken in groepen
eigen rol presenteren aan medeleerlingen of een ander publiek.
Wat geldt voor authentieke leersituaties in het algemeen geldt voor samenwerking en com- municatie in het bijzonder: de docent is bege- leider van het leerproces. Hij biedt de facilitei- ten om leerlingen in groepen samenwerkend te laten leren, bewaakt het groepsproces, en spreekt leerlingen aan op de door hen gevolgde aanpak. In een ideale situatie wordt de controle over de voortgang van het leerproces gedele- geerd naar de leerlingen. Beoordeling van leer- resultaten is in het meest vergaande geval een kwestie van overleg tussen docent en leerlin- gen. Daarnaast wordt bij beoordeling rekening gehouden met zowel de individuele bijdrage als de groepsbijdrage.
In de paragraaf 5 wordt beschreven hoe het begrip authentiek leren geoperationaliseerd is in een onderzoeksinstrument.
5 Opzet en uitvoering van het onderzoek
In het onderzoek worden de volgende vragen beantwoord:
1- In welke mate realiseren docenten een didactiek van authentiek leren binnen de basisvorming?
2. In welke mate worden condities voor de invoering van basisvorming op docent- en schoolniveau gerealiseerd?
3. Wat is de samenhang tussen de realisatie van een op authentiek leren gerichte didac- tiek enerzijds en de invulling van condities op school- en docentniveau anderzijds? |
Deze onderzoeksvragen maken deel uit van een grootschalig onderzoek gericht op de opvattin- gen van docenten over de Basisvorming en de wijze waarop zij de Basisvorming in de prak- tijk realiseren (Roelofs, Vermeulen & Hout- veen, 1998). Om deze vragen te beantwoorden zijn docenten Nederlands en Wiskunde die les- geven in de Basisvorming schriftelijk en mon- deling bevraagd. Om na te gaan welke factoren op school- en docentniveau de gevonden resul- taten zouden kunnen verklaren zijn met de docenten interviews gehouden. De interviews zijn afgenomen door derdejaars onderwijskun- destudenten, die hiertoe een training ontvin- gen.
Instrumenten
Om zicht te krijgen op de mate waarin didac- tisch handelen wordt gerealiseerd dat onder- steunend is voor de Basisvorming is gebruik gemaakt van een bewerkte versie van de vra- genlijst 'Toepassingsgericht onderwijs' (Roe- lofs, Franssen & Grootscholten, 1996). Enkele items zijn geherformuleerd, omdat ze achteraf bezien voor meer dan één uitleg vatbaar waren. Daarnaast bleek dat niet voor alle kenmerken van authentiek leren items beschikbaar waren met betrekking tot instructie en begeleiding, de aard van leertaken en opdrachten, en de aard van de beoordeling.
Met behulp van exploratieve factoranalyses (principale componentenanalyses) en betrouw- baarheidsanalyses (Cronbach's alpha) is ver- volgens nagegaan in hoeverre langs empirische weg theoretisch verdedigbare schalen konden worden gevormd. De resulterende set subscha- len week in twee opzichten af van de oorspron- kelijke indeling. De oorspronkelijke subschaal 'constructie van kennis in complete taaksitu- |
243
PeOAGOGISCMe
STUDtëN
-ocr page 249-
alies' werd gesplitst in een subschaal die we hebben benoemd als 'procesgerichte instructie' en in een subschaal 'constructieve methode- overstijgende leeromgeving'. Deze laatste schaal bevatte tevens de items uit de oorspron- kelijke schaal 'relevantie van leren voor bui- tenschoolse situaties' en enkele items uit de schaal 'aansluiting bij de leefwereld'. De scha- len 'samenwerking en communicatie' en 'aan- sluiting bij de leefwereld' bleven na deze ingrepen overeind.
Aldus resulteerde een instrument dat bestaat uit de volgende vier intern consistente schalen: 1) de mate waarin docenten aansluiten bij de leefwereld van de leerlingen; 2) de mate waar- in docenten procesgerichte instructie geven; 3) de mate waarin de docent samenwerking en communicatie bevordert; 4) de mate waarin de docent een constructieve, methode-overstij- gende leeromgeving creëert. Iedere subschaal bevat uitspraken over onderwijsactiviteiten die aan docenten worden voorgelegd en welke beantwoord worden naar frequentie van voor- komen (van l^nooit tot 6=altijd). Er is dus sprake van percepties van het eigen onderwij s- gedrag. De items behorend bij de subschalen zijn te vinden in de tabellen 1 tot en met 4. De subschaalscore geeft de gemiddelde mate van voorkomen van verschillende onderwijsactivi- teiten weer, ressorterend onder die subschaal. In figuur 1 wordt de operationalisering van de kenmerken van authentiek leren met behulp van subschalen gevisualiseerd, inclusief gege- vens over aantallen items en de Cronbach's alpha-coëfficiënten per schaal. |
Inventariseren van gedrag via zelfpercepties brengt onder meer als probleem met zich mee dat vragen - al dan niet bewust - door betrok- kenen sociaal wenselijk ingevuld kunnen wor- den. Om een beeld te krijgen van de mate waar- in de in ons onderzoek betrokken docenten geneigd zijn vragen sociaal wenselijk te beant- woorden, is een daartoe eerder ontwikkeld in- strument afgenomen (Houtveen, Vermeulen & Van de Grift, 1993). De schaal bestaat uit acht uitspraken, die docenten kunnen invullen naar frequentie van voorkomen. Voorbeelden van items zijn: 'Ik ben voor iedere les gemotiveerd' en 'Ik verlies nooit mijn geduld bij de leerlin- gen'.
In de interviews kwam aan de orde of de docenten condities op schoolniveau als bevor- derend dan wel als belemmerend ervaren voor de realisatie van de Basisvorming. Condities op schoolniveau hebben betrekking op de invulling van randvoorwaarden: de kwaliteit van lokalen, het gehanteerde lesrooster, de groepsgrootte, het aantal uren voor het vak, de op school gehanteerde methode, de kwaliteit van traditionele leermiddelen en computers, de aanwezigheid van een schooldocumentatiecen- trum. Daarnaast is gevraagd naar de invulling van coördinatie en ondersteuning op school- niveau: de verkregen schoolinterne ondersteu- ning, implementatie-bevorderende ondersteu- ning door de schoollei^ling, afspraken op sectie- en schoolniveau over lesgeven in de huidige situatie, overleg en of samenwerking met sectiegenoten in huidige situatie. Tot slot is gevraagd naar condities op schoolniveau die betrekking hebben op de verkregen gelegen- heid tot nascholing en de genoten vormen daar- van.
De antwoorden van de docenten zijn zoveel mogelijk gescoord op vooraf onderscheiden
Figuur 1. Operationalisering van kenmerl<en van authentielc leren |
-ocr page 250-
antwoordcategorieën. Dit maakte het mogelijk groepjes items inzake condities op school- niveau in te dikken tot de volgende samenge- stelde variabelen: 'het aantal randvoorwaarden tlat als bevorderend is ervaren' (bereik 0-7) 'het aantal aspecten van interne ondersteuning dat als belemmerend is ervaren' (bereik 0-3) 'het aantal gevolgde externe ondersteunings- vormen' (bereik 0-4).
Condities op docentniveau hebben betrek- king op de mate waarin docenten zich toegerust voelen om de Basisvorming te realiseren en welke gevolgen de invoering van de basisvor- ming heeft gehad voor hun beroepsopvatting. Om zicht te krijgen op de mate waarin docen- ten zich toegerust voelen om les te geven in overeenstemming met de didactiek van authen- tiek leren zijn tijdens het interview docenten gescoord op 9 uitspraken, waarin een aspect van de didactiek van authentiek leren aan de orde komt. Voorbeelden hiervan zijn: 'De docent voelt zich toegerust om leeriingen in de klas een actieve rol te geven', 'De docent voelt zich toegerust om gebruik te maken van andere lesvormen dan frontaal lesgeven'. De uitspra- ken vormen een homogene schaal (05=.76).
Onderzoeksgroep
Het onderzoek is uitgevoerd in het schooljaar 1996/1997 op 90 scholen voor voortgezet onderwijs. De representativiteit van de onder- zoeksgroep is nagegaan aan de hand van de volgende achtergrondkenmerken van de scho- len: schooltypesamenstelling, schoolgrootte, denominatie en geografische ligging. Alleen ten aanzien van de schoolgrootte bleek de onderzoeksgroep enigszins af te wijken van de populatie. Bij het analyseren van de onder- zoeksresultaten is om deze reden nagegaan of er sprake is van invloed van de schoolgrootte. Dit bleek niet het geval te zijn (zie Roelofs, Vermeulen & Houtveen, 1998).
We kunnen derhalve de conclusie trekken dat de onderzoeksbevindingen gegeneraliseerd kunnen worden naar de populatie van scholen voor Voortgezel Onderwijs.
De keuze van docenten verliep via de sectie- leider en leidde tot een bijna volledige respons. Per school is steeds een docent Nederlands (n=88) en een docent wiskunde (n=85) geïn- terviewd (n=173).'' Daarnaast retourneerde 85% van deze docenten de vragenlijst met gegevens over authentiek leren en sociale wen- selijkheid. 31.8% van de docenten vulde de vragenlijst in voor het VBO, 40.5% voor de MAVO, 16.8% voor de HAVO en 11.0% voor het VWO. |
Data-analyse
Ter beantwoording van de eerste en de tweede onderzoeksvraag (resp. realisatie kenmerken van authentiek leren en realisatie condities) zijn beschrijvende analyses uitgevoerd. Ver- schillen in de mate van realisatie van authen- tiek leren tussen vakdocenten Nederlands en wiskunde zijn getoetst met behulp van t-toetsen voor onafhankelijke steekproeven. Deze rela- tief eenvoudige analysemethode bleek toe- reikend, nadat uit variantie-analyses was ge- bleken dat docenten uit verschillende onderwijsstromen (VBO, MAVO, HAVO/ VWO) niet van elkaar verschilden.
Om de in onderzoeksvraag 3 bedoelde samenhang te onderzoeken zijn stapsgewijze multipele regressieanalyses uitgevoerd, waar- bij condities op school- en docentniveau als voorspellers optraden in regressievergelijkin- gen met als afhankelijke variabelen de afzon- derlijke schalen voor authentiek leren. Daarbij is 'sociale wenselijkheid' steeds als eerste voorspeller ingevoerd in de vergelijking. Aldus kon het relatieve gewicht van condities bij de voorspelling van verschillen in realisatie wor- den nagegaan.
6 Resultaten
6.1 Realisatie van de didactiek van authentiek leren
In de tabellen 1 tot en met 4 zijn de resultaten op de schalen voor authentiek leren weergege- ven. Over het geheel genomen geven docenten aan dat ze vrij vaak onderwijsactiviteiten ondernemen om aan te sluiten bij de leefwereld van de leerlingen (zie Tabel 1, jr=:3.88; range= 1-6).
Docenten Nederiands scoren gemiddeld sig- nificant hoger dan wiskundedocenten (resp. 1=4.12 en 3.64). Het verschil is niet alleen sig- nificant voor het schaalgemiddelde, maar even- eens voor zes van de zeven items uit de schaal afzonderiijk.
Docenten Nederlands gaan bij een nieuw |
245
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 251-
Tabel 1
onderwerp vaak na wat leerlingen daar al van weten. Bij hun keuze van onderwerpen sluiten deze docenten vaak aan bij de interesse van leerlingen, ze stemmen de inhoud van hun les- sen af op de belevingswereld van leerlingen, ze geven leerlingen de kans zelf ervaringen of informatie naar voren te brengen. Ook geven ze vooraf het belang van een onderwerp aan. Tij- dens de uitleg kiezen ze zeer vaak voorbeelden die in hun ogen de leerlingen aanspreken. Bij al deze activiteiten geldt dat wiskundedocenten ze significant minder frequent maar toch nog regelmatig uitvoeren.
Zowel wiskundedocenten als docenten Nederlands zijn iets terughoudender als het gaat om het laten oplossen van problemen die voor leerlingen zelf betekenisvol zijn. Kenne- lijk gebeurt aansluiting bij de leefwereld voor- al binnen de kaders van het schoolvak.
Als we kijken naar het tweede aspect van de didactiek van authentiek leren, procesgerichte instructie (zie Tabel 2) dan zien we dat docen- ten hier gemiddeld een nog positiever beeld schetsen van hun eigen lesgedrag. Het verschil tussen wiskundedocenten en docenten Neder- lands is opnieuw significant, met dien verstan- de dat het nu de wiskundedocenten zijn die gemiddeld hoger scoren (resp. X=4.57 en ^=4.05). |
Wiskundedocenten schenken bij hun uitleg aandacht aan de wijze waarop leerlingen een taak moeten aanpakken en maken de leerlingen duidelijk dat een goede aanpak net zo belang- rijk is als het juiste antwoord. Tijdens interactie met leerlingen laten deze docenten hun leerlin- gen zeer vaak verwoorden hoe ze tot een oplos- sing zijn gekomen. Bij vragen geven wiskun- dedocenten meestal een aanwijzing in plaats van het antwoord, en bij foute antwoorden krij- gen leerlingen de kans om alsnog een goed ant- woord te geven. Ze stimuleren daarnaast leer- lingen vaak zelfstandig achter de oplossing van een probleem of opdracht te komen. Hun proef- werken bestaan zeer vaak uit een klein aantal complexe opdrachten die het zetten van meer- dere denkstappen vereisen. Bij al deze activi- teiten geldt dat ook docenten Nederlands ze vaak uitvoeren, maar significant minder vaak dan wiskundedocenten (zie Tabel 2). Gezien de aard van de vakdidactiek wiskunde lijkt deze relatief grote aandacht voor oplossingsproces- sen in de lijn der verwachtingen te liggen.
Het meest duidelijk komt het verschil in procesgerichtheid tussen de onderscheiden categorieën docenten tot uitdrukking in de waardering van prestaties. Waar wiskundedo- centen aangeven bijna altijd een juiste manier van aanpak en denken zwaarder mee te tellen voor het cijfer dan de goede uitkomst op zich
Mate waarin tijdens de lessen wordt aangesloten bij de belevingswereld van leerlingen; toetsing verschil met behulp van t-toets voor onafhankelijke steekproeven
wiskunde Nederlands Totaal (n=73) (n=74) (n=147) |
|
X |
Sd |
X |
Sd |
X |
Sd |
t |
Aansluiten bij de leefwereld van de leerlingen |
|
|
|
|
|
|
|
(7 items, ct= 86) |
3.64 |
.72 |
4.12 |
.70 |
3.88 |
.74 |
4.1** |
6. Ik geef leerlingen opdracht problemen op te lossen |
|
|
|
|
|
|
|
die voor hen betekenisvol zijn |
3.32 |
.92 |
3.44 |
.83 |
3.38 |
.88 |
.8 |
2. Ik stem de inhoud van mijn lessen zoveel mogelijk af |
|
|
|
|
|
|
|
op de belevingswereld van de leerlingen |
3.62 |
.93 |
3.99 |
.96 |
3.81 |
.96 |
2.4* |
7. Ik probeer bij elk onderwerp dat ik behandel aan te |
|
|
|
|
|
|
|
geven waarom het voor leerlingen belangrijk is dat |
|
|
|
|
|
|
|
ze dit leren |
3.69 |
.91 |
4.03 |
.91 |
3.86 |
.92 |
2.3* |
1. Ik geef leerlingen gelegenheid om zelf ervaringen of |
|
|
|
|
|
|
|
informatie naar voren te brengen |
3.50 |
.94 |
4.22 |
.90 |
3.87 |
.99 |
4.8** |
3. Bij keuze van onderwerpen probeer ik zoveel mogelijk |
|
|
|
|
|
|
|
aan te sluiten bij de interesses van leerlingen |
3.57 |
1.31 |
4.26 |
1.00 |
3.92 |
1.21 |
3.7** |
5. Als ik begin met een nieuw onderwerp ga ik eerst na |
|
|
|
|
|
|
|
wat de leerlingen er al van weten |
3.69 |
1.18 |
4.36 |
1.04 |
4.03 |
1.16 |
3.7** |
4. Ik kies voorbeelden die leerlingen aanspreken |
4.04 |
.93 |
4.58 |
.84 |
4.32 |
.92 |
3.7** |
|
N.B. 1 nooit; 2= bijna nooit, 3=af en toe, 4= vaak, 5= bijna altijd, 6= altijd. *= p=<.05, **= p<.01. |
|
-ocr page 252-
(Ä=4.92), doen docenten Nederlands dit slechts af en toe (x=2.96). Ook vragen docenten Nederlands hun leerlingen minder vaak dan hun collega's naar de denkstappen die zij heb- ben genomen om tot een goede oplossing te komen (resp 3.92 en 4.82). Mogelijk leent het vak wiskunde zich hier beter voor.
De mate waarin docenten aandacht besteden aan samenwerking en communicatie is het derde aspect van de didactiek van authentiek leren. De gemiddelde score op deze schaal is beduidend lager dan de gemiddelde scores op de beide voorafgaande aspecten. Bovendien zijn de verschillen tussen de docenten in de mate waarin ze hier, naar eigen zeggen, aan- dacht aan besteden groter dan op beide andere schalen. Dit blijkt uit de grootte van de stan- daarddeviatie. |
Opnieuw is het verschil tussen docenten wiskunde en Nederlands significant. Gemid- deld geldt dat wiskundedocenten af en toe {x=2.97) en docenten Nederlands vrij regelma- tig {x=3.44) hun leerlingen samenwerkend laten leren in hun klassen. Het verschil is signi- ficant op 5 van de 9 uitspraken uit de schaal. Zo laten docenten Nederlands hun leerlingen vnj regelmatig werken in groepen, terwijl dit bij wiskunde heel weinig voorkomt. Bij de voor- bereiding van samenwerkend leren geven docenten Nederlands aan vrij vaak zorg te besteden aan goede groepsopdrachten. Vrij regelmatig verwachten ze van de leerlingen dat ze bij groepsopdrachten tot een gezamenlijk resultaat komen. Docenten wiskunde besteden veel minder aandacht aan groepsopdrachten en stellen minder vaak de eis dat (eerst) de mede- leerling wordt geraadpleegd. Docenten Neder- lands eisen af en toe van de leerlingen dat zij alleen als groep vragen mogen stellen, waar docenten wiskunde dit zelden doen.
Tabel 2
Mate waarin aandacht wordt besteed aan procesgerichte instructie
wiskunde (n=71)
Nederlands (n=71)
Totaal (f)=142) |
|
X |
Sd |
X |
Sd |
X |
Sd |
t |
procesgerichte instructie (10 items, a= 84) |
4.57 |
.58 |
4.05 |
.59 |
4.31 |
.64 |
-5.2** |
10. Als ik een vraag stel tijdens mijn les, geef ik even |
3.66 |
1.06 |
3.34 |
1.02 |
3.50 |
1.05 |
1.9 |
bedenktijd voordat ik een leerling de beurt geef |
8. Ik geef opdrachten waarbij leerlingen zelf kunnen |
3.77 |
.91 |
3.40 |
.73 |
3.58 |
.84 |
|
bepalen hoe ze tot de oplossing komen |
-2.7** |
3- Bij het geven van cijfers tel ik de juiste aanpak en juiste |
4.92 |
1.06 |
2.96 |
1.16 |
3.93 |
1.48 |
-11.1** |
manier van denken zwaarder mee dan goede antwoord |
Ik probeer zo les te geven dat leerlingen gaan nadenken |
|
.93 |
4.15 |
.71 |
4.24 |
.83 |
|
over de wijze waarop ze leertaken aanpakken |
4.34 |
-1.4 |
2. Ik vraag leerlingen hoe ze tot oplossing zijn gekomen. |
4.82 |
.93 |
3.92 |
.93 |
4.37 |
1.03 |
-5.9** |
welke denkstappen ze hebben genomen |
9- Mijn proefwerken bestaan uit een klein aantal complexe |
|
1.23 |
4.63 |
1.04 |
4.51 |
1.14 |
1.3 |
opdrachten die meerdere denkstappen vereisen |
4.80 |
5- Als een leerling een vraag stelt zeg ik het antwoord met |
|
.79 |
4.45 |
.82 |
4.58 |
.81 |
|
voor, maar geef ik een aanwijzing |
4.70 |
-1.9 |
4- Ik stimuleer leerlingen om zelf achter de oplossing van |
|
|
|
|
|
|
|
een probleem/opdracht te komen |
4.85 |
.81 |
4.56 |
.73 |
4.70 |
.78 |
-2.3* |
Als een leerling tijdens de les een fout antwoord geeft. |
|
|
|
|
|
|
|
geef ik hem/haar gelegenheid om alsnog goed |
|
1.03 |
4.70 |
.88 |
4.70 |
.95 |
0.0 |
antwoord geven |
4.70 |
1- Ik maak de leerlingen duidelijk dat aanpak opdracht |
|
.79 |
4.22 |
.93 |
4.73 |
1.01 |
-7.3** |
minstens zo belangrijk is als juiste antwoord |
5.26 |
|
N.B. 1 nooit; 2= bijna nooit, 3=af en toe, 4= vaak, 5= bijna altijd, 6= altijd. *= p=<.05, **=p<.01. |
Op de overige vier uitspraken bestaan nau- welijks verschillen tussen docenten Nederlands en wiskunde. Het verloop van de samenwer- king tussen leerlingen is zowel bij Nederlands als wiskunde gemiddeld genomen zelden onderwerp van gesprek. De beoordeling van resultaten van groepswerk geschiedt bij beide vakken af en toe door middel van overleg tus- sen docent en leerlingen. Wanneer gewerkt wordt in groepen, lopen docenten meestal rond in de klas om overzicht te houden. In die zin hanteren zowel docenten wiskunde als docen- ten Nederlands een begeleidende of supervise- |
247
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 253-
Tabel 3
rende rol. Zowel docenten wiskunde als docen- ten Nederlands laten leerlingen vrij regelmatig de resultaten van opdrachten aan elkaar presen- teren.
Het laatste aspect van de didactiek van authen- tiek leren dat we hebben onderscheiden betreft de mate waarin 'er sprake is van een construc- tieve leeromgeving (zie Tabel 4). Hiermee wordt bedoeld een leersituatie waarin leerlin- gen zelfstandig werken aan constructieve com- plete opdrachten, waarbij de grenzen van het vak, de methode en ook de klassituatie worden doorbroken, en waarbij een relatie wordt ge- legd met maatschappelijk functioneren. Van een dergelijke leeromgeving is, zoals uit Tabel 4 blijkt, nauwelijks sprake. Dit aspect scoort van de onderscheiden aspecten het laagst. De verschillen tussen de docenten onderiing zijn bovendien op dit aspect het kleinst {SD = .55). Opvallend is dat ook op dit aspect het verschil tussen de gemiddelde scores van de wiskunde- docenten en de docenten Nederlands signifi- cant is. Bij Nederlands is nog heel af en toe sprake van een constructieve leeromgeving (1= 2.67), bij wiskunde bijna nooit (x=2.26).
De volgende activiteiten die verder gaan
Mate waarin aandacht wordt besteed aan samenwerking en communicatie
wiskunde Nederlands Totaal (n=72) (n=73) (n=145) |
|
|
X |
Sd |
X |
Sd |
* |
Sd |
t |
Samenwerking en communicatie (9 items, os 83) |
2.97 |
1.01 |
3.44 |
.81 |
3.21 |
.94 |
3.1** |
6. |
Als leerlingen in groepen w/erken, bespreek ik aan het eind van de les hoe de samenwerking in de groepen is |
|
|
|
|
|
|
|
|
verlopen |
2.59 |
1.74 |
2.41 |
1.47 |
2.50 |
1.61 |
-.70 |
9. |
Als leerlingen in groepen werken, mogen zij mij alleen |
|
|
|
|
|
|
|
|
als groep vragen stellen, niet als individu |
1.95 |
1.27 |
3.08 |
1.27 |
2.52 |
1.39 |
5.4** |
4. |
Als een leerling tijdens het zelfstandig werken iets niet begrijpt, vraagt hij/zij in principe eerst een medeleerling |
|
|
|
|
|
|
|
|
om uitleg |
2.11 |
1.07 |
3.12 |
1.15 |
2.62 |
1.22 |
5.6** |
7. |
Ik laat de leerlingen samenwerken in groepen |
2.55 |
1.32 |
3.44 |
1.26 |
3.01 |
1.36 |
4.2** |
3. |
Ik besteed veel zorg aan goede groepsopdrachten |
2.77 |
1.38 |
3.74 |
1.38 |
3.26 |
1.46 |
4.3** |
12. Bij groepsopdrachten geef ik de leerlingen opdracht om |
|
|
|
|
|
|
|
|
tot een gezamenlijk resultaat te komen |
3.01 |
1.65 |
3.58 |
1.35 |
3.30 |
1.53 |
2.3* |
8. |
De waardering van resultaten van een groepsproces is een zaak van gezamenlijk overleg tussen leraar en |
|
|
|
|
|
|
|
|
leerlingen |
3.30 |
1.38 |
3.39 |
.99 |
3.34 |
1.19 |
.50 |
5. |
Ik laat de leerlingen de resultaten van opdrachten |
|
|
|
|
|
|
|
|
aan elkaar presenteren |
3.85 |
1.36 |
3.74 |
1.16 |
3.79 |
1.26 |
-.50 |
1. |
Als leerlingen in groepen werken loop ik door de klas |
|
|
|
|
|
|
|
|
om overzicht te houden |
4.47 |
1.72 |
4.60 |
1.21 |
4.53 |
1.48 |
.50 |
|
N.B.
1 nooit; 2= bijna nooit, 3=af en toe, 4= vaak, 5= bijna altijd, 6= altijd. *= p=<.05, **= p<.01. |
|
dan de oefeningen in de methode zien we bij wiskunde bijna nooit gebeuren en bij Neder- lands heel af en toe: contacten van leerlingen met kennisgebruikers buiten de school organi- seren, opdrachten buiten de school geven die maatschappelijk relevant zijn, onderzoek laten verrichten of zelfstandig informatie laten ver- zamelen.
Activiteiten die wat vaker plaatsvinden (af en toe) en waarin geen significant verschil bestaat tussen Nederlands en wiskunde zijn het laten meenemen van materialen ter verduidelij- king van^ leerstof en het geven van opdrachten waarbij leerlingen ook kennis vanuit andere vakken moeten gebruiken. Deze activiteiten kunnen in tegenstelling tot bovenstaande acti- viteiten binnen de reguliere schoolse context plaatsvinden.
Ten slotte, projectactiviteiten waarbij leer- stof uit verschillende vakken wordt geïnte- greerd vinden bij Nederlands (5=3.21) wat meer en bij wiskunde (X=2.73) wat minder plaats dan af en toe. Het verschil is significant.
We moeten constateren dat de in het onderzoek betrokken docenten in hoge mate geneigd zijn tot sociaal wenselijke beantwoording, getuige |
248
-ocr page 254-
een gemiddelde score van 5.04 (range 1-6) op deze schaal en een geringe spreiding van .57. Het ligt dan ook in de rede te verwachten dat de schalen van het instrument voor het meten van de didactiek van authentiek leren eveneens in zekere mate sociaal wenselijk zijn beantwoord. Om hier enig zicht op te krijgen zijn correlaties berekend. Voor drie van de vier schalen geldt een positief en significant verband met sociale Wenselijkheid: aansluiten van het lesprogram- ma bij de belevingswereld (r=.34), samenwer- king en communicatie {r=.23) en met name procesgerichte instructie (r=.47). De inschat- lingen van de docenten zullen voor wat betreft deze drie aspecten van de didactiek van authen- tiek leren overschattingen vormen van de wer- kelijkheid. Dit geldt niet voor de realisatie van een constructieve leeromgeving. De score op de schaal 'constructieve leeromgeving' ver- toont geen samenhang met sociale wenselijk- heid (r=.02). |
Wanneer we rekening houden met dit laatste gegeven, dan kunnen we op zijn minst conclu- deren dat het meest vernieuwende element bin- nen de gewenste didactiek van authentiek leren, te weten het werken met activerende, constructieve opdrachten die betekenis hebben in het alledaags maatschappelijk leven, het minst gerealiseerd wordt. Een beperkte graad van realisering geldt ook voor het element van samenwerken en communicatie binnen de basisvorming. Rekening houdend met een overschatting van de overige aspecten kunnen we concluderen dat realisatie van de gewenste didactiek in de basisvorming over het geheel genomen beperkt is.
Tabel 4
Mate waarin sprake is van een constructieve leeromgeving
wiskunde Nederlands Totaal (n=73) (n=72) (n=145) |
|
X |
Sd |
X |
Sd |
X |
Sd |
t |
Constructieve leeromgeving (9 items, a= 82) |
2.26 |
.55 |
2.67 |
.48 |
2.46 |
.55 |
4.9** |
3- Leerlingen krijgen opdracht om zelf concrete voorbeel- |
|
|
2.00 |
.88 |
1.72 |
.79 |
4.5** |
den bij bepaalde leerstofonderdelen te bedenken |
1.45 |
.58 |
7. In mijn lessen gebruik ik andere leermiddelen buiten |
|
|
|
|
|
|
|
het leerboek |
1.76 |
.79 |
2.08 |
.87 |
1.92 |
.84 |
2.4* |
5. Leerlingen hebben in lessen contact met kennisgebrui- |
|
|
2.61 |
.78 |
2.19 |
.95 |
6.1** |
kers buiten de formele klas-situatie |
1.76 |
.92 |
1- Ik geef opdrachten buiten de school die maatschap- pelijk relevant zijn |
2.11 |
.77 |
2.62 |
.63 |
2.37 |
.74 |
4.5** |
Ik laat leerlingen zelfstandig informatie verzamelen |
|
.83 |
2.79 |
.91 |
2.57 |
.90 |
3.2** |
over onderwerpen die in mijn lessen aan de orde komen |
2.33 |
2. Ik geef opdrachten waarbij leerlingen zelf een klein onderzoekje moeten uitvoeren |
2.42 |
.97 |
2.91 |
.61 |
2.67 |
.84 |
3.7** |
8. Ik geef opdrachten waarbij de leerlingen ook kennis |
2.91 |
.76 |
2.82 |
.79 |
2.86 |
.77 |
-.70 |
vanuit andere vakken moeten gebruiken |
9- Ik neem voorwerpen mee ter verduidelijking van |
|
|
|
|
|
|
|
bepaalde leerstof of laat deze meenemen door de |
|
|
3.00 |
1.00 |
2.95 |
.93 |
.60 |
leerlingen |
2.91 |
.86 |
6. Leerlingen werken aan projeaen waarin leerstof uit verschillende vakken geïntegreerd wordt |
2.73 |
.85 |
3.21 |
.79 |
2.97 |
.85 |
3.6** |
|
N.B. 1 nooit; 2= bijna nooit, 3=af en toe, 4= vaak, 5= bijna altijd, 6= altijd. *= p=<.05, **= p<.01. |
6.2 Invulling van condities
Vervolgens is de vraag aan de orde, welke fac- toren van invloed zijn op de implementatie van de gewenste didactiek in de klas. Om hier meer zicht op te krijgen is bij de docenten nagegaan in hoeverre aan condities op school- en docent- niveau voldaan is, waarvan op basis van inno- vatieliteratuur verwacht mag worden dat die implementatiebevorderend kunnen werken (vraagstelling 2). Voorts is nagegaan in welke mate deze condities in dit onderzoek daadwer- kelijk predictoren vormen voor de implementa- tie van docentgedrag dat recht doet aan de ach- terliggende ideeën van Basisvorming: de didactiek van authentiek leren (vraagstelling 3). In het onderstaande gaan we verder in op de resultaten van dit deel van het onderzoek. |
-ocr page 255-
Condities op schoolniveau
Als aspecten van de schoolorganisatie die als voorwaarden kunnen worden beschouwd voor de realisatie van de didactiek van authentiek leren, hebben we de volgende zaken onder- scheiden: randvoorwaarden, coördinatie van het vernieuwingsproces en professionalisering van docenten.
Randvoorwaarden
Onder randvoorwaarden rekenen we de waar- dering voor de methode, de gemaakte rooster- technische keuzes, de kwaliteit van lokalen, en leermiddelen in het algemeen. Tijdens de inter- views is nagegaan of (de realisering van) deze randvoorwaarden volgens de docenten bevor- derend of belemmerend werken voor de reali- satie van de Basisvorming.
Uit de resultaten komt naar voren, dat er grote verschillen bestaan in de mate waarin deze als bevorderend dan wel belemmerend voor de invoering van Basisvorming worden gezien. De kwaliteit van de lokalen (spreiding, inrichting, grootte, mogelijkheid om snel te wisselen) wordt vaker als belemmerend dan als bevorderend gezien (zie Tabel 5). |
De (te omvangrijke) groepsgrootte wordt het vaakst genoemd als belemmerende factor (66% van de docenten). Van de leermiddelen en media worden de audiovisuele middelen en andere (traditionele) leermiddelen vaker als bevorderend dan als belemmerend voor de realisatie van Basisvorming gezien (resp. 46.5% en 49.7%). De methode wordt meestal (bijna 80%) als bevorderend gezien. Daarente- gen is de aanwezigheid of beter de afwezigheid en het weinig 'up-to-date' zijn van computers belemmerend (ruim 50%)
Coördinatie en ondersteuning
Voor de implementatie van Basisvorming is daarnaast de vraag van belang op welke wijze het vernieuwingsproces wordt gecoördineerd. Meer in het bijzonder is nagegaan in welke mate overleg op school- en sectieniveau als belemmerend of bevorderend worden ervaren voor de implementatie van de Basisvorming.
Afspraken over lesgeven op schoolniveau worden door slechts 38% van de docenten als bevorderend ervaren, en door 20% als belem- merend. Een groot percentage docenten (71.2%) schat de effecten van overleg en samenwerking met sectiegenoten in als bevor- derend voor implementatie van de Basisvor- ming. Ook afspraken op sectieniveau over les- geven worden door tweederde van de docenten (64.3 %) als ondersteunend voor de Basisvor- ming gezien. |
Tabel 5
Mate waarin randvoorwaarden en coördinatie en ondersteuning ervaren zijn als belemmerend of bevorde- rend voor de implementatie van de basisvorming |
|
belemmerend |
bevorderend |
Randvoorwaarden |
% |
% |
De grootte van lokalen: |
43.4 |
23.7 |
De mogelijkheid om van opstelling w/isselen |
43.9 |
28.3 |
De Inrichting van de lokalen |
42.4 |
24.7 |
De spreiding van de lokalen |
35.1 |
14.6 |
Het gehanteerde lesrooster |
13.3 |
24.3 |
De groepsgrootte |
66.1 |
16.4 |
Het aantal uren voor het vak |
31.8 |
35.8 |
De op school gehanteerde methode |
13.4 |
79.7 |
Aanwezigheid van traditionele leermiddelen |
26.0 |
49.7 |
Aanwezigheid van audiovisuele middelen |
26.7 , |
46.5 |
Aantal, bereikbaarheid en het up-to-date zijn van computers |
50.3 |
39.8 |
Aanwezigheid van schooldocumentatiecentrum |
31.9 |
31.9 |
Coördinatie en ondersteuning |
|
|
Schoolinterne ondersteuning/begeleiding bij invoering Basisvorming |
24.2 |
46.0 |
Implementatie-bevorderende ondersteuning door de schoolleiding |
56.1 |
20.0 |
Afspraken op schoolniveau over lesgeven in huidige situatie |
20.5 |
38.0 |
Afspraken op sectieniveau over lesgeven in huidige situatie |
16.7 |
64.3 |
Overleg en of samenwerking met sectiegenoten in huidige situatie |
18.8 |
71.2 |
|
N.B. W=173; De antwoordcategorie 'geen effect' is weggelaten uit de tabel |
-ocr page 256-
Tevens is nagegaan in welke mate docenten
gelegenheid hebben gehad tot professionalise-
ring. We onderscheiden hierbij externe onder-
steuning, zoals nascholingscursussen en inter-
ne ondersteuning. Bijna 33% van de docenten
was beperkt of niet in de gelegenheid om
gebruik te maken van externe ondersteuning,
de rest in ruime mate. Van de feitelijk gebruik-
te vormen maakten nascholingcursussen en
voorlichtingsbijeenkomsten het grootste deel
uit (resp. 57.8% en 62.4% van de respondenten
noemden deze vormen).
Ondersteuning door de schoolleiding houdt
met name in dat de schoolleiding de Basisvor-
ming op de vergaderagenda plaatst, de voort-
gang controleert en stimuleert, ruimte biedt
voor professionalisering. Ten tijde van de
invoering van de Basisvorming was er volgens
meer dan de helft van de docenten (56.1%)
sprake van een implementatie-bevorderende
vorm van ondersteuning door de schoolleiding.
20% vindt dat ondersteuning vanuit de school-
leiding belemmerend heeft gewerkt.
Iets minder positief is het beeld als het gaat om
andere vormen van schoolinterne ondersteu-
ning en begeleiding. Dit houdt in dat docenten
via daartoe in het leven geroepen ondersteu-
nende commissies en groepen geholpen wor-
den bij concrete vraagstukken, zoals realisatie
IttLardiseerde regressiegewichten in de^^oorspell^ implementatie van authentiek leren
Aansl Proc Sam Clo
van de TVS-karakteristieken, de wijze van
determineren van leeriingen, realisatie van de
leerlingbegeleiding. Van de docenten acht 46%
de gegeven begeleiding en ondersteuning op de
eigen school bevorderend, 24% acht deze
belemmerend voor de realisatie van de Basis-
vorming.
Cortdities op docentniveau: deskundigheidsbe-
leving en beroepsopvatting in de Basisvorming
Uit de interviews kwam naar voren dat docen-
ten zich gemiddeld redelijk deskundig achten
om les te geven in de Basisvorming. Op de
samenvattende schaal bestaande uit het gemid-
delde op negen uitspraken over lesgeven in de
basisvorming (lopend van 1 tot 4) scoren
docenten gemiddeld 2.79 (5D = .56).
Naast deskundigheid in lesgeven is van
belang welke rol docenten aan zichzelf toeken-
nen tijdens lesgeven in de Basisvorming. De
Basisvorming veronderstelt een meer begelei-
dende rol voor de docent, om de leerlingen in
een meer actieve (kennis construerende) rol te
plaatsen. Desgevraagd geeft 42.2% van de
docenten aan de eigen rol primair als die van
begeleider van leerprocessen te zien, terwijl
5.8% de docent zich primair als een overdrager
van kennis ziet. 43.4% van de docenten ziet
zichzelf als begeleider van leerprocessen én als
overdrager van kennis.
''•■edictoren
Sociale wenseliji<heid
Leermiddelen en randvoorwaarden
Documentatiecentrum is bevorderend (0=nee, 1=ja)
Aantal randvoorwaarden als bevorderend ervaren (bereik: 0-7)
Coördinatie en ondersteuning i, n
Aantal aspecten interne ondersteuning als belemmerend ervaren (bereik: 0-3)
Aantal gevolgde externe ondersteuningsvormen (bereik: 0-4)
deskundigheid en rolopvatting
Docent ziet zichzelf primair als begeleider (0=nee, 1=ja)
De mate waarin docenten zichzelf deskundig achten om les te geven in ^^^^
de Basisvorming (9 items, o!=.76)
R2
.21
N b. *= n< 05 ** p< 01- Aansl= aansluiting bij leefwereld, Proc= procesgerichte instructie, Sam= samenwer-
l^ing en communicatie,' Clo= constructieve leeromgeving. Bij de dichotome variabelen kan de correlatie
opgevat worden als een weergave van een verschil tussen twee groepen
-ocr page 257-
6.3 Verbanden tussen invulling van condities en realisatie van authentiek leren
In Tabel 6 worden de resultaten van multiple regressieanalyses samengevat, waarbij als pre- dictoren de onderscheiden condities op docent- en schoolniveau optreden en de vier subschalen voor authentiek leren als afhankelijke varia- belen. In de tabel zijn de gestandaardiseerde regressiegewichten opgenomen. Deze geven het relatieve gewicht van elke voorspeller aan temidden van andere voorspellers. Een positie- ve waarde wijst op een positieve bijdrage aan de voorspelling van realisatie van een kenmerk van authentiek leren.
Zoals op te maken valt uit Tabel 6, blijkt bij voorspelling van verschillen in procesgerichte instructie en aansluiting bij de belevingswereld de geneigdheid tot het geven van sociaal wen- selijke antwoorden de relatief krachtigste pre- dictor te zijn. Voor samenwerking en commu- nicatie geldt eveneens een voorspel kracht zij het in mindere mate. De schaal constructieve leeromgeving blijkt ongevoelig voor sociale wenselijkheid. Nadat rekening gehouden is met de factor sociale wenselijkheid resteert het vol- gende beeld.
Allereerst is opvallend dat slechts een deel van de in de interviews bevraagde condities voorspellende waarde heeft voor verschillen in realisatie van authentiek leren. Zo heeft de waardering voor de gemaakte afspraken over het lesgeven op school- en sectieniveau voor geen van de aspe'cten van authentiek leren een significant voorspellende waarde
Een algemene factor op docentniveau die bij realisatie van drie aspecten van authentiek leren een rol speelt betreft de mate waarin docenten zich deskundig voelen om onderwijs te geven in de Basisvorming. Naarmate de docenten zich meer deskundig voelen sluiten zij meer aan bij de belevingswereld van de leer- lingen, realiseren ze vaker een constructieve leeromgeving, en laten ze leerlingen in sterkere mate samenwerken en communiceren.
Verschillen in de realisatie van procesge- richte instructie kunnen daarentegen niet wor- den teruggevoerd op verschillen in de ervaren
PEDACOaiSCHE ^
STUDIËN eigen deskundigheid. Het zijn vooral factoren op het gebied van coördinatie en ondersteuning op schoolniveau en de rolopvatting van de docent die voorspellend zijn voor verschillen in procesgerichte instructie. Naarmate men meer |
externe ondersteuningsvormen heeft gevolgd, is sprake van meer procesgerichte instructie. Docenten die zichzelf beschouwen als begelei- der realiseren deze vorm van instructie fre- quenter dan zij die dit niet doen. Om aan te sluiten bij de belevingswereld blijkt naast des- kundigheid een adequaat documentatiecentrum van belang, hoewel het bijbehorende bèta- gewicht net niet significant is.
De enige significante voorspeller van reali- satie van een constructieve leeromgeving is behalve de ervaren deskundigheid, de mate waarin voldaan is aan randvoorwaarden voor lesgeven in de Basisvorming. Deze hebben betrekking op de inrichting, de grootte en sprei- ding van lokalen, de mogelijkheid om snel van opstelling te wisselen, het lesrooster en groeps- grootte. Bij samenwerking en communicatie blijken opvallend genoeg behalve ervaren des- kundigheid geen andere condities op docent- en schoolniveau gepaard te gaan met verschil- len in realisatie.
7 Conclusies en discussie
We keren terug naar de vraag in hoeverre docenten een didactiek van authentiek leren realiseren in de basisvorming (onderzoeks- vraag 1). De resultaten op de vier onderschei- den aspecten van de didactiek van authentiek leren kunnen we als volgt samenvatten. In de perceptie van de docenten zelf, is de mate van realisatie van de didactiek van authentiek leren sterk verschillend per aspect. Er is gemiddeld nog nauwelijks sprake van een constructieve leeromgeving. Hiermee wordt een leersituatie bedoeld, waarin leerlingen (zelfstandig) wer- ken aan constructieve opdrachten, waarbij de grenzen van het vak, de methode en ook de klassituatie worden doorbroken, en waarbij een relatie wordt gelegd met maatschappelijk func- tioneren. Het besteden van aandacht aan com- municatie en samenwerking komt gemiddeld slechts af en toe voor. De beide overige aspec- ten van deze didactiek worden echter volgens de docenten in aanzienlijk hogere mate gereali- seerd: docenten sluiten gemiddeld vrij vaak aan bij de leefwereld van de leerlingen en geven gemiddeld vaak procesgerichte instructie.
Gezien de redelijk hoge samenhang tussen de score op de sociale wenselijkheid-schaal en |
-ocr page 258-
drie van de vier schalen voor het meten van de didactiek van authentiek leren, moeten we aan- nemen dat de feitelijke realisatie van elementen van deze didactiek lager ligt. Hardere conclu- sies hierover kunnen getrokken worden als ver- schillende databronnen worden vergeleken. Zo wordt de validiteit van onze bevindingen ver- hoogd als we kijken naar andere onderzoeken naar de implementatie van Basisvorming. De conclusie dat van een constructieve leeromge- ving nauwelijks sprake is wordt ondersteund door de bevindingen van het onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs (1997a, 1997b) waarover ook in dit nummer gerapporteerd Wordt. Van den Bergh, Peters-Sips en Zwarts komen namens de inspectie tot de conclusie, dat het bevorderen van een actief leerproces bij de leerlingen slechts in beperkte mate plaats- vindt. Een zelfde conclusie resulteert uit de dieptestudie van Roelofs, Franssen, Houtveen & Lagerweij (elders in dit nummer), in welke studie ook gebruik gemaakt is van Jesbezoe- ken. Meer algemeen zijn lesbezoeken en les- observaties, en analyses van methodegebruik gewenst om een dieper en meer betrouwbaar inzicht te krijgen in de aard van het didactisch handelen van docenten.
Een opvallende bevinding van dit onderzoek is, dat op elk van de besproken aspecten de ver- schillen tussen de gemiddelde scores van de docenten Nederlands en wiskunde significant zijn. De richting van de verschillen is echter niet steeds gelijk voor alle aspecten van authentiek leren, hetgeen kan erop kan wijzen dat de uitwerking van authentiek leren vakge- bonden is. Docenten Nederlands scoren gemid- deld significant hoger dan wiskundedocenten op drie van de vier onderzochte aspecten: aan- sluiten bij de leefwereld van de leeriingen; samenwerking en communicatie; en de mate van realisatie van een constructieve omgeving. Wiskundedocenten geven in hogere mate pro- ces-gerichte instructie dan docenten Neder- lands. Een voor de hand liggende verklaring voor de sterkere procesgerichtheid bij wiskun- de is dat in dit vakgebied al langer aandacht gevraagd wordt voor oplossingsstrategieën als een kern van het wiskundeonderwijs. Niette- min zijn ook bij Nederlands tal van strategieën denkbaar waarop instructie en begeleiding zich zouden kunnen richten, zoals het afleiden van hoofdgedachten uit een tekst, het opstellen van persoonlijke en zakelijke brieven. |
Opmerkelijk is dat hoewel het Nederiandse wiskundeonderwijs al enige tijd een ontwikke- ling kent richting contextrijk onderwijs, als contextrijk bekend staat, onder meer door het gedachtegoed van Freudenthal (1973, 1991), het feitelijke karakter van het wiskundeonder- wijs niet sterk leefwereldgericht is. De gericht- heid op de leefwereld is beduidend minder sterk dan bij Nederlands. Een verklaring hier- voor kan zijn dat bij de uitwerking van de vak- didactiek wiskunde dagelijkse contexten welis- waar als ondersteuning worden gehanteerd bij leerprocessen, maar dat uiteindelijk van de leerlingen wordt verlangd kennis in formele abstracte klassituaties toe te passen. Mogelijk zijn vakinhouden van Nederlands meer inge- bed in het dagelijks leven van leerlingen. De kerndoelen liggen op het terrein van dagelijkse mondelinge en schriftelijke communicatie en zijn wellicht daardoor per definitie meer leef- wereldgericht. In verband hiermee is ook de hogere mate van samenwerking en communi- catie bij Nederlands niet verbazingwekkend, aangezien de kerndoelen van het vak zelf gericht zijn op communicatieve kennis en vaar- digheden, waarvoor nu eenmaal een wederzijd- se betrokkenheid tussen leerlingen nodig is.
Hoewel verschillen tussen schooltypen niet centraal stonden in deze studie, willen we toch wijzen op het feit dat nergens significante ver- schillen werden aangetroffen in de mate van realisatie van de didactiek van authentiek leren tussen de schooltypen (VBO; MAVO; HAVO; VWO) waarvoor de vragenlijsten werden inge- vuld. Of onderwijs nu aan leeriingen van lage- re of hogere schooltypen wordt gegeven, het kenmerkt zich door een gerichtheid op basis- vaardigheden, waarbij voor zelfstandige ken- nisconstructie in complexe taaksituaties weinig plaats is. Verwacht zou mogen worden dat aan VWO-leerlingen ander onderwijs wordt gege- ven dan aan VBO-leeriingen, ervan uitgaande dat voor deze groepen een verschillend regime (Boekaerts & Simons, 1993; Simons, 1995) passend zou zijn. Mogelijk heeft dit resultaat te maken met de keuze van de vakken, die met name cognitieve vaardigheden betreffen. Zo blijkt uit een dieptestudie door Franssen, Eijkelhof, Houtveen en Duijmelinck (1996) dat |
253
PEDAGOGISCHE
srUDläN
-ocr page 259-
het didactisch handelen bij technieklessen wel verschilt tussen docenten van verschillende schooltypen. Franssen et al. vonden dat het didactisch handelen in VBO-scholen voorna- melijk was op verwerving van praktische vaar- digheden, terwijl op gymnasia een sterk accent gelegd werd op de cognitieve aspecten van het vak.
We mogen concluderen dat, ondanks duide- lijke verschillen tussen vakken, de destijds wenselijk geachte didactische karakteristieken 'toepassen', 'vaardigheden', 'samenhang' in de Basisvorming slechts mondjesmaat worden gerealiseerd. Met name de combinatie van deze karakteristieken, in ons onderzoek aangeduid als 'constructieve leeromgeving', komt nauwe- lijks van de grond.
Ter verklaring van deze beperkte realisatie zijn verschillende factoren aan te wijzen. Daartoe zijn condities op docent- en schoolniveau onderzocht en hun samenhang met realisatie (vraagstelling 2 en 3). Het blijkt dat de relevan- tie van condities op school- en docentniveau varieert per te realiseren aspect van authentiek leren. De meest consistente conditie is er een op docentniveau: een hoog competentiegevoel. Deze factor is ook veelvuldig in ander onder- zoek aangetoond (Fullan, 1992; Fullan & Pomfret, 1977; Gibson & Dembo, 1984; Imants & van Zoelen, 1995). Docenten die het gevoel hebben voldoende deskundig te zijn om les te geven in de basisvorming realiseren in hogere mate een didactiek van authentiek leren, dan zij die dit gevoel minder hebben. Dit geldt met name voor het meest complexe en omvattende aspect van authentiek leren, de realisatie van een constructieve leeromgeving. Voor de realisatie van dit aspect blijken voorts materiële randvoorwaarden van cruciaal be- lang: goede kwaliteit van lokalen, een passend lesrooster en een niet te grote groep.
Voor de realisatie van procesgericht onder- wijs blijken rolopvatting van docenten en het gevolgd hebben van externe ondersteuning van belang te zijn.
Een vraag willen we nog kort aanstippen aan het slot van dit artikel: hoe uniform zijn de onderscheiden kenmerken van authentiek leren toe te passen op verschillende leersituaties? |
Leersituaties kunnen zoals gezien verschil- len naargelang de vakinhoud, maar ook als gevolg van leerlingkenmerken, kenmerken van docent en van de schoolorganisatie. Anders geformuleerd: bestaan er verschillende wense- lijke configuraties van kenmerken van authen- tiek leren gegeven al deze kenmerken? Een rigide prescriptie van onderwijsleersituaties uitgaande van de vier kenmerken van authen- tiek leren doet geen recht aan de vraag naar adaptiviteit van onderwijs. Veeleer zouden de kenmerken van authentiek leren gehanteerd moeten worden als dimensies waarop instruc- tie, begeleiding en beoordeling kunnen varië- ren, afhankelijk van behoeften van leerlingen en wellicht ook te verwerven leerdoelen. Docenten kunnen daarbij hun aanpak variëren tussen constructie en imitatie, tussen leefwe- reld en formele vakstructuren, tussen individu- eel en coöperatief leren, en tussen complexe taken en enkelvoudige leertaken. Een criterium voor goed onderwijs zou daarbij kunnen zijn of leerlingen in staat zijn de opgedane kennis en vaardigheden in vele verschillende betekenis- volle situaties toe te passen (zie ook Roelofs & Terwei, 1999). Een verdere verfijning van het begrippenapparaat rondom authentiek leren is dan ook gewenst. Van daaruit kunnen didacti- sche arrangementen worden ontwikkeld waar- bij naast een aantal algemene richtlijnen recht wordt gedaan aan vele bronnen van verschillen die het onderwijs kent van vakspecifieke, leer- lingspecifieke, docentspecifiek en schoolspeci- fieke aard.
Noten
1 Ook in het beleidsmatige denken over leren en onderwijzen worden de geschetste ontwikkelin- gen meegenomen. De Advies Raad Onderwijs (1994) formuleerde in haar advies 'Ruimte voor leren' het ontwikkelen_van kennis als gereed- schap als een hoofdtaak van het funderend onderwijs. De raad formuleert drie principes aan de hand waarvan deze taak gerealiseerd kan worden: 1) leren als uitbouw en reconstructie van kennis, 2) leren als sociaal proces en 3) leren problemen aan te pakken op eigen kracht.
2 Overigens is er geen sprake van hét constructivis- me, maar bestaan daarbinnen verschillende stro- mingen (Phillips, 1995). |
254
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 260-
We willen benadrukken dat de operationalise- ring niet opgevat moet worden als een rigide prescriptie van onderwijsleersltuaties uitgaande van vier kenmerken van authentiek leren. De kenmerken van authentiek leren zijn bedoeld als een dimensie of meetlat waarop instructie, begeleiding en beoordeling kunnen variëren, afhankelijk diverse factoren zoals behoeften van leerlingen en te verwerven leerdoelen. De keuze voor de betrokken vakgebieden is bepaald door de opdrachtgever om een vergelij- king mogelijk te maken met resultaten uit de VOCL-studies.
Literatuur
Advies Raad Onderwijs [Advisory Council for Learn- ing] (1994). Ruimte voor leren. Utrecht: ARO.
Boekaerts, M. & Simons, P.R.J. (1993). Leren en instructie: psychologie van de leerling en het leerproces. Assen: Dekker & Van de Vegt.
Bolhuis, S. & Klüvers, C. (1998). Procesgericht onder- wijs. In J. Vermunt & L. Verschaffet Onderwijzen "an kennis en vaardigheden. Onderwijskundig Lexicon, editie III, pp. 87-107. Alphen aan den Rijn: Samson H.D. Tjeenk Willink
Brown, A.L & Campione, J.C. (1994). Guided disco- very in a Community of learners. In K. McGilly (Ed.), Classroom lessons: Integrating cognitive theory and classroom practice (229-270). Cam- bridge, MA: MIT Press/B radford ßooks.
Bfown, J.S., Collins, A. & Duguid, P. (1989). Situated Cognition and the culture of learning. Education- al Researcher. 18 (M 32-41.
Bruer, j.j. (1993). Schools for thought. A science of learning in the classroom. Cambridge, Mass.: Bradford.
^°rte. E. de (1990a). Ontwerpen van krachtige leer- omgevingen. In M.J. Ippel & J.J. Elshout (Red.). Training van hogere-orde denkprocessen (pp. 133-147). Bijdragen aan de onderwijsresearch, nr. 32. Amsterdam: Swets & Seitlinger.
Corte, E. de (1990b). Learning with new Information technologies in schools: perspectives from the psychology of learning and Instruction. Journal of Computer Assisted Learning, 6, 69-87.
E«en, A. van, (1990). Three decades of foreign- language teaching in the Netherlands. Toege- paste Taalwetenschap in Artikelen (applied Lin- guistics in Artides), 36, 72-85. ERIC reproduction services, no.338021. |
Franssen, H.A.M., Eijkelhof, H.M.C., Houtveen, A.A.M., & Duijmelinck, H.J.T. (1996). Techniek in de basisvorming. Utrecht: ISOR.
Freudenthal, H. (1973) Mathematics as an educa- tional task. Dordrecht: Reidel.
Freudenthal, H. (1991) Revisiting Mathematics Edu- cation. China Lectures. Dordrecht/Boston/Lon- don: Kluwer Academic Publishers.
Fullan, M.G. (1992). Sucessful School Improvement: The Implementation perspective and beyond. Buckingham, Philadelphia: Open University Press.
Fullan, M. & Pomfret, A. (1977). Research on curricu- lum and Instruction Implementation. Review of Educational Research, 47(1), 335-397.
Gibson, S. & Dembo, M. (1984). Teacher efficacy. A construct Validation. Journal of Educational Psy- chology, 76, 569-582.
Greeno, J.G. (1988). A perspective on thinking. Cali- fornia: Institute for Research on Learning.
Greeno, J.G. (1997). On claims that answer the wrong questions. Educational Researcher, 26(1). 5-17.
Houtveen, Th., Vermeulen, C. & Grift, W., Van de (1993). Bouwstenen voor onderzoek naar de kwaliteit van scholen. Constructie van een instru- ment voor het meten van het onderwijsleer- klimaat. Utrecht: ISOR.
Imants, J., & Zoelen, A. van (1995). Teachers' sickness absence in primary schools, school climate and teachers' sense of efficacy. School Organisation, 15, 77-86.
Inspectie van het Onderwijs (1997a). Inventarisatie van onderzoek naar de Basisvorming. Utrecht: Inspectie van het Onderwijs.
Inspectie van het Onderwijs (1997b). De basis gelegd. Evaluatie van school-organisatorische aspecten van de Basisvorming. Utrecht: Inspectie van het Onderwijs.
Jong, F.P.C.M. de (1992). Zelfstandig leren: Regula- tie van het leerproces en leren reguleren, een procesbenadering. Proefschrift. Tilburg: Katho- lieke Universiteit Brabant.
Lamberigts, R., Brok, P.J. den, Derksen, K., & Bergen, T. (1999). Het concept activerende instructie gemeten via de perceptie van de leerlingen. Pedagogische Studiën, 76(1), 36-50. ^^^
^ ^ PEDAGOGISCHE
Lave, J. (1991). Situating learning in communities of studum practice. In L.B. Resnick, J.M. Levine, & S.D. Teas- ley (Eds.), Perspectives on socially shared Cogni- tion (63-82). Washington DC: American Psycholo- gical Association. |
-ocr page 261-
Lave, J., & Wenger, E. (1991). Situated Learning: Legitimate peripheral participation. Cambridge: Cambridge University Press.
Newmann, F.M., Marks, H.M. & Gamoran, A.G. (1996). Authentic pedagogy and student perfor- mance. American Journal of Education, (104), 280-312.
Phillips, D.C. (1995). The good, the bad, and the ugly: the many faces of constructivism. Educa- tional Researcher, 24 (7), 5-12.
Procesmanagament Basisvorming (1993a). Van kerndoel naar praktijk, deel A. Almere: Proces- management Basisvorming.
Procesmanagament Basisvorming (1993b). 7VS- karakteristieken, deel B. Almere: Procesmanage- ment Basisvorming.
Resnick, L. (1987). Learning in school and out. Edu- cational Researcher, 76(9), 13-19.
Roelofs, E.C. & Franssen, H. (1994). Bevordering van toepassingsgerichtheid door authentiek leren. In J. Ahlers et al. (Red.). Handboekbasisvorming voor de praktijk van het voortgezet onderwijs. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.
Roelofs, E.C., Franssen, H., Grootscholten, J. (1996). Basisvorming op de voet gevolgd. Deelrapport in Utrechts onderzoek naar de invoering van de basisvorming. Toepassingsgerichtheid en authentiek leren na één jaar basisvorming. Utrecht: ISORA/akgroep Onderwijskunde.
Roelofs, E.C. & Terwei, J. (1999). Constructivism and authentic pedagogy: State of the art and recent developments in the Dutch national curriculum in secondary education. Journal of Curriculum Studies, 31(2), 201-227.
Roelofs, E.C., Vermeulen, C.J. & Houtveen, A.A.M. (1998). Basisvorming op weg Utrecht: ISOR.
Simons, R.J. (1995). Leerlingkenmerken. In N. Ver- loop, & J. Lowyck, (red.). Onderwijskunde. Een kennisbasis voor professionals (pp. 15-38). Gro- ningen: Wolters-Noordhoff.
Tweede Kamer (1991). Wijziging van ondermeerde Wet op het voortgezet onderwijs en de M/et op het basisonderwijs in verband met de invoering van basisvorming in het voortgezet onderwijs, de invoering van kerndoelen in het basisonder- wijs en voortgezet onderwijs en de invoering van het voorbereidend beroepsonderwijs (kamerstuk 20381, nr. 141). 's Gravenhage: Staatsuitgeverij.
Vanderbilt Cognition and Technology Group (1990). Anchored Instruction and lts relationship to situated Cognition. Educational Researcher, 19 (6), 2-9. |
Veenman, S.A.M. (1992). Effertieve instructie vol- gens het directe instructiemodel. Pedagogische Studiën, 69(4), 1-28.
Vermunt, J.D.H.M. (1992). Leerstijlen en sturen van leerprocessen in het hoger onderwijs: Naar pro- cesgerichte instructie in zelfstandig denken. Amsterdam: Swets & Zeitlinger.
Verschaffel (1995). Beïnvloeden van leerprocessen [Influencing learning processes] In J. Lowyck, N. Verloop & W.Th.J.G. Hoeben (Red.), Onderwijs- kunde: Een kennisbasis voor professionals (152- 187). Groningen: Wolters-Noordhoff.
Manuscript aanvaard 6-4-1999
Auteurs
E.C. Roelofs is universitair docent-onderzoeker aan de capaciteitsgroep Onderwijskunde van de Univer- siteit Utrecht
A.A.M. Houtveen is senior onderzoeker bij het ISOR, Instituut voor Onderwijsresearch, Universiteit Utrecht.
Adres: Capaciteitsgroep Onderwijskunde, Universi- teit Utrecht, Postbus 80.140, 3508 TC Utrecht
Abstract
Authentic pedagogy in Dutch secondary education: a state of the art
E.C. Roelofs en A.A.M. Houtveen. Pedagogische Studiën, 1999, 76, 237-257.
The national curriculum for the first stage of Dutch secondary education, Basic Education, implies apart from a change in the educational content, also a change in the instructional process. The teacher is expected to create a learning environment that asks for active learners engaging in meaningful and stra- tegie learning. The main question to be addressed is to what extent do teachers realize authentic Instruc- tion, to accomplish this kind of learning environ- ment. In addition, the relation between the Imple- mentation of authentic Instruction on the one hand and conditions at schools level and teacher level on the other hand was studied.
Based on a literature survey a questionnaire and |
256
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 262-
an interview guide have been developed, covering
characteristics of autlientic instruction, and school
and teacher level factors considered important for
Implementation. 88 Dutch language teachers and
85 math teachers from a representative sample of
Dutch secondary schools were included in the study.
Data collection took place in the fall of 1996.
Although the results differ across schools subjects, it
is found that three aspects of authentic instruction
are implemented to a reasonable extent: referring
to students' personal worlds, using process-oriented
Instruction, and sometimes using forms of coopera-
tive learning. However, teachers seldom create
learning environments in which the boundaries
between school subjects, between in and out of
school learning are broken, and the content matter
in textbooks is transcended.
Realization of a constructive learning environ-
"lent, regarded as the most important innovative
Pedagogical characteristic of Basic Education is
related to the fulfillment of preconditions
"■egarding the quality of classrooms and (modern)
media present, and with the extent to w/hich
teachers feel capable of teaching in the Innovative
aspects of Basic Education. An instructional ap-
Proach is discussed, that takes into account Pro-
blems of Student, teacher and school characteristics,
and still is aimed at meaningfui and strategie learn-
ing, without falling into the dichotomy of transmis-
sion Versus construction of knowledge.
-ocr page 263-
Een dieptestudie naar authentiek leren in de Basisvorming
Docentgedrag, methodengebruik, en leerlingpercepties
E.C. Roelofs, H.A.M. Franssen, A.A.M. Houtveen & N.A.J. Lagerweij1
Samenvatting
Als onderdeel van een longitudinale dieptestu- die op drie brede scholengemeenschappen is onderzocht in welke mate docenten hun didac- tisch handelen in de Basisvorming vormgeven volgens kenmerken van authentiek leren, een didactisch concept waarbinnen de gewenste veranderingen zijn te plaatsen. Vier kenmerken van de didactiek van authentiek leren stonden centraal: 1) constructie van kennis in complete taaksituaties, 2) gerichtheid op de leefwereld van leerlingen, 3) waarde van leeractiviteiten voor situaties bulten school, 4) communicatie en samenwerking. Gebruik is gemaakt van verschil- lende databronnen: in 1994 en 1996 zijn vragen- lijsten bij docenten voor alle bavo-vakken afge- nomen. Daarnaast zijn leerlingen bevraagd over de lessen Engels en wiskunde. Begin 1995 zijn docenten wiskunde en Engels geïnterviewd over hun methodegebruik tegen de achter- grond van kenmerken van de didactiek van authentiek leren. Resultaten uit de verschillende databronnen wijzen uit dat geen van de scholen hoog scoort op kenmerken van de didactiek van authentiek leren. De methode biedt volgens docenten weinig gelegenheid tot authentiek leren. Ze passen de methode hierop echter niet aan. Verder blijkt dat in beperkte mate wordt voldaan aan condities voor authentiek leren op klas- en schoolniveau.
258
PEDAaOGtSCHe STUDIËN
1999 (76) 258-272 |
1 Inleiding
De Basisvorming betekende in 1993 allereerst een verandering in het onderwijsaanbod voor de eerste fase van het voortgezet onderwijs. Destijds zijn voor 15 vakken kerndoelen vast- gesteld, die door alle leerlingen in twee tot vier jaar bereikt zouden moeten worden. Daarnaast werd ook een verandering verwacht in de aard van het onderwijsleerproces. Hoewel in de wet geen didactische werkwijzen worden voor- geschreven, heeft het Procesmanagement Basisvorming (PMB) in 1993 drie kemkarakte- ristieken geformuleerd, aan de hand waarvan wenselijke didactische activiteiten konden worden afgeleid: toepassen, vaardigheid en samenhang (TVS).
Onderwijs volgens deze kemkarakteristie- ken houdt in dat de te verwerven kennis levens- echt moet zijn, dat de leerling er iets mee moet kunnen in zijn eigen persoonlijk leven en in de maatschappij waarin hij leeft. Daarnaast wordt een gerichtheid op vaardigheden bepleit, waar- bij gedoeld wordt op te besteden aandacht aan bijvoorbeeld het proces van kennisverwerving, samenwerken en onderzoek verrichten. Tot slot wordt samenhang verlangd tussen het onder- wijsaanbod van verschillende vakken (bijvoor- beeld t'ia vakoverstijgende thema's), tussen binnen- en buitenlesactiviteiten en tussen onderwijs en begeleiding.
In dit artikel wordt verslag gedaan van een onderzoek naar de realisering van onderwijs volgens de TVS-karakteristieken op drie grote scholengemeenschappen in de periode 1994- 1996. Het onderzoek vormt een onderdeel van een longitudinale dieptestudie naar de invoe- ring van de basisvorming in de periode van 1993 tot 1997. |
1 De volgende leden van het onderzoeksproject is
dank verschuldigd: dr. R. de Jong, prof. dr. G. Kan-
selaar, dr. J. Van der Linden, dr. J. Voogt, prof. dr. L
Vriens, drs. O. Treep, dr. L Van Wessum en dr. R.
Wierstra. Dank gaat uit naar de toenmalige student-
assistenten van die hel project hebben onder-
steund: drs. Judith Grootscholten, drs. Ilse van Eeke-
len, drs. Dana Janssen, drs. Camille Rietmeijer, drs.
Karin Spanjersberg, drs. Viva Wessels.
-ocr page 264-
2 Theoretische achtergrond
Elders in dit nummer (Roelofs & Houtveen) wordt een uitgebreide analyse gegeven van de relatie tussen de voor basisvorming wenselijk geachte TVS-karakteristiek en hedendaagse ontwikkelingen in de wetenschappelijke bena- dering van onderwijzen en leren. De gevolgen van veranderd denken over leren en onderwij- zen voor het didactisch handelen zijn daar samengevat met behulp van vier kenmerken, die te samen een didactiek van authentiek leren kenmerken: 1) constructie van kennis in com- plete taaksituaties, 2) gerichtheid op de leef- wereld, 3) relevantie van leren voor buiten- schoolse situaties en 4) communicatie en samenwerking (zie ook Roelofs, Franssen & Grootscholten, 1996; Roelofs & Terwei, 1999). Elk van de kenmerken is gerelateerd aan drie aspecten van didactisch handelen: instructie en begeleiding, de keuze van leertaken en de beoordeling van leerresultaten.
Samenvattend, betreft het eerste kenmerk van de didactiek van authentiek leren het stre- ven naar constructie van kennis in complete taaksituaties. Dit betekent dat leeriingen te maken krijgen met een betekenisvolle taak die niet bij voorbaat wordt versnipperd in deel- taken. Instructie en begeleiding hebben een procesgericht karakter waarbij sprake is van verwoording van denkprocessen en reflectie op regulatieprocessen. De rol van de docent is hierbij begeleidend van aard. Bij deze wijze van kennisverwerving passen beoordelingsvor- fnen die een continu en persoonlijk karakter hebben, zoals het geval is bij gebruik van port- folio's of leerlingdossiers.
Het tweede kenmerk is de gerichtheid op de leefwereld van leerlingen en hun persoonlijke Voorkennis. Deze houdt dit in dat docenten bij de keuze van hun lesonderwerpen, opdrachten sn leertaken aansluiten bij interesses van leer- lingen. Er is aandacht voor preconcepties van leerlingen, die misconcepties kunnen blijken te zijn. Ook bij beoordeling van leerresultaten Worden opdrachten gehanteerd die verband houden met de leefwereld van leerlingen.
Het derde kenmerk van de didactiek van authentiek leren is de aandacht voor de beteke- nis van leerervaringen en opbrengsten voor de Wereld buiten school. Leeropbrengsten reiken in de optiek van de didactiek van authentiek |
leren verder dan het verdienen van een school- cijfer, gegeven door de docent. Bij taken en opdrachten worden leerlingen in de rol van kennisgebruiker geplaatst. Bij instructie en begeleiding legt de docent contacten met de actualiteit en hanteert hij verschillende media waarlangs contacten met de wereld buiten school mogelijk zijn (computer, radio, televi- sie). Leerlingen kunnen bij het leren gebruik maken van deze media en van hulpmiddelen die professionals ze ook hanteren (bijvoorbeeld een spreadsheet programma).
Het vierde kenmerk van de didactiek van authentiek leren, communicatie en samenwer- king, houdt in dat kennisverwerving gebeurt door middel van leertaken waarin sprake is sprake van onderlinge interactie en samenwer- kend leren. De docent biedt de faciliteiten voor communicatie en samenwerking, bewaakt het groepsproces, en spreekt leerlingen aan op de door hen gevolgde aanpak. Bij de beoordeling van groepsresultaten zijn zowel leraar als leer- lingen betrokken, en wordt rekening gehouden met zowel de individuele bijdrage als de groepsbijdrage.
De veronderstelling is dat door de didactiek van authentiek leren (hierna afgekort als 'authentiek leren') de verworven kennis en inzichten lang beklijven en flexibel worden toegepast in uiteenlopende nieuwe situaties. Deze veronderstelling krijgt geleidelijk aan een empirische basis. In de Verenigde Staten zijn een aantal inmiddels beroemde onderwijs- projecten opgezet, waarin leerlingen leren volgens een didactiek van authentiek leren en de bedoelde effecten ook optreden. In deze projecten wordt de klas gekenmerkt als een lerende gemeenschap, waarin leeriingen leren aan de hand van voor hen betekenisvolle problemen. Er zijn multi-mediale communica- tieve leeromgevingen en leerlingen hebben snel toegang tot verschillende informatiebron- nen. Verwerven van kennis is er een persoon- lijke, actieve en strategische activiteit (Brown & Campione, 1994; Lamon, 1995; Scardama- lia. Bereiter, McLean & Woodruff, 1989.
259
PEDAGOGISCHE
Ontwikkelingen in vakdidactieken Engels en studiën wiskunde
De wenselijk geachte didactiek kan per vak verschillend worden uitgewerkt. In de toelich- ting op de kerndoelen per vak kunnen elemen- ten van authentiek leren worden herkend. |
-ocr page 265-
Een van de kerndoeldomeinen Moderne vreemde talen heeft betrekking op 'gebruik van compenserende strategieën om met een beperkte taalvaardigheid om te gaan (waaron- der opzoekvaardigheden)'. Dit domein verwijst naar constructie van kennis. De domeinen 'aandacht voor land en volk van Engels spre- kenden' en 'oriëntatie op de zin van het leren van vreemde talen' wijzen op aandacht voor het belang van leren voor buitenschoolse situ- aties (zie Lenaerts, 1992). In het hedendaagse moderne taalonderwijs ligt het accent minder op het kennen van de grammatica en meer op taalverwerving in communicatieve situaties. Leren van een taal vindt plaats door gebruik binnen een interactieve context. Leerlingen moeten met elkaar in een vreemde taal leren spreken en waar mogelijk communiceren met een 'native speaker'. Nieuwe werkvormen, zoals het luisteren naar uitzendingen in een vreemde taal op de radio, het bekijken en bediscussiëren van buitenlandse tv-program- ma's en het schrijven van brieven, passen in deze opvatting. Het gaat vooral om de vraag of voorzien wordt in een communicatieve behoef- te (Van Essen, 1990; Van Els & Buis, 1987).
In de wiskundedidactiek zien we een ver- schuiving van de structuur van het vak in de richting van realistische wiskunde, wiskunde als menselijke activiteit. Deze verschuiving is te herkennen is in de toelichting op de kerndoe- len (Ten Hove & Van der Zwaart, 1992). In de meeste kemdoeldomeinen wordt veelvuldig verwezen naar gebruik van kennis in praktische situaties. Dit wijst op een versterkte aandacht voor de leefwereld en gebruik van kennis bui- ten de school. Het domein 'geïntegreerde wis- kundige activiteiten' (waaronder o.a. project- werk) wijst op kennisconstructie in complete taaksituaties. Deze kenmerken van wiskun- deonderwijs kennen in Nederland al een lan- gere traditie, geïnspireerd door het werk van Freudenthal (1973, 1991). Bij wiskundeonder- wijs gelden principes als het opnieuw ontdek- ken, uitvinden van principes, het ontwikkelen van persoonlijke oplossingsstrategieën. Door structureren, decontcxtualiseren en generalise- sTUDiÉN ren begeleidt de docent de leerling naar een meer formeel begrip van wiskundige concep- ten (zie Gravemeijer, 1995; Van der Kooij, 1995). |
3 Onderzoeksvragen
In dit artikel doen we verslag van een onder- zoek naar de mate waarin docenten erin slagen kenmerken van authentiek leren te realiseren tijdens de invoering van basisvorming in de klas. De veronderstelling is dat naarmate onderwijs meer voldoet aan kenmerken van authentiek leren, er meer sprake is van toepas- singsgericht onderwijs. Het onderzoek is ver- richt in het kader van het BAVO-project, een longitudinale dieptestudie (1993-1997) op drie brede scholengemeenschappen (Lagerweij, 1993; Voogt & Franssen, 1994; Lagerweij et al., 1996). In onderhavige studie is gebruik gemaakt van verschillende databronnen: zelf gerapporteerd onderwij sgedrag, percepties van leerlingen en gegevens over het gebruik van de methoden voor Engels en wiskunde. De vol- gende vragen staan centraal:
1. In welke mate komen kenmerken van authentiek leren voor in de eerste fase van het voortgezet onderwijs resp. één (1994) en drie jaar (1996) na de invoering van de basisvorming, gelet op percepties van docenten en leerlingen inzake het didactisch handelen in het algemeen en het methodege- bruik bij Engels en wiskunde in het bijzon- der?
2. In welke mate worden condities voor authentiek leren vervuld volgens docenten?
4 Methode
4.1 Onderzoeksgroep
In de-schooljaren 1993-1994 en 1995-1996 hebben docenten (resp. n=254 en «=317) en leerlingen (resp. «=906, «=1992) van drie brede scholengemeenschappen deelgenomen aan een enquêtestudie. Daarnaast was een klein deel van de docenten wiskunde en Engels («=18) in 1994-1995 betrokken bij een inter- viewstudie inzake methodegebruik. De resulta- ten van deze studies worden in dit artikel gecombineerd besproken.
De docenten en leerlingen zijn afkomstig uit drie brede scholengemeenschappen. School A is een openbare scholengemeenschap, gesticht in 1983, vanuit een onderwijsvisie die stoelde op de ideeën van de Middenschool. Er bestaan |
-ocr page 266-
vijf niveaustromen: ivbo, vbo, mavo, havo, vwo. In de school werken 100 docenten, 5 directieleden en 20 personen die het onder- wijs ondersteunen (e.g. technische en admini- stratieve ondersteuning). De school wordt bevolkt door ongeveer 1500 leerlingen, zo'n 10% daarvan is allochtoon.
School B is een rooms-katholieke scholen- gemeenschap met vijf niveaustromen: ihno, 'hno, mavo, havo, vwo. De school is in 1985 ontstaan uit een fusie van twee scholen en heeft ten tijde van het onderzoek ongeveer 75 docen- ten, 6 directieleden en 12 onderwijsondersteu- nende personen in dienst. De leerlingpopulatie van ongeveer 1000 leerlingen is volledig
autochtoon.
School C is een scholengemeenschap op protestant-christelijke grondslag met vier niveaustromen: vbo, mavo, havo, vwo. De identiteit is weloverwogen gekozen en speelt in alle facetten van het schoolleven een beslissen- de rol. De school is in 1984 gesticht en sinds- dien snel gegroeid tot 1400 leerlingen. In het begin van schooljaar 1994-1995 is een tweede locatie gestart met vijf eerste klassen. In de school werkten in het schooljaar 1992-1993 ongeveer 80 docenten, 5 directieleden en 14 personen die het onderwijs ondersteunen.
Instrumenten en dataverzameling
Authentiek leren is geoperationaliseerd aan de hand van de eerder beschreven vier kenmer- ken. Twee typen vragenlijsten werden ontwik- keld, waarin indicatoren voor de vier kenmer- ken zijn uitgewerkt: een docentenlijst voor docenten van alle vakken en een leerlingenlij st Voor de vakken Engels en wiskunde.
In de docentenlij st wordt gevraagd naar nieningen, intenties en zelf gerapporteerd gedrag inzake de kenmerken van authentiek leren. De docentenlijst bestaat uit twee onder- delen: 1) de realisatie van kenmerken van authentiek leren, 2) condities en knelpunten op klas- en schoolniveau met betrekking tot authentiek leren.
Het onderdeel 'realisatie van kenmerken Van authentiek leren' start met een korte beschrijving van een leersituatie, waarin ken- merken van authentiek leren in hoge mate aan- wezig zijn. Dit om docenten een referentiepunt te geven voor het beantwoorden van de vragen. Vervolgens worden vragen gesteld die op een zes-puntsschaal (l=nooit, 6= altijd) kunnen worden beantwoord over het proces van instructie en begeleiding, de opgegeven (huis- werk)taken, en de manier waarop leerresultaten worden beoordeeld. Alle vragen over één ken- merk van authentiek leren vormen een schaal. Schaalgegevens zijn vermeld in Tabel 1. |
Een voorbeelditem uit de schaal constructie van kennis is: 'In mijn lessen komen de aanpak en de te zetten stappen bij het uitvoeren van opdrachten aan de orde, doordat ik de leerlin- gen uitnodig hun manier van denken te vertel- len.' Een voorbeeld uit de schaal gerichtheid op de leefivereld is: 'Ik kies bij mijn lessen onderwerpen uit de leefwereld van mijn leer- lingen.' Een voorbeelditem uit de schaal waar- de van leeractiviteiten buiten school: 'Het is mogelijk taken te geven aan leerlingen die gericht zijn op het leveren van een bijdrage aan de oplossing van een maatschappelijk pro- bleem. Ik geef dergelijke opdrachten, waarbij instanties van buiten de school commentaar leveren'. Een voorbeelditem uit de schaal com- municatie en samenwerking is: 'Ik geef de leer- lingen de gelegenheid om gegevens en/of resultaten die ze op grond van opdrachten heb- ben verkregen, aan elkaar te presenteren.'
In het tweede gedeelte worden docenten bevraagd over de mate waarin condities voor authentiek leren op klas- en schoolniveau zijn vervuld, respectievelijk welke problemen en knelpunten zij in verband hiennee zien.
De docentenlijst is in 1994 («=254) en 1996 ("«=317) afgenomen bij het voltallige onderwij- zend personeel van de drie deelnemende scho- len. De responspercentages op de docentenvra- genlijst bedroegen op school A in 1994 20% en in 1996 36%, hetgeen laag genoemd kan wor- den. Op school B bedroegen deze percentages respectievelijk 71% en 79%, op school C respectievelijk 84% en 90%. Redenen voor non-response van met name school A waren: de moeilijkheidsgraad van de vragen, de afstand tussen de vragenlijst en de realiteit, en geen tijd.
In de leerlingenlij sten wordt aan leerlingen gevraagd hoe zij het didactisch handelen van hun docent tijdens lessen Engels en wiskunde ervaren. Ter oriëntatie op de vragen is in de lijsten een klassituatie beschreven. In de klassi- tuatie zijn kenmerken van authentiek leren ver- |
261
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 267-
werkt. Bij elke vraag wordt steeds een aspect uit deze klassituatie herhaald, waarna de leer- ling de vraag krijgt of de beschreven situatie ook in zijn klas voorkomt. Eerste versies van de lijst zijn afgenomen bij en besproken met leerlingen van 12 tot 14 jaar en hun docenten. Bijstellingen vonden plaats op grond van lees- baarheid en begrijpelijkheid. Een voorbeeld- item (wiskundelijst): 'Bij Petra in de klas gebruiken de leraar en de leerlingen dingen van buiten de school die met de opgaven te maken hebben. De leerlingen hebben wel eens alle- maal iets van huis meegenomen met een ronde vorm, zoals een bierviltje, een blikje of een ring. Ze moesten toen de omtrek en de diame- ter van de voorwerpen berekenen. Nemen jullie ook dingen van buiten school mee die met wis- kunde te maken hebben?' Dc antwoordmoge- lijkheden lopen van 1 ('nooit') tot 5 ('heel vaak').
Voor de onderscheiden vier kenmerken van authentiek leren konden geen betrouwbare sub- schalen worden gevormd. Wel zijn redelijke betrouwbare totale schalen gevormd, aange- duid als 'realisatie didactiek van authentiek leren'. Voor wiskunde bedraagt de betrouw- baarheidscoëfficiënt a .77 (20 items), voor Engels .78 (22 items).
In 1994 en 1996 kreeg de helft van alle eer- ste klassen de leeriingenlijst voor wiskunde voorgelegd, de andere helft die voor Engels, evenredig verdeeld over schooltypen (mavo, havo etc.). In 1996 werd de lijst bovendien afgenomen in de leerjaren 2 en 3. Op verzoek van de docenten zijn de leerlinglijsten in 1995- 1996 zoveel mogelijk bij andere docenten afge- nomen om de belasting van docenten te sprei- den. Dit had als nadeel dat vergelijking van resultaten uit leerjaar 1 betrekking heeft op ver- schillende docenten. De verdeling van leerling- lijsten over klassen- met resulterende steek- proefgrootten is weergegeven in bijlage 1. |
Voorts is een leidraad ontwikkeld ten behoeve van een semi-gestructureerd interview met 9 docenten Engels en 9 docenten wiskunde uit leerjaar I, halverwege het schooljaar 1994- 1995. Daarbij stonden de vier kenmerken van authentiek leren in relatie tot methodegebruik centraal. Gevraagd werd in welke mate docen- ten in hun methodegebruik bij Engels en wis- kunde maatregelen nemen ter realisatie van deze kenmerken. Daarnaast werd gevraagd welke mogelijkheden de methode hiertoe biedt en hoe de docent de methode in dit opzicht han- teert. Ook is gevraagd naar de eigen opvattin- gen en motieven inzake methodegebruik. In het interview zijn naast algemene vragen over de kenmerken per vak een achttal vakspecifieke vragen gesteld. Deze vragen zijn afgeleid uit de toelichting op de kerndoelen en recente vak- didactische literatuur inzake communicatief taalonderwijs en contextrijk wiskundeonder- wijs. De vraag over het bestaan van een com- municatieve behoefte in een leersituatie is een voorbeeld van een vraag voor Engels. Aan- dacht voor persoonlijke oplosstrategieën is bij- voorbeeld een typisch wiskundig gespreks- onderwerp.
Als voorbereiding op het interview werd de handleiding van de gebruikte methode grondig bestudeerd. Voorafgaande aan het interview werd de les bezocht, na een grondige bestude- ring van de geplande leerstof en opdrachten. Bij de introductie van het interview bracht de interviewer kort verslag uit van de activiteiten die hij had waargenomen tijdens de les, met de vraag of deze een goede afspiegeling waren van wat in een doorsnee les gebeurt. Na deze introducerende vraag volgde de rest van het interview, waarin eventueel terugverwezen kon worden naar lespassages.
4.3 Data-analyse
Bij de analyses op de docentgegevens zijn alleen gegevens van docenten betrokken die lesgeven in de basisvorming en die zowel in '94 als in '96 een vragenlijst ingevuld retour hebben gezonden (n=86). Om een beeld te ver- krijgen van de realisatie van authentiek leren, wordt de individuele docent als analyse-een- heid gehanteerd. Veranderingen in de realisatie van authentiek leren in de periode 1993-1994 tot 1995-1996 zijn geanalyseerd met behulp van variantie-analyses voor een herhaalde metingen design. Het schooljaar (1993-1994 en 1995-1996) gold daarbij als binnen-subjecten factor. De school (A, B of C) is genomen als tussen-subjecten factor, waarmee verschillen in realisatie tussen scholen worden getoetst. Ver- schillen in veranderingen tussen scholen zijn getoetst door de interactieterm schooljaar* school in het variantie-analytisch model op te nemen. |
262
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 268-
De realisatie van authentiek leren bij Engels en wiskunde in de perceptie van leerlingen Wordt in beeld gebracht met behulp van data- sets uit 1993-1994 (een leerjaar) en 1995-1996 (drie leerjaren). Als analyse-eenheid is de leer- ling gehanteerd.
Verschillen in de wijze van lesgeven in leer- jaar I tussen 1993-1994 en 1995-1996 kunnen alleen worden getoetst met een tussen subjec- ten design omdat in beide leerjaren sprake is van grotendeels verschillende docenten Om die reden worden variantie-analyses gehan- teerd met een tussen subjecten design, waarbij verschillen tussen twee schooljaren worden getoetst met behulp van de factor schooljaar. Overall verschillen tussen scholen in realisatie van authentiek leren worden getoetst door opname van de factor school (A, B, C). Varia- ties tussen scholen wat betreft de verschillen tussen 1993-1994 en 1995-1996 worden getoetst door opname van de interactieterm
school*schooljaar.
Gebruikmakend van de dataset van 1995- 1996 zijn ook de gegevens van leeijaar 2 en 3 nieegenomen, teneinde een completer beeld te verkrijgen van verschillen tussen scholen. Dit is gedaan met behulp van variantieanalyses, Waarbij naast de school ook het leerjaar (1,2, of 3) als factor kon worden meegenomen.
Uitspraken van geïnterviewden zijn per school, vak en docent ingedikt tot de vier ken- "lerken van authentiek leren, onderverdeeld naar de aard van de instructie en begeleiding.
Tabel 1 |
en de aard en keuze van leertaken. Daarbij is onderscheid gemaakt tussen de wijze waarop men de methode beoordeelt op aspecten van authentiek leren en de wijze waarop men de methode hanteert in de klas.
5 Resultaten
De resultaten hebben betrekking op drie onder- delen. Allereerst de realisatie van authentiek Ieren volgens de docenten, daarna de realisatie van authentiek leren volgens de leerlingen. De beschrijving van resultaten wordt afgesloten met een bespreking van condities en knelpun- ten inzake authentiek leren.
5.1 Realisatie van authentiek leren in de ogen van docenten
In dit deel wordt verslag gedaan over de mate waarin docenten naar eigen waarneming een didactiek van authentiek leren hanteren in de klas, aangevuld met gegevens over methode- gebruik door een deel van de docenten. De bespreking vindt plaats aan de hand van de vier kenmerken van de didactiek van authentiek leren. Bij de bespreking van gemiddelde scores wordt de betekenis van de schaalpunten op de 6-puntsschaal aangehouden. Een score van 3.5, het schaalmidden, wordt geïnterpreteerd als 'regelmatig'.
'ZtLntatie van kenmerken van authentiek leren (gemiddelden en tus.en haakjes de standaarddeviaties)
Totaal (n=86)
School A (n=12)
School B (n=32)
School C (n=42) |
Schaal |
'94 |
'96 |
'94 |
'96 |
'94 |
'96 |
'94 |
'96 |
Constructie van kennis in complete taaksituaties (15 items, a= .78) |
3.3 (0.6) |
3.4 (0.5) |
3.6 (0.5) |
3.4 (0.5) |
3.5 (0.4) |
3.4 (0.4) |
3.2 (0.6) |
3.3 (0.7) |
Gerichtheid op de leefwereld (10 items, a= .81) |
3.6 (0.7) |
3.6 (0.6) |
3.8 (0.5) |
3.7 (0.7) |
3.7 (0.8) |
3.7 (0.7) |
3.5 (0.6) |
3.6 (0.5) |
Waarde van leeractiviteiten voor situaties buiten school (4 items, 0!= .68) |
2.9 (0.7) |
3.0 (0.6) |
2.9 (0.5) |
2.8 (0.5) |
3.2 (0.8) |
3.3 (0.8) |
2.7 (0.5) |
2.8 (0.5) |
Samenwerking en communicatie (7 items, (x=.7^). |
3.2 (0.8) |
3.3 (0.7) |
4.0 |
3.9 |
3.3 |
3.3 |
2.9 |
3.1 |
(0.6) |
(0.8) |
(0.8) |
(0.7) |
(0.8) |
(0.7) |
|
fJ B. 1= nooit, 2= bijna nooit, 3= soms 4= vaak 5=zeer vaak, 6= altijd |
|
-ocr page 269-
1. Constructie van kennis
Instructiegedrag
In Tabel 1 worden de gegevens op de vier sub- schalen voor authentiek leren gepresenteerd. Uit de antwoorden van docenten blijkt dat in de leersituatie af en toe sprake is van constructie van kennis (gemiddeld 3.3 en 3.4 in '94 en '96). Docenten ondernemen naar eigen zeggen een aantal activiteiten ten behoeve van kennis- constructie. Deze hebben voornamelijk betrek- king op het activeren van denkactiviteiten bij leerlingen: het geven van hints in plaats van complete antwoorden op vragen van leerlin- gen, gebruik maken van expertise van leerlin- gen, aandacht besteden aan de wijze waarop leerlingen tot een antwoord of oplossing van een opdracht zijn gekomen. Voorts geven docenten aan meer belang te hechten aan de manier waarop leerlingen tot een oplossing van een vraagstuk komen dan aan het correcte ant- woord op zich. Echter, hardop laten verwoor- den van de aanpak waarmee een probleem is opgelost, gebeurt slechts af en toe.
Leersituaties bevatten geen opdrachten waarbij inhouden van meerdere vakken aan de orde komen. Docenten laten zelden vakover- stijgende onderzoekjes uitvoeren. Er is niet duidelijk sprake van zelfstandige verzameling van informatie door leerlingen. Bij instructie, het uitvoeren van opdrachten en bij beoorde- lingsprocedures wordt geen gebruik gemaakt van integratieve opdrachten. Kortom de com- plexiteit van de taaksituatie is beperkt. Tussen 1994 en 1996 zijn geen significante verschui- vingen opgetreden in onderwij sgedrag wat betreft constructie van kennis (F=.16, df=\, 83, /7=.69). In school A zien we in 1994 frequenter onderwijsactiviteiten die duiden op constructie van kennis dan in school C en B, maar dit ver- schil neemt af in 1996 (interactie schooljaar* school: F=2.9, df=2, 83,/7=.06).
Methodegebruik
Uit de interviews met docenten van het eerste leerjaar blijkt dat de lessen Engels en wiskunde het karakter hebben van het aanleren van basis- kennis en -vaardigheden. Complete taken en leersituaties waarin leerlingen zeggenschap hebben over het lesverloop komen zelden voor in de leerboeken voor Engels en wiskunde. Docenten geven aan dat leerlingen, en dan vooral de zwakkeren, het meeste profijt hebben van het aanleren van basiskennis, alvorens gewerkt kan worden met complexe taken. Een andere reden voor de beperkte aandacht voor kennisconstructie is tijdgebrek, die toe te schrijven is aan de overladenheid van het pro- gramma. |
Leersituaties waarin compenserende strate- gieën moeten worden ingezet om een beperkte communicatieve vaardigheid te overbruggen komen dan ook beperkt voor. Wiskundeboeken bieden zeer beperkt de mogelijkheid aan leer- lingen om eigen oplosstrategieën voor een pro- bleem te ontwikkelen, aldus de docenten.
Docenten Engels geven er - in afwijking van de methode - de voorkeur aan eerst een aantal basale grammaticaregels aan te leren voordat gecommuniceerd wordt. Wiskunde- docenten oriënteren zich vooral op de vak- inhoud zelf. Wiskundige strategieën en begrip- pen worden slechts af en toe verbonden met andere schoolvakken.
2. Gerichtheid op de leefwereld
Instructiegedrag
De docenten onderschrijven gemiddeld ge- nomen het belang om aan te sluiten bij de leefwereld van de leerlingen. De maatregelen hiertoe worden redelijk frequent getroffen (gemiddelde 3.6 zowel in 1994 als in 1996). Een nadere inspectie van de itemgemiddelden leert dat docenten aansluiten bij de leefwereld voorzover dat past in het strakke programma dat door het leerboek wordt voorgeschreven. Bij de uitleg van vakinhouden worden voor- beelden uit de ervaringswereld van de leerlin- gen betrokken. Een grote inbreng van leerlin- gen bij de lessen, stoelend op de leefwereld, wordt door docenten in mindere mate gereali- seerd, zoals het kiezen van (huiswerk)opdrach- ten die rechtstreeks betrekking hebben op de leefsituatie en inspraak in het lesverloop.
Gemiddeld genomen Verandert er weinig tij- dens de implementatie van basisvorming als het gaat om het betrekken van de leefwereld bij het onderwijs. De gemiddelde scores van de docenten verschillen niet significant tussen '94 en '96 (F=.31, df=\, S3,p=5S). De verschillen tussen de drie scholen zijn gering en blijven bovendien gelijk in de tijd (interactie school- jaar*school: F=.87, dß=2, 83,p=.42). |
264
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 270-
Methodegebmik
Methodes en de wijze waarop deze worden gebruikt weerspiegelen niet in alle opzichten een gerichtheid op de leefwereld. De leersitu- aties in wiskundeboeken worden door docen- ten als concreet voorstelbaar gezien, omdat veel illustraties uit het dagelijkse leven zijn opgenomen. Docenten maken gebruik van deze illustraties. Daarentegen gebruiken ze niet vaak concrete materialen in hun lessen. In enkele gevallen maken docenten Engels gebruik van Engels uit het dagelijkse leven, vooral door middel van het vertellen van anekdotes (zoals over de eigen vakantie in Engeland). Leerlin- gen hebben geen inbreng in de lesprocedure die Verder gaat dan wat is gepland in het leerboek. Docenten vinden dit ook niet wenselijk vanwe- ge het al overladen programma.
Vanuit de optiek van authentiek leren zou- den leeriingen bij Engelse lessen het Engels dat ze tegenkomen regelmatig dienen te herkennen uit hun dagelijks leven (bijvoorbeeld van de televisie en de computer). Daarnaast zou lezen, spreken, schrijven op eigen initiatief mogelijk moeten zijn.
Methoden voor Engels geven weinig ruimte voor deze eigen initiatieven, aldus docenten. Ce geïnterviewde docenten wijken in dit opzicht ook niet af van hun methode. Als motief hiervoor geven docenten aan dat leerlin- gen eerst een aantal communicatieve basisvaar- digheden moeten beheersen, voordat sprake kan zijn van vrijheid in keuze van materialen om te luisteren, lezen, spreken, en schrijven. De volgende bezwaren tegen het betrekken van de leefwereld worden genoemd: de (leef)- Wereld verandert snel, leefwereld verschilt van leerling tot leerling, meegebrachte materialen zijn van slechte kwaliteit, en leerlingen zouden hun leefwereld juist moeten ontstijgen.
•ï- Waarde van leeractiviteiten voor situaties fiuiten school
fnstructiegedrag |
Docenten besteden gemiddeld genomen soms aandacht aan de relevantie van het leren voor situaties buiten de school getuige de gemiddel- de score van 3.0 op de betreffende subschaal. Gelet op de itemgemiddelden geldt ook hier dat hoe verder de maatregelen afwijken van de methode en hoe meer ze aansluiten bij buiten- schoolse toepassing van kennis, hoe minder vaak ze worden toegepast. Zo is er gemiddeld genomen regelmatig aandacht voor actuele ontwikkelingen in de samenleving en wordt eveneens regelmatig aandacht geschonken aan de relevantie van leerstof voor beroeps- en leefsituaties. Daarentegen wordt slechts soms gebruik gemaakt van media als leermiddelen bij het onderwijsleerproces, waarin beroeps- situaties en actuele ontwikkelingen aan de orde zijn. De meest vergaande wijze om aandacht te besteden aan buitenschoolse toepassing is het geven van taken waarbij een maatschappelijk probleem aan de orde is, waarvan vervolgens het resultaat wordt voorgelegd aan een instan- tie of persoon buiten de school. Dit gebeurt bijna nooit.
Geconcludeerd kan worden dat de buiten- schoolse omgeving soms doordringt in de les. De aandacht voor de betekenis van leren voor situaties buiten de school is dan ook beperkt te noemen. In dit opzicht is er voor alle scholen weinig veranderd tussen '94 en '96 (F=2.0, df^\,S3,p=.l6).
Methodegebruik
Gevraagd is naar het ingeschatte nut van leer- situaties in methoden Engels en wiskunde voor buitenschoolse situaties. Bij het Ieren commu- niceren in het Engels zou sprake moeten zijn van het vervullen van een communicatieve behoefte, zoals het geven of verkrijgen van informatie. Daarnaast kan aandacht worden besteed aan taalgebruik in Engels sprekende landen, respectievelijk aan gebruikers van wis- kunde buiten de school.
Docenten blijken aandacht te besteden aan de relevantie van leren voor buitenschoolse situaties, voorzover de methode dat toelaat. Op deze laatste beperking verschillen docenten Engels en wiskunde van elkaar. Docenten Engels zijn veel meer tevreden over het nut en de bruikbaarheid van leersituaties in de gebruikte methodes dan wiskundedocenten. Dagelijks Engels taalgebruik wordt volgens docenten goed in beeld gebracht, hoewel dit uitsluitend Brits Engels is. Bij opdrachten in het werkboek is echter zelden sprake van een reële communicatieve behoefte, zoals een behoefte aan informatie-uitwisseling tussen spreker en luisteraar, aldus docenten. Docenten veranderen in zo'n situatie de opdracht niet. |
-ocr page 271-
Docenten van school A nemen in tegenstelling tot hun collega's van B en C initiatieven om wiskundekennis bruikbaarder te maken, waar- onder een project waarbij schoolvakken wor- den geïntegreerd. Enkele wiskundedocenten van B en C twijfelen aan het belang van relaties leggen met de wereld van alledag. Zij zijn van mening dat gebruik van veel contexten verwar- rend kan werken bij het aanleren van basisvaar- digheden.
4. Communicatie en samenwerking
Instructiegedrag
Wat betreft het vierde kenmerk van authentiek leren, communicatie en samenwerking, zien we een beeld dat verschilt per school, dat con- stant blijft in de tijd (interactie schooljaar* school: F=\.5, df=2, 83, p=.23). Rapportage van een gemiddeld beeld is daarom weinig zin- vol. Op school A wordt zowel in '94 als in '96 de lessituatie vaak gekenmerkt door samen- werking en communicatie (gem. resp. 4.0 en 3.9), terwijl dit op de andere scholen gemid- deld genomen minder vaak het geval is (F=5.9, dß=2, 83, p= .01).
Op school A wordt vrij vaak samengewerkt in groepen, waarbij de docent zich als begelei- der op de achtergrond houdt. De waardering van resultaten van een groepsproces is daar volgens de docenten vrij sterk een kwestie van overleg tussen docent en leerling. De controle- taak ligt bij groepswerk echter minder sterk bij de leerling dan verwacht zou mogen worden. Ook is opvallend dat bij groepswerk slechts heel soms onderlinge afhankelijkheid (interde- pendentie) wordt gecreëerd, zoals bij coöpera- tief leren het geval zou zijn. Interdependentie geldt in nog mindere mate voor de andere scho- len. Ook treedt de docent daar wat meer op de voorgrond dan op school A.
Op school A worden leerlingen soms en vaker dan op school C in rollen geplaatst, her- kenbaar uit het dagelijks leven, om met elkaar te leren communiceren (F=4.7, dfi=2, 83, p=.01). Leerlingen krijgen regelmatig de opdracht om resultaten van opdrachten aan elkaar te presenteren.
Methodegebruik |
Samenwerkend leren als kenmerk van authen- tiek leren betekent dat leerlingen in leersitu- aties onderling afhankelijk zijn van elkaar om leerdoelen te bereiken. Bij Engels kan tot op zekere hoogte gesproken worden van weder- zijdse afhankelijkheid. Leerlingen oefenen Engelse uitdrukkingen en korte conversaties in tweetallen, zoals die gepland staan in het leer- en werkboek. Volgens de wiskundedocenten bieden hun methoden weinig gelegenheid aan studenten om samen te werken. Zowel bij Engels als bij wiskunde is het volgens docenten toegestaan dat leerlingen overleggen met klas- genoten over individuele (verwerkings)- opdrachten. In dat opzicht is er sprake van communicatie over kennis.
Docenten van school A stimuleren hun leer- lingen om elkaar te helpen, vooral wanneer zij- zelf niet beschikbaar zijn voor ondersteuning. Docenten doen dit door groepjes te vormen, waarbij regels gelden voor het geven en ont- vangen van hulp. In enkele gevallen verande- ren deze docenten opdrachten uit de methode op zo'n manier dat leerlingen afhankelijk wor- den van elkaar. Docenten van school B en C rapporteren geen van deze activiteiten. Inte- gendeel, soms wordt een wederzijdse uitwisse- ling van informatie vervangen door het om beurten hardop aan elkaar voorlezen van zin- nen die tevoren zijn opgeschreven. Docenten geven hierbij als motief aan dat leerlingen moeten beschikken over een aantal standaard uitdrukkingen die ze in de toekomst kunnen gebruiken, hetgeen ze in boven beschreven situaties als belangrijker zien dan de informa- tie-uitwisseling.
5.2 Leerlingpercepties van authentiek leren
In Tabel 2 zijn de resultaten op de vragenlijsten voor leerlingen weergegeven, die een beeld verschaffen van leerlingpercepties inzake de realisatie van authentiek leren. Het betreft gemiddelden op de schaal 'realisatie van de didactiek van authentiek leren' voor het vak Engels (22 items Ot=.78) en voor wiskunde (20 items, 05= .77). De schalen zijn niet volle- dig parallel, aangezien het gaat om vakspeci- fieke uitwerkingen.
We kunnen in het algemeen constateren dat de leerlingen het onderwijs in Engels niet bestempelen als gericht op authentiek leren, althans volgens onze definitie (gemiddelden 2.2 in 1994 en 2.1 in 1996). |
266
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 272-
Tabel 1
Meer specifiek geldt het volgende beeld. E>ocenten Engels betrekken volgens de leerlin- gen bij hun lessen zelden onderwerpen van andere vakken. Van leerlingen wordt zelden Verwacht dat ze op eigen initiatief activiteiten starten, teneinde zelfstandig leren te bevorde- ■■en. Complexe opdrachten waarin sprake is van een combinatie van lezen en schrijven komen heel af en toe voor. Belevenissen en eigen inte- resses van leerlingen spelen nauwelijks mee tij- dens de lessen, aldus de leerlingen. Ook valt op dat leerlingen zelden of nooit voorwerpen van ftuis mogen meenemen, die bij de les betrok- ken worden (bijv. cd's). Daarentegen geven leerlingen aan dat opdrachten soms gaan over onderwerpen die ze herkennen uit de wereld buiten de school. Wat betreft de waarde van leren voor buitenschoolse situaties geven leer- lingen aan dat ze bijna nooit opdrachten uitvoe- ■"en voor een publiek buiten school. Tot slot berken leerlingen niet regelmatig aan geza- menlijke leertaken.
Wat betreft wiskunde kunnen we eveneens constateren dat volgens leerlingen uit leerjaar 1 tot en met 3 docenten zelden onderwijs geven Volgens de kenmerken van authentiek leren (gemiddeld 2.3 zowel in 1994 als in 1996). |
öoor vergelijking van gegevens uit 1994 en 1996 voor leeijaar 1 kan een uitspraak gedaan borden over veranderingen in lesgedrag. De aard van de lessen Engels in leerjaar 1, zoals gezien door de leerlingen, is niet veranderd tij- dens de invoering van de basisvorming (F=0; df^l, 792, p=.99). Bij wiskunde zien we een kleine positieve, maar significante verschui- ving die verschilt tussen scholen (F=4.1, df=2, 726,p<.05).
■ auei z
Mate waarin volgens leerlingen sprake is van authentiek leren bij Engels en wiskunde
Totaal Gern Sd
School A Gern Sd
School B Gern Sd
School C Gern Sd |
Engels (22 items, a=.78) |
|
|
|
|
|
|
|
|
'93--94: |
|
|
|
|
|
|
|
|
Leerjaar 1 |
2.2 |
.4 |
2.4 |
.4 |
2.0 |
.4 |
2.0 |
.4 |
'9S-'96: |
|
|
|
|
|
|
|
|
Leerjaar 1 |
2.1 |
.4 |
2.3 |
.4 |
2.1 |
.4 |
2.0 |
.4 |
Leerjaar 2 |
2.2 |
.4 |
2.3 |
.4 |
2.3 |
.3 |
2.0 |
.4 |
Leerjaar 3 |
2.1 |
.5 |
2.4 |
.5 |
2.0 |
.4 |
2.0 |
.4 |
Totaal '95-'96 |
2.1 |
.4 |
2.3 |
.4 |
2.1 |
.4 |
2.0 |
.4 |
Wiskunde (20 items, a=.77) |
|
|
|
|
|
|
|
|
'93--94: |
|
|
|
|
|
|
|
|
Leerjaar 1 |
2.3 |
.4 |
2.5 |
.4 |
2.3 |
.3 |
2.2 |
.3 |
'95-'96; |
|
|
|
|
|
|
|
|
Leerjaar 1 |
2.4 |
.4 |
2.6 |
.5 |
2.3 |
.4 |
2.3 |
.4 |
Leerjaar 2 |
2.4 |
.4 |
2.6 |
.4 |
2.3 |
.4 |
2.3 |
.4 |
Leerjaar 3 |
2.1 |
.4 |
2.2 |
.5 |
2.2 |
.3 |
2.1 |
.4 |
Totaal '95-'96 |
2.3 |
.4 |
2.5 |
.5 |
2.3 |
.4 |
2.2 |
.4 |
|
N.B. 1= nooit, 2= heel af en toe, 3= af en toe, 4= vaak, 5= heel vaak |
Een andere vergelijking betreft die tussen de drie scholen en de drie leerjaren. Dit levert het volgende beeld op voor wiskunde. In 1993- 1994 geven leerlingen uit school A (gem. 2.5) wat betreft wiskunde in leerjaar 1 significant hogere scores aan hun docenten dan hun leef- tijdgenoten in school B en C (gem. 2.3 en 2.2; F=50.3, dfi=2,439,p=.00). Uit de gegevens van 1995-1996' blijkt dat school A (gem. 2.6) in leerjaar 1 en 2 opnieuw hoger scoort dan de twee andere scholen (gem. 2.3), maar dat dit verschil niet bestaat in leerjaar 3 (resp. 2.2 tegen 2.2 en 2.1). Er is met andere woorden een significante interactie tussen school en leeijaar (F=4.2, t//=4, 921, p=.00). Overigens geldt meer algemeen dat in leerjaar 3 (gem. 2.1) wis- kundedocenten (volgens hun leerlingen) in mindere mate authentiek leren realiseren dan in leeijaar 1 en 2 (beide gem. 2.4). Het hoofdef- fect van leerjaar is significant (F=35.4, dfi=2, 921,p=.00).
Het beeld bij Engels is in zoverre vergelijk- baar met dat van wiskunde dat ook hier school A hoger scoort dan de andere scholen, maar dan in beide onderzoeksjaren en in alle leerja- |
-ocr page 273-
ren (1994: F=41.9, #=2, 463, /7=.00; 1996: F=60.31 dfi=2, 1011, . De mate van
realisatie van authentiek leren varieert met name op school B tussen leerjaren, waar deze op andere scholen constant blijft (interactie schooljaar*school: F=4.4, <i/=4, 1005,;j=.00).
5.3 Condities voor authentiek leren
De condities ten behoeve van 'constructie van kennis' zijn in zeer beperkte mate gerealiseerd (zie Tabel 3). Zo geldt dat de gebruikte metho- de niet veel ruimte biedt om opdrachten aan leerlingen te verstrekken met maximale vrij- heid. De lestijd om opdrachten te geven met meerdere goede antwoorden wordt niet toerei- kend geacht. Schoolfaciliteiten om leerlingen zelfstandig te laten werken zijn volgens docen- ten in beperkte mate voorhanden.
De gehanteerde methode biedt wel moge- lijkheden om onderwerpen uit de leefwereld te kiezen. Mogelijkheden tot het inzetten van media worden als beperkt gezien. Bovendien zijn deze verder verslechterd van 1994 tot 1996, aldus docenten. 2.8, df= 84, p^ .00).
Tabel 3
Perceptie van de condities en problemen omtrent de toepassing van de didactiek van authentiek leren (gemiddelden en standaarddeviaties)
Totaal (n=86)
School A (n=12)
School B (n=32)
School C (n=42) |
Item |
'94 |
'96 |
'94 |
'96 |
'94 |
'96 |
'94 |
'96 |
- De lestijd voldoende om opdrachten te |
2.6 |
2.7 |
3.2 |
3.0 |
2.4 |
2.9 |
2.5 |
2.5 |
geven met meerdere goede antwoorden |
(1.4) |
(1.4) |
(1.3) |
(1.5) |
(1.3) |
(1.5) |
(1.5) |
(1.2) |
- Schoolorganisatorische mogelijkheden |
|
|
|
|
|
|
|
|
voor geïntegreerd onderwijs zijn in ruime |
|
|
|
|
|
|
|
|
mate aanwezig (aanpassing lesrooster. |
2.9 |
2.8 |
3.3 |
3.1 |
2.7 |
2.7 |
2.9 |
2.9 |
overleg tussen vaksecties) |
(1.3) |
(1.3) |
(1.4) |
(1.7) |
(1.2) |
(1.1) |
(1.4) |
(1.2) |
- De mogelijkheden tot inzetten van |
|
|
|
|
|
|
|
|
media (krant, radio, t.v.) zijn op school |
3.0 |
2.6 |
3.3 |
2.5 |
4.3 |
3.6 |
1.8 |
1.9 |
ruim voorhanden |
(1.5) |
(1.4) |
(1.3) |
(1.3) |
(1.0) |
(1.3) |
(0.9) |
(1.0) |
- Voor vinden van opdrachten met |
|
|
|
|
|
|
|
|
maximale vrijheid leerlingen biedt |
3.0 |
3.1 |
3.1 |
2.8 |
3.3 |
3.5 |
2.8 |
2.8 |
methode ruimte |
(1.2) |
(1.2) |
(1.1) |
(1.1) |
(1.2) |
(1.1) |
(1.2) |
(1.3) |
- Basisvoorzieningen in de school |
|
|
|
|
|
|
|
|
voldoende, zodat leerlingen zelfstandig |
3.7 |
3.4 |
4.3 |
3.2 |
4.1 * |
4.0 |
3.2 |
3.1 |
informatie kunnen verzamelen |
(1.5) |
(1.3) |
(1.4) |
(1.3) |
(1.6) |
(1.2) |
(1.4) |
(1.4) |
- De gehanteerde rnethode nodigt uit |
|
|
|
|
|
|
|
|
tot kiezen van onderwerpen uit de |
4.1 |
4.0 |
4.5 |
4.0 |
4.5 |
4.3 |
3.6 |
3.7 |
leefwereld |
(1.4) |
(1.1) |
(1.0) |
(1.0) |
(1.2) |
(1.1) |
(1.5) |
(1.1) |
- Keuze en volgorde van leerinhouden |
|
|
|
|
|
|
|
|
zijn in eerste instantie afhankelijk van |
4.4 |
4.5 |
4.9 |
4.7 |
4.4 |
4.4 |
4.3 |
4.6 |
de methode |
(1.4) |
(1.4) |
(1.0) |
(1.0) |
(1.5) |
(1.4) |
(1.5) |
(1.4) |
|
Note 1= geheel mee oneens, 2= grotendeels mee oneens, 3= enigszins mee oneens, 4= enigszins mee eens, 5= grotendeels mee eens, 6= geheel mee eens |
|
Realisatie van authentiek leren vraagt om ondersteunende maatregelen op schoolniveau, zoals het gebruik van flexibele roostering en samenwerking tussen vaksecties. Docenten geven aan dat gemiddeld genomen weinig sprake is van ondersteuning op schoolniveau. Deze situatie blijft onveranderd tussen 1994 en 1996 (F=.02,#=l,81,p=.89).
Tenslotte zijn de docenten het vrij sterk eens met de stelling dat leerinhouden in eerste instantie afhankelijk zijn van de gehanteerde methode. In dit opzicht is hun mening niet ver- anderd tussen '94 en '96 (F=2.9, df=\, 82, p=.59). Voorts blijkt dat condities wat betreft leermiddelen zowel op A als op B in als veel gunstiger worden ingeschat dan op school C, hoewel deze situatie in 1996 op beide scholen verslechterd is (interactie schooljaar*school: F=5A,dJ^2, 82,;7=.01).
6 Samenvatting en discussie
Uit de gegevens van drie bronnen (docentper- cepties, leerlingpercepties en methodegebruik) |
268
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 274-
mogen we concluderen dat kenmerken van authentiek leren binnen de basisvorming in vrij beperkte mate zijn gerealiseerd op de drie onderzochte scholen en dat in deze situatie weinig is veranderd tussen 1994 en 1996 (vraagstelling 1). Meer in het bijzonder kunnen we de volgende conclusies trekken: 1 • Docenten besteden aandacht aan constructie van kennis, voorzover het gaat om de weg waarlangs c.q. de strategie waarmee leerlingen leertaken kunnen vervullen. Complete taken, zoals integratieve opdrachten komen echter weinig voor (bijvoorbeeld eigen onderzoek door leerlingen, verslaggeving van bevindin- gen en integratie van vakinhouden). 2. Om aan te sluiten bij de leefwereld nemen docenten maatregelen die passen in het strakke programma dat door het leerboek wordt voor- geschreven, zoals het bespreken van voorbeel- den uit het dagelijkse leven. Van activiteiten buiten het leerboek om en startend bij individu- ele interesses en behoeften van leeriingen is in beperkte mate sprake.
3- Voor maatregelen ten behoeve van de rele- vantie van schoolse leersituaties voor buiten- schoolse situaties geldt: hoe verder de maatre- gelen de gehanteerde methode overstijgen (contacten met beroepsbeoefenaren, authentie- ke media), des te minder ze worden toegepast. 4. Aspecten van samenwerking en communi- catie, waaronder groepswerk met het gebruik van taken met onderiinge doelafhanklijkheid, het elkaar laten presenteren van resultaten, komen, school A uitgezonderd, beperkt voor.
5- Leerlingen geven een minder positief oor- deel over hun docenten met betrekking tot de realisatie van authentiek leren dan de docenten zelf. Hierbij geldt de beperking dat de leeriing- schalen op een andere wijze zijn geconstrueerd dan de docentenlijsten.^ De hogere waardering die docenten zichzelf toekennen vergeleken met leeriingen kan een effect van sociale wen- selijkheid zijn. Zelfpercepties zijn gevoelig voor dit fenomeen, hetgeen in de bijdrage van Roelofs en Houtveen elders in dit nummer aan de orde komt.
6- Docenten voeren als argument voor hun huidige lespraktijken aan dat eerst basiskennis dient te worden aangebracht alvorens gewerkt kan worden volgens kenmerken van authentiek leren. |
Deze bevindingen sporen met gegevens van Newmann, Marks en Gamoran (1996), die aan- geven dat op een zeer kleine minderheid van scholen kenmerken van authentiek leren ('authentic pedagogy') zijn waargenomen. In dit opzicht lopen de ideeën en ontwikkelingen van groepen onderzoekers, beleidsmakers en ontwikkelaars nog ver voor op de praktijk. De conclusies liggen op een lijn met die van Kui- per (1993), Terwei, Vermeulen en Volman (1996) en Withagen, Oud-de Glas, Smeets en Buis (1996) en inspectieonderzoek (Inspectie van het Onderwijs, 1997), waaruit bleek dat leefwereldgericht onderwijs, gebruik van acti- verende en divergente opdrachten tijdens les- sen in beperkte mate worden gerealiseerd.
Het gegeven dat authentiek leren in de basis- vorming, althans in de onderzochte scholen, tot nu toe nog onvolledig wordt gerealiseerd, is wel enigszins begrijpelijk. Condities voor authentiek leren in de schoolorganisatie (vraagstelling 2) zijn beperkt of zwak ingevuld volgens de docenten. Te denken valt aan onder- linge afstemming tussen verschillende vaksec- ties, het voeren van een ondersteunend beleid op schoolniveau, roostertechnische aanpassin- gen voor vak overstijgende activiteiten.
Ook de aard van de leermiddelen en de methode vormt een obstakel. Docenten geven aan dat de methodes - die zij overigens vrij sterk volgen - authentiek leren slechts in beperkte mate mogelijk maken. Nieuwe media en computerondersteunde leeromgevingen zouden perspectieven kunnen bieden als het gaat om interactie, communicatie, authentici- teit van gebruikte leercontexten, zoals aange- toond in het Amerikaanse onderwijsproject 'Fostering Communites of Leamers' (Cam- pione, Shapiro & Brown, 1995). Op de onder- zochte scholen zijn deze media onvoldoende voorhanden. Dit geldt ook meer algemeen in Nederiand (Kleis Jager, 1996; Bronkhorst & Rouwen, 1996).
Ten derde is het de vraag in hoeverre docen- ten beschikken over de benodigde vaardighe- den om een didactiek van authentiek leren vorm te geven.
Tot slot is het mogelijk dat docenten weer- standen hebben tegen een tamelijk fundamen- tele vernieuwing als het realiseren van TVS- karakteristieken, respectievelijk authentiek |
-ocr page 275-
leren in de lessen, die inhouden dat beproefde praktijken moeten worden losgelaten. Uit de interviews werd duidelijk dat docenten de voorkeur geven aan het aanleren van basisken- nis en vaardigheden, boven leersituaties met veel vrijheid en eigen initiatief voor leerlingen.
Hiermee zijn we tegelijkertijd aangekomen bij de grenzen van authentiek leren en daarmee aan de haalbaarheid van de TVS-karakteristie- ken in de basisvorming. Onderwijs in 15 vak- ken met elk een eigen programma staat vormen van authentiek leren, met aandacht voor vaar- digheden en samenhang in de weg. Sterk in vakken gesplitst onderwijs vraagt om beheers- baarheid en efficiency. De huidige wijze waar- op scholen zijn georganiseerd, is daarop afge- stemd: aparte leslokalen per vak, korte lessen, gevolgd door huiswerk, dat in de volgende les- sen wordt gecontroleerd via overhoringen, beperkte omvang van tijdrovende contacten met de buitenwereld.
Ook valt te betwijfelen of tijdens het onder- wijsleerproces altijd voor alle leerlingen alle kenmerken van authentiek leren aanwezig moeten zijn. Er zijn, zoals docenten in dit onderzoek ook zelf aangaven, argumenten om niet te kiezen voor een leeromgeving die een sterk beroep doet op zelfontdekkend en zelfge- stuurd leren. Er zijn leersituaties waarin leer- lingen niet beschikken over voldoende voor- kennis en regulatievaardigheden, waarbij het nodig kan zijn het proces van kennisconstructie deels docentgestuurd te laten verlopen. Wan- neer deze behoeften van leerlingen zouden worden genegeerd, kunnen problemen ontstaan (Vermunt, 1992; Simons, 1995). Het lijkt dan ook zinvol in voortgezet onderwijs op flexibele wijze invulling te geven aan de kenmerken van authentiek leren, zonder dat constructiviteit, betekenisvolheid, en interactiviteit van het leerproces verloren gaan.
Afsluitend moet gewezen worden op enkele methodologische problemen die de validiteit en betrouwbaarheid van het onderzoek kunnen schaden. Om te beginnen gaat het hier om slechts drie scholen. |
Gezien de lage respons op de enquête in school A moeten we vraagtekens zetten bij de representativiteit van het daar verkregen beeld. Gezien het kleine aantal scholen is generali- seerbaarheid naar de Nederlandse populatie bovendien niet gegarandeerd. Wel worden onze gegevens bevestigd door eerder gerappor- teerd onderzoek (Newmann et al, 1996; Kui- per, 1993; Terwei, Vermeulen & Volman, 1996; Withagen et al., 1996) en een andere door ons verrichte studie (zie daarvoor Roelofs en Houtveen elders in dit nummer).
De bevinding dat leerlingpercepties en docentpercepties ten aanzien van realisatie van authentiek leren verschillen, vraagt om ver- volgonderzoek waarin via systematische obser- vaties nadere informatie wordt ingewonnen over feitelijk lesgedrag.
Noten
1. We benadrukken nog eens dat dit resultaten van andere docenten betreft.
2. De vakspecifieke uitwerking voor Engels en wis- kunde zien we wel terug in een te verwachten samenhang tussen de docentgemiddelden op de leerlingschalen voor authentiek leren en de sub- schalen van de docentenlijst. Er bestaat een posi- tieve correlatie tussen de docentgemiddelden voor authentiek leren op de leerlingenlijst wis- kunde en de subschaal 'constructie van kennis' van de docentenlijst (.43, p<.05; n=31). Voorts bestaat er een significante correlatie (.42; p<.05, n=27) tussen de docentgemiddelden op de schaal authentiek leren Engels en de docentsco- res op de subschaal 'communicatie en samen- werking'.
Literatuur
Bronkhorst, J., & Rouwen, M. (1996). De noodzaak van telektiek: een didactiek van telematica. Didaktief, 26 (2): 10-11. Brown, A.L., & Campione, J.C. (1994). Guided disco- very in a Community of learners. In: K. McGilly (Ed.), Classroom lessonS! Integrating cognitive theory and classroom practica (pp. 229-270). Cambridge, MA: MIT Press/ Bradford Books. Campione, J.C., Shapiro, A.M., & Brown, A.L (1995). Forms of transfer in a Community of learners: Flexible learning and understanding. In A. Mckeough, J. Lupart & A. Marini, Teaching for transfer. Fostering generalisation in learning. New Jersey: Lawrence Erlbaum Associates. |
-ocr page 276-
Els van, TJ.M & Buis, Th.J.M.N. (1987). De praktijk van het onderwijs moderne vreemde talen in de bovenbouw havo/vwo. Enschede: SLO.
Essen, A. van (1990). Three decades of foreign-lan- guage teaching in the Netherlands. Toegepaste Taalwetenschap in Artikelen (applied Linguistics in Articles), 36, 72-85. ERIC reproduction services, no.338021.
Freudenthal, H. (1973). Mathematics as an educa- tional task. Dordrecht: Reide!.
Freudenthal, H. (1991). Revisiting Mathematics Edu- cation. China Lertures. Dordrecht/Boston/Lon- don: Kluwer Academic Publishers.
Gravemeijer, K. (1995). Developing realistic mathe- matics education. Culemborg: Technipress.
Hove, J. ten, & Zwaart, P. van der (1992). Wiskunde. Handboek Basisvorming, voor de praktijk van het voortgezet onderwijs, afl 21, hoofdstuk III, 6b. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.
Inspectie van het Onderwijs (1997). De basis gelegd. Evaluatie van schoolorganisatorische aspecten van de basisvorming. Utrecht: Inspectie van het Onderwijs.
Kleis Jager, P. (1995). CD-i en Cd-rom blijven rare buitenbeentjes in onderwijsland. Didaktief, 26 (2), 8-9.
Kooij, H. van der (1995). Realistic mathematics edu- cation and extended response tasks. Paper pre- sented at the annual meeting of the American Educational Research Association, San Francisco 1995.
Kuiper, W. (1993) Curriculumvernieuwing en lespraktijk (academisch proefschrift). Enschede: Universiteit Twente.
Lamon, M. (1995). Schools for thought: Transfor- ming classrooms into learning communities. Paper presented at the annual meeting of the American Educational Research Association, San Francisco 1995.
Lagerweij, N.A.J. (1993). Implementatie van basis- vorming: de start van een dieptestudie. Pedago- gische Studiën, 70(3), 162-180.
Lagerweij, N.A.J., Kanselaar, G., Linden, J.L. van der, Roelofs, E.C., Treep, O., Voogt, J.C., Vriens, L.J.A., & Wessum, L. van (1996). Basisvorming op de voet gevolgd, rapport 2. De invoering. Informa- tie over Utrechts onderzoek naar invoering basisvorming. Utrecht: vakgroep Onderwijs- kunde. |
Lenaerts, G. (1992). Engels. Handboek Basisvorming, voor de praktijk van het voortgezet onderwijs, afl 21, hoofdstuk III, 4b. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.
Newmann, F.M., Marks, H.M. & Gamoran, A.G. (1996). Authentic pedagogy and student perfor- mance. American Journal of Education, 104,280- 312.
Roelofs, E., Franssen, H. & Grootscholten, J. (1996). Basisvorming op de voet gevolgd. Deelrapport in Utrechts onderzoek naar de invoering van de basisvorming. Toepassingsgerichtheid en authentiek leren na één jaar basisvorming. Utrecht: ISORA/akgroep Onderwijskunde.
Roelofs, E.C. & Terwei, J. (1999). Constructivism and authentic pedagogy: State of the art and recent developments in the Dutch national curriculum in secondary education. Journal of curriculum Studies, 31 (2), 201-227.
Scardamalia, M., Bereiter, C., McLean, R.S. & Wood- ruff, E. (1989). Computer supported intentional learning environments. Journal of Educational Computing Research, 5, 51-68.
Terwei, )., Vermeulen, A. & Volman, M. (1996) Success Factors in Curriculum Innovation. The Case of Mathematics. Physics, Chemistry and Bio- logy in Secondary Mathematics. Paper presented at the Annual Meeting of the AERA, New York, 1996.
Simons, P.R.J. (1995). Leerlingkenmerken. In: N. Ver- loop, & J. Lowyck, Onderwijskunde. Een kennis- basis voor professionals. Groningen: Wolters- Noordhoff
Vanderbilt Cognition and technology group (1990). Anchored Instruction and its relationship to situated Cognition. Educational Researcher, 19 (6), 2-9.
Vermunt, J.D.H.M. (1992). Leerstijlen en sturen van leerprocessen in het hoger onderwijs: Naar pro- cesgerichte instructie in zelfstandig denken. Amsterdam: Swets & Zeitlinger.
Voogt, J.C., & Franssen, H. (red) (1994). De basisvor- ming op de voet gevolgd. Rapport 1: Voorberei- dingen. Utrecht: Vakgroep Onderwijskunde.
Withagen, V., Oud-de Glas, M., Smeets, E. & Buis, Th.J.M.N. (1996). Vernieuwingen in het vreemde talenonderwijs. Nijmegen: ITS.
Manuscript aanvaard 6-4-1999 |
-ocr page 277-
Auteurs
E. Roelofs is universitair docent-onderzoelcer aan de capaciteitsgroep Onderwijskunde van de Univer- siteit Utrecht
H. Franssen was tot maart 1995 universitair hoofd- docent aan de capaciteitsgroep Onderwijskunde van de Universiteit Utrecht
Th. Houtveen is senior onderzoeker bij het ISOR, Instituut voor Onderwijsresearch, Universiteit Utrecht.
N. Lagerweij is hoogleraar aan de capaciteitsgroep Onderwijskunde van de Universiteit Utrecht
Adres: Capaciteitsgroep Onderwijskunde, Postbus 80.140, 3508 TC Utrecht
The national curriculum for the first stage of Dutch secondary education introduced in the school year 1993-1994 implies, apart from a change in educa- tional content, a change in teaching practices. The research question addressed concerns the degree to
Bijlage 1
Aantal klassen en leerlingen (tussen haakjes) per school waaraah de vragenlijst voor Engels en wiskunde is voorgelegd
Vak jaar |
leerjaar |
Totaal |
School A |
School B |
School C |
Engels |
|
|
|
|
|
1994: |
1 |
20 (n= 464) |
8 {n= 163) |
5(n= 113). |
7 (n=188) |
1996: |
1 |
17 (n= 340) |
6(n= 101) |
4 (n= 75) |
7 (n= 164) |
1996: |
2 |
15(n= 306) |
5 (n= 98) |
4 (n= 88) |
6(n= 120) |
1996: |
3 ^ |
19 (n= 390) |
8 (n= 127) |
5 (n= 98) |
6(n= 165) |
Wiskunde |
|
|
|
|
|
1994: |
1 |
19(n=442) |
9(n= 162) |
4 (n= 93) |
7{n= 187) |
1996: |
1 |
14 (n= 307) |
4 (n= 80) |
4 (n= 89) |
6(n= 138) |
1996: |
2 |
17(n= 360) |
7(n=118) |
4(n=108) |
6(n= 134) |
1996: |
3 |
17(n= 289) |
5 (n= 56) |
5 (n= 94) |
7(n=139) |
Abstract
An in-depth study into authentic peda- gogy: teacher behaviour, text book use and students' perceptions
E. Roelofs, H. Franssen, Th. Houtveen en N. Lagerweij. Pedagogische Studiën, 1999, 76, 258- 272. |
which teachers realize characteristics of authentic pedagogy, a concept covering the changes aimed for.
An in-depth case study in three large secondary schools was set up, to assess the implementation of four characteristics of authentic pedagogy: 1) con- struction of knowledge in complete task environ- ments, 2) connection to students' personal worlds, 3) value of learning beyond school, 4) Cooperation and communication.
Different data sources were used: in 1994 and 1996 teacher questionnaires have been administe- red. In addition students have been questioned about teaching practices in their math and English classes. At the start of 1995 English and math teachers have been interviewed on their text book use.
The results show that none of the schools scores high on either one of the characteristics. The text book used appears not to support authentic peda- gogy. Teachers do not adapt their text books in this respect. Finally, conditions for authentic pedagogy on class and schooi level are hardly being met. |
-ocr page 278-
Samenvatting
Met behulp van de gegevens uit de bestanden van de cohortonderzoeken VOCL '89 en VOCL '93 is onderzocht in welke mate sedert de Invoe- "ng van de Basisvorming de opbrengsten van het voortgezet onderwijs zijn verbeterd en de onderwijskansen van achterstandsleerlingen ïijn toegenomen. Overall blijkt dat de prestaties voor wiskunde en tekstbegrip Nederlands in het derde jaar en de bereikte onderwijspositie (score op de leerjarenladder) na vijf jaar vrijwel Qelijk zijn gebleven. Uitsplitsing naar onderwtjs- type laat zien dat er sprake is van een lichte ver- betering voor (l)VBO en MAVO leerlingen en een kleine achteruitgang voor HAVO en VWO leerlingen. Na controle voor verschillen in in- stroomniveau (intelligentie, score op de entree- toets en advies van de basisschool) tussen beide cohorten blijkt dat de prestaties zijn gedaald, terwijl de onderwijspositie is gestegen. De daling respectievelijk stijging is sterker voor de leerlingen in de hogere schooltypen dan voor leerlingen in de lagere.
De mate van groepsgebonden ongelijkheid van onderwijskansen is sinds de invoering van de Basisvorming niet afgenomen. De verschillen In prestaties en behaalde onderwijspositie, samenhangend met sekse, SES, en etniciteit, zijn "a controle voor instroomniveau in beide cohor- ten even groot.
Geconcludeerd wordt dat de Basisvorming nog niet tot de gewenste effecten heeft geleid, althans niet in termen van de in het onderzoek gehanteerde criteria, maar dat er ook geen reden is tot pessimisme over de gevolgen van de Basisvorming voor de opbrengsten van het Voortgezet onderwijs.
Inleiding
In augustus 1993 is elke school voor voortgezet onderwijs begonnen met de invoering van de |
Basisvorming. In de Basisvorming wordt een gemeenschappelijk curriculum aangeboden aan alle leerlingen in de eerste fase van het voortgezet onderwijs, die in het algemeen uit drie leerjaren bestaat. In sommige scholen kan de Basisvorming twee of vier leerjaren omvat- ten. De invoering van de Basisvorming is geba- seerd op drie sociaal-politieke doelen, name- lijk:
1. Verbetering van de algemene kwaliteit van het onderwijs;
2. Versterking en verbreding van de gemeen- schappelijke culturele basis, aangepast aan technologische en sociaal-culturele ontwik- kelingen;
3. Uitstel van studie- en beroepskeuze.
Het gemeenschappelijk curriculum omvat algemene en vakspecifieke kerndoelen die richtinggevend zijn voor de leerinhouden van de vakken. Elke leerling volgt minsten 15 vak- ken. De meeste van deze vakken werden ook al in het traditionele curriculum van de eerste fase van het voortgezet onderwijs aangeboden, maar er zijn enkele nieuwe vakken bijgeko- men, namelijk techniek, informatica en verzor- ging. Behalve de 15 vakken, waaraan gemid- deld per jaar minimaal 25 lesuren van 50 minuten moeten worden besteed, beschikken scholen over 7 vrije lesuren die ze mogen besteden aan vakken van hun eigen keuze.
Scholen kunnen uit drie curriculumvarian- ten kiezen: 1) drie jaar Basisvorming gevolgd door overgang naar het vierde leerjaar MAVO, HAVO of VWO; 2) twee jaar Basisvorming en daarna VBO; of twee jaar Basisvorming en een jaar een combinatie van Basisvorming en VBO.
Door het CITO zijn toetsen ontwikkeld om te bepalen of leerlingen de eindtermen van de Basisvorming hebben behaald. Deze toetsen kunnen echter niet beschouwd worden als afsluitende examens: scholen zijn vrij om te beslissen wanneer ze de toetsen willen afne- men en er zijn geen strikte normen en niveau-
273
PEDAGOGISCHE STUDIËN
1999 (76) 273-288
Onderwijsopbrengsten en onderwijskansen voor en na invoering van de basisvorming
G. van der Werf, M. Lubbers en H. Kuyper |
-ocr page 279-
aanduidingen vastgelegd om te bepalen of een leerling de toets met een voldoende resultaat heeft gemaakt.
Scholen moeten de Basisvorming verbinden met de onderwij stypen die ze daarna aanbie- den. Ze moeten keuzen maken over de organi- satie van de eerste fase van het voortgezet onderwijs ten aanzien van het groeperen van leerlingen in homogene of heterogene klassen, over de duur van de Basisvorming, over le.s- roosters en over het inbedden van de Basisvor- ming in de bestaande onderwij sty pen. Deze verschillen kunnen grote gevolgen hebben voor de prestaties en de schoolloopbaan van de leerlingen.
Over de verschillen in implementatie wordt elders in dit themanummer gerapporteerd door Roelofs en Houtveen. Dit artikel gaat over de effecten van de Basisvorming op de prestaties en schoolloopbanen van leerlingen. De volgen- de vragen zullen worden beantwoord:
1. In welke mate zijn de onderwijsopbrengsten in het voortgezet onderwijs verbeterd sinds de invoering van de Basisvorming in 1993?
2. In welke mate zijn de kansen in het voortge- zet onderwijs van leerlingen uit de lagere sociale milieus, allochtone leerlingen en meisjes verbeterd sinds 1993?
De vragen zullen worden beantwoord op basis van de gegevens die zijn verzameld in de cohortonderzoeken VOCL '89 en VOCL '93. Deze cohortonderzoeken zijn onder andere opgezet met als,doel informatie te leveren ten behoeve van de evaluatie van de Basisvorming. Bij de beantwoording van de vraagstellingen dient rekening te worden gehouden met het feit dat de effecten worden vastgesteld bij de eerste lichting van leerlingen die Basisvorming heb- ben gehad. De scholen hadden op het moment dat deze leerlingen in de eerste klas zaten nog niet veel tijd gehad om de Basisvorming te implementeren. Kortom, het gaat hier om een tussenbalans.
Theoretische achtergrond
In de vraagstellingen staan twee begrippen cen- traal die nader dienen te worden gedefinieerd, namelijk het begrip onderwijsopbrengsten en het begrip onderwijskansen. Beide begrippen worden hieronder besproken. |
Het begrip onderwijsopbrengsten heeft drie dimensies, namelijk de dimensies effectiviteit, individueel rendement en efficiëntie. In de eer- ste plaats moeten de opbrengsten van het onderwijs blijken uit wat de leerlingen op school leren in termen van meetbare kennis en vaardigheden (De Groot, 1983) die met het cur- riculum worden beoogd. Het gaat hier dus om de mate van doelrealisering ofwel de effectivi- teit van het onderwijs. Voor zover verhoging van het peil van het onderwijs het doel is van de Basisvorming dan betekent dit logischerwijs dat de Basisvorming beoogt dat leerlingen meer moeten opsteken van het onderwijs dan ze voorheen deden en dus betere resultaten moeten behalen dan voorheen, uiteraard be- paald met dezelfde criteria. Verhoging van het peil betekent uitdrukkelijk niet verhoging van het rendement in termen van behaalde diplo- ma's, slaag- en zak percentages van scholen en dergelijke. Verhoging van het rendement is wezenlijk iets anders dan verhoging van het peil van het onderwijs. We komen daar straks nog op terug.
Voor het vaststellen van het peil van het voortgezet onderwijs na invoering van de Basisvorming in vergelijking met het peil voor- heen dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de leerprestaties van leeriingen die Basisvorming hebben gehad en leerlingen die het voormalige curriculum hebben gehad. Hiertegen valt in te brengen - en velen zullen dat ook doen - dat met de Basisvorming heel andere doelen worden beoogd dan met het oude curriculum. Zo wordt bijvoorbeeld in de uitwerking van de kerndoelen van de basisvor- ming minder accent gelegd op het opdoen van kennis en meer op het leren toepassen van kennis en het leren van vaardigheden (Proces- management Basisvorming, 1993). Er is dan echter geen sprake van verhoging van het peil van het onderwijs als doel van de Basisvor- ming maar van een wijziging in doelen en inhouden. Een dergelijke'opvatting maakt een vergelijking tussen de mate van doelrealisatie van het oude curriculum en die van de Basis- vorming per definitie onmogelijk. Aan de andere kant is het wel zo dat in maatschappelijk opzicht - bijvoorbeeld door de publieke opinie (vgl. Hofstee, 1992) en vooral ook door de scholen zelf - de effectiviteit van de Basisvor- ming zeer waarschijnlijk ook - of misschien |
274
-ocr page 280-
wel overwegend - zal worden afgemeten aan de criteria die voorheen ook al werden gehan- teerd voor het geven van een oordeel over de mate van doelrealisatie van het onderwijs. Om deze reden (en omdat er anders niets te verge- lijken valt ten aanzien van de realisatie van de verhoging van het onderwij speil) gaan we ervan uit dat met de Basisvorming in ieder geval wordt beoogd dat leeriingen meer op- steken van het onderwijs en dus dat ze betere resultaten behalen in termen van het oude curriculum dan voorheen. Dit sluit overigens niet uit dat eveneens de mate van realisatie ten aanzien van andersoortige doelen die met de Basisvorming worden beoogd dient te worden geëvalueerd. Zo zijn bijvoorbeeld in het VOCL '93 cohort ook de 'algemene vaardigheden' van leerlingen gemeten. Omdat hiervoor echter geen vergelijkingsbasis aanwezig is blijven de resultaten van deze meting in dit artikel buiten beschouwing.
De prestaties van leerlingen in het voortge- zet onderwijs zijn uitermate belangrijk voor het niveau van het onderwijs dat ze uiteindelijk behalen. Het gaat hier om het onderwij stype in het voortgezet onderwijs dat ze doodopen en Waarvan ze uiteindelijk een diploma behalen en om het niveau van de vervolgopleiding die ze na het voortgezet onderwijs gaan doen. Dit is de tweede dimensie van het begrip onderwijs- opbrengsten. We noemen deze dimensie indivi- dueel rendement van het onderwijs, waarmee We tot uitdrukking brengen dat het gaat om Voor de leeriing direct aantoonbaar profijt van het onderwijs.
De derde dimensie van onderwij sopbreng- sten is de efficiëntie, die betrekking heeft op de tijd die een leeriing erover doet om een onder- wijstype in het voortgezet onderwijs te voltooi- en of een zeker opleidingsniveau te behalen. Leeriingen die blijven zitten of tijd veriiezen door het horizontaal overstappen van het ene schooltype naar het andere zijn dus minder efficiënt dan leeriingen die een schooltype in de nominale tijd doorlopen.
Zowel de tweede als de derde dimensie van onderwijsopbrengsten zijn gebaseerd op de gedachte dat uitstel van studie- en beroepskeu- ze - het derde doel van de Basisvorming - moet resulteren in betere keuzen en daardoor in rendabeler en efficiënter loopbanen in het voortgezet onderwijs en in de vervolgoplei- ding. |
Het zal duidelijk zijn dat de drie dimensies van het begrip onderwij sopbrengsten nauw aan elkaar zijn gerelateerd. Het doel van de Basis- vorming is om alle drie de typen opbrengsten te verhogen. De vraag die nu gesteld kan worden is voor wie de opbrengsten moeten worden ver- hoogd. Het antwoord hierop kan worden geba- seerd op het tweede doel van de Basisvorming, het versterken van de gemeenschappelijke cul- turele basis. Hiermee wordt in eerste instantie bedoeld dat het onderwijsaanbod voor alle leer- lingen in de eerste drie jaren verbreed dient te worden en voor alle leeriingen hetzelfde dient te zijn. Men mag dan ook verwachten dat alle leerlingen zoveel mogelijk profiteren van dat aanbod. Met andere woorden, de Basisvorming beoogt gelijke onderwijskansen te bieden aan alle leerlingen. Het is echter bekend uit onder- zoek naar onderwijskansen dat de prestaties en schoolloopbanen van leerlingen voor een groot deel bepaald worden door de capaciteiten en motivatie van de leerlingen zelf Niet alle leer- lingen zijn in dezelfde mate in staat of bereid om te leren. Daarom moet gelijkheid van kan- sen liever worden opgevat als 'zoveel mogelijk leerlingen moeten zoveel en zo efficiënt moge- lijk leren en profiteren van het onderwijs als hun capaciteiten toelaten'. Dit betekent dat de leerprestaties en schoolloopbanen alleen gere- lateerd mogen zijn aan de capaciteiten (en eventueel de motivatie van de leerling) en niet aan SES, sekse of etniciteit. Indien er na con- trole voor capaciteiten nog een relatie is met SES, sekse of etniciteit is er sprake van milieuspecifieke, seksespecifieke of etnisch specifieke prestaties en schoolloopbanen en dus van groepsgebonden ongelijkheid van kan- sen. Van de Basisvorming wordt verwacht dat de gelijkheid van kansen toeneemt. Dit zal het geval zijn als de relaties tussen SES, sekse en etniciteit enerzijds en de prestaties en school- loopbanen anderzijds, na controle voor capaci- teiten, sinds de invoering van de Basisvorming zwakker zijn geworden in vergelijking met voorheen. Hiermee is het tweede begrip uit de vraagstellingen gedefinieerd.
Methode
De vraagstellingen zullen worden beantwoord met behulp van de gegevens die zijn verzameld |
275
PEDAGOGISCHE
-ocr page 281-
in de VOCL cohortonderzoeken in het voortge- zet onderwijs. Deze cohortstudies zijn speci- fiek ontworpen voor de evaluatie van de Basis- vorming (Peschar, 1988). De cohorten zijn uitgevoerd in opdracht van SVO (sinds 1996 NWO) door het GION (voorheen RION), het CBS, het ITS (alleen VOCL '89) en het OCTO (alleen VOCL '93). De eerste cohortstudie is gestart in 1989, de tweede in 1993, tegelijk met de invoering van de Basisvorming in 1993. De eerste cohortstudie kan worden beschouwd als voormeting waarvan de gegevens kunnen wor- den vergeleken met die van de tweede cohort- studie, die kan worden beschouwd als name- ting voor het vaststellen van de effecten van de Basisvorming. Hieronder worden de steekproe- ven, de variabelen en instrumenten, procedures van dataverzameling en analysemethoden beschreven.
Steekproef
De populatie waaruit de steekproef voor de eer- ste cohortstudie (VOCL '89) getrokken is bestond uit 1800 scholen voor voortgezet onderwijs met ongeveer 185.000 leerlingen in het eerste leeijaar van IVBO (toen nog IBO genoemd), VBO (toen nog LBO), MAVO, HAVO en VWO. De beoogde steekproefom- vang bedroeg ongeveer 440 scholen, gestratifi- ceerd naar de onderwijstypen die op de school konden worden gevolgd. De gerealiseerde steekproef bedroeg 381 scholen. Binnen de scholen zijn aselect enkele eerste klassen getrokken waarvan in principe alle leerlingen in de steekproef werden opgenomen. Het totaal aantal eerste klassen bedroeg 868, het totaal aantal leerlingen was 19.524.
Als gevolg van het beleid van schaalvergro- ting in het voortgezet onderwijs was bij de start van het tweede cohort (VOCL '93) in 1993 de totale populatie van scholen afgenomen tot ongeveer 800. Het was de bedoeling om in de tweede cohortstudie (VOCL '93) zoveel moge- lijk scholen op te nemen die ook aan de eerste cohortstudie hadden meegedaan. Dat is niet goed gelukt. Slechts J21 scholen uit de eerste cohortstudie waren bereid ook aan de tweede cohortstudie mee te werken. Uit de 680 reste- rende scholen moest een nieuwe steekproef worden getrokken om voor de tweede cohort- studie opnieuw een aantal van 400 scholen te realiseren. Slechts 212 scholen van de scholen uit deze steekproef waren bereid mee te wer- ken, hetgeen de totaal gerealiseerde steekproef voor de tweede cohortstudie bracht op 333. Hoewel het aantal scholen in de tweede cohort- studie lager is dan in de eerste, zijn het aantal klassen en het aantal leerlingen vergelijkbaar. Dit is het gevolg van het feit dat de scholen voor voortgezet onderwijs in 1993 groter waren dan in 1989 en om deze reden meer klas- sen per school aan het onderzoek deel namen. Het aantal klassen in de tweede cohortstudie bedraagt 870, het aantal leerlingen is 20.331. |
Verderop in tabel 1 zullen gegevens worden gepresenteerd waaruit blijkt in hoeverre de twee steekproeven vergelijkbaar zijn naar ach- tergrondkenmerken van de leerlingen en de onderwijstypen die ze volgden.
Procedures van dataverzameling
De eerste cohortstudie is gestart in het school- jaar 1989/1990 met de dataverzameling bij leerlingen die in dat jaar in de eerste klas zaten. Er zijn entreetoetsen afgenomen en er zijn gegevens verzameld over de achtergrondken- merken van de leerlingen en de schooltypen waarin ze zaten. De docenten van de scholen hebben de toetsen afgenomen. De informatie over de achtergrondkenmerken van de leerlin- gen is deels verzameld bij de administratie van de scholen en deels verschaft door de ouders van de leerlingen door middel van het invullen van een vragenlijst. Bij de directeuren van de scholen zijn interviews afgenomen en docenten die les gaven in het eerste leerjaar hebben een vragenlijst ingevuld waarmee informatie is verkregen over school- en klaskenmerken.
In het schooljaar 1991/1992, toen de leerlin- gen die onvertraagd waren doorgestroomd in de derde klas zaten, zijn opnieuw toetsen afge- nomen (wederom door de docenten) als ook interviews bij de directeuren en vragenlijsten bij de docenten van - dit keer - derde klassen. Informatie over de schoolloopbanen van de leerlingen (schooltype en klas, vervolgonder- wijs na het voortgezet onderwijs) is elk jaar verzameld. Tot nu toe zijn gegevens beschik- baar tot het schooljaar 1997/1998 (het tiende cohortjaar).
In schooljaar 1993/1994 hebben de leerlin- gen die in klas 5 van HAVO en VWO zaten een vragenlijst ingevuld over de keuze van het eindexamenpakket, hun toekomstplannen, stu- |
-ocr page 282-
dievaardigheden en prestatiemotivatie. Leer- lingen die het voortgezet onderwijs ongediplo- meerd hadden verlaten en leerlingen die het diploma hadden behaald van VBO of MAVO hebben een vragenlijst ingevuld over hun eind- examenpakket, examenresultaten, overgang naar vervolgonderwijs of arbeidsmarkt en toe- komstplannen.
De tweede cohortstudie is begonnen in het schooljaar 1993/1994. De procedure was vrij- wel dezelfde als die van de eerste cohortstudie. Er zijn twee verschillen. In de eerste plaats zijn de toetsen in het eerste leerjaar afgenomen door testleiders en de toetsen in het derde leer- jaar door hetzij testleiders, hetzij docenten. In dat laatste geval kreeg de school een vergoe- ding. In de tweede plaats is er in het derde leer- jaar een extra toets afgenomen die 'algemene vaardigheden' meet. Van de tweede cohortstu- die zijn momenteel de gegevens beschikbaar tot het schooljaar 1997/1998 (het vijfde cohort- jaar).
Variabelen en instrumenten
In deze paragraaf worden alleen de variabelen
instrumenten besproken die relevant zijn Voor het beantwoorden van de vraagstellingen. Tussen de twee cohorten zullen vergelijkingen Worden gemaakt met betrekking tot 1) de pres- taties van de bedingen in het eerste en derde leerjaar, 2) de onderwijsposities van de leer- lingen tot het vijfde cohortjaar, en 3) de relaties tussen prestaties en onderwijsposities ener- zijds en achtergrondkenmerken van leeriingen anderzijds. Deze drie groepen variabelen zul- len hieronder worden besproken.
Prestaties van leerlingen
I^e prestaties in leerjaar 1 zijn gemeten met een entreetoets, bestaande uit de onderdelen reke- nen, Nederiands en informatieverwerking. De toets is ontwikkeld door het CITO. Elk toetson- derdeel bestond uit 20 meerkeuze vragen met vier antwoordaltematieven waarvan telkens antwoord correct was. De inhoud van de entreetoets was in beide cohorten dezelfde. De betrouwbaarheid van de testonderdelen was •■^spectievelijk .76, .84 en .78. De betrouwbaar- heid van de hele toets was .91.
De prestaties in het derde jaar van de eerste '^ohortstudie zijn gemeten met een toets voor tekstbegrip en een toets voor wiskunde. Beide |
toetsen zijn speciaal ten behoeve van het cohortonderzoek ontwikkeld door het CITO. De toets voor tekstbegrip bestond uit 40 meer- keuze items met vier antwoordaltematieven waarvan één het correcte antwoord was. De betrouwbaarheid van de toets is .80. De wis- kundetoets bestond uit twee versies, versie A voor MAVO-, HAVO- en VWO-leeriingen en versie B voor IBO- en VBO-leerlingen. Versie A bestond uit 12 meerkeuze vragen met vier antwoordaltematieven en uit 20 open vragen; versie B bevatte 2 meerkeuze vragen en 30 open vragen. De puntentoekenning voor de correcte antwoorden verschilde per vraag, afhankelijk van de moeilijkheidsgraad van het betreffende item. De maximum score bedroeg 140 voor de A-versie en 80 voor de B-versie. De betrouwbaarheid is respectievelijk .80 en .87.
In het derde leerjaar van de tweede cohort- studie zijn de prestaties opnieuw gemeten met een toets voor tekstbegrip en een toets voor wiskunde. De inhoud van de toetsen was in opdracht van SVO inmiddels door het CITO veranderd. Dit om tegemoet te komen aan de veranderingen in de doelen en inhoud van het curriculum die met de Basisvorming werden beoogd. In de toets voor tekstbegrip zijn 13 oude items vervangen door nieuwe items. De betrouwbaarheid is nu .79. In de A-versie van de wiskundetoets zijn 15 items vervangen door 16 nieuwe, in de B-versie zijn 2 oude items ver- vangen door 3 nieuwe. De maximumscore bedraagt 101 voor de nieuwe A-versie en 77 voor de nieuwe B-versie. De betrouwbaarheid is respectievelijk .81 en .87.
Om vergelijkingen tussen de twee cohorten mogelijk te maken zijn de beide versies (de '89-versie en de '93-versie) van de toets voor tekstbegrip en de vier versies (de A- en B- ver- sie van respectievelijk '89 en '93) van de toets wiskunde onderiing vergelijkbaar gemaakt (equivaleren) met behulp van het programma OPLM (One-Parameter Logistic Model; Ver- helst, Glas & Verstralen, 1995). Dit was moge- lijk doordat in de verschillende versies van de toetsen voor wiskunde en tekstbegrip overlan-
^ ^ r PEOAGOGISCHE
pende items voorkwamen. Met behulp van de sruo/j« scores op deze overlappende items konden ook de scores op de overige items uit de verschil- lende toetsversies op één onderliggende dimensie worden geschaald. De betrouwbaar- |
-ocr page 283-
heid van de ge-equivaleerde toets voor Neder- lands is .73 voor de VOCL '89 versie en .75 voor de VOCL '93 versie. De betrouwbaarhe- den van de A- en B-versie van de beide cohor- ten variëren tussen .84 en .88. Voor meer infor- matie over de equivaleringsprocedure wordt verwezen naar het rapport van Van der Werf, Lubbers & Kuyper, 1999.
Voor de vergelijkingen zijn de scores op alle toetsen in leerjaar 1 en 3 na equivalering omge- zet naar T-scores met een gemiddelde van 50 en een standaarddeviatie van 10.
2. Onderwijsposities
De onderwijsposities die de leerlingen in het vijfde cohortjaar hebben bereikt (positie 5) zijn uitgedrukt in een score op een aangepaste ver- sie van de leerjarenladder (Bosker, van der Velden & Hofman, 1985). Deze score komt tot stand door een combinatie van het in 1997/1998 gevolgde onderwijstype, het leer- jaar waarin de leerling zat en, indien de leerling het onderwijs had verlaten, de examenresulta- ten van 1996/1997 dan wel de positie in het jaar dat vooraf ging aan het schoolverlaten. De score op de leerjarenladder is een combinatie van het rendement alsook de efficiëntie van de schoolloopbaan van de leerling, zoals gedefi- nieerd in paragraaf 2. De theoretische range van de leerjarenladder loopt van 1 (advies IBO) tot en met 12 (geslaagd voor het VWO). De maximum score kan worden behaald als een leerling geslaagd is voor het VWO examen zonder te zijn blijven zitten. Het duurt zes jaar om deze score te kunnen bereiken. Omdat in het VOCL'93 cohort de leerlingen in het vijfde cohortjaar zijn, bedraagt de maximum score 10, die bereikt kan worden als leerlingen zon- der vertraging in de vijfde klas van het VWO zitten. Leerlingen die zonder vertraging in de vijfde klas van het HAVO zitten hebben de score 9. Leerlingen die geslaagd zijn voor IVBO, VBO of MAVO en daarna het onder- wijs hebben verlaten krijgen de waarde van hun laatst bekende positie plus een punt extra. Leerlingen die het onderwijs ongediplomeerd hebben verlaten behouden hun laatst bekende positie. Gediplomeerde leerlingen die een ver- volgstudie zijn gaan doen krijgen de waarde van het schooltype en leerjaar waarin ze dan zitten. Voor meer gedetailleerde informatie over deze versie van de leeijarenladder verwij- zen we naar Van der Werf, Kuyper & Lubbers (1999). |
3. Achtergrondkenmerken
Het eerste achtergrondkenmerk is het type voortgezet onderwijs dat aan de leerling is geadviseerd aan het eind van het basisonder- wijs. Dit advies is meestal gebaseerd op de prestaties van de leeriing in de basisschool en op de score op de CITO eindtoets, die de mees- te basisscholen afnemen. Het advies kan tevens worden opgevat als een indicator van het beginniveau van de leerling bij entree in het voortgezet onderwijs. Evenals de onderwijspo- sities in het vijfde jaar kunnen ook de adviezen worden omgezet in een score op de leeijaren- ladder. Dit is de startpositie (positie 0) waarvan het scorebereik ligt tussen 1 (advies IVBO) en
5 (advies VWO). Dubbele adviezen krijgen de tussenliggende halve waarde, bijvoorbeeld VBO/MAVO is 2,5 (zie Van der Werf, Kuyper
6 Lubbers, 1999).
Het tweede achtergrondkenmerk is het onderwijstype (klastype) waarin de leerling in het eerste leerjaar zit. Ook dit klastype in leer- jaar 1 kan worden uitgedrukt in een score op de leerjarenladder. Dit is dan positie 1, waarvan het scorebereik ligt tussen 2 (IVBO) en 6 (VWO). Gecombineerde klastypen krijgen de tussenliggende waarde, bijvoorbeeld een MAVO/HAVO klas krijgt de score 4,5.
Het derde achtergrondkenmerk is de soci- aal-economische status (SES) van het gezin, geoperationaliseerd als het hoogst voltooide opleidingsniveau van de vader en de moeder. Het scorebereik ligt tussen 2 (alleen lager onderwijs voltooid) en 6 (universiteit vol- tooid).-
Het vierde achtergrondkenmerk is de etnici- teit van de leerling, geoperationaliseerd met de combinatie van geboorteland en nationaliteit van de ouders en van het kind zelf. De volgen- de categorieën worden onderscheiden: 1) Nederiand; 2) Suriname, Antillen en Aruba (ASA); 3) Marokko; 4) Turkije; en 5) overige landen.
Het vijfde achtergrondkenmerk is de intelli- gentie van de leerling, zoals in het eerste leer- jaar gemeten met de PSB3 en de PSB8 (Prüf- system für Schul- und Bildungsberatung; Hom, 1969). De eerste subtest meet redeneervermo- gen, de tweede abstractievermogen. Beide sub- |
278
PEDAQOaiSCHE
STUDIËN
-ocr page 284-
testen zijn non-verbaal en bestaan uit 40 items.
Alle vijf de achtergrondkenmerken zijn in beide cohorten op dezelfde wijze gemeten, met uitzondering van de nationaliteit van de leer- ling, die in het '93 cohort bij de school is opge- vraagd en in het '89 cohort bij de ouders.
Analyse van de gegevens
Allereerst worden voor de beide cohorten beschrijvende gegevens gepresenteerd: voor de achtergrondkenmerken sekse en etniciteit de frequentieverdelingen en voor de achtergrond- l^enmerken advies, gevolgd schooltype in leer- jaar 1, intelligentie en SES de gemiddelden en standaarddeviaties. Vervolgens worden de ver- schillen tussen de cohorten in de prestaties in het eerste en derde leerjaar en de onderwijs- Posities in het vijfde cohortjaar getoetst. Ook borden de gegevens van het derde en vijfde jaar voor de gevolgde onderwijstypen afzon- derlijk gepresenteerd, alsmede correlaties tus- sen de scores op intelligentie en de entreetoets in het eerste jaar en de prestaties en onderwijs- Posities in het derde respectievelijk vijfde jaar. I^aama worden multiple regressieanalyses ge- rapporteerd met als predictoren cohort en gevolgd onderwij stype en als criteriumvariabe- len de prestaties in het derde jaar en de onder- ^ijspositie in het vijfde jaar en met als contro- ievariabelen het advies, de score op de intelligentietest en de score op de entreetoests. Met de resultaten van deze regressieanalyses wordt de eerste vraagstelling beantwoord.
Tabel 1
Vergelijking tussen de cohorten op achtergrondkenmerken van leerlingen |
|
|
VOCL '89 |
|
|
VOCL '93 |
|
score |
|
Gem. |
Sd. |
N |
Gern |
Sd. |
N |
bereik |
Advies |
3.0 |
1.0 |
18.854 |
3.0 |
1.1 |
19.252 |
1-5 |
Schooltype Ijl PSB-3 |
4.2 23.6 |
1.0 5.3 |
19.484 19.084 |
4.1 25.2 |
1.1 5.4 |
19.914 19.205 |
2-6 1-40 |
PSB-8 |
20.9 |
7.0 |
19.096 |
23.8 |
7.1 |
19.208 |
1--40 |
SES |
3.6 |
1.1 |
16.710 |
3.9 |
1.0 |
16.680 |
2-6 |
|
% |
|
N |
% |
|
N |
|
Sekse |
|
|
19.524 |
|
|
20.331 |
|
meisjes |
48.1 |
|
9.384 |
48.6 |
|
9.879 |
|
jongens |
51.9 |
|
10.140 |
51.4 |
|
10.452 |
|
Etniciteit |
|
|
16.826 |
|
|
20.331 |
|
Nederlands |
89.7 |
|
14.785 |
87.0 |
|
17.694 |
|
ASA* |
2.0 |
|
330 |
1.9 |
|
391 |
|
Marokkaans |
2.0 |
|
336 |
2.2 |
|
446 |
|
Turks |
2.1 |
|
347 |
2.6 |
|
528 |
|
Overig |
6.1 |
|
1.027 |
6.3 |
|
1.272 |
|
|
' ASA is: Antilliaans, Surinaams of Arubaans |
|
Voor de beantwoording van de tweede vraagstelling worden de beschrijvende gege- vens met betrekking tot de prestaties in het eer- ste en derde leerjaar en de onderwijsposities in het vijfde jaar voor elk cohort afzonderlijk gepresenteerd voor jongens en meisjes en voor de verschillende categorieën van etniciteit, als- mede de correlaties met SES. De verschillen tussen de cohorten en tussen de groepen leer- lingen worden getoetst in een drietal multiple regressieanalyses, waarin cohort en de groeps- variabele (respectievelijk sekse, etniciteit en SES) de predictorvariabelen zijn, de scores op de toetsen in leeijaar 3 en de onderwijsposities in het vijfde jaar de criteriumvariabelen en het gevolgde onderwij stype, het advies, de score op de intelligentietest en de score op de entree- toets de controlevariabelen.
Resultaten
Verschillen tussen de cohorten in achtergrond- kenmerken
In tabel 1 zijn de gemiddelde scores op de leer- lingachtergrondkenmerken gepresenteerd, even- als de standaarddeviaties en de aantallen leer- lingen. Voor de variabelen etniciteit en sekse zijn de percentages leeriingen in elke categorie weergegeven. |
-ocr page 285-
Tabel 1
De tabel laat zien dat de gemiddelde scores op SES en de beide subtesten van de PSB in 1993 hoger zijn dan in 1989. De verschillen zijn sig- nificant met een /j-waarde kleiner dan .001. Uitgedrukt in effectgroottes gaat het om rele- vante verschillen (.30/.40). Het aantal leerlin- gen van wie bekend is dat ze van niet-Neder- landse afkomst zijn, is in het '93 cohort bijna één procent hoger dan in het cohort '89.
Verschillen tussen de cohorten ten aanzien van prestaties en onderwijsposities
In tabel 2 staan de gemiddelden en standaard- deviaties van beide cohorten van de toetsscores in leerjaar 1 en 3 en van de onderwijsposities in het vijfde jaar. De toetsscores zijn in alle geval- len T-scores met een overall gemiddelde (het gemiddelde over beide cohorten) van 50 en een standaarddeviatie van 10. De verschillen tussen de cohorten zijn getoetst met f-toetsen. De resultaten van deze toetsing staan eveneens in de tabel. |
Met uitzondering van tekstbegrip in leerjaar 3 zijn alle verschillen significant in het voordeel van het '93 cohort. Alle effectgroottes liggen echter ver onder de .25, de waarde die in het algemeen als een relevante effectgrootte beschouwd wordt. In zijn algemeenheid kun- nen we dus concluderen dat de onderwijsop- brengsten sinds de invoering van de Basisvor- ming (vrijwel) gelijk zijn gebleven. In tabel 3 wordt nagegaan of deze conclusie geldt voor alle onderwijstypen.
Vergelijking van de cohorten op prestaties in leerjaar 1 en 3 en onderwijsposities in cohortjaar 5 |
|
Gem. |
VOCL '89
Sd |
N |
Gem. |
VOCL '93
Sd. |
N |
t-toets
t eff.gr |
Leerjaar 1 |
|
|
|
|
|
|
|
|
Nederlands |
49.5 |
10.1 |
18.526 |
50.5 |
9.9 |
19.131 |
9.10 |
.10 |
Rekenen |
49.6 |
10.0 |
18.456 |
50.4 |
9.9 |
19.144 |
8.53 |
.08 |
Informatie |
49.6 |
9.9 |
18.335 |
50.4 |
10.1 |
19.117 |
7.26 |
.08 |
Totale test |
49.5 |
10.0 |
18.159 |
50.4 |
10.0 |
19.097 |
8.51 |
.09 |
Leerjaar 3 |
|
|
|
|
|
|
|
|
Tekstbegrip |
50.0 |
9.6 |
10.496 |
50.0 |
9.6 |
8.903 |
-.21 |
.00 |
Wiskunde |
49.7 |
10.2 |
10.831 |
50.4 |
9.7 |
8.100 |
4.53 |
.07 |
Cohortjaar 5 |
|
|
|
|
|
|
|
|
Onderwijspositie |
7.5 |
1.5 |
18.926 |
7.5 |
1.5 |
19.692 |
4.23 |
.05 |
|
Vetgedrukte t-waarden zijn significant bij p < .001 |
De tabel laat zien dat op tekstbegrip de presta- ties zijn gedaald in het IVBO, het VBO en het VWO. De verschillen zijn significant in het IVBO en VWO (p < .005) en in het VBO (p < .001). De effectgroottes variëren van .03 voor het MAVO tot -.12 voor het VWO.
Voor wiskunde zijn de prestaties significant gestegen in het VBO {p < .005) en het MAVO (p < .001). In het IBO en het HAVOA^WO is een niet-significante stijging van de prestaties waar te nemen. De wiskundeprestaties in het HAVO en het VWO zijn gedaald, maar de daling is alleen significant in het VWO (bij p < .001). De effectgroottes variëren van .01 voor het IVBO tot -.16 voor het VWO. |
Tabel 3
Cohortvergelijking per onderwijstype (gemiddelden en resultaten t-toets) |
|
|
'89 |
Tekstbegrip
'93 |
t |
'89 |
Wiskunde
'93 |
t |
•
'89 |
OndposS
'93 |
t |
280 |
IVBO |
39.8 |
38.9 |
-2.78 |
32.8 |
33.8 |
1.83 |
5.6 |
5.6 |
1.37 |
PEDAGOGISCHE |
VBO |
43.9 |
43.3 |
-3.59 |
43.5 |
44.3 |
3.42 |
6.6 |
6.7 |
6.29 |
STUDIÈN |
MAVO |
49.5 |
49.8 |
1.16 |
50.4 |
51.2 |
4.99 |
7.7 |
7.8 |
4.24 |
|
HAVO |
53.9 |
54.5 |
1.67 |
55.9 |
55.6 |
-1.46 |
8.6 |
8.5 |
-.88 |
|
HA/ |
57.6 |
58.5 |
1.36 |
58.7 |
58.9 |
.42 |
9.1 |
9.1 |
-.61 |
|
VWO |
61.6 |
60.4 |
-3.48 |
61.8 |
60.2 |
-7.23 |
9.7 |
9.6 |
-3.18 |
|
Vetgedruicte t-waarden significant bij minimaal p<.005 |
-ocr page 286-
Tabel 1
Correlaties tussen advies, intelligentie en score op de entreetoets en de prestaties en ondenvijspositie, per
cohort
Intelligentie Ij 1
'89 '93
Leerjaar 3 |
|
|
Tekstbegrip |
.65 |
.59 |
Wiskunde |
.73 |
.70 |
Cohortjaar 5 |
|
|
OnposS |
.73 |
.74 |
Wat betreft de ondenvijsposities in het vijf- 'ie jaar is een er een lichte stijging in het IVBO, het VBO en het MAVO en een lichte daling in het HAVO en het VWO. De stijging is signifi- cant in het VBO en het MAVO (p < .001) even- als de daling in het VWO (p < .005). De effect- groottes variëren van .01 in het HAVO tot -.05 in het VWO.
De conclusie tot dusver moet zijn dat er in de specifieke schooltypen geen sprake is van sen relevante stijging van de onderwijsop- hrengsten. In sommige schooltypen is een lich- te stijging waarneembaar, terwijl in andere schooltypen, met name in de hogere, een daling 's te constateren. Het voornaamste resultaat is de consistente daling voor VWO-leerlingen en de consistente geringe stijging voor MAVO- leerlingen, waarbij nog niet is gecontroleerd ^oor aanvangsverschillen.
In tabel 4 staan de correlaties van I) het advies (onderwij spositie 0), 2) de score op de intelli- gentietest (PSB3 + PSB8) en 3) de score op de entreetoets (de score op de drie toetsonderdelen samen) met de score op de toetsen wiskunde en tekstbegrip in leerjaar 3 en de onderwijspositie m het vijfde jaar.
'^lle correlaties zijn significant (p<.001). Er ^ijn enkele zaken die opvallen. In de eerste plaats is te zien dat de score op de entreetoets de prestaties in leerjaar 3 en de onderwijsposi- ''e in het vijfde jaar beter voorspelt dan de score op de intelligentietest. In de tweede plaats voorspelt de score op de entreetoets l'eter de prestaties in het derde jaar, terwijl het advies beter de onderwijspositie in het vijfde jaar voorspelt. In de derde plaats is er in het 93 cohort een sterker verband tussen de score de intelligentietest en de onderwijsopbreng- ^ten dan in het '89 cohort. |
In het voorgaande is geconstateerd dat er tus- sen de cohorten verschillen zijn in het begin- niveau van de leerlingen (intelligentie en score op de entreetoets), maar nauwelijks in de onderwijsopbrengsten (toetsprestaties in leer- jaar 3 en onderwijsposities in het vijfde jaar). Wel is geconstateerd dat in sommige onder- wijstypen de opbrengsten iets zijn gestegen, terwijl deze in andere schoohypen iets zijn gedaald. Om deze redenen is met multiple regressie-analyses nagegaan in welke mate het cohort waartoe de leerling behoort en het onderwijstype dat de leerling in het derde jaar volgt voorspellend zijn voor de onderwijs- opbrengsten, nadat gecontroleerd is voor het beginniveau van de leerlingen. Hiertoe zijn de variabelen advies, intelligentie en score op de entreetoets 'gedwongen' als co-variaten in de analyses opgenomen. In tabel 5 staan de resul- taten. In de analyses is de variabele onderwijs- type in leerjaar 3 omgezet naar een score op de leerjarenladder (positie 3), waarvan het score- bereik loopt van 4 tot 8. De analyses met als criteriumvariabele de onderwijspositie in het vijfde jaar zijn twee keer uitgevoerd, een keer met (ondpos5A) en een keer zonder (ond- pos5B) de onderwijspositie in het 3e jaar als predictorvariabele. Dit om na te gaan of het voor het cohorteffect veel uitmaakt of deze variabele - die uiteraard sterk samenhangt met de criteriumvariabele - al dan niet als voorspel- ler voor onderwijspositie in het vijfde jaar wordt opgenomen.
De resultaten laten zien dat er, na controle voor advies, intelligentie en de score op de entree- toets, door de dummyvariabele 'cohort' een significante bijdrage wordt geleverd aan de voorspelling van de onderwijsopbrengsten. Deze bijdrage is negatief voor de score op de toetsen wiskunde en tekstbegrip en positief |
-ocr page 287-
voor de onderwijspositie. Dit betekent dat, hoe- wel de prestaties in het derde leerjaar absoluut gezien in cohort '93 hoger zijn dan in cohort '89, zoals in tabel 2 is aangetoond, er na con- trole voor het instroomniveau, sprake is van een daling. Voor de onderwijspositie in het vijfde jaar geldt dat er absoluut gezien geen sprake is van een verschil tussen beide cohor- ten, maar dat er sinds de invoering van de Basisvorming, na controle voor het instroom- niveau, sprake is van een stijging in de onder- wijspositie. Behalve naar de voorspelling door 'cohort' is ook gekeken naar de bijdrage die het gevolgde onderwijstype in leeijaar 3 levert aan de voorspelling van de onderwijsopbrengsten. Het hoofdeffect van deze variabele is bedui- dend groter dan dat van cohort. Voor de voor- spelling van de onderwijspositie in het vijfde jaar is het een zeer sterke voorspeller, maar dit ligt ook voor de hand. Wanneer deze variabele wordt weggelaten wordt de bijdrage deels overgenomen door advies en deels door de score op de entreetoets. Het cohorteffect is ech- ter in beide analyses significant positief. |
Tot nu toe is aangetoond dat er overall in het '93 cohort sprake is van lagere prestaties en van hogere onderwij sposities in vergelijking met het '89 cohort. Omdat in tabel 3 bleek dat de verschillen in opbrengsten tussen de cohor- ten verschilden naar onderwijstype, is ook de 'interactie' van cohort en onderwijstype in leerjaar 3 in de voorspelling opgenomen. De percentages verklaarde variantie nemen hier- door nauwelijks toe. De interactie-effecten zijn significant voor de wiskundescores en de onderwijspositie in het vijfde jaar, en wel beide bij /?<.001. De regressiecoëfficiënten zijn respectievelijk -.188 en -.101. De hoofdeffec- ten van cohort zijn ook beide significant bij p < .001. De regressiecoëfficiënten zijn respectie- velijk .158 en .113. Nadere bestudering van de regressiecoëfficiënten voor wiskunde laat zien dat het negatieve interactie-effect groter is dan het positieve hoofdeffect. Als we de effecten van het cohort voor elk afzonderlijk onderwijs- type nu uitschrijven in een regressievergelij- king zal blijken dat het cohorteffect voor elk onderwijstype negatief is, en meer negatief is naarmate het onderwijstype hoger is. Voor de onderwijspositie in het vijfde jaar ligt het iets anders. Het positieve hoofdeffect van cohort is iets sterker dan het negatieve-interactie effect. Nadere bestudering van de regressievergelij- king laat hier zien dat het cohorteffect voor het laagste onderwijstype vrijwel O is en iets toe- neemt met het in leeijaar 3 gevolgde onder- wijstype.
Tabel 5__.1
Prestaties en onderwijspositie voorspeld uit beginniveau, onderwijstype en cohort (regressiecoëfficiënten en vertdaarde variantie). |
|
Tekstbegrip |
Wiskunde |
Ondpos5 (A) |
Ondpos5 (B) |
Co-variaten |
|
|
|
|
B Advies |
.092 |
.100 |
.007 |
.530 |
B Intelligentie |
.011 |
.091 |
.006 |
.015 |
B Entreetoets |
.354 |
.450 |
.109 |
.295 |
Predictoren |
|
|
|
|
B OndposB |
.281 |
.264 |
.795 |
... |
B Cohort (93) |
-.023 |
-.024 |
.017 |
.021 |
Verkl. Variantie (R') |
|
|
|
|
Co-variaten |
.445 |
.618 |
.578 |
.620 |
Predictoren |
.397 |
.516 |
.783 |
.001 |
Totaal |
.463 |
.634 |
.789 |
.620 |
|
Vetgedrukte regressiecoëfficiënten zijn significant bij p < .001 |
Verschillen In onderwijskansen tussen cohorten
In de vorige paragraaf is de vraag naar veran- deringen in de onderwijsopbrengsten sinds de invoering van de Basisvorming beantwoord. In deze paragraaf gaat het om de verandering in groepsgebonden onderwijsopbrengsten. Aller- eerst worden in de tabellen 6 tot en met 8 voor beide cohorten de samenhangen van respectie- velijk sekse, SES en etniciteit met de toetssco- res in leerjaar 3 en de onderwij sposities in het vijfde jaar gepresenteerd. Voor de variabele sekse en etniciteit staan de gemiddelden op de opbrengstvariabelen in de tabel, evenals de t- waarden respectievelijk de F-waarden van de |
282
PEDAGOGISCHE
STVOtÊN
-ocr page 288-
toetsing van de verschillen tussen de groepen leerlingen en de effectgroottes. Voor de varia- bele SES gaat het om correlaties met de opbrengstvariabelen.
Het verschil in prestatie tussen jongens en meisjes op de toets tekstbegrip is aanmerkelijk groter geworden, terwijl de verschillen op wis- kunde en de onderwijspositie in het vijfde jaar vrijwel gelijk zijn gebleven. In beide cohorten scoren meisjes hoger op tekstbegrip en behalen "meisjes een hogere onderwijspositie, terwijl jongens hoger scoren op wiskunde.
'^lle correlaties in Tabel 7 zijn significant. (P<.001). SES correleert het sterkst met de onderwijspositie in het vijfde jaar en het minst sterk met de scores op de toets tekstbegrip. Vergelijking tussen de cohorten laat zien dat de eorrelaties met de toetsprestaties iets zijn geste- gen, terwijl de correlatie met de onderwijsposi- tie in het vijfde jaar iets is gedaald.
Tabel6................................... ...................................-.............
Verschillen in onderwijsopbrengsten tussen jongens en meisjes, per cohort |
|
Tekstbegrip |
Wiskunde |
OndposS |
|
'89 |
'93 |
'89 |
'93 |
'89 |
'93 |
Jongens |
49.5 |
48.5 |
50.3 |
51.0 |
7.29 |
7.39 |
Meisjes |
50.2 |
51.5 |
49.1 |
49.7 |
7.63 |
7.70 |
f-waarde |
-5.48 |
-13.91 |
6.27 |
5.88 |
-16.18 |
-14.47 |
Effectgrootte |
-.07 |
-.31 |
.12 |
.13 |
-.23 |
-.21 |
Vetgedrukte t-waarden zijn significant bij p < .001 |
|
|
|
|
Tabel 7 |
|
|
|
|
|
|
Correlaties tussen SES en |
de onderwijsopbrengsten, per cohort |
|
|
|
|
Tekstbegrip |
Wiskunde |
OndposS |
|
'89 |
'93 |
'89 |
'93 |
'89 |
'93 |
SES |
.30 |
.33 |
.36 |
.37 |
.42 |
.40 |
|
Tabel 8
benehmen in onderwijsopbrengsten tussen etnische groepen, per cohort |
|
Tekstbegrip
'89 '93 |
Wiskunde
'89 '93 |
OndposS
'89 '93 |
|
^lederlands |
50.3 |
50.2 |
50.2 |
50.8 |
7.56 |
7.59 |
|
ASA |
46.7 |
47.5 |
45.4 |
44.3 |
6.91 |
6.95 |
|
l^arokkaans |
44.7 |
43.7 |
41.4 |
42.2 |
6.61 |
6.61 |
|
Turks |
44.2 |
42.1 |
42.4 |
41.2 |
6.58 |
6.62 |
|
Overig |
50.4 |
50.9 |
50.5 |
50.7 |
7.49 |
7.59 |
283 |
'^-Waarde |
33.03 |
35.40 |
61.64 |
66.21 |
84.18 |
110.22 |
PEDAGOGISCHE |
^ffgr.ASA |
-.37 |
-.28 |
-.47 |
-.67 |
-.44 |
-.44 |
STUDIËN |
Eff.gr. IViarok. |
-.58 |
-.68 |
-86 |
-.89 |
-.65 |
-.67 |
|
^ffgr. Turks |
-.63 |
-.84 |
-.77 |
-.99 |
-.67 |
-.66 |
|
^ff gr. Overig |
.01 |
.07 |
.03 |
.01 |
.05 |
.00 |
|
Vetgedrukte F-waarden significant bij p |
<.001 |
|
|
|
|
|
|
|
Tabel 8 laat zien of de relaties met etniciteit ook zijn veranderd sinds de invoering van de Basisvorming. De tabel bevat de gemiddelde scores van de onderscheiden etnische catego- rieën in elk cohortjaar, de resultaten van de toetsing van de verschillen tussen deze catego- rieën in elk cohortjaar en de effectgroottes voor elke etnische groep in vergelijking met de Nederlandse leerlingen.
De effectgroottes in de tabel laten enkele opvallende zaken zien. In de eerste plaats zijn de achterstanden van de Turkse en Marokkaan- se leerlingen ten opzichte van Nederlandse leerlingen toegenomen voor de scores op de toets tekstbegrip. De achterstand van de ASA leerlingen is afgenomen. De leeriingen uit de categorie 'overig' hebben een grotere voor- |
-ocr page 289-
sprong gekregen. Voor de scores op de toets wiskunde geldt dat zowel de Turkse en de Marokkaanse als ook de ASA leerlingen ach- teruit zijn gegaan ten opzichte van de Neder- landse leerlingen, terwijl de leerlingen uit de categorie 'overig' een iets kleinere voorsprong hebben gekregen. De achterstand in de onder- wijspositie is voor de Marokkaanse leerlingen iets toegenomen, voor de ASA leerlingen gelijk gebleven en voor de Turkse leerlingen iets afgenomen. De voorsprong van de 'overi- ge' leerlingen op de Nederlandse leerlingen is verdwenen. De Turkse en Marokkaanse leer- lingen hebben in beide cohorten een vergelijk- bare achterstand ten opzichte van Nederlandse leerlingen, de ASA leerlingen hebben in beide cohorten minder achterstand dan de Turkse en Marokkaanse leerlingen en de leerlingen in de categorie 'overig' hebben vrijwel dezelfde onderwijspositie als de Nederlandse leerlingen. |
In het voorgaande is geconstateerd dat de rela- ties tussen SES, etniciteit en sekse en de onder- wijsopbrengsten soms zijn gedaald en soms zijn gestegen. Al eerder bleek dat de onder- wijsopbrengsten sterk samenhangen met de achtergrondkenmerken intelligentie, advies, score op de entreetoets en het gevolgde onder- wijstype. Waar het nu om gaat is vast te stellen of er nog steeds een effect is van respectievelijk SES, etniciteit en sekse, nadat gecontroleerd is voor de achtergrondkenmerken en of dat effect hetzelfde is in beide cohorten. Dit is nagegaan in drie maal drie multiple regressie-analyses. Er zijn drie criteriumvariabelen, namelijk de scores op de toetsen Nederiands en wiskunde en de onderwijspositie in het vijfde jaar. In elke analyse zijn de achtergrondkenmerken intelli- gentie, advies en score op de entreetoets als co- variaten opgenomen, in de analyses met de toetsscores als criteriumvariabele bovendien ook de onderwijspositie in het derde jaar. Elk van de analyses is drie maal uitgevoerd, name- lijk met respectievelijk sekse, SES en etniciteit als predictoren. In deze analyses zijn de varia- belen sekse, etniciteit en cohort opgenomen als dummy variabelen (1= respectievelijk meisje, ASA/Turks/Marokkaans en cohort '93). In elk van deze analyses is ook de interactie van de betreffende predictor met cohort opgenomen, omdat we geïnteresseerd zijn in de vraag of het effect van de betreffende predictor hetzelfde is in beide cohorten.
Tabel 9 bevat de resultaten van de regressie analyses met sekse als predictor, tabel 10 bevat de resultaten met SES als predictor en tabel 11 de resultaten met etniciteit als predictor.
De resultaten van de regressie-analyses in Tabel 9 bevestigen het beeld dat ook al in tabel 6 naar voren kwam. Voor tekstbegrip zijn de verschillen tussen jongens en meisjes, in het voordeel van meisjes, in cohort '93 groter dan in cohort '89. Op wiskunde scoren jongens hoger dan meisjes, maar dit is in beide cohorten in dezelfde mate het geval. Op de onderwijspo- sities in het vijfde jaar scoren meisjes hoger dan jongens en dit verschil is in het '93 cohort wat kleiner dan in het '89 cohort. |
Tabel 9
Voorspelling van prestaties en onderwijspositie uit beginniveau, sekse, cohort en sekse*cohort (regressie- coëfficiënten en verklaarde variantie). " |
|
Tekstbegrip |
Wiskunde |
OndosS (A) |
OndposS (B) |
Co-variaten |
|
|
|
|
B Advies |
.088 |
.111 |
.004 |
.514 |
B Intelligentie |
.009 |
.094 |
.005 |
.012 |
B Entreetoets |
.369 |
.427 |
.119 , |
.310 |
B OndposB |
.267 |
.282 |
.787 |
— |
Predictoren |
|
|
|
|
B Cohort (93) « |
-.072 |
-.018 |
.025 |
.031 |
B Sekse (meisje) |
.027 |
-.102 |
.049 |
.093 |
B Cohort*sekse |
.080 |
-.008 |
-.014 |
-.018 |
Verkl. Variantie |
|
|
|
|
Co-variaten |
.462 |
.633 |
.789 |
.620 |
Predictoren |
.012 |
.004 |
.015 |
.015 |
Totaal |
.470 |
.645 |
.790 |
.627 |
Vetgedrukte regressiecoëfficiënten significant bij minimaal p < .005 |
|
284
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 290-
V^Zling van prestaties en onäer^ijspositie uit beginniveau. SES. coho^ en SES*co,on (regressiecoéffi-
ciênten en verklaarde variantie). _____
Co-variaten
B Advies
B Intelligentie
B Entreetoets
B Ondpos3
Predictoren
B Cohort (93)
BSES
B Cohort*SES
Verkl. Variantie (R^')
Co-varlaten
Predictoren
Totaal
______________hun achterstand in
onderwijspositie in het vijfde cohortjaar iets
ingelopen in vergelijking met het '89 cohort.
Gezien de hoge /j-waarde en het grote aantal
leerlingen dat in de analyse betrokken is moet
dit resultaat effect echter als verwaarloosbaar
worden beschouwd.
Tekstbegrip
Wiskunde
OndosS (A) OndposS (B) |
.077 .012 .03S .28S |
.099 .091 .448 .252 |
.003 .006 .098 .798 |
.515 .013 .274 |
-.020 .029
-.003 |
.005 .034
-.029 |
.028 .032
-.016 |
.001 .077
.016 |
.458 .100 .459 |
.629 .135 .630 |
.794 .174 .795 |
.621 .174 .627 |
|
^etgedrulcte regressiecoëfficiënten significant bij minimaal p < .005
Het interactie effect is voor geen van de criteri- het '93 cohort hebben
üm variabelen significant. Het effect van SES
op de ondenvijsopbrengsten is in beide cohor-
ten hetzelfde, en wel positief: hoe hoger het
sociaal milieu, des te hoger de ondenvijsop-
brengsten. Opvallend is dat het cohort effect nu
niet meer of alleen nog bij p<.005 significant
is.
Het interactie-effect SES * cohort (Tabel 10) is significant {p < .005) voor de voorspelling ^an de onderwijspositie in het vijfde jaar waar- •^ij ook de onderwijspositie in het derdejaar als co-variaat is opgenomen (Tabel 11). De inter- pretatie is dat het verschil tussen Nederlandse en allochtone leerlingen ten nadele van de laat- sten in het '93 cohort iets kleiner is geworden, '^et andere woorden, allochtone leerlingen in |
Conclusies en discussie
De conclusies die uit de gepresenteerde gege- vens getrokken kunnen worden spreken eigen- lijk grotendeels voor zichzelf. In de eerste plaats blijkt dat de opbrengsten van de Basis- vorming nauwelijks beter zijn dan die van het voortgezet onderwijs 'oude stijl'. Enerzijds is de effectiviteit - de mate van doelrealisatie in
Wiskunde
OndosS (A) OndposS (B) |
.105 |
.010 |
.535 |
.090 |
.005 |
.016 |
.445 |
.100 |
.291 |
.256 |
.799 |
... |
-.025 |
.011 |
.014 |
-.037 |
-.026 |
-.013 |
-.007 |
.012 |
.012 |
.630 |
.791 |
.622 |
.025 |
.015 |
.015 |
.632 |
.791 |
.622 |
|
" uit beginniveau, etniciteit, cohort en etniciteit*cohort
Voorspelling van prestaties en onderwijsposme un u^y
(regressiecoêfficiënten en verklaarde variantie).____
Tekstbegrip |
Co-variaten |
|
B Advies |
.087 |
B Intelligentie |
.012 |
B Entreetoets |
.346 |
B Ondpos3 |
.288 |
Predictoren |
|
B Cohort (93) |
-.023 |
B Etniciteit (all) |
-.026 |
B Cohort*etniciteit |
.002 |
Verkl. Variantie dT») |
|
Co-variaten |
.460 |
Predictoren |
.013 |
Totaal |
.461 |
Vetgedrukte regressiecoëfficiënten significant bij |
|
|
-ocr page 291-
termen van geleerde kennis en vaardigheden - wat lager, anderzijds zijn de onderwijsposities iets verbeterd zoals blijkt uit scores op de leer- jarenladder die een combinatie zijn van rende- ment en efficiëntie. Deze effecten zijn wat ster- ker voor de hogere schooltypen. In HAVO en VWO liggen de toetsprestaties van het '93 cohort lager dan die van het '89 cohort, terwijl voor de positie op de leerjarenladder in het vijf- dejaar het omgekeerde het geval is. Leerlingen van het '93 cohort die in het derde leerjaar in het HAVO of VWO zaten hebben in het vijfde jaar een iets hogere score op de leerjarenladder dan dezelfde groepen leerlingen in het '89 cohort hadden. Wellicht wordt dit veroorzaakt door het feit dat in het '93 cohort leerlingen minder vaak zijn blijven zitten dan in het '89 cohort het geval was. Het kan ook zijn dat er meer opstroom heeft plaatsgevonden. Met andere woorden, het is nog niet duidelijk of hier sprake is van verbetering van het rende- ment dan wel van verhoging van de efficiëntie. Hoe het precies zit zal nog verder worden uit- gezocht in analyses van de jaarlijkse cohortge- gevens over zittenblijven, opstroom, afstroom en dergelijke. Voor meer informatie hierover wordt verwezen naar het rapport van Van der Werfet al (1999).
In het kader van dit artikel is alleen de con- statering van verbetering van de onderwijspo- sities van belang, niet de wijze waarop de sco- res op de leerjarenladder in het '93 cohort tot stand zijn gekomen in vergelijking met de sco- res van het '89 cohort. Het gaat hier namelijk om een opmerkelijk fenomeen: de onderwijs- posities zijn verbeterd terwijl de prestaties omlaag zijn gegaan. Dit duidt erop dat in het voortgezet onderwijs prestaties minder een rol spelen bij overgangsbeslissingen en (beslissin- gen tot) keuze van onderwijstypen en dus dat het voortgezet onderwijs minder selectief is geworden op grond van prestatiecriteria. Opmerkelijk is ook dat dit meer het geval is in de hogere dan in de lagere onderwijstypen. Hoewel het om kleine verschillen gaat, is het raadzaam om in de gaten te houden of het hier gaat om een voortschrijdende trend. Als dit het sjuoiÈN geval is, is de kwaliteit van het onderwijs op de langere termijn in het geding. Het bijbrengen van kennis en vaardigheden als belangrijkste doel van het onderwijs wordt daarmee onder- geschikt gemaakt aan het streven naar verho- ging van het rendement en de efficiëntie van het onderwijs. Anderzijds is het wel zo dat de prestaties van de leerlingen op de in dit onder- zoek afgenomen toetsen niet volledig overeen hoeven te komen met hun werkelijke school- prestaties. De scores op de toetsen hebben voor de leerlingen geen gevolgen voor hun school- loopbaan, zodat het niet valt uit te sluiten dat ze niet speciaal hun best hebben gedaan om de toets te maken. Daarnaast is het mogelijk dat bij de beslissingen van docenten (en leerlingen zelf) over de schoolloopbaan andere criteria dan scores op traditionele toetsen een rol spe- len, zoals bijvoorbeeld de motivatie en inzet van leeriingen of dat docenten zelf toetsen afnemen die meer recht doen aan de doelen die met de Basisvorming worden beoogd (zie ook Roelofs, Vermeulen & Houtveen, 1998). |
De tweede conclusie die uit de resultaten getrokken kan worden is dat sinds de invoering van de Basisvorming de mate van groeps- gebonden ongelijkheid van kansen niet is afge- nomen. De verschillen in prestaties en onder- wijspositie, samenhangend met sekse, SES en etniciteit, na controle voor intelligentie, advies en score op de entreetoets, zijn voor leerlingen die Basisvorming hebben gehad even groot als voor leerlingen die geen Basisvorming hebben gehad. Er zijn ook geen tekenen die erop wij- zen dat dit soort gelijkheid van kansen in de toekomst zal toenemen. Integendeel, het feit dat hierboven een tendens tot een afnemende mate van selectie op grond van prestaties is geconstateerd, wijst op een verminderd merito- cratisch onderwijssysteem in plaats van op een vermeerdering hiervan. En een verminderde meritocratisering van het onderwijs draagt de gevaren in zich van het hanteren van oneigen- lijke selectie - door individuen zelf dan wel door anderen - op grond van bijvoorbeeld sekse, SES of etniciteit. In dat geval zal de groepsgebonden ongelijkheid in plaats van kleiner juist groter worden.
We moeten concluderen dat de Basisvor- ming nog niet tot een verbetering van de onder- wijsopbrengsten heeft geleid, althans niet ten aanzien van de definities die in dit artikel zijn gehanteerd. Over andersoortige opbrengsten valt op basis van de hier gepresenteerde gege- vens niets te zeggen. Wel moet er voor worden gewaakt dat er geen negatieve effecten - in ter- men van lagere prestaties in de traditionele |
-ocr page 292-
kennis en vaardigheden zullen optreden. Aan de andere kant moeten we ook niet te pessimis- tisch zijn. Het '93 cohort was de eerste lichting leerlingen die Basisvorming hebben gehad. Deze leerlingen hadden te maken met docenten die voor het eerst moesten lesgeven met een nieuwe methode, met andere - meer vak over- stijgende - doelen en een gemoderniseerde didactiek. Voor deze leerlingen was het onder- wijsaanbod ook duidelijk zwaarder - in de zin Van meer vakken - dan dat voor de eerdere lichtingen leerlingen. Gegeven deze situatie is het wellicht gunstig dat er geen sprake is van een dramatische daling van de onderwijsop- brengsten, zoals heel vaak het geval is bij invoering van onderwijsvernieuwingen. Zoals in de inleiding is opgemerkt gaat het hier om een tussenbalans. De effecten van de Basisvor- ming kunnen pas echt goed beoordeeld worden bij een nieuwe lichting leerlingen die in het Voortgezet onderwijs komen op het moment dat de invoeringsproblemen grotendeels zijn overwonnen. De onderwijsopbrengsten van het binnenkort te starten VOCL '99 cohort zullen moeten uitwijzen of de eerder gevonden resul- taten het begin zijn van voortschrijdende daling van de kwaliteit van het onderwijs dan Wel het startpunt voor een verbetering.
Literatuur
Bosker, R.J., Velden, R.K.W. van der & Hofman, W.H.A. (1985). Een generatie geselecteerd. Deel I: De loopbanen. Groningen: RION. Groot. A.D. de (1983). Is de kwaliteit van het onder- wijs te beoordelen? In B. Creemers, W. Hoeben & K. Koops (red.). De kwaliteit van het onderwijs (pp.54-73). Groningen: Wolters-Noordhoff. Hofstee, W.K.B. (1992). Independent Educational Assessment in the Interest of Educational Qual- ity. In P. Vedder (red.). Measuring the Quality of Education (pp. 23-35). Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger.
Horn, W. (1969). Prüfsystem für Schul- und Bildungs- beratung PSB. Göttingen: Verlag für Psycholo- gie.
Peschar, J. (1988). Evaluatie van de basisvorming.
Kader voor het uitvoeringsplan. Den Haag: SVO. '"'■ocesmanagement Basisvorming (1993). Inrich- tingsbesluit VWO-HAVO-MAVO-VBO. Besluit kerndoelen en adviesurentabel basisvorming |
1993-1998. Almere: Procesmanagement Basis- vorming.
Roelofs, E.C., Vermeulen, C.J. & Houtveen, A.A.M.
(1998). Basisvorming op weg. Onderzoek naar de mening van docenten over de realisatie van de Basisvorming. Utrecht: ISOR.
Verhelst, N.D., Glas, C.A.W. & Verstralen, H.H.F.M. (1995). One-Parameter Logistic Model (OPLM). Arnhem: CITO. Werf, M.P.C. van der, Kuyper, H. & Lubbers, M.J.
(1999). Achtergrond- en gezinskenmerken van leerlingen en opbrengsten van het voortgezet onderwijs. Groningen: GlON.
Werf, M.P.C. van der, Lubbers, M.J. & Kuyper, H. (1999). De opbrengsten van het voortgezet onderwijs voor de leerlingen uit de VOCL-cohor- ten 89-1 en 93-1. Groningen: GlON (versciiijnt binnenkort).
Manuscript aanvaard 20-6-1999
Auteurs
Greetje van der Werf is senior onderzoeker bij liet GlON, Rijksuniversiteit Groningen. Zij is sinds 1989 coördinator van de VOCL cohortonderzoeken die bij het GlON worden uitgevoerd.
Hans Kuyper is senior onderzoeker bij het GlON. Hij is projectleider van diverse onderzoeken die deel uitmaken van de VOCL cohortstudies.
Miranda Lubbers is als aio werkzaam bij het GlON. Zij verricht de data analyses van de VOCL cohorton- derzoeken en zal op het nieuwe VOCL '99 cohort promoveren.
Correspondentieadres: M.P.C. van der Werf, GlON, Rijksuniversiteit Groningen, Postbus 1286, 9701 BG Groningen, tel. 050-363665, email: m.p.c.van.der.werf@ppsw.rug.nl. |
-ocr page 293-
Abstract
Educational results and educational
opportunities before and after the Imple-
mentation of the common core curricu-
lum
G. van der Werf, M. Lubbers & H. Kuyper. Peda-
gogische Studiën, 1999, 76, 273-288.
The data sets of the VOCL '89 and VOCL '89 cohorts
are analysed to study the degree to which students'
attainment in secondary education has been Im-
proved and the educational opportunities of dis-
advantaged students have been increased. since the
implementation of the Comnnon Core Curriculunn.
Overall It appears that the achievements in mathe-
matics and Dutch language comprehension In the
third grade and the attained educational position
after five years of schooling stayed almost equal.
Looking at educational tracks separately however
shows a small improvement for (l)VBO and MAVO
students and a small deciine for HAVO and VWO
students. Taking into account initial differences
(intelligence, score on an entry test and recomnnen-
dation of the primary school) between both cohorts,
the results show a decrease of achievements and an
increase of the educational positions. These changes
are larger for the students in the higher tracks of
secondary education. than In the lower tracks.
The educational opportunities have not im-
proved since the implementation of the Common
Core Curriculum. The differences in achievements
and attained educational position related to gen-
der, SES and ethnicity, after taking students' initial
capacities into account, are equally large in both
cohorts.
The conclusion is that the Common Core Curricu-
lum did not yet have realized the aimed effects In
terms of the criteria that are used in this study. But
there also is no reason to be pessimistic about the
consequences of the Common Core Curriculum for
the results of secondary education.
-ocr page 294-
Kroniek
The Annual Meeting of the American Educationai Research Association, April, 19-23, 1999, Montreal. On the treshold of the 21 st Century
Inleiding (H. Dekkers, Katholieke Universiteit Nijrtiegen/ITS)
Ondanks de niet echt mediterrane ligging van de stad, en hoewel, tegen de gewoonte in, niet georganiseerd in de vrije paasweek, trok de AERA in Montreal een redelijk aantal bezoe- kers. En zoals andere jaren liepen de meningen over de kwaliteit weer zeer uiteen. Die ver- schillende waarderingen worden mijns in- ziens vooral bepaald door twee achtergronden: AERA-ervaring en gehechtheid aan een mono- discipline. Wat het eerste betreft, er is inder- daad een overstelpende hoeveelheid bijdragen, in de vorm van papers, symposia, ronde tafels, 'invited adresses' et cetera, maar als men de zeer goed gestructureerde programmagids weet te gebruiken, is het goed mogelijk om, bijvoor- beeld op naam van de onderzoeker in combina- tie met onderwerp, de interessante sessies te vinden. Dat laat onverlet dat het jammer is dat Veel ruimte wordt ingenomen door presentaties van onderzoek dat kwalitatief en/of personeel nog in de kinderschoenen staat, terwijl door de beoordelaars soms hoogstaand onderzoek van niinder bekende buitenlanders niet wordt ge- accepteerd. Dat er daarnaast veel sessies voor- namelijk worden bevolkt door praktijkonder- zoekers die de nadruk meer op de praktijk dan op het onderzoek leggen is jammer, maar maakt van de andere kant het congres ook aardig voor niet-wetenschappers. In ieder geval is de afstand tussen onderzoek en praktijk in de Verenigde Staten heel wat kleiner dan in Nederland. |
Gehechtheid aan een mono-discipline ver- klaart mogelijk ook teleurstelling over de AERA. Psychologen of sociologen die gewend zijn op hun discipline-congressen uit heel toe- gespitste bijdragen te kunnen kiezen, vinden de veelheid van AERA-onderwerpen wat 'over- done'. Wie echter breed geïnteresseerd is, en de vele aspecten die voor het onderwijs en de onderwijsresearch van belang zijn erkent, en zoals gezegd het kaf van het koren kan schei- den, kan zich met gemak een dag of vier inhou- delijk vermaken. En, laten we wel wezen, met twee of drie interessante nieuwe invalshoeken naar huis gaan is een weekopbrengst die op de eigen werkplek niet iedere week wordt gehaald.
Bij de zorgvuldige selectie hoort ook dat men zich niet beperkt tot slechts een divisie of Special Interest Group (SIG). Vaak worden voor het vakgebied interessante bijdragen juist op andere plaatsen aangeboden dan voor ons voor de hand ligt. Desalniettemin wordt in deze rubriek verslag gedaan per divisie, waarbij een aantal verslaggevers zich terecht niet geremd heeft gevoeld om uitstapjes te maken naar andere divisies of relevante SIG's.
Divisie A: Administration (P. Sleegers, Katho- lieke Universiteit Nijmegen)
De divisie A van de AERA bevat onderzoek naar scholen en andere onderwijsinstellingen, leiderschap en/of contexten (community, poli- tical, professional, social, etc.). In 1997 (Chi- cago) kende deze divisie nog vier secties, te weten 1) 'organizational contexts; 2) 'school reform and leadership studies' 3) 'policy per- spectives in administration' en 4) 'teaching and leaming in educationai administration'. In 1998 (San Diego) werden er nog maar 2 secties binnen deze divisie onderscheiden: 1) 'organi- zational studies' en 2) 'leadership studies'. In de bespreking van het AERA-congres van vorig jaar in Pedagogische Studien, werd deze reductie van vier naar twee secties betreurd, omdat het onvoldoende recht zou doen aan de verschillende perspectieven waarmee 'admini- stration' en 'leadership' heden ten dage wordt bestudeerd. In Montreal was er helemaal geen sprake meer van een onderverdeling naar secties: de divisie was sectieloos. Er worden slechts inhoudelijke thema's onderscheiden die binnen de divisie aan bod kunnen komen. Het betreft de volgende vijf thema's: 1) 'leader- ship', 2) 'school improvement', 3) 'organiza-
289
PEDAGOGISCHE STUDIÉN
1999 (76) 289-305 |
-ocr page 295-
tional dimensions of schools', 4) 'community linkages and collaboration' en 5) 'organiza- tional learning and professional development'.
In de vorige twee bijdragen aan de kroniek over het AERA-congres zijn er een aantal trends gesignaleerd die herkenbaar waren in het onderzoek binnen divisie A. Het ging daar- bij om de volgende trends: de relatie tussen theorie en praktijk; perspectieven op toekom- stig onderzoek; 'accountability' en kwaliteits- bewaking; nieuwe conceptualiseringen van lei- derschap (leadership as an organizational characteristic/leadership as a function/'teacher leaders') en het hanteren van diverse onder- zoeksmethodieken en -benaderingen (naast sterk kwantitatief onderzoek, worden ook steeds meer kleinschalige kwalitatieve onder- zoeken gerapporteerd). Hoewel deze trends ook in Montreal waren te herkennen, was er ook sprake van duidelijke accentverschillen in vergelijking met de voorgaande jaren. Zo was er dit jaar relatief weinig aandacht voor onder- zoek waarbij het 'accountability' perspectief dominant is. En ik ben ook veel minder dan de voorgaande jaren geconfronteerd geweest met de vraag naar het praktisch nut van organisatie- en leiderschapsstudies voor de onderwijsprak- tijk. Misschien heb ik die sessies wel onbewust overgeslagen naar aanleiding van eerdere erva- ringen. Veel meer dan de vorige jaren was er aandacht voor de relatie met de omgeving ('community linkages') en voor 'whole school reform' benaderingen. Daarnaast was er meer dan voorheen aandacht voor reflectie op onder- zoek naar schoolorganisatie en leiderschap en perspectieven voor toekomstig onderzoek. Dit laatste was ook wel te verwachten gezien het centrale thema van het congres: 'On the Thres- hold of the 2Ist Century: Challenges and Opportunities'.
In deze bijdrage aan de kroniek zal ik met name rapporteren over onderzoek naar twee trends die ook dit jaar weer duidelijk zichtbaar waren: nieuwe conceptualiseringen van leider- schap en perspectieven op toekomstig onder- zoek. 1 |
Met betrekking tot de eerste trend zien we de laatste jaren dat er steeds meer aandacht is voor, en behoefte bestaat aan, een herconceptu- alisering van leiderschap. Dit heeft te maken met, en wordt beïnvloedt door, de toegenomen complexiteit van het sturing geven aan onder- wijsorganisaties. Een goed voorbeeld van een dergelijke nieuwe benadering van schoollei- derschap wordt door Firestone (1996) gegeven. Firestone conceptualiseert leiderschap in ter- men van een verzameling van leiderschaps- functies die verspreid in de organisatie moeten worden uitgevoerd door daarvoor in aanmer- king komende organisatieleden, ongeacht of zij tot de formeel benoemde leiding horen. Het gaat er bij onderzoek naar de rol van leider- schap bij schoolverbetering volgens Firestone veel meer om de vraag welke leiderschaps- of sturingsfuncties worden uitgeoefend in de school dan om de vraag wat de schoolleider doet. Maar ook de conceptualisering van lei- derschap als een kenmerk van de organisatie zoals door Pounder, Ogawa en Adams (1995) past in deze nieuwe lijn van denken. Door deze ontwikkeling is er binnen divisie A steeds meer aandacht voor onderzoek naar andere bronnen van leiderschap (Substitutes for leadership), gedeeld leiderschap (shared leadership oppor- tunities, teacher leadership) en de rol van teams bij schoolverbetering. In dit kader wil ik twee sessies kort bespreken. De eerste sessie waarin onderzoek naar deze thema's werd gepresen- teerd betrof de sessie 'Organizational learning and the potential for schoolreform' (Chair: Kathryn Riley). Binnen deze sessie werd on- derzoek gerapporteerd naar de relatie tussen leiderschap, organisatieleren en het verbeteren van de klassenpraktijk (Brown & Sheppard), de relatie tussen organisatieleren en het leren van studenten (Louis & Marks) en het leren van teams in organisaties (Leithwood & Stein- bach). Centraal bij deze onderzoeken stond steeds de vraag naar de rol en invloed van stu- ringsmechanismen op het niveau van het team of de school als geheel. Samen met het gedrag van de schoolleider proberen deze onderzoe- kers meer inzicht te krijgen in de condities die een bijdrage leveren aan het vergroten van individuele en collectieve leerprocessen in en van de organisatie. Deze sessie maakte duide- lijk dat een belangrijk begin is gemaakt, maar dat er tevens nog een heleboel conceptuele en empirische vraagstukken onbeantwoord blij- ven die opheldering behoeven in de nabije toe- komst. Een belangrijk punt daarbij is de vraag naar de validiteit en betrouwbaarheid van het meten van begrippen als organisatieleren en teamleren. |
-ocr page 296-
De bijdrage van teams aan schoolverbete- ring stond ook centraal in de sessie over de rol Van vaksecties bij schoolverbetering en -ver- nieuwing. Dit symposium getiteld 'High school departments and whole-school reform' bevatte bijdragen van Canadese (Lynne. M. Hannay), Amerikaanse (Judith Warren Little; Leslie Santee Siskin), Engelse (Nigel Bennett en Alma Harris) en Nederiandse onderzoekers (Jeroen Imants, Peter Sleegers en Bob Wit- ziers). Het symposium is een resultaat van de toegenomen belangstelling van onderzoekers naar de rol van vaksecties en vaksectieleiders. Bij alle bijdragen kwam er een centraal punt duidelijk naar voren, te weten de invloed van de vaksectie op de rol van docenten bij school- vemieuwing en -verbetering. De onderzoeken laten zien dat structuur van vaksecties de ont- wikkeling van de school kan blokkeren. Door- dat docenten hun professionele identiteit voor- al definiëren in termen van hun vak, kunnen zich zogenaamde processen van 'balkaniza- fion' voordoen. Hierdoor kunnen vaksecties mterdiscplinaire samenwerking en gedeeld lei- derschap bemoeilijken, met als gevolg dat er een spanningsveld ontstaat tussen het functio- neren van de vaksectie als team en 'whole- school reform'. Gedeeld leiderschap, in deze onderzoeken gepositioneerd op het niveau van de vaksectieleider, hoeft dus niet een positief affect hebben op het functioneren van de Schoolorganisatie. Dergelijke spanningsver- houdingen of dilemma's zouden in toekomstig Onderzoek meer aandacht moeten krijgen. |
Met betrekking tot de tweede trend, perspectie- ven op toekomstig onderzoek op het terrein van schoolleiderschap, wil ik twee sessies onder de aandacht brengen. De eerste betreft een 'in- vited lecture' van Joseph Murphy met als titel 'The quest for a center: Notes on the state of die profesion of educational leadership'. In zijn lecture schetste Murphy de ontwikkeling van Ons denken over schoolleiderschap in theorie en praktijk. Dominante visies op leiderschap die de revue passeerden, waren het scientific management, onderwijskundig gericht ('in- structional') 'leadership' en het veranderings- gericht management. Murphy hield een plei- dooi voor een herbezinning op het beroep van schoolleider door te benadrukken dat de kern Van het beroep niet zozeer ligt in het alleen beaccentueren van welke soorten van gedragin- gen en vaardigheden voor het effectief functio- neren van schoolleiders van belang zijn. Een dergelijke functionalistische benadering is wel- iswaar van belang, maar is onvoldoende in staat om verschillen tussen effectieve school- leiders verklaren. De kern van het schoolleider- schap zou in de ogen van Murphy vooral moe- ten zitten in het ontwikkelen van een visie op onderwijs, waarbij de relatie met de relevante gemeenschap waarbinnen dat onderwijs func- tioneert een duidelijke plaats krijgt. Volgens Murphy stelt dit nogal hoge eisen aan school- leiders, eisen overigens die in zijn ogen ook gesteld moeten worden wil het beroep van schoolleider zich verder professionaliseren. Een vergelijkbare discussie was te bespeuren in een interactief symposium met de titel 'Educa- tional leadership in an era of reform: Retrose- pects and prospects'. In dit symposium werd door vooraanstaande onderzoekers op het ge- bied van schoolleiders en schoolverbetering (Leithwood, Louis, Hallinger & Greenfield) gereflecteerd op de opbrengsten van onderzoek naar 'change management', 'transformational leadership', 'instructional leadership' and 'moral leadership'. De presentatie en de dis- cussie waren wat ingehouden, voorzichtig en vooral beleefd. De conclusie was dat meerdere perspectieven op het verschijnsel van school- leiderschap van belang zijn om meer zicht te krijgen op de rol van leiderschap bij het bevor- deren van schooleffectiviteit en schoolverbete- ring. Evenals Murphy waren deze onderzoe- kers van mening dat leiderschap in scholen gefundeerd moet zijn op onderwijskundige waarden, opvattingen en visies. Jammer was dat de consequentie van deze gedachte voor toekomstig onderzoek naar schoolleiders niet echt goed werd bediscussieerd.
Tot slot het volgende. Vorig jaar eindigde de kroniek voor de divisie A met de constatering dat de kwaliteit van de presentaties en papers van het AERA-congres in San Diego, evenals in Chicago, sterk wisselde. Tevens werd daar- bij opgemerkt dat de bijdrage van niet-Ameri- kaanse onderzoekers daarop een positieve uitzondering vormde. Helaas was deze teleur- stellende trend ook in Montreal aanwezig. Een mooi voorbeeld daarvan was het symposium 'School reform: History and current issues' |
291
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 297-
met bijdragen van Murphy en Adams over ken- merken van de onderwijs veranderingen tussen 1980-2000, Shields over de relatie tussen ouders, docenten en schoolleiders bij vernieu- wingen, Krasnow over praktijklessen van schoolvernieuwing en Klerks over de verande- ringscapaciteit van scholen voor voortgezet onderwijs in Nederland. De bijdragen van met name Shields en Krasnow waren beide per- soonlijke verhalen over ervaringen van werken met en aan schoolveranderingen. Deze per- soonlijke ervaringen werden weliswaar over- tuigend en vol compassie gebracht, maar voeg- den weinig toe aan het vergroten van onze reeds verworven inzichten over schoolverbete- ring. De gemeenplaatsen en platitudes volgden elkaar op tijdens de presentaties en maakten steeds meer ongestraft deel uit van de aanwezi- ge ruimte. Enige vorm van kritische reflectie op de eigen bevindingen kenden de onderzoek- sters niet. De bijdrage van Klerks over haar onderzoek naar de veranderingscapaciteit was daarbij een welkome en waardevolle aanvul- ling, die helaas te weinig aandacht kreeg in de discussie na de presentatie. Op zo'n moment kun je de Nederlandse onderzoekscultuur en traditie weer eens op juiste waarde schatten en waarderen.
Referenties
Firestone, W. A. (1996). Leadership: Roles or func- tions? In K. Leithwood et al. (Eds.). International Handbook of Educational Leadership and Admi- nistration. (pp. 395-418). Boston/Dordrecht: Klu- wer Academic Publishers. Pounders, D.G., Ogawa, R.T. & Adams, E.A. (1995). Leadership as an organizatlon-wide pheno- menon: lts Impact on school performance. Edu- cational Administration Quarteriy, 31, 564-588.
Divisie B: Curriculum (J.J.H. van den Akker, Universiteit Twente)
De a.s. millenniumwissel gaf binnen divisie B (Curriculum Studies) aanleiding tot diverse sessies met pretentieuze titels, waarbij het terugblikken voorop stond. En evenals vorig jaar stemde de inhoud van veel sessies binnen die divisie mij niet bijster vrolijk, met name door de neiging met elkaar vrijwel louter over zichzelf te spreken in plaats van over reële pro- blemen buiten de cirkel van de 'geleerden' zelf. |
Een treffend voorbeeld daarvan was de vice- presidential address van Janet Miller met als motto: What's left in the field...A curriculum memoir. Zij benadrukte dat er geen sprake kon (en zelfs mocht) zijn van een stabiel domein met gedeelde opvattingen. Controverses waren vruchtbaar (mits gepaard gaand met respect voor eikaars standpunten). Slechts 'situated and contextualized' benaderingen waren mo- gelijk. Haar betoog was dan ook zeer persoon- lijk ingekleurd, vol met anekdotes en poëtische citaten. De kernboodschap luidde dat recon- ceptualisering van het curriculum-domein no- dig was door middel van sociologische, politie- ke en culturele text-analyse. Benaderingen van curriculumtechnologische aard dienden sterk bekritiseerd en zelfs bestreden te worden. In de haast exclusieve aandacht voor eikaars (kriti- sche) denkbeelden in geschriften leken verbin- dingen met vraagstukken in curriculumbeleid en -praktijk in the 'real world' vrijwel onmoge- lijk.
Dat niet alle Amerikaanse curriculumcolle- ga's gelukkig zijn met deze overmatig introver- te neigingen, bleek niet alleen uit de wandel- gangen ('division B is still only talking to itself), maar ook uit een zeer levendig forum- debat tussen een aantal kopstukken dat meer gericht was op uitdagingen voor de toekomst ('Curriculum studies at the treshold of the 2P' Century: Challenges and opportunities'). O.L. Davis opende met het oordeel dat veel univer- sitaire curriculumtheoretici wel erg ver verwij- derd zijn geraakt van de curriculumwerkers in de praktijk. Er is zijns inziens een overmaat aan kritische analyse van teksten (zonder serieuze onderlinge discussie) en te weinig bereidheid de 'handen uit de mouwen te steken' in samen- werking met de onderwijspraktijk. Het echte vuurwerk startte daarna bij Elliot Eisner die een reeks van 15 nijpende curriculumproble- men voorlegde waar curriculumonderzoekers zich over zouden moeten bekommeren. Een kleine selectie: spanning tussen de voortdurend toenemende curriculumstandaarden en de opgave voor docenten daar chocola van te maken; de gebrekkige samenhang tussen schoolvakken; de dikwijls slechte afstemming tussen innovatieve leerdoelen en assessment praktijken; de ervaring dat voor leerlingen het schoolbestaan meer in het teken staat van aan- passen en overleven dan van werkelijke moti- |
-ocr page 298-
vatie en stimulansen om te leren; het gegeven dat scholen zeer matige leeromgevingen zijn voor docenten; de overmatige verwarring over (kwaliteits-) ranglijsten tussen scholen. Maxine Greene volgde met een bevlogen, in literaire stijl gegoten voordracht over de relatie tussen school en maatschappij, met een accent op allerlei morele dilemma's. Madeleine Grumet kwam, in een zo mogelijk nog bevlogener stijl, met de boodschap dat het school-curriculum in volle dialoog met de gecompliceerde wereld moest staan. In de daarop volgende discussie ontstond een heftig debat waarin Eisner de beide dames eerst prees om hun welsprekend- heid en belezenheid, maar ze vervolgens ver- weet veel te abstract en vrijblijvend over pro- blemen in de onderwij srealiteit te praten. Met name Grumet reageerde venijnig ('this was not girl talk') en kritiseerde Eisner om zijn 'techni- sche-rationele' opvattingen. Dat was een ver- rassende typering, zeker in de ogen van Neder- landse curriculumspecialisten die Eisner nu niet bepaald als een 'hard-nosed' technoloog beschouwen. Tegen de gebruikelijke neiging tot convergentie in, kwam het tijdens het debat niet meer goed tussen de deelnemers, en dat maakte het wel zo boeiend.
Een zeer aardige sessie (buiten divisie B) voor een genuanceerd curriculumtechnoloog als schrijver dezes, had als titel: 'Increasing the impact of research through good "enginee- ring"'. Onder leiding van Hugh Burkhardt (UK) werden levendige presentaties geleverd en discussies gevoerd door een aantal (Ameri- kaanse, Engelse en Australische) onderzoekers die zich - je zou kunnen zeggen: in de spirit Van Eisners pleidooi - zeer concreet bemoeid hadden met pogingen tot verbeteringen van het wiskunde-onderwijs. Ze kwamen daarbij met sprekende voorbeelden van de worstelingen Waarmee curriculumontwikkelaars te kampen hebben. Ze beklemtoonden de noodzaak tot systematische benaderingen met aandacht voor afstemming tussen beleid, curriculumontwik- keling (zowel standaarden als materialen), toets- en examenontwikkeling, en professione- le ontwikkeling van docenten. Bovendien kwa- nten ze met prikkelende uitspraken over en voorbeelden van onderzoeksbenaderingen die dergelijk ontwikkelwerk kunnen ondersteunen. Opvallend in de gepropageerde onderzoeks- aanpak was het accent op de combinatie van verbeeldingskracht en empirische feedback. Tevens werd benadrukt dat succesvol ontwer- pen niet geschiedt door het toepassen van theo- rie maar door het (re)construeren van kennis door ontwerpers in interactie met practici. Aan het eind van de sessie werd de oprichting van een 'International Society for Design and Development in Education' geannonceerd. Wellicht leidt dat tot meer van dergelijke sti- mulerende symposia op toekomstige AERA- conferenties. |
In bescheiden mate waren er ook nog enige Nederlandse bijdragen op curriculumterrein te bespeuren. Zo was er bijvoorbeeld een sympo- sium over curriculumvernieuwing in Europa onder leiding van Wilmad Kuiper (UT), met daarin, naast bijdragen uit Engeland en Israël, een paper van Jan van den Akker (UT) over de curriculaire verwikkelingen in het studiehuis, met een sterk accent op implementatiepro- blemen van docenten. Discussiant John Olson (Canada) was goed in vorm met zijn analyse van de spanning tussen mondiale trends en ver- schillen in culturele tradities tussen landen. Hij wees ook op de dikwijls weinig productieve polarisatie in vaak opper\'lakkige curriculum- discussies. Een curriculair getinte bijdrage over het studiehuis werd (in een andere sessie) ook geleverd door Wiel Veugelers en Henk Zijlstra (UvA), die vooral ingingen op de spanning tus- sen overheidsbeleid, schoolmanagement en autonomie van individuele leraren.
Tot slot een relativerende uitspraak die ik ergens tijdens de conferentie opving: in alle landen ter wereld blijkt men ontevreden over het onderwijs, maar overal weet men niet goed hoe dat te veranderen. Het meest algemene advies dat daaromtrent in allerlei toonaarden door velen geuit werd, luidt dat onderzoekers die aan onderwijsverbetering willen bijdragen er goed aan doen (meer) met practici samen te werken. Dat klinkt als een open deur, maar is voor sommigen wellicht toch nog niet zo van- zelfsprekend.
Divisie C: Leren en instructie (Frank P.C.M. de Jong, Katholieke Universiteit Nijmegen/LSOP)
In de door mij bezochte presentaties in divisie C bleken veel van de actuele issues in de samenleving terug te komen: terugblik en voor- uitblik in de context van de eeuwwisseling, de |
-ocr page 299-
enorme opkomst van Internet en WWW en ten- slotte de paradigmatische veranderingen bin- nen leren en instructie als gevolg van verande- rende epistemologische ideeën over kennis, leren en onderwijs. In de sessie over 'Hyper- media environments for thinking about teaching and leaming' pakte mij de bijdrage van William Kealy waarin deze inging op het gebruik van 'knowledge maps' in Computer Supported Collaborative Learning Environ- ments (CSCL) en hun mogelijke waarde voor de analyse voor CSCL-databases. In een vol- gende sessie werd meer ingegaan op de invloed van Internet op het leren en onderwijzen in het K12-onderwijs. Mark Windschitl benadrukte daarin dat het gebruik van het Internet nog steeds daar te zien is waar sprake is van voor- uitstrevende klassensituaties. De aandacht zou volgens hem voorlopig ook vooral gericht moeten zijn op wat er qua leren op het Web gebeurt en hoe dat leren te bevorderen in plaats van alleen naar de leerresultaten te kijken. Daardoor zouden juist de unieke mogelijk- heden van het Web als een gereedschap en medium om te leren beter geëxpliciteerd kun- nen worden. Het laatste is hard nodig als we zien dat computers voornamelijk gebruikt wor- den voor het surfen op het net, tekstverwerking en spelletjes. In zijn onderzoek met betrekking tot de vraag waarom sommige leerkrachten wel en anderen geen gebruik maken van ICT vond Henry Becker de volgende 8 kritische factoren: 1) de aanwezigheid van 'high speed' Internet toegang in het eigen klaslokaal; 2) het hebben en praktiseren van constructivistische ideeën met betrekking tot leren en instructie in de klas; 3) zichzelf computervaardig vinden; 4) het hebben van informeel overleg over ICT met andere leerkrachten in de school; 5) de betrok- kenheid bij activiteiten met betrekking tot professioneel leiderschap; 6) deelname aan formele professionaliteit ontwikkeling op ICT-gebied; 7) de leeftijd, hoe jonger een leer- kracht des te eerder hij/zij ICT in de klas gebruikt en tenslotte 8) het al of niet een wiskundeleraar zijn. Zogenaamde Web-leer- •EDAaociscHc krachten bleken zich meer dan anderen te sTUDiCN oriënteren op constructivistische didactiek (zie ook http://www.crito.uci.edu/tlc/html/fmdings. html). John Mergendoller concludeerde in dezelfde sessie dat een aantal ICT-projecten problematisch zijn omdat leerlingen zowel |
declaratieve als metacognitieve kennis-defi- ciënties hebben in het www-gebruik. Het niet kunnen omgaan met ongestructureerde en moeilijke routes beïnvloedt de betrokkenheid van leerlingen. Ook aspecten als hoe leerlingen te groeperen en hun individuele of groepsin- breng te accrediteren vormen problemen die de inzet van ICT belemmeren. Als oplossing voor de problemen suggereerde hij dat in projecten meer voorbeeldmodellen (video's en werk- wijzen van vorige groepen) gegeven zouden kunnen worden met betrekking tot zelfreflectie op het leerproces, strategische planning en metacogniteve sturing. Ook zou meer aandacht aan het proces besteed kunnen worden door met leerlingen aan vragen te werken als bij- voorbeeld: Wat hebben we geleerd?; Hoe hebben we het gedaan?; Hoe gaan we verder en hoe kan het beter? Duidelijkere leerdoelen, inhouden, vaardigheden, samenwerking, groepsdiscussie en eindtoetsing zouden ook bijdragen aan een succesvol www-gebruik in de klas. Thomas Reeves sloot aan bij John's suggestie om leerlingen meer te betrekken in reflecterende activiteiten en het met elkaar delen van kennis. Zoals zo mooi in de reclame- slogan 'who is afraid of sharing knowledge' naar voren komt. Reeves stelde verder groot belang in het stimuleren van zeggenschap en verantwoordelijkheid van leerlingen over de leertaak en het creëren van activiteiten om ken- nis op te bouwen. Barry Fishman concludeerde in zijn presentatie dat het gebruik van www tot meer ongestructureerde leersituaties leidt, waarbij een meer projectmatig georiënteerde didactische benadering beter zou passen. Een benadering waarin leerlingen meer met elkaar overleggen en waarin het Web als een informa- tiebron gezien wordt. Maar ook hij concludeer- de dat het doelgericht zoeken op het Web voor veel leerlingen nog problemen oplevert.
Niet geheel ontevreden over de vorige dag begaf ik mij in de frisse vrieswind en voor- jaarszon van Montreal de' volgende ochtend naar het symposium dat Michael Jacobson had georganiseerd rond de thematiek van 'com- plexity and complex systerns'. Zoals gebruike- lijk vinden goede sessies altijd plaats in veel te kleine zaaltjes. Niet alleen de drukte maar ook de presentatie van Jacobson, Chi en Resnick, gericht op de opkomende perspectieven met betrekking tot cognitie, leren en didactiek deed |
-ocr page 300-
me de ochtendkou snel vergeten. Jacobson de- finieerde het leren en begrijpen van weten- schappelijke kennis als het reorganiseren van intuïties waarbij men vaak inconsistenties met alledaagse ervaring moet overbruggen. Miche- lene Chi stelde dat studenten wetenschappe- lijke kennis vaak niet vatten door het gemis aan relevante wetenschappelijke denkvaardighe- den, leervaardigheden, en metacognitief bewust- zijn hoe de wetenschap werkt. Het karakter van wetenschappelijke inhoud is voor studenten vaak moeilijk vanwege het gecompliceerde, complexe, abstracte en het dynamische van de kennis, de misconcepties daaromtrent van studenten en hun verkeerde attributies. Het probleem zit hem vooral in het onevenredige tussen de feiten en het proces van het weten- schappelijk kennen. De afzonderlijke proces- sen en feiten zijn wel begrijpelijk maar het zich ontwikkelende mechanisme versus het oor- zakelijke mechanisme in dit denken is voor hen problematisch. Mitchel Resnick sloot in zijn presentatie hierbij aan door in te gaan op ge- decentraliseerd denken als tegenpool van de gecentraliseerde 'mind-set'. Daarbij spelen nieuwe concepties van 'control' en oorzake- lijkheid (immergent mechanism als een andere vorm van oorzakelijkheid). Het gebruik van computers faciliteert de nodige epistemologi- sche verandering in het denken over het onder- wijsleerproces. Vooral de mogelijkheid dat daardoor de lerende meer in de gelegenheid is zijn eigen model te creëren door actieve parti- cipatie (indaling in het kennissysteem door deelname aan dat systeem in plaats van alleen ernaar te kijken). De sociale component van leren wordt versterkt door het delen van inzicht met anderen, maar ook de persoonlijke compo- nent wordt versterkt als met het onderwerp dichter bij alledaagse ervaringen wordt geble- ven. De Bees-light (participatory Simulation) experimenten van het MIT, zoals de versprei- ding van infectieziektes, zijn wat dat betreft exemplarisch voor hoe computer-gebaseerde simulaties uit de computer zijn te halen en in dagelijkse ervaringsituaties geplaatst kunnen Worden. Ze stellen de lerende in de gelegenheid directe denkervaring op te doen in en buiten dynamische systemen. Daarbij blijken didacti- sche elementen als leren van eigen ervaringen, stimuleren van onderzoekmatige onderwijs- situaties en collaboratieve theorievorming belangrijk te zijn. Tevens is het belangrijk om in dergelijke leersituaties gelijkwaardige maar niet-identieke ervaringen te stimuleren en coherente regels die consistent zijn met de wetenschappelijke wereld te hanteren. Onder de indruk van de presentaties plaatste de dis- cussie het symposium weer met beide voeten op de grond door tot de slotconclusie te komen dat professionals niet altijd op het niveau van micro kansmodellen denken. Ook zij gebruiken vaak het niveau dat werkt, maar niet altijd het meest verklarende is. Je hebt niet altijd de rela- tiviteitstheorie nodig. Men kan zich afvragen of het echt kritiek is dat leeriingen en studenten niet altijd het diepste niveau begrijpen. Het is wel een belangrijk niveau maar niet het enige. |
In de 'state of the art'-sessie van divisie C kwamen in snel tempo alle zeven aandachts- gebieden van de divisie aan het woord over 'where have we been and where are we going to'. De aftrap kwam van Patricia Alexander voor het aandachtsgebied 'Language and lear- ning'. In haar ogen is het duidelijk dat informa- tie, bevolking en media kwantitatief enorm zijn toegenomen. Niet alleen de kwantitatieve toe- name heeft een invloed op het leren van taal gehad maar ook de toename in de diversiteit aan informatie, bevolking, het met elkaar in verbinding staan en de manier van kennistrans- missie. De mentale hard- en software waarmee we moeten werken in relatie tot al die veranderingen zijn daarentegen nauwelijks veranderd. In het overbruggen van die kloof zie je steeds thema's iteratief terugkomen zoals bijvoorbeeld fonetische leesmethoden, het cog- nitieve versus het affectieve, collaboratief en sociaal leren versus het individuele en zelfstan- dig leren, directe instructie of ingebedde strate- gie-instructie, proces of product etc. Ondanks de paradoxale spanningen die er in de verande- ringen zitten zoals bijvoorbeeld de rijkdom aan informatie en tegelijkertijd de schaarste aan betekenisvolle kennis, noodzaken de verande- ringen tot verschillende herbezinningen met betrekking tot taal en leren. De begrippen tekst en leren van tekst moeten bijvoorbeeld worden verbreed als zijnde niet alleen meer lineair en te vinden in boeken. Er is niet alleen een affectie- ve en cognitieve maar ook een meer holistische kijk op leren en de lerende nodig. Er tevens ontbreekt een ontwikkelingtheoretisch per- |
295
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 301-
spectief ten aanzien van leren lezen en schrij- ven. Nu gaat de meeste aandacht uit naar het aanvankelijk leren lezen en schrijven. Meer aandacht voor de epistemologie en ontologie van kennis is eveneens noodzakelijk. Daarbij dient fundamenteel te worden ingegaan op het leren binnen niet-lineaire en niet-traditionele tekstomgevingen.
De bijdrage van William Schmidt in relatie tot wiskundeonderzoek richtte zich, naast erkenning dat er veel goed onderzoek is gedaan, vooral op hoe verder te komen op een aantal gebieden. Zijn aandacht ging daarbij vooral uit naar de beperkte waarde van allerlei vergelijkende studies van de wiskundige bekwaamheid van leerlingen in diverse delen van de wereld. Het gehanteerde instrumenta- rium doet volgens hem geen recht aan de wer- kelijkheid. Er dienen diagnostische instrumen- ten te komen die betrouwbare inzichten geven in de aard van de instructie en het curriculum in de klas. Daarbij is niet alleen van belang dat ze inhouden dekken maar vooral de coherentie ertussen. Er moet meer aandacht zijn voor de verschillen in culturen, didactische benaderin- gen, curricula en mogelijkheden die er voor kinderen zijn om te leren rekenen.
Peter Hewson vertegenwoordigde het 'science'-gebied en pleitte voor het schenken van meer aandacht aan de problematiek van het begrijpen van de science-kennis: Wat weten we?; Wat kunnen we doen met deze kennis?; Hoe weten we dat we weten?; Hoe veranderen we hetgeen we weten?. Behalve dat leerlingen de science-kennis dienen te begrijpen is het ook belangrijk dat zij inzicht krijgen in het pro- ces van wetenschappelijk onderzoek. Als veel- belovende didactische benaderingen voor de toekomst zag hij het argumenteren, modelleren van het ontwikkelen en reviseren van kennis, leerling- gecentreerde instructie waarin zij leren naar ieders perspectieven te luisteren, redenen ter argumentatie van hun eigen ideeën te geven, hun ideeën metacognitief te analyse- ren op coherentie en consistentie en tot consen- sus weten te komen over de meest belovende perspectieven. De kracht in deze didactiek ligt sTUDiiN in het integreren van het actief wetenschappe- lijke ingaan op kennis bij de instructie van 'science'-kennis. |
Met betrekking tot de sectie leeromgevin- gen startte Ricky Goldman na aandacht te heb- ben gevraagd voor de dood van Jan Hawkins met de vraag 'Wat is geen leeromgeving?'. Vervolgens ging zij diep in op het constructi- visme vanuit de overtuiging dat de lerende in staat is culturele betekenis te creëren. De tech- nologie moet daarbij meer gelijkheid en gele- genheden bieden voor alle leerlingen. Theo- rieën die onderzoek in een groter verband plaatsen en clusters die 'co-constructed' en 'co-contextualized' zijn, leiden tot een betere leefbaarheid van de samenleving. Leren en onderwijzen zijn dan geen twee gescheiden functies meer, maar onderwijs wordt dan gere- aliseerd door ontwerpteams van lerenden, leer- krachten en onderzoekers die werken als een gemeenschap waarin inzichten en kennis wor- den gedeeld. Co-vis is bijvoorbeeld zo'n voor- beeld. In deze project-gebaseerde leeromge- ving is de sociale constructie van kennis gesitueerd, collaboratief, direct diepgaand en multidisciplinair. 'Communities of practices' leren niet alleen wat al bekend is maar creëren ook nieuwe inzichten in de omringende wereld. De uitdaging voor onderzoekers en ontwerpers van leeromgevingen ligt hem in het realiseren van generieke platforms voor het faciliteren van onderzoeksgemeenschappen. Daarin zijn de kennisbemiddelaars de lerenden in plaats van de leerkrachten met hun voorgestructureer- de pakketjes kennis.
Wilbert McKeachie volgde een historische benadering om verleden, heden en toekomst van de sectie 'Cognitive, social development and motivational processes' te bespreken. Wer- kend vanuit het heersende behaviorisme in '46 toen hij als leerkracht begon, gaande via de benaderingen als 'life span', context, transi- tion, social psychology en motives, belandde hij bij hedendaagse benaderingen als 'hot cog- nitions' (motivations), beliefs en feelings, me- tacognitie en zelf-regulerend leren en will- power. Zaken zijn complexer geworden en het onderzoek houdt zich meer en meer bezig met complexiteit en interactie. 'In dat wetenschap- pelijke gebeuren komen en gaan theorieën die vurige aanhangers zullen kennen maar McKea- chie ziet niet zo snel dat er zich een 'Grand Theory' uit ontwikkelt.
Michele Poster besprak de sectie 'leaming, teaching, and assessment in school and Com- munity settings'. Zij ging daarbij in op de as- pecten van etnische minderheidsgroepen in |
-ocr page 302-
relatie tot school- en thuissituaties en de rol van de culturele context. In relatie tot de sectie Technology and Education sprak John Brans- ford de verwachting uit dat technologie flink zal veranderen wat betreft verschijningsvorm en het leren dat deze zal bevorderen. Technolo- gie wordt steeds kleiner en meer geïntegreerd in onze leermiddelen en leersituaties. Ten tweede zullen er meer data komen die de posi- tieve invloed van technologie op het leren laten zien. Vooral omdat technologen en onderwijs- kundigen meer en meer zullen samenwerken in het creëren van creatieve onderwijsinterventies die effect hebben. Daardoor ontstaat systeem- integratie die niet alleen krachtige software omvat maar een implementatie en inbedding in een compleet onderwijssysteem met een ont- werp van leeromgevingen die zowel toetsing als kennisbronnen omvatten welke leerlingen nodig hebben om hun leerproces beter te reali- seren. Nieuwe vormen van evaluatie waarin niet alleen reproductie getoetst wordt of wat men zonder hulp naar andere situaties kan transformeren, maar die inzicht geven in wat men effectief kan leren. Ten derde komen er belangrijke veranderingen in hoe we werken. Meer collaboratief, afstandleren en meer modulaire software die te gebruiken is door de individuele leerling dragen daar aan bij.
Ook in de resterende AREA-dagen komen veel aspecten terug: Hoe leerinhouden en ken- nis meer toegankelijk te maken; Het denken en leren meer zichtbaar krijgen; Leerlingen en stu- denten helpen van elkaar en anderen te leren; Stimuleren van 'life-long'-leren; Onderzoe- kend bezig zijn met authentieke vragen voor- komend uit de ervaringen van leeriingen als de centrale strategie voor onderwijzen; Van leer- ling-gecentreerd naar leerling-gesitueerd leren; Leerling gegenereerde discussies. Bij alle vraagstukken draait het steeds om centrale vra- gen als: Hoe (technologische) innovaties ver- anderingen in de cultuur van het klassikaal onderwijs stimuleren? Hoe veranderen als gevolg van (technologische) innovaties de interactiepatronen tussen student en docent? Welke nieuwe uitdaging(en), dynamiek wordt er gerealiseerd als gevolg van de innovaties? Voor mijzelf kwamen veel vragen en onder- Werpen bijeen in de door John van Aalst geor- ganiseerde sessie 'Knowledge building in diverse contexts: Challenges for teaching. |
design en teacher education'. Niet alleen van- wege het sterk internationale karakter waar ik zelf ook aan bij mocht dragen, maar vooral doordat de sessie en inhoud van informatie naar collaboratie en terug ging. Tijdens de AERA-presentaties viel mij op dat er verschil- lende keren naar Europees en in het bijzonder Nederlands onderwijskundig onderzoek werd verwezen. Na afloop van de AERA heb ik voor mijzelf geconcludeerd dat er in het nieuwe mil- lennium een pedagogisch didactische, episte- mologische en technologische agenda ligt te wachten. Agenda's waar leerkrachten en onderzoekers samen een centrale rol spelen in het identificeren van problemen en analyseren van data van de in ontwikkeling zijnde techno- logische leeromgevingen en de integratie daar- van in de dagelijkse ervaringen. Het belang- rijkste doel blijft daarbij de lerenden te helpen diepere niveaus van inzicht te bereiken.
Divisie D: Measurement and Research Methodo- logy (CA.W Glas, R.R Meijer, Universiteit Twente)
Dit jaar was het thema van de AERA 'On the threshold of the 21st Century: Challenges and Opportunities'. Als we met het programma- boekje van de AERA en de 'Annual meeting of the NCME (National Council on Measurement in Education)' terugkijken op het laatste jaar van de 20ste eeuw, valt op dat item response theorie (IRT) het gebied van onderwijskundig meten bepaalt. Presentaties over klassieke test- theorie en generaliseerbaarheidstheorie zijn zeldzaam geworden. Geheel tegen de verwach- ting is ook het aantal bijdragen over multilevel modellen erg klein.
Als we de onderwerpen van symposia van divisie D van de AERA en van de NCME inventariseren, valt op dat computer-adaptief toetsen (CAT) de belangrijkste uitdaging voor de 21ste eeuw lijkt te worden. Verder lijkt ook 'differential item functioning (DIE)' een onderwerp waarover de discussie in de 21ste eeuw nog wel even door zal gaan. Voordat we de presentaties over deze twee onderwerpen wat nader bekijken, eerst iets over een van de weinige echt nieuwe dingen die te beluisteren waren.
Het evalueren van beoordelaar-betrouw- baarheid is sinds jaar en dag een van onderwer- pen die nog steeds binnen het kader van de |
297
P£DAaOGlSCHE
STUDIËN
-ocr page 303-
generaliseerbaarheidstheorie wordt afgedaan. Binnen de IRT is er tot nog toe geen accepta- bele oplossing voor dit probleem; de enige bij- drage was tot voor kort het multifacet model (FACETS) van Wright en Linacre. Tegen deze benadering zijn echter fundamentele bezwaren aan te voeren, die erop neerkomen dat er geen rekening wordt gehouden met de afhankelijk- heid van de oordelen van de beoordelaars van het antwoord van de respondent. De oplossing voor dit probleem is onafhankelijk door drie groepen onderzoekers gevonden: Wilson en Hoskens, Junker en Pätz en Bock en Muraki. Hun oplossing is dezelfde: een multilevel IRT model waaraan parameters zijn toegevoegd voor de interactie tussen beoordelaars en items. De drie groepen gaven een gezamenlijk sym- posium waar ze de overeenkomst in hun modellen ruiterlijk toegaven en vervolgens ingingen op de verschillen tussen hun benade- ringen: de specifieke methoden die ze gebruik- ten om de parameters in het model te schatten.
Een snelle telling leert dat er tenminste vijf sessies aan differential item functioning (DIF) besteed werden, iets minder dan vorig jaar, maar nog steeds een respectabel aantal. De interessantste sessie was een symposium onder de titel 'Has DIF made a difference', waar coryfeeën Holland, Swaminathan en Zwick zowel achteruit als vooruit keken. Holland en Thayer introduceerden in 1982 de Mantel- Haenszel-procedure voor het opsporen van DIF. Holland stelde dat hij ten tijde van de introductie van de procedure zeker besefte dat er geavanceerdere, op IRT gebaseerde proce- dures denkbaar waren, maar dat hij een proce- dure wilde ontwikkelen die zeer eenvoudig en goedkoop (10 cent per item) zou zijn. Door deze keuze is het evalueren van DIF tot het standaardrepertoire van de psychometricus gaan behoren. Swaminathan ging juist op die meer geavanceerde procedures in, en hij presenteer- de een logistische regressie-procedure die het mogelijk moet maken inzicht te krijgen in de oorzaken van DIF. Zwick, tenslotte, gaf een overzicht van inhoudelijk onderzoek naar de oorzaken van DIF, en ze kwam tot de conclusie sTUDiiN dat we nog niet veel weten dat het niveau van het evidente (voetbal-items voor meisjes) over- stijgt.
Wat betreft CAT kan gezegd worden dat de praktijk weerbarstig is. Ongeveer 25 procent |
van alle presentaties binnen de NCME ging dit jaar over CAT. Het construeren van een toets op basis van een geschatte vaardigheid heeft sinds de eerste ontwikkelingen begin jaren 70 duidelijk aan aantrekkelijkheid gewonnen, mede door de ontwikkeling van snelle compu- ters. Efficiëntie en klantvriendelijkheid zijn de voornaamste voordelen van het adaptief testen. Verschillende onderzoeksafdelingen zoals die van Educational Testing Service (ETS), American College Testing (ACT), Defense Manpower Center (DMC) alsmede de afdeling Onderwijskundige Meetmethoden en Data- Analyse (OMD) van de Universiteit Twente presenteerden hun resultaten van onderzoek. Om adaptief te kunnen testen wordt gebruik gemaakt van een bank met gekalibreerde items. Een van de lastige problemen is dat deze item- bank veelal bestaat uit een relatief beperkt aan- tal items (300-500) waarvan een gedeelte niet wordt gebruikt omdat deze niet passen bij de vaardigheden die het meeste voorkomen. Als gevolg hiervan is een itembank gemakkelijk te 'kraken' door bijvoorbeeld een test meerdere malen te maken of door met een groep respon- denten af te spreken ieder een groepje items te memoriseren. Remedies voor deze problemen werden op een aantal presentaties gepresen- teerd. Zo kan men het algoritme dat de items selecteert zo specificeren dat de items die al vele malen zijn gebruikt niet in de onderhavige test worden opgenomen. Andere methoden houden zich bezig met het opsporen van score- patronen die het resultaat zijn van voorkennis van items.
Opmerkelijk was dat er een trend te bespeu- ren viel naar het niet psychometrisch optimaal kiezen van, de items uit een itembank, maar terug te keren naar eerder voorgestelde sim- pelere vormen van adaptieve testen zoals two- stage testing. Niet hetgeen psychometrisch optimaal is bepaald is dan de keuze van het item maar hetgeen inhoudelijk optimaal is. DMC presenteerde papers ^ver on-line item kalibratie, grafische item-analyse, het minima- liseren van item exposure en toepassingen van multidimensioneel adaptief testen. In het ACT symposium was de aandacht gericht op het construeren van een CAT die in hoge mate ver- gelijkbaar was met papier-en-potlood tests, waarbij de aandacht vooral gericht was op het garanderen van multidimensionaliteit en waar- |
-ocr page 304-
bij de inhoud werd gespecificeerd door middel van doel informatie functies. Op het symposi- um van de afdeling OMD (Universiteit Twen- te) kwamen onderwerpen aan bod als het equaten van testscores van adaptieve tests met papier-en-potlood tests, methoden voor het vergelijken van item kalibratie resultaten van pre-test en on-line afnamen en het bestuderen van optimale beslissingsregels om master's en niet master's te classificeren. Tot slot was er het panel dat de inhoud van de papers besprak en richting wilde geven aan het vervolgonder- zoek. Interessant was de bijdrage van ETS waarbij het adaptief testen per computer tot nu toe heeft geleid tot aanzienlijke problemen met name door het eerder geschetste probleem van het bekend worden van items, waardoor extra kosten moesten worden gemaakt voor het schrijven van items.
Een interessant geval dat wederom duidelijk maakte dat de eersten niet altijd de succesvol- sten zijn: anderen kunnen leren van de fouten en problemen die pioniers ondervinden en hun product tegen geringere kosten op de markt zetten.
Divisie G: Social Context of Education (D.
Uerz en H. Dekkers, ITS, Katholieke Universi- teit Nijmegen) |
In divisie G staat van oudsher de relatie tussen het onderwijs en haar sociale, economische en culturele context centraal. In een groot aantal lezingen worden de onderwijsloopbanen van leerlingen in relatie tot hun sociaal-economi- sche achtergrond, sekse en etnische herkomst besproken. Evenals in voorgaande conferenties bleef daarbij een integrale benadering van het onderwerp veelal achterwege. Wanneer in de diverse sessies de invloed van de genoemde achtergrondkenmerken van leerlingen al in on- derlinge samenhang werd bestudeerd, bleef dit beperkt tot een beschrijving van de onderwijs- positie van zeer specifieke groepen. Zoals bij- voorbeeld in het door de organisatie geformu- leerde divisie-highlight 'The invisibility of race in classrooms: The experiences of middle class black students' of het paper 'A portrait of a high achieving, low-income, minority, first- generation college student'. In het merendeel van de sessies bleef de combinatie van achter- grondfactoren echter achterwege en werden onderwijsloopbanen van de afzonderlijke groe- pen leerlingen beschreven ('Examining litera- cy practices for Latino students; new challen- ges', 'Creating partnerships to help Alaska native students succeed in two worlds'). In beide gevallen is het moeilijk om een vergelij- king te maken met de problematiek van cultu- rele minderheden in Nederland en de rest van Europa. Methodologisch ging daarbij, zoals ook uit de titels van de genoemde papers blijkt, de voorkeur uit naar het kwalitatieve onder- zoek; met name case-studies, biografisch on- derzoek en 'single case' onderzoek kwamen binnen deze divisie aan bod. Verschillende bij- dragen beperkten zich zelfs tot het meedelen van 'best practices', of het bieden van een reflectie op eigen ervaringen met compense- rende programma's voor achterstandsleerlin- gen. Voor meer generaliseerbare resultaten en kwalitatief-empirisch onderzoek op het gebied van onderwijs en ongelijkheid moest daarom, evenals in de voorgaande jaren, voornamelijk naar andere divisies en Special Interest Croups (SIG's) worden uitgeweken.
Een vaak terugkerend thema dit jaar was de relatie tussen school en gezin. Zowel binnen divisie G als in de SIG Sociology of Education werd in een aantal papers ingegaan op de rol van het in het gezin aanwezige sociaal kapitaal als mogelijke verklaring van sociaal-economi- sche verschillen in schoolloopbanen. Opmer- kelijk was dat in alle gevallen de betrokkenheid van ouders bij het onderwijs van hun kind als een belangrijke maatstaf voor het aanwezige sociaal kapitaal werd beschouwd. De uiteinde- lijke definitie van deze indicator (ouderiijke betrokkenheid) bleek echter per paper te ver- schillen. Zo werd in het paper 'The hidden component of college choice: parent willing- ness to support education' (Chang, Stevenson & Schneider) ouderiijke betrokkenheid geme- ten als de bereidheid van ouders om een finan- ciële bijdrage te leveren aan het vervolgonder- wijs van hun kind. Zoals te verwachten bleek dit positief samen te hangen met de uiteindelij- ke keuze voor vervolgonderwijs. In het paper van Haghigat, 'What are the compositional effects of school socio-economic status on stu- dents' academie achievement', werd juist inge- gaan op de betrokkenheid van de ouders bij activiteiten binnen de school. Hij stelt vast dat |
-ocr page 305-
wanneer scholen ouders meer bij het onderwijs betrekken dit een positief effect heeft op de prestaties van leerlingen, waardoor sociaal- economische verschillen afnemen. Zeer inte- ressant was de bijdrage 'Parental involvement and parental Investment in an Asian education- al system' van Sui-chu Ho, waarin werd inge- gaan op de relatie tussen culturele en economi- sche hulpbronnen in het gezin (parental Investment), de betrokkenheid van ouders bij het onderwijs (parental involvement) en het zelfvertrouwen van leerlingen. De ouderlijke betrokkenheid werd in dit paper gemeten aan de hand van twee dimensies: betrokkenheid binnen het gezin (zoals het helpen met huis- werk, voorlezen, etc.) en betrokkenheid naar de school (bijwonen ouderavonden, contacten met leerkrachten en vrijwilligerswerk binnen de school). Geconcludeerd werd dat economische en culturele hulpbronnen, in overeenstemming met de theorie van Bourdieu, het zelfvertrou- wen van leerlingen weliswaar beïnvloeden, maar dat de invloed van het sociaal kapitaal in het gezin, uitgedrukt in de ouderlijke betrok- kenheid bij het onderwijs, een nog grotere bij- drage hieraan levert. Helaas werd in dit paper niet ingegaan op de relatie hiervan met de uit- eindelijke prestaties van leerlingen, maar het biedt desondanks aanknopingspunten voor ver- der onderzoek waarin de samenhang tussen het cultureel en economisch kapitaal van Bourdieu met het sociaal kapitaal van Coleman verder in kaart worden gebracht. |
Ook in divisie L 'Educational policy and poli- tics' werd aandacht besteed aan sociaal kapi- taal, zij het vanuit een andere invalshoek. In het symposium 'Social capital in six high schools: theoretical and practical implications' werd ingegaan op het creëren van sociaal kapitaal in het voortgezet onderwijs als beleidsinstrument om kansen van achterstandsleerlingen te ver- groten. Zeer interessant was de bijdrage van Helen Marks waarin werd ingegaan op de vraag in hoeverre scholen in staat zijn om het sociaal kapitaal binnen de school te vergroten. Zij stelt dat de basis hiervoor is gelegen in een systeem van normen en regels binnen de school, dat gedragen wordt door zowel de leer- krachten als de ouders. Socialisatie door oude- re groepsgenoten zorgt ervoor dat dit stelsel van normen en regels geïnternaliseerd wordt in nieuwe leerlingen, waardoor het eigen norma- tieve systeem van de school versterkt wordt. Het sociaal kapitaal dat op deze manier wordt gecreëerd wordt dan een onderdeel van de schoolorganisatie en maakt de school tot een gemeenschap waarin leerlingen worden onder- steund en leren wordt gestimuleerd. Spreekster Valerie Lee maakte echter duidelijk dat maat- regelen om het sociaal kapitaal te stimuleren tegelijkertijd ook negatieve gevolgen kunnen hebben. In haar bijdrage besprak zij hoe keuze- vrijheid in het onderwijs enerzijds het sociaal kapitaal binnen een school kan stimuleren, maar tegelijkertijd onderwijsongelijkheid kan vergroten. Vastgesteld werd dat wanneer ouders vrij zijn om een school voor hun kind te kiezen dit weliswaar leidt tot een hogere betrokkenheid van ouders bij de school en daarmee het sociaal kapitaal binnen een school stimuleert, maar tegelijkertijd ontstaat zo ech- ter ook sociale stratificatie; de betere leerlingen komen terecht op de zogenaamde 'schools of choice', terwijl leerlingen met minder hoge prestaties worden afgewezen en doorstromen naar de public schools. Hetzelfde geldt voor de keuze van richtingen binnen een school (schools-within-schools). Wanneer leerlingen binnen scholen zelf mogen bepalen naar welke 'sub-unit' zij willen gaan bevordert dit ener- zijds de motivatie en betrokkenheid van de leerling. Anderzijds werkt dit segregatie in de hand; zo worden met name in de zogenaamde 'special programs' alleen de betere leerlingen geselecteerd. Geconcludeerd werd dan ook dat wanneer wordt gesproken over het vergroten van de keuzevrijheid van ouders en leerUngen een afweging moet worden gemaakt tussen zowel de ppsitieve als de negatieve gevolgen hiervan.
Opmerkelijk was dat wederom een groot aantal studies binnen de verschillende divisies gebruik maakten van veelal dezelfde nationale Amerikaanse bestanden (NAEP, NELS). Co- horten die niet in eerste instantie in het leven zijn geroepen om achterstandenbeleid te evalu- eren (zoals in Nederland het geval is), maar waarin door oversampling van bepaalde groe- pen en districten toch analyses mogelijk zijn om die achterstanden te bepalen. Zeer interes- sant was in dit kader, het symposium 'Using national data sets to inform policy: influences for equity'. In een discussie tussen statistici van |
-ocr page 306-
het NCES, wetenschappelijke onderzoekers en beleidsmakers werden de mogelijkheden en belemmeringen van de huidige bestanden be- sproken; duidelijk werd dat een betere afstem- ming tussen beleid en dataverzameling nood- zakelijk is.
Het door de SIG Advanced Studies of Na- tional Databases georganiseerde symposium over de identificatie en ervaringen van high school drop-outs bood de mogelijkheid tot internationale vergelijkingen. Duidelijk werd dat ook in andere werelddelen (VS, Australië) wordt geworsteld met het gebrek aan eenduidi- ge definities en meetmethoden voor voortijdig schoolverlaten, zoals dat in Europa het geval is. Dat laat onverlet dat resultaten werden gepre- senteerd die aanleiding gaven tot interessante discussies, en die relevant zijn voor verder onderzoek.
Tenslotte verdient binnen het thema Social Context of Education de Invited Presentation 'The significance of minority status' van John Ogbu vermelding. Met name de resultaten van zijn vergelijkende studie naar al dan niet suc- cesvolle minderheden in verschillende immi- gratielanden, en de achtergronden en verklarin- gen daarvoor (bijvoorbeeld in settler vs non settler societies, en in al dan niet vrijwillige redenen van immigratie) bieden een goed kader voor nationale studies naar (onderwijs en) min- derheden.
Divisie H: School evaluation and program development (R.J. Bosker, Universiteit Tw/ente) |
Deze divisie biedt binnen de AERA de ont- moetingsplaats voor degenen die zich bezig houden met de ontwikkeling, implementatie en evaluatie van interventieprogramma's op het niveau van de school, het district of de staat. Dat leidt ertoe dat, zoals Creemers zes jaar geleden in de AERA-kroniek vaststelde, men vooral wetenschappelijk opgeleide practici en praktisch georiënteerde wetenschappers bij de symposia en papersessies van deze divisie kan tegenkomen. Die praktisch georiënteerde wetenschappers zijn dan meestal evaluatoren, de wetenschappelijk opgeleide practici pro- gramma-ontwikkelaars. Wie echt geïnteres- seerd is in de ontwikkelingen op het gebied van evaluatie doet er verstandiger aan zijn inspira- tie elders te zoeken, want de 'state of the art' sessie voor divisie H, met de veelbelovende titel 'future directions for educational program evaluation' bood weinig nieuws. Dat elders is overigens het eveneens niet bepaald kleinscha- lige congres van de American Evaluation Association. Binnen de divisie komen ook praktische zaken aan de orde, variërend van onderwerpen als wat te doen met het 'weet niet' antwoordaltematief in vragenlijsten, hoe leren we practici beschikbare gegevens te gebruiken, hoe kun je het IRT-model hand- zaam toepassen, hoe zet je het hiërarchische lineair (multilevel) model in, en hoe meet je toegevoegde waarde? Naast dit alles kan men (beginnende) evaluatoren aan het werk zien, die resultaten presteren van een uitgevoerd evaluatie-onderzoek naar bijvoorbeeld de effecten van een summerschool program, of van 'lunch buddies', of van een actie-onder- zoek 'to empower teachers'.
De interessantere thema's betreffen de grote stimuleringsprogramma's vergelijkbaar met wat hier het onderwijsvoorrangsbeleid genoemd werd, thans zijnde het gemeentelijke onder- wijsachterstandenbeleid, de doorwrochte inter- ventieprogramma's (onder het label 'school restructuring'), de grootschalige initiatieven op het gebied van klassenverkleining en 'school choice'.
Een belangwekkende sessie had betrekking op Title 1, de opvolger van Chapter 1 waarin grootschalig, als uitvloeisel van de 'War on poverty' uit de jaren zestig, het probleem van onderwijsachterstanden wordt aangepakt. Wat leerde de evaluatie van het eerste hoofdstuk ons? Om te beginnen bleek de implementatie van het oude programma gebrekkig te zijn geweest. Leerlingen werden er niet beter van, vermoedelijk omdat er zich in de kwaliteit van de instructie geen verbeteringen voordeden. De middelen verdwenen goeddeels aan ongekwa- lificeerde klassen-assistenten. De opvolger. Title 1, heeft veel meer een op standaarden (in plaats van een alleen op inputfinanciering) gebaseerde beleidsfilosofie. De evaluatie is echter lastig (zoals bij ons ook die van het OVB was) vanwege het gegeven dat het programma volledig dekkend is (en er dus geen controle- groepen meer zijn). In het algemeen blijken nog steeds veel van de middelen gebruikt te |
-ocr page 307-
worden voor de inzet van klassen-assistenten, en er lijkt een tendens dat het met de doelgroe- pen beter gaat. Wat onverminderd blijft is ech- ter het contextuele effect: slechts 32% van de leerlingen in 'zwarte' scholen haalt de gestelde onderwijsstandaard. Reflecterend op deze be- vindingen, stelde Stringfield dat er vier condi- ties vervuld moeten zijn wil een aanpak een zekere slaagkans hebben:
a) de aanpak moet bewezen effectief zijn (zie verderop);
b) er moet sprake zijn van stabiel leiderschap (na een periode met een visionaire schoolleider is er iemand nodig die het werk afmaakt in plaats van het roer omgooit);
c) de nagestreefde verandering moet door de school passend bij de eigen situatie worden vormgegeven;
d) er moet een blijvende ondersteuning zijn op alle niveaus (voor de leerlingen, voor de leer- kracht, de school en het district).
Het bekendste 'school restructuring' program- ma is Slavin's Roots & Wings, de opvolger van 'Success for AH'. Basiselementen in het pro- gramma 'Success for AH': 1-op-l onderwijs, coöperatief leren, 2-maandelijkse voortgangs- toetsen, gezinsondersteuning, een intern be- geleider en teamgerichte aanpak. De uitbrei- ding die met Roots & Wings gerealiseerd is zit in twee elementen. Naast de taalgerichte aan- pak is er nu ook een specifieke rekenaanpak ontwikkeld, die sterk doet denken aan wat we hier ten lande het realistisch rekenen noemen. Bovendien hebben Slavin c.s. het World Lab ontwikkeld, een vorm van projectonderwijs waarbij de toepassing en het leren in context voor de wat oudere leerlingen (10 jaar en ouder) aan bod komen. De evaluatieresultaten zien er veelbelovend uit (de overdraagbaarheid van het programma naar andere landen stond op één van de vorige AERA's al eens geagen- deerd), al maak ik hierbij graag de aantekening dat de resultaten wellicht enigszins vertekend zouden kunnen zijn door het verschijnsel 'tes- ten-voor-de-test': de e,yaluatieresultaten zijn voor een deel gebaseerd op de resultaten van de toetsen die ook voor de voortgangscontrole worden gebruikt. Slavin's conclusie blijft dus onverminderd dat men het geld verkregen voor Title 1 of anderszins het beste kan benutten om het kostbare Roots & Wings te implementeren. |
Die andere gelden zijn dan onder meer de met de klassenverkleining gemoeide financiën. Er is een federaal initiatief (waarmee zo'n 20 mil- jard gulden is gemoeid) om de leerkracht-leer- ling ratio in het Amerikaanse basisonderwijs terug te brengen naar 1 op 18. Er waren dan ook drie grote sessies gewijd aan dit thema. Allereerst werd verslag gedaan van de follow- up-resultaten van het STAR-klassenverklei- ningsexperiment, dat zo'n 10 jaar geleden in Tennessee werd uitgevoerd. De gunstige resul- taten voor de leeriingen die de kleinere klassen bezochten blijken (acht jaar nadien) te beklij- ven. De eerste resultaten van dat experiment (die halverwege dit decennium naar buiten kwamen) vormden voor Califomië de aanlei- ding tot een eigen 'billion dollar initiative' (een grootscheepse klassenverkleiningsoperatie in de eerste leerjaren van het primair onderwijs) dat door een groot consortium wordt geëvalueerd. De eerste evaluatieresultaten ver- schijnen in de zomer van dit jaar, en in het sym- posium werden de evaluatie-opzet en enkele bijzonderheden van de implementatie gepre- senteerd. Die laatste resultaten zijn opvallend: de instructie en de klassenorganisatie in ver- kleinde en normale klassen vertonen amper verschillen, met als enige uitzondering dat bij groepsgewijs werken in de kleine klassen de groepsgrootte met gemiddeld 3 leerlingen gun- stig afsteekt tegen de 5 leerlingen in de grote klassen. Stasz meldde voorts dat er in de kleine klassen door de leerkracht meer tijd wordt vrij gemaakt voor de leerlingen die in het lees- onderwijs achterblijven.
De summatieve evaluatie-opzet werd ge- presenteerd door vader en zoon Mitchell, en tot verbijstering bleek de evaluatie-opzet niet te voorzien in een voortoets. (Vader) Mitchell bedacht in het verieden een aantal alternatieve verklaringsmodellen voor het optreden van eventuele klassenverkleiningseffecten. Eén van die verklaringen heeft betrekking op de afname van het aanvankelijk verschil in prestatie- niveau binnen de kleine klas, zodat de groep voor de leerkracht makkelijker hanteerbaar wordt. De beide Mitchells hypothetiseren voorts een reductie van het Mattheus-effect: de verschillen tussen aanvankelijk laag en hoog presterende leerlingen worden in de loop der tijd in kleine klassen minder groot dan in grote klassen. Zowel het genoemde verklaringsmo- |
-ocr page 308-
del als de hypothese over het Mattheus-effect kunnen alleen onderzocht worden als er een voortoets is afgenomen. Daar komt bij dat Goldstein al vaker gewezen heeft op het belang van een voortoets ook bij echte experimenten (dat wil zeggen met aselecte toewijzing van leerlingen en leerkrachten aan de experimente- le en controleconditie) in het onderwijs. Een voor de hand liggende vraag, die ik dus ook maar stelde, was waarom het onderzoeksont- werp daarin niet voorzag. Het antwoord liet weer eens zien hoe beleidsmakers met geld omgaan: 2 miljard voor klassenverkleining, maar geen geld en middelen voor een sterke evaluatie-opzet met een voortoets. Het positie- ve nieuws was, dat de evaluatie-opzet de nodi- ge nuancering van het begrip klassengrootte bevatte: de operationalisering is zodanig geko- zen dat uitgesplitst naar activiteit en tijdsperio- de de omvang van de groep wordt bepaald waarin de leerling het onderwijs geniet, een variabel in plaats van een constant gegeven per leeriing dus. Bleef ook hier natuurlijk de vraag: wat is nu eigenlijk de meest kosten-effectieve maatregel als we het onderwijsniveau van jonge leerlingen willen verhogen?
De laatste vermeldenswaarde sessie betrof 'school choice', iets wat we hier ten lande als een gegevenheid zien, maar dat elders wordt binnengehaald als een noviteit om de kwali- teitsimpuls die van de marktwerking in het onderwijs zou uitgaan te versterken. In Ameri- ka betreft dit met name dan de zogenaamde 'charter schools'. Helaas alleen veel retoriek en weinig zinnige gedachten, laat staan deugdelijk empirisch bewijs dat die marktwerking inder- daad kwaliteitsverhogend werkt. Een interes- sant thema voor onderzoek in de toekomst, zeker waar we in Nederland het decentralisatie- beleid hebben ingezet, en waar ook andere lan- den de autonomie van scholen en de keuzemo- gelijkheden van ouders vergroten.
Divisie K: Teaching and Teacher Education
(D. Beijaard en A.M. Uhlenbeck, ICLON, Universi- teit Leiden) |
De ontwikkeling van curriculumstandaarden voor het K-12 onderwijs, standaarden voor zowel beginnende als ervaren docenten, stan- daarden voor lerarenopleidingen alsmede hun onderlinge afstemming vormden de setting van een groot aantal bijdragen in de Divisie K. De nationale 'standard's movement' heeft ten doel het leraarsberoep te versterken en de kwaliteit van het lesgeven te verhogen en daarmee de kwaliteit van het leren van leerlingen te verbe- teren. De wenselijkheid van standaarden, de interpretaties van deze standaarden door de verschillende betrokkenen en de mogelijke negatieve consequenties van het gebruik van standaarden kwamen in verschillende sessies aan bod. G. Delandshere, bijvoorbeeld, rappor- teerde over onderzoek naar de wijze waarop in Indiana en Vermont de INTASC standaarden voor beginnende docenten werden geïnterpre- teerd en opgenomen in het curriculum van de lerarenopleidingen. Uit deze studie bleek dat lerarenopleiders met weinig expliciete opvat- tingen over belangrijke thema's in de leraren- opleiding de INTASC standaarden gemakke- lijk en kritiekloos overnamen zonder de onderliggende visie op onderwijs en opleiden te begrijpen en zonder het curriculum van de opleiding te wijzigen. Lerarenopleiders met een uitgesproken visie op opleiden en onder- wijs stonden daarentegen kritisch tegenover de standaarden met als gevolg dat opleiders diep- gaand met elkaar in gesprek gingen over de betekenis van de standaarden en de mogelijke consequenties voor de opleiding. De 'stan- dard's movement' maakt overigens opnieuw duidelijk dat de implementatie van (grootscha- lige) innovaties niet zonder docenten en oplei- ders kan geschieden.
In een aantal symposia over het leren van lera- ren werd telkens de koppeling gelegd tussen het leren van leerlingen en de professionele ontwikkeling van leraren. Als veel werk van het leren van leerlingen wordt gemaakt, het- geen momenteel alom gebeurt, moet ook veel werk gemaakt worden van het leren van lera- ren. De aandacht ging vooral uit naar de moge- lijkheden voor leraren om in scholen te leren en naar de manieren waarop daarvoor betere voor- waarden kunnen worden gecreëerd. Gepleit werd voor het bestuderen van deze mogelijk- heden en de mechanismen die daarbij een rol spelen. Veel waarde wordt in dit verband gehecht aan samenwerkend leren c.q. leraren- teams die in een school samenwerken aan ver- andering van curricula. Als men in staat is om |
-ocr page 309-
op productieve wijze samen te werken, dan blijkt ook veelal sprake te zijn van leren van leraren. Essentieel is dat er een bindmiddel is (het curriculum), dat er de mogelijkheid is tot uitwisseling van kennis en ervaringen (waar- voor het portfolio een geschikt instrument lijkt te zijn) en dat er sprake is van voldoende tijd. Met name de beschikbare tijd is doorslag- gevend voor het welslagen van samenwerkend leren. Uit een van de presentaties bleek dat het overigens niet vanzelfsprekend is dat alle lera- ren de relatie leggen tussen samenwerking met collega's en hun eigen manieren van onderwij- zen, ook al wordt aan alle voorwaarden voor een goede samenwerking voldaan.
De aloude tegenstelling tussen onderzoekers en leraren vormde de achtergrond van twee 'high- light' sessies van Divisie K c.q. trends in het onderzoek waarvan men vindt dat die bijzon- dere aandacht behoeven. In de eerste sessie stond de vraag centraal wie de vragen stelt die in de verschillende onderzoeksprogramma's aan de orde komen, wat als kennis telt en wie dat bepaalt. Vooraanstaande onderzoekers als V. Richardson en J. Brophy stelden dat het belangrijk is ruimte te bieden aan allerlei para- digma's in het onderzoek naar leraren: er is geen dominante manier waarop het onderzoek zou moeten worden verricht. Verder werd met nadruk gepleit voor de koppeling van lesgeven (instructie) en het curriculum in het onderzoek: tot nu zijn beide teveel afzonderlijk bestudeerd. Ook werd gewezen op het belang om kennis van mensen in de praktijk nadrukkelijk te be- trekken bij het onderzoek naar wat leraren zou- den moeten weten en kunnen. Op dit moment gebeurt dat (in de V.S.) niet of onvoldoende. In de tweede sessie ging het om de zeggenschap over wat als kennis geldt, waarbij de productie van kennis door overwegend blanke, goed opgeleide onderzoekers ter discussie werd gesteld. P. Grimmett en E. McWilliam wezen op de ethische dimensie in het onderzoek naar leraren. Het is volgens hen onethisch van onderzoekers om zichtte verschuilen achter allerlei methodologische procedures, ook in kwalitatief onderzoek, en leraren te zien als objecten bij wie data worden verzameld. Scho- len moeten in hun ogen niet alleen worden gezien als 'data plantages'. Zij vinden dat onderzoekers meer dan nu deel moeten uitma- ken van de onderwij sgemeenschap. Onderzoe- kers hebben volgens hen tevens de plicht hun manieren van werken in deze gemeenschap te expliciteren en hun onderzoeksresultaten ten overstaan van deze gemeenschap openbaar te maken. |
In de geest van deze 'divisional highlights' werd in een ander symposium, voorgezeten door L. Shulman, op bovengenoemde thema- tiek voortgeborduurd. De 'scholarship' van onderzoekers werd in dit symposium omschre- ven in termen van naar buiten gerichte en op elkaar voortbouwende activiteiten. De 'scho- larship' van leraren werd daarentegen gety- peerd als bestaande uit niet voor het publiek toegankelijke activiteiten, die niet op elkaar voortbouwen en bovendien niet worden geëva- lueerd. Interessant waren de rapportages in dit symposium over effecten van speciale ('advan- ced') programma's voor leraren. Door deze programma's slaagden leraren erin een verge- lijkbare 'scholarship' als onderzoekers te reali- seren, namelijk door hen te leren hun kennis en ervaring te expliciteren en daarover te publice- ren. M. Cochran-Smith, Vice President van Divisie K, noemde in dit verband een groot aantal leraren die erin zijn geslaagd in allerlei wetenschappelijke tijdschriften en handboeken te publiceren. Het toegenomen aantal leraren dat in staat is hun lokale kennis algemeen te maken ('making local knowledge public'), werd door haar als een bijzonder positieve ont- wikkeling gekenschetst. Het levende bewijs van deze ontwikkeling waren enkele leraren die onderzoek rapporteerden van hun eigen onderwijspraktijk en daarover boeken hadden geschreven, De overheersende mening was dat leraren zeer goed kunnen laten zien dat hun werk 'scholarship' is. Het op grote schaal reali- seren hiervan werd mede gezien als een belangrijke taak van de vakbonden voor lera- ren.
Een van de eerste symposia in divisie K ging over de kwaliteit van de stageplaats voor lera- ren in opleiding. Een goede stageplaats ken- merkt zich vooral door een goede interactie tussen de mentor in de school en de stagiaire. Als deze interactie niet goed is, hebben stagiai- res significant andere reflecties op hun leer- proces dan stagiaires in situaties waarbij deze |
-ocr page 310-
interactie wel goed is. Van belang is dat sta- giaires programma-principes van hun eigen opleiding in de school herkennen, deze in de praktijk kunnen uitproberen en erop reflecte- ren. K. Zeichner, discussiant bij dit symposi- um, wees er met nadruk op dat een goede men- tor veel meer is dan iemand die zijn of haar klas toegankelijk maakt voor een leraar in oplei- ding. De voorwaarden om een goede 'school- based' lerarenopleider te zijn vereisen volgens hem veel meer aandacht dan tot nu toe het geval is. Uit onderzoek onder allerlei betrokke- nen, onder wie ook mentoren in de scholen zelf, blijkt dat mentoren vooral gezien worden als personen die verantwoordelijk zijn voor klassen, die onderwijs organiseren en verzor- gen enz. Pas in laatste instantie wordt gedacht aan hun rol als mentor ten behoeve van het opleiden van leraren. |
Minder dan in voorgaande jaren werd gepre- senteerd over kennis en opvattingen van lera- ren. Een zeer interessant symposium over deze materie was georganiseerd door onderzoekers van de universiteit van Utah. Vanuit verschil- lende invalshoeken werd in dit symposium het 'teacher thinking' onderzoek geëvalueerd. Aan de basis hiervan lag de bestudering van ruim 250 studies. Uit deze evaluatie bleek onder meer dat kennis en opvattingen van leraren ('knowledge and beliefs') bepalend zijn voor wat iemand leert en hoe een leraar tegen onder- wijs verandering aankijkt. Met name 'beliefs' van leraren, die vaak een biografische oor- sprong hebben, vormen nogal eens blokkades voor verandering. Toch kunnen 'beliefs' van leraren door middel van scholing veranderen. Het moet dan niet gaan om 'single shot' inter- venties, zoals een workshop van een of enkele dagen: uit veel studies komt duidelijk naar voren dat leraren niet reageren op kortdurende interventies die zijn gericht op verandering van hun 'beliefs'. Verandering van 'beliefs' vindt overigens ook lang niet altijd plaats bij inter- venties van lange duur. Belangrijker dan de duur van de interventies is het type activiteiten dat wordt verricht tijdens die interventies. Leraren gedurende een bepaalde tijd bijvoor- beeld confronteren met nieuwe leermaterialen is niet toereikend voor verandering van 'beliefs'; interactie met collega's over deze materialen en een ondersteunende omgeving om te kunnen experimenteren zijn daarbij min- stens zo belangrijk. Op basis van de evaluatie van de 'teacher thinking' studies, tenslotte, werd gepleit voor het doen van onderzoek naar cognitieve processen die nodig zijn voor het bewerkstellingen van conceptuele verandering bij leraren en naar typen interventies die daar- bij behulpzaam kunnen zijn. Dit onderzoek zou methodologisch beter moeten worden opgezet dan tot op heden is gebeurd bij veel 'teacher thinking' onderzoek. In veel onderzoek naar kennis en 'beliefs' van leraren blijken zich nogal eens problemen voor te doen, zoals een gebrekkige theoretische onderbouwing, de kleinschaligheid en het overwegend descriptie- ve karakter van het onderzoek alsmede het feit dat conclusies vaak niet te herleiden zijn tot de data. Ook werd als probleem gesignaleerd dat veel onderzoekers (lerarenopleiders) hun eigen praktijk onderzoeken en dus een relatie hebben met hun leraren (in opleiding), hetgeen een bedreiging vormt voor de validiteit van het onderzoek.
Ter afsluiting constateren we dat het symposi- um 'A closer look at the professional develop- ment of teachers', met bijdragen uit Leiden, Nijmegen en Utrecht, goed werd bezocht en leidde tot een levendige discussie. Het betrof een symposium verzorgd door leden van de Divisie Lerarenopleiding en Leraarsgedrag van de Nederlandse VOR dat was georganiseerd in samenwerking met de AERA.
Aan deze kroniek werkten mee: J. van den Akker, D. Beijaard, R. Bosker, H. Dekkers,
C. Glas, F. de Jong R. Meijer, P. Sleegers
D. Uerz en A. Uhlenbeck.
De eindredactie was in handen van H. Dekkers. |
-ocr page 311-
Mededelingen
Inhoud andere tijdschriften
Tijdschrift voor Orthopedagogiek Jaargang 38 nummer 6, 1999
'Zover' - afscheidscollege door PA. de Ruyter Hoe nu verder? Commentaar op 'Zover' door PM. Schoon
Het belang van auditief studeren voor blinde universiteitsstudenten; een exploratief onder- zoek - door J. Laurijssen, P Ghesquière & A.J.J.M. Ruijssenaars
Pedagogisch Tijdschrifi Jaargang 24, nummer 1,1999
Onderwijsvrijheid: voor en tegen (Red. A.W. van Haafien & G.L.M. Snik) Onderwijsvrijheid: voor en tegen door A.W. van Haafien & G.L.M. Snik Onderwijsvrijheid: een groot pedagogisch goed door S. Miedema & D. de Ruyter Onderwijsvrijheid en overheidszorg opnieuw afgewogen door P. van der Ploeg Vrijheid van onderwijs en maatschappelijke cohesie door H. Woldring De vrijheid tot segregatie door S. Blom Naar een richtingvrije planning? door B. Ver- meulen
Onderwijsvrijheid ên marktdenken door J. de Jong & G.L.M Snik
Grondslagen van liberale visies op onderwijs- vrijheid door G.L.M Snik |
Meerdink, J., Weet u hoe het in een groep is? Kin- deren over de kwaliteit van het primair proces van de (semi)residentiële hulpverlening. Deel 3., SWP, Utrecht, 1999.
Meerdink, J., Weet u waarom ik hier ben? Kinderen over de kwaliteit van het primair proces van de (semi)residentiële hulpverlening. Deel 1., SWP, Utrecht, 1999.
Meijer, W., Ploeg, P. van der, & Thoomes, D. (red.). Pedagogiek als tijdrede. Intro, Baarn, 1999, ƒ 29,90.
Petri, J.M., Bij haar kan ik niet leren. Een andere kijk op de aanpak van 'probleemkinderen' op school., Elsevier/De Tijdstroom, Maarssen, 1999.
Ploeg, J. van der, & Schölte, E., ADHD in kort
bestek. Achtergronden, diagnostiek en hulpver- lening, SWP, Utrecht, 1999.
Raad voor maatschappelijk ontwikkeling. Arbeid en zorg. Reactie op de kabinetsnota Op weg naar een nieuw evenwicht tussen arbeid en zorg.. Raad voor maatschappelijk ontwikkeling. Den Haag, 1999.
Waaldijk, K., Janus Korczak over klein zijn en groot worden, SWP, Utrecht, 1999, ƒ 27,50. |
Ontvangen boeken
Essen, M. van, & Imelman, J.D., Historische pedago-
giek. Verlichting, Romantiek en ontwikkelingen
in Nederland na 1800., Intro, Baarn, 1999,
ƒ 29,90. ^
Malschaert, H., & Traas, M., Werkboek Opvoeding.
Theorie en praktijk.. Intro, Baarn, 1999, ƒ 29,90.
Meerdink, J., Weet u wat een hulpverlener moet
doen? Kinderen over de kwaliteit van het pri-
mair proces van de (semi)residentiële hulpverle-
ning. Deel 2.. SWP, Utrecht, 1999.
-ocr page 312-
vrrj Uc
Schoolproblemen van basisschoolleerlingen en de
uiteenlopende perceptie van ouders en leerkrachten
A. Kassenberg en R. Bosman1
Samenvatting
De vraag welke leerlingen binnen het basis- onderwijs probleemleerlingen zijn hangt voor een belangrijk deel af van de definiëring van een probleemleerling door leerkrachten en ouders. De waarneming van schoolproblemen en de vraag onder welke condities ouders en leerkrachten verschillen in hun perceptie van de problemen van een leerling vormen het onder- werp van deze studie. Uit een steekproef van 1347 leerlingen uit groep 4 van de basisschool komt naar voren dat ouders en leerkrachten niet altijd goed in staat zijn de schoolproblemen van leerlingen te beoordelen en daardoor niet altijd dezelfde leerlingen aanmerken als probleem- leerling. Via beschrijvende statistische metho- des en multiple regressie-analyse wordt aange- toond dat er tussen leerkrachten en ouders geringe consensus bestaat wat betreft hun per- ceptie van schoolproblemen. Met name wat betreft gedragsproblemen verschillen de menin- gen van ouders en leerkrachten. Een iets grote- re consensus bestaat er ten aanzien van de pres- taties van een leerling.
Inleiding
Sinds een aantal jaren is er meer aandacht voor leerlingen met problemen op school. Aanlei- ding voor deze belangstelling van onder meer de overheid en sociale wetenschappers vormt het 'Weer Samen Naar School'-akkoord van april 1991 (Ministerie O & W, 1991). Daarmee is een nog voortdurend beleidsproces in gang gezet om de dóórgaande groei van het speciaal onderwijs (LOM, MLK en lOBK) een halt toe te roepen (Doornbos & Stevens, 1987). Het beleid beoogt door middel van het aanbieden van adaptief onderwijs meer leerlingen binnen het basisonderwijs te houden. |
Onderzoek van Doornbos (1991) wijst uit dat veel leerlingen met problemen die op de basisschool blijven zich niet of nauwelijks op relevante punten onderscheiden van leerlingen die wel worden doorverwezen naar het speciaal onderwijs. De geringe verschillen tussen deze leerlingen worden mede veroorzaakt door het feit dat verscheidene ouders zich verzetten tegen de verwijzing. In ons land verzet naar schatting 30 ä 40% van de ouders zich als het doorverwijzing naar LOM- of MLK scholen betreft. Vaak wordt dan (op aandringen van de ouders) uitgeweken naar een andere basis- school (Doornbos, 1991). Andere ouders lijken het gesegregeerde systeem voor speciaal onderwijs te steunen: 'Segregatie en discrimi- natie hebben voor deze ouders niet veel met elkaar te maken.' (De Wit, 1996, p. 35). In tegenstelling tot veel ouders zien leerkrachten in het verwijzen van leerlingen met schoolpro- blemen een goede maatregel. Met name sto- rend gedrag dat het lesgeven bemoeilijkt en de sfeer op school bederft, en andere moeilijk te hanteren omgangsproblemen in de groep wor- den als een verzwaring van de werklast beschouwd. In combinatie met leerproblemen leiden deze gedragsmoeilijkheden bij de leer- kracht al gauw tot het advies speciaal onder- wijs (Doornbos, 1991). De mate waarin ouders en leerkrachten verwijzing naar het speciaal onderwijs als een oplossing zien, hangt voor een belangrijk deel samen met belangenver- schillen tussen leerkrachten en ouders. Niet onafhankelijk van de milieufactor is het voor sommige ouders onacceptabel dat hun kind op een school voor speciaal onderwijs wordt geplaatst. Leerkrachten daarentegen zijn vaak gebaat bij een verwijzing, met name wanneer het leerlingen met gedragsproblemen betreft. Het prestatieniveau en de orde in de klas blij- ven dan gehandhaafd.
In onderwij ssociologisch onderzoek worden
307
pedagogische studiën
1999 (76) 307-319 |
1 Met dank aan R. Popping voor zijn opmerkingen
bij een eerdere versie van dit artikel.
-ocr page 313-
prestaties en problemen van leerlingen veelal beschouwd vanuit het perspectief van de leer- kracht. Vanuit het feit dat leerkrachten veelal een andere visie hebben dan de ouders roept dit de vraag op hoe de ouders van leerlingen met schoolproblemen tegen het kind aankijken. Leerlingen met problemen op school zijn gebaat bij een zo vroeg mogelijke aanpassing van het leerproces, ondersteund door zowel de leerkracht als de ouders. Daarom is het van groot belang dat leerkracht en ouders hetzelfde inzicht hebben in de gedrags- en/of leerproble- matiek. Immers, wanneer de probleempercep- ties van beiden verschillen dan zullen de opvat- tingen over de te treffen maatregelen ook verschillen. Voor een effectieve remediëring is het dan ook noodzakelijk dat er tussen leer- kracht en ouders consensus bestaat over de pro- blematiek èn de aanpak daarvan. Dat maakt het interessant beide perspectieven te combineren en de vraag te stellen naar consensus tussen ouders en leerkrachten over hun perceptie van schoolproblemen. De centrale vraag van dit onderzoek is daarmee geschetst en als volgt geformuleerd:
/. Op grond van welke criteria worden leerlin- gen als probleemleerling aangemerkt door de ouders en de leerkracht? 2. Welke factoren zijn van invloed op de con- sensus tussen de leerkracht en de ouders wat betreft hun perceptie van de schoolpro- blemen?
1 Theoretisch kader
1.1 De probleemleerling
Probleemleerlingen zijn om verschillende re- denen niet eenvoudig te definiëren. In de eerste plaats is een objectief criterium niet voorhan- den. Ten tweede is met de opkomst van scholen voor speciaal onderwijs de norm voor pro- bleemleerlingen veranderd. Leerlingen die vroeger op school bleven worden tegenwoor- dig vroegtijdig doorverwezen naar het LOM of MLK onderwijs. Ten derde zijn de problemen van leerlingen moeilijk tussen scholen te ver- gelijken aangezien per school de norm ver- schilt. Daarnaast wordt de inhoud van gedrag en prestaties van een leerling door de belang- rijkste waarnemers, de ouders en de leerkracht, verschillend gepercipieerd. Omdat het oordeel van de leerkracht en de ouders zich bovendien wijzigt onder invloed van maatschappelijke ontwikkelingen is de omschrijving van een probleemleerling tijd- en plaatsgebonden. |
Bij schoolproblemen gaat vaak de meeste aandacht uit naar de prestatieproblemen van een leeriing (Maas, 1992). Daarnaast vormen ook gedragsproblemen een belangrijke factor in de bestudering van schoolproblemen. Tus- sen het vóórkomen van beide typen problemen bestaat vaak een nauwe samenhang. Gedrags- problemen in de klas kunnen lagere leerpresta- ties tot gevolg hebben. Het omgekeerde effect van zwak presteren op schoolgedrag is, hoewel minder vaak onderwerp van studie, een aantal jaren geleden onderzocht door Van Liere (1990).
'Gedrag en prestaties, dat kan niemand ont- kennen zijn gebonden aan biologische wortels. Dat bepaald gedrag problematisch heet, laat zich echter niet biologisch verklaren; dat betreft een maatschappelijk of wel sociolo- gisch fenomeen.' (Bakker, 1984, p. 19). Datge- ne wat als een probleem wordt gezien kan wor- den opgevat als de uitkomst van een proces van sociale definiëring (Geelen & De Boom-Van Duin, 1983). Het basisonderwijs wordt gedo- mineerd door normen en waarden van de mid- denklasse (vgl. Jungbluth, 1996; Peschar & Wesselingh, 1995). Dit impliceert dat de 'speelruimte' die leeriingen hebben om proble- men te vertonen afhankelijk is van de afstand tussen het thuis- en schoolmilieu. Leerlingen uit hogere en midden milieus krijgen van huis uit eigenschappen mee die overeenstemmen met wat er op school gewenst is, waardoor zij in het algemeen al gauw voldoen aan de schoolse normen^. Deze leerlingen hebben zo meer 'speelruimte' voordat zich in de visie van de leerkracht problemen openbaren. Kinderen uit lagere milieus hebben veelal niet de vaar- digheden die op school vereist zijn en wijken daardoor al snel in negatieve zin af van de norm. Voor hen is de afstand tot de probleem- status veel kleiner, en iedere afwijking van hun 'normale' schoolhouding wordt dan al gauw als probleem gezien. In het kader van dit onder- zoek worden schoolproblemen gedefinieerd als prestaties en gedrag van een leerling die in 'conflict' zijn met wat de omgeving 'normaal' acht, in die zin dat een bepaalde grens wordt overschreden. |
-ocr page 314-
1.2 De leerkracht
Leerkrachten hebben in de schoolpraktijk vaak een intensieve omgang met leerlingen. Omdat zij bovendien formeel tot oordelen bevoegd zijn, spelen zij een belangrijke rol bij het beoordelen van gedrag en prestaties, en worden zij gezien als de centrale figuur bij de onder- kenning en behandeling van problemen (Ris- pens, 1990; Meijer, 1986). Onderzoek wijst uit dat in 80% van de verwijzingen van leerlingen naar het speciaal onderwijs de leerkracht het verwijzingsproces op gang brengt (Rispens, 1990; Meijer, 1986).
Leerkrachten signaleren problemen niet alleen op grond van feitelijke toetsprestaties, maar ook op grond van de positie die de leer- ling volgens de leerkracht inneemt in de klas (Meijnen, 1984). De klascontext, gekleurd door schoolse normen en waarden, waarbinnen verschillende leerlingen onderling met elkaar worden vergeleken vormt het referentiekader van de leerkracht. Leerlingen blijken in die praktijk vaak gespiegeld te worden aan een fic- tieve 'ideale' leerling waarin standaarden met betrekking tot het milieu, de werkhouding, moreel en sociaal gedrag liggen opgesloten (Hargreaves, Hester & Mellor, 1975).
De leerkracht signaleert de problemen bovendien niet als een objectieve buitenstaan- der, maar is een direct betrokkene die zich een beeld van leerlingen vormt en tegen die achter- grond tot een beoordeling van prestaties en gedrag komt. Dikwijls spelen daarbij op het oog niet relevante factoren mee; in het bijzon- der milieu en sekse van de leerling beïnvloeden de waarneming. Over het algemeen zijn leer- krachten van mening dat kansrijke kinderen beter kunnen presteren, maar ook meer worden gesteund door hun ouders. Kinderen uit lagere milieus worden verondersteld lager te preste- ren. Dat leerlingen daarnaast ook seksetypische verschillen vertonen staat voor docenten buiten kijf. Van meisjes hebben leerkrachten met name een positiever beeld in termen van soci- aal gedrag en werkhouding. Zij hebben in de ogen van de leerkracht over het algemeen min- der vaak individuele hulp nodig, maar preste- ren gemiddeld iets lager. Jongens worden veel meer gezien als druk, geïnteresseerd en goede prestaties leverend (Van der Kleij, 1983). |
De beeldvorming rond een leerling vormt het uitgangspunt voor de verwachtingen die leerkrachten koesteren ten aanzien van de toe- komstige prestaties en het gedrag van een leer- ling. Door het onderzoek van Rosenthal en Jacobson in 1968, dat bekend is geworden als het 'Pygmalion-experiment' is meer duidelijk- heid verkregen over de gevolgen van de leer- krachtverwachtingen voor de prestaties van het kind. De uitkomsten van het onderzoek laten zien dat wanneer een leerkracht vermoedt dat een leerling beter kan presteren, deze zich tegenover de leerling zo zal gedragen dat er werkelijk een prestatieverbetering optreedt, ook al bestaat er geen objectieve grond voor deze vermoedens (Van der Hoeven, 1990).
De perceptie van de schoolproblemen hangt direct samen met de verwachtingen die de leer- kracht ten aanzien van leerlingen koestert. Gedrag en prestaties die in negatieve zin niet aan de verwachtingen voldoen, worden als pro- blemen gepercipieerd.
1.3 De ouders
Bodin (1996) komt in haar onderzoek tot de conclusie dat in ongeveer een derde van de gevallen de ouders schoolproblemen als eerste opmerken. De gezinsomgeving met eventuele andere kinderen vormt daarbij een belangrijk referentiekader voor ouders. Deze context met de daar geldende normen en waarden zijn bepalend voor ouders wanneer zij afwijkend gedrag signaleren. Normerend zijn in het alge- meen demografische kenmerken zoals oplei- ding, werk, inkomen, de buurt en de beleving van de eigen opvoeding (Peeters & Hermanns, 1996). Zo vormen ouders zich op grond van de in hun sociale omgeving geldende normen een beeld van gewenst gedrag en het prestatie- niveau.
Verschillende onderzoeken tonen aan dat niet kan worden geconcludeerd dat bepaalde groepen ouders onderwijs minder belangrijk vinden, wèl dat hun verwachtingen verschillen (Van Eek, Ledoux & Veen, 1994; Van der Hoeven, 1994; Van Liere, 1990). Op basis van hun eigen ervaringen stellen ouders uit lagere milieus hun verwachtingen ten aanzien van hun kinderen laag en twijfelen vaker dan andere ouders aan de capaciteiten van hun kind (Dries- sen, 1996). Een contrast hiermee vormen allochtone ouders met een lage opleiding. Hoe- wel hun kinderen gemiddeld drie maal zo vaak blijven zitten in vergelijking tot autochtone |
-ocr page 315-
leeftijdgenootjes, zijn de ouders behoorlijk optimistisch over de capaciteiten van hun kin- deren en over hun toekomst in het voortgezet onderwijs (Driessen, 1996). Ouders uit de mid- den- en hogere klassen ontlenen hun sociale positie aan een hogere (beroeps)opleiding. Kennis en diploma's zijn voor deze klassen vaak de enige kapitaalbron die zij door kunnen geven aan hun nageslacht. Onderwijs dient vooral als defensieve strategie om de eigen positie te consolideren en het risico op sociale daling tegen te gaan (Waslander & Bosman, 1997). Deze ouders hebben dus een buitenge- woon groot belang bij onderwijs en hebben om die reden hoge verwachtingen van hun kind.
Ouderlijke verwachtingen verschillen vaak ook wat betreft zonen en dochters. In de prak- tijk betekent dat, hoewel ouders onderwijs voor ieder even belangrijk vinden, dat jongens en meisjes seksespecifiek gesocialiseerd worden (Jungbluth, 1996). Ouders blijken jongens over het algemeen meer competitief en agressief op te voeden dan meisjes. Daarnaast worden van jongens in het algemeen goede schoolresulta- ten verwacht, waardoor ze met meer prestatie- uitdaging worden benaderd. De einddoelen die ouders voor meisjes voor ogen hebben liggen dikwijls anders. Meisjes worden meer bescher- mend behandeld en niet bijzonder uitgedaagd beter te gaan presteren. Van hen wordt meer dan van jongens verwacht dat zij zich conform de schoolregels gedragen (Van Eek et al., 1994).
De seksespecifieke verwachtingen van ouders hangen direct samen met de sociale klasse waartoe het gezin behoort; er is sprake van een interactie-effect. In de lagere sociale klassen wordt het laag presteren van meisjes als minder problematisch gezien dan het laag presteren van jongens. Ten aanzien van gedrag geldt in deze lagere sociale klassen dat alhoe- wel jongens over het algemeen strikter worden opgevoed dan meisjes, zij in de regel uiteinde- lijk toleranter beoordeeld worden. Ouders in de lagere klassen reageren vooral op het direct waar te nemen gedrag, ouders in de hogere pbdabogischi ^lasscn meer op de intentie dan op het effect sTUDiiN (Dekkers & Smeets, 1982).
Onafhankelijk van de hoogte van de ver- wachtingen geldt voor de ouders hetzelfde als voor de leerkracht: het niet voldoen aan de ver- wachtingen in negatieve zin betekent voor hen |
dat die prestaties en gedrag als probleem wor- den gepercipieerd.
1.4 Perceptieverschillen
Vanuit de beschrijving van de leerkracht- en ouderperceptie van schoolproblemen kunnen nu mogelijke verschillen in de probleemper- ceptie van ouders en leerkrachten begrepen worden. Het aanmerken van een probleemleer- ling wordt gezien als een proces van sociale definiëring, waarbij de uitkomst wordt bepaald door de (sub)culturele normen en waarden die de betrokkenen aanhangen (Merton, 1971). Het referentiekader speelt een belangrijke rol als context waarbinnen gedrag en prestaties wor- den waargenomen en beoordeeld. Juist het feit dat leerlingen door de leerkracht en de ouders vanuit verschillende referentiekaders, met mogelijk verschillende normen, worden waar- genomen wordt hier gezien als oorzaak voor het bestaan van perceptieverschillen tussen beiden. Leerkrachten nemen een leerling waar door interactie in de klas, ouders zien een kind in de dagelijkse leefomgeving. De informatie die leerkrachten en ouders over een leerling hebben is contextgebonden en verschilt daar- door van elkaar. Daarnaast speelt de afstand tussen de thuis- en de schoolcultuur een belangrijke rol. Naarmate de sociale achter- grond van de ouders met de daarbij geldende normen en waarden dichter de schoolomgeving met de daar geldende normen en waarden nadert, hebben ouders en leerkrachten meer dezelfde verwachtingen van een leerling wat betreft diens prestaties en gedrag. Het niet vol- doen aan die verwachtingen geldt voor beide op hetzelfde prestatie- en gedragsniveau als problematisch, Vaardoor de perceptieverschil- len tussen deze ouders en de leerkracht dan ook kleiner worden verondersteld. Ouders die een andere norm hanteren voor hun kind zijn, afhankelijk van de hoogte van hun verwachtin- gen, sneller of minder snel teleurgesteld in die verwachtingen. Ouders die hun verwachtingen lager stellen dan de leerkracht signaleren (nog) geen problemen bij hun kind op een punt waar de leerkracht deze wel waarneemt. Omgekeerd zullen ouders met hogere verwachtingen eerder en bij een hoger prestatieniveau van hun kind niveau problemen signaleren bij hun kind dan de leerkracht. De factoren sekse van de leerling en gezinsmilieu zijn bepalend voor de hoogte |
-ocr page 316-
van de verwachtingen en de probleemperceptie van ouders en de verschillen daarin met die van de leerkracht. Een niet in deze studie getoetste veronderstelling is tot slot de verwachting dat de mate waarin er consensus bestaat tussen de leerkracht en de ouders wat betreft de school- problemen van een leerling van invloed is op de te nemen maatregelen of het behandelings- plan. In Figuur 1 zijn de veronderstelde theore- tische relaties schematisch weergegeven.
Sekse &
milieu leerling
Verwachtingen van de leerkjBcht
Waarnemen preslaties/gedrag leerling
Verwachtingen vi |
inde |
ouders |
|
|
Waarnemen prestaties/gedrag leerling_ |
Probleemperceplie leerkracht |
|
E^robleempcrccptie ouders |
|
|
|
1 MsU overcenitemming
probUemperceptie ! oude» en leerkracht |
|
|
Behandelingsplan/ maatregelen |
Figuur 1. Theoretisch model
2 Methode
2.1 Onderzoekspopulatie
De gegevens voor dit onderzoek zijn ontleend aan twee andere onderzoeken. Beide onderzoe- ken zijn uitgevoerd door het ITS in samenwer- king met het SCO-Kohnstamm Instituut. Het eerste en het belangrijkste deel van de data is afkomstig uit het PRIMA-cohort onderzoek 1994/95 dat representatief is voor alle Neder- landse basisscholen (Jungbluth, Peetsma & Roeleveld, 1996). Het tweede deel van de data betieft het WSNS-onderzoek waarin op een selectie van 54 PRIMA-basisscholen aanvul- lend een meer specifieke studie is verricht naar 'risicoleerlingen in het basisonderwijs' (Jung- bluth & Van Langen, 1997). In het onderhavi- ge onderzoek worden gegevens uit beide onderzoeken gecombineerd. De noodzaak te kunnen beschikken over zowel de probleem- inschatting van de ouders als die van de leer- kracht heeft de steekproef ingeperkt tot alle leerlingen van groep 4 op een selectie van 54 PRIMA-basisscholen (N=1347). |
De gegevens zijn verzameld bij drie groe- pen respondenten. In de eerste plaats zijn bij de leerlingen eenmalig gegevens verzameld wat betreft hun werkelijke prestaties via de CITO taal- en rekentoetsen. In de tweede plaats is via leerkrachtvragenlijsten informatie verkregen over hun inschatting van de prestaties, het gedrag en de behoefte van leerlingen aan hulp of maatregelen. Tenslotte is middels de ouder- vragenlijst inzicht verkregen in de inschatting die zij hebben van de prestaties, het gedrag en de behoefte van hun kind aan hulp of maatre- gelen.
De onderzoekspopulatie kan ten opzichte van de landelijk representatieve steekproef (PRIMA 1994/95) op een aantal belangrijke punten nader worden beschreven. UitgespUtst naar sekse als één van de leerlingkenmerken, blijkt dat er 52,3% jongens zijn en 47% meis- jes. Van 9 leerlingen (0,7%) was de sekse niet ingevuld. Ten aanzien van de variabele milieu, blijkt dat leerlingen van allochtone afkomst en ouders uit een lager milieu in deze studie in hoge mate oververtegenwoordigd zijn (24,6% ten opzichte van 6,9% in de representatieve steekproef). Als gevolg daarvan zijn er relatief minder leerlingen uit de midden en hogere milieus dan op grond van de representatieve steekproef zou worden verwacht. Als gevolg van de soms geringe bereidwilligheid van scholen (met vooral achterstandsleerlingen) achtergrondgegevens van leerlingen te ver- strekken, is van een relatief groot aantal (23,9%) leerlingen de sociaal-etnische achter- grond onbekend. Wat betreft de ouderkenmer- ken is door 70% van de ouders gerespondeerd, in voldoende mate verdeeld over de onder- scheiden milieucategorieën. Uit de schoolken- merken kan worden opgemaakt dat de overver- tegenwoordiging van het aantal allochtone leerlingen verklaard wordt door de oververte- genwoordiging van het aantal scholen met een overwegend allochtoon publiek, en het grote aantal stadsscholen in het midden-westen van het land op openbare grondslag. De overver- tegenwoordiging van allochtone leerlingen wordt niet als een belemmering voor het onder- zoek gezien, omdat de aandacht in dit onder- zoek met name uitgaat naar leeriingen met problemen op school en deze zich vaak onder |
-ocr page 317-
allochtone leerlingen bevinden. Daarnaast blijkt tevens uit de ouderrespons dat ondanks het hoge percentage leerlingen waarvan de sociaal-etnische achtergrond ontbreekt, elke milieucategorie voldoende vertegenwoordigd is.
2.2 Variabelen
Voor dit onderzoek is het noodzakelijk het theoretische concept 'probleemleerlingen' na- der te operationaliseren. Om nu deze categorie leerlingen te kunnen aanwijzen is gebruik gemaakt van drie methoden. De eerste in dit onderzoek belangrijke methode is het vaststel- len van problemen op basis van de leerkracht- en ouderinschatting. Om probleemleerlingen op deze wijze te kunnen identificeren zijn de items uit de leerkracht- en oudervragenlijsten van het PRIMA en het WSNS onderzoek opnieuw geschaald (Kassenberg, 1997). Via factoranalyse zijn 3 nieuwe variabelen verkre- gen. De betrouwbaarheid is achter iedere schaal weergegeven voor respectievelijk de leerkracht- en de oudervragenlijst'. De eerste variabele betreft de inschatting van de presta- ties van een leerling (a=.90 en a=.73) en de tweede variabele de inschatting van het gedrag (a=.81 en a=.63). Ten derde is een variabele verkregen die aangeeft in hoeverre de leer- kracht dan wel de ouders hulp/maatregelen noodzakelijk achten voor een leerling (a=.88 en a=.69).
De tweede, meest gangbare, methode is het op basis van de toetsprestaties vaststellen van leerlingen die (landelijk gezien) het laagst scoren. Deze leerlingen worden absolute laagstpresteerders genoemd. Daarnaast is uit de theorie naar voren gekomen dat ouders en leer- krachten via vergelijking met andere kinderen tot een beoordeling van prestaties en gedrag komen en niet in een vergelijking met een lan- delijk gemiddelde. Daardoor is het vaak on- doenlijk voor hen de prestaties van leerlingen in het landelijke kader te beoordelen. Bepalend is de positie die een leerling inneemt in de klas. Zo worden probleemleerlingen uiteindelijk vaak aangemerkt op het laag presteren binnen sTUDitN de jaargroep. Om die reden is per school en per groep de relatieve rangpositie op grond van de taal- en rekenscores van iedere leerling bere- kend. Op deze derde wijze worden er tenslotte binnen iedere school relatieve laagstpresteer- ders aangemerkt. |
Om de categorie probleemleerlingen in de drie benaderingen te kunnen afbakenen is er steeds vanuit gegaan dat de leerlingen met de laagste scores als problematisch gelden. Zowel in de ouder- en leerkrachtinschatting als in de taal- en rekentoetsscores (absoluut en relatief) zijn categorieën aangebracht in de scores, waarbij het feit dat iedere categorie door een voldoende aantal leerlingen moet worden gere- presenteerd als uitgangspunt heeft gediend. Er is gekozen voor een vijfdeling waarbij in iede- re categorie evenveel leerlingen vallen. De op deze wijze geconstrueerde groepen omvatten steeds 20% van de populatie en worden hier 'kwintielen' genoemd.
Om het verschil in perceptie tussen ouders en leerkracht meetbaar te maken is voor de schalen prestatie-, gedrags- en hulpinschatting steeds de inschatting van de ouders (waarde 1- 5) in mindering gebracht op de inschatting van de leerkracht (waarde 1-5). Zo zijn drie nieuwe variabelen (prestatie-, gedrags-en hulppercep- tieverschil) ontstaan met een bereik dat loopt van -4 tot en met +4. Beide uitersten worden bereikt wanneer de leerkracht en de ouders het geheel oneens zijn met elkaar. De waarde O wordt daaruit volgend verkregen wanneer er sprake is van consensus tussen leerkracht en ouders over de inschatting van problemen: de leerling had in de ogen van beiden dezelfde score.
Via deze werkwijze is het te verwachten dat er bij probleemleerlingen op basis van de twee- de en de derde definitie verschillen optreden wanneer leerlingen als absolute, dan wel als relatieve laagstpresteerder (categorie-1) wor- den aangemerkt, aangezien per school het gemiddelde prestatieniveau verschilt. Op bepaalde scholen zoals 'elite scholen' zullen als het om de absolute indeling gaat geen leer- lingen in categorie-1 vóórkomen, terwijl ze op basis van de relatieve score-indeling wel 20% laagstpresteerders hebben (zie ook Jungbluth & Van Langen, 1997). Leerlingen die relatief (binnen de eigen klas) dus tot de laagstpresteer- ders behoren kunnen absoluut (landelijk) in een aanmerkelijk hogere categorie terechtkomen.
De variabele 'milieu' wordt via de typering sociaal-etnische achtergrond opgebouwd uit twee kenmerken van de ouders van leerlingen: hun geboorteland en hun opleidingsniveau (Jungbluth & Van Langen, 1997). De zesdeling |
-ocr page 318-
Tabel 1
Percentages door ouders en leerkrachten aangemerkte prestatie-probleemleerlingen per absolute en rela- tieve taal- en rekencategorie (vetgedrukt zijn correcte inschattingen) |
|
Werkelijke |
Absoluut |
|
Relatief |
|
|
prestatiecategorie |
Rekenen |
Taal |
Rekenen |
Taal |
Leerkracht |
l(laagstpresteerder) |
40,4 |
28,6 |
42,2 |
28,3 |
|
2 |
24,5 |
24,5 |
20,4 |
24,9 |
|
3 |
9,0 |
17,3 |
7,3 |
11,9 |
|
4 |
11,0 |
10,9 |
4,1 |
15,4 |
|
5(hoogstpresteerder) |
5,6 |
10,7 |
14,3 |
15,4 |
Ouders |
l(laagstpresteerder) |
28,9 |
20,5 |
30,4 |
18,2 |
|
2 |
17,9 |
16,7 |
16,8 |
18,2 |
|
3 |
10,3 |
14,6 |
2,1 |
12,6 |
|
4 |
5,5 |
10,9 |
6,2 |
6,4 |
|
5(hoogstpresteerder) |
3,7 |
4,4 |
0,0 |
7,7 |
|
die hieruit is opgebouwd heeft de categorieën: 'LBO-Turks/Marokkaans', 'LBO-overig alloch- toon', 'LBO-autochtoon', 'MBO', 'HBO/WO', 'onbekend'.
Tenslotte wordt ook de variabele sekse van de leerling in het onderzoek betrokken.
2.3 Analyse
De onderzoeksopzet bestaat globaal uit twee delen. In de eerste plaats wordt er via verschil- lende beschrijvende methodes een overzicht geschetst van het aantal leerlingen dat volgens de leerkracht, volgens de ouders en in objectie- ve zin (blijkend uit de toetsen) problemen heeft op school. Inzicht in de juistheid van de inschatting van de ouders en de leerkracht wordt daarna verkregen door het aantal leerlin- gen die in hun respectievelijke visie prestatie- problemen hebben af te zetten tegen de werke- lijke (objectieve) taal- en rekenniveaus. Via regressie-analyse is vervolgens het effect van sekse en milieu op de inschatting van de leer- kracht en de ouders gemeten.
In de tweede stap zijn de perceptieverschil- len tussen ouders en leerkrachten nader bestu- deerd. De variabelen perceptieverschil wat betreft gedrag, prestaties en hulpinschatting zijn in drie regressie-analyses ingevoerd als afhankelijke variabele. Als predictoren zijn de mate van objectieve prestatieproblemen, de individuele leerlingkenmerken sekse en milieu en het bestaan van een eventueel behandelings- plan of maatregelen ingevoerd. Met behulp van een gepaarde t-toets is nagegaan of de leer- kracht- en ouderpercepties statistisch signifi- cant van elkaar verschillen. |
3 Resultaten
3.1 Waarnemen en perceptie van prestaties en gedrag
De uitkomsten van de eerste analyses geven inzicht in de waarneming van het gedrag en de prestaties van leerlingen door ouders en leer- krachten. Tabel 1 laat zien dat slechts een deel van de ouders (gemiddeld 25%) en de leer- krachten (gemiddeld 35%) di'e leerlingen als probleemleerling waarneemt die dat ook op grond van hun werkelijke prestaties (taal en rekenscores) zijn.
De overige ouders en leerkrachten merken leer- lingen als probleemleerling aan terwijl zij op grond van hun prestaties tot de goede of zeer goede leerlingen behoren (percentages in cate- gorie 2-5 geplaatst). Tevens blijkt uit de cijfers dat leerkrachten 40,4% van de probleemleer- lingen en ouders 28,9% van de probleemleer- lingen ook als zodanig op basis van hun abso- lute rekenprestaties goed inschatten. Het blijkt dat probleemleerlingen op basis van rekenpres- taties vaker goed worden ingeschat dan op basis van hun taaiprestaties. Leerkrachten schatten 28,6% van de probleemleerlingen en ouders slechts 20,5% van de probleemleerlin- gen op basis van taaiprestaties goed in. Theore- tisch werd verondersteld dat leerkrachten en ouders de prestaties van een leerling beter kun- nen inschatten ten opzichte van de rest van de klas (relatieve prestaties) dan ten opzichte van de landelijke populatie leerlingen (absolute prestaties). Deze veronderstelling wordt niet bevestigd. De percentages die conform de wer- |
-ocr page 319-
Tabel 2
kelijke prestaties in categorie-1 worden inge- schat liggen bij de relatieve prestaties niet hoger dan bij de absolute prestaties. Wat betreft het gedrag van een leerling is het niet mogelijk te bepalen in hoeverre ouders en leerkrachten in staat zijn dit correct in te schatten. De verge- lijking met het werkelijke gedrag kan niet wor- den gemaakt omdat er geen objectieve toets voorhanden is.
In Tabel 2 wordt vervolgens uiteengezet wat de kenmerken zijn van de leerlingen die door hun ouders en de leerkracht worden aange- merkt als probleemleerling (categorie-1) en welke leerlingen dat ook daadwerkelijk zijn (absoluut en relatief).
Hoewel meisjes over het algemeen iets lager presteren dan jongens, worden zij minder vaak als prestatie-probleemleerling beschouwd (meisjes gem. 47% ten opzichte van jongens gem. 53%). Dit is waarschijnlijk het gevolg van het feit dat zij aanzienlijk minder vaak als gedrags-probleemleerling worden gezien (meisjes gem. 39% ten opzichte van jongens gem. 61%). Jongens worden, naar blijkt uit de cijfers, vaker als probleemleerling aangemerkt. Soms is dat alleen vanwege hun lage prestaties, maar vooral in combinatie met moeilijk gedrag. Verondersteld wordt dat er sprake is van een samenspel tussen prestaties en gedrag in de waarneming daarvan door de ouders en de leerkracht. Bepaalde lage prestaties worden als minder problematisch gepercipieerd wanneer dit samengaat met norm-conform gedrag. Som- mige, niet noodzakelijk extreem lage prestaties kunnen daarentegen als problematisch worden gezien wanneer dit samengaat met moeilijk schoolgedrag.
Opbouw van de probleemleerlingen (categorie-1) wat betreft prestaties in absolute en relatieve zin, en wat betreft prestaties en gedrag volgens de leerkracht- en de ouderinschatting, naar sekse en sociaal-etnische achtergrond |
|
Prestaties |
Prestatie-inschatting |
Gedragsinschatting |
|
absoluut |
relatief |
ouders |
leerkracht |
ouders |
leerkracht |
Jongen |
44,5 |
46,3 |
54,0 |
52,3 |
58,7 |
62,9 |
Meisje |
55,5 |
53,7 |
46,0 |
47,7 |
41,3 |
37,1 |
LBO, Tur/Mar |
38,2 |
18,4 |
10,9 |
16,8 |
16,4 |
12,5 |
LBO, ov.all |
4,6 |
5,9 |
5,1 |
8,1 |
6,6 |
7,1 |
LBO, autocht. |
16,8 |
24,3 |
29,1 |
26,6 |
20,4 |
22,0 |
MBO |
10,7 |
22,4 |
23,4 |
19,1 |
23,7 |
28,0 |
HBO/WO |
4,6 |
5,3 |
7,4 |
7,5 |
9,2 |
10,1 |
onbekend |
25,2 |
23,7 |
24,0 |
22,0 |
23,7 |
20,2 |
|
|
Leeriingen uit LBO-autochtone milieus en MBO milieus worden het vaakst als laagstpres- teerder én gedrags-probleemleerling gezien door ouders en leerkrachten (gem. 25% wat betreft prestaties, gem. 24% wat betreft ge- drag), hoewel hun werkelijke prestaties daar geen directe aanleiding toe geven (gem. 14% is landelijk gezien laagstpresteerder). Deze leer- lingen worden ook vaker dan andere leerlingen aangemerkt als leerlingen die extra hulp/maat- regelen nodig hebben. De groep allochtone leerlingen (met name Turks/Marokkaanse leer- lingen) die op grond van hun werkelijke presta- ties vooral tot de categorie laagstpresteerders behoren (landelijk 38%), worden door de ouders en de leerkracht niet in overeenkoms- tige mate als prestatie-probleemleerling aange- merkt (gem. slechts 14%). Ook nemen beide partijen opvallend weinig gedragsproblemen bij de allochtone leerlingen waar (gem. 14%). Deze leerlingen komen volgens hun inschat- ting dan ook niet in aanmerking voor een behandelingsplan of maatregelen. Veronder- steld wordt dat zowel de leerkrachten van de allochtone leerlingen die vaak op 'zwarte scho- len' lesgeven, als de ouders minder goed kun- nen refereren aan andere leerlingen; het valt hun dus minder gauw op dat deze leerlingen beneden gemiddeld scoren. Dajunaast hebben leerkrachten soms een dermate lage verwach- ting van Turks/Marokkaanse leerlingen dat maatregelen om hun prestaties te verbeteren niet nodig worden geacht (vgl. Driessen, 1996). |
-ocr page 320-
3.2 De invloed van sekse en milieu op de pro- bleemperceptie
De invloed van sekse en het milieu van de leer- ling op de waarneming van de prestaties en het gedrag door de ouders en de leerkracht is via regressie-analyse getoetst. Uit de analyses voor zowel leerkrachten als ouders, waarin hun inschatting van prestaties en gedrag zijn opge- nomen als afhankelijke variabele, blijkt de invloed van sekse en milieu gering wanneer de verklaarde variantie in ogenschouw wordt genomen. In het geval van de ouders wordt hun inschatting van de prestaties voor 2% verklaard door sekse en milieu. De gedragsinschatting van ouders wordt ook voor 2% verklaard door sekse en milieu. De inschatting van de leer- krachten van prestaties wordt voor bijna 5% verklaard door sekse en milieu. Sekse en milieu verklaren eveneens 5% in de variantie van de gedragsinschattingen van leerkrachten. Ondanks de lage verklaarde variantie is er een tendens waar te nemen. In het algemeen wordt de waarneming van prestaties door ouders en leerkrachten beïnvloed door het milieu van de leerling (en de ouders); terwijl de waarneming van gedrag daarentegen juist wordt beïnvloed door de sekse van een leerling.
In antwoord op de eerste onderzoeksvraag kan worden vastgesteld dat de kenmerken van probleemleerlingen verschillen per definitie die men hanteert voor deze leerlingen. Ouders en leerkrachten merken in hun perceptie van de gedrags- en prestatieproblemen andere leerlin- gen als probleemcategorie dan op grond van de werkelijke (absolute en relatieve) prestaties zou worden verwacht. Vermoedelijk is er spra- ke van een samenspel tussen prestaties en gedrag in de waarneming daarvan door ouders en de leerkracht. Een duidelijke invloed van sekse en milieu bij de beoordeling van leerlin- gen door ouders en leerkrachten kon niet wor- den aangetoond.
Tabel 3
Mate perceptieverschillen tussen ouders en leerkrachten wat betreft prestaties, gedrag en hulpinschatting (in procenten) |
Verschil waarden |
Prestatieperceptie |
Gedragsperceptie |
Hulpinschatting |
-4 (Ik 1/ou 5) |
1,4 |
2,8 |
0,6 |
-3 |
3,4 |
5,3 |
3,1 |
-2 |
7,4 |
10,4 |
8,1 |
-1 |
17,7 |
17,8 |
21,0 |
0 (Consensus) |
34,7 |
23,1 |
28,4 |
1 |
17,9 |
19,3 |
18,7 |
2 |
11,2 |
10,7 |
11,8 |
3 |
5,3 |
8,6 |
5,9 |
4 (OU 1/ Ik 5) |
1,0 |
2,1 |
2,4 |
|
|
3.3 Verschillen en consensus in probleemper- ceptie
Het tweede deel van de probleemstelling gaat specifiek in op de vraag onder welke omstan- digheden er al dan niet sprake is van consensus tussen ouders en de leerkracht wat betreft hun perceptie van de problemen. Uit Tabel 3 blijkt dat de meeste consensus bestaat over de presta- ties van leerlingen (35%). Gezien het feit dat dit het onderwerp is waar zowel de leerkracht als de ouders via schoolrapporten en toetsen het meest zicht op hebben is dit niet verwon- derlijk. Tevens zijn de prestaties meestal het onderwerp van gesprek tijdens de zogenaamde 'tien minuten gesprekjes' op school tussen leerkracht en ouders, wat de percepties dichter bij elkaar kan brengen. De geringste consensus (23%) bestaat er ten aanzien van de gedrags- problemen van een leerling. Dat lijkt aanneme- lijk omdat voor gedrag de normen minder dui- delijk zijn, en de wijze waarop gedrag wordt waargenomen sterk afhankelijk is van de con- text waarbinnen het wordt waargenomen. Vaak zullen ouders vanuit de thuissituatie anders tegen schoolgedrag aankijken dan de leer- kracht vanuit de klas. De school stelt specifieke en andere eisen aan het gedrag van een leerling dan de ouders. Wat betreft de inschatting van de hulpbehoefte verschillen ouders en leer- krachten in 28% van de gevallen van mening.
De t-toets wijst uit dat de prestatieperceptie van ouders en leerkrachten significant van elkaar verschilt (p < .05). Via regressie-analyse is nagegaan wat het effect van eventueel getroffen maatregelen, de sekse van de leerling |
-ocr page 321-
en het milieu van de leerling en ouders op de perceptieverschillen is. Deze effecten zijn vrij- wel afwezig gezien de verklaarde variantie van 2%. Slechts het bestaan van een behandelings- plan (maatregel) oefent een geringe invloed uit op de mate van consensus. Wanneer een derge- lijk plan bestaat, of maatregelen zijn getroffen, dan zijn de perceptieverschillen, zoals veron- dersteld, kleiner. Een effect van sekse en milieu kon niet worden aangetoond.
Ten aanzien van het gedrag wijst de t-toets uit dat de ouder- en leerkrachtpercepties niet significant van elkaar verschillen (p > .10). Dit blijkt een gevolg te zijn van de wijze waarop de perceptieverschillen zijn geoperationali- seerd. Doordat zowel het aantal gevallen waar- in de ouders positiever zijn dan de leerkracht en, omgekeerd, de gevallen waarin de leer- krachten positiever zijn dan de ouders onge- veer aan elkaar gelijk zijn, worden deze waar- den tegen elkaar weg gemiddeld, waardoor verschillen niet meer inzichtelijk zijn. Uit tabel 3 is echter gebleken dat deze verschillen ten aanzien van gedrag wel degelijk aanwezig zijn. De invloed van sekse en milieu van een leer- ling, als ook van de eventueel getroffen maat- regelen is blijkens de regressie-analyse gering en bovendien niet significant (R^=l%).
Ouders en leerkrachten verschillen ook sig- nificant van elkaar in de mate waarin zij hulp nodig achten voor de leerlingen (p < .01). Een effect van sekse, milieu en de eventueel reeds getroffen maatregelen-op de perceptieverschil- len wordt via de regressie-analyses niet bewe- zen {R'^2%).
In antwoord op de tweede onderzoeksvraag blijkt dat er aanmerkelijke verschillen bestaan tussen de perceptie van de leerkracht en de ouders als het gaat om schoolproblemen. Met name wat betreft hun gedragsperceptie bestaat er vrij weinig consensus. De van belang veron- derstelde factoren sekse, milieu en maatregelen verklaren weinig variantie in de perceptiever- schillen.
4 Conclusies en discussie |
De resultaten van dit onderzoek laten zien dat veel ouders en leerkrachten leerlingen met schoolproblemen niet als zodanig inschatten. Dat wil zeggen dat naar de maatstaf van de objectieve scores op taal- en rekentoetsen zowel leerkrachten als ouders een aanzienlijke groep leerlingen ten onrechte niet als pro- bleemleerling identificeren. Wat taal en rekenen betreft wordt gemiddeld 72% respec- tievelijk 59% van de leerlingen niet als pro- bleemleerling (h)erkend door de leerkracht. Voor de ouders zijn deze percentages 81 % en 70%. Ook het omgekeerde komt voor: leerlin- gen die als probleemleerling worden bestem- peld, die dat op grond van de scores op taal- en rekentoetsen niet zijn (vgl. Tabel 2). De discre- pantie met de objectieve scores is bovendien niet gelijk voor leerkrachten en ouders; zij ver- schillen in aanzienlijke mate in hun definiëring van wat een probleemleerling is (respectieve- lijk wat betreft gedrag, hulpinschatting en pres- taties in 77%, 72% en 65% van de gevallen).
Bij deze constatering moet een tweetal opmerkingen gemaakt worden. De eerste betreft onze aanname dat de taal- en reken- scores van leeriingen in dit onderzoek een maat zijn voor de 'werkelijke' problemen van een leerling. Deze aanname lijkt gerechtvaardigd omdat het door het CITO gevalideerde toetsen betreffen, en de scores in de praktijk ook als indicator voor leersucces gebruikt worden. De tweede opmerking behelst een relativering; alhoewel taal- en rekenscores valide indicato- ren zijn en in dit onderzoek een zinvol onder- scheid aanbrengen, wordt er in de praktijk juist ook veel waarde gehecht aan het oordeel (c.q. advies) van de leerkracht. Verondersteld mag worden dat de leerkracht naast de prestatiebe- oordeling ook de beoordeling van het gedrag laat meewegen in zijn of haar oordeel. Dit zou althans een deel van het verschil tussen presta- ties en oordeef kunnen verklaren, zeker waar het de discrepantie tussen 'goede' scores en een definitie als 'probleemleerling' betreft. Het is aannemelijk dat ook ouders in hun beoorde- ling van de prestaties het gedrag meewegen. Jongens blijken zo vaker als prpbleemleeriing te worden aangemerkt dan meisjes. Daarnaast worden leerlingen van ouders met een LBO- autochtone of MBO achtergrond veelal als probleemleerling gezien, terwijl volgens de objectieve prestatietoetsen de LBO-Turks/ Marokkaanse leerlingen hier meer aanleiding toe geven. Hieruit wordt duidelijk dat de definiëring van een leerling als probleemleer- ling niet eenduidig is. Ouders en leerkrachten |
-ocr page 322-
beoordelen leerlingen vanuit hun eigen context heel verschillend en kunnen op grond daarvan tot een geheel verschillende conclusie komen. Dit heeft tot gevolg dat er in veel gevallen onderling verschillen bestaan tussen ouders en leerkrachten in hun perceptie van de schoolpro- blemen. Wat betreft de perceptie van prestaties, zijn ouders en leerkrachten het in ruim een derde van de gevallen met elkaar eens, echter wat betreft de perceptie van gedragsproblemen bestaat er met nauwelijks 25% overeenstem- ming de geringste consensus. Een effect van sekse en milieu van de leerling op de perceptie van prestaties, gedrag en de hulpbehoefte van een leerling, als ook de verschillen in de per- ceptie op deze vlakken, kon niet worden aange- toond. Dit is vanuit theoretisch oogpunt op zijn minst opmerkelijk en verdient in de toekomst nadere bestudering.
Gestuurd door het WSNS-beleid maken scho- len vorderingen op het gebied van integrale leerlingzorg en adaptief onderwijs (onderwijs op maat); die vorderingen zijn echter beperkt te noemen (Notebomer, 1998; Peschar & Meijer, 1997). Hoewel leerkrachten beseffen dat zij lesgeven aan leerlingen die onderling sterk van elkaar verschillen wordt nog vaak via klassi- kale lesmethoden gewerkt. Dat betekent dat alle leerlingen in de praktijk via één algemene aanpak worden onderwezen, ongeacht hun onderlinge verschillen. Daarnaast zijn veel leerkrachten planmatiger gaan werken, hoewel op veel punten nog verbetering mogelijk is. Niet voor alle probleemleerlingen blijken behandelingsplannen te worden opgesteld en bovendien wordt vaak niet gecheckt of de aan- pak effect sorteert. Per school en per leerkracht worden op deze manier zeer verschillende werkwijzen gehanteerd. |
Adaptief onderwijs en eventuele maatrege- len, afgestemd op de individuele leerling, ver- gen in de eerste plaats betrouwbare kennis omtrent welke leerlingen bepaalde problemen hebben en zo ja, wat daar vervolgens aan moet gebeuren. Leerkrachten en ouders blijken aan- zienlijk van mening te verschillen als het gaat om de definiëring van probleemleerlingen. Afhankelijk van de context waarin de leerling wordt waargenomen, thuis of op school, en de normen die daarbinnen gelden worden per school en door de leerkracht en de ouders ver- schillende leerlingen als probleemleerling aan- gemerkt. Voor een gericht beleid is daarom meer eenduidigheid in de mate waarin leerlin- gen als probleemleerling worden aangemerkt noodzakelijk. Dit komt ook de uiteindelijke remediëring van de schoolproblemen ten goede. Het lijkt aannemelijk dat als gevolg van de soms zeer uiteenlopende probleemperceptie van ouders en leerkrachten ook hun visie op de eventueel te nemen maatregelen verschilt. Zo heeft dit onderzoek aangetoond dat met name de consensus wat betreft gedragsproblemen erg gering is. Aangezien gedragsproblemen voor leerkrachten de grootste problemen opleveren in verband met de sfeer in de klas en de orde- handhaving, zijn het niet voor niets deze leer- lingen die in combinatie met lage prestaties naar het speciaal onderwijs verwezen worden. Hoewel ouders het vaak niet met deze oplos- sing eens zijn, blijken leerkrachten uiteindelijk vaak de belangrijkste stem te hebben in de uit- eindelijke beslissing wat betreft de maatrege- len.
Tegenwoordig lijkt de invloed van ouders te worden versterkt met de invoering van het leer- linggebonden budget, het 'rugzak-model'. Deze vorm van financiering geeft ouders van (gehandicapte) leerlingen die aanvullend op WSNS speciale zorg nodig hebben meer zeg- genschap over de inhoud en inrichting van de extra zorg voor hun kind. In overleg met de school wordt een 'plan van aanpak' opgesteld en kunnen ouders het budget besteden binnen het regulier of het speciaal onderwijs. De inbreng van de ouders is daarbij van wezenlijk belang. Afsluitend kan dan ook worden gesteld dat consensus tussen ouders en leerkrachten wat betreft de schoolproblemen van leerlingen én de aanpak daarvan als uitgangspunt moet dienen om onderwijs te bewerkstelligen dat werkelijk 'op maat' is.
Noten
1 De volgende items zijn in dezelfde bewoording aan zowel de ouders als de leerkracht gesteld en vormen samen de schaal 'prestatie-inschatting' (oi=.90 voor leerkrachten, a=.73 voor ouders). De items met daarachter (-) zijn voor het berekenen van de betrouwbaarheid gespiegeld. (Bij) mijn kind/ deze leerling: |
-ocr page 323-
- moet de leerstof beperkt worden tot wat echt nodig is (-)
- zijn de prestaties op schooi nog onvoldoende (-)
- I<an goed leren
- kan moeilijk meekomen op school (-)
De volgende items behoren bij de schaal 'gedragsinschatting' (a=.81 voor leerkrachten, a=.63 voor ouders). Mijn kind/ deze leerling:
- probeert altijd de eigen zin door te drijven (-)
- is vaak brutaal (-)
- maakt nooit ruzie
- denkt al gauw dat zijn/haar werk af is (-)
- verveelt zich op school (-)
- voelt zich thuis op school
- voelt zich bij de leerkracht goed op zijn/haar gemak
- kan met de leerkracht maar moeilijk opschie- ten (-)
De volgende items behoren bij de schaal 'hulpin- schatting' (a=.88 voor leerkrachten, a=.69 voor ouders).
Bij mijn kind/deze leerling:
- Is systematisch extra hulp nodig (-)
- moet de leerstof beperkt blijven tot wat echt nodig is (-)
- is aandacht van deskundigen op school vereist (-)
- wordt 'remedial teaching' aangeboden (-)
Literatuur
Bakker, J. (1984). De leerkracht en de slechte leer- ling; een studie naar inhoudelijke en structurele aspecten van de oordeelsvorming van leerkrach- ten. Nijmegen: Katholieke Universiteit. Bodin-Baarends, C. (1996). Ouders en leerkrachten over leermoeilijkheden. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam. Dekkers, H. & Smeets, M. (1982). Sekse-ongelijkheid
op school. Nijmegen: ITS. # Doornbos, K. & Stevens, LM. (1987). De groei van het speciaal onderwijs. Deel A: Analyse van his- torie en onderzoek. 's-Gravenhage: Staatsuitge- verij.
Doornbos, K. (1991). School- en leermoeilijkheden: epidemie of systeemeffect? In: K. Doornbos (Ed.), Samen naar school; aangepast ondervi/ijs in gewone scholen (pp. 11-30). Nijkerk: Intro. |
Driessen, G. (1996). Allochtone ouders te optimis- tisch over onderwijskansen eigen kind. Didak- tief, 9a, 20-21.
Eek, E. van, Ledoux, G. & Veen, A. (1994). School- loopbaan en strijdige verwachtingen. Pedagogi- sche Studiën, 71 (1), 16-34.
Geelen, K. & de Boom-van Duin, F. (1983). Visies op hulp bij psychosociale problemen. Tilburg: IVA- ITOBA.
Hargreaves, D.H., Hester, S.K. & Mellor, F.J. (1975). Deviance in classrooms. London: Routledge and Keagan Paul.
Hoeven-van Doornum, A.A. van der (1990). Effecten van leerlingbeelden en streefniveaus op schoolloopbanen. Een studie naar leerkrachtver- wachtingen, leerkrachteffectiviteit en school- effectiviteit. Nijmegen: ITS/OOMO.
Hoeven-van Doornum, A.A. van der (1994). Effecten van streefniveaus in het basisonderwijs op schoolloopbanen in het voortgezet onderwijs. Tijdschrift voor Onderwijs Research, 19 (3), 204- 213.
Jungbluth, P. (1996). Ouders en de onderwijskansen van hun kinderen. In: K. Autar (Ed.), Ouders en school (pp. 49-64). Alphen aan den Rijn: Samson H.D.Tjeenk Willink.
Jungbluth, P., Peetsma, T. & Roeleveld, J. (1996). Leerlingprestaties en leerlinggedrag in het pri- mair onderwijs. Ubbergen: Tandem Felix.
Jungbluth, P & Langen A. van (1997). Risicoleerlin- gen in het basisonderwijs. Nijmegen: ITS.
Kassenberg, A. (1997). Dubbelfocus op probleem- leerlingen. Een studie naar de verschillen tussen ouders en leerkrachten in hun perceptie van schoolproblemen van leerlingen in het basison- derwijs. Doctoraal scriptie. Groningen: Vakgroep Sociologie.
Kleij, P. van der (1983). Zeg na, jij! Over regels, patronen, beurten, selectie en reproductie in het lager onderwijs. Purmerend: Muusses.
Liere, C. van (1990). Lastige leerlingen; een empi- risch onderzoek naar sociale oorzaken van pro- bleemgedrag op basisscholen. tSroningen: Rijks- universiteit Groningen.
Maas, C.J.M. (1992). Probleemleerlingen in het basisonderwijs. Amsterdam, Thesis (ICS).
Meijer, C.J.W. (1986). Verwijzing en terugplaatsing. Eerste eindverslag. Groningen: RION.
Meijnen, G.W. (1984). Van zes tot twaalf. Harlingen: Flevodruk.
Merton, R.K. (1971). Social problems and social theory. In: R.K. Merton & R. Nisbett (Eds.), Con- |
318
PEDAGOGISCHE
5TUDIÉN
-ocr page 324-
Abstract
temporary social problems (pp. 793-847). New York: Harcourt Brace Jovanovich, ine.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1991). Instellingsbeschikking stuurgroep Evaluatie Weer Samen Naar School. d.d. 15 april 1991.
Notebomer, M. (1998). Deelname aan speciaal onderwijs daalt. Didaktief & School, 1, 8-10.
Peeters, M. & Hermanns, J. (1996). Opvoedingsvoor- lichting in de jeugdgezondheidszorg: Het per- spectief van de ouders: Een onderzoek naar ver- wachtingen en wensen van ouders. Utrecht: SWP.
Peschar, J.L & Meijer, C.J.W. (1997). WSNS op weg. De evaluatie van het 'Weer Samen NaarSchool'- beleid. Groningen: Wolters-Noordhoff.
Peschar, J.L. & Wesselingh, A. (1995). Onderwijs- sociologie. Groningen: Wolters-Noordhoff.
Rispens, J. (1990). Kinderen met leermoeilijkheden. Onderwijskundig Lexicon Editie II, A 4200-1A 4200-21.
Rosenthal, R. & Jacobson, L (1968). Pygmalion in the classroom: teacher expectation and pupils' intel- lectual development. New York: Holt, Rinehart and Winston.
Waslander, S. & Bosman, R. (1997). Sociale daling en onderwijs. Beleid en Maatschappij, 2, 74-84.
Wit, C. de (1996). Weer Samen Naar School: een wereld van verschil. Den Haag: procesmanage- ment WSNS. |
School problems of pupils in primary edu- cation and the divergent perception of parents and teachers
A. Kassenberg and R. Bosman, Pedagogische Stu- diën, 1999,76, 307-319.
The question which pupils are problem pupils in school depends to a large extent on the definition of problem pupils of teachers and parents. This study discusses the Observation of problems and the question relating to under which conditions parents and teachers differ in their perception of the problems that a pupil has. A sample of 1347 pupils in the fourth grade of primary school showed that parents and teachers are not always capable of judging the problems of pupils and, accordingly, do not consider the very same pupils as problem pupil. Via descriptive statistica! methods and regression- analysis it is shown that between teachers and parents little consensus exists with regard to their perception of the problems in school. In particular, parents and teachers differ in their perception of behavioural problems. Somewhat more consensus has been found in the perception of academic achievement. |
Auteurs
A. Kassenberg is als onderzoeker in opleiding ver-
bonden aan het Interuniversitair Centrum voor Soci-
aal-wetenschappelijke theorievorming en metho-
denontwikkeling (ICS) in Groningen.
R. Bosman is docent onderwijssociologie aan de vak-
groep Sociologie van de Rijksuniversiteit Groningen
en is daarnaast als beleidsmedewerker onderzoek
werkzaam bij het ICS.
Correspondentie-adres: A. Kassenberg, ICS/ Vak-
groep Sociologie, Grote Rozenstraat 31, 9712 TG,
Groningen, e-mail: a.kassenberg@ppsw.rug.nl.
319
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 325-
Leerkrachtbeoordelingen van emotionele en
gedragsproblemen bij kinderen van een
Pedologisch Instituutsschool
J. H. van Huizen en J. W. Veerman
Samenvatting
Met de Teacher's Report Form (TRF) werd geke- ken naar de ernst en aard van emotionele en gedragsproblemen van leerlingen bij opname op de interne school van het Paedologisch Insti- tuut (PI). Van de 332 leerlingen die in de periode 1989-1997 werden opgenomen vulden zowel de Pl-leerkrachten (N=215) als de verwijzende leer- krachten (N=223) een TRF in. Blijkens hun scores beoordeelden zij de ernst en diversiteit van de problemen als zeer aanzienlijk vergeleken met normgroepen. Voor meisjes werden op externa- liserend gebied ernstiger problemen aangege- ven. Leeftijd en type behandeling hadden geen invloed op de ernst van de problemen. De corre- latie tussen de scores van verwijzende leer- krachten en Pl-leerkrachten bleek redelijk tot goed voor totale problemen en externaliserend gedrag. Over meisjes bestond meer overeen- stemming dan over jongens. Verwijzende leer- krachten gaven vooral wat betreft externalise- rend gedrag ernstig'er problemen aan. In de discussie worden mogelijke verklaringen voor de gevonden resultaten gegeven en wordt ook ingegaan op de bijdrage van dit soort onder- zoek bij beslissingen over het toelaten van leer- lingen tot het speciaal onderwijs.
320
pedagogische studiën
999 (76) 320-331
1 Inleiding |
In dit artikel wordt inzicht gegeven in de pre- valentie van emotionele en gedragsproblemen zoals leerkrachten die waarnemen bij kinderen die geplaatst worden op een Pedologisch Insti- tuutsschool. Een Pedologisch Instituutsschool (in het vervolg afgekort met Pl-school) is één van de schoolsoorten voor speciaal onderwijs die ons land kent. In de nieuwe indeling die door wijzigingen in de wetgeving van het spe- ciaal onderwijs in de periode 1998-2002 van kracht wordt, behoort een Pl-school tot het zogeheten cluster-4 onderwijs. Naast de Fi- schölen maken de scholen voor Zeer Moeilijk Opvoedbare Kinderen (ZMOK) en de scholen voor Langdurig Zieke Kinderen (LZK) deel uit van dit cluster (De Rugzak, 1996; zie ook Van Rijswijk, 1996; en voor de laatste stand van zaken Höver & Haperink, 1998)'. Het onder- wijs binnen dit cluster richt zich op kinderen met ernstige gedragsstoornissen en/of psychia- trische problemen. Hiermee wordt niet alleen gedoeld op agressief of delinquent gedrag, maar ook op druk, angstig of teruggetrokken gedrag. Ter aanduiding van dit brede spectrum hanteren we in dit artikel de term emotionele en gedragsproblemen die in epidemiologisch onderzoek gebruikelijk is (Verhulst, Van der Ende & Koot, 1997).
Aan de hand van eigen onderzoek en dat van anderen laten Pameijer & Zijlmans (1994) zien dat emotionele en gedragsproblemen voorko- men bij zo'n 36 tot 86% van de kinderen die naar een Pl-school worden verwezen (zie ook Van den Bergh, 1997; Ten Brink, 1998; Kroes & Van der Doef, 1994; voor naderhand gepu- bliceerde gegevens). De variatie in deze cijfers kan voor een, deel verklaard worden door het gegeven dat sommige Pl-scholen zich, van- wege hun taak en functie binnen regionale of landelijke verwijzingskanalen, richten op kin- deren met ernstiger problemen dan andere PI- scholen. Andere verklaringen voor deze varia- tie kunnen liggen in het moment waarop de gegevens werden vastgelegd (bij aanmelding of op een later tijdstip) en de manier waarop de gegevens werden verzameld. Zo werden de meeste gegevens uit de genoemde onderzoeken verzameld via gedragsvragenlijsten die door direct betrokkenen (zoals ouders of leerkrach- ten) ingevuld konden worden.
In dit onderzoek baseren we ons op gege- vens die bij aanmelding door leerkrachten zijn |
-ocr page 326-
verstrekt. Het moment van aanmelding lijkt het meest geschikt om inzicht te krijgen in de pre- valentie van emotionele en gedragsproblemen. Op dat moment zullen deze problemen het meest zichtbaar zijn. Na toelating op de PI- school is de aanpak er immers op gericht de problemen te laten afnemen. De informatie van de leerkracht is van belang omdat kinderen een groot deel van de dag op school, het tweede milieu, verblijven. De school vertegenwoordigt een belangrijk gebied van functioneren waar- binnen kinderen problemen kunnen hebben die daarbuiten niet opvallen. Verhulst et al. (1997) stellen dat de leerkracht het sociale functione- ren van het kind kan observeren en vergelijken met dat van leeftijdgenoten en dat hij daarbij, in vergelijking tot de ouders, niet wordt gehin- derd door gezinsinteracties. Daarnaast geven zij aan dat de leerkracht vaak een rol speelt bij verwijzing naar speciaal onderwijs en overige vormen van professionele hulpverlening voor leer- en gedragsproblemen. Het onderhavige onderzoek kan gepositioneerd worden binnen dit verwijzingsproces.
Bij het inwinnen van gedragsbeoordelingen door leerkrachten in het kader van verwijzin- gen naar speciaal onderwijs dienen zich twee mogelijkheden aan: men kan zich baseren op informatie van de leerkracht van de verwijzen- de scholen, of op die van de ontvangende scho- len (in het dit artikel de Pl-school). Onderzoek heeft laten zien dat de keuze van de informant niet om het even is. Uit een meta-analyse van Achenbach, McConaughy en Howell (1987) bleek dat de correlatie tussen informanten die het kind in eenzelfde situatie kunnen observe- ren redelijk is (rond de 0.60), maar dat de cor- relatie drastisch daalt als er sprake is van wis- selende situaties met wisselende informanten. Zo werden de laagste correlaties (gemiddeld rond de 0.22) gevonden tussen de beoordelin- gen van kinderen over zichzelf en die van hun ouders of leerkrachten. Deze matige correlaties werden niet toegeschreven aan de onbetrouw- baarheid van het instrument, maar aan de rol van situatie- en beoordelaarskenmerken die inherent zijn aan het beoordelen van gedrag (zie ook Offord, Boyle, Racine, Szatmari, Fle- ming, Sanford & Lipman, 1996). |
Naast verschillen in de rangorde van indivi- duen die verschillende informanten binnen groepen aanbrengen (uitgedrukt in correlatie- coëfficiënten), kunnen er ook verschillen optreden in het niveau van de beoordelingen (uitgedrukt in gemiddelde scores van verschil- lende informanten). Ten aanzien hiervan is bekend dat leerkrachten over het algemeen minder problemen signaleren dan ouders (Meijer & Veerman, 1989; Kroes & Van der Doef, 1994; Stanger & Lewis, 1993). Over de relatie (zowel qua rangorde als qua niveau) tus- sen gedragsbeoordelingen van verwijzende en ontvangende leerkrachten is ons geen onder- zoek bekend. In de meta-analyse van Achen- bach et al. (1987) bleken de correlaties tussen leerkrachten gemiddeld 0.64. Een recent onderzoek op een Pl-school liet onder leer- krachten die in een deeltijdfunctie samen een klas hadden, afhankelijk van het soort proble- matiek, een overeenstemming van 24% tot 47% zien (Van den Bergh, 1997). In beide publicaties gaat het echter om leerkrachten die kinderen in eenzelfde situatie zien. In de situ- atie van 'verwijzende' en 'ontvangende' leer- krachten gaat het om leerkrachten die het kind in verschillende situaties zien. Om meer zicht te krijgen op de onderlinge relatie tussen beide soorten beoordelingen zijn beide dan ook in het onderhavige onderzoek ingewonnen.
Meer specifiek worden in dit artikel de vol- gende onderzoeksvragen gesteld:
1. Wat is de prevalentie van emotionele en gedragsproblemen van de door een Pl- school opgenomen kinderen zoals waarge- nomen door Pl-leerkrachten en verwijzende leerkrachten?
2. Zijn er ten aanzien van de voorgaande vraag leeftijd- en sekse verschillen, en verschillen tussen kinderen die verschillende vormen van behandeling krijgen?
3. Hoe verhouden de gedragsbeoordelingen van Pl-leerkrachten en verwijzende leer- krachten zich tot elkaar?
2 Methode
2.1 Setting en deelnemers
Het onderzoek vond plaats in de interne school van het Paedologisch Instituut (PI) te Duiven- drecht/Amsterdam. Deze school maakt deel uit van dit centrum voor kinder-en jeugdpsychia- trie, waar de zorg zich richt op kinderen van 4- 14 en 12-19 jaar en hun ouders. Per jaar worden |
321
PEDAGOGISCHE
5TUDIÉN
-ocr page 327-
52 kinderen van 4-14 jaar met emotionele stoornissen, gedragsstoornissen en ontwikke- lingsstoornissen residentieel behandeld. Voor 20 kinderen in die leeftijd is er dagbehandeling. Jaarlijks worden ook ongeveer 300 jeugdigen poliklinisch behandelt. Alle 72 kinderen in residentiële of dagbehandeling (in het vervolg de kliniek genoemd) volgen onderwijs aan de interne Pl-school. Daarnaast heeft deze school plaats voor een kleine 30 externe leerlingen. De dataverzameling van het onderhavige onder- zoek vond plaats in het kader van het lopende follow-up onderzoek in de Pl-kliniek (Veer- man, 1990; 1993; Ten Brink, 1998). Om die reden zijn de gegevens van de externe leerlin- gen niet bij het onderzoek betrokken. Van de leerlingen die naar de Pl-school worden verwe- zen komt ongeveer de helft uit het reguliere basisonderwijs, de andere helft uit het speciaal onderwijs.
In de periode juli 1989 tot en met december 1997 werden er in de kliniek van het Paedolo- gisch Instituut te Duivendrecht/Amsterdam in totaal 332 kinderen opgenomen. In deze perio- de werd er voor 215 van de 332 kinderen gemiddeld acht weken na opname door de leer- kracht van de interne Pl-school een Teacher's Report Form (TRF, zie voor een beschrijving par. 2.2) ingevuld. Om de prevalentie van gedragsproblemen te bepalen is het van belang dat de onderzoeksgroep representatief is voor de gehele populatie die in de periode juli 1989 tot en met december 1997 is opgenomen. Voor de representativiteit is in de eerste plaats een goede respons van belang. Deze is met 67% redelijk te noemen. Daarbij moet worden ver- meld dat non-respons niet het gevolg is geweest van selectiviteit, maar van een vermin- derde toelevering en administratieve verwer- king van de schoolvragenlijsten in de jaren 1995 en 1997. Daarnaast is het belangrijk dat de groep (N=215) wat betreft de samenstelling op het gebied van leeftijd en de verhouding tus- sen de seksen en behandeltypen overeen komt met die van de totale populatie (N=332). Er werden op genoemde variabelen geen statis- tisch significante verschillen tussen de totale populatie van de Pl-school en de door de PI- leerkrachten beoordeelde groep gevonden (p<0.10; zie voor een uitgebreide beschrijving Van Huizen, 1998). |
Tabel 1
Demografische gegevens van de onderzoeksgroe- pen |
|
Pl-leerkrachten |
Verwijzende |
|
|
leerkrachten |
|
N=215 |
N=223 |
jongens |
75% |
72% |
meisjes |
25% |
28% |
dag |
39% |
37% |
resi |
61% |
63% |
gem. leeftijd |
8.4 jr. |
9,0 jr |
range |
3-14jr. |
3-14jr |
|
Ook door de leerkrachten van de verwijzende scholen werd een TRF ingevuld (zie Tabel 1). Van de 332 kinderen in de kliniek waren dat er 223. Gemiddeld werd door deze leerkrachten 10 weken voor opname een TRF ingevuld. Deze groep bleek eveneens representatief voor de gehele populatie wat betreft sekse, leeftijd en behandeltype. Ook hier was de respons redelijk (65%).
2.2 Meetinstrument
De Teacher's Report Form (TRF; Achenbach, 1991; Verhulst, et al., 1997) wordt door de leerkracht ingevuld voor kinderen van 4 tot en met 18 jaar. De vragenlijst bestaat uit een 'schoolprestatiedeel', dat ook wel 'vaardighe- den- of competentiedeel' wordt genoemd, en een 'gedragsproblemendeel'. Alleen dit laatste deel wordt in dit onderzoek gebruikt. Het gedragsproblemendeel bestaat uit 118 items die beantwoord kunnen worden op een drie- puntsschaal (helemaal niet, een beetje of duide- lijk of vaak van toepassing) en twee open vra- gen. De items gaan over concrete gedragingen zoals 'is ongehoorzaam op school' en 'neemt regels te strikt, is overaangepast'. In de eerste plaats wordt van het 'gedragsproblemendeel' van de TRF over alle items een totaalscore berekend. Deze geeft een indicatie van de mate waarin het kind emotionele eti gedragsproble- men heeft. Daarnaast wordt aangegeven of deze problemen overwegend internaliserend, ook wel overgecontroleerd genoemd, of extemaliserend, ook wel ondergecontroleerd genoemd, van aard zijn. Verder worden de vol- gende gedragsgebieden als kernsyndromen onderscheiden: Teruggetrokken, Somatische klachten, Angstig/Depressief, Sociale Proble- men, Denkstoornissen, Aandachtsproblemen, |
322
fCDASOeiSCHE
STUOIÊN
-ocr page 328-
Delinquent Gedrag en Agressief Gedrag. De acht syndromen kunnen worden weergegeven in een gedragsprofiel. Tenslotte kan er op item- niveau worden gekeken naar specifieke gedra- gingen.
Om de scores op de TRF te kunnen interpre- teren wordt de ruwe score van een kind verge- leken met die van de normgroep. Er zijn vier normgroepen: jongens en meisjes van 4-11 en van 12-18 jaar. Voor dit onderzoek worden de scores uitgedrukt in norm-gerelateerde devia- tiescores ('Normative Effect Sizes', NES, Ten Brink & Veerman, 1997; zie par 2.4). Voor de interpretatie van de scores zijn er middels afkappunten drie gebieden te onderscheiden. Het klinische gebied, het niet-klinische gebied en het grensgebied. De scores van kinderen die in het klinische gebied vallen komen overeen met kinderen van dezelfde leeftijdsgroep en sekse die naar een instelling voor de Geestelij- ke Gezondheidszorg zijn verwezen. Op Totale Problemen en op de dimensies Internaliseren en Extemaliseren vallen scores boven het 89ste percentiel van de normale populatie in het kli- nische gebied. Op de syndroomschalen vallen scores boven het 97ste percentiel in dit gebied. De scores van kinderen die niet in het klinische gebied vallen komen daarentegen overeen met leeftijdgenoten van dezelfde sekse die niet zijn verwezen naar een instelling voor geestelijke gezondheidszorg. Als in het grensgebied, dat net onder het klinische gebied ligt, wordt ge- scoord, geeft dat aan dat er problemen zijn die aandacht behoeven. Op Totale Problemen en op de dimensies Internaliseren en Extemalise- ren vallen scores boven het 80ste percentiel in het grensgebied. Op de syndroomschalen val- len scores boven het 90ste percentiel in dit gebied. Het grensgebied en het klinische gebied duiden we in dit artikel tezamen aan met probleemgebied.
Uit zowel Amerikaans als Nederlands onderzoek is gebleken dat de psychometrische kwaliteiten van de TRF voldoende zijn. Bij een Nederiandse steekproef bleek er, bij een inter- val van zes weken, een test-hertest correlatie van 0.90 voor Totale Problemen, van r=0.81 voor Internaliseren, van 0.95 voor Extemalise- ren, en waren er test-hertest correlaties van 0.56 tot 0.94 voor de syndroomschalen. De validiteit van Totale Problemen en Internalise- ren en Extemaliseren is goed, die van de syn- droom schalen variërend van voldoende voor Sociale Problemen, Aandachtsproblemen en Agressief Gedrag tot matig voor Denkstoornis- sen, Somatische Klachten en Delinquent Gedrag (zie de Nederlandse handleiding van Verhulst et al, 1997, voor een uitvoerige bespreking van de betrouwbaarheid en de validiteit). |
2.3 Procedure
Wanneer een kind wordt aangemeld voor opna- me op het PI wordt bij de verwijzende school standaard schriftelijke informatie over het kind aangevraagd. De TRF, ook wel school vragen- lijst genoemd, is hier een onderdeel van. Door de verwijzende leerkrachten (N=223) werd gemiddeld 10 weken voor opname een TRF ingevuld. Gemiddeld acht weken na opname werd volgens protocol door de Pl-leerkracht een TRF ingevuld (N=215).
2.4 Statistische analyses
Ten eerste worden voor het analyseren van de data de norm-gerelateerde deviatiescores ('nor- mative effect sizes', afgekort NES) voor de ver- schillende schalen van de TRF berekend (Ten Brink & Veerman, 1997; Albrecht, Veerman & Ten Brink, 1997). Bij het berekenen van deze score wordt van de mwe schaalscore van een individueel kind de gemiddelde ruwe schaal- score van de normgroep afgetrokken en gedeeld door de standaarddeviatie van de normgroep. Door de NES te berekenen wordt aangegeven hoeveel standaarddeviaties de score afwijkt van de norm. Daarmee is de NES een maat voor de ernst van de emotionele en gedragsproble- men en kunnen groepen worden vergeleken. Een gemiddelde NES van nul betekent dat de TRF-score van een bepaalde groep exact over- eenkomt met de norm. Bij een gemiddelde NES van 1 heeft 84% van de normale populatie een lagere score, bij een NES van 2 heeft 97.5% een lagere score en bij een NES van 3 is dat 99.9%.
Nadat per schaal de NES is berekend wordt met behulp van de z-statistic getoetst of deze afwijkt van nul (toets voor één gemiddelde). De invloed van sekse, leeftijd en behandeltype op de hoogte van de NES zal met behulp van een variantie-analyse worden bekeken.
Omdat steeds voor de 11 schalen van de TRF zal worden getoetst, wordt over 'deze familie van toetsen' een significantieniveau |
323
PtDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 329-
van 10% aanvaardbaar geacht. Een Bonferroni- correctie zal worden toegepast voor de bepa- ling van het significantieniveau per toets. Daar- bij zal het overall significantieniveau van 0.10 gedeeld worden door het aantal toetsen, in dit onderzoek steeds 11. Het significantieniveau waartegen wordt getoetst zal dus telkens 0.10/11=0.009 zijn.
Voor een indicatie van de aard van de pro- blemen in termen van diversiteit zal worden gekeken naar de prevalentie van scores in het probleemgebied op de Totale Problemen- schaal, de hoofddimensies internaliseren en extemaliseren en de acht kernsyndromen van de TRF binnen de populatie van het PI. De pre- valentie wordt vermeld middels percentages scores in het probleemgebied. Als cut-off score voor het probleemgebied wordt conform de handleiding van de TRF (Verhulst et al., 1997) het afkappunt normaal-grensgebied gebruikt (zie ook par. 2.2).
Tenslotte zullen op basis van de NES per schaal de correlaties worden berekend tussen de leerkrachten van de verwijzende scholen en de Pl-leerkrachten.
3 Resultaten |
Eerst zal door het weergeven van de NES per schaal een gedragsprofiel worden weergegeven op basis van de beoordelingen van Pl-leer- krachten (N=215). Hierdoor ontstaat zicht op de ernst van de problemen. Vervolgens wordt gekeken naar de diversiteit van de problema- tiek van deze groep, waarbij wordt gekeken of scores op de verschillende schalen van de TRF wel of niet in het zogenaamde probleemgebied vallen. Op deze manier kan worden nagegaan welke probleemgebieden voorkomen binnen de populatie. Ook wordt gekeken naar de invloed van leeftijd, sekse, en type behandeling op de ernst van de problemen. Dezelfde analy- ses zullen gedaan worden voor de gedragsbe- oordelingen van de verwijzende leerkrachten (N=223).
3.1 Beoordelingen door Pl-leerkrachten
Voor de 11 schalen van de TRF wordt in Tabel 2 de NES weergegeven en worden de percentages scores in het probleemgebied ver- meld (zie ook Figuur 1). De NES wijkt op elke schaal significant af van nul (z>2.36; p<0.009). Volgens de Pl-leerkrachten hebben de kinde- ren in de kliniek van het PI dus op alle middels de TRF gemeten gedragsgebieden gemiddeld meer problemen dan kinderen in de normpopu- latie. De NES varieert van 0.90 voor Somati- sche Klachten tot 2.03 voor Totale Problemen. Daar bij een NES van 1.5 door ruim 93% van de normale populatie lager wordt gescoord betekent dit dat de meeste gemiddelde scores van de groep in de bovenste 7% van de verde- ling van de scores van de normgroep vallen. Hieruit kan worden opgemaakt dat in vergelij- king met de normpopulatie de problematiek van de kinderen uit de Pl-kliniek over de hele linie zeer ernstig is. Dit geldt echter in mindere mate voor Somatische Klachten (0.90) en Delinquent Gedrag (1.17). |
Tabel 2
Normative Effect Sizes (NES) met standaarddeviaties en percentages scores in het probleemgebied van de Pl- leerl<rachten (N=215) en effecten van leeftijd, sekse en behandeltype |
Schaal |
NES |
SD |
% in probleemgebied Ift' |
sekse' |
behandeltype' |
Teruggetrokken |
1.52 |
1.39 |
30.2 |
_ |
_ |
Somatische Klachten |
0.90 |
1.96 |
15.4 |
- |
- |
Angstig/Depressief |
1.67 |
1.53 |
34.4 |
- |
|
Sociale Problemen |
1.55 |
1.43 |
31.2 |
- |
- |
Denkstoornissen |
1.96 |
2.60 |
38.1 |
- |
- |
Aandachtsproblemen |
1.44 |
1.22 |
30.2 |
- |
- |
Delinquent Gedrag |
1.17 |
1.73 |
20.5 |
52 |
- |
Agressief Gedrag |
1.59 |
1.84 |
38.6 |
72 |
- |
Internaliseren |
1.76 |
1.49 |
73.0 |
_ |
|
Extemaliseren |
1.60 |
1.88 |
65.1 |
72 |
- |
Totale Problemen |
2.03 |
1.49 |
78.6 |
52 |
- |
|
' Percentages verklaarde variantie voor significante verschillen in ANOVA'S (p«0.009) |
324
PEDAGOGISCHE
5TUDIÉN
-ocr page 330-
/
internaliseren I totale problemen
extemaliseren
Figuur 1. Normative Effect Sizes (NES) voor de 11 schalen van de TRF en percentages scores in het pro-
bleemgebied voor de groep Pl-leerkrachten (N=215)
Als wordt gekeken naar percentages scores in het probleemgebied blijkt dat rond drie kwart van de kinderen ernstige problemen heeft over de hele linie en op externaliserend gebied. Twee derde heeft internaliserende pro- blemen. Met uitzondering van Somatische Klachten en Delinquent Gedrag heeft steeds één derde van de kinderen ernstige problemen op Teruggetrokken, Angstig/Depressief, Socia- le Problemen, Denkstoornissen, Aandachtspro- blemen en Agressief gedrag. Op grond van deze resultaten kan gezegd worden dat de pro- blematiek zeer divers van aard is.
Uit de ANOVA's (zie Tabel 2) blijkt alleen een effect van sekse op de NES van Delinquent Gedrag (F(l,213)=9.51, p<0.002), Agressief Gedrag (F(l,21)=15.80, p<0.001), Extemali- seren (F(l,213)=17.11, p<0.001) en Totale Problemen (F( 1,213)= 10.64, /7<0.001). Voor meisjes werd op deze schalen hoger gescoord dan voor jongens. De percentages verklaarde variantie liggen tussen de vijf en zeven hetgeen volgens de vuistregels van Cohen (1988, p. 413) betekent dat het effect van sekse op de NES van voornoemde schalen klein is. Leeftijd (t/m 8 jr. en 9 jr. en ouder) en behandeltype (residentiële of dagbehandeling) hebben op geen van de schalen een effect op de NES.
3.2 Beoordelingen door verwijzende leerkrach- ten |
Als naar de beoordeling van de emotionele en gedragsproblemen door leerkrachten van de verwijzende scholen wordt gekeken (N=223, zie Tabel 3 en Figuur 2) blijkt ook dat de NES op elke schaal significant van nul afwijkt (z>2.36; p<0.009). De NES varieert van 0.77 voor Somatische Klachten tot 2.40 voor Totale problemen. Ook uit deze resultaten blijkt, met uitzondering van Somatische Klachten, de ernst van de problematiek. Uit de percentages scores in het probleemgebied blijkt dat vier van de vijf aangemelde kinderen ernstige proble- men hebben over de hele linie. De helft heeft ernstige problemen op sociaal gebied en agres- sief gebied. Ook uit deze resultaten blijkt de grote diversiteit aan probleemgebieden binnen de Pl-populatie. Er werd een effect van sekse gevonden op Aandachtsproblemen (F( 1,221) =6.92, p<0.009), op Delinquent Gedrag (F( 1,221) =10.61, p<0.001) en op Totale Pro- blemen (F(l,221)=17.82, p<0.009). Voor meisjes werd op deze schalen hoger gescoord dan voor jongens. De percentages verklaarde variantie liggen tussen de drie en vijf, het effect van sekse is derhalve klein (Cohen, 1988). Ook hier werd geen effect van leeftijd en behandel- type op de NES gevonden.
3.3 Beoordelingen van verwijzende en Pl-leer- krachten vergeleken
Tenslotte werd om de beoordelingen van ver- wijzende en Pl-leerkrachten met elkaar te kun- nen vergelijken een combinatiegroep gevormd (N=152). Deze groep bestaat uit 152 van de 332 kinderen uit de kliniek waarvoor zowel |
325
PEDAGOGISCHE
5TUDIÉN
-ocr page 331-
Tabel 3
voor de verwijzende leerkracht van de buiten- school als door de Pl-leerkracht van de interne Pl-school een TRF werd ingevuld. Ook deze groep bleek representatief voor de populatie in de kliniek in de periode 1989-1997. De respons was 46%, de gemiddelde tijd tussen de afnames was ruim vier maanden. |
Om de mate van overeenstemming in kaart te brengen werden de correlaties berekend tus- sen verwijzende leerkrachten en Pl-leerkrach- ten op basis van de NES (zie Tabel 4). De over- eenstemming op Totale Problemen is volgens de vuistregels van Cohen (1988) redelijk tot goed te noemen, die op Extemaliseren ronduit goed. Op Internaliseren is de overeenstemming bescheiden tot matig. Het is opvallend dat over meisjes meer overeenstemming bestaat dan over jongens, waarbij leeftijd een onderge- schikte rol lijkt te spelen. Dit geldt met name voor Agressief Gedrag, Aandachtsproblemen en Sociale Problemen. Over kinderen in resi- dentiële behandeling lijkt meer overeenstem- ming te bestaan dan over kinderen in dagbe- handeling.
Normative Effect Sizes (NES) met standaarddeviaties en percentages scores in het probleemgebied van de verwijzende leerl<.ract)ten (N-223) en effecten van leeftijd, sekse en behandeltype |
Schaal |
NES |
SD |
% in probleemgebied Ift' |
sekse' |
behandeltype' |
Teruggetrokken |
1.44 |
1.54 |
35.5 |
|
_ |
Somatische Klachten |
0.77 |
1.82 |
15.3 |
- |
- |
Angstig/Depressief |
1.49 |
1.58 |
34.1 |
- |
- |
Sociale Problemen |
2.23 |
1.70 |
53.4 |
- |
- |
Denkstoornissen |
2.16 |
2.65 |
45.3 |
- |
- |
Aandachtsproblemen |
1.85 |
1.41 |
45.7 |
3' |
- |
Delinquent Gedrag |
1.64 |
1.98 |
37.8 |
|
- |
Agressief Gedrag |
2.14 |
2.10 |
49.3 |
- |
- |
Internaliseren |
1.57 |
1.47 |
65.5 |
|
_ |
Extemaliseren |
2.16 |
2.10 |
70.4 |
- |
- |
Totale Problemen |
2.40 |
1.61 |
84.3 |
32 |
- |
|
' Percentages verklaarde variantie voor significante verschillen in ANOVA'S (p«0.009) ^ Voor meisjes werd hoger gescoord dan voor jongens |
Mogelijke verschillen qua niveau van de scores werden getoetst met de paired samples t-toets. Uit de resultaten blijkt dat op de schalen Sociale Problemen, Aandachtsproblemen, Delinquent Gedrag, Agressief Gedrag, Exter- naliseren en Totale Problemen door verwijzen- |
chtsproblemerl agressief gedrag I internaliseren I totale problemen
denkstoornis delinquent gedrag extemaliseren
lomatische klachteij soc
teruggetrokken angstig/depressief
Figuur 2. Normative Effea Sizes (NES) voor de 11 schalen van de TRF en percentages scores in het pro-
bleemgebied voor de groep verwijzende leerkrachten (N=223)
326
PEDACOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 332-
TabeU
Verwijzende Ik. Pl-lk.
Correlaties'
Normative Effect Sizes (NES) met standaarddeviaties van de Pl-leerkrachten en de verwijzende leerl(rachten (N=152) en correlaties tussen leerkrachten op basis van NES |
Schaal |
NES |
SD |
NES |
SD |
tot. |
j |
m |
d |
r |
jk |
ok |
Teruggetrokken |
1.38 |
1.50 |
1.43 |
1.79 |
.25 |
.16 |
.49 |
.27 |
.24 |
.29 |
.17 |
Somatische Klachten |
0.71 |
1.81 |
1.03 |
2.15 |
.24 |
.22 |
.25 |
.23 |
.26 |
.07 |
.31 |
Angstig/Depressief |
1.52 |
1.53 |
1.68 |
1.56 |
.19 |
.16 |
.28 |
.16 |
.20 |
.18 |
.18 |
Sociale Problemen |
2.22' |
1.71 |
1.62 |
1.52 |
.43 |
.33 |
.57 |
.32 |
.48 |
.39 |
.47 |
Denkstoornissen |
2.16 |
2.80 |
2.07 |
2.71 |
.41 |
.38 |
.47 |
.05 |
.55 |
.54 |
.33 |
Aandachtsproblemen |
1.91' |
1.45 |
1.48 |
1.28 |
.57 |
.42 |
.77 |
.55 |
.58 |
.54 |
.60 |
Delinquent Gedrag |
1.67' |
1.93 |
1.06 |
1.58 |
.40 |
.34 |
.43 |
.34 |
.43 |
.36 |
.44 |
Agressief Gedrag |
2.22' |
2.17 |
1.42 |
1.56 |
.69 |
.58 |
.80 |
.62 |
.74 |
.72 |
.68 |
Internaliseren |
1.56 |
1.45 |
1.84 |
1.59 |
.23 |
.14 |
.44 |
.16 |
.25 |
.22 |
.18 |
Externaliseren |
2.23' |
2.15 |
1.66 |
1.79 |
.68 |
.57 |
.78 |
.61 |
.73 |
.70 |
.67 |
Totale Problemen |
2.42' |
1.64 |
2.03 |
1.56 |
.52 |
.33 |
.73 |
.40 |
.57 |
.53 |
.54 |
|
' Significant hogere NES. Paired sannples t-toets, p«0.009.
' Tot.: totale groep, j: jongens, m: meisjes, d: dag, r: residentieel, jk: jongere kk., ok: oudere kk. |
I somatische klachten I sociale problemen laandacl
teruggetrokken angstig/depressief denkstoornis
internaliseren I totale problemen
extemaliseren
agressief gedrag
delinquent gedrag
Figuur 3. Normative Effect Sizes (NES) voor de 11 schalen van de TRF van de groep Pl-leerkrachten en de
groep venwijzende leerkrachten binnen (N=152)
de leerkrachten een significant hogere NES werd aangegeven (p<0.009; zie Tabel 4 en Figuur 3).
4 Discussie |
Wat betreft de beantwoording van de eerste onderzoeksvraag naar de prevalentie van emo- tionele en gedragsproblemen bij kinderen van een Pl-school blijken zowel de leerkrachten van de Pl-school als de leerkrachten van de verwijzende scholen bij aanmelding op de interne Pl-school een diversiteit aan ernstige emotionele en gedragsproblemen waar te nemen. Gelet op de Totale Probleemscore als algemene indicator voor het aanwezig zijn van emotionele en gedragsproblemen hebben naar het oordeel van leerkrachten 79% (Pl-leer- krachten) of 84% (verwijzende leerkrachten) van de aangemelde leerlingen te kampen met dit soort problemen. De prevalentie van inter- naliserende problematiek varieert van 66% (verwijzende leerkrachten) tot 73% (Pl-leer- krachten), de prevalentie van extemaliserende problemen ligt tussen de 65% (Pl-leerkrachten) en 70% (verwijzende leerkrachten). De preva- lentie van problemen op de acht kemsyndro- |
327
PEDAGOaiSCHE
STUDltN
-ocr page 333-
men varieerde van 15% tot 53%. Problemen op de schaal Somatische Klachten kwamen het minst voor, problemen op de schaal Sociale Problemen het meest.
Deze resultaten duiden er op dat het PI de beoogde doelgroep van cluster-4 (kinderen met gedragsstoornissen) in belangrijke mate be- dient. Daarbij dient echter de kanttekening gemaakt te worden dat, hoewel de gegevens in dit onderzoek redelijk representatief lijken voor de interne Pl-school in Duivendrecht, men zich af kan vragen hoe representatief de gegevens van de Pl-school in het onderhavige onderzoek representatief zijn voor 'de' Pl- school in het algemeen. Alleen al afgaande op de aard van deze scholen, waarvan er in Neder- land acht zijn, liggen populatieverschillen voor de hand. Er zijn Pedologische Instituten die vanuit hun geschiedenis gerelateerd zijn aan de jeugdhulpverlening of de jeugd-geestelijke ge- zondheidszorg. Andere Pedologische Instituten zijn meer ingebed in het onderwijssysteem en leggen het accent meer op orthodidactiek en (indien nodig) de ambulante begeleiding van kinderen en gezinnen. De variatie aan cijfers in het in de inleiding genoemde overzicht van Pameijer & Zijlmans (1994) is mogelijk een uiting van de hier gesignaleerde verschillen. Een recent onderzoek met de TRF in de Pl- school in Nijmegen, waarin aangetoond werd dat ook daar sprake is van ernstige en diverse emotionele en gedragsproblemen, liet ook zien dat deze problemen minder ernstig waren dan die in de Pl-school in Duivendrecht (Van den Bergh, 1997).
Aangaande de tweede onderzoeksvraag naar mogelijke verschillen in leeftijd, sekse en behandelvorm werden alleen sekse-effecten gevonden. Door Pl-leerkrachten werd voor meisjes hoger gescoord op de syndromen Delinquent Gedrag en Agressief Gedrag en op Extemaliseren en Totale Problemen. Door ver- wijzende leerkrachten werd hoger gescoord voor meisjes op de syndromen Aandachtspro- blemen en Delinquent Gedrag en op Totale Problemen. Hoewel de aard van deze syndro- men voor de beide typen beoordelaars niet sTUDitN geheel gelijk is lijkt de nadruk te liggen op druk, agressief gedrag. |
Een verklaring voor deze bevinding zou kunnen zijn dat, om verwezen te worden, de (relatieve) ernst van deze problemen bij meis- jes groter moet zijn dan die van jongens. Om zodanig op te vallen dat verwijzing naar een Pl- school noodzakelijk wordt, moeten meisjes op extemaliserend gebied relatief meer problemen vertonen dan jongens. Dit betekent niet dat meisjes in absolute zin meer druk en agressief gedrag vertonen dan jongens. Daar op de TRF meisjes met een normgroep van meisjes en jon- gens met een normgroep van jongens worden vergeleken, kan alleen worden gesproken van een afwijking ten opzichte van wat normaal is voor de sekse (en leeftijd). Om verwezen te worden moeten meisjes blijkbaar ten opzichte van hun seksegenoten meer van normaal afwij- ken dan jongens. Daarnaast is dit extemalise- rende, drukke gedrag vanuit het maatschappe- lijke stereotype niet 'des meisjes': meisjes zouden eerder internaliserende problemen heb- ben. Het zou kunnen dat vooral meisjes bij de Pl-school worden aangemeld voor wie andere vormen van hulpverlening niet toereikend ble- ken. Juist het extemaliserende, niet sekse-ste- reotype gedrag zou de reden kunnen zijn dat deze meisjes moeilijk behandelbaar zijn. Er zou dus mogelijk sprake kunnen zijn van selec- tie, waarbij meisjes met ernstige extemalise- rende problemen worden doorverwezen naar de Pl-school, of waarbij -vanuit de Pl-school gezien- meisjes met extemaliserende proble- matiek eerder worden toegelaten dan meisjes zonder deze problemen.
Ten aanzien van de derde onderzoeksvraag naar de relatie tussen de gedragsbeoordelingen van de Pl-leerkrachten en de verwijzende leer- krachten bleek er wat betreft de rangorde bin- nen groepep een redelijke overeenstemming te bestaan. De gevonden correlatie van 0.52 voor Totale Problemen ligt in dezelfde orde van grootte als correlaties die in andere onderzoe- ken met leerkrachten werden gevonden (zie Achenbach et al., 1987; Verhulst et al., 1997), zij het dat het in het hier gepresenteerde onder- zoek om leerkrachten ging die het kind in wis- selende situaties zien. Over extemaliserende gedragingen bestaat meer overeenstemming dan over internaliserende gedragingen. Dit is ook conform de in de literatuur gerapporteerde bevindingen. Blijkbaar is extemaliserend ge- drag gemakkelijker observeerbaar en beter benoembaar dan internaliserend gedrag. Wat betreft het niveau van de scores bleek dat ver- wijzende leerkrachten in het extemaliserende |
-ocr page 334-
gebied meer problemen aangaven dan Pl-leer- krachten. Dit geldt zowel voor de hoofddimen- sie Externaliseren als voor de gedragsschalen Delinquent Gedrag en Agressief Gedrag. Ook gaven zij meer problemen aan op de schalen Sociale Problemen en Aandachtsproblemen. Wat betreft internaliserende problemen werden geen verschillen gevonden. Dit komt overeen met resultaten uit eerder onderzoek naar de leerkrachtbeoordelingen van de externe PI- school in Duivendrecht (Moesker, 1993). Omdat het de beoordeling betrof rondom de opname lijkt het niet aannemelijk dat het gedrag van de kinderen in de (korte) tijd tussen de afnames van gemiddeld vier maanden wezenlijk was veranderd. Voor een verklaring omtrent de verschillen in de beoordeling wordt derhalve gekeken naar situationele aspecten en informantkenmerken (Achenbach et al., 1987).
Wat betreft de situationele aspecten is bekend dat zowel groepsleiders als leerkrach- ten bij een klinische populatie de eerste zes maanden na opname minder problemen aanga- ven dan ouders voor opname (Ten Brink, 1998; Jansen & Oud, 1990; Kroes & Van der Doef, 1994; Meijer & Veerman, 1989). Hierin zien we een parallel met de gedragsbeoordelingen van verwijzende leerkrachten (vlak voor opna- me) en die van Pl-leerkrachten (vlak na opna- me). Het is mogelijk dat kinderen vlak na de opname, nog onder de indruk van de opname en de nieuwe omgeving, een (schijn)aanpas- sing vertonen en dat ze pas na enige tijd hun eigen ('ware') gezicht laten zien. De TRF- scores van Pl-leerkrachten zouden dan deze schijnaanpassing weergeven. De lagere scores van Pl-leerkrachten kunnen echter ook een uiting zijn van het feit dat de Pl-school beter is toegerust voor de begeleiding van kinderen met emotionele en gedragsproblemen. De klassen zijn kleiner en het onderwijs is meer individu- eel gericht. Daardoor kent de onderwijsomge- ving meer structuur, hetgeen de kans op het ontstaan van externaliserende gedragingen kleiner maakt. Tevens werken leerkrachten van de Pl-school samen met groepsleiders en hulp- verleners uit diverse disciplines die de kinderen in het kader van residentiële of dagbehandeling begeleiden. Het onderwijs is hiermee ingebed in een bredere behandelingscontext, waardoor in geval van moeilijk in de hand te houden gedrag de expertise binnen het PI snel kan worden geraadpleegd. |
Kijkend naar informantkenmerken lijkt het aannemelijk dat verwijzende leerkrachten van- wege hun ervaring met 'gewone' kinderen goed kunnen inschatten wanneer een kind afwijkt van normaal. Het beeld zou echter ook enigszins vertekend kunnen zijn daar zij het gedrag, met name op het gebied van externali- seren, als lastig ervaren. Een hoge score zou er in dat geval op kunnen wijzen dat de leerkracht graag zou willen dat het kind verwezen wordt (Pameijer, Zijlmans & Vorstermans, 1994). Bij Pl-leerkrachten is het beeld wellicht vertekend omdat zij hoofdzakelijk kinderen in de klas hebben met ernstige emotionele en gedragspro- blemen en bovendien speciaal zijn opgeleid om onderwijs te geven aan kinderen met emotione- le, gedrags- en leerproblemen. Het is daardoor goed mogelijk dat voor hen de norm voor afwijkend gedrag hoger is geworden.
Verder onderzoek zou zich kunnen richten op de vraag in hoeverre er bij andere Pl-scho- len en overige scholen van het cluster-4 even- eens sprake is van emotionele en gedragspro- blemen, en tevens of deze problemen sterker zijn dan de emotionele en gedragsproblemen op scholen binnen de andere clusters. Ondanks mogelijke verschillen binnen de scholen van het cluster-4 onderwijs zou dit kunnen leiden tot het opstellen van een voor dit cluster type- rend gedragsprofiel, waarmee het zich onder- scheidt van andere clusters. Indien dit zou gelukken kunnen TRF-gegevens een rol spelen bij de zogeheten 'toelaatbaarheidsbepaling' zoals die momenteel ten aanzien van de verwij- zing naar scholen voor speciaal onderwijs bediscussieerd wordt (Höver & Harperink, 1998). Hierbij gaat het om de vraag of een aan- gemeld kind al dan niet in aanmerking komt voor een vorm van speciaal onderwijs. Onder- zoek naar emotionele en gedragsproblemen van kinderen binnen de verschillende onder- wijsclusters kan leiden tot het opstellen van normatieve kaders, die het werk in de praktijk kunnen ondersteunen. Albrecht & Veerman (1998) lieten bijvoorbeeld zien dat ook bij kin- deren van een aantal ZMLK-scholen emotione- le en gedragsproblemen te constateren waren, ^^^
oor > PEOAGOG/SCHE
maar dat deze minder ernstig waren dan de pro- studiën blemen van de kinderen van de Pl-school. Indien op basis van verder onderzoek, gericht op het aantonen van binnen het cluster-4 aan- wezige verschillen in emotionele en gedrags- |
-ocr page 335-
problemen, nog betrouwbare differentiaties tussen de scholen van cluster-4 te maken zijn, kan dit weer handvatten geven voor een meer verfijnde indicatiestelling naar de betreffende schooltypes. Dit alles in de wetenschap dat er meerdere leerling- en gezinsgebonden factoren zijn die de uiteindelijke indicatie zullen bepa- len en ook in de wetenschap dat gegevens van gestandaardiseerde instrumenten als de TRF niet het laatste woord zullen hebben. Indicaties zullen ook op deze basis nooit met 100% zeker- heid gesteld kunnen worden, wel mag men hopen met dit soort gegevens afnemende onze- kerheid in oordeelsvorming te bewerkstelligen. Ook is het mogelijk dat bij de totstandkoming van normatieve kaders voor de verschillende clusters nieuwe inzichten gaan ontstaan van soorten onderwijs die mogelijk eenzelfde doel- groep bedienen. Of dat, andersom, het licht valt op scholen die geacht werden qua doelgroep bij elkaar te horen maar heel uiteenlopende groe- pen leerlingen blijken te hebben. Het werken met gestandaardiseerde instrumenten kan van- uit deze visie zowel behandelingsondersteu- nend als beleidsondersteunend zijn.
Noten
1 Andere clusters omvatten scholen voor visueel gehandicapten (cluster-1), scholen voor auditief en communicatief gehandicapten (cluster-2), scholen voor lichamelijk, verstandelijk en meer- voudig gehandicapten (cluster-3). Om het beeld ten aanzien van de nieuwe indeling te complete- ren kan hier nog aan toegevoegd worden dat de huidige voorzieningen voor het MLK-, LOM- en (delen van) het lOBK-onderwijs samen met het reguliere onderwijs ondergebracht worden in de nieuwe Wet op het Primair Onderwijs (voor kin- deren van 4 tot 12 è 13 jaar) of de Wet op het Voortgezet Onderwijs (voor kinderen vanaf 12 a 13 jaar).
Literatuur
Achenbach, T.M. (1991). Manual for the teacher's report form and 1991 profile. Burlington: Uni- versity of Vermont, Department of Psychiatry. Achenbach, T.M., McConaughy, S.H., & Howell, C.T. (1987). Child/adolescent behavioral and emotio- nal Problems: implications of cross-informant correlations for situational specificity. Psycholo- gical Bulletin, 101. 213-232. |
Albrecht, G., & Veerman, J.W. (1998). Kinderen in het ZMLK-onderwijs in Amsterdam. Screenings- onderzoek naar emotionele en gedragsproble- men.Duivendrecht: Paedologisch Instituut.
Albrecht, G., Veerman, J.W., & Brink, LT. ten, 1997. In H.M. Pijnenburg, C.M. van Rijswijk, A.J.J.M. Ruijssenaars, & J.W. Veerman (red.). Pedologisch Jaarboek 1997 (pp. 181-191;. Delft: Eburon.
Bergh, C. van den, (1997). Het gebruik van gedrags- vragenlijsten voor leerkrachten. Onderzoek met de TRF op het Paedologisch Instituut Nijmegen. Doctoraalscriptie Vrije Universiteit Amsterdam.
Brink, L.T. ten (1998). De ontwikkeling van kinderen tijdens een periode van klinische Jeugdzorg. Sta- tus, beloop en prognose. Dissertatie Vrije Univer- siteit Amsterdam.
Brink, L.T. ten, & Veerman, J.W. (1997). Experimen- tele klinische normen voor de CBCL Duiven- drecht: Paedologisch Instituut.
Cohen, J. (1988). Statistical power analysis for the behavioral sciences (2nd ed.). Hillsdale, NJ: Erlbaum.
Höver, C, & Harperink, M. (1998). Verantwoording Uitwerking Onafhankelijke toelaatbaarheidsbe- paling 2/3 onderwijs. Den Haag: Smets+ Hover+.
Huizen, J.H. van (1998). TRF onderzoek kliniek PI 1989-1997. De beoordeling van emotionele en gedragsproblemen door leerkrachten van de kinderen in de kliniek van het Paedologisch Insti- tuut Duivendrecht/Amsterdam rondom de opna- me in de periode 1989-1997. Doctoraal werkstuk klinische kinder- en jeudgpsychologie. Universi- teit van Amsterdam.
Jansen, M.<5., & Oud, J.H.L. (1990). Residentiële hulpverlening geëvalueerd. Interim rapport 1. Nijmegen: Instituut voor Orthopedagogiek, Katholieke Universiteit Nijmegen.
Kroes, G., & van der Doef, P.L.M. (1994). Beoorde- ling van gedragsproblemen met de CBCL/TRF. In H.M. Pijnenburg, C.M. van Rijswijk, & en J.W. Veerman (red.). Pedologisch Jaarboek 1994 (pp. 374-379). Delft: Eburon.
Meijer, R.W.J., & Veerman, J.W. (1989). Gedragsbe- oordeling door verschillende informanten. Lite- ratuurbespreking en eigen onderzoeksgege- vens. Kind en Adolescent. 10, 183-194.
Moesker, M. (1993). Samenhang tussen cognitieve problematiek, sociaal-emotionele problemen en leerproblemen. Onderzoek naar de populatie |
330
PEDAGOaiSCHe
-ocr page 336-
van een Pl-school. Doctoraalscriptie Vrije Univer- siteit Amsterdam.
Offord, D.R., Boyle, M.H., Racine, Y., Szatmari, P., Fleming, J.E., Santford, M., & Lipman, E.L (1996). Integrating assessment data from multiple infor- mants. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 35, 1078-1085.
Pameijer, N.K., & Zijlmans, S.W.M. (1994). De CBCL in een aantal pedologische instituten. In H.M. Pij- nenburg, CM. van Rijswijk, & J.W. Veerman, Pedologisch Jaarboek 1994 (pp. 53-87). Delft: Eburon.
Pameijer, N.K., Zijlmans, S.W.M., & Vorstermans, M.G.C. (1994). Het gebruik van CBCL-lijsten in de praktijk: mogelijkheden en moeilijkheden. Tijd- schrift voor Orthopedagogiek, 33, 87-103.
Rijswijk, C.M. van (1996). De rugzak van de Pl-leer- ling. In H.M. Pijnenburg, C.M. van Rijswijk, A.J.J.M. Ruijssenaars, & J.W. Veerman (red.). Pedologisch Jaarboek 1996 (pp. 9-24). Delft: Ebu- ron.
Rugzak, De. Beleidsplan voor het onderwijs aan kin- deren met een handicap. (1996). Zoetermeer: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Weten- schappen.
Stanger, C, & Lewis, M. (1993). Agreement among parents, teachers, and children on internalizing and externalizing behavior problems. Journal of Clinical Child Psychology, 22, 107-115.
Veerman, J.W. (1990). De ontwikkeling van kinde- ren na een periode van klinische Jeugdhulpverle- ning. Een evaluatief-epidemiologisch onder- zoek. Amersfoort: Acco.
Veerman, J.W. (1993). Evaluatief-epidemiologisch onderzoek in de klinische praktijk. Opzet en kader van follow-up onderzoek in een pedolo- gisch instituut. In H.M. Pijnenburg & L.M.G. Curfs (red.). Jaarboek onderzoek pedologische institu- ten 1992 (pp. 49-66). Cadier en Keer: SNZB.
Verhulst, F.C., van der Ende, J., & Koot H.M. (1997). Handleiding voor de Teacher's Report Form (TRF). Rotterdam: Sophia Kinderziekenhuis.
Auteurs
Drs. J.H. van Hulzen is psycholoog en musicus. In het kader van zijn studie klinische kinder- en jeugdpsy- chologie aan de Universiteit van Amsterdam heeft hij het hier beschreven onderzoek uitgevoerd op het Paedologisch Instituut Duivendrecht/Amster- dam. Momenteel is hij in het kader van de opleiding tot gezondheidszorgpsycholoog werkzaam bij de afdeling Jeugd en Jongeren van de RIAGG Zuid Nieuw-West te Amsterdam. Tevens is hij als hoofd- vakdocent slagwerk Improviserend Musicus verbon- den aan de Amsterdanse Hogeschool voor de Kun- sten te Amsterdam. |
Prof. dr. J.W. Veerman is psycholoog en hoofd van de afdeling Epidemiologisch Evaluatief Onderzoek (EPI) van PI Research te Duivendrecht. Tevens is hij vanwege de stichting De Waarden te Nijmegen als bijzonder hoogleraar verbonden aan de Katholieke Universiteit Nijmegen.
Correspondentie: PI Research, Afdeling EPI, Postbus 366, 1115 ZH Duivendrecht. E-mail: jw,veerman@psy.vu.nl
Abstract
Teacher ratings of children's emotional and behavioral problems in a Dutch spe- cial education sample
J.H. van Huizen, J.W. Veerman. Pedagogische Stu- diën, 1999, 76, 320-331.
From the 332 children admitted to the Pedological Institute in the period1989-1997 the Teacher's Report Form (TRF) was filled out by the referring teachers (N=223) and the internal teachers in the Pedologcial Institute (N=215). The Pedological Insti- tute is one of the Dutch type of schools for special education. The TRF-scores indicated serious emo- tional/ behaviorial problems as compared to norm groups. Problems appeared both of the internaliz- ing and externalizing type. Although the effect was small more externalizing problems were reported for giris. No effert was found for age and kind of treatment. Referring teachers reported more severe problems than the internal teachers, in particular with respect to externalizing problems. Agreement between both groups of teachers varied, but was high for externalizing behavior. In the discussion some explanations regarding the results are offered and the use of standardized Instruments as well as the need to describe populations in special educa- tion are discussed. |
331
PEDAGOGISCHE
5TUDIÉN
-ocr page 337-
Samenvatting
332
pedagogische studiën
1S99 (76) 332-349
Nederland telt momenteel 28 islamitische basis- scholen; deze worden voornamelijk bezocht door kinderen van Marokkaanse en Turkse her- komst. Het onderwijs dat op deze scholen wordt gegeven heeft twee doelen, namelijk een hoge- re onderwijskwaliteit, i.e. leerprestaties leveren dan andere scholen en de kinderen opvoeden in een islamitische traditie. Dit artikel gaat aller- eerst in op de achtergronden van het islamiti- sche onderwijs. Vervolgens wordt via een empi- rische studie nagegaan wat de kenmerken zijn van de leerlingen en hun ouders, en wat de prestaties zijn voor taal en rekenen. Daarbij wordt een vergelijking gemaakt tussen 16 isla- mitische scholen, 16 scholen met een overeen- komstige sociaal-etnische leerlingenpopulatie, en 432 scholen van een landelijk representatie- ve steekproef (in totaal meer dan 40000 leerlin- gen). De resultaten laten zien dat leerlingen op islamitische scholen zich met name onderschei- den doordat hun ouders meer belang hechten aan hun geloof eii wat minder op de Nederland- se samenleving zijn gericht. Wat de taal- en rekenprestaties van de leerlingen betreft, zijn er nagenoeg geen verschillen tussen islamitische scholen en scholen met een soortgelijke leerlin- genpopulatie; wel verkeren de leerlingen op deze scholen In een forse achterstandspositie ten opzichte van de leerlingen op scholen uit de representatieve steekproef. |
1 InleicJing
1.1 De stichting van islamitische scholen
De Nederlandse samenleving kent in toene- mende mate een multicultureel karakter. In het onderwijs uit zich dit doordat op veel scholen, en dan met name in de grote steden, kinderen van Turkse, Marokkaanse en Surinaamse ori- gine ver in de meerderheid zijn (Tesser, Van Praag, Van Dugteren, Herweijer & Van der Wouden, 1995). Allochtone groeperingen onderscheiden zich van de autochtone bevol- king in hun culturele, linguïstische en gods- dienstige voorkeuren, gedragingen en houdin- gen (Vermeulen, 1996). Evident is dat de Nederlandse samenleving daar nog niet in alle opzichten op is ingesteld. Voor een aantal allochtone ouders sluiten bijvoorbeeld vormge- ving, inhoud en opbrengsten van het onderwijs aan hun kinderen onvoldoende aan bij hun wensen: de pedagogisch-didactische aanpak is volgens hen te permissief, er wordt onvoldoen- de rekening gehouden met en aandacht besteed aan de islam en koran, en het lukt de scholen niet de kinderen tot een acceptabel prestatie- niveau te brengen. Gebruikmakend van de grondwettelijke vrijheid van onderwijs hebben zij - of,althans hun zaakwaarnemers (vgl. Alkan, 1996) - daarom eigen islamitische basisscholen gesticht. Dat is niet bepaald steeds van een leien dakje gelopen (cf. Rath, Penninx, Groenendijk & Meyer, 1997). Van- wege het ontbreken van medewerking van lokale en centrale overheden wordt daarom wel de term 'ontmoedigingsbeleid' gehanteerd (cf. Teunissen, 1990). Alhoewel al in 1980 initia- tieven daartoe zijn genomen, heeft het tot 1988 geduurd voordat de eerste islamitische basis- school werd gesticht (Landman, 1992). Tot de start van het schooljaar 1997/98 waren er 29 basisscholen op islamitische grondslag; momenteel zijn er nog 28 scholen met in totaal ongeveer 7000 leerlingen, voornamelijk van Marokkaanse en Turkse herkomst.
Achtergronden, kenmerken en opbrengsten van islamitisch
basisonderwijs1
G.WJ.M. Driessen en J.J. Bezemer |
1 Het onderzoek waarover hier wordt gerappor-
teerd werd gesteund door de Stichting voor
Gedragswetenschappen die wordt gesubsidieerd
door de Nederlandse Organisatie voor Wetenschap-
pelijk Onderzoek (NWO). Het artikel is gebaseerd op
het rapport van G. Driessen & J. Bezemer (1999). Isla-
mitisch basisonderwijs. Schipperen tussen identiteit
en l(waliteit? Nijmegen: ITS.
-ocr page 338-
Over de wenselijkheid van dit onderwijs bestaat veel discussie, zowel onder niet-mos- lims als onder moslims zelf (Rath, Penninx, Groenendijk & Meyer, 1996). Voorstanders van islamitisch onderwijs streven in hoofdzaak twee doelen na, namelijk versterking van de eigen identiteit, i.e. cultureel-religieuze per- soonlijkheidsvorming in de islamitische geest, en verbetering van de onderwijskwaliteit, i.e. de prestaties van de kinderen (Shadid & Van Koningsveld, 1992a, 1992b). Volgens de betreffende ouders schiet het bestaande onder- wijs hierin namelijk ernstig tekort. Hun kinde- ren zaten voorheen doorgaans op zogenaamde zwarte scholen en ondanks alle extra facilitei- ten lukte het de meeste van deze scholen niet hun leerlingen in redelijke getale naar hogere types van voortgezet onderwijs te laten door- stromen. De ouders verwachten dat islamiti- sche scholen dat wel zal lukken. Bovendien wordt aangevoerd dat 'eigen' scholen zullen leiden tot vergroting van de ouderbetrokken- heid, wat op zich weer een positief effect op de prestaties zal hebben. Voorstanders zien eigen scholen daarmee als een belangrijk middel voor emancipatie en integratie. Tegenstanders daarentegen vrezen dat islamitische scholen juist leiden tot isolement en segregatie, dat de Nederlandse normen en waarden onvoldoende tot hun recht komen, dat het puur gaat om nationaliteitsscholen, en dat het tot leegloop leidt bij bestaande scholen (Aarsen & Jansma, 1992; Kabdan, 1992; Karagül, 1994; Meyer, 1993).
Met de door Kabdan (1992, 1993) geuite kritiek kunnen de belangrijkste op landelijk en lokaal niveau levende bezwaren tegen aparte islamitische scholen tot twee hoofdpunten wor- den samengevat. Deze staan in feite diametraal tegenover de twee voornaamste doelstellingen van het islamitische onderwijs. Wat het eerste doel betreft, het verbeteren van de onderwijs- prestaties van de kinderen, vreest Kabdan dat als gevolg van het ontbreken van een Neder- landstalig referentiekader de taalachterstand alleen maar zal toenemen. Aangezien er geen autochtone leeftijdgenoten zijn, zullen de kin- deren in hun thuistaal communiceren, en niet in het Nederlands. Daar komt bij dat de kinderen ten behoeve van het koran-onderwijs Klassiek- Arabisch moeten leren. Dit is voor alle leerlin- gen een vreemde taal en betekent dus een ver- zwaring van het lesprogramma. Ook met het tweede doel van het islamitische onderwijs, het versterken van de eigen identiteit, heeft Kab- dan grote problemen. Hij verwacht dat secu- lier-wetenschappelijke kennis en onderwerpen die tegen de religieuze opvattingen ingaan, niet onderwezen worden. Dit beperkt niet alleen de doorstroommogelijkheden in het voortgezet onderwijs, maar ook de integratie in de Neder- landse samenleving. Wat dit laatste betreft vreest hij ook dat de in gang gezette emancipa- tie van moslimvrouwen weer zal worden terug- gedraaid (cf. Lavrijsen, 1996). Ten slotte ver- denkt hij de scholen, i.e. schoolbesturen er van dat onder de dekmantel van cultureel-reli- gieuze persoonlijkheidsvorming nationalis- tisch-fundamentalistische ideeën worden over- gedragen. |
Tegen Kabdans vrees met betrekking tot de onderwijsprestaties kan worden ingebracht dat deze situatie niet uniek is voor islamitische scholen, maar in principe geldt voor alle zwar- te scholen. Want ook daar is nauwelijks sprake van een Nederiands(talig) referentiekader en zullen de kinderen onderling neigen tot com- municeren in de thuistaal. Eveneens zullen ze - na schooltijd - koranles volgen en daar Ara- bisch moeten leren (vgl. Driessen & Haanstra, 1996). Wat dat laatste betreft kan ook verwe- zen worden naar de situatie in Friesland waar de kinderen verplicht zijn onder schooltijd Fries te leren (en waar de taal- en rekenpresta- ties overigens relatief laag zijn; vgl. Driessen & Withagen, 1998). Wat de religieuze vorming betreft kan een parallel worden getrokken met de situatie op streng-gereformeerde scholen. Ook op scholen van die richting worden vol- gens critici zeer traditionele opvattingen over- gedragen die op gespannen voet staan met het functioneren in de hedendaagse samenleving.
Het voorafgaande overziend, kan men zich afvragen wat nu precies het unieke is van de bezwaren tegen het islamitische onderwijs en waarom die in het geval van deze nieuwe rich- ting wel worden geuit en in het geval van ande- re, bestaande richtingen niet. Een en ander in een wat algemener kader plaatsend, lijkt het er - ondanks alle gelijkenissen - niet op dat de studiën vraag naar pro of contra islamitisch onderwijs zonder meer vertaald kan worden naar de vraag naar pro of contra bijzonder onderwijs.
In Figuur 1 vatten we de in de literatuur |
-ocr page 339-
PRO
• de grondwettelijke vrijheid van stichting en het recht op bel<ostiging van bijzondere scholen
• versterking van het zelfbewustzijn, de eigen identiteit en de cultureel-religieuze persoonlijkheid door
een islamitische opvoeding
• hogere betrokkenheid van de ouders door betere herkenning of identificatie en minder communicatie-
problemen
• verbetering van de schoolresultaten door een betere afstemming op het eigene van allochtone leerlin-
gen
• toename zelfvertrouwen en welbevinden van de leerlingen, en tevredenheid van de ouders over de
school door betere aansluiting tussen thuis- en schoolcultuur
• versterking van de integratie en emancipatie van etnische minderheden door betere onderwijsresultaten
en een sterkere eigen identiteit van de leerlingen en de instelling van cursussen in de avonduren voor de
ouders
CONTRA
Nadelige gevolgen van en bezwaren tegen ontbreken van interculturele contacten
• remming van integratie, bevordering van segregatie ('gettovorming', 'apartheid')
• vergroting van de taalachterstand
• strijdig met de doelstellingen van het beleid ten aanzien van intercultureel onderwijs
• ontbreken van de dialoog over culturele gewoontes
• slechte basis voor de brede, algemene ontwikkeling
Nadelige gevolgen van en bezwaren tegen islamitische grondslag
• kennisachterstand door het ontbreken van onderwijs in seculier-wetenschappelijke vraagstukken
• versterking van traditionele sekserolverhoudingen
• verbreiding van afwijkende normen en waarden (remming acculturatie)
• mogelijke banden met (militante) fundamentalistische organisaties
• politiek-ideologische motieven
Overige nadelige gevolgen en bezwaren
• leegloop van bestaande scholen
• aanwakkering van racisme
• ongunstige effecten op de doorstroming naar het voortgezet onderwijs
• categorale voorziening
• matige onderwijskwaliteit door onprofessioneel bestuur
Figuur 1. Argumenten pro en contra islamitische basisscholen
genoemde argumenten pro en contra islamiti- veld (1992a) wijzen er op dat er verschillen zijn
sehe basisscholen samen (vgl. Driessen & qua leerlingenpopulatie, bestuurssamenstel-
Bezemer, 1999). ling, en Statuten. Het bijzondere karakter van
de scholen komt tot uitdrukking in het geven
1.2 Opbrengsten van islamitisch onderwijs van koran-onderwijs. De vormgeving en invul-
De in Figuur 1 genoemde aspecten hebben ling van het onderwijs lijkt sterk afhankelijk
betrekking op argumenten, nauwelijks op fei- van de plaats die de school inneemt op het con-
ten. Over de opbrengsten van de islamitische tinuiim liberaal - orthodox (Alkan, 1996; Cana-
scholen of de manier waarop zij zich onder- tan, 1993; Lammers, 1993). Zo wordt op een
scheiden van andere (zwarte) scholen was tot aantal scholen het lesmateriaal getoetst op de
voor kort ook nagenoeg geen informatie voor- verenigbaarheid met islamitische normen, zit-
handen. Hoewel enig onderzoek is verricht, is ten jongens gescheiden van meisjes, gelden er
pcDAcoaifcHE fragmentarisch van aard, heeft het specifieke gedrags-en kledingvoorschriften, en
sTUDiiN meestal betrekking op. case-studies (Aarsen & is er ruimte voor gebedsoefening (Teunissen,
Jansma, 1992; Meyer, 1993) of op specifieke 1990). De indruk bestaat dat de meer liberale
aspecten als ideologie en bestuurlijke vormge- scholen nauwelijks of niet afwijken van niet-
ving (Lammers, 1993; Shadid & Van Konings- islamitische scholen (Aarsen & Jansma, 1992).
veld, 1992a, 1992b). Shadid en Van Konings- De Onderwijsinspectie, die in 1989 en 1990
-ocr page 340-
onderzoek verrichtte naar het functioneren en (vermeende) fundamentalistische karakter van islamitische scholen, verwacht een hogere doorstroom naar het voortgezet onderwijs.
Kwantitatief onderzoek naar de prestaties, houdingen, gedragingen en de gezinssituatie van de betreffende leerlingen is tot op heden enkel door Driessen verricht. In een tweetal studies (1996a, 1996b; zie ook 1997) analy- seert hij de relatie tussen meer dan 80 verschil- lende leerling- en ouderkenmerken enerzijds en het al dan niet bezoeken van een islamiti- sche basisschool anderzijds. Beide studies zijn gebaseerd op gegevens die in het schooljaar 1994/95 in het cohort-onderzoek Primair Onderwijs zijn verzameld bij schooldirecteu- ren, leerkrachten, leerlingen en hun ouders. Uit de analyses blijkt dat leerlingen op islamitische scholen zich nauwelijks onderscheiden van leerlingen op scholen met een soortgelijke leer- lingenpopulatie ('vergelijkingsscholen')- De belangrijkste onderscheidende kenmerken ten aanzien van de houdingen, gedragingen en de gezinssituatie van de leerlingen omvatten de deelname aan koran-onderwijs, de frequentie waarmee huiswerk wordt opgegeven, het belang dat gehecht wordt aan geloof in de opvoeding, het tijdstip van opstaan tijdens werkdagen, en de tevredenheid over de school. Met uitzondering van het tijdstip van opstaan, vallen op alle kenmerken de scores hoger uit bij de leeriingen op islamitische scholen. Wat hun taaiprestaties betreft, blijken leerlingen op isla- mitische basisscholen in de groepen 2 en 4 sig- nificant lagere scores te behalen dan leerlingen op vergelijkingsscholen. Vanaf groep 6 scoren beide groepen gelijk. Gedurende de school- periode lijken de leeriingen op islamitische scholen dan ook een sterkere ontwikkeling door te maken. Qua rekenprestaties scoren de leeriingen op islamitische scholen in jaargroep 2 nog significant slechter, maar vanaf groep 6 juist beter dan leeriingen op de vergelijkings- scholen. Hier is het verschil in ontwikkeling bijgevolg nog groter. Beide groepen leerlingen blijven overigens ver achter in zowel de taai- als rekenprestaties op leeriingen van de refe- rentiescholen. |
Bij deze onderzoeksresultaten dient er op te worden gewezen dat de ontwikkelingen in de taal- en rekenprestaties berusten op cross- sectionele vergelijkingen. Slechts op basis van longitudinale gegevens kan vast komen te staan in hoeverre deze ontwikkelingen zich bij indi- viduele leerlingen voordoen. Bovendien is onduidelijk of de prestaties van de leerlingen op de islamitische scholen volledig toegeschre- ven kunnen worden aan de kwaliteit van deze scholen. Doordat de onderzochte scholen op het meetmoment gemiddeld pas vijf jaar func- tioneerden, hebben met name de leeriingen in de hogere jaargroepen vaak één of meerdere jaren onderwijs op een andere basisschool genoten.
1.3 Een internationaal perspectief
De geschiedenis van islamitische basisscholen in Nederiand staat niet op zichzelf. Ook in ons omringende landen als België, Duitsland, Frankrijk, Engeland en Denemarken is het de jure mogelijk om scholen op islamitische grondslag te stichten. En hoewel ook in deze landen grote aantallen moslims wonen, func- tioneren er nog nauwelijks door de overheid erkende en gesubsidieerde islamitische scho- len. In Engeland bestond tot voor kort geen enkele door de staat gefinancierde islamitische basisschool, maar waren er wel circa 60 privé- scholen op islamitische grondslag opgericht. Per januari 1998 is daar verandering in geko- men; vanaf dat moment worden er namelijk twee scholen door de overheid bekostigd. In Denemarken zijn 14 islamitische scholen; daarnaast is enkel in Beriijn en Brussel sinds 1989 een door de overheid gesubsidieerde isla- mitische school te vinden (M. Parker-Jenkins, persoonlijke mededeling, 12 oktober 1998; Pedersen, 1996; Sunier & Meyer, 1997).
Voor deze opmerkelijke verschillen bestaan ten minste twee redenen. In de eerste plaats wordt een pas opgerichte school als gevolg van verschillende wetgevingen niet in alle landen in gelijke mate door de overheid erkend en/of gefinancierd, ook al wordt aan de stichtings- voorwaarden voldaan. De meeste deelstaten in Duitsland en de landelijke overheid van Frank- rijk gaan pas over op (gedeeltelijke) subsidië- ring indien enkele jaren na de oprichting de school levensvatbaar blijkt te zijn. Tot die tijd dienen alle kosten door private bronnen te wor- den gedekt (Sunier & Meyer, 1997). In tegen- stelling tot Engeland, kan men in Nederland bij de oprichting van islamitische scholen een beroep doen op principes van gelijkheid en |
335
PEDAGOGISCHE
5TUDIÉN
-ocr page 341-
vrijheid van onderwijs zoals vastgelegd in de Grondwet en vindt volledige bekostiging plaats nadat is voldaan aan de stichtingsvoorwaarden. In België kan men sinds 1974 ook wijzen op de formele erkenning van de islam; hier wordt de huisvesting van scholen op religieuze grond- slag echter niet bekostigd door de overheid (Dwyer & Meyer, 1996). In Denemarken wor- den de islamitische scholen voor 85% gefinan- cierd (Pedersen, 1996).
In de tweede plaats lijkt de behoefte aan eigen scholen onder de plaatselijke islamiti- sche geloofsgemeenschappen niet altijd even sterk aanwezig te zijn. Dit hangt samen met de organisatie van het onderwijs (vgl. Wagten- donk, 1991). Zo wordt in België op veel grote- re schaal dan in Nederland islamitisch gods- dienstonderwijs aangeboden (Van Esch & Roovers, 1987; in Nederland gebeurt dat momenteel slechts in vier gemeentes), en zijn net als in Frankrijk voornamelijk openbare scholen gevestigd. Deze omstandigheden lij- ken de behoefte aan eigen scholen aanzienlijk te drukken. Bovendien heeft dit ook effect op het politieke klimaat. Men vindt dat er via het godsdienstonderwijs voldoende tegemoet gekomen wordt aan de godsdienstige behoef- ten van de moslims en dat aparte scholen ver- der niet nodig zijn. In Engeland zijn net als in Nederland de meeste basisscholen juist door de staat gefinancierde scholen op religieuze grondslag, waar veelal ook aan islamitische leerlingen christelijk godsdienstonderwijs wordt gegeven. Het aantal in deze landen gestichte islamitische scholen is dan ook rela- tief hoog.
Een opvallende overeenkomst tussen de lan- den is de weerstand die initiatiefnemers van de eerste islamitische scholen hebben ondervon- den van grote delen van de ontvangende samenleving (waaronder overigens ook mos- lims zelf) en de argumenten die daarbij gebruikt worden. Evenals in Nederland, leidde ook in België de komst van de eerste islamiti- sche school tot felle discussies, die voorname- lijk via de media werden gevoerd (Dwyer, «D>,aoG,5CH. 1993; Dwyer & Meyer, 1995, 1996; Leman & sruoiÈN Renaerts, 1996; Sunier & Meyer, 1997). De Coördinator en Hoge Commissaris Immigran- tenbeleid spraken zich daarbij openlijk uit tegen de komst van de school in Brussel. In Engeland lijkt de weerstand bij de overheid het |
grootst. Het Britse Ministerie van Onderwijs weigerde zelfs nadat zij door het Hoger Gerechtshof in het ongelijk gesteld was, een 'voluntairy-aided' status te verlenen aan een islamitische basisschool in Brent. Met deze status zou de school het recht op overheidssub- sidie hebben verworven. De angst voor raciale en religieuze segregatie en de ideologische rol van de gevestigde kerk in Engeland spelen hierbij een belangrijke rol (Cumper, 1990; Par- ker-Jenkins, 1991; Dwyer & Meyer, 1996). Met de inwerkingtreding van de Education Reform Act uit 1988 is in Engeland overigens een nieuwe financieringsmogelijkheid ontstaan waarvan inmiddels ook islamitische basisscho- len gebruik hebben gemaakt (Cumper, 1990; M. Parker-Jenkins, persoonlijke mededeling, 12 oktober 1998). Ook de motieven die voor de oprichting van islamitische basisscholen in Nederiand zijn genoemd, komen grotendeels overeen met de motieven van de Britse mos- lims. Het belangrijkste ongerief is ook bij de Britse ouders het tekort aan mogelijkheden om hun geloof te belijden volgens bepaalde islami- tische principes als het vasten en de gebedsoe- fening (Parker-Jenkins, 1991). Daarnaast vor- men gemengd zwemmen en gymmen, seksuele voorlichting en kledingvoorschriften aanlei- ding om naar alternatieve scholen te zoeken (net als in Denemarken, vgl. Pedersen, 1996).
Uit het voorgaande kan worden geconcludeerd dat Nederland de meeste, door de overheid gesubsidieerde islamitische basisscholen telt van geheel Noord-West Europa. Dit is in de eerste plaats het gevolg van een relatief gunsti- ge en nauw omschreven wet- en regelgeving. In de tweede plaats is de behoefte aan islamiti- sche scholen groot, omdat er nauwelijks isla- mitisch godsdienstonderwijs in het reguliere basisonderwijs wordt aangeboden en islamiti- sche leerlingen daar veelal christelijk gods- dienstonderwijs dienen te volgen.
2 Probleemstelling
Hierboven hebben we een overzicht gegeven van argumenten die door voorstanders worden aangevoerd met betrekking tot de stichting van islamitische scholen. Uit de literatuur (vgl. Driessen & Bezemer, 1999) kan worden afge- |
-ocr page 342-
leid dat er, daarbij aansluitend, bepaalde ver- wachtingen leven ten aanzien van dit onder- wijs. Hierbij zet men islamitische scholen af tegen zoveel mogelijk vergelijkbare scholen, in de praktijk andere zwarte scholen. Men ver- wacht dat het onderwijs op islamitische scho- len onderwijskundig beter is afgestemd op de specifieke etnisch-culturele leerlingenpopula- tie en bovendien dat er ook op religieus gebied meer aansluiting is tussen het school- en thuis- milieu. Daardoor zullen de leerlingen zich beter thuis voelen op school en ook meer zelf- vertrouwen krijgen. Tevens is de verwachting dat, omdat de ouders een bewustere keuze heb- ben gemaakt voor deze scholen, zij ook meer betrokken zullen zijn bij het onderwijs aan hun kinderen. Ten slotte verwacht men dat vanwe- ge de adequatere afstemming tussen onderwijs en specifieke leerlingenpopulatie en de grotere betrokkenheid van de ouders het prestatie- niveau van leerlingen op islamitische scholen hoger zal liggen en ook dat de ouders tevrede- ner zullen zijn met het onderwijs.
In hoeverre deze verwachtingen in de prak- tijk ook waar worden gemaakt is onduidelijk. Niet alleen zijn de meningen over het islamiti- sche basisonderwijs sterk verdeeld, ook zijn ze nauwelijks gebaseerd op empirische gegevens. Waar het vooralsnog in voldoende mate aan ontbreekt zijn kwantitatieve en kwalitatieve gegevens over het onderwijs zelf: de achter- gronden van de leerlingen en hun ouders, de pedagogisch-didactische vormgeving van het onderwijs, en het rendement in termen van onderwijsprestaties.
In het onderzoek waarvan we hierna verslag doen richten we ons op gegevens die direct te maken hebben met de leerlingen: hun achter- gronden en prestaties.' We willen de volgende onderzoeksvragen beantwoorden:
• Wat zijn de achtergronden en prestaties van kinderen op islamitische scholen?
• Waarin verschillen zij van hun jaargenoten op overigens vergelijkbare, niet-islamiti- sche scholen?
Meer specifiek willen we nagaan welke ver- schillen er bestaan in het thuismilieu van de leerlingen, welke verschillen er zijn qua intelli- gentie en taal- en rekenprestaties, en welke ver- schillen er zijn wat betreft het welbevinden en zelfvertrouwen van de leerlingen. |
In het onderzoek maken we een vergelijking tussen de leerlingen op islamitische scholen en leerlingen op scholen met een qua socio-etni- sche achtergrond soortgelijke leerlingenpopu- latie. Hiervoor maken we gebruik van gege- vens die in het schooljaar 1996/97 zijn verzameld in het kader van het cohortonder- zoek Primair Onderwijs. Omdat we ook beschikken over eerdere gegevens uit dat cohort uit 1994/95, stelt dit ons in staat om een rechtstreekse longitudinale vergelijking te maken en de eerdere resultaten te toetsen op hun stabiliteit.
3 Methode
3.1 Steekproeven
De basis voor het onderzoek wordt gevormd door gegevens uit het cohort-Primair Onder- wijs ('PRIMA'). Dit cohort is in 1994/95 van start gegaan met een eerste dataverzamelings- ronde bij 55000 leerlingen uit de groepen 2, 4, 6 en 8 van 692 basisscholen. Er is informatie verzameld bij directies, leerkrachten en ouders en er zijn verschillende toetsen afgenomen bij de leerlingen (voor een uitgebreide verant- woording van PRIMA-1, zie Van Langen, Vierke & Robijns, 1996). In 1996/97 heeft een tweede dataverzamelingsronde plaatsgevonden bij 622 scholen met circa 57000 leerlingen. Het merendeel van de scholen uit 1994/95 werkte ook in 1996/97 mee. Kenmerkend voor het cohortonderzoek is dat leerlingen bij wie in 1994/95 toetsen zijn afgenomen, in 1996/97 opnieuw zijn getoetst. Uiteraard geldt dit alleen voor die leerlingen die in 1994/95 in groep 2,4 en 6 zaten en die in 1996/97 bij een normale doorstroom - dus zonder doubleren - in groep 4,6 en 8 terecht zijn gekomen. De groep 8 leer- lingen uit 1994/95 waren in 1996/97 in prin- cipe doorgestroomd naar het voortgezet onder- wijs, en de groep 2 leerlingen uit 1996/97 zijn per definitie nieuwe leerlingen. In totaal is 43.6% van de leerlingen uit de eerste meting ook bij de tweede meting betrokken geweest. De opzet van PRIMA-2 staat uitvoerig beschreven in Driessen, Van Langen, Porten- gen en Vierke (1998).
De steekproef van scholen uit PRIMA-2 staat in dit artikel centraal. Van die scholen vormen er 432 een landelijk representatieve steekproef Deze zogenaamde referentiesteek- |
337
PEDAGOGISCHE
5TUDIÉN
-ocr page 343-
proef telt 39450 leerlingen. Aan PRIMA nemen 16 islamitische scholen deel; dit is ruim de helft van het totaal. Opgeteld zitten er 1670 leerlingen in de groepen 2, 4, 6 en 8. In de ana- lyses worden deze leerlingen vergeleken met leerlingen op eveneens 16 scholen met een overeenkomstige leerlingenpopulatie, de zoge- naamde vergelijkingsscholen. Op deze scholen zitten 1834 leerlingen. Als criterium bij de vor- ming van de groep van vergelijkingsscholen is gebruik gemaakt van de zogenaamde school- score van het Ministerie van OCW. Deze score, die is gebaseerd op een combinatie van de opleiding, het beroep en de etnische herkomst van de ouders van de leerlingen, geeft een indi- catie van de sociaal-etnische achterstand van een school. We hebben voor dit criterium geko- zen, omdat juist deze achterstandspositie en de lagere prestaties die daar doorgaans het gevolg van zijn, een van de redenen was om aparte islamitische scholen te stichten. Analyses die we uitvoerden wezen uit dat er geen verschillen zijn tussen de schoolscores van de 16 aan PRIMA deelnemende islamitische scholen, de overige 13 islamitische scholen in Nederland en de 16 vergelijkingsscholen. Vervolgens hebben we ook nog gekeken naar de specifieke etnische samenstelling van de scholen. Uit deze analyses bleek dat er geen verschillen waren tussen de PRIMA islamitische scholen en de overige islamitische scholen, maar dat er wel meer Marokkaanse en minder Surinaamse leerlingen op de islamitische scholen zaten dan op de vergelijkingsscholen.
3.2 Onderzoeksinstrumenten
In PRIMA is een grote verscheidenheid aan schriftelijke onderzoeksinstrumenten gehan- teerd. Voor het onderhavige onderzoek zijn de volgende van belang:
• Het groepsformulier bevat administratieve gegevens zoals naam van de leerling, geboortedatum, geslacht, en geboorteland en opleidingsniveau ouders.
• De groepsleerkrachten hebben voor elk van hun leerlingen een zogenaamd leerlingpro- fiel ingevuld. Hierin zijn vragen opgenomen over het gedrag en de houding van de leer- ling, het thuisklimaat en enkele onderwijs- bijzonderheden. |
• Bij de ouders van de leerlingen uit de groep 2 is een uitgebreide oudervragenlijst afge- nomen. Hierin is geïnformeerd naar een aantal achtergrondkenmerken van de ouders, het kind en de gezinssituatie.
• Bij de leerlingen van groep 4, 6 en 8 zijn twee non-verbale intelligentietests afgeno- men, namelijk Figuren samenstellen en Exclusie. Er is met name voor non-verbale tests gekozen om zo eventuele test- en item- bias jegens allochtone leerlingen te voorko- men.
• Wat de cognitieve capaciteiten betreft is in elke jaargroep een taal- en rekentoets afge- nomen. Voor groep 2 waren dat Begrippen en Ordenen uit het Cito-Leerlingvolgsys- teem; deze geven een indicatie van het niveau voorbereidend lezen en rekenen. Begrippen omvat 60 en Ordenen 42 meer- keuze-items. Voor de groepen 4, 6 en 8 zijn speciaal voor dit onderzoek door het Cito ontwikkelde taal- en rekentoetsen afgeno- men. Voor taal betreft het voor de groepen 4, 6 en 8 respectievelijk 60, 65 en 64 meer- keuze-opgaven; voor rekenen gaat het voor alle drie de groepen om 40 meerkeuze- opgaven. De scores voor de toetsen zijn via een kalibratieprocedure zodanig geschaald, dat ze binnen de vakgebieden taal, respec- tievelijk rekenen over de vier jaargroepen heen vergelijkbaar zijn (vgl. Vierke, 1995).
• Voor de leerlingen uit groep 8 is door de groepsleerkracht of directie van de school tevens een uitstroomformulier ingevuld. Hierin wordt onder meer gevraagd naar het advies voor voortgezet onderwijs dat de betrokken leerling van de directie heeft ont- vangen en de scores op de Cito-Eindtoets basisonderwijs.
• De leerlingen uit groep 6 en 8 hebben zelf een schoolwelbevinden-vragenlijst inge- vuld. Deze bestaat uit 10 opvattingen over de verhouding school-leerling; deze zijn samengevoegd tot de dimensies 'welbevin- den' en 'zelfvertrouwen'.
Voor een gedetailleerde verantwoording van deze instrumenten en kenmerken verwijzen we naar Driessen, Van Langen, Portengen en Vier- ke (1998). |
338
PEDAGOGISCHE
5TUDIÉN
-ocr page 344-
4 Resultaten
4.1 Een eerste vergelijking
Hierna volgen de resultaten van de variantie- analyses die we uitvoerden. Centraal daarbij staat steeds de vergelijking van de gemiddel- den van de leerlingen van de islamitische scho- len met die van de vergelijkingsscholen. Om te toetsen of er een relevant verschil is richten we ons op de Öa^-coëfficiënt. We spreken van relevantie bij Eta^ > .02, ofwel wanneer meer dan 2% variantie wordt gebonden.^ Om een idee te geven van de relatieve positie van de leerlingen op de twee te vergelijken catego- rieën, presenteren we tevens de gemiddelden van de referentiecategorie (de landelijk repre- sentatieve steekproef).
Het groepsformulier
Het groepsformulier bevat een serie gegevens uit de schooladministraties. Een eerste ken- merk is de gezinssamenstelling; hierbij gaat het om eenoudergezin versus volledig gezin. Wat het geboorteland van de vader, respectievelijk moeder betreft onderscheiden we twee catego- rieën: de ouders zijn geboren in Marokko, Tur- kije of Suriname versus de ouders zijn elders geboren. Dit onderscheid hebben we gemaakt in verband met de belangrijkste doelgroepen van islamitisch onderwijs. Van zowel de vader als de moeder is ook het opleidingsniveau bekend; hierbij zijn als categorieën onderschei- den: (1) maximaal lager onderwijs, (2) maxi- maal lbo, (3) maximaal mbo, (4) hbo/wo. Bij het geslacht gaat het om het percentage jon- gens. De leeftijd is uitgedrukt in jaren. Met betrekking tot de verblijfsduur van het kind is een onderscheid gemaakt tussen leerlingen die altijd in Nederiand hebben gewoond en leeriin- gen die niet altijd in Nederiand hebben gewoond.^
De analyses laten allereerst zien dat er slechts minimale verschillen zijn tussen de jaargroepen. Vervolgens blijkt dat de verschil- len tussen islamitische en vergelijkingsscholen over het algemeen ook zeer gering zijn. In het oog springt vooral het gegeven dat leerlingen op islamitische scholen aanzienlijk vaker in volledige gezinnen opgroeien dan leeriingen op vergelijkingsscholen. Grofweg genomen gaat het bij de islamitische scholen om circa 95% en bij de vergelijkingsscholen om 80% van de gezinnen (Eta^ ~ .05). Verder geldt voor groep 8 van de islamitische scholen dat er iets meer vaders in Turkije of Marokko geboren zijn (Eta^ = .03). Nadere analyse wijst uit dat deze twee gegevens gerelateerd zijn: in de ver- gelijkingscategorie zitten met name meer Suri- naamse gezinnen, en die groepering kent rela- tief veel eenoudergezinnen (alleen moeders). Verder zijn er geen relevante verschillen. |
Het leerlingprofiel
Via door de groepsleerkrachten ingevulde leer- lingprofielen is informatie verkregen over: deelname aan de lessen Nederlands als Tweede Taal (NT2), het volgen van Onderwijs in Allochtone Levende Talen (OALT), het opkrij- gen van huiswerk, en of de leeriing het vorige jaar op dezelfde school heeft gezeten. Dit laat- ste punt kan van belang zijn, omdat een aantal islamitische scholen pas sinds enkele jaren bestaat, en leeriingen dus later vanuit een ande- re school in een van de hogere jaargroepen zijn ingestroomd. Verder bevat het profiel gege- vens over de inschatting van de leerkrachten over het vermoedelijke type voortgezet onder- wijs waarvoor de leeriing geschikt is ('progno- se v.o.'). De categorieën hierbij variëren van (1) ivbo/vbo tot (5) vwo. Ten slotte zijn op basis van een serie items uit het profiel een aan- tal cognitieve en niet-cognitieve kenmerken geconstrueerd." De cognitieve factoren omvat- ten: cognitieve capaciteiten (hoe goed kan hij/zij leren?) en onderpresteren (de leeriing presteert onder zijn/haar kunnen; in feite een negatief attribuut). De niet-cognitieve factoren, voornamelijk gedrags- en houdingskenmerken, zijn: zelfvertrouwen; de werkhouding ten opzichte van schoolse zaken; sociaal gedrag (hoe is de leeriing in zijn/haar omgang met anderen?); welbevinden (voelt de leerling zich op zijn/haar gemak op school?); onderwijson- dersteunend thuisklimaat. De scores op deze kenmerken hebben een range van 1 tot 5, en kunnen inhoudelijk worden geïnterpreteerd in termen van negatief tot positief
Evenals bij het groepsformulier bleken zich ook bij de leerlingprofielen nauwelijks ver- schillen voor te doen tussen de vier jaargroe- pen. In groep 2 en 4 wordt meer NT2 gevolgd en in groep 6 en 8 wordt meer huiswerk gege- ven. Wanneer we dan naar de verschillen tus- sen islamitische en vergelijkingsscholen kij- |
PCDACOGISCttC
STUDtÈN
-ocr page 345-
ken, valt op dat op islamitische scholen in de groepen 2 en 4 ongeveer dubbel zo veel leerlin- gen NT2 volgen (Eta^ = .05); voor OALT geldt dat in alle jaargroepen (Eta^ ~ .25). OALT wordt door bijna alle leerlingen op islamitische scholen gevolgd. In verhouding tot de leerlin- gen uit de referentiecategorie wordt er op isla- mitische en vergelijkingsscholen aanzienlijk meer NT2 en OALT gevolgd, maar dat ligt gezien de bijna geheel allochtone leerlingen- populatie van beide schoolcategorieën ook voor de hand. Duidelijk wordt ook dat op isla- mitische scholen wat meer leerlingen uit groep 4 en 6 in het voorafgaande jaar nog op een andere school hebben gezeten (Eta^ ~ .03). Wat de overige cognitieve en non-cognitieve ken- merken betreft zijn er geen verschillen.
De oudervragenlijst
De ouders van de leerlingen uit groep 2 is gevraagd een uitgebreide vragenlijst in te vul- len over de gezinssituatie van de leerling. De aldus verkregen gegevens zijn onderverdeeld in een viertal inhoudelijke categorieën:
• gezinsstructurele kenmerken: gezinssamen- stelling, aantal kinderen, en voor beide ouders: opleiding, geboorteland, nationali- teit, en inkomen;
• gezinsculturele kenmerken', zelftoerekening van de taal-, cultuur- en geloofsgemeen- schap van vader, moeder en kind, en voor beide ouders: beheersing Nederlands, infor- mele spreektaal en leesgedrag;
• gezinspedagogische kenmerken: voor beide ouders het belang dat ze hechten aan het geloof in de opvoeding, het belang dat ze
Tabel 1
De gegevens van de oudervragenlijst naar islamitische, vergelijkings- en referentiescholen (alleen relevante verschillen; gemiddelden) |
|
islam. |
verg. |
Eta' |
ref. |
aantal kinderen |
3.1 |
2.7 |
.04 |
2.4 |
opleiding vader |
3.1 |
2.4 |
.03 |
3.8 |
geboorteland gezin (% beiden NL) |
.5 |
7.5 |
'.03 |
85.8 |
% spreektaal ouders Nederlands |
9.5 |
24.3 |
.04 |
72.4 |
% moeder islamitisch ^ |
99.5 |
66.7 |
.19 |
5.8 |
% vader islamitisch |
99.0 |
70.2 |
.16 |
5.8 |
% NL cultuurgemeenschap moeder |
5.4 |
18.9 |
.04 |
91.6 |
% NL cultuurgemeenschap vader |
3.2 |
16.4 |
.05 |
92.1 |
% NL cultuurgemeenschap kind |
5.9 |
26.7 |
.08 |
93.1 |
belang geloof bij opvoeding, moeder |
4.6 |
3.9 |
.11 |
2.9 |
belang geloof bij opvoeding, vader |
4.7 |
4.0 |
.11 |
2.8 |
uren tv-kijken, weekdagen |
2.2 |
2.8 |
.05 |
1.5 |
% spreektaal kind Nederlands |
42.7 |
62.6 |
.08 |
96.3 |
|
|
hechten aan het leren van de eigen taal, ouder-kindactiviteiten, bezoek ouderbijeen- komsten, en tevredenheid met school; • leerlingkenmerken: bezoek kinderdagver- blijf en peuterspeelzaal, deelname aan ouder-kindprogramma's, aspecten met betrekking tot 'schoolrijpheid', slaaptijden, tv-kijken, attitude tegenover school, relatie met leerkracht, en spreektaal. Vanwege het grote aantal variabelen beperken we ons bij de presentatie tot die kenmerken waarop er relevante verschillen bestaan tussen de islamitische en vergelijkingsscholen. Tabel 1 geeft daarvan een overzicht per schoolcate- gorie. Enkele van de in de tabel vermelde variabelen verdienen een korte toelichting. De hoogst voltooide opleiding van de ouders kan variëren van (1) maximaal l.o. tot (7) w.o. Bij de 'spreektaal ouders Nederlands' gaat het om het percentage ouders dat onderling meestal Nederlands spreekt (en niet een buitenlandse taal). Bij de kenmerken 'moeder/vader islam' geven de percentages het aandeel moeders en vaders weer dat zichzelf tot de islamitische geloofsgemeenschap rekent. Bij 'Nederlandse cultuurgemeenschap moeder/vader/kind' dui- den de percentages op het aandeel moeders en vaders dat zichzelf en hun kind tot de Neder- landse cultuurgemeenschap rekent. Het belang van het geloof in de opvoeding is aangegeven op een schaal die varieert van (1) totaal niet belangrijk tot (5) zeer belangrijk. Bij de 'spreektaal kind Nederlands' wordt het percen- tage domeinen (met vader, moeder, broers/zus- sen, vrienden/vriendinnen) vermeld waarin het kind Nederlands spreekt. |
340
PtDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 346-
Bij de gezinsstmcturele kenmerken bestaan er op een drietal punten relevante verschillen tus- sen islamitische en vergelijkingsscholen. Ten eerste hebben de ouders van leerlingen op isla- mitische scholen gemiddeld meer kinderen (3.1 VS. 2.7). Ten tweede zijn de vaders van deze leerlingen naar eigen zeggen wat hoger opge- leid (mavo VS. lbo/mavo). Ten derde ligt het percentage ouders dat allebei in Nederland is geboren bij de vergelijkingsscholen 7% hoger dan bij de islamitische scholen. Van de ouders uit de laatstgenoemde schoolcategorie is slechts .5% allebei in Nederland geboren. De grootste verschillen doen zich echter voor bij de gezinsculturele en gezinspedagogische ken- merken. Uit de tabel blijkt in de eerste plaats dat bijna alle ouders van leerlingen van islami- tische scholen (99-100%) zichzelf tot de isla- mitische geloofsgemeenschap rekenen, terwijl dit percentage bij de vergelijkingscategorie 67- 70% bedraagt. Bij de moeders bindt dit verschil 19%, en bij de vaders 16% van de variantie. Ten tweede zijn er bij de islamitische scholen nauwelijks ouders die zichzelf of hun kind tot de Nederlandse cultuurgemeenschap rekenen (3-6%), terwijl 16-27% van de ouders uit de vergelijkingscategorie dit wel doet. De gebon- den variantie bij dit verschil bedraagt 4-8%. Ten derde spreekt 10% van de ouders van isla- mitische scholen onderling meestal Neder- lands, tegenover 24% van de ouders uit de ver- gelijkingscategorie. Ten slotte blijkt dat de ouders uit de islamitische scholencategorie er veel sterker aan hechten dat hun kind volgens het eigen geloof wordt opgevoed (Eta^ = .11). Wat de leerlingkenmerken betreft komt naar voren dat de kinderen op islamitische scholen wat minder vaak tv-kijken dan kinderen op ver- gelijkingsscholen. Wel is het zo dat ze aanzien- lijk minder frequent Nederlands spreken. |
Samenvattend kan worden vastgesteld dat de 'eigen' (d.w.z. uit het herkomstland) religie, taal en cultuur binnen gezinnen uit de islami- tische scholencategorie een sterkere positie innemen dan binnen gezinnen uit de verge- lijkingscategorie, terwijl gezinnen uit de verge- lijkingscategorie sterker georiënteerd lijken op de Nederlandse samenleving.
Intelligentie
Wat de scores op beide non-verbale intelligen- tietests betreft kunnen we kort zijn. Voor geen van de drie jaargroepen waarin deze tests zijn afgenomen zijn er verschillen tussen de leerlin- gen op islamitische scholen en de leeriingen op vergelijkingsscholen. Wel zijn er verschillen met de leerlingen uit de referentiesteekproef. Voor de twee subtests gaat het om .5 tot 2.2 punten (bij standaarddeviaties van 3.1, resp. 3.3).
Taal- en rekenprestaties
Tabel 2 geeft de taal- en rekenprestaties weer. Omdat de toetsscores zijn gekalibreerd kunnen ze per vak over de jaargroepen heen worden vergeleken. In de tabel staan de gemiddelde scores en standaarddeviaties van de leerlingen op de islamitische en vergelijkingsscholen samen. De gegevens in de tabel betreffen cross- sectionele data: ze zijn op één moment, in het schooljaar 1996/97, gemeten. In de tabel voe- ren we ook een quasi-longitudinale vergelij-
Tabel 2
De taal- en rekenprestaties op islamitische, vergelijkings- en referentiescholen: cross-sectioneel (gemiddel- den) |
|
islam. |
|
verg. |
|
SD |
Eta^ |
ref. |
|
TAAL |
|
|
|
|
|
|
|
|
groep 2 |
940 |
|
941 |
|
26 |
.00 |
972 |
|
groep 4 |
997 |
(+57) |
1001 |
(+60) |
29 |
.01 |
1041 |
(+69) |
groep 6 |
1048 |
(+51) |
1047 |
(+46) |
27 |
.00 |
1080 |
(+39) |
groep 8 |
1087 |
(+39) |
1088 |
(+40) |
33 |
.00 |
1122 |
(+42) |
|
(147) |
|
(147) |
|
|
|
(150) |
REKENEN |
|
|
|
|
|
|
|
|
groep 2 |
861 |
|
859 |
|
54 |
.00 |
900 |
|
groep 4 |
1035 |
(+174) |
1035 |
(+175) |
61 |
.00 |
1075 |
(+175) |
groep 6 |
1124 |
(+89) |
1122 |
(+88) |
39 |
.00 |
1143 |
(+68) |
groep 8 |
1204 |
(+80) |
1184 |
(+62) |
50 |
.04 |
1211 |
(+68) |
|
|
(343) |
|
(325) |
|
|
|
(311) |
|
|
341
PEDAGOGISCHE
5TUDIÉN
-ocr page 347-
Tabel 3
king uit: we kijken hoeveel de gemiddelden per jaargroep zijn toegenomen. Deze gegevens staan tussen haakjes in de tabel.
De taaiscores maken duidelijk dat er voor geen van de jaargroepen relevante verschillen zijn tussen de islamitische en vergelijkingsscholen. Wel wordt opnieuw duidelijk dat er erg grote verschillen zijn tussen de prestaties van de leer- lingen op de islamitische en vergelijkingsscho- len enerzijds en de referentiescholen ander- zijds. Als we vervolgens kijken in hoeverre de prestaties voor taal per jaargroep zijn gestegen, dan blijkt ook hier dat de verschillen marginaal zijn. In totaal zijn de leerlingen van zowel de islamitische, als van de vergelijkingsscholen over de jaargroepen heen 147 punten gestegen. Dit komt praktisch overeen met het aantal pun- ten dat de leerlingen in de referentiegroep tus- sen groep 2 en groep 8 zijn gestegen (nl. 150). Dit laat overigens onverlet dat de leerlingen op islamitische en vergelijkingsscholen op een lager niveau zijn gestart, en ook op een lager niveau zijn geëindigd in het basisonderwijs. De gegevens ten aanzien van de rekenprestaties laten een iets ander beeld zien dan bij de taai- prestaties. Bij rekenen zijn de verschillen bin- nen de groepen 2,4 en 6 eveneens minimaal. In groep 8 echter is er een verschil van 20 punten, ofwel een effectgrootte van .40. Ook de Eta^- waarde laat met 4% verklaarde variantie zien dat hier van een relevant verschil gesproken kan worden, en wel in het voordeel van de isla- mitische scholen. We zien ook dat de gemid- delde 'vooruitgang' van de islamitische scho- len iets gunstiger is (343 vs. 325 punten), maar dit komt dus geheel voor rekening van het ver- schil in groep 8. Uit de tabel kan ook worden afgelezen dat de referentiescholen het aanzien- lijk beter doen, maar dat de totale vooruitgang met 311 punten onder die van de vergelijkings- scholen en meer nog onder die van de islamiti- sche scholen blijft. Voor rekenen kan boven- dien worden opgemerkt dat de verschillen tussen de islamitische en referentiescholen in groep 8 nog maar gering zijn, namelijk 7 pun- ten.
De taal- en rekenprestaties op islamitische, vergelijkings- en referentiescholen: longitudinaal (gemiddelden) |
|
|
TAAL |
|
|
|
REKENEN |
|
|
islam. |
verg. |
Eta^ |
ref. |
islam. |
verg. |
Eta' |
ref. |
groep 2 ('94) |
937 |
944 |
|
975 |
849 |
875 |
|
912 |
groep 4 ('96) |
996 |
1005 |
|
1043 |
1039 |
1048 |
|
1078 |
|
+59 |
+61 |
.00 |
+68 |
+191 |
+172 |
.02 |
+166 |
groep 4 ('94) |
989 |
993 |
|
1032 |
1008 |
1006 |
|
1048 |
groep 6 ('96) |
1048 |
1048 |
|
1081 |
1127 |
1122 |
|
1144 |
|
+59 |
+55 |
.00 |
+49 |
+119 |
+117 |
.00 |
+96 |
groep 6 ('94) |
1037 |
1039 |
|
1072 |
1118 |
1110 |
|
1135 |
groep 8 ('96) |
1087 |
1089 |
|
1122 |
1211 |
1186 |
|
1212 |
|
+50 |
+49 |
.00 |
+50 |
+94 |
+76 |
.05 |
+77 |
|
|
Behalve over cross-sectionele gegevens beschikken we ook over longitudinale gege- vens. Immers, een deel van de leerlingen die in het schooljaar 1996/97 aan PRIMA-2 hebben deelgenomen waren eerder, in 1994/95, ook al bij PRIMA-1 betrokken. Van deze leerlingen kunnen we dus nagaan in hoeverre hun presta- ties zich in de loop van de 2 jaar ontwikkeld hebben. In Tabel 3 staan de betreffende gege- vens; behalve de gemiddelde prestaties in de verschillende jaargroepen bevat de tabel ook de 'ontwikljelingsscores' (in feite de gemiddelde verschilscores die op individueel niveau zijn berekend; ook wel aangeduid als 'leerwinst').
In Tabel 3 zijn vooral de ontwikkelingssco- res van belang. Voor taal laat de tabel zien dat er praktisch geen verschillen zijn in ontwikke- ling tussen islamitische en vergelijkingsscho- len. Vergeleken met de referentiescholen zijn die er echter weer wel. Wat betreft de overgang van groep 2 naar 4 zijn de referentiescholen enigszins in het voordeel; voor de overgang van groep 4 naar 6 echter zijn ze in het nadeel. Voor de overgang van groep 6 naar 8 is er geen verschil. Grofweg kunnen we waarschijnlijk voor de hele periode concluderen dat de taal- ontwikkeling voor alle drie de categorieën |
342
PEDAGOGISCHE
STUDIÈN
-ocr page 348-
ongeveer parallel loopt. Ten overvloede zij opgemerkt dat een en ander niet wegneemt dat de leerlingen uit de referentiescholen in alle jaargroepen flink hogere prestaties leveren.
Voor rekenen ligt de situatie iets anders dan voor taal. Het blijkt dat de islamitische scholen in de overgang van groep 2 naar 4, maar vooral in de overgang van groep 6 naar 8 meer vooruit zijn gegaan dan de vergelijkingsscholen (resp. 2 en 5% verklaarde variantie). Wat groep 2 betreft laat de tabel zien dat er in het schooljaar 1994/95 nog 26 punten verschil waren tussen de beide categorieën van scholen, in het nadeel van de islamitische scholen. Twee jaar later, in 1996/97, is dit verschil teruggebracht tot 9 pun- ten. In de overgang van groep 4 naar groep 6 is de mate van ontwikkeling ongeveer gelijk, ter- wijl de leerlingen op islamitische scholen in de laatste schooljaren een grotere vooruitgang boeken dan hun jaargroepgenoten op de verge- lijkingsscholen. Vergelijken we dit met de situ- atie op de referentiescholen, dan valt op dat de leerlingen op de islamitische scholen veel meer vooruit zijn gegaan dan de leerlingen op de referentiescholen. Per (twee) jaar bedraagt het verschil respectievelijk 25, 23 en 17 punten.
Uitstroomgegevens groep 8
Bij de overgang van het basis- naar het voort- gezet onderwijs zijn enkele vragen aan de groepsleerkracht van groep 8 voorgelegd. Het betreft de volgende onderwerpen. Spijbelen: Heeft deze leerling dit schooljaar wel eens gespijbeld? (1) nooit - (5) zeer vaak. Drop-out: Is deze leerling volgens uw inschatting een potentiële schoolverlater? (1) zeker niet - (5) zeker wel. Eindtoets basisonderwijs: Welke score heeft deze leerling op deze toets behaald? Advies: Welk advies voor voortgezet onder- wijs heeft de leerling ontvangen? (1) vso - (11) vwo.
De analyses laten zien dat er enige relevante verschillen optreden tussen islamitische en ver- gelijkingsscholen. Op islamitische scholen wordt wat minder gespijbeld {Eta^ - .03), en volgens de groepsleerkrachten is de kans dat de betreffende leerlingen drop-out worden ook geringer (Eta^- .05). Opvallend is dat de isla- mitische scholen er in beide opzichten ook wat gunstiger afsteken ten opzichte van de referen- tiescholen. Wat de score op de Eindtoets betreft gaat het om een verschil van 4 punten in het voordeel van de islamitische scholen; dit is ongeveer de helft van een standaarddeviatie (deze is nl. 9). De totaalscore op de referentie- scholen ligt vervolgens weer 5 punten hoger dan die op de islamitische scholen. Qua advies voortgezet onderwijs is er geen relevant ver- schil tussen islamitische en vergelijkingsscho- len; gemiddeld ligt dit advies op mavo-niveau. Binnen de referentiecategorie ligt het iets hoger, namelijk tussen mavo en mavo-havo in. |
Schoolwelbevinden
De leerlingen uit groep 6 en 8 hebben een vra- genlijstje ingevuld op basis waarvan twee dimensies zijn onderscheiden: schoolwelbevin- den en zelfvertrouwen. De scores op de oor- spronkelijke items zijn zodanig omgezet dat ze kunnen worden geïnterpreteerd in termen van (1) negatief tot (5) positief. Uit vergelijking van de gemiddelden blijkt dat er geen verschil- len zijn tussen islamitische en vergelijkings- scholen. Vermeldenswaardig is dat in groep 8 de leerlingen op de referentiescholen een iets lagere score halen voor zowel welbevinden als voor zelfvertrouwen.
4.2 Nadere analyses
In het voorafgaande hebben we een gedetail- leerde vergelijking gemaakt van islamitische met vergelijkingsscholen. Op enkele punten riepen deze analyses nieuwe vragen op. In deze paragraaf proberen we die te beantwoorden.
De subgroep Marokkaanse en Turkse leerlingen
Bij de vergelijking van de islamitische en ver- gelijkingsscholen hebben we één criterium gehanteerd, namelijk de schoolscore. Deze geeft een indicatie van de sociaal-etnische samenstelling van de leeriingenpopulatie, en daarmee van de onderwijsachterstanden op schoolniveau. Uit de gegevens is echter naar voren gekomen dat er ondanks een nagenoeg gelijke schoolscore toch sprake is van enig ver- schil in etnische herkomst tussen de twee schoolcategorieën. Hoewel het merendeel van de leerlingen van Marokkaanse en Turkse ori- gine is, zitten er op vergelijkingsscholen met name minder Marokkaanse en meer Surinaam- se kinderen dan op islamitische scholen. Om de vergelijking zuiverder te krijgen hebben we daarom alle hierboven gepresenteerde analyses herhaald, maar dit keer alleen voor de subgroep Marokkaanse en Turkse leerlingen. |
343
PEDAGOGISCHE
5TUDIÉN
-ocr page 349-
Op basis van deze analyses kan wat de pres- taties en uitstroomgegevens betreft worden geconcludeerd dat voor zover al sprake was van verschillen, deze wat groter zijn geworden in het voordeel van de islamitische scholen. Echter, het eindresultaat blijft onveranderd, namelijk dat er zich met uitzondering van de rekenprestaties in groep 8 geen relevante ver- schillen voordoen tussen islamitische en verge- lijkingsscholen. Met betrekking tot de andere kenmerken is het zo dat door de beperking van de steekproef tot de Turkse en Marokkaanse leerlingen de verschillen in het merendeel van de gevallen kleiner zijn geworden.
Leertijd
Als we naar de kenmerken kijken waarop isla- mitische scholen verschillen van vergelijkings- scholen, dan zien we enkele aspecten die ver- want zijn aan concepten als 'time on task' en 'opportunity to leam' (cf. Scheerens & Bosker, 1997). Concreet bedoelen we de volgende ken- merken: huiswerk, NT2, OALT, en vorig jaar zelfde school.
Bij huiswerk wordt de leertijd uitgebreid doordat de leerling na schooltijd thuis nog expliciet een tijd met het leerproces bezig is. Bij NT2 krijgt de leerling ook extra instructie, al dan niet in de vorm van een zogenaamd pull- out model, alhoewel doorgaans gewoon binnen de reguliere schooltijden. Bij OALT zijn er in principe verschillende varianten. De leerling kan bijvoorbeeld met een hele klas onderwijs in de 'eigen' taal volgen, maar ook kan er spra- ke zijn van een pull-out model, waarbij een leerling of een deel van de leerlingen voor een of meerdere uren uit de klas wordt gehaald en apart les krijgt in de eigen taal. In beide geval- len kan het zijn dat de leerling onderdelen van het reguliere onderwijs mist. Daarnaast is er de optie dat het OALT na schooltijd wordt gevolgd, waardoor de leertijd wordt uitgebreid. Bij het laatste kenmerk uit het bovengenoemd rijtje gaat het om de vraag of de leerling in het jaar dat de PRIMA-toetsen zijn afgenomen voor het eerst op de betreffende school zat, of dat hij/zij zich het voorafgaande jaar nog op een andere school bevond. In het laatste geval is - in ieder geval - onduidelijk of eventuele effecten van de school te maken hebben met de huidige of de vroegere school. Daarnaast kan het zijn dat de leerling die het toetsjaar voor het eerst op deze school zat rechtstreeks uit het bui- tenland is gekomen, een zij-instromer dus. |
Wat de effecten van al deze aspecten zijn, is - zo blijkt uit de literatuur - vooralsnog ondui- delijk (cf. Borman & D'Agostino, 1996; Dries- sen, 1996c, 1998; Rossi & Montgomery, 1994). Daarom zijn we nagegaan of ze tevens samenhangen met de taal- en rekenprestaties van de leerlingen. Via covariantie-analyse is bekeken of er na controle voor het betreffende kenmerk nog prestatieverschillen bestaan tus- sen islamitische en vergelijkingsscholen.
De analyseresultaten maken duidelijk dat er weliswaar 'effecten' zijn van met name NT2 en OALT op taal en van NT2 op rekenen, maar dat na controle voor deze kenmerken de toename in prestatieverschillen tussen islamitische en vergelijkingsscholen maar in één analyse (OALT en rekenen groep 8) enige relevantie heeft. Anders gezegd: als er al prestatiever- schillen bestaan tussen beide schoolcatego- rieën, dan veranderen die maar in een enkel geval als rekening wordt gehouden met de ach- tergrondkenmerken.
5 Samenvatting en conclusies
In dit artikel hebben we een beschrijving gege- ven van een aantal achtergrondkenmerken en cognitieve en niet-cognitieve kenmerken van leerlingen op islamitische scholen. Deze heb- ben we vergeleken met die van leerlingen op scholen met een vergelijkbare sociaal-etnische leerlingenpopulatie en leerlingen op scholen uit een landelijk representatieve steekproef. Wat de gfzinskenmerken betreft blijkt dat isla- mitische scholen zich vooral van vergelijkings- scholen onderscheiden doordat de ouders van de leerlingen zich enerzijds vaker tot het isla- mitische geloof rekenen en meer belang hech- ten aan de plaats van het geloof in de opvoe- ding. Anderzijds rekenen de betreffende ouders zichzelf en hun kinderen minder vaak tot de Nederlandse cultuurgemeenschap en zijn ze minder op het spreken van de Nederlandse taal gericht. Bovendien gaat het bij deze ouders vaker om volledige gezinnen, hebben ze meer kinderen en zijn de vaders wat hoger opgeleid. Ook kijken de kinderen minder naar de tv. Er zijn geen verschillen geconstateerd wat betreft de tevredenheid van de ouders met de school. |
344
PEDAGOGISCHE
STVDIÊN
-ocr page 350-
Wat de onderwijskenmerken betreft, blijkt dat leerlingen van islamitische scholen vaker NT2- en OALT-lessen volgen, maar ook vaker in het voorafgaande jaar op een andere school hebben gezeten. Ten aanzien van die kenmerken die we als 'cognitieve en niet-cognitieve ejfect- variabelen' zouden kunnen aanduiden, valt het volgende op. De leerlingen van beide schoolca- tegorieën verschillen niet in non-verbale intel- ligentie en evenmin in schoolwelbevinden en zelfvertrouwen. Verschillen wat betreft hun cognitieve capaciteiten, onderwijsondersteu- nend thuisklimaat, werkhouding en sociaal gedrag zijn er volgens de groepsleerkrachten evenmin. Wel liggen op de islamitische scho- len de rekenprestaties in groep 8 iets hoger dan op vergelijkingsscholen, en zijn ze qua rekenen ook wat meer vooruitgegaan in de periode van groep 2 naar groep 4 en met name van groep 6 naar groep 8. In de andere leerjaren zijn er geen verschillen in rekenprestaties. Qua taaipresta- ties zijn er evenmin verschillen. De scores op de Eindtoets basisonderwijs laten zien dat de islamitische scholen ook op die toets wat beter presteren. Al moet daarbij het voorbehoud worden gemaakt dat een aanzienlijk groter deel van de islamitische scholen dan van de verge- lijkingsscholen aan de Eindtoets heeft deelge- nomen. Op islamitische scholen wordt ook minder gespijbeld en is volgens de inschatting van de groepsleerkrachten de kans dat de leer- lingen drop-outs worden ook geringer. Bij dit alles moet overigens niet uit het oog worden verloren dat zowel islamitische als vergelij- kingsscholen er wat betreft taal- en rekenpres- taties, intelligentiescores. Eindtoetsresultaten en adviezen voortgezet onderwijs aanzienlijk ongunstiger voorstaan dan referentiescholen. Deze verschillen variëren met betrekking tot het merendeel van de kenmerken van een halve tot driekwart standaarddeviatie.
Als we de huidige resultaten van PRIMA-2 leggen naast de eerder gerapporteerde bevin- dingen van PRIMA-1, dan blijkt dat ze groten- deels in één lijn liggen. Met name de taal- en rekenachterstand die de leerlingen op islamiti- sche scholen in de kleutergroepen nog hadden ten opzichte van de leerlingen op vergelijkings- scholen lijkt nu verdwenen. Het betreft hier de nieuw ingestroomde leerlingen. De groep 6 leerlingen van islamitische scholen die in PRIMA-1 zo hoog scoorden op rekenen zitten |
nu in groep 8, en scoren daar wederom hoog. Ook wat betreft de overige kenmerken die in beide studies zijn onderzocht lijken er weinig verschillen te bestaan.
In de inleiding van dit artikel hebben we enkele verwachtingen van voorstanders van islamitisch onderwijs geëxpliciteerd. Zij ver- wachten dat het onderwijs beter is afgestemd op de specifieke leeriingenpopulatie en dat de ouders meer betrokken zijn bij het onderwijs aan hun kinderen. Tevens verwachten ze dat door deze afstemming en betrokkenheid het zelfvertrouwen, welbevinden en prestatie- niveau van de kinderen op islamitische scholen hoger ligt, en bovendien dat de ouders tevrede- ner zijn. Nu we de analyseresultaten op een rij hebben staan, moeten we concluderen dat - voorzover we kunnen nagaan op basis van de hier gepresenteerde gegevens - slechts weinig van de verwachtingen waar zijn gemaakt. Wel- iswaar volgen kinderen van islamitische scholen meer NT2 en OALT, voor meer ouder- school contacten en een grotere ouder- betrokkenheid hebben we geen bevestiging gevonden. Evenmin is gebleken dat het zelf- vertrouwen en welbevinden op de islamitische scholen hoger liggen dan op vergelijkbare scholen. Wat de prestaties betreft geldt alleen voor de rekenprestaties dat er in groep 8 en in de periode van groep 6 naar groep 8 relevante verschillen zijn in het voordeel van de islamiti- sche scholen. En ofschoon uit PRIMA-1 bleek dat de ouders van islamitische scholen wat tevredener waren, in PRIMA-2 is deze bevin- ding niet bestendigd.
Bij het voorafgaande kunnen overigens enkele kanttekeningen worden geplaatst. Uit de schooleffectiviteitsliteratuur is bekend dat rekenen een typisch schoolse vaardigheid is. Taal daarentegen, is iets wat in principe overal geleerd wordt, niet alleen op school, maar ook thuis en op straat. Dat op islamitische scholen juist de rekenprestaties hoger liggen kan daar- om wellicht op het conto van de school worden geschreven. De oudergegevens hebben laten zien dat er relatief weinig verschillen zijn. Eén aspect echter is mogelijk direct relevant voor
pcdaooqischc
de mterpretatie van de taaiprestaties, namelijk studun het feit dat in de thuissituatie van leerlingen op islamitische scholen aanzienlijk minder vaak Nederlands wordt gesproken. Dit zou als een extra nadelige randconditie kunnen worden |
-ocr page 351-
opgevat. Dit doortrekkend zou kunnen worden geopperd dat het misschien eerder voor de hand had gelegen dat de islamitische scholen lagere taaiprestaties zouden leveren. Dat dit niet het geval is spreekt dan in het voordeel van deze scholen.
De doelen die de islamitische scholen zich stellen zijn tweeledig, namelijk het verbeteren van de onderwijsprestaties van hun leerlingen en hen opvoeden in de geest van de islam. Op basis van onze bevindingen kunnen we - net als we eerder ook al deden - de conclusie trek- ken, dat leerlingen op islamitische scholen het niet slechter doen dan leerlingen op andere scholen met een vergelijkbare sociaal-etnische achterstand. Dit betekent dat de vrees die door sommigen wordt geuit dat de prestaties in de kernvakken zouden lijden onder het specifieke karakter van de islamitische scholen geen bevestiging vindt. Tegelijkertijd blijkt echter dat islamitische scholen het doorgaans ook niet beter doen dan vergelijkbare scholen. Vergele- ken met referentiescholen doen ze het zelfs aanzienlijk slechter. Dit betekent dat de islami- tische scholen het doel van verbetering van de prestaties vooralsnog niet gerealiseerd hebben.
Bij deze conclusies kan worden aangete- kend dat de islamitische 'zuil' nog maar een relatief korte bestaansgeschiedenis kent. Op het moment van de dataverzameling van PRIMA-2 hadden pas enkele van deze scholen een complete lichting leerlingen bij het voort- gezet onderwijs'afgeleverd. Het merendeel van de scholen bestond nog pas rond de vijf jaar. Ook kan worden opgemerkt dat de ondersteu- ning van deze scholen vanuit de koepel nog in haar kinderschoenen staat, zeker vergeleken met die van de gevestigde koepels. Daarbij komt nog dat ook de schoolbesturen van de islamitische scholen relatief onervaren zijn. In het licht van deze contextfactoren is het daar- om niet meer dan opportuun af te wachten hoe de scholen bij een volgende PRIMA-meting zullen presteren. Gelet op de bevinding dat de leerlingen op islamitische scholen in groep 8 betere rekenprestaties leveren en ook meer vooruitgang hebben geboekt bij de overgang sTUDitN van groep 6 naar groep 8 dan die op vergelij- kingsscholen vormt overigens wel een aanwij- zing dat er in principe een groeipotentieel ligt. Analyse van de gegevens die in het schooljaar 1998/99 bij de derde meting van PRIMA wor- den verzameld kunnen uitsluitsel geven of deze ontwikkeling zich doorzet. |
In het onderhavige onderzoek is voorname- lijk gekeken naar cognitieve en niet-cognitieve effecten. De kwantitatieve gegevens die wij hebben geanalyseerd betreffen schriftelijk ver- kregen informatie (toetsen, vragenlijsten). Om het beeld van het islamitisch onderwijs te com- pleteren zou echter ook nog meer-kwalitatief getint onderzoek uitgevoerd dienen te worden, bijvoorbeeld in de vorm van gesprekken met de leerlingen over hun houding, gedrag en opvat- tingen over hun (toekomstig) functioneren bin- nen de Nederlandse samenleving. Onderzoek naar de motieven van ouders zou meer licht kunnen werpen op de achtergronden van de schoolkeuzes (vgl. Dijkstra, Dronkers & Hof- man, 1997). Daarnaast zou het longitudinale karakter moeten worden uitgebouwd door de leerlingen te blijven volgen in het voortgezet onderwijs en op de arbeidsmarkt om na te gaan hoe ze uiteindelijk functioneren in de Neder- landse maatschappij. Dergelijk aanvullende onderzoek is met name van belang om andere veronderstelde effecten van het islamitische onderwijs, zoals segregatie en vervreemding van de Nederlandse samenleving dan wel inte- gratie en emancipatie, te toetsen.
Noten
1 Elders gaan we in op gegevens die te maken hebben met het niveau van de klas en school; vergelijk Driessen en Bezemer (1999).
2 In statistische handboeken (bv. Cohen & Cohen, 1983) vvordt wat betreft de ondergrens voor een zwakke samenhang vaak een correlatie van .10 genoemd. Dit komt overeen met 1 % 'verklaarde' variantie. Omdat deze correlatie ook nog ruis in de vorm van meet- en steekproeffouten bevat, nemen we als criterium voor relevantie een (nominaal-metrische samenhang) van .15, ofwel circa 2% verklaarde variantie.
3 Het groepsformulier bevatte ook een vraag met betrekking tot het doubleren in het betreffende leerjaar. Helaas bleek dit gegeven in de door ons gebruikte bestanden niet compleet en boven- dien waren er verschillen in respons tussen de islamitische en vergelijkingsscholen. Vandaar dat we af hebben moeten zien van gebruik ervan. Inzicht in het aandeel zittenblijvers op islamiti- |
-ocr page 352-
sehe en vergelijkingsscholen is van belang om een juiste interpretatie te geven van de toets- prestaties. Immers, als er in de ene categorie meer gedoubleerd wordt dan in de andere kan dat tot een overschatting van het prestatie- niveau leiden.
4 De cognitieve en niet-cognitieve kenmerken uit het leerlingprofiel zijn gebaseerd op inschattin- gen van groepsleerkrachten met betrekking tot een 30-tal aspecten. Hoewel de alfa-betrouw- baarheden van de geconstrueerde schalen met minimaal .75 als voldoende kunnen worden gekwalificeerd (vgl. Driessen, Van Langen, Por- tengen & Vierke, 1998), kan er twijfel worden geuit wat betreft hun validiteit. De veronderstel- ling is dat bij die inschattingen niet alleen de leerling, maar ook de leerkracht een variantie- bron is. Sommige leerkrachten oordelen immers systematisch positiever dan anderen. Daarom zouden alleen leerlingen binnen een klas met elkaar vergeleken kunnen worden. Strikt geno- men is dit correct. Dat we toch besloten hebben de betreffende variabelen in de analyses te betrekken heeft ten minste twee redenen. Op de eerste plaats zullen er weinig beoordelingen en inschattingen zijn die niet worden beïnvloed door het referentiekader van de beoordelaar en de context van de beoordeling. Veel opinie- en attitude-onderzoek bijvoorbeeld, zou daarmee bij voorbaat zinloos zijn. Op de tweede plaats zou verondersteld kunnen worden dat islamiti- sche scholen er juist vanwege hun door sommi- gen bekritiseerde positie bij gebaat zijn zich positiever te etaleren dan andere scholen. Als dit zo zou zijn, dan zouden er dus systematische ver- schillen op moeten treden tussen de scholenca- tegorieën. Dit is echter alleen het geval als de prognose voortgezet onderwijs en het onder- wijsondersteunend thuisklimaat van de referen- tiecategorie worden vergeleken met die van de twee andere categorieën. En dat ligt precies in de lijn der verwachtingen en geeft daarmee ondersteuning van de validiteit van de gege- vens.
Literatuur
Aarsen, L., & Jansma, P. (1992). Een islamitische basisschool. Onderzoek naar verwachtingen van moslimouders en leerkrachten aangaande de islamitische basisschool. Nijmegen: KUN. |
Alkan, M. (1996). Islamitische initiatieven in het onderwijs. In R. Lavrijsen (Ed.), Islam in een ont- zuilde samenleving. Discussies over vrouwen- emancipatie, kunst en onderwijs (pp. 113-146), Amsterdam: Koninklijk Instituut voor de Tropen/Soeterijn.
Borman, G., & D'Agostino, J. (1996). Title I and stu- dent achievement: A meta-analysis of federal evaluation results. Educational Evaluation and Policy Analysis, 18, 309-326.
Canatan, K. (1993). De islamitische scholen zijn een alternatief voor de mislukte Nederlandse scho- len. Vernieuwing, 52 (6), 12.
Cohen, J., & Cohen, P. (1983). Applied multiple regression/correlation analysis for the behavioral sciences. Hillsdale: Lawrence Erlbaum Associates.
Cumper, P. (1990). Muslim schools: the impllcations of the Education Reform Act 1988. New Commu- nity, 16, 379-389.
Dijkstra, A.B., Dronkers, J., & Hofman, R. (Eds.) (1997). Verzuiling in het onderwijs. Actuele ver- klaringen en analyse. Groningen: Wolters- Noordhoff.
Driessen, G. (1996a). De gezinssituatie van leerlin- gen op Islamitische basisscholen. Een verkenning van hun achtergronden. Nederlands Tijdschrift voor Opvoeding. Onderwijs en Vorming, 12,247- 265.
Driessen, G. (1996b). Prestaties, gedrag en houding van leerlingen op islamitische basisscholen. Een vergelijking van islamitische scholen en scholen met een overeenkomstige sociaal-etnische leer- lingenpopulatie. Migrantenstudies, 12, 136-151.
Driessen, G. (1996c). Minority Language and Culture Teaching in the Netheriands: Policies, argu- ments, evaluation and prospects. Compare, 26, 315-332.
Driessen, G. (1997). Islamic primary schools in the Netheriands: The pupils' achievement levels, behaviour and attitudes and their parents' cul- tura! backgrounds. The Netheriands' Journal of Social Sciences, 33,42-66.
Driessen, G. (1998). The limits of educational policy and practice? The case of ethnic minority pupils in the Netheriands. Nijmegen: ITS.
Driessen, G., & Bezemer, J. (1999). Islamitisch basis- onderwijs. Schipperen tussen identiteit en kwali- ^^^
pcdaaocischc
telt? Nijmegen: ITS. studièn
Driessen, G., & Haanstra, F. (1996). Achtergrondken- merken van leerlingen in het primair onderwijs. Beschrijvende rapportage op basis van het PRIMA-cohortonderzoek 1994/95. Ubbergen: Tandem Felix. |
-ocr page 353-
Driessen, G., Langen, A. van. Portengen, R. & Vierke, H. (1998). Basisonderwijs: Veldwerkverslag, leer- linggegevens en oudervragenlijsten. Basisrap- portage PRIMA-cohortonderzoek. Tweede meting 1996-1997. Nijmegen: ITS.
Driessen, G., & Withagen, V. (1998). Taalvariatie en onderwijsprestaties van autochtone basisschool- leerlingen. Taal en Tongval, 50, 2-24.
Dwyer, C. (1993). Constructions of Muslim identity and the contesting of power: the debate over muslim schools in the United Kingdom. In P. Jackson & J. Penrose (Eds.), Constructions of race, place and nation (pp. 143-159). London: UCL.
Dwyer, C., & Meyer, A. (1995). The institutionalisa- tion of Islam in The Netherlands and in the UK: the case of Islamic schools. New Community, 21, 37-54.
Dwyer, C, & Meyer, A. (1996). The establishment of Islamic schools. A controversial phenomenon in three European countries. In W. Shadid & P. van Koningsveld (Eds.), Muslims in the margin. Politi- cal responses to the presence of Islam in Western Europe (pp. 218-242). Kampen: Kok Pharos.
Esch, W. van, & Roovers, M. (1987). Islamitisch gods- dienstonderwijs in Nederland, België, Engeland en West-Duitsland. Nijmegen: ITS.
Kabdan, R. (1992). Op weg naar maatschappelijke spanningen op religieuze gronden. Islamitische scholen in Nederland zijn onwenselijk. Vernieu- wing, 57(9), 4-8.
Kabdan, R. (1993). Islamitische scholen zijn verre van alternatief. Vernieuwing, 52(6), 13.
Karagül, A. (1994). Islamitisch godsdienstonderwijs op de basisschool in Nederland. Theorie en prak- tijk in vergelijking met enkele Europese en Mos- limse landen. Amsterdam: UvA.
Lammers, M. (1993). Ideologie en praktijk. Een onderzoek naar het bijzondere karakter van isla- mitische basisscholen in Nederland. Amsterdam: UvA.
Landman, N. (1992). Van mat tot minaret. De insti- tutionalisering van de islam in Nederland. Amsterdam: VU Uitgeverij.
Langen, A. van, Vierke, H., & Robijns, M. (1996). Veldwerkverslag basisonderwijs en speciaal onderwijs. Technische rapportage PRIMA-
348
pcDAeoaiscHc cohortonderzoek 1994/95. Nijmegen/Amster- sruDif« dam: ITS/SCO.
Lavrijsen, R. (Ed.) (1996), Islam in een ontzuilde samenleving. Discussies over vrouwenemancipa- tie, kunst en onderwijs. Amsterdam: Koninklijk Instituut voor de Tropen/Soeterijn. |
Leman, J., & Renaerts, M. (1996). Dialogues at diffe- rent institutional levels among authorities and Muslims in Belgium. In W. Shadid & P. van Koningsveld (Eds.), Muslims in the margin. Politi- cal responses to the presence of Islam in Western Europe (pp. 164-181). Kampen: Kok Pharos.
Meyer, A. (1993). Islam en onderwijs in Utrecht. De oprichting van islamitische scholen en islamitisch godsdienstonderwijs op openbare scholen. Nij- megen: KUN.
Parker-Jenkins, M. (1991). Muslim matters: the edu- cational needsof the muslim child. New Commu- nity, 17, 569-582.
Peach, C., & Glebe, G. (1995). Muslim minorities in western Europe. Ethnic and Racial Studies, 18, 26-45.
Pedersen, L. (1996). Islam in the discourse of public authorities and institutions in Denmark. In W. Shadid & P. van Koningsveld (Eds.), Muslims in the margin. Political responses to the presence of Islam in Western Europe (pp. 202-217). Kampen: Kok Pharos.
Rath, )., Penninx, R., Groenendijk, K., & Meyer, A.
(1996). Nederland en zijn islam. Een ontzuilende samenleving reageert op het ontstaan van een geloofsgemeenschap. Amsterdam: Het Spinhuis.
Rath, J., Penninx, R., Groenendijk, K., & Meyer, A.
(1997). De Nederlandse samenleving en haar islam. Reacties op de opbouw van islamitische instituties. Migrantenstudies, 13, 69-79.
Rossi, R., & Montgomery, A. (1994). Educational reforms and students at risk. A review of the cur- rent state of the art. Washington DC: US Depart- ment of Education.
Scheerens, J., & Bosker, R. (1997). The foundations of educational effectiveness. Oxford: Pergamon.
Shadid, W., & Koningsveld, P. van (1992a). Islamiti- sche scholen. De verschillende scholen en hun achtergronden. Samenwijs, 12, 227-233.
Shadid, W., & Koningsveld, P. van (1992b). Islamic primary schools. In W. Shadid & P. van Konings- veld (Eds.), Islam in Dutch society: Current deve- lopments and future prospects (pp. 107-122). Kampen: Kok Pharos.
Sunier, T., & Meyer, A. (1997). Religie. In H. Vermeu- len (Ed.), Immigrantenbeleid voor de multicultu- rele samenleving (pp. 95-125). Amsterdam: Het Spinhuis.
Tesser, P., Praag, C. van, Dugteren, F. van, Herweijer, L, & Wouden, H. van der (1995). Rapportage minderheden 1995. Concentratie en segregatie. Rijswijk: SCP. |
-ocr page 354-
Abstract
Teunissen, J. (1990). Basisscholen op islamitische en hindoeïstische grondslag. Migrantenstudies, 6, 45-57.
Vermeulen, H. (Ed.) (1996). Immigrantenbeleid voor de multiculturele samenleving. Amsterdam: Het Spinhuis.
Vierke, H. (1995). De PRIMA-toetsen gecalibreerd. De ontwikkeling van vaardigheidsscores over de leerjaren heen op basis van de Jaargroeptoetsen in het cohort primair onderwijs (PRIMA). Nijme- gen: ITS.
Wagtendonk, K. (1991). Islamic schools and Islamic religious education. A comparison between Hol- land and other West European countries. In W. Shadid & P. van Koningsveld (Eds.), The Integra- tion of Islam and Hinduism in Western Europe (pp. 154-173). Kampen: Kok Pharos.
Auteurs
G. Driessen is als onderzoeker op het terrein van het onderwijs werkzaam op het Instituut voor Toege- paste Sociale Wetenschappen (ITS) van de Katholie- ke Universiteit Nijmegen.
J. Bezemer liep ten tijde van het hier gerapporteer- de onderzoek stage op het ITS vanuit het Werkver- band Taal en Minderheden van de Katholieke Uni- versiteit Brabant.
Correspondentie-adres: ITS, Postbus 9048, 6800 KJ Nijmegen. |
Backgrounds, features and yields of Isla- mic primary schools
G.W.J.M. Driessen & J.J. Bezemer. Pedagogische Stu- diën, 1999, 76, 332-349.
Since the 1988/89 school year, 29 Islamic schools have been founded in the Netherlands. These schools are attended by about 7,000 pupils, largely of Moroccan and Turkish descent. Their main aims are to improve the pupils' achievements, and to strengthen the pupils' Islamic identity. This article first of all explores the backgrounds of Islamic edu- cation. Then, the achievement levels, behaviour, attitudes and family backgrounds of pupils at 16 Islamic schools are compared with pupils at 16 schools with a similar socio-ethnic population and pupils at 432 schools from a nationally representa- tive sample (in total more than 40,000 pupils). With regard to their achievements, behaviour and attitu- des the analyses show that there are only very small if any differences between the Islamic and similar schools. However, they perform far belowthe pupils at the schools from the representative sample. With regard to the family background characteristics, there are some minor differences between the pupils at Islamic schools and pupils at similar schools. The parents are more oriented towards the Muslim Community and they attach more importance to the role of religion in the upbringing of their children. At the same time they are less oriented towards the Dutch society and they speak less Dutch. For the time being, it is possible to conclude that pupils at Islamic schools do not do any worse, nor any better than pupils at schools with a similar socio-ethnic dis- advantage. Time will teil whether they will succeed in raising their educational performance up to the level of non-disadvantaged pupils, and how the pupils will eventually function in Dutch society. |
349
P£DAGOGISCHe
STUDIËN
-ocr page 355-
Samenvatting
Langs experimentele weg werd nagegaan wat de invloed is van het gebruik van twee soorten achtergrondtelevisieprogramma's op de uitvoe- ring van zowel gemakkelijke als moeilijke huis- werktaken. Leerlingen uit de tweede klas van de MAVO en HAVO (W = 90) werden gematched op leesvaardigheid. Vervolgens werden zij at random toegewezen aan één van de drie expe- rimentele condities waarin huiswerk werd gemaakt met op de achtergrond ofwel: (a) Engelstalige videoclips, of (b) een Nederlandsta- lige soap-serie, of (c) stilte (controlegroep). Uit het experiment kwam naar voren dat de uitvoe- ring van het huiswerk alleen werd belemmerd als er een soap-programma aanstond. Dit dis- tractie-effect kwam alleen tot uitdrukking in een verminderde prestatie bij moeilijke huis- werkopgaven. Achtergrondtelevisie leidde niet tot een verlenging van de tijd benodigd voor het maken van de huiswerktaken.
1 Inleiding. |
Onderwijskundig mediaonderzoek is over het algemeen gericht op de positieve rol die media in het leerproces kunnen spelen. Media worden gezien als een hulpmiddel voor de docent, en het onderzoek is erop gericht vast te stellen hoe media de leerprestaties binnen de schoolcon- text kunnen verhogen. In buitenschoolse situ- aties gebruiken scholieren de media echter niet altijd om hun leerprestaties te verbeteren, en worden media ook als achtergrond bij het maken van huiswerk gebruikt. Vroeger ge- bruikten scholieren uitsluitend geluidsmedia als achtergrond, met name de radio, grammo- foonplaten of cassettebandjes. Tegenwoordig maken scholieren hun huiswerk ook bij de tele- visie. Volgens een Amerikaanse studie die 15 jaar geleden werd uitgevoerd (Patton, Stinard, & Routh, 1983) maakt ongeveer 30% van de scholieren van 10 tot 15 jaar het huiswerk wel eens bij de televisie. Volgens een meer recente Nederlandse studie (Beentjes, Koolstra, & Van der Voort, 1996) combineert ruim 50% van de leerlingen uit klas 2 en 4 van het voortgezet onderwijs het maken van huiswerk wel eens met televisie kijken. Het hogere percentage gevonden in de meest recente studie is wellicht toe te schrijven aan het feit dat onder scholieren het bezit van televisieapparatuur op de eigen kamer steeds meer gemeengoed begint te wor- den (Van der Voort et al., 1998).
350
pedagogische studién
1999 (76) 350-360
Anders dan media gebruikt in de schoolcon- text, zou het gebruik van media als secundaire activiteit bij het huiswerk de leerprestaties wel eens eerder kunnen hinderen dan bevorderen. Wanneer het maken van huiswerk wordt gecombineerd met televisie kijken, wordt het cognitieve verwerkingsapparaat immers opge- zadeld met een extra taak die de aandacht van het huiswerk kan afleiden. Diverse experimen- tele studies suggereren dat het gebruik van tele- visie op de achtergrond inderdaad de prestaties op cognitieve taken kan verlagen (Armstrong, 1993, 1997; Armstrong, Boiarsky, & Mares, 1991; Armstrong & Greenberg, 1990; Arm- strong & Sopory, 1997; Fumham, Gunter, & Peterson, 1994). Het is echter de vraag of de in deze studies gevonden distractie-effecten ook gelden voor de gebruikelijke huiswerksituatie thuis, omdat de taken die in deze experimenten gebruikt werden in drie opzichten verschilden van gewoon huiswerk: (a) er werd gebruik gemaakt van cognitieve tests (bv. een test voor ruimtelijk inzicht of creativiteit) die qua inhoud vaak ver afstonden van gebruikelijke huis- werktaken; (b) er werden doorgaans kortduren-
De invloed van achtergrondtelevisie op de uitvoering van gemakkelijke en moeilijke huiswerktaken
M. M. Pool, T. H. A. van der Voort, J. W. J. Beentjes en C. M. Koolstra1 |
1 Dit onderzoek vond plaats met financiële steun
van SVO. De auteurs danken Lissa Moerman, Jac-
queline Tournier-Hoogeweij, Esther van Renesse, en
Miranda Vroom voor hun bijdrage aan de verzame-
ling van de gegevens.
-ocr page 356-
de taken gebruikt die slechts enkele minuten vergden, terwijl huiswerktaken doorgaans meer tijd en een langduriger concentratie ver- eisen; en (c) er werd meestal een tijdslimiet gesteld aan de uitvoering van de taak, terwijl het in de huiswerksituatie zelden of nooit voor- komt dat het aantal minuten dat aan een taak mag worden besteed begrensd is. Een belang- rijk doel van het hier te presenteren onderzoek was dan ook na te gaan of de distractie-effecten van achtergrondtelevisie vastgesteld bij cogni- tieve tests zich ook voordoen bij taken die een grotere gelijkenis vertonen met reguliere huis- werktaken.
1.1 Theoretische verklaringen van distractie- effecten
Voor het optreden van distractie-effecten van achtergrondtelevisie op de huiswerkprestaties zijn vier theoretische verklaringen in omloop (Armstrong & Greenberg, 1990) die elkaar geenszins uitsluiten. De meest gangbare ver- klaring is gebaseerd op een 'beperkte-aan- dachtscapaciteits-theorie' (bv. Kahneman, 1973) waarin gesteld wordt dat de mens bij uit- voering van huiswerk of andere cognitieve taken beschikt over een beperkte capaciteit voor het verwerken van informatie. Bij het gelijktijdig verwerken van de informatie vervat in de huiswerktaak (de primaire taak) en het televisieprogramma (de secundaire taak) is er sprake van twee taken, die elk voor zich een beroep doen op de beperkte aandachtscapaci- teit. Met name bij moeilijke huiswerktaken die een sterk beroep doen op de aandachtscapaci- teit dreigt het gevaar dat de totale aandachts- capaciteit door de aanwezigheid van achter- grondtelevisie wordt overschreden, met als gevolg dat de aandachtscapaciteit die beschik- baar is voor het maken van huiswerk wordt aangetast en de prestaties worden verminderd. Dit interferentie-effect wordt door Kahneman capaciteitsinteiferentie genoemd.
Behalve via capaciteitsinterferentie kunnen huiswerkprestaties ook gehinderd worden door structurele interferentie, hetgeen zich voor kan doen wanneer het huiswerk en het achtergrond- televisieprogramma een beroep doen op het- zelfde subsysteem van informatieverwerking (Kahneman, 1973). In zo'n geval kunnen de twee taken zelfs met elkaar interfereren wan- neer de totale aandachtscapaciteit niet wordt overschreden. Structurele interferentie kan zich bijvoorbeeld voordoen wanneer het maken van verbale huiswerkopgaven wordt gecombineerd met het kijken naar een praatprogramma, omdat bij beide activiteiten sprake is van de verwerking van linguïstische informatie. |
Ten derde kan interferentie met huiswerk optreden doordat saillante, aandachttrekkende elementen uit het televisieprogramma oriënte- rende reacties oproepen die de aandacht op het beeld richten. Hierdoor wordt de aandacht van het huiswerk afgeleid, waarmee het huiswerk tijdelijk van een primaire in een secundaire taak verandert. Volgens Armstrong en Green- berg (1990) is de interferentie die voortvloeit uit het oproepen van oriënterende reacties vooral schadelijk bij huiswerktaken die continu aandacht vergen, zoals bijvoorbeeld het zich eigen maken van basisideeën uit een moeilijke studietekst.
Tenslotte kan achtergrondtelevisie de huis- werkprestaties beïnvloeden door invloed uit te oefenen op het niveau vsn fysiologische activa- tie van de leerling. Zoals bekend, zijn leerpres- taties doorgaans kromlijnig gerelateerd aan het activatieniveau (in de vorm van een omgekeer- de U-kromme), waarbij het optimale activatie- niveau hoger ligt voor gemakkelijke dan voor moeilijke taken (Yerkes & Dodson, 1908). Daarom kan de activerende werking die van achtergrondtelevisie uitgaat de uitvoering van simpele taken bevorderen, en de uitvoering van moeilijke huiswerktaken juist belemmeren (Anderson & Revelle, 1982).
1.2 Eerder onderzoek naar distractie-effecten
Experimentele studies naar de distractie-effec- ten van achtergrondtelevisie op de prestaties op cognitieve tests lieten zien dat achtergrondtele- visie vooral interfereert bij moeilijke cognitie- ve taken die een langdurige aandacht vereisen. Meer in het bijzonder zijn er aanwijzingen dat drie typen moeilijke taken door achtergrondte- levisie kunnen worden geschaad: (a) begrij- pend-lezen-taken (Armstrong, 1997; Arm- strong, et al., 1991; Armstrong & Greenberg, 1990; Fumham, et al., 1994); (b) de Toren-van- Hanoi-puzzel, een non-verbale test van het ver- mogen om ruimtelijke problemen op te lossen die veronderstelt dat men in staat is om middel- doel-analyses uit te voeren en planmatig te handelen (Armstrong & Greenberg, 1990); en |
PCDACOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 357-
(c) de Uses test, een creativiteitsmaat die ver- langt dat de proefpersoon zoveel mogelijk toe- passingen bedenkt voor een dagelijks gebruiks- voorwerp (Armstrong & Greenberg, 1990). In de studie van Armstrong en Greenberg (1990) werd geen nadelige invloed vastgesteld bij sim- pele taken die bestonden uit verzamelingen van eenvoudige, op zichzelf staande problemen die geen langdurige aandacht behoefden. Maar andere studies wijzen uit dat ook bij simpele taken interferentie kan optreden, zij het in min- dere mate dan bij moeilijke taken (bv. Patton, Routh, & Offenbach, 1981).
De bevinding dat vooral bij moeilijke taken distractie-effecten optreden, is door de betrok- ken onderzoekers geïnterpreteerd als evidentie die pleit voor de capaciteitsinterferentie-ver- klaring, die poneert dat interferentie vooral optreedt bij moeilijke taken die in combinatie met achtergrondtelevisie de aandachtscapaci- teit overschrijden. De bevinding dat moeilijke taken het meest te lijden hebben van achter- grondtelevisie lijkt echter evenzeer te pleiten voor de oriënterende reacties-verklaring en de fysiologische activatie-verklaring, die even- eens voorspellen dat interferentie zich primair voordoet bij moeilijke taken. Daarnaast zijn er enkele aanwijzingen dat distractie-effecten zijn toe te schrijven aan structurele interferen- tie (Armstrong, 1993; Armstrong & Sopory, 1997).
Het distractie-effect van achtergrondtelevi- sie kan behalve in een afname van de prestaties tot uitdrukking komen in een verlenging van de tijd die de leerling nodig heeft om de taak af te ronden, een criterium dat alleen bruikbaar is wanneer geen tijdslimiet aan de afronding van een taak wordt gesteld. In de enkele gevallen waarin de tijd die beschikbaar was voor de taak werd vrijgelaten (Armstrong & Greenberg, 1990; Patton, et al., 1981), leidde achtergrond- televisie vooral bij moeilijke taken tot een ver- lenging van de tijd benodigd om de taak af te ronden.
Distractie-effecten van achtergrondtelevisie zijn aangetroffen bij uiteenlopende soorten televisieprogramma's, waaronder actiepro- sTuoiÉN gramma's (Armstrong & Greenberg, 1990), comedy-programma's (Armstrong & Sopory, 1997), soap-series (Armstrong, 1997; Arm- strong et al., 1991; Armstrong & Greenberg, 1990; Fumham et al., 1994) en reclamespotjes |
(Armstrong, 1993; Armstrong et al., 1991). Slechts twee studies waren erop gericht ver- schillen op te sporen in de mate waarin ver- schillende soorten televisieprogramma's aflei- dend werken. Er werden geen verschillen in interferentie-effecten gevonden tussen pro- gramma's met een sterk verbale inhoud, zoals de soap-serie Dynasty, en programma's met een hoog actiegehalte, zoals The A-Team (Armstrong & Greenberg, 1990), en evenmin tussen soap-series en reclameuitzendingen (Armstrong et al., 1991).
In slechts één studie is expliciet geprobeerd de invloed van achtergrondtelevisie op de uit- voering van huiswerktaken vast te stellen (Cool, Yarbrough, Patton, Runde, & Keith, 1994). In twee kleinschalige experimenten, beide uitgevoerd bij kinderen uit groep 8, werd nagegaan of achtergrondtelevisie en -radio interfereerden met de uitvoering van wiskun- deopgaven en leestaken. In beide experimenten werd het best gepresteerd zonder achtergrond- medium en het slechtst in de televisieconditie. De gevonden verschillen in prestaties tussen de studiecondities waren echter niet statistisch significant, hetgeen volgens de auteurs een uit- vloeisel kan zijn geweest van de gebruikte klei- ne steekproeven en de daarmee gepaard gaande beperking van de statistische power voor het blootleggen van significante verschillen. De aanwezigheid van televisie op de achtergrond leidde echter wel tot een grote (en statistisch significante) vermindering van het aantal wis- kundeopgaven dat de deelnemers maakten.
1.3 De huidige studie
Zoals eerder besproken, was het hoofddoel van de hier te presenteren studie om - net als in het onderzoek van Cool et al.(1994) - na te gaan in hoeverre de distractie-effecten van achter- grondtelevisie op cognitieve tests aangetroffen in eerder onderzoek generaliseerbaar zijn naar de natuurlijke huiswerk^ituatie. Het tweede doel was na te gaan in hoeverre de distractie- effecten van achtergrondtelevisie afhankelijk zijn van de moeilijkheidsgraad van de huis- werkopgaven. Het derde doel was na te gaan of de distractie-effecten van achtergrondtelevisie afhankelijk zijn van het type televisieprogram- ma waarmee het maken van huiswerk wordt gecombineerd.
Gepoogd werd de studie zodanig op te zet- |
-ocr page 358-
ten dat de onderzoeksresultaten zo goed moge- lijk generaliseerbaar waren naar de natuurlijke condities waaronder leerlingen thuis huiswerk maken. De volgende keuzen waren erop gericht de ecologische validiteit van de studie te bevorderen:
(a) De studie werd uitgevoerd bij die leerlin- gen uit het algemeen vormend voortgezet onderwijs die blijkens eerder onderzoek (Been- tjes et al., 1996) het meest frequent met de tele- visie aan huiswerk maken, namelijk leerlingen van de MAVO en HAVO.
(b) Gebruik werd gemaakt van televisiepro- gramma's die blijkens eerder onderzoek (Beentjes, et al., 1996) het vaakst door middel- bare scholieren met het maken van huiswerk worden gecombineerd, namelijk Engelstalige videoclips en een Nederlandstalige soap-serie {Goede Tijden, Slechte Tijden).
(c) De geselecteerde huiswerktaken beston- den alle uit 'maakwerk', dat wil zeggen taken waarbij leerlingen antwoorden op vragen of opgaven moesten opschrijven of invullen. Dit type taken wordt volgens een studie van Been- tjes et al. (1996) door middelbare scholieren aanzienlijk vaker met televisie kijken gecombi- neerd dan 'leertaken', waarbij leerlingen zaken uit het hoofd moeten leren of zich de hooflijnen uit een studietekst eigen moeten maken.
(d) In plaats van korte cognitieve tests werd gebruik gemaakt van wat langere huiswerkta- ken op het terrein van de schoolvakken wis- kunde en Nederlands.
(e) Net als in de thuissituatie, mochten de deelnemers zelf bepalen hoeveel tijd zij aan een taak besteedden.
1.4 Hypothesen |
In het onderzoek werden drie hypothesen getoetst. De eerste hypothese was dat elk van de twee typen achtergrondtelevisieprogram- ma's die in het onderzoek waren betrokken - soap-serie en videoclips - zouden interfereren met het huiswerk. Omdat de deelnemers zelf mochten bepalen hoeveel tijd zij aan de huis- werktaken besteedden, verwachtten we dat het distractie-effect niet alleen tot uitdrukking zou komen in verminderde prestaties maar ook in een verienging van de tijd gebruikt om de huis- werktaken af te ronden. Dat soap-programma's distractie-effecten kunnen oproepen werd reeds in diverse studies vastgesteld (Arm- strong, 1997; Armstrong et al., 1991; Arm- strong & Greenberg, 1990; Fumham et al., 1994). Bij ons weten, is echter nog niet eerder nagegaan of ook videoclips interfereren met huiswerkprestaties of huiswerktijd. Wel is onderzocht of alleen auditief gepresenteerde muziek (zonder televisiebeelden) de prestaties op cognitieve taken in de weg zitten. Hoewel simpele instrumentale muziek de prestaties op cognitieve taken zelfs bleek te kunnen verho- gen (Kiger, 1989; Matthews & Brunson, 1979; Strube, Turner, Patrick, & Perrillo, 1983), bleek moeilijke instrumentale muziek (Fogel- son, 1973) en vooral vocale muziek de presta- ties juist te hinderen (Daoussis & McKelvie, 1986; Etaugh & Ptasnik, 1982; Fumham & Bradley, 1997; Martin, Wogalter, & Foriano, 1988; Salamé & Baddeley, 1989). Omdat videoclips naast vocale muziek ook nog beel- den bevatten die af kunnen leiden, verwachtten we dat videoclips minstens even sterk als voca- le muziek de prestaties zouden belemmeren.
Ten tweede verwachtten we te vinden dat. het distractie-effect bij beide programmatypen - soap-programma en videoclips - het sterkst zou uitvallen bij de moeilijke huiswerktaken. Deze hypothese is in overeenstemming met de bevindingen uit eerder onderzoek naar de dis- tractie-effecten van zowel achtergrondtelevisie (Armstrong & Greenberg, 1990; Armstrong et al., 1991; Patton, Routh, & Offenbach, 1981) als andersoortige taak-irrelevante stimuli (Graydon & Eysenck, 1989; Sanders & Baron, 1975). Zoals eerder besproken, is de aanname dat distractie-effecten sterker zullen uitvallen bij moeilijke dan bij gemakkelijke taken in overeenstemming met meerdere verklarings- modellen, namelijk de capaciteitsinterferentie- hypothese, de oriënterende reacties-verklaring en de fysiologische activatie-verklaring.
Tenslotte verwachtten we te vinden dat de huiswerkprestaties meer te lijden zouden heb- ben van het gebruik van een soap-programma dan van videoclips op de achtergrond, omdat er tenminste vier redenen zijn om aan te nemen dat soap-series een sterker beslag leggen op de aandachtscapaciteit dan videoclips. Ten eerste ^^^
, j , • . «OAGOGISCHE
leidt het gesproken woord, dat m soap-senes studun centraal staat, meer af dan de muziek (Salamé & Baddeley, 1989) die in videoclips een cen- trale plaats inneemt. Ten tweede bieden soap- programma's samenhangende informatie die |
-ocr page 359-
kennis vergt van het voorafgaande, terwijl muziekprogramma's ongerelateerde videoclips bevatten die ook zonder kennis van het vooraf- gaande te volgen zijn. Ten derde bevatten de afleveringen van soap-series iedere dag weer nieuwe informatie, terwijl de meeste videoclips die worden uitgezonden reeds veel vaker zijn uitgezonden en dus overbekend zijn. Ten vier- de, bevat de audiotrack van soap-programma's veel cues zoals geluidseffecten, kreten en gelach die een leerling kunnen aansporen de aandacht op het beeld te richten (Anderson & Lorch, 1983). Videoclips bevatten daarentegen zelden auditieve cues die oriënterende reacties oproepen. Tenslotte was er in de hier te presen- teren studie nog een extra reden om aan te nemen dat het gebruikte soap-programma (Goede Tijden, Slechte Tijden) sterker zou afleiden dan videoclips, aangezien in deze soap-serie de moedertaal van de leerlingen wordt gesproken, terwijl de videoclips Engels- talig zijn. Er zijn aanwijzingen dat gesprekken op de achtergrond sterker afleiden wanneer de moedertaal in plaats van een vreemde taal te horen is (Martin, et al., 1988).
2 Methode
2.1 Deelnemers
De studie werd uitgevoerd bij een steekproef van 45 meisjes en 45 jongens uit klas 2 (M = 13 jaar en 10 maanden) van drie scholen voor voortgezet onderwijs in de regio Leiden. De deelnemers zaten op de MAVO of de HAVO. Voorafgaand aan het experiment werd bij de leerlingen uit 8 tweede klassen (N = 187) klas- sikaal een gestandaardiseerde toets voor begrij- pend lezen (Van Kan & Aamoutse, 1993) afge- nomen. Bij die gelegenheid werd tevens gevraagd of zij, tegen een vergoeding van 20 gulden, op een later moment in hun vrije tijd op de universiteit aan het experiment wilden deel- nemen. De 119 leerlingen (64%) die bereid waren deel te nemen, werden ingedeeld in sub- groepen met een identieke score op de begrij- pend leestoets. Binnen elke subgroep werden één of meer groepen van 3 leerlingen geselec- teerd, totdat het totaal aantal van 90 deelnemers was bereikt. |
2.2 Proefopzet
De leerlingen opgenomen in elk van de 30 sub- groepen van 3 leerlingen met identieke lees- vaardigheidsscores werden at random toege- wezen aan één van de drie experimentele condities waarin huiswerk werd gemaakt met op de achtergrond: (a) Engelstalige videoclips, (b) een Nederlandstalige soap-serie, of (c) geen televisie. Alle deelnemers maakten zowel gemakkelijke als moeilijke huiswerktaken. De volgorde van aanbieding werd systematisch gevarieerd. Er was dus sprake van een 3 (ach- tergrondconditie: soap VS. videoclips vs. stilte) X 2 (gemakkelijke vs. moeilijke taken) facto- rieel design, met achtergrondconditie als een tussen-proefpersonen-factor en moeilijkheids- graad als binnen-proefpersonen-factor. Echter, omdat de leerlingen geplaatst waren in blokjes van drie deelnemers met een vergelijkbaar leesvaardigheidsniveau, werd de factor achter- grondconditie in de analyses gebruikt als een 'binnen-proefpersonen'-factor of liever een 'binnen-blokken'-factor, een aanpak die de foutenvariantie kan verkleinen (Kirk, 1968).
2.3 Achtergrondtelevisieprogramma's
In de conditie waarin het maken van huiswerk gecombineerd werd met het kijken naar video- clips, werd gebruik gemaakt van een video- band met 32 van de televisie opgenomen Engelstalige videoclips met een totale duur van 110 minuten. De videoclips waren achter elkaar gemonteerd onder weglating van inter- views, aankondigingen door de presentator en reclamespotjes. Ter bevordering van de ecolo- gische validiteit werd gebruik gemaakt van recente videoclips die twee maanden vooraf- gaand äan het experiment door de televisie waren uitgezonden en dus nog betrekkelijk vers in het geheugen lagen. Ook in de thuissitu- atie ziet men doorgaans videoclips die meerde- re keren op de televisie zijn geweest en daarom vers in het geheugen liggen.
In de conditie waarin'het maken van huis- werk werd gecombineerd met het kijken naar een soap-programma, werd gebruik gemaakt van een videoband bestaand uit vijf afleverin- gen van de bij de Nederlandse jeugd zeer po- pulaire soap-serie Goede Tijden, Slechte Tij- den. De totale duur van de band was 107 minuten. De afleveringen waren achter elkaar gemonteerd onder weglating van herhalingen |
354
PEDAGOGISCHE
5TUDIÉN
-ocr page 360-
van fragmenten uit eerdere afleveringen, recla- me, en (behalve bij de eerste aflevering) de standaardbeginbeelden. Anders dan bij video- clips, is de inhoud van afleveringen van soap- series die in de thuissituatie onder het huiswerk worden bekeken voor de leerlingen nieuw, omdat de afleveringen voor het eerst worden uitgezonden. Uit een oogpunt van ecologische validiteit was het dus het best geweest wanneer in het experiment gebruik gemaakt zou zijn van nog niet eerder uitgezonden afleveringen van Goede Tijden, Slechte Tijden. Omdat geen nieuwe afleveringen beschikbaar waren, werd gebruik gemaakt van juist relatief oude afleve- ringen, die vier jaar voorafgaand aan het expe- riment waren uitgezonden, dit om de kans te verkleinen dat de deelnemers de afleveringen reeds kenden.
2.4 Huiswerktaken
De deelnemers maakten allen drie gemakkelij- ke taken: (a) een hoofdrekentaak bestaand uit een serie van 75 opgaven (De Vos, 1992) waar- in kinderen moesten demonstreren dat zij in staat waren om, zonder het gebruik van kladpa- pier, op getallen van één of twee cijfers de rekenkundige bewerkingen optellen, aftrekken, vermenigvuldigen en delen uit te voeren; (b) een synoniementaak bestaand uit 30 vragen (Aarnoutse, 1992), waarin kinderen gevraagd werd voor een gegeven woord het synoniem aan te wijzen uit een viertal alternatieven; en (c) een tegenstellingentaak bestaand uit 39 items (Aarnoutse, 1992), waarin kinderen gevraagd werd voor een gegeven woord het woord met een tegenovergestelde betekenis aan te wijzen uit een viertal alternatieven. Naast de drie gemakkelijke taken maakte elke deelnemer twee moeilijke taken: (a) een reken- taak bestaand uit 15 redactiesommen (De Vos, 1995), en (b) een begrijpend-lezen-taak be- staand uit drie teksten met in totaal 17 meer- keuzevragen. De opgaven uit de leestaak waren ontleend aan verschillende leesvaardigheids- toetsen ontwikkeld door het CITO. De vragen vereisten dat leeriingen het centrale thema van een tekst aanwezen, een verbinding legden tus- sen verschillende delen van een tekst of gevolgtrekkingen maakten uit de informatie vervat in een tekst. |
2.5 Afhankelijke variabelen
De distractie-effecten van achtergrondtelevisie werden vastgesteld aan de hand van vier afhan- kelijke variabelen: (a) de proportie juist be- antwoorde vragen bij de drie gemakkelijke huiswerkopgaven; (b) de proportie juist beant- woorde vragen bij de twee moeilijke huiswer- kopgaven; (c) de hoeveelheid tijd die gemid- deld per vraag aan de beantwoording werd besteed bij het gemakkelijke huiswerk; (d) de hoeveelheid tijd die gemiddeld per vraag aan de beantwoording werd besteed bij het moeilij- ke huiswerk.
2.6 Procedure
De deelnemers kwamen op eigen gelegenheid naar het universiteitsgebouw waar het experi- ment werd gehouden, daarbij geholpen door een van tevoren thuis gestuurde routebeschrij- ving. Bij het gebouw aangekomen, meldde de leeriing zich bij de receptie, en werd hij of zij opgehaald door één van de twee getrainde proefleiders die met de afname van het experi- ment waren belast. De proefleider bracht de deelnemer naar de onderzoeksruimte. De afna- me geschiedde individueel. Door het lot was bepaald welke proefleider aan welke deelne- mers was toebedeeld.
In de experimenteerruimte stonden een tafel, twee stoelen en een televisietoestel met videorecorder. De beeldbuis was 58 cm. De deelnemer was gezeten aan een tafel die in het midden van de kamer stond opgesteld. Het tele- visietoestel stond op ooghoogte van de deelne- mer, op een afstand van ongeveer drie meter. Het toestel stond schuin tegenover de deelne- mer in een hoek van de kamer. Bij rechtshändi- ge deelnemers stond het televisietoestel 45 gra- den naar rechts en bij linkshandige deelnemers 45 graden naar links. De proefleider zat gedu- rende het hele experiment schuin tegenover de deelnemer aan tafel in de hoek waar geen tele- visietoestel was opgesteld.
Nadat de deelnemer had plaatsgenomen, legde de proefleider de bedoeling van het onderzoek uit: 'Je doet mee aan een onderzoek over huiswerk. We hebben een vijftal taal- en rekentaken. Deze taken zouden je huiswerk kunnen zijn. Bij elke taak geef ik in het begin aan wat de bedoeling is. Ik blijf hier, als je klaar bent, dan zegje het maar.' Voor de perso- |
PCDAGOGISCHE
STUOIÉN
-ocr page 361-
nen in de controleconditie volgde direct een uitleg van de eerste huiswerktaak.
De personen in de televisiecondities werd gezegd: 'Er zijn veel kinderen die hun huis- werk bij de televisie maken. We willen graag weten hoe goed kinderen in staat zijn hun huis- werk bij de televisie te maken. Daarom zetten we nu de televisie aan.' Vervolgens werd de televisie op huiskamersterkte aangezet (gemid- deld 60 - 70 dB) en werd de eerste huiswerk- taak uitgelegd. De televisie bleef vanaf dat moment continu aanstaan, ook tijdens de momenten waarop de huiswerktaken werden uitgelegd. Na iedere huiswerktaak noteerde de proefleider de tijd die de deelnemer over de taak had gedaan en werd de bedoeling van de volgende taak uitgelegd. Wanneer de deelne- mer alle taken had gemaakt, werd het experi- ment afgesloten door de beloofde beloning van 20 gulden te overhandigen.
3 Resultaten
Datacontroles wezen uit dat de verdelingen van de afhankelijke variabelen (de proportie juiste antwoorden en de hoeveelheid tijd besteed aan het beantwoorden van de huiswerktaken) vol- deden aan de aannames die ten grondslag lig- gen aan variantie-analyse. Een uitbijter-analyse met gebruikmaking van afstandsmaten van Cook (1977) leverde geen datapunten op met een afstand groter dan 1 (Cook & Weisberg, 1982). Daarom werden de scores van alle 90 deelnemers toegelaten tot de analyse.
3.1 Huiswerkprestaties
Een 3 (soap vs. videoclips vs. stilte) X 2 (gemakkelijke vs. moeilijke taken) variantie- analyse werd uitgevoerd op de prestatiescores (proportie juist beantwoorde vragen). In deze analyse werden de leerlingen uit elk blok van drie deelnemers (die gematched waren op lees- vaardigheid) behandeld alsof zij één persoon waren die onderworpen was aan herhaalde metingen (Kirk, 1968; Tabachnick & Fidell, 1989). De factor achtergrondconditie werd dus - evenals de moeilijkheidsgraad - behandeld als een binnen-proefpersonen-factor. Voor elk van de drie onderzoeksgroepen, geeft Tabel 1 de proportie juist beantwoorde vragen, voor zowel gemakkelijke als moeilijke huiswerkta- ken. |
Tabel 1
Proportie goede antwoorden bij gemakltelijke en moeilijke huiswerktaken, gemaakt met of zonder televisie op de achtergrond |
|
Huiswerktaken |
|
Gemakkelijk |
Moeilijk |
|
M SD |
M SD |
Achtergrondtelevisie Soap opera Videoclips Controlegroep (stilte) |
.88 .05 .87 .06 .88 .06 |
.56 .12 .60 .12 .63 .13 |
|
Er was sprake van een hoofdeffect van moei- lijkheidsgraad, F(l, 29) = 670.16, MSE = .01, p = .000, Tj^ = .96, uitgaande van Tl' = SS^^^J -H (Tabachnick & Fidell, 1989). De waarde van T)'van .96 geeft aan dat er sprake was van een groot hoofdeffect fCohen, 1988). Het hoofdeffect hield in dat, conform onze bedoeling, de taken die geacht werden relatief gemakkelijk te zijn inderdaad beter waren gemaakt dan de als moeilijk bestempel- de taken. Er was geen hoofdeffect van achter- grondconditie, F(2, 58) = 1.55, MSE = .01, p > .20, hetgeen wil zeggen dat de leerlingen die het huiswerk bij de televisie maakten de taken ongeveer even goed maakten als de con- trolegroep. Er was echter wel een significante interactie tussen moeilijkheidsgraad en achter- grondconditie, F(2, 58) = 3.88, MSE = .00, p < .026; Tj' = .13. De gevonden waarde van Tj^ duidt erop dat er sprake was van een middel- groot effect (Cohen, 1988). Post-hoc ver- gelijkingen met gepaarde /-tests wezen uit dat leerlingen die waren blootgesteld aan de soap-programma's significant minder goed presteerden dan de leerlingen uit de controle- groep, een effect dat beperkt bleef tot de moei- lijke huiswerktaken, 1(29) = 2.66, p - .012. Het laatste effect behield zijn significantie wanneer een Bonferroni-correctie werd toegepast, lei- dend tot een stringenter significantieniveau (p < .013). Geen enkele vän de overige gepaar- de /-tests leverde significante verschillen op, alle ps > .23.
In een aanvullende analyse werd nagegaan of het bij moeilijke taken gevonden distractie- effect van soap-programma's verschillend uitviel voor de moeilijke leestaak (begrijpend- lezen-taak) en de moeilijke rekentaak (redac- tiesommen). Blijkens een 3 (soap vs. video- |
356
PCDACOGISCHC
STUDIËN
-ocr page 362-
4 Discussie
clips VS. stilte) X 2 (begrijpend lezen vs. redac- tiesommen) binnen-proefpersonen-variantie- analyse was er geen significante interactie tus- sen achtergrondconditie en type taak (F(2,58) = .19, MSE - .02, p = .831), hetgeen wil zeggen dat het distractie-effect van het soapprogram- ma bij beide typen taken ongeveer even sterk was.
3.2 Huiswerktijd
Een 3 (soap vs. videoclips vs. stilte) X 2 (gemakkelijke vs. moeilijke taken) variantie- analyse werd uitgevoerd op de huiswerktijd (aantal seconden dat gemiddeld per vraag aan de beantwoording werd besteed), met achter- grondconditie en moeilijkheidsgraad als bin- nen-proefpersonen-factoren. Voor elk van de drie achtergrondcondities, vermeldt Tabel 2 het gemiddeld aantal seconden besteed per vraag bij gemakkelijke en moeilijke huiswerktaken.
Tabel 2
Gemiddeld aantal seconden besteed per vraag bij gemakkelijl(e en moeilijke huiswerktaken, gemaakt met afzonder televisie op de achtergrond |
|
|
Huiswerktaken |
|
Gemakkelijk Moeilijk |
|
M |
SD M SD |
Achtergrondtelevisie Soap opera Videoclips Controlegroep (stilte) |
6.35 6.51 6.06 |
1.53 43.69 11.40 1.80 44.75 10.18 1.61 42.50 10.93 |
|
Er was een hoofdeffect voor moeilijkheids- graad, F(l, 29) = 945.73, MSE = 66.35, p = .000, Ti^ .97, hetgeen inhield dat de leerlingen gemiddeld meer tijd besteedden aan moeilijke vragen dan aan gemakkelijke vragen. Het effect van achtergrondconditie was niet signifi- cant, F{2, 58) = .47, MSE = 59.02, p = .629. De interactie tussen achtergrondconditie en moei- lijkheidsgraad was evenmin significant, F(2, 58) = .32, MSE = 37.91, p = .729. De aanwe- zigheid van achtergrondtelevisie had dus geen invloed op de hoeveelheid tijd die de leerlingen aan de beantwoording van de huiswerkvragen besteedden. |
De resultaten van ons experiment waren slechts ten dele in overeenstemming met onze hypo- thesen. Conform de verwachting was de inter- ferentie van achtergrondtelevisie met de huis- werkprestaties het sterkst bij de moeilijke huiswerktaken en bij het gebruik van een soap- programma op de achtergrond. Maar tegen de verwachting in, werden bij de gemakkelijke huiswerktaken en bij het gebruik van video- clips op de achtergrond in het geheel geen dis- tractie-effecten gevonden.
De opzet van het huidige experiment laat geen dwingende conclusies toe omtrent het soort psychologisch mechanisme dat verant- woordelijk was voor de bij moeilijke huiswerk- taken en het soapprogramma gesignaleerde distractie-effecten. De bevinding dat wel bij moeilijke en niet bij gemakkelijke huiswerkta- ken een distractie-effect werd aangetroffen is in beginsel verenigbaar met drie typen theoreti- sche verklaringen, namelijk capaciteitsinterfe- rentie, oriënterende reacties en fysiologische activatie. Het is zeer wel denkbaar dat de com- binatie van moeilijke taken en soapprogram- ma's tot een overschrijding van de verwer- kingscapaciteit van leerlingen, en dus tot capaciteitsinterferentie, heeft geleid. Hoewel we niet systematisch geobserveerd hebben hoe vaak de leerlingen door auditieve cues naar de televisie gingen kijken, lijkt het eveneens plau- sibel dat oriënterende reacties een verklaring voor het gevonden distractie-effect bieden. Zoals eerder opgemerkt bevat de audiotrack van soapprogramma's veel auditieve cues die een leerling kunnen aansporen de aandacht op het beeld te richten.
Het lijkt echter onwaarschijnlijk dat het gevonden distractie-effect voor soapprogram- ma's kan worden toegeschreven aan een ver- hoogde fysiologische activatie. Ten eerste omdat dit programmatype de kenmerken ont- beert die blijkens onderzoek activerend wer- ken, namelijk spanning, hilarische humor en agressie (Zillmann, 1982). Ten tweede omdat in geval fysiologische activatie het distractie- ^^^
° <=■ PEDAGOGISCHE
effect zou verklaren, we ook hadden moeten sruoit« vinden dat videoclips afleidend zouden wer- ken, omdat dit snel gesneden programmatype geacht mag worden minstens evenveel arousal op te roepen als soapprogramma's. |
-ocr page 363-
Het lijkt eveneens onwaarschijnlijk dat het gevonden distractie-effect werd veroorzaakt door structurele interferentie. Indien het gevon- den distractie-effect veroorzaakt zou zijn door structurele interferentie, zou men immers ver- wachten dat de sterk talige soapprogramma's vooral afleidend zouden werken bij de meest talige moeilijke huiswerktaak, namelijk de begrijpend leestest. Dit bleek echter niet het geval te zijn: het distractie-effect was ongeveer even groot bij de moeilijke leestaak als bij de moeilijke rekentaak.
De bevinding dat zich bij de gemakkelijke huiswerktaken in het geheel geen distractie- effecten voordeden, is niet zo verrassend, omdat in eerder onderzoek bij gemakkelijke taken soms wel (bv. Patton et al., 1981) en soms geen distractie-effecten (bv. Armstrong & Greenberg, 1990) werden aangetroffen.
Verrassender is dat we bij videoclips geen distractie-effecten aantroffen. Immers, eerder onderzoek liet zien dat reeds louter auditief gepresenteerde vocale muziek de prestaties op cognitieve taken kan verlagen (bv. Martin et al., 1988; Salamé & Baddeley, 1989), hetgeen de verwachting wettigde dat als aan de muziek ook nog beelden zijn toegevoegd er minstens even grote of sterkere distractie-effecten zou- den optreden. In de betreffende studies ging het echter om cognitieve taken die een sterk beroep deden op de aandachtscapaciteit, omdat zij onder tijdsdruk moesten worden uitgevoerd (Kahneman, 1973). Daarnaast werden de lied- jes die in deze experimenten werden gebruikt in de moedertaal van de deelnemers gezongen, een factor die eveneens de kans op interferen- tie-effecten doet toenemen (Martin, et al., 1988). Mogelijk werden in onze experimenten bij videoclips geen distractie-effecten aange- troffen, omdat de clips in een vreemde taal werden gezongen en de tijd benodigd voor het huiswerk werd vrijgelaten.
Het verbaast ons eveneens dat achtergrond- televisie geen enkel effect had op de hoeveel- heid tijd die de leerlingen aan de huiswerkta- ken besteedden, omdat eerder onderzoek p£DAGOG/scH£ suggcrccrt dat als de tijd die beschikbaar is sTUDiÈN voor de taak wordt vrijgelaten, achtergrondte- levisie vooral bij moeilijke taken de afronding kan vertragen.
De gevonden distractie-effecten van achter- grondtelevisie deden zich niet alleen in een |
beperkt aantal situaties voor (alleen bij moeilij- ke taken en bij soap-series), maar voorzover er negatieve effecten werden aangetroffen waren die ook betrekkelijk klein (de proportie correct beantwoorde vragen bij de moeilijke huiswerk- taak werd door soap-programma's op de ach- tergrond met zeven procentpunten verlaagd).
Een mogelijke verklaring voor de betrekke- lijk geringe omvang van de gevonden distrac- tie-effecten is dat de gegeven instructie de leerlingen kan hebben gemotiveerd om de ach- tergrondtelevisie zoveel mogelijk te negeren. De letterlijke instructie die stelde dat we 'graag [willen] weten hoe goed kinderen in staat zijn om hun huiswerk bij de televisie te maken' kan de leerlingen hebben uitgedaagd om te bewij- zen dat zij inderdaad heel wel in staat waren om hun huiswerk bij de televisie te maken, met als mogelijk gevolg dat de distractie-effecten werden ingeperkt. Het onderzoek van Arm- strong en Greenberg (1990) heeft aangetoond, dat wanneer leerlingen worden aangemoedigd om de televisie zoveel mogelijk te negeren, de distractie-effecten inderdaad verkleind kunnen worden.
Een tweede mogelijke verklaring voor de beperkte omvang van de gevonden distractie- effecten is dat de lijfelijke aanwezigheid van de proefleider tijdens het maken van de taken de leerlingen gemotiveerd kan hebben om de aan- dacht zoveel mogelijk op de huiswerktaken te richten. De deelnemers kunnen daarom extra hun best hebben gedaan om de televisie zoveel mogelijk te negeren, met het gevolg dat de dis- tractie-effecten werden verkleind. De aanwe- zigheid van een proefleider die met een stop- watch in de hand de deelnemer op de vingers keek, kan mede verklaren waarom geen dis- tractie-effecten in termen van tijd gevonden werden. Omdat de deelnemers zich bekeken voelden en de tijd die zij per taak nodig hadden ter plaatse geklokt werd, voelden zij zich wel- licht niet vrij om tussentijds hun pen neer te leggen en een tijdje naar de televisie te kijken.
In de thuissituatie komt het zelden of nooit voor dat leerlingen tijdens het huiswerk op hun vingers worden gekeken of dat wordt bijgehou- den hoe lang zij erover doen. Evenmin is het in de thuissituatie gebruikelijk dat kinderen wor- den aangemoedigd om aan te tonen hoe goed zij in staat zijn om hun huiswerk bij de televisie te maken. Op deze twee punten liet de ecologi- |
-ocr page 364-
sehe validiteit van het uitgevoerde experiment dus te wensen over. In een vervolgexperiment dat thans lopende is, zullen we daarom nagaan hoe de distractie-effecten uitvallen onder omstandigheden die meer vergelijkbaar zijn met de thuissituatie, namelijk als de leerling zich tijdens het huiswerk niet bekeken voelt en als geen instructie wordt gegeven die de deel- nemer aanmoedigt om de televisie te negeren.
Literatuur
Aarnoutse, C. A. J. (1992). Synoniementest, Tegen- stellingentest, Voegwoordentest, Hoofdgedach- tentest. Nijmegen: Berkhout. Anderson, D. R., & Lorch, E. P. (1983). Looking at television: Action or reaction? In J. Bryant & D. R. Anderson (Eds.). Children's understanding of television: Research on attention and com- prehension (pp. 1-33). New York: Academic Press.
Anderson, K. J., & Revelle, W. (1982). Impulslvity, caffeine, and proofreading: A test of the Easter- brook hypothesis. Journal of Experimental Psy- chology: Human Perception and Performance, 8, 614-624.
Armstrong, G. B. (1993). Cognitive interference from background television: Structural effects on ver- bal and spatial processing. Communication Stu- dies, 44, 56-70. Armstrong, G. B. (1997, May). Context and effects of background television on reading: A test of tele- vision effects on encoding, recall, and recogni- t/on. Paper presented at the Annual Conference of the International Communication Association, Montreal, Canada. Armstrong, G. B., Boiarsky, G. A., S Mares, M. L. (1991). Background television and reading per- formance. Communication Monographs, 58, 235-253.
Armstrong, G. B., & Greenberg, B. S. (1990). Back- ground television as an Inhibitor of cognitive processing. Human Communication Research, 16, 355-386.
Armstrong, G. B., & Sopory, P. (1997). Effects of background television on phonological and visuo-spatial working memory. Communication Research, 24, 459-506. Beentjes, J. W. J., Koolstra, C. M., & Van der Voort, T. H. A. (1996). Combining background media with doing homework: Incidence of background |
media use and perceived effects. Communica- tion Education, 45, 59-72.
Cohen, J. (1988). Statistical power analysis for the behavioral sciences. Hillsdale, NJ: Erlbaum.
Cook, R. D. (1977). Detection of Influentlal observa- tions in linear regression. Technometrics, 19, 15-18.
Cook, R. D., & Weisberg, S. (1982). Residuals and in- fluence in regression. New York: Chapman & Hall.
Cool, V. A., & Yarbrough, D. B., Patton, J. E., Runde, R., & Keith, T. Z. (1994). Experimental effects of radio and television distractors on children's per- formance on mathematics and reading assign- ments. Journal of Experimental Education, 62, 181-194.
Daoussis, L., & McKelvie, S. J. (1986). Musical prefe- rences and effects of music on a reading compre- hension test for extraverts and introverts. Per- ceptual and Motor Skills, 62, 283-289.
Etaugh, C., & Ptasnik, P. (1982). Effects of studying to music and post-study relaxation on reading comprehension. Perceptual and Motor Skills, 55, 141-142.
Fogelson, 5. (1973). Music as a distractor on rea- ding-test performance of eighth grade students. Perceptual and Motor Skills, 36. 1265-1266.
Furnham, A., & Bradley, A. (1997). Music while you work: The differential distraction of background music on the cognitive test performance of in- troverts and extraverts. Applied Cognitive Psy- chologe 7 7,445-455.
Furnham, A., Gunter, B., & Peterson, E. (1994). Tele- vision distraction and the performance of intro- verts and extraverts. Applied Cognitive Psycho- logy, 8,705-711.
Graydon, J., & Eysenck, M. W. (1989). Distraction and cognitive performance. European Journal of Cognitive Psychoiogy, 1, 161-179.
Kahneman, D. (1973). Attention and effort. Engle- wood Cliffs, NJ: Prentice Hall.
Kan, N. van, & Aarnoutse, C. (1993). Begrijpend lees- test bestemd voor het eerste leerjaar van het MAVO, HAVO en VWO. Nijmegen: Berkhout.
Kiger, D. M. (1989). Effects of music Information load on a reading comprehension task. Percep- tual and Motor Skills, 69, 531-534.
359
pedagogische
Kirk, R. E. (1968). Experimental design: Procedures studiën for the behavioral sciences. Belmont, CA: Brooks/Cole.
Martin, R. C., Wogalter, M. S., & Forlano, J. G. (1988). Reading comprehension in the presence of unat- |
-ocr page 365-
Auteurs
tended speech and music. Journal of Memory and Language, 27, 382-398.
Matthews, K. A., & Brunsen, B. I. (1979). Allocation of attention and the Type A coronary-prone behavior pattern. Journal of Personality and Social Psychology, 37(11), 2081-2090.
Patton, J. E., Routh, D. K., & Offenbach, S. I. (1981). Televised classroonn events as distractors for reading-disabled children. Journal of Abnormal Child Psychology, 9, 355-370.
Patton, J. E., Stinard, T. A., & Routh, D. K. (1983). Where do children study? Journal of Education- al Research. 76, 280-286.
Salamé, P., & Baddeley, A. D. (1989). Effects of bacl<ground music on phonological short-term memory. Quarterly Journal of Experimental Psy- chology Human Experimental Psychology, 41, 107-122.
Sanders, G. S., & Baron, R. S. (1975). The motivating effects of distraction on tasl< performance. Journal of Personality and Social Psychology, 32, 956-963.
Strube, IVl.)., Turner, C. W., Patricl<, S., & Perrillo, R. (1983). Type A and Type B attentionai responses to aesthetic stimuli: Effects on mood and perfor- mance. Journal of Personality and Social Psycho- logy, 45, 1369-1379.
Tabachnick, B. G., & Fidell, L. S. (1989). Using multi- variate statistics. New York: Harper & Row.
Voort, T. H. A. van der. Beentjes, J. W. J., Bovill, M., Gaskell, G., Koolstra, C. M., Livingstone, S., & Marseille, N. (1998). Young people's ownership and uses of new and old forms of media in Bri- tain and the Netherlands. European Journal of Communication, 13, 457-477.
Vos, T. de (1992). Tempo Test Rekenen. Nijmegen: Berkhout.
Vos, T. de (1995). Niveau Test Rekenen. Nijmegen: Berkhout.
Yerkes, R. M., & Dodson, J. D. (1908). The relation of strength of stimulus to rapidity of habit forma- tion. Journal of Comparative Neurology of Psy- chology, 18, 459-482.
Zillmann, D. (1982). Television viewing and arousal. In D. Pearl, L. Bouthilet, & J. Lazar (Eds.), Televi- sion and behavior: Ten years of scientific progress and implications for the eighties (Vol. 2, 53-67). Washington, U.S. Government Printing Office. |
M. M. Pool is ontwikkelingspsychologe en methodo- loge en als Assistent in Opleiding verbonden aan de vakgroep Algemene en Gezinspedagogiek, Univer- siteit Leiden. Zij doet promotie-onderzoek naar de invloed van achtergrondmedia op de huiswerkpres- taties van middelbare scholieren.
T. H. A. van der Voort is als hoogleraar gezinspeda- gogiek verbonden aan de Universiteit Leiden en is wetenschappelijk directeur van ISED.
J. W. J. Beentjes is als universitair hoofddocent ver- bonden aan de vakgroep Communicatieweten- schap, Katholieke Universiteit Nijmegen.
C. M. Koolstra is als universitair docent verbonden aan de vakgroep Algemene en Gezinspedagogiek, Universiteit Leiden.
Correspondentie-adres: M. M. Pool, Afdeling Alge- mene en Gezinspedagogiek, Universiteit Leiden, Postbus 9555, 2300 RB Leiden, Telefoon: 071-5274080, Fax: 071-5273945, E-mail: Pool@fsw.leidenuniv.nl
Abstract
The impact of background television on the performance of easy and difficult homework assignments
M.M. Pool, T.H.A. van der Voort, J.WJ. Beentjes and CM. Koolstra. Pedagogische Studiën, 76, 350-360.
An experiment was conducted to investigate the effects of two types of background television pro- grams on students' performance on easy and diffi- cult homework assignments. Students in Grade 8 (W = 90) were matched on reading proficiency. Subse- quently, the participants were randomly assigned to one of the three experimental conditions in which they did their homework (a) while a Dutch soap opera was on, or (b) while English-language video clips were on, or (c) in quiet. Results indicated that the execution of difficult homework was hindered when a soap opera was on. The distraction effect of the soap opera was expressed in a performance decrement. Background television did not lead to an extension of performance time. |
360
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 366-
Kroniek
Sociaal-wetenschappelijke literatuur over onderwijs in Zuid-Afrika: van verzuiling tot eensgezindheid vanuit verscheidenheid*
C.C. Wolhuter
Samenvatting
Het doel van dit onderzoek is het in kaart bren- gen van de sociaal-wetenschappelijke literatuur over onderwijs en de evaluatie van onderwijs in Zuid-Afrika, met name in het licht van de grote maatschappelijke veranderingen na 1994. In de literatuur uit het tijdperk van vóór 1994 kunnen drie denkrichtingen onderscheiden worden: een conservatieve school die de status-quo wilde behouden, een liberale, en een neo-marxistische die uitging van het conflict. Volgens eerst- genoemde school was het toenmalige onder- Wijsstelsel onlosmakelijk verbonden met een onwrikbare en boven alle kritiek verheven maatschappelijke orde; volgens laatstgenoem- de was hetzelfde systeem volstrekt verwerpelijk en onhervormbaar en was een totale maat- schappelijke (op politiek, sociaal, economisch en onderwijsgebied) hervorming noodzakelijk. Deze situatie heeft een constructieve wisselwer- king tussen wetenschap en onderwijs in de weg gestaan; de wetenschap kon onmogelijk een bijdrage leveren aan de verbetering van de praktijk. Sinds de onderwijshervormingen en de maatschappelijke veranderingen van na 1994 bestaan er nog steeds drie paradigma's in de sociaal-wetenschappelijke literatuur, maar nu is er wel brede eensgezindheid ten aanzien van de grondslagen en de doelstellingen van het nieu-
* Ik wil hierbij mijn dank betuigen aan Prof. M. Kleijwegt van de Universiteit van Zuid-Afrika voor de taalverzorging in verband met het omzetten van het manuscript in aanvaardbaar Nederlands. |
we onderwijssysteem. Zinvolle interactie tussen theorie en praktijk behoort nu wel tot de moge- lijkheden. De meest veelbelovende manier om een theorie tot stand te brengen die als richtlijn kan gaan fungeren voor de hervormingen in het onderwijs in Zuid-Afrika is het opzetten van comparatieve studies met andere landen die ervaring hebben met de doelstellingen die Zuid- Afrika voor haar onderwijs heeft geadopteerd.
De probleemstelling
Het onderwijs in Zuid-Afrika ondergaat op dit moment radicale veranderingen als onderdeel van de brede maatschappelijke reconstructie van het land na 1994. Het ideaal is een dialecti- sche wisselwerking tussen theorie (onderwijs- kunde) en praktijk (de praktijk van het onder- wijs) die bestaat uit reflectie en evaluatie van de praktijk door de wetenschap, die resulteren in verbeteringen die op hun beurt weer de basis vormen voor een nieuwe reeks reflecties en evaluaties. Hierdoor rijst de vraag wat de hui-. dige stand is van de wetenschappelijke theorie- vorming met betrekking tot het onderwijs in Zuid-Afrika. Vanuit het perspectief van het buitenland is de vraag des te prangender in het licht van de academische boycot die Zuid-Afri- ka gedurende enkele decennia getroffen heeft (vgl. Harricombe en Lancaster, 1995, om een inzicht te krijgen in de omvang en de gevolgen van deze boycot). Dit heeft ervoor gezorgd dat Zuid-Afrika voor het buitenland een blinde vlek op de internationale landkaart van het onderwijs is geworden. Daartegenover staat een hernieuwde belangstelling voor de onder- wijsontwikkelingen in Zuid-Afrika na de opheffing van de boycot vanwege de huidige maatschappelijke veranderingen en de onder- wijsaspecten daarvan. Deze hernieuwde be- langstelling is onder meer zichtbaar in speciale themanummers die twee vaktijdschriften aan de onderwijshervormingen in Zuid-Afrika heb- ben gewijd (Comparative Education, jaargang 31(2), 1995; International Review of Educa- tion, jaargang 43(2), 1997). Ten slotte is zo'n studie noodzakelijk voor het verkennen van mogelijkheden voor vergelijkende studies - een gids voor toekomstige hervormingen in Zuid-Afrika, verrijkt met de ervaringen uit het buitenland. Het doel van dit onderzoek is dus
361
PEDAGOGISCHB STUDltN
1999 f76; 361-370 |
-ocr page 367-
verslag te doen van de evaluatie van het onder- wijs in Zuid-Afrika, vooral in het licht van de maatschappelijke veranderingen na 1994.
Het onderzoek is beperkt tot de ondenvijsso- ciologische literatuur, omdat, zoals hierboven al werd aangeduid, de aanleiding tot deze stu- die was gelegen in de maatschappelijke veran- deringen in Zuid-Afrika sinds 1994. De hervor- mingen in het onderwijs zijn bestudeerd als onderdeel van deze maatschappelijke verande- ringen. De centrale vraag die hierbij werd gesteld is in hoeverre deze veranderingen een uitwerking hebben gehad op de sociaal-weten- schappelijke literatuur over het onderwijs.
Aangezien de sociaal-wetenschappelijke litera- tuur over het onderwijs in Zuid-Afrika alleen te begrijpen valt tegen de achtergrond van de geschiedenis van Zuid-Afrika in het algemeen en de geschiedenis van het onderwijs in het bij- zonder wordt hier ten behoeve van de ongeïn- wijde lezer een overzicht geboden van het onderwijs voor en na 1994 alvorens word gegaan tot een bespreking van de sociaal- wetenschappelijke literatuur uit diezelfde periodes.
1 De groei van segregatie binnen het onderwijs in Zuid- Afrika: drie paradigma's
1.1 De geschiedenis van het onderwijs in Zuid- Afrika: Segregatie |
Formeel onderwijs in Zuid-Afrika werd inge- steld met de vestiging van de V.O.C. in de Kaap in 1652. Onderwijs gescheiden naar ras was vanaf de beginjaren een kenmerk van de geschiedenis van Zuid-Afrika. Onderwijs aan blanken was de verantwoordelijkheid van het koloniale bestuur en later van de regering van Zuid-Afrika, terwijl onderwijs aan zwarten werd gegeven door zendelingenorganisaties uit Europa. Met de machtsovername door de Nationale Partij (wat hoofdzakelijk met steun van de Afrikaners plaatsvond) werd segregatie op basis van ras vastgelegd in een reeks gede- tailleerde wetten (het systeem van Apartheid). De bedenkers van Apartheid geloofden dat de scheiding van rassen (en van de verschillende cultuurgroepen binnen de zwarte bevolkings- groep) elke cultuurgroep in staat zou stellen om zich afzonderlijk te ontwikkelen en welvarend te zijn. Voor dit doel werden tien autonome sta- ten (zgn. 'thuislanden' of 'Bantustans') voorde verschillende groepen binnen de grenzen van Zuid-Afrika gesticht. Elke groep zou over een eigen regering, eigen scholen, universiteiten, enz. de beschikking hebben. Eén van de eerste activiteiten die de regering van de Nationale Partij op het gebied van onderwijs ondernam was het instellen, in 1949, van een speciale commissie, de commissie Eiselen, die tot doel had het onderwijs aan zwarten te onderzoeken. Dr. W.W.M. Eiselen was de voorzitter van deze commissie. Haar taak was het formuleren van voorschriften en doelstellingen met betrek- king tot onderwijs aan zwarten als een afzon- derlijk ras, gebaseerd op hun eigen cultuur en uitgaande van hun eigen behoeftes. Naar aan- leiding van het rapport van de commissie Eise- len is de Bantoe Onderwijs wet (Wet nr. 47 uit 1953) van kracht geworden. Verantwoordelijk- heid voor en controle op de onderwijsvoorzie- ning aan zwarten is toen overgedragen van de zendelingensorganisaties aan de regering die voor het doel een Ministerie voor Bantoe Onderwijs in het leven riep. In de loop der tijd zijn afzonderlijke ministeries (en administra- tieve structuren) ingesteld voor alle andere bevolkingsgroepen: Indiërs en kleurlingen ('Moelatte') zowel als in alle thuislanden. De Bantoe Onderwijs wet heeft vanaf het begin veel verzet opgeroepen. Onder Engelsspreken- de blanken, die de economische sector beheer- sten, terwijl de Afrikaners het politieke toneel domineerden, bestond grote twijfel over de praktischê uitvoerbaarheid van een rigoureus segregatie-beleid. De volgende zinsnede uit een rapport uit 1952 opgesteld door het 'Insti- tute of Race Relations' (gezeteld aan de Engel- se Universiteit van de Witwatersrand) in ant- woord op het wetsontweip over het Bantoe onderwijs kan ter illustratie dienen: '... Afri- cans are not culturally, economically and poli- tically independent, but they are an integral part of South Africa... education must be direc- ted towards training the individual for the requirements of modem society' (geciteerd uit Mphahlele & Mminele, 1997). Het meeste ver- zet kwam echter van de kant van de zwarte gemeenschap. |
362
PEDAGOGISCHE
5TUDIÉN
-ocr page 368-
De meest vooraanstaande politieke organi- satie onder zwarte Zuid-Afrikaners was het ANC. Deze organisatie was in 1912 opgericht als gevolg van bezwaren tegen de feit dat stem- recht was voorbehouden aan leden van de blan- ke bevolkingsgroep. Het belangrijkste uit- gangspunt van het ANC was het delen van macht en het tot stand brengen van een gemeenschappelijk Zuid-Afrika waaraan alle bevolkingsgroepen - zwarten, blanken, Indiërs en kleurlingen - zouden deelhebben (vgl. Karis & Gerhart, 1977; Pampallis, 1991) - integratie als tegenhanger van het beleid van segregatie gevoerd door te regering. De zwarte gemeen- schap en het ANC stonden zeer wantrouwend tegenover de Bantoe Onderwijs Wet. Ze waren bang dat Bantoe onderwijs van een lager niveau zou zijn en dat het met name ontworpen was om zwarten te veroordelen tot een positie van permanente minderwaardigheid binnen de Zuid-Afrikaanse samenleving (vgl. Karis & Gerhart, 1977). Op een nationale bijeenkomst in 1954 riep het ANC op om de Bantoe Onder- wijs Wet af te wijzen (vgl. Karis & Gerhart, 1977). Tijdens een grote bijeenkomst van 'Mensen van Zuid-Afrika' die het ANC in 1955 organiseerde is het 'Vrijheidsmanifest' ('Freedom Charter') opgesteld. De openingszin van dit manifest luidt als volgt: 'We, the people of South Africa, declare ... that South Africa belongs to all who live in it, black and white (geciteerd uit van Jaarsveld, 1971). Het mani- fest spreekt zich uit tegen ongelijkheid en ten gunste van : '... equal rights and opportunities •.. for all our people... All our people shall have equal right to use their own languages and to develop their own culture and customs ... The doors of leaming and culture shall be opened: the government shall discover, develop and encourage national talent for the enhancement of our cultural life. All the cultural treasures of mankind shall be opened to all. The aim of edu- cation should be to teach the youth to love their people and their culture, to honour human brotherhood, liberty and peace. Education shall be free, compulsory, universal and equal for all children' (geciteerd uit van Jaarsveld, 1971). Nadat dit standpunt in 1956 door het ANC con- gres is aanvaard is het 'Vrijheidsmanifest' het officiële beleidsdocument van het ANC gewor- den. Het 'Vrijheidsmanifest' werd een van de centrale richtlijnen van het ANC en is voortdu- rend de basis geweest voor later politiek beleid. |
Het verzet van zwarte onderwijsleiders, onderwijzers en leerlingen tegen de Bantoe Onderwijs Wet kwam tot uiting in schoolboy- cots en betogingen en is tot volle uitbarsting gekomen in de Soweto-onlusten van 1976- 1977, die zich vervolgens over het hele land verspreid hebben (vgl. Christie, 1991). Het regeringsbeleid van naar ras gescheiden onder- wijs is op die manier getart en vervolgens als ongelijk en onwettig veroordeeld. Gedurende de tweede helft van de jaren '80 verkeerde het zwarte onderwijs voortdurend in een crisis, gekenmerkt door boycots van leeriingen, nauw verweven met het brede verzet tegen de rege- ring en het politieke bestel. Dat vond op zulke grote school plaats dat onderwijs in zwarte scholen in feite tot stilstand kwam (vgl. Chris- tie, 1991; Lemmer, 1993). Als gevolg hiervan was het onderwijs tegen het einde van het tijd- perk van het vorige politieke bestel in een legi- timiteitscrisis terechtgekomen - het model van naar ras gescheiden scholen werd door een meerderheid van de bevolking (zwarten vor- men 76,3% van de totale bevolking van Zuid- Afrika) afgewezen.
1.2 De sociaal-wetenschappelijke studie van het onderwijs in Zuid-Afrika vóór 1994
Schriewer en Keiner (1992) betogen dat socia- le studies het kenmerk dragen van hun oor- sprong. Sociaal onderzoek is voornamelijk ingebed in en beïnvloed door het institutionele kader wat bepaald wordt voor verschillende nationale of socio-culturele contexten. De laat- ste worden gevormd door specifieke sociale situaties. Aangezien het systeem van strikt op basis van ras geschieden onderwijsvormen de schepping was van een bepaald deel van de bevolking (de blanke Afrikaner op wie de Nationale Partij steunde), en niet de steun had van het andere deel van de blanken (de Engels- sprekenden) en als onaanvaardbaar werd gezien door de zwarte meerderheid, is het te verwachten dat de sociaal-wetenschappelijke literatuur over onderwijs ook uiteenvalt in drie verschillende richtingen. Dit word geïllustreerd aan de hand van een uiteenzetting over de soci- aal-wetenschappelijke literatuur, met betrek- king tot het onderwijs uit het tijdperk vóór 1994. |
PCDAeoeiscHc
STUaiÈN
-ocr page 369-
1.2.1 Het conservatieve pro-status-quo paradig- ma
Dit paradigma is iioofdzakelijk door Afri- kaanssprekende blanke onderwijskundigen die aan Afrikaanse universiteiten doceerden voor- gestaan. Hun vereniging was de 'Opvoedkunde Vereniging van Suid-Afrika'. Van de literatuur afkomstig uit deze stroming zijn de belangrijk- ste werken: J.C. Coetzee (1963) Ondenvys in Suid-Afrika: 1952-1960 (Pretoria: J.L. van Schaik); P.A. Duminy (1963) Afsonderlike Onderwysgeriewe vir verskillende rassegroepe in Suid-Afrika (Antwerpen: Standaard Boek- handel); R.M. Ruperti (1974) Die Onderwys- stelsel in Suider Afrika (Pretoria: J.L. van Schaik) en (1977) Praktiese Perspektiewe uit die Vergelykende Opvoedkunde (Pretoria: J.L. van Schaik); P.C. Potgieter (1980) Moral edu- cation in South Africa, Journal of Moral edu- cation, 9, 130-133; en H.J.S. Stone (1989) Onderwysvoorsiening vir nasionale verskei- denheid en gemeenskaplikheid (Potchefstroom: Potchefstroomse Universiteit vir Christelike Hoër Onderwys). Binnen dezelfde denkrich- ting valt ook het eerder vermelde verslag van de commissie Eiselen. Melding moet ook gemaakt worden van het rapport over onder- wijs van de 'Raad vir Geesteswetenskaplike Navorsing', het 'De Lange verslag', opgesteld in 1981. Dit omvattende onderzoek naar onder- wijsvoorzieningen in Zuid-Afrika werd uitge- voerd in opdracht van de regering. Alhoewel het rapport een onderwijssysteem op basis van ras niet expliciet aanbeveelt, wordt er met klem de nadruk gelegd op het in acht nemen van de culturele diversiteit van het land bij het formu- leren van onderwijsbeleid (vgl. Raad vir Gees- teswetenskaplike Navorsing, 1981). De inter- nationale parallellen van dit paradigma moeten vooral gezocht worden in de raakvlakken die het heeft met het structureel-functionalisme dat ervan uitgaat dat het karakter van een samenle- ving (wat betreft politiek, economie, culturele samenstelling, enz.) het onderwijssysteem be- paalt. De ondersteuners van deze theorie schre- ven vanuit de overtuiging dat elke culturele groep in Zuid-Afrika zijn eigen scholen en sTUDiÊK onderwijssysteem behoorde te hebben. Bamard (1984) vat zijn uiteenzetting over onderwijs in Zuid-Afrika als volgt samen: 'In de RSA (Republiek van Suid-Afrika), met zijn beleid van parallelle ontwikkeling van de verschillen- de bevolkingsgroepen, voorziet het onderwijs- systeem in volkseigen onderwijs met de bedoe- ling om de talenten van iedere leerling op een optimale manier en zonder druk tot zijn recht te laten komen. Deze differentiatie ... is noodza- kelijk omdat er verschillende bevolkingsgroe- pen ... in het ... land wonen die radicaal van elkaar verschillen wat betreft herkomst, ras, cultuur, levens- en wereldbeschouwing, taal en wat dies meer zij'. |
1.2.2 Het liberale paradigma
Dit paradigma is vooral aangehangen door docenten aan Engelssprekende universiteiten en hun vereniging was de 'Kenton Education Association'. De literatuur afkomstig uit deze stroming is: E.G. Malherbe (1925) Education in South Africa. volume 1, 1652-1922) (Cape Town: Juta) en (1977) Education in South Afri- ca, volume 2, 1923-1975 (Cape Town: Juta); A.L. Behr (1988) Education in South Africa: 1652-1988: Origins, Issues and Trends (Cape Town: Academica); en K.B. Hartshome (1992) Crisis and challenge: Black education 1910- 1990 (Cape Town: Oxford University Press). Wat betreft de internationale herkomst van deze ideeën, deze zijn vooral terug te vinden in the theorie van het menselijk kapitaal ('human capital') (vgl. Behr, 1988) en in theorieën over modernisering (vgl: King, 1979). Volgens deze denkbeelden wordt onderwijs niet slechts gezien als een instrument dat bijdraagt aan de economische ontwikkeling en modernisering van Zuid-Afrika, maar bestaat er een grenze- loos vertrouwen in het vermogen van onder- wijs om de totale sociaal-economische en poli- tieke problematiek op te lossen, iets wat treffend tofuitdrukking komt in de monografie van G. Bozzoli (1977) Education is the key to change in South Africa (Pietermaritzburg: The Natal Witness).
De geleerden die deze theorie aanhangen beschrijven en beoordelen het Zuid-Afrikaanse onderwijssysteem vanuit de liberale principes: Individuele vrijheden en rechten, gelijke kan- sen, de rechtstaat, een vrije economie en mini- male inmenging van de staat in de burgerlijke samenleving worden hoog aangeslagen. Onderwijs gescheiden naar ras wordt verwor- pen, vooral als dit voor de regering wordt opge- legd, tezamen met de principes van ongelijk- heid die hieraan ten grondslag liggen (vgl. |
-ocr page 370-
Mackenzie; Moodie, 1994; Bozzoli, 1977; en voor het laatste aspect: King, 1979; Horrell, 1968). De principes komen het sterkst tot uit- drukking in de publicatie van K.B. Hartshome (1989) Can Separate be Equal? A Commentary on the White Paper on Education (Durban: University of Natal Centre for Applied Social Science). Vanuit deze overwegingen is een geleidelijke hervorming van het onderwijssys- teem bepleit, echter zonder dat de omverwer- ping van de politieke en economisch orde als een voorvereiste voor een succesvolle onder- wijsvernieuwing is gesteld (vgl. Hartshome, 1992; Rehr, 1988; Moodie, 1994).
1.2.3 Het neo-marxistische conflict paradigma
De aanhangers van deze richting moeten voor- al gezocht worden onder zwarte academici werkzaam aan zwarte universiteiten en onder de jongere blanke generatie (van na 1976) ver- bonden aan Engelssprekende blanke universi- teiten. Hun vereniging heet de 'Southern Afri- can Society of Education'. Aanzetten tot deze denkbeelden zijn te vinden in J.G. Tabata (1960) Education for Barbarism (London: Unity Movement of South Africa) en in het UNESCO-rapport (1972) Apartheid: its ejfects on education, science, culture and Information (Paris: UNESCO). Over het algemeen, echter, wordt de publikatie van P. Kallaway (ed.) (1984) Apartheid and Education: the educa- tion of black South Africans (Johannesburg: Ravan) als de meest vooraanstaande verwoor- ding van dit paradigma gezien. Ook buiten- landse geestverwanten hebben een bijdrage geleverd, bijvoorbeeld, S. Bowles (1993) Edu- cation and the capitalist economy: the politics of cumulative reform, Education with produc- tion, 10, 35-39. Ook het verslag van de 'National Education Policy Investigation' (het 'NEPI-document', 1993) mag hier niet onver- meld blijven.
Wat het internationale kader van deze ideeën betreft interpreteren de auteurs het onderwijssysteem in Zuid-Afrika in termen van de neo-marxistische theorie van economi- sche reproductie, zoals geformuleerd door Bowles, Gintis en Althusser. Bovendien gebruikt Nasson (1988) de theorie van culture- le reproductie, zoals ontwikkeld door Bourdieu en Passeron. Naidoo (1990) verklaart het stu- dentenactivisme in Freieriaanse termen van een transformatie van onderwijs en samenle- ving in Zuid-Afrika. |
Dit paradigma wordt in het bijzonder geken- merkt door een volslagen afwijzing van het politieke (Apartheid) en economische (kapita- lisme) systeem (vgl. Christie, 1991; Cross, 1986). Vanuit dit perspectief wordt onderwijs gescheiden naar ras. en met name het Bantoe onderwijs, gezien als een blauwdruk voor het continueren van blanke overheersing (politiek zowel als economisch) en het veroordelen van zwarten tot een positie van permanente onder- worpenheid (vgl. Christie, 1991; Nasson & Samuel, 1990). De titels van de publicaties van M. Nkomo (ed.) (1990) Pedagogy ofDomina- tion: towards a democratie education in South Africa (Trenton, New Jersey: Africa Worid Press) en van P. Christie & G. Collins (1982) Bantu education: Apartheid ideology or labour production?, Comparative Education, 18, 59- 75, vatten de grondslagen van dit paradigma kernachtig samen.
1.3 Samenvatting: verzuiling zonder dialoog
In de sociaal-wetenschappelijke literatuur over onderwijs in Zuid-Afrika van vóór 1994 kan men drie denkrichtingen onderscheiden. Ten eerste bestond er een conservatief pro- status-quo paradigma waarin het bestaande onderwijssysteem deel uitmaakte van een onwrikbare en boven alle kritiek verheven maatschappelijke orde. Precies vanwege deze uitgangspunten hebben de aanhangers van deze school zich volledig afgezonderd en zich niet laten verleiden tot een dialoog met diegenen die met hen van mening verschilden. Lijnrecht hiertegenover stonden de zwarte meerderheid en hun academische woordvoerders die het bestaande onderwijssysteem volledig verwier- pen. Zij beschouwden het systeem als onher- vormbaar en waren met niets anders tevreden dan met een totale heroriëntatie van maat- schappij en onderwijs. Alle drie de denkrich- tingen waren verschanst in hun eigen universi- teiten, publicaties en verenigingen, zonder onderiing contact. Deze situatie maakte een wisselwerking tussen wetenschap en praktijk, zoals uiteengezet aan het begin van dit artikel, onmogelijk. Aangezien de drie scholen hun bestaan en hun bestaansrecht te danken hadden aan het maatschappelijk bestel en het daaruit voortvloeiende onderwijssysteem wat vóór |
365
PtDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 371-
1994 van kracht was, rijst natuurlijk de vraag in hoeverre de nieuwe maatschappehjke orde die na 1994 tot stand is gekomen en die een einde maakte aan het oude onderwijssysteem van invloed is geweest op de sociaal-wetenschap- pelijke studie van het onderwijs.
2 Het samensmelten van denk- beelden In de voetsporen van de onderwijshervormingen en -integratie na 1994
2.1 De onderwijshervormingen na 1994: de grondslagen van het nieuwe onderwijsbestel
In 1994 hebben een nieuwe grondwet en een nieuw politiek bestel hun intrede gedaan. Het ANC heeft de rol van regerende partij van de Nationale Partij overgenomen en een beleid uitgestippeld overeenkomstig haar politieke idealen, zoals uiteengezet onder 1.1, en ge- grondvest op de volgende principes die in vele opzichten precies het tegenovergestelde zijn van de beginselen die het beleid van de Natio- nale Partij bepaalden: gelijkberechtiging, dese- gregatie, culturele verscheidenheid (multicul- turalisme) en democratisering (vgl. Republic of South Africa, 1997; African National Congress 1994-2). In economisch opzicht is er weinig veranderd - het economische systeem dat vóór 1994 bestond (kapitalisme) is grotendeels onaangetast gebleven (vgl. Johnson, 1995; Fataar, 1997). Terwijl er vóór 1994 tussen ANC en haar bondgenoten een socialistische dialoog bestond, heeft de werkelijkheid van de dag geresulteerd in een meer pragmatisch beleid na 1994.
De verschillende op rassenscheiding geba- seerde onderwijssystemen en hun administra- tieve structuren zijn in 1994 samengevoegd in één Ministerie van Onderwijs. De volgende wetten zijn afgekondigd: de Zuid-Afrikaanse scholen wet (Wet nr. 84 van 1996); de Wet op het Hoger Onderwijs (Wet nr. 10 van 1997) en de Wet op de Zuid-Afrikaanse Kwalifikatie Overheid (Wet nr. 58 van 1995). Verder heeft het Ministerie van Onderwijs een ontwerp- voorstel Cgroenskrif). op het universitair onderwijs het licht laten zien en heeft de 'Raad vir Geestewetenskaplike Navorsing' (Engels: Human Sciences Research Council, kortweg |
HSRC) op verzoek van de regering een enquête uitgevoerd naar de fysieke infrastructuur van de scholen, wat uitmondde in de publikatie HSRC (1997), School Register of Needs Sur- vey (Pretoria: HSRC). Uit deze documenten blijk heel duidelijk dat de uitgangspunten van het nieuwe onderwijsbeleid eveneens gelijkbe- rechtiging, desegregatie, culturele verscheiden- heid en democratisering zullen zijn (vgl. Repu- blic of South Africa, 1996; African National Congress, 1994-1). Het totale onderwijsbestel is nu afgestemd op het ontwikkelen van de talenten van de gehele bevolking met als uit- eindelijke doel de economische ontwikkeling van het land (vgl. Department of Education, 1998; Department of Education, 1997).
Ten einde het onderwijs hiermee in over- eenstemming te brengen zijn twee grootschali- ge Projekten ingevoerd: Ten eerste, een onder- wijsvorm die gebaseerd is op het aanleren van vaardigheden (OBE = 'outcomes based educa- tion') en niet op kennisoverdracht, en een hier- op gebaseerde leergang ('curriculum 2005' genaamd) die het oude leersysteem van kennis- overdracht moet vervangen (vgl. Department of Education, 1997; Department of Education, 1998). Ten tweede is de Nationale Kwalifikatie Owerheid in het leven geroepen om het grote aantal onderwijsprogramma's dat in Zuid-Afri- kaanse scholen wordt aangeboden te erkennen en doorstroming van leerlingen tussen de ver- schillende schooltype's te vergemakkelijken en een opleidingsnetwerk voor alle leeftijden te scheppen (vgl. Fataar, 1997; Republiek van Suid-Afrika, 1995).
2.2 Ontluikende veranderingen In het sociaal- wetenschappelijke onderzoek naar onderwijs
Bestudering van de sociaal-wetenschappelijke literatuur die na 1994 is verschenen wijst uit dat de drie stromingen nog steeds bestaan.
2.2.1 Het voormalige conservatieve pro-status- quo paradigma: heroriëntatie en constructieve betroklienheidi
Na 1994 is een aanhoudende stroom literatuur over het onderwijs in Zuid-Afrika vanuit deze hoek verschenen. De belangrijkste literatuur afkomstig uit deze stroming omvat de volgende publicaties: A.J.J. Labuschagne, J.C. Kok & C.P.H. Myburgh (1997) Vryheid, Verdraag- saamheid en die regte van minderhede as |
366
PEDACOCfSCHB
STUDIËN
-ocr page 372-
opvoedingsaangeleentheid in 'n demokrasie, Suid-Afrikaanse Tydskrif vir Opvoedkunde, 17, 136-143; S.J. Berkhout (1996) Treading the traditional maze: the South African Schools Bill, 1996, in: J. de Groof & E. Bray (eds) Edu- cation under the new Constitution in South Afri- ca (pp. 106-118) (Leuven: Acco); J.C. Claas- sen (1995) The education system of South Africa: A Comparative Perspective, in E. Dek- ker & O.J. van Schalkwyk (eds) Modem Edu- cation Systems (second edition) (pp. 447-495) (Durban: Buttenvorths); en H.J. Steyn & R. Vanderstraeten (1998) Minority group educa- tion in South Africa: a comparative perspecti- ve, South African Journal of Education, 18, 89-96. De auteurs van deze werken staan vol- mondig achter de principes waarop het nieuwe onderwijssysteem is gebaseerd, d.w.z. desegre- gatie, multiculturalisme, democratisering en gelijkberechtiging (vgl. Labuschagne, Kok & Myburgh, 1997; Liebenberg, 1998; Steyn & Vanderstraeten, 1998), alhoewel deze princi- pes lijnrecht tegenover hun uitgangspunten van vóór 1994 staan. Ze nemen ook op een con- structieve manier deel aan het debat over het opzetten van een nieuw onderwijssysteem. Er bestaat een sterk gevoel dat gelijke kansen en demokratie ook van toepassing moeten zijn op onderwijs in de moedertaal, het handhaven van godsdienst en levensbeschouiving en de daar- mee samenhangende waarden en dat deze rechten bij de wet moeten worden beschermd (vgl. Steyn & Vanderstraeten, 1998; Claassen, 1995) overigens zonder dat één van de begin- sels van het nieuwe onderwijsbestel, bijv. dese- gregatie verworpen wordt. De auteurs binnen deze stroming kunnen nog steeds als conserva- tief bestempeld worden. Ten eerste word hun werk gekenmerkt door een overwegend behou- dend karakter wat betref de rol van opvoeding en onderwijs (het bewaren en overdragen van traditionele cultuur, taal, godsdienst, levens- beschouwingen en algemene waarden). Ten tweede dienen ze als conservatief bestempeld te worden aangezien hun opvattingen zich sterk onderscheiden van de twee andere stromingen die onderwijs vooral beschouwen als een mid- del tot maatschappelijke verandering en alge- mene vooruitgang. |
2.2.2 Het liberale paradigma: constructieve betrokkenheid door trouw te blijven aan de oude principes
Vanuit de hoek van het liberale paradigma is na 1994 eveneens een constante stroom literatuur verschenen, waarvan hier enkele voorbeelden: D.L. Brook (1996) From exclusion to inclu- sion: Racial Politics and South Africa's educa- tion reform, Anthropology and Education Quarterly, 27, 204-231; M.J. Kahn (1996) Five Years gone: A case study of education policy Implementation in the transition to democracy in South Africa, International Journal ofEdu- cational Development, 16, 281-289; G.G. Mackenzie (1994) Black students at 'white' universities: the character and provision of liberal higher education institutions in post- apartheid South Africa, Compare, 24, 67-78; D. Johnson (1995) The challenges of educa- tional reconstruction and transformation in South Africa, Comparative Education, 31, 131-140, en K. Dovey (1996) Becoming a 'Leaming nation': What are South Africa's chances?. International Journal of Lifelong Education, 15, 353-369.
De auteurs die werken vanuit het liberale paradigma bestuderen evalueren het nieuwe onderwijsbestel voortdurend tegen de achter- grond van de liberale waarden (zoals uiteen- gezet in 1.2.2). Ze aanvaarden de principes waarop het nieuwe bestel is gebouwd (demo- cratisering, multiculturalisme, gelijkberechti- ging, desegregatie) - die vormen immers deel van de liberale waarden. Bovengenoemde publicaties worden gekenmerkt door een sterke optimistische ondertoon. Het wordt nog steeds zeer belangrijk gevonden dat het onderwijs word ingeschakeld als een instrument om het land economisch te ontwikkelen (vgl. Kahn, 1995; Lewin, 1995). Er wordt vooral aandacht besteed aan struikelblokken op de weg naar gelijkberechtiging en de facto integratie (vgl. Brook, 1996; Johnson, 1996; Adler, 1995) en aan het bedenken van maatregelen om die hin- demissen uit de weg te ruimen (vgl. Macken- zie, 1994; Kahn, 1996; Adler, 1995).
367
psdaaogische
2.2.3 Het voormalige neo-marxistische conflict- studh« paradigma: de scheiding tussen afwijzers en opbouwers
In de kring van de aanhangers van dit paradig- ma kan men na 1994 twee denkrichtingen |
-ocr page 373-
onderscheiden: die van de opbouwers en die van de afwijzers. Aan de ene kant staan diege- nen die de huidige politieke- en onderwijsont- wikkelingen aanvaarden. Ze zijn van mening dat de vooruitgang die is geboekt voldoende is om hun idealen (desegregatie, multiculturalis- me, gelijkberechtiging en democratisering) te verwezenlijken en zodoende gelijke onderwijs- kansen voor iedereen te scheppen. Deze groep lijkt in de meerderheid te zijn; de belangrijkste publicaties vanuit deze stroming zijn de vol- gende: P. Kallaway et al. (eds) Education after apartheid: South African education in transi- tion (Cape Town: University of Cape Town Press); C Hopfer (1997) Empowering adult education in Namibia and South Africa, Inter- national Review of Education, 43, 43-59, M. Kgobe (1997) The National Qualification Framework in South Africa and 'out of school youth': problems and possibilities. Internatio- nal Review of Education, 43, 317-330; en A Fataar (1997) Access to schooling in a post- apartheid South Africa: Linking concepts to contexts. International Review of Education, 43,331-348.
Daarnaast zijn er ook theoretici die de nieu- we onderwijsbedeling afwijzen. Hun kritiek varieert. Sommigen beweren dat het nieuwe onderwijssysteem in die mate op economische groei en de eisen van de economie is afgestemd dat het onmogelijk in de behoeftes van de bevolking kan voorzien (vgl. Greenstein, 1995), terwijl anderen menen dat multicultura- lisme in het onderwijs het ontwikkelen van Afrocentrisch onderwijs tegenstaat (vgl. Asu- mah & Hlatshwayo, 1995). Vervolgens is er nog de mening van Enslin (1993/4) die vanuit een feministisch perspectief beweert dat het huidige politieke- en onderwijsstelsel seksis- tisch is en daarom impliciet het bereiken van de idealen van gelijkberechtiging blokkeert.
3 Synthese: eensgezindheid vanuit verscheidenheid na 1994. De lacune van een vergelijkend perspectief |
Vanaf het moment dat de maatschappelijke wederopbouw en de onderwijshervormingen van start zijn gegaan, d.w.z. in 1994, bestaan er drie verschillende paradigma's in de sociaal- wetenschappelijke literatuur over onderwijs in Zuid-Afrika. Waar de tegenstand vóór 1994 echter duidelijk het resultaat was van verzui- ling zonder dialoog, zoals reeds besproken in 1.3, is er na 1994 brede eenstemmigheid over de fundamenten en de idealen van de nieuwe onderwijsbedeling. Er wordt nu vanuit drie verschillende invalshoeken op hetzelfde stu- die-object gefocust. Vanuit drie verschillende perspectieven wordt nu met eendracht gewerkt aan hetzelfde project. Deze uitgangspositie is uiteraard meer geëigend voor een zinvolle interactie tussen onderwijspraktijk en -theorie dan de situatie van vóór 1994. Het probleem is dat de overgrote meerderheid van de literatuur over onderwijs in Zuid-Afrika (de research van vóór 1994) ofwel het toenmalige onderwijssys- teem probeerde te rechtvaardigen óf geheel in beslag werd genomen door kritiek op dit sys- teem (zonder ooit een alternatief te formule- ren). Nu dit systeem niet meer bestaat, is deze literatuur van geen enkele waarde voor de opbouw en verbetering van het huidige onder- wijssysteem. Daarom zijn vergelijkende stu- dies met onderwijssystemen in andere landen waar al langer ervaring bestaat met het nastre- ven van de idealen die Zuid-Afrika zichzelf op onderwijsgebied tot doel heeft gesteld (demo- cratisering, multiculturalisme, desegregatie, gelijkberechtiging) van grote waarde voor het opzetten van een raamwerk van wetenschappe- lijke kennis en literatuur als gids voor de onder- wijshervormingen in Zuid-Afrika. Bijvoor- beeld: Het nastreven van gelijkberechtiging via het opzetten van 'Comprehensive schools' in Westeuropa in de jaren '60 en '70 is van onschatbare waarde voor de manier waarop Zuid-Afrika denkt haar onderwijs te kunnen hervormen.
Literatuur
Adler, J. (1995) Dilemmas and Paradox - Secondary Mathematics Teachers' Knowledge of Their Teaching in Multl-lingual Classrooms. Teaching and Teacher Education, 7, 263-274.
African National Congress. (1994)-1. A Policy Fra- mework for Education and Training. (ANC Edu- cation Department)
African National Congress. (1994)-2. 'n Beter Lewe |
368
PEDAGOGISCHE
5TUDIÉN
-ocr page 374-
vir Almal: Span saam vir Werk, Vrede en Vryheid (Verkiesingsmanifes, 1994 Verkiesing) Marshall- town: ANC Department of Information and Publicity.
Asumah, S.N. & HIatshwayo, S. (1995). The politics of muiti-cultural education in South Africa: Vogue, oxymoron or political paralysis. Western Journal of Black Studies, 19, 284-292.
ßarnard, S.S. (1984). Inleiding tot die Vergelykende Opvoedkunde. Durban: Butterworth.
Behr, A.L. (1988). Education In South Africa: 1652- 1988: Origins, Issues and Trends. Cape Town: Academica.
Christie, P. (1991).r/ie Right To Learn: The Struggle for Education in South Africa. (second edition). Braamfontein: Ravan Press.
Ciaassen, J.C. (1995). The education system of South Africa. In Dekker, E. & Schalkwyk, O.J., van (eds). Modern Education Systems (second edition) (pp. 447-455). Durban: Butterworths.
Cross, M. (1985).A Historical Review of education in South Africa: towards an assessment. Compara- tive Education, 22, 185-200.
Department of Education. (1995) Curriculum 2005. Lifelong Learning for the Twenty-First Century. Pretoria: Department of Education.
Department of Education (1997). Outcomes-Based Education in South Africa: Background Informa- tion for Educators. Pretoria: Department of Edu- cation.
Department of Education (1998). Green Paper on Further Education and Training: Preparing for the Twenty-First Century through Education, Training and Work. Pretoria: Department of Education.
Enslin, P. (1993/4). Education for Nation-Building: A Feminist Critique. Perpectives in Education, 15, 13-26.
Fataar, A. (1997) Access to Schooling in a Post-apart- heid South Africa: linking concepts to context. International Reviev\/of Education, 43, 331-349.
Greenstein, R (1995) Education Policy Discourse and the New South Africa. Perspectives in Education, 16, 193-204.
Hartshorne, K.B. (1992). Crisis and Challenge: Black education: 1910-1990. Cape Town: Oxford Uni- versity Press.
Harricombe, LJ. & Lancaster, F.W. (1995). Out of the cold: academic boycotts and the Isolation of South Africa. Arlington: Information Resources Press. |
Horrell, M (1968). Bantu education to 1968. Johan- nesburg: South African Institute of Race Rela- tions.
Jaarsveld, F.A. van (1971). 100 Basiese dokumente by die studie van die Suid-Afrikaanse geskiedenis 1848-1961. Kaapstad: NASOU.
Johnson, D. (1995). The challenges of educational reconstruction and transformation in South Afri- ca. Comparative Education, 31, 131-140.
Kahn, M.J. (1996). Five years gone: A case study of education policy Implementation in the transi- tion to democracy in South Africa. International Journal of Educational Development, 16, 281- 289.
Karls, T. & Gerhart, G.M. (1977). From Protest to Challenge: A Documentary history of African polltics in South Africa 1882-1964, volume 3: Challenge and Violence: 1953-1964. Stanford University: Hoover Institution Press.
King, E.J. (1979). An educational way ahead for South Africa? International Review of Education, 25, 478-499.
Labuschagne, A.J.J., Kok, J.C. & Myburgh, C.P.H. (1997). Vryheid, Verdraagsaamheid en die regte van minderhede as opvoedingsaangeleentheid in 'n demokrasie. Suid-Afrikaanse Tydskrif vir Opvoedkunde, 17, 136-143.
Lemmer, E.M. (1993). Educational Research in South Africa: Problems and prospects. Compare, 23, 53- 62.
Lewin, K.M. (1995). Development Policy and Science Education in South Africa: Reflexions of Post-For- dism and Praxis. Comparative Education, 31,131- 140.
Liebenberg, B.F. Die relevansie van kultuurgebonde onderwys vir behoorlike volwassewording (dis- sertatie). Universiteit van Suid-Afrika, 1998.
Mackenzie, C.G. (1994). Black students in 'white' universities: the character and Provision of lib- eral higher-education institutions in post-apart- heid South Africa. Compare, 24, 67-78.
Moodie, C.G. (1994). The State and liberal universi- ties in South Africa: 1948-1990. Higher Educa- tion, 27, 1-40.
Mphahlele, M.C.J. & Mminele, S.P.P. (1997). Educa- tion through the ages (book 3). Pretoria: Kagiso.
Naidoo, K. (1990). The politics of student resistance in the 1980's. In Nkomo, M. (ed.), Pedagogy of
^ ^^ PCDAGOeiSCHC
Domination: Toward a democratic education in studiën South Africa. (pp. 121-146). Trenton, New Jersey: Africa World Press.
Nasson, B. (1988). Bitter Harvest: Farm Schooling for Black South Africans. Perspectives in Education, 10, 13-41. |
-ocr page 375-
Abstract
Nasson, B. & Samual, J. (1990). Education: From Poverty to Liberty. Cape Town: David Philip.
Pampallis, J. (1991). Foundations of the New South Africa. London: Zed Books.
Raad vir Geesteswetenskaplike Navorsing. (1981). Onderwysvoorsiening in die RSA: Verslag van die Hoofliomitee van die RGN ondersoek na onder- wys. Pretoria: Raad vir Geesteswetenskaplike Navorsing.
Republic of South Africa. (1996). South African Schools Act (Act number 84 of 1996). Pretoria: Government Printer.
Republic of South Africa. (1997). The Constitution of the Republic of South Africa, 1996. Annotated Version. Wynberg: HN Communications
Republiek van Suid-Afrika. (1995). Wet op die Suid- Afrikaanse Kwalifikasie Owerheid (Wet 58 van 1995). Pretoria: Staatsdrukker.
Schriewer, J.K. & Keiner, E. (1992). Communication Patterns and Intellectual Traditions in Education- al Sciences. Comparative Education Review, 36, 25-51.
Steyn, H.J. & Vanderstraeten, R. (1998). Minority group education in South Africa: A Comparative Perpective. South African Journal of Education, 18, 89-96.
Auteur
C. C. Wolhuter (1957) studeerde pedagogiek aan de Rand Afrikaans Universiteit en aan de universi- teiten van Pretoria en Stellenbosch. Hij is momen- teel werkzaam als 'senior lecturer' in vergelijkende pedagogiek aan de Universiteit van Zoeloeland. Zijn onderzoek richt zich voornamelijk op raakvlakken in onderwijs-tradities tussen verschillende landen en op vergelijkingen tussen het onderwijs in Latijns- Amerika en Zuid-Afrika |
The state of the social-scientific literature depicting and evaluating education in South Africa: From ineffective piilarisa- tion to constructive synergetic conver- gence
CC. Wolhuter. Pedagogische Studiën, 1999, 76, 361-370.
The aim of this research is to obtain clarification about the state of the social-scientific literature depicting and evaluating education in South Africa, especially in the wake of the comprehensive post- 1994 societal reform. In the pre-1994 literature, three schools of thought are identifiable: a conser- vative pro-status quo paradigm, a liberal paradigm, and a neo-Marxist conflict paradigm. Whereas the education system of the time was for the conservati- ve pro-status quo paradigm an inseparable part of a non-negotiable and non-compromiseable societal order, the neo-Marxists rejected the education sys- tem outright, and demanded a complete political, social, economic and educational reconstruction. Such a Situation rendered impossible a critical inter- action between science and education practice, - science in service of the improvement of education practice. Since the post-1994 educational and socie- tal reforms, the three paradigms in the social-scien- tific literature persist, but there now is consensus as to the foundation stones and ideals of the new edu- cation system, and meaningful interaction between science and education practice is possible. Compara- tive studies with countries which have an experien- ce of the educational goals South Africa are pur- suing, probably are at present the most promising way for the provision of a scientific theory guiding South Africa on lts road of educational reform. |
Adres: Universiteit van Zoeloeland, Departement
Vergelijkende Pedagogiek, Privaatsak X1001, Kwa-
Dlangezwa 3886, Zuid-Afrika
370
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 376-
Kroniek
Onderwijsresearchdagen 1999
Inleiding (P. Sleegers en L. Verhoeven, Katholie- ke Universiteit Nijmegen)
Op 20 en 21 mei van dit jaar werd de 26= editie van de OnderwijsResearchDagen (ORD) in Nijmegen gehouden. De ORD werd dit jaar in goede samenwerking georganiseerd door de sectie Onderwijs en Educatie (voorheen vak- groep Onderwijskunde), het Universitair Insti- tuut voor de Lerarenopleiding (UNILO), het Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschap- pen (ITS) en het Instituut voor Onderwijskun- dige Dienstverlening (lOWO) van de Katholie- ke Universiteit Nijmegen. De deelnemers, ongeveer vierhonderd, hadden de keuze uit de traditionele en vertrouwde activiteiten: sympo- sia, papersessies, fora en ronde tafelssessies. Daarnaast waren er vier buitenlandse onder- zoekers (Walford, Smylie, Mezirow en Gold- stein) als keynote speakers uitgenodigd, die aangevuld met twee Nederlandse onderzoekers (Rijsman en Kwakman) het aantal gastsprekers op een totaal van zes bracht. Verder was het programma gestructureerd volgens de bekende VOR-divisie-indeling. Het programma bevatte ook nieuwe elementen. Zo duurde het congres slechts twee volle dagen in plaats de gebruike- lijke drie. In het programmaboek schrijft de voorzitter van de ORD'99 Simons daarover dat deze beslissing is genomen vanuit de ervaring dat de driedaagse ORD-programma's in de praktijk maar uit twee effectieve dagen beston- den: de eerste ochtend en de laatste middag werden niet of nauwelijks gebruikt.
Ook nieuw was dat in tegenstelling tot de voorafgaande jaren de ORD niet werd geopend met een plenaire zitting op het de eerste dag, gevolgd door een diner. In Nijmegen begon het congres met twee Nederlandse gastsprekers op de ochtend, gevolgd door presentaties met aan- sluitend de plenaire opening gekoppeld aan een inhoudelijke sessie met twee internationale gastsprekers halverwege de middag. De bedoe- ling van deze wijziging was om meer mensen |
te betrekken bij de plenaire opening. Nieuw was ook de divisieoverstijgende themabijeen- komsten (symposia, papersessies en fora). Deze themabijeenkomsten waren parallel geprogrammeerd op de tweede dag (vrijdag 21 mei) van het congres. In deze divisie-overstij- gende bijeenkomsten kwamen thema's aan de orde die vanuit verschillende divisies bestu- deerd worden. Voorbeelden van divisie-over- stijgend activiteiten en thema's waren een forum over de pedagogische opdracht van de school (met bijdragen van Klaassen, Veuge- lers, Vedder en Wesseling) en een symposium over zelfstandig leren in het voortgezet onder- wijs en implementatie van het studiehuis (met bijdragen van Alink, de Bruijn, Brand-Gruwel, Schellings en Vermetten, van der Waal en Vrij- man-Putten). Deze themabijeenkomsten waren succesvol en verdienen het om een vervolg te krijgen bij de volgende ORD in Leiden.
Tot slot had de Nijmeegse organisatiecom- missie een centraal thema bedacht: de ORD in Nijmegen stond in het teken van samenwer- kend leren. Dit thema staat momenteel zowel nationaal als internationaal weer sterk in de belangstelling en staat bovendien in verschil- lende Nijmeegse onderzoeksprojecten centraal. Dit Nijmeegse thema was ook duidelijk zicht- baar afgedrukt op de tasjes die de deelnemers ontvingen bij de inschrijving. Op deze manier was op de Nijmeegse universiteitscampus de Nederlandse onderwijsonderzoeker te herken- nen.
Zoals gezegd opende de ORD met twee key- note speeches die parallel in een collegezaal waren geprogrammeerd. Het gastcollege van Rijsman had als titel 'Sociaal Constructionis- me en Onderwijs: Theorie en illustraties'. Zijn betoog bevatte een uiteenzetting van principes van het sociaal constructionisme, waarin ken- nis gezien wordt als de ogenschijnlijk individu- ele reproductie van de sociaal gecoördineerde interacties tussen mensen, die als betekenissen in taal en cultuur zijn opgeslagen. Dit sociaal constructionisme werd afgezet tegen de klas- sieke cognitieve psychologie waarin kennis opgevat wordt als het product van de individu-
pcdaaocische
ele verwerking van mformatie en in het ver- studiën lengde daarvan communicatie gezien wordt als een uitwisseling van kennis tussen mensen. De consequenties van deze modellen voor het onderwijs werden door Rijsman in hoofdlijnen geschetst. |
-ocr page 377-
Kwakman ging in haar gastlezing in op de professionele docent die n haar ogen tegelijker- tijd een lerende docent is. In feite rapporteerde zij over de bevindingen van haar recente pro- motie-onderzoek naar het leren van docenten. Daarbij kwam het begrip professionaliteit aan de orde en maakte Kwakman duidelijk dat dit begrip sterk samenhangt met het leren van docenten: om professioneel te zijn en te blij- ven, moeten docenten zelf leren. Een belangrij- ke conclusie van haar onderzoek was dat leren op de werkplek niet automatisch plaats vindt en dat scholen leren van docenten moeten onder- steunen en stimuleren. Kwakman eindigde haar lezing met een collage van kopteksten van arti- kelen die in landelijke dagbladen en vaktijd- schriften waren verschenen naar aanleiding van haar proefschrift. Het beeld dat daarbij naar voren kwam was dat van een onderzoeker die 'zo nodig iets moet zeggen over wat docenten moeten doen, zonder dat ze zelf voor de klas heeft gestaan of op een school heeft gewerkt'. Waar bemoeit ze zich mee. De kloof tussen wetenschap en de praktijk is er de afgelopen jaren blijkbaar niet kleiner op geworden. Na deze twee openingssessies begonnen de diver- se presentaties van onderzoek in de vorm van symposia, paperpresentaties, fora en ronde- tafel-discussies.
De officiële opening van de ORD was, zoals gezegd, dit jaar op het einde van de middag va de eerste dag (donderdag 20 mei) geplaatst. Deze opening werd gevolgd door een inhoude- lijke programma waarbij Walford en Smylie hun keynote speeches zouden geven. Na het welkomstwoordje van de voorzitter van orga- nisatiecommissie Simons en namens de KUN door de heer Peters, lid van het College van Bestuur, slaagde Verloop met zijn afscheidsre- de als voorzitter van de VOR erin de aandacht van de deelnemers vast te houden. Hij stond eerst stil bij de inner circle van vooraanstaande en invloedrijke onderwijsonderzoekers die elkaar steeds allerlei klussen toeschuiven, waardoor de werkbelasting van diezelfde klei- ne groep onderzoekers alleen maar toeneemt. pfOAGOGiscHE ^^^ vcrlcngdc hiervan hield hij een pleidooi STUDIÈH om deze vicieuze cirkel te doorbreken door het scheppen van mogelijkheden voor jonge veel- belovende onderzoekers om meer dan nu het geval is te participeren aan deze gemeenschap van onderwijsonderzoekers. In heldere en niet |
mis te verstane bewoordingen ging hij ver- volgens in op het gebrek aan collegialiteit van een aantal niet nader genoemde collega-onder- zoekers, die hij betitelde als 'parasieten'. Het betreffen onderzoekers die uitsluitend gericht zijn op het schrijven van artikelen en het bin- nenhalen van onderzoeksgelden. Andere acti- viteiten waarvoor ze gevraagd worden en die ook onderdeel zijn de wetenschappelijke beroepsuitoefening, zoals het beoordelen van artikelen of projectvoorstellen, vergaderen en het bijwonen van allerlei bijeenkomsten, het opknappen van een klusje voor een collega- onderzoeker worden door deze 'parasieten'- consequent geweigerd. Alles draait bij deze onderzoekers om het schrijven van artikelen en het onderhouden van interessante buitenlandse contacten. In het verlengde van deze felle kri- tiek deed Verloop een beroep op het vergroten van de samenwerking tussen onderwijsonder- zoekers, ook op terreinen die te maken hebben met de randvoorwaardelijke aspecten van onderwijsonderzoek. De toehoorders dachten na en keken soms wat onzeker om zich heen.
Na deze persoonlijke reflectie van Verloop, was er ruimte in het openingsprogramma gemaakt voor de presentatie van de VOR-web- site (www.ou.nl/openA^OR) door Ellen Rus- man. Hoewel de start niet soepel verliep, bleef zij rustig en vertelde ze kort iets over het expe- riment, dat met hulp van de Open Universiteit Nederland mogelijk is gemaakt. De bedoeling is dat de website ook actief wordt gebruikt, het- geen helaas op dat moment nog niet het geval was, maar hopelijk wel in de toekomst het geval zal zijn.
Vervolgens werden de VOR-prijzen uitge- deeld. Als eerste werd het VOR-erelidmaat- schap uitgereikt aan prof.dr. W. Wijnen, voor zijn bijdrage aan en inzet voor het onderwijs- onderzoek en de onderwijsvernieuwing in Nederland. Hierdoor is het aantal ereleden gegroeid tot vier (de Groot, Knoers, Warries en Wijnen). Daarna werd de VOR-dissertatieprijs 1998 uitgereikt door de voorzitter van de jury Meijnen. In totaal waren er negen dissertaties ingestuurd, die door de jury, die naast Mijnen bestond uit Verloop, Snijders en Simons, beoordeeld waren met behulp van de volgende criteria: theoretische inbedding, relevantie voor de praktijk, wetenschappelijke ambachtelijk- heid, originaliteit en creativiteit. De VOR- prijs |
-ocr page 378-
ging dit jaar naar dr. Edith Hooge voor haar proefschrift getiteld 'Ruimte voor beleid. Autonomievergroting en beleidsuitvoering door basisscholen'.
Na deze openingsceremonie waren Walford en Smylie aan de beurt. Walford ging in zijn keynote in op de relatie tussen 'choice', 'com- petition', 'cohesion' en 'equality'. Centraal in zijn lezing stond de vraag naar de relatie tussen de toegenomen competitie tussen scholen en de (potentiële) effecten daarvan op de sociale cohesie, kwaliteit en gelijkheid van het onder- wijs. Daarbij ging hij vooral uit van de Engelse situatie, maar maakte hij af en toe ook een ver- gelijking met de Nederlandse situatie. Zo gebruikte hij bijvoorbeeld het verschijnsel van vrijheid van schoolkeuze zoals we dat in Nederland kennen om aannemelijk te maken dat de verklaring de in Engeland wordt gefor- muleerd dat toename van competitie tussen scholen onder andere veroorzaakt wordt door een toegenomen keuzevrijheid, te simpel is.
Als laatste spreker van het middagprogram- ma ging Smylie in op het leren van docenten op de werkplek. In zijn presentatie ging hij in op de betekenis van sociaal kapitaal voor de ont- wikkeling van menselijk kapitaal binnen de context van onderwijsvernieuwing. Met behulp van resultaten van onderzoek liet hij zien dat wederzijds vertrouwen, sociale steun, het ont- wikkelen van collectieve mechanismen voor collegiale controle, samenwerking en het creë- ren van een professionele gemeenschap die gekenmerkt wordt door continue interactie, het leren van docenten op de werkplek en hun functioneren positief kunnen bevorderen. Aan het einde van zijn bijdrage benadrukte hij de cruciale rol die de schoolleider kan spelen voor de bevordering van de professionele ontwikke- ling van docenten.
De lezingen van beide buitenlandse gast- sprekers waren interessant, maar kwamen door de wijze van programmering helaas niet hele- maal tot hun recht. Ze waren namelijk op het einde van een twee uur durende plenaire sessie gepland. Hiermee een te groot beroep op de aandacht en concentratie van een groot aantal deelnemers gevraagd, waardoor de zaal steeds meer leegstroomde. Iets om bij de volgende ORD te Leiden rekening mee te houden. |
Na deze algemene impressies, zijn hier- onder de indrukken opgetekend van divisie- specifieke thema's Achtereenvolgens komen aan de orde Curriculum, Leren en Instructie, Onderwijs en Samenleving, Methodologie en Evaluatie, Lerarenopleiding en Leraarsgedrag, Hoger Onderwijs, Beroeps- en Beleidsoplei- dingen en Volwasseneneducatie, Beleid en Organisatie in het onderwijs en het Nijmeegse thema Coöperatief leren. Achter elk thema staan de namen van de themacoördinatoren vermeld, waarbij de eerstgenoemde persoon de samenvattende tekst heeft verzorgd.
Curriculum (C. Aarnoutse, Katholieke Universi- teit Nijmegen, N. NIeveen, Universiteit Twente en R. Soetaert, Rijksuniversiteit Gent)
In het thema Curriculum was gelukkig weer leven in de brouwerij. Er werden maar liefst vier symposia, drie fora en een papersessie gehouden, die voor het merendeel ook echt over het curriculum of curriculumontwikkeling gingen.
In het eerste symposium dat georganiseerd was door het Centrum voor Didactiek van Wis- kunde en Natuurwetenschappen uit Utrecht, voorzitter Van der Valk, stond het project Bèta Profielen in het Studiehuis centraal. Dit project stelt zich tot doel om in samenwerking met scholen voor het voortgezet onderwijs een stu- diehuis-didactiek voor de bèta-vakken te ont- wikkelen. Uit het onderzoek kwamen enkele interessante uitkomsten naar voren. Zo bleek dat het vooriopig beter is om lessen genetica en kansberekening op elkaar af te stemmen dan te integreren, dat de probleemstellende werkwijze mogelijkheden biedt om het leren van basale natuurwetenschappelijke begrippen te combi- neren met het ontwikkelen van zelfstandig leren, en dat docenten hun bereidheid tot samenwerken ook richten op het vormgeven aan de eigen rol en de zelfstandigheid van leer- lingen.
Het tweede symposium had betrekking op het ontwikkelen en onderzoeken van multime- dia cases op het gebied van Natuur en Techniek ten behoeve van de professionele ontwikkeling van Pabo-studenten. Dit symposium dat ge- organiseerd was door Van den Akker en Van den Berg van de universiteit Twente paste goed in het thema Curriculum. Uit de formatieve evaluatie van de multimedia casus 'Vloeistof- fen in reageerbuizen' bleek dat Pabo-studenten |
373
PEDAGOGISCHE
5TUDIÉN
-ocr page 379-
duidelijke ondersteuning nodig hebben om te kunnen profiteren van informatie in een multi- media casus. De multimedia casus 'Dat voge- len we samen wel even uit' op het gebied van natuuronderwijs en het curriculuminformatie systeem 'Op zoek in de natuur' vonden bij Pabo-docenten en voor een deel ook bij Pabo- studenten een goed onthaal.
Het derde symposium 'Een tussenbalans van didactisch handelen in de basisvorming' werd gepresenteerd door Roelofs en Houtveen van de universiteit Utrecht en Zwarts en Sips van de inspectie. Uit het uitgevoerde onder- zoek bleek dat de basisvorming vrij sterk gericht is op de ontwikkeling van basiskennis en -vaardigheden en dat het beoogde didacti- sche concept van 'toepassing, vaardigheden en samenhang' in de praktijk nauwelijks uit de verf komen. Inmiddels weten we dat het ideaal van de basisvorming nog verder weg ligt dan tijdens het symposium naar voren kwam.
Het vierde symposium Het curriculum als symposium stond onder leiding van Soetaert van de lerarenopleiding van de universiteit van Gent. Binnen deze opleiding wordt een oplei- dingsonderdeel ontwikkeld waarin een weten- schapsfilosofie wordt gepresenteerd voor lera- ren. Hierbij concentreert men zich op een aantal rollen van leraren: de leraar als onder- zoeker, als designer en als postmoderne intel- lectueel. Interessant was dat tijdens het sympo- sium ontwikkeling en onderzoek in de vorm van een dialoog werden gepresenteerd.
In de fora pleitten Van den Akker en Nie- veen niet zonder flair voor een meer gericht gebruik van de beschikbare curriculaire denk- kaders en benaderingen in het debat over onderwijsvernieuwingen. Boersma verdedigde het standpunt dat een smal curriculum dat zich richt op het verwerven van breed toepasbare kennis en vaardigheden de voorkeur heeft boven een breed curriculum. Terwei beklem- toonde dat het constructivisme eerder een uit- daging is voor ontwerpers en onderzoekers dan een theorie van waaruit het curriculum deduc- tief kan worden afgeleid. pcDAGoaiscHc papersessie werden vier onderzoeken
sTUDitH gepresenteerd. Reezigt deed verslag van haar onderzoek naar de implementatie van twee educatieve programma's voor peuters en kleu- ters, namelijk Kaleidoscoop en Piramide. Het bleek dat veel leidsters en leerkrachten nog |
moeite hebben met onder andere het stimuleren van talige interacties tussen kinderen onder- ling. Broer, Aamoutse en Kieviet lieten zien dat kinderen van groep 8 met behulp van hun experimenteel programma heel goed in staat zijn om schema's te maken van informatieve teksten met een bepaalde tekststructuur. Uit het onderzoek van Smeets bleek dat de belangrijk- ste reden van docenten om geen gebruik van ICT te maken gezocht moet worden in het onbekend zijn met de mogelijkheden van ICT of in het zich niet zeker voelen ten aanzien van computergebruik. Voogt en Odenthal verza- melden informatie over het gebruik van ICT in 20 onderwijsleersituaties in verschillende lan- den en vertelden over de verschillende redenen die in het basisonderwijs, de basisvorming en de lerarenopleiding worden gehanteerd om ICT in te zetten.
Leren en instructie (L.Verhoeven, Katholieke Universiteit Nijmegen, J. Pieters, Universiteit Twente en L. Verschaffel, Katholieke Universiteit Leuven)
Het thema 'Leren en instructie' viel dit jaar uit- een in een tweetal symposia en een tweetal papersessies. Het eerste symposium had als onderwerp inductief leren. Veenman (RUL) trad daarbij als voorzitter op met Van Merriën- boer (OU) als discussiant. In het symposium stond het door NWO in 1996 gestarte aan- dachtsgebied 'Inductief Leren' centraal. Induc- tief leren is daarbij gedefinieerd als het verwer- ven van kennis door het afleiden van principes en regels uit informatie in de (leer-)omgeving. Doel van äit aandachtsgebied is het in kaart brengen van initiële kennisverwervingsproces- sen en de factoren die deze processen beïnvloe- den. Tijdens het symposium is vanuit elk van de vier deelprojecten van dit aandachtsgebied verslag gedaan. Deelproject^ (de Jong & Huls- hof, UT) legt de nadruk op de rol van eventueel beschikbare voorkennis in het proces van inductief leren. In deelproject II (Veenman & Prins, RUL) wordt de relatie bestudeerd tussen intelligentie en metacognitieve vaardigheid tij- dens inductief leren, en hoe deze relatie veran- dert onder invloed van toenemende expertise. Deelproject III (Beishuizen, Brinkman & Wil- helm, RUL) onderzoekt de inductieve vaardig- heden van lerenden met verschillende leeftij- |
-ocr page 380-
den. In deelproject IV tenslotte, wordt inductief leren gemodelleerd in de ACT-R architectuur, waarbij de empirische data van de drie eerder genoemde projecten als input worden gebruikt. Voor de op empirische leest geschoeide deel- projecten werden de resultaten van een eerste serie experimenten gepresenteerd, terwijl van- uit deelproject IV de modellering van een eer- ste, eenvoudige inductieve taak is belicht. In de presentaties en de discussie kwam de onderlin- ge samenhang tussen de deelprojecten expliciet aan bod, onder meer bij het gebruik van ge- zamenlijke leeromgevingen, procesmaten en leermaten. De voorlopige resultaten van het programma wijzen op het belang van het gede- tailleerd in kaart brengen van de relatie tussen voorkennis en leerprocessen, van de vaardighe- den die bij uiteenlopende niveaus van expertise een faciliterende rol spelen, en van de contex- ten die transfer van inductieve vaardigheden kunnen bevorderen. |
Het tweede symposium handelde over ICT als gereedschap in realistisch wiskundeonder- wijs met Gravemeijer (RUU) als voorzitter. Binnen het kader van realistisch reken-wiskun- deonderwijs wordt beoogd ICT in te zetten als middel om de eigen inbreng en construerende activiteit van de leerlingen te ondersteunen. Daarbij wordt gedacht aan toepassingen, zoals het gebruik van ICT als gereedschap bij het oplossen van wiskundige problemen, het gebruik van simulatieprogramma's die wiskun- dig onderzoek mogelijk maken en de inzet van ICT om informatie uit te wisselen. Dergelijk gereedschap kan worden ingezet uit efficiëntie- overwegingen. Het kan ook worden ingezet om taken die zonder hulpmiddel te lastig of zelfs onuitvoerbaar zijn binnen de mogelijkheden van de leerlingen te brengen. In het ene geval kan het gaan om complexe bewerkingen met weerbarstige getallen, in het andere geval kan het gaan om wiskundige bewerkingen die de leerling nog niet machtig is. Tenslotte kan zulk gereedschap worden ingezet voor exploratieve opdrachten in probleemgeoriënteerd onder- wijs. In dit symposium zijn drie onderzoeken besproken die zich op deze kwesties richten. Het eerste onderzoek (Drijvers, RUU) betreft een verkenning naar de vraag of, en hoe je computer-algebra-systemen in de bovenbouw van het voortgezet onderwijs zou kunnen intro- duceren. Centraal stond het gebruik van de symbolische rekenmachine in het voortgezet rekenonderwijs. Leerlingen blijken deze in het algemeen zonder problemen te adapteren, al vraagt dat aanvankelijk tijd en gewenning en stelt het gebruik ervan specifieke eisen aan voorkennis en vaardigheden van de gebruiker, zoals inzicht in de syntax van de machine, ver- mogen om te navigeren door de structuur van de machine en vaardigheid om de uitvoer van de machine te interpreteren. Het tweede onder- zoek (Van Galen & Kanselaar, RUU) richt zich op het bieden van structuur bij probleem- georiënteerde computertaken. Enerzijds is de vraag aan de orde, waar de gulden middenweg tussen te veel en te weinig structuur ligt, anderzijds richt het onderzoek zich op de vraag, hoe je structuur kunt bieden. Daartoe is in het onderzoek een onderwijspakket rond 'Measurement in Motion' ontwikkeld voor de brugklas. Er waren drie onderzoeksronden waarin steeds twee versies van taken werden vergeleken: een 'minder gestructureerde' ver- sie met twee of drie onderzoeksopdrachten per taak, en een 'meer gestructureerde' versie met series korte deelvragen. De eerste resultaten in het project leveren concrete aanwijzingen op voor het structureren van open opdrachten in een ICT-leeromgeving. Bij het derde onder- zoek (Gravemeijer, RUU) gaat het om speci- fiek voor een statistiek-onderwijsprogramma ontwikkeld gereedschap, dat het heruitvinden van statistische inzichten en representaties mogelijk moet maken. Centraal staat hier de vraag hoe de symbolische representaties op de computer dit proces kunnen ondersteunen. In een samenwerkingsproject met Vanderbilt University is gekozen voor het ontwikkelen van specifieke software die een integraal onderdeel uitmaakt van een leergang voor leer- lingen van de eerste twee leerjaren van het voortgezet onderwijs. Het resultaat van het tot dusver verrichte ontwikkelingsonderzoek be- staat uit een experimentele leergang statistiek, aangevuld met empirisch en argumentatief onderbouwde aanwijzingen voor verbetering. In deze onderbouwing staat de rol die de grafi- sche computer-representaties spelen in het leer- proces centraal.
De eerste papersessie ging over Leerproces- sen in het primair onderwijs. De sessie opende met een paper van Vanobbergen en Verhaeghe (Universiteit Gent) over sociale competentie |
37S
PEDAGOQtSCHE
STUDIËN
-ocr page 381-
bij kleuters in Vlaanderen. De centrale onder- zoeksvraag was in hoeverre met verschillen in manier van werken in het kleuteronderwijs ook verschillen in verwachte sociale competentie geassocieerd zijn. Eveneens is nagegaan in hoeverre er verschillen zijn in de wijze waarop en de mate waarin leer- en ondersteunings- momenten in het werksysteem geïntegreerd worden. Tenslotte is ook de relatie tussen de moeilijkheidsgraad van de sociale participatie- structuur en de verwachte leerwinst voor de kleuters onderzocht. Om deze onderzoeks- vragen te kunnen beantwoorden zijn in vier kleuterklassen observaties verricht en geanaly- seerd. Een algemene ordening naar moeilijk- heidsgraad qua sociale participatiestructuur van de vier kleuterklassen bleek echter onmo- gelijk. Een mogelijke verklaring voor deze vaststelling kan gezocht worden in het gegeven dat alle activiteiten ingebed liggen in een werk- systeem dat steunt op een aantal onderliggende principes, die de sociale participatiestructuur van de ene activiteit vergemakkelijken en van de andere activiteit moeilijker maken.
In het tweede paper rapporteerden Aarnout- se en Manders (KUN) over een onderzoek naar de ontwikkeling van geletterdheid en gecijferd- heid bij kinderen in de eerste drie leerjaren van de basisschool. In dit onderzoek stond de vraag centraal hoe zich bepaalde vaardigheden op het gebied van taal/ lezen en rekenen/ wiskunde in de onderscheiden jaargroepen ontwikkelen. Daartoe zijn instróimenten ontwikkeld voor afnames in kleine groepen van ongeveer vijf leerlingen en instrumenten voor individuele afnames. Voor de afnames in kleine groepen zijn in groep 1 en 2 voor de volgende vaardig- heden instrumenten afgenomen: woordenschat, fonemisch bewustzijn, luisteren, seriëren en classificeren. Voor de individuele afnames zijn instrumenten afgenomen die betrekking heb- ben op: het onderscheiden van letterclusters, het benoemen van letters, het snel benoemen van letters, cijfers, plaatjes en kleuren, het fonologisch en fonemisch, begrippen kennen, tellen en getallen. Voor groep 3 zijn voor de ecDABooiscHc volgende vaardigheden instrumenten ontwik- sTUDiÈN keld: woordenschat, luisteren, letters benoe- men en het snel benoemén van letters, cijfers, plaatjes en kleuren, letterclusters onderschei- den, en fonemische analyse. De ontwikkelde instrumenten voldeden vrijwel allemaal aan de |
normale psychometrische eisen. De betrouw- baarheid bleek over het algemeen vrij hoog. Per jaargroep zijn voor genoemde vaardighe- den ontwikkelingscurves gepresenteerd.
In een derde presentatie beschreven Luwel, Verschaffel, de Corte en Onghena (Universiteit Leuven) een onderzoek onder tweede- en zes- deklassers naar het schatten van hoeveelheden in een tweedimensionale omgeving. Daarbij is de ontwikkeling van een adaptieve strategie voor het schatten van hoeveelheden in een tweedimensionale omgeving onderzocht. De taak bestond uit een serie trials waarbij telkens het aantal gekleurde blokjes in een rechthoekig rooster moet worden geschat. Deze taak laat minstens twee verschillende schatprocedures toe: een optelprocedure waarbij men herhaal- delijk (schattingen van) groepjes van gekleurde blokjes bij elkaar optelt, of een aftrekprocedure waarbij men het (geschatte) aantal lege vakjes aftrekt van het (geschatte) totaal aantal vakjes in het rooster (= het zgn. 'anker'). Een ratione- le taakanalyse maakt duidelijk dat de meest efficiënte schatstrategie bestaat uit het adaptief gebruik van beide procedures, rekening hou- dend met de verhouding tussen het aantal gekleurde blokjes en lege vakjes (= MIN stra- tegie). Een andere mogelijke strategie is de ste- reotype ADD strategie waarbij men altijd de optelprocedure toepast, ongeacht het aantal gekleurde blokjes. In tegenstelling tot eerder onderzoek werd geen evidentie gevonden voor een geleidelijke ontwikkeling van de ADD naar de MIN strategie. Zowel tweede- als zes- deklassers gebruiken de MIN strategie met als grote verschil dat de meerderheid van de twee- deklassers het anker niet correct weet te bepa- len. Dit doet vermoeden dat het correct kunnen toepassen van de MIN strategie bepaalde wis- kundige vaardigheden vereist die nog niet bij alle tweedeklassers ontwikkeld zijn.
In het laatste paper van deze sessie deden De Bock, Verschaffel, Janssens en Rommelare (Universiteit Leuven) verslag van een onder- zoek naar het optreden van de lineariteits- illusie. In deze studie is de wijze waarop een niet-proportionele opgave geformuleerd is, onderzocht door de factor 'opgavestructuur' experimenteel te manipuleren, terwijl de wis- kundige kern van de opgave constant werd gehouden. Het onderzoek werd uitgevoerd onder 12-13- en 15-16-jarigen in twee Vlaamse |
-ocr page 382-
secundaire scholen. De studie bevestigde de enorm sterke impact van de lineariteitsillusie bij middelbare scholieren. Bovendien werd aangetoond dat deze tendens tot onterecht pro- portioneel redeneren mede kan verklaard wor- den door een opgavestructuur die door de leer- lingen ten onrechte met proportionele opgaven wordt geassocieerd. |
In de tweede papersessie vormden Leren en instructie in het hoger onderwijs het centrale thema. Hierin kwamen vier papers aan bod. Allereerst presenteerden Verheij, Veenman en Prins (RUL) een onderzoek naar het identifice- ren van risicostudenten aan een technische uni- versiteit. In dit onderzoek stond de vraag cen- traal in hoeverre de eerder door Vermunt ontwikkelde Inventaris Leerstijlen (ILS) een valide en betrouwbaar instrument vormt voor het opsporen van risicostudenten. In een groot- schalige studie is het verband tussen scores op de ILS en studieresultaten nagegaan bij studen- ten aan de TU Delft. Daarbij bleek sprake van een marginaal verband. Als mogelijke reden voor het kleine verband wordt aangevoerd dat de ILS geen vaardigheden meet, maar kennis van studenten over studieactiviteiten of sociale wenselijkheid. Bovendien vraagt de ILS niet naar de kwaliteit van de door studenten ver- richte studieactiviteiten maar naar de kwanti- teit van de verrichte activiteiten. Het tweede paper van Elen en Clarebout (Universiteit Leu- ven) ging in op epistemologische opvattingen van leeriingen ten aanzien van het collaboratief leren in een ICT-leeromgeving. De doelgroep bestaat uit 144 leerlingen uit 5 Europese lan- den: België, Duitsland, Nederland, Spanje en Zweden. Al deze leeriingen volgen veelal 'gewoon' onderwijs gekenmerkt door een eclectisch gebruik van werkvormen. Geduren- de een periode van 8 weken werkten deze leer- lingen aan een open taak gerelateerd aan de werkzaamheden van het Europees Parlement in een probleem-georiënteerde, collaboratieve en hoog-technologische (telefoon, fax, e-mail, multimedia computer, internet en een specifiek ontworpen database) omgeving. Bij al deze leerlingen werd tweemaal met een tussentijdse pauze van minstens 10 weken een vragenlijst afgenomen waarin tevens 12 vragen werden opgenomen om epistemologische opvattingen van leerlingen vast te stellen. Uit een eerste exploratieve analyse blijkt een beperkt effect van initiële epistemologische opvattingen op uiteindelijke leerresultaten en een geringe wij- ziging van initiële epistemologische opvattin- gen. Het derde paper van Limbach, Pieters en De Jong (UT) ging in op mogelijkheden om het instructieontwerpproces te ondersteunen. In een onderzoeksproject is een aanpak gevolgd waarbij de ondersteuning niet is gebaseerd op de volgorde van de activiteiten, maar op een type ondersteuning waarbij rekening wordt gehouden met een persoonlijke ontwerp- benadering van de ontwerper welke gebaseerd is op bijvoorbeeld ervaring. Geprobeerd is om inzicht te krijgen in het ontwerpproces van instructie voor simulatie-gebaseerde zelf-ont- dekkende leeromgevingen. Er werd zowel gekeken naar het ontwerpproces van studenten als van docenten. Binnen het ontwerpproces is gekeken naar drie categorieën namelijk speci- fieke ontwerpactiviteiten en het gebruik van verschillende type kennis en operatoren. De verzamelde informatie uit de studie is mede gebruikt om de inhoud van een informatiesys- teem te bepalen, welke de ontwerper tijdens het ontwerpproces kan raadplegen en bestaande uit o.a. tips, voorbeelden en achtergrond informa- tie. Het vierde paper van Vos (UT) ging in op kennisstructuren bij experts-docenten. De cen- trale onderzoeksvraag is hoe de kennisstruc- tuur van experts er uit ziet. Het doel van het onderzoek is te achterhalen hoe hun kennis van dat vak georganiseerd is. Acht docenten in het basisvak Netwerkanalyse in de Elektrotechniek hebben deelgenomen aan het onderzoek. Het onderzoek bestond uit een ongestructureerde sorteertaak van 350 kaartjes waarop voorbeel- den van de belangrijkste kernbegrippen uit de Netwerkanalyse zijn weergegeven, in verschil- lende representaties. Het bleek dat docenten een zeer verschillende ordening aanbrachten. Het lijkt erop dat docenten niet een uniforme organisatie in hun hoofd hebben van de kennis uit het vak en dat de structurering van de ken- nis in dit vak tot stand komt op grond van erva- ring.
Onderwijs en Samenleving (A. Wesselingh, Katholieke Universiteit Nijmegen, A. Dijkstra, Rijks Universiteit Groningen en Van Damme, Katholieke Universiteit Leuven).
De organisatoren van deze divisie kunnen |
377
PEDAGOGISCHE
5TUDIÉN
-ocr page 383-
teragzien op een reeks geslaagde bijeenkom- sten, die over het algemeen goed werden bezocht en een grote diversiteit van thema's hebben geboden, zoals van het brede thema Onderwijs en Samenleving kon worden ver- wacht. Er is geen aanleiding de formule zoals dit jaar toegepast grondig te wijzigen. De afwisseling van papersessies, symposia, forum en ronde tafel heeft redelijk gewerkt, al viel het kenmerkende verschil niet altijd goed te onder- scheiden.
De divisie leverde op de eerste dag 's mid- dags een van de key-note speakers, Dr. Geoffrey Walford, Reader in Education Policy aan de universiteit van Oxford, UK. Dr. Wal- ford belichtte het Engelse onderwijssysteem vanuit het gezichtspunt van de toenemende marktwerking in het onderwijs en de gevolgen daarvan voor de keuze van scholen door ouders en leerlingen. De veelzeggende titel van zijn key-note address luidde: 'Choke, Competition, Cohesion and (E)quality in Education'. Eerder die dag werd 's ochtends het symposium 'De relaties tussen schoolwelbevinden, prestaties en schoolloopbaan in het middelbaar onder- wijs in Nederland en Vlaanderen' gehouden. Een Vlaams-Nederlandse coproductie met papers van Van der Werf, Lubbers en Kuyper en Mertens en Van Damme. Aan de hand van een grootschalig longitudinaal Vlaams en Nederlands leerlingencohort werd stilgestaan bij de effecten van leerlingkenmerken als wel- bevinden en academisch zelfconcept op de prestaties in het voortgezet onderwijs. De dis- cussie werd ingeleid door J. Roeleveld, die het gesprek onder meer bracht op het al dan niet bestaan van verschillen in de effecten die voor beide cohorten werden gerapporteerd.
Na de lunch volgde de papersessie 'Onder- wijsachterstanden' gepresenteerd in de ver- trouwde vorm van losse papers over een tra- ditioneel onderwijssociologisch onderwerp: achterstanden in het onderwijs, waarbij P. Jungbluth als referent optrad. Ook hier een Vlaams-Nederlandse samenwerking met inte- ressante verschillen in aanpak van het achter- standenbeleid in Groningen (Knüver en Mul- sTUDiiK der), het taalbeleidsprogramma Deltaplan in Rotterdam (Westerbeek) en een Leuvens onderzoek naar de relatie tussen leerlingken- merken en doelmatigheidsbeleving bij leer- krachten (Verhaeghe). Van de geplande paral- lelsessies op de ochtend van de tweede dag kwam het symposium 'Allochtone leerlingen in het basisonderwijs' door ziekte te vervallen. De parallelle sessie had als thema 'De pro's en contra's van WSNS'. Hier werden twee Amsterdamse papers gepresenteerd over ver- schillen in ontwikkeling van leerlingen in het basis- en speciaal onderwijs (Vergeer, Peetsma en Roeleveld) en de schoolloopbaan van risico- leerlingen (Jepma). Onder voorzitterschap van K. Koster werd levendig gediscussieerd. Het beleid rond Weer Samen naar School blijft dis- cussie oproepen. |
Na de middagpauze volgde een divisie- overstijgend thema 'De pedagogische op- dracht van de school; aanknopingspunten voor onderzoek'. Een thema dat leeft getuige de grote opkomst. Onder voorzitterschap van Mw. H. Dekkers presenteerden achtereenvol- gens Roede (andere kwaliteiten van onder- wijs), Klaassen (de pedagogische professiona- liteit van docenten), Veugelers (docenten, ouders en leerlingen over de pedagogische opdracht) en Vedder (multiculturaliteit en pedagogische opdracht) hun standpunten, veel- al uit onderzoek verkregen. Referent Wesse- lingh voegde het element burgerschap toe aan een levendige discussie. Duidelijk is dat hier ruime mogelijkheden liggen voor onderzoek, zij het dat het thema lijkt te lijden aan verschil- lende visies en definities en een terminologi- sche uitzuivering gewenst is. Tegelijkertijd (de divisie heeft altijd veel aanbod en moet woeke- ren met de beschikbare tijd) vond rond de key- note speaker Geoffrey Walford een ronde tafel plaats onder voorzitterschap van F. van Wie- ringen over de marktwerking in het onderwijs onder de titel 'Marketization in Dutch Educa- tion: Help or Hinder?'. De discussie werd ingeleid door twee Nederlandse bijdragen gebaseerd op recent afgesloten promotiestudies rond dit thema, waarin zowel de 'Risico's van de markt' (Teelken) als de 'Risico's van de overheid' (Waslander) aan'de orde werden gesteld.
De reeks werd besloten met een papersessie rond het thema 'Schoolprestaties en toege- voegde waarde' waarbij R. Bosker als referent optrad. Dijkstra en Veenstra (RUG) bespraken het effect van 'functional communities' op schoolprestaties, een kritische toetsing van het onderzoek van James Coleman in de VS. Dec- |
-ocr page 384-
kers en Dronkers (UvA) demonstreerden de stabiliteit van de toegevoegde waarde van basisscholen. Doolaard (UT) tenslotte liet zien dat gedurende een periode van acht jaar inder- daad stabiliteit optreedt in de werking van school- en klaseffecten op enkele afhankelijke variabelen.
Methodologie en Evaluatie (M. Voeten, Katholieke Universiteit Nijmegen, P. Sanders, Cito en P. Onghena, Katholieke Universiteit Leu- ven)
Voor het thema 'Methodologie en Evaluatie' was Harvey Goldstein van het Institute of Edu- cation in London uitgenodigd om een lezing te houden. Onder de titel Modelling educational complexity betoogde hij dat we voor het be- schrijven van complexe onderwijsrealiteiten modellen en technieken nodig hebben die recht doen aan de complexiteit van de verschijnse- len. De eenvoud van procedures of modellen vormt op zich geen rechtvaardiging voor het gebruik ervan. Factoranalyse en itemresponse modellen, waarvan het Rasch-model het een- voudigste voorbeeld is, werden genoemd als voorbeelden van modellen die ondanks hun technische complexiteit te simpel zijn gebleken om recht te doen aan de complexiteit van de reële wereld. Dit werd geïllustreerd aan de hand van de International Adult Literacy Sur- vey. Internationaal vergelijkende studies gaan gebukt onder het probleem of dezelfde set van toetsmaterialen wel gebruikt mag worden in verschillende culturele en maatschappelijke settings. Een ander terrein waar te simpele modellen kwaad kunnen aanrichten is het gebruik van 'league tables' voor het verge- lijken van scholen op hun effectiviteit. Als voorbeelden van complexe modellen voor complexe systemen werden uiteraard de multi- niveau-modellen genoemd, waar Goldstein en zijn medewerkers van het 'Multilevel Models Project' van het Institute of Education sinds het midden van de tachtiger jaren aan werken. Genoemd werden het 'value added'-model van schooleffectiviteit en de beperkingen daarvan voor het rangschikken van scholen naar effecti- viteit. Het simpele hiërarchische multiniveau- model is inmiddels in diverse richtingen uitge- breid tot onder meer modellen met random kruisclassificaties (leerlingen die hun basis- schoolperiode in een bepaalde school door- brachten en voortgezet onderwijs genoten in een andere school) en meervoudige lidmaat- schapsmodellen (leerlingen die van de ene naar de andere basisschool zijn verhuisd). Wanneer het multiniveau-model wordt toegepast op meta-analyse ontstaan nieuwe mogelijkheden, zoals de combinatie in één analyse van studies waarover alleen samenvattende statistieken beschikbaar zijn met studies waarvan de com- plete data gebruikt kunnen worden. Goldstein en zijn medewerkers pasten deze methode toe op studies naar de effecten van klassengrootte (inclusief het bekende STAR project). Experi- menteel onderzoek naar klassengrootte diende als voorbeeld voor de stelling dat gebruik van randomisering tot foutieve causale conclusies kan leiden, als belangrijke effecten van de sociale context genegeerd worden. |
In een andere sessie gaf Goldstein een demonstratie van de nieuwe versie van zijn computerprogramma MlwiN die eind 1999 uit- komt. In deze versie kunnen bijna alle com- mando's via het grafische Windows interface worden ingevoerd, hetgeen Roel Bosker (UT) ertoe bracht op te merken dat het doen van ingewikkelde multiniveau-analyses gevaarlijk eenvoudig wordt. De interpretatie van resulta- ten wordt gevaariijk als de gebruiker niet de implicaties van de toegepaste modellen door- ziet.
Hoe moeilijk het kan zijn een eenvoudig model te toetsen werd gedemonstreerd door Van Leeuwe (KUN), die verslag deed van pogingen om de 'simple view of reading' (begrijpend lezen is het product van decoderen en begrijpend luisteren) van Hoover en Gough te toetsen. Een van zijn conclusies was dat de predicties van Hoover en Gough onvoldoende onderscheidend zijn om de geldigheid van de 'simple view' te toetsen.
Veel aandacht ging uit naar problemen van meten en toetsen. Sanders (Cito en UvA) gaf een boeiend overzicht van aspecten van 'per- formance-based assessment' en de toepassing van generaliseerbaarheidstheorie. Uit zijn data bleek dat de interbeoordeelsovereenkomst
pêdacogische
geen probleem hoeft te zijn. Het grote pro- studiën bleem was de hoge mate van taakspecificiteit waardoor de generaliseerbaarheid van taak- prestaties te laag bleek om van een betrouwba- re meting te kunnen spreken. Sanders zocht de |
-ocr page 385-
oplossing in een nieuwe generaliseerbaarheids- theorie die niet langer uitgaat van één enkele trek, maar die een psychologische theorie omvat over intra- en interindividuele verschil- len in oplossingsstrategie. Ook hier weer zien we het streven naar meer complexe modellen die beter de (psychologische) realiteit represen- teren. Sluijter (Cito) rapporteerde over een pro- cedure voor het betrouwbaar, efficiënt en vali- de meten van tekenvaardigheid van leerlingen aan het einde van de basisschool. Per tekenop- dracht werd een negenpuntsschaal geconstru- eerd met geselecteerde kindertekeningen als ankerpunten.
Een belangrijke kwestie bij toetsing in het onderwijs is de vraag in welke mate de inhoud van een toets aansluit bij het door de leerkracht geïmplementeerde curriculum. Deze vraag naar toets-curriculum overlap (TCO) is al op diverse ORD's aan de orde geweest. Van Abs- woude (Cito) deed verslag van de ontwikkeling van een instrument om TCO te meten in het kader van een project dat erop gericht is basis- scholen in staat te stellen tot zelfevaluatie. Het instrument werd toegepast op een rekentoets uit het Cito leerlingvolgsysteem. Geconclu- deerd werd dat een instrument voor TCO, naast een vraag naar de gebruikte lesmethoden, vra- gen moet bevatten naar de maakbaarheid van de toetsitems. Manders (KUN) rapporteerde over de ontwikkeling van een door de vakgroep Onderwijskunde van de KUN ontwikkeld leer- lingvolgsysteem 'Leer in Zicht', gebaseerd op longitudinaal onderzoek waarin leerlingen zijn gevolgd van groep 3 tot en met 8 van het basis- onderwijs. Het leerlingvolgsysteem bevat een computerprogramma dat ontwikkelingscurven voor individuele leerlingen schat op een aantal vaardigheden (technisch lezen, begrijpend lezen, woordenschat, spelling en technisch rekenen) en deze vergelijkt met het landelijk gemiddelde. Een symposium, verzorgd door medewerkers van Toegepaste Onderwijskunde van de Universiteit Twente onder leiding van Glas, was gewijd aan het oplossen van proble- men bij het toepassen «van computeronder- steund adaptief toetsen. |
Naast meting van leerprestaties en vaardig- heidsmeting werd ook aandacht besteed aan het meten van welbevinden van leerlingen op school. Schepens en Deconinck (RU Gent) pre- senteerden een onderzoeksprogramma om een instrument ten behoeve van de onderwijsin- spectie te ontwikkelen voor leerlingen in het secundair onderwijs. Dit programma bestaat in de exploratiefase uit het ontwikkelen van een conceptueel kader mede op basis van litera- tuurstudie en het bevragen van leerlingen door middel van panelgesprekken om na te gaan welke belevingsaspecten leerlingen zelf rele- vant achten en hoe zij deze verwoorden. Op basis van het gespreksmateriaal worden Likert- items voor de vragenlijst geconstrueerd. Helaas bood de ORD-opzet te weinig ruimte voor het discussiëren over de opzet van zo'n onder- zoeksprogramma.
Tenslotte kwam de evaluatie van opleidin- gen in twee bijdragen aan bod. Een handelde over het constructivistisch maken van het eva- luatieschema van Kirkpatrick, dat een alge- meen aanvaarde standaard lijkt te zijn bij het evalueren van bedrijfsopleidingen (Schippers en Elen van de K.U. Leuven). Als het leren en opleiden vanuit constructivistische gedachten bekeken worden, dan moet dat met het eva- lueren ook maar. Of dat ook tot iets concreets kan leiden, bleef hier echter verborgen. De tweede bijdrage (Michels, KUN) behandelde een methode voor grootschalige evaluatie van bedrijfsopleidingen op werkgedragsniveau. Hierbij werd gebruik gemaakt van schriftelijke feedback naar de cursusdeelnemers om na te gaan of daarmee verdere opleidingsbehoeften bepaald kunnen worden.
Hoe realistisch zijn onze modellen en onderzoeksmethoden voor het beschrijven van de complexe onderwijswerkelijkheid? Is er nog een excuus voor de eenvoudige onderzoeker? Met die vragen zien wij de ORD het nieuwe millennium ingaan.
Lerarenopleiding en leraarsgedrag (P. Van
de Ven, Katholieke Universiteit Nijmegen, J. Bui- tink, Rijks Universiteit Groningen en Libotton, Vrije Universiteit Brussel)
Het thema Lerarenopleiding en leraarsgedrag omvatte twee papersessies, drie symposia en één rondetafel-sessie. Tijdens de papersessie Succesvol functioneren van leraar en opleiding presenteerden Jager en Lokman onderzoek naar de rol van de docent in een leeromgeving met ICT. Tot op heden blijft de toepassing van ICT achter bij de verwachtingen. Uit literatuur- |
-ocr page 386-
studie en de interviews met docenten kan wor- den opgemaakt dat een implementatieproces niet alleen het gebruik van ICT moet bevatten, maar een vernieuwing van het totale onderwijs- concept. De lerarenopleidingen vervullen wat dat betreft op dit moment nog geen sleutelrol. Ze zijn evenzeer als de scholen bezig met een leerproces in dezen. De Jong en Van Leeuwen onderzochten of de samenstelling van de stu- dentenpopulatie aan lerarenopleidingen in de afgelopen jaren is veranderd. De eindconclusie van het onderzoek is dat er weinig verschillen zijn naar objectieve kwaliteitskenmerken, maar dat de studenten een carrière in het onderwijs wel als minder veelbelovend beoordelen dan andere loopbanen. Het verschil tussen studen- ten in de onderwijssector en in de rest van het Hbo lijkt niet zo zeer te zitten in de objectieve kwaliteit (goede versus slechte studenten) maar meer in de gerichtheid. In een tweede paperpre- sentatie vroegen Senders en Vermeulen zich af of de praktijkschok voor lio's minder zou zijn indien zij een werknemersstatus verkrijgen. Er blijken verschillen tussen 'gewone' lio's en lio's als werknemer. De werknemers blijken een uitgebreider takenpakket te hebben met meer minder lesgebonden taken. De begelei- ding wordt vaker gegeven door getrainde coaches, er worden met lio-'werknemers meer functioneringsgesprekken gevoerd. In het derde paper beschreef De Jager een onderzoek naar de effecten van een training in instructie bij begrijpend lezen. Het betrof twee verschil- lende trainingen voor twee verschillende groe- pen: een in directe instructie en een training in cognitive apprenticeship. De trainingen hebben effect op het instructiegedrag van de leerkrach- ten. De kwaliteit van de instructie is toegeno- men. Ook wordt meer tijd besteed aan het nabespreken, aan tekststructuren en metacogni- tieve vaardigheden. Er waren wel effect-nuan- ces tussen beide trainingsgroepen. |
In het vierde paper stelde Veugelers de ver- nieuwing in de tweede fase van het voortgezet onderwijs aan de orde. Deze veranderingen zijn beleidsmatig te zien als een voorbeeld van een ook internationaal geconstateerde wissel- werking tussen het aansturen van bovenaf en het vergroten van de autonomie van docent en school. Het gaat om de verhouding tussen top- down stimulering en een bottom-up benade- ring. De vraag is dan wie doelen bepaalt, wie de controle over doelen en processen heeft, hoe ver de autonomie van scholen/docenten/leer- lingen gaat. Conclusie is dat het werk van de leraar er in het studiehuis gevarieerder op geworden is en dat de samenwerking tussen docenten is vergroot. Maar Veugelers consta- teert ook dat de bouwstenen van het studiehuis lijken te worden vermalen tussen de overladen- heid van het programma en de nauwkeurigheid van de controle. De controle van de overheid naar de school, van de school naar de docent en van de docent naar de leeriing vormt een belemmering voor de ontwikkeling van school, docent en leerling naar zelfstandigheid.
Tijdens het symposium Wat vraagt leren onderzoeken en ontwerpen in de Tweede fase van docenten?, presenteerden Dekkers en Van Rens onderzoek naar de bestaande lespraktijk en de achterliggende opvattingen van docenten ten aanzien van natuurwetenschappelijke prac- tica binnen een Bèta-netwerk van vijf scholen. Docenten hebben vele bruikbare visies en ideeën om de lespraktijk zo aan te passen dat de nieuwe leerdoelen in de lespraktijk een plaats krijgen. Docenten zijn goed in staat activiteiten te ontwerpen en te begeleiden waarin leerlin- gen handelingen verrichten waarin ze vaardig- heden oefenen. Maar het blijkt lastig voor docenten, leeriingen te laten expliciteren welke onderzoekshandelingen ze verrichten, wat daarvan de kwaliteit is en hoe die kwaliteit te verbeteren. In een tweede bijdrage presenteer- de Van Tilburg een onderzoek naar de praktijk- kennis van bèta-docenten in het kader van de ontwikkeling van een handleiding voor de begeleiding en de beoordeling van profiel- werkstukken. Kennis en opvattingen van docenten over leren onderzoeken blijken bij de start van het project nog eclectisch en opper- vlakkig. Het betreft dan ook een voor vele lera- ren nog niet eerder onderwezen onderwerp. Docenten geven aan hoofdzakelijk te leren van eigen ervaringen en van uitwisseling met colle- ga's. Door gebrek aan ervaring is echter ver- spreiding van expertise binnen de beroeps- groep niet groot en is men aangewezen op expertise van buiten. Werkdruk enerzijds en het te weinig toegankelijk zijn van relevante literatuur bemoeilijkt daarenboven de ontwik- keling van leren onderzoeken. In een derde pre- sentatie besprak Van der Waal verschillende visies op ontwerpen, en op de relatie tussen |
381
PEDAGOGISCHE
SJUDltK
-ocr page 387-
ontwerpen en onderzoeken. Door de visie die ten grondslag ligt aan de geformuleerde exa- meneisen te analyseren en deze te koppelen aan de opvattingen die bèta-docenten blijken te hebben, worden suggesties voor opleiding en nascholing van docenten geïdentificeerd.
In het symposium Een kennisbasis van docenten: verheldering en beschouwing van een onderzoeksprogramma werden drie onder- zoeken gepresenteerd. Meijer deed empirisch onderzoek naar praktijkkennis van ervaren talendocenten omtrent het onderwijzen van tekstbegrip in de bovenbouw van het VWO. Het onderzoek laat zien dat de praktijkkennis van docenten met betrekking tot het onderwij- zen van tekstbegrip in de bovenbouw van het vwo overheerst wordt door variatie. De prak- tijkkennis van docenten blijkt deels individu- eel, deels groepsgebonden. Het onderzoek ver- schaft inzicht in de cognities die een rol spelen in de praktijk van het onderwijzen. Verder heeft het onderzoek informatie opgeleverd over instrumenten waarmee de praktijkkennis van ervaren docenten in kaart kan worden gebracht. Het tweede onderzoek van Van Driel richtte zich op praktijkkennis van ervaren bèta- docenten omtrent het onderwijzen van model- len en modelleervaardigheden. Uit interviews blijkt dat er een groep docenten is, die zich bij voorkeur richt op de inhoud van specifieke modellen, en daarbij vooral rekening houdt met onzekerheidsgevoelens en beperkte modelleer- vaardigheden van hun leerlingen. Daartegen- over staat een groep die veel meer aandacht schenkt aan de aard en de ontwikkeling van natuurwetenschappelijke modellen. Zij hebben bovendien meer vertrouwen in de capaciteiten van hun leerlingen op dit gebied. Uit de analy- ses van vragenlijsten komt naar voren dat de twee groepen docenten met name verschillen in de mate waarin zij doceeractiviteiten toepassen waarin modellen centraal staan. In de derde bij- drage presenteerde Uhlenbeck de ontwikkeling van instrumenten voor de beoordeling van beginnende docenten. Uitgangspunt voor een dergelijke beoordeling moet de kennisbasis van de docent zijn. De beoordeling moet zoveel sTuaitN mogelijk plaats vinden in situaties die lijken op de werkelijke onderwijssituatie. De beoorde- ling moet zich ook richten op achterliggende overwegingen van docenten. Belangrijk is de overtuiging dat alleen door het gebruik van |
meerdere beoordelingsinstrumenten tegemoet kan worden gekomen aan de complexiteit van het onderwijzen. Drie verschillende instrumen- ten werden ontwikkeld: een toets met gesloten vragen; simulaties van drie kenmerkende lessi- tuaties; een portfolio. Deze instrumenten wor- den momenteel getest.
De papersessie Leraar en lerarenopleiding: motieven en achtergronden gaf vier papers te zien. Visser verschafte in haar presentatie over 'de waardevolle leraar' antwoord op vragen aan leraren naar de motivatie voor en de ver- wachtingen van hun vak. Ze vroeg hen of die verwachtingen zijn uitgekomen en hoe die ver- wachtingen zich voor wat betreft de rol van de leraar verhouden tot de huidige ontwikkelingen in het onderwijs. Het belangrijkste motief voor het beroep van leraar is dat men het leuk vindt met kinderen te werken. Dit geldt sterker voor leraren basisonderwijs. Leraren in het voortge- zet onderwijs zijn vooral leraar geworden omdat ze hun vak zo leuk vonden. Daarnaast komt uit het onderzoek naar voren dat alhoewel leraren vinden dat door de vele vernieuwingen in het onderwijs het werk zwaarder is gewor- den, ze wel positieve aspecten aan deze ver- nieuwingen onderscheiden. In het tweede paper presenteerden Jongmans, Biemans, De Jong en Sleegers een onderzoek naar de relatie tussen de participatie van docenten in het onderwijskundig beleid en het gebruik van actieve werkvormen door docenten. Het gebruik van actieve werkvormen door docen- ten wordt in de studie opgevat als een onder- wijskundige vernieuwing. In de literatuur wordt participatie van docenten veelvuldig genoemd als een vorm van samenwerking die het implementeren van vernieuwingen in scho- len kan bevorderen. Gebleken is dat er een rela- tie bestaat tussen de mate waarin docenten par- ticiperen in het onderwijskundig beleid van hun school en de mate waarin ze volgens hun leeriingen gebruik maken van^actieve werkvor- men: naarmate docenten in hogere mate parti- ciperen in het onderwijskundig beleid van hun school hanteren ze in de ogen van hun leeriin- gen meer werkvormen die zijn gericht op het stimuleren en activeren van de leerlingen. Geconcludeerd kan worden dat samenwerking tussen docenten op het niveau van de schoolor- ganisatie een positieve invloed heeft op de lespraktijk van docenten. In het derde paper |
-ocr page 388-
deed Janssens verslag van onderzoek naar hoe opleidingsinstituten denken over het opleiden van leraren. Een analyse van feitelijk aangebo- den leerinhouden werd aangevuld met een interview met tenminste één docent uit elk opleidingsinstituut. Geconcludeerd kan wor- den dat opleidingsinstituten verschillen wat betreft de inhouden van het vakkencluster 'Opvoedkundige Wetenschappen'. Zo gaat in acht van de elf onderzochte instituten de mees- te aandacht naar de rubriek 'didactiek'. In twee instituten komt de rubriek 'psychologie' op de eerste plaats en in één instituut 'fundamentele pedagogiek'. In acht opleidingsinstituten wordt het onderliggend referentiekader gekenmerkt door een directe gerichtheid op het leerkrach- tenberoep, terwijl in drie andere persoonlijke groei en ontwikkeling van de studenten op de voorgrond komt. Voorts is er een duidelijke tendens waarneembaar. Die betreft het instru- mentele karakter van de inhouden waaraan extra aandacht wordt besteed of die door het docententeam zelf worden toegevoegd aan die uit het leerplan. Dit gaat ten koste van theoreti- sche achtergronden en reflecties.
In het vierde en laatste paper bespraken Kel- chtermans. Ballet, Berens en Janssens een onderzoek naar de micropolitiek in de profes- sionele ontwikkeling van beginnende Vlaamse leraren basisonderwijs. De rapportage betrof vooral de interactie tussen de beginnende leer- kracht en de andere actoren in de beroepscon- text (i.e. de school als organisatie). De onder- zoeksresultaten omvatten op de eerste plaats een inventaris van de verschillende soorten professionele belangen die in het professioneel functioneren van beginnende leerkrachten een rol spelen. Het onderzoek bevestigt de vroeger gemaakte categorisering van materiële, orga- nisatorische, cultureel-ideologische, sociaal- professionele en zelfbelangen. Een tweede belangrijk resultaat betreft het proces van micropolitiek leren als onderdeel van de pro- fessionele ontwikkeling, nl. het ontwikkelen van micropolitieke geletterdheid, die geken- merkt wordt door een kennisaspect, een bele- vingsaspect en een operationeel aspect.
Tijdens de rondetafel over Reflectie van docenten rapporteerden Longayroux, Verloop en Beijaard descriptief-exploratief onderzoek naar de inhoud en aard van de reflecties van de docenten-in-opleiding. Een vooronderzoek |
beoogt te komen tot een categorieënsysteem om inhoud en aard van de reflecties te kunnen beschrijven. In het hoofdonderzoek zal dit categorieënsysteem gebruikt worden voor de analyse van portfolio's en diepte-interviews. Thijs en Van den Berg gingen in op de rol van peer coaching bij het implementeren van extern geïnitieerde curriculumvernieuwingen in de lespraktijk. De centrale vraag is hoe peer coaching, als onderdeel van een nascholings- programma met voorbeeldlesmateriaal, leraren kan ondersteunen bij het implementeren van leerlinggericht onderwijs in hun eigen onder- wijssituatie in Botswana. Daarbij wordt voor- beeldlesmateriaal gebruikt als basis voor ver- schillende coachingsactiviteiten. De docenten blijken positief over deze coachingsactivitei- ten, en noemen verschillende leeropbrengsten. Deze hebben vooral betrekking op nieuwe ideeën ten aanzien van de vakinhoud en didac- tische basisvaardigheden.
Het symposium De pedagogische professio- naliteit van de docent bracht drie papers. Lee- ferink en Klaassen verrichtten kwalitatief en kwantitatief onderzoek naar de vraag naar de gezamenlijke en aanvullende verantwoorde- lijkheid van gezin en school inzake de pedago- gische opdracht. Ouders zowel als leraren zien geen contradictie tussen de doelen van confor- meren en autonomie. Men ziet een duidelijke morele stellingname als belangrijke voorwaar- de voor persoonlijke ontwikkeling en de vor- ming van acceptabel sociaal gedrag. Ouders en leraren zien in dat leraren een belangrijke rol spelen in conflicten binnen school, en geven aan dat leraren duidelijke regels moeten hante- ren. In een tweede presentatie bespraken Theu- nissen. Van Veen, Klaassen, Sleegers, Bergen en Hermans welke professionele en leven- beschouwelijke opvattingen van docenten een rol spelen in kritische situaties in de klas. Reac- tie-intenties van docenten werden in kaart gebracht. Docenten blijken sterk te hechten aan hun pedagogische professionaliteit. Ze zijn duidelijk op waarden en normen georiënteerd, al blijken ze in de beleving daarvan te verschil- len: van lastige bijkomstigheid tot wezenlijke ffoAaoencHc lestaak. De meeste docenten zien de pedagogi- stuoiên sehe taak echter als een vanzelfsprekend onder- deel van hun functie. De doorwerking van de eigen levenbeschouwing blijkt problematisch, niet in het minst omdat docenten weinig vat op |
-ocr page 389-
die eigen levenbeschouwing blijken te hebben of twijfels daaromtrent koesteren. De derde bij- drage kwam van Luttenberg die onderzoek ver- richt naar normatieve aspecten in het beroeps- matig handelen van docenten? Het onderzoek richt zich op het ontwikkelen van zowel een conceptueel kader, als een methodologie nodig voor een zorgvuldige interpretatie van norma- tieve aspecten in dit handelen. Het onderzoek vormt een combinatie van literatuurstudie (filosofische invalshoek) en een kwalitatief- empirisch onderzoek onder docenten. Het onderzoek leidt tot een theoretisch-normatief model voor volwaardige rationaliteit in het beroepsmatig handelen. Het leidt tot een empi- risch-normatief model van manieren van omgaan met normatieve aspecten in het beroepsmatig handelen van docenten. Dit model is tevens geschikt om te dienen als reflectiemodel voor docenten.
Beroepsopleiding en volwasseneneducatie
(D. Wildemeersch, Katholieke Universiteit Nijme- gen, H. Baert, Katholieke Universiteit Leuven, Jeroen Onstenk, SCO-Kohnstamm, Amsterdam).
Het thema Beroepsopleiding en volwassenene- ducatie is een jaarlijks weerkerend thema dat op een groeiende belangstelling mag rekenen. Dit jaar waren er 16 papersessies, drie sympo- sia en twee ronde tafels. De papersessies wer- den gegroepeerd rond vier thema's. Het eerste thema Werkplek leren kende vier bijdragen. Een eerste bijdrage werd gepresenteerd door M. van Woerkom, W. Nijhof en L. Nieuwen- huis. Het ging over flexibel vakmanschap door leren op de werkplek. Hierin werd verslag uit- gebracht over empirisch onderzoek in diverse arbeidsorganisaties over trends en ontwikkelin- gen inzake de lerende organisatie en het leren op de werkplek. Een tweede bijdrage ging over zoek- en leerprocessen in de beroepspraktijk en was van de hand van P. Gielen, L. Nieuwen- huis en A. Jager. Hierin werd verslag gedaan over een vierjarig onderzoeksprogramma bin- nen Stoas, waarbij de congruentie tussen leren in de beroepspraktijk en leren in het beroepson- derwijs centraal staat. De centrale vraagstelling hierbij is: Hoe kan de aansluiting onderwijs - arbeid verbeterd worden, uitgaande van een dynamische beroepspraktijk in de agrarische sector. Een derde thema, gepresenteerd door |
T. Bastiaens en Y. Krul, ging over 'Performan- ce en ondersteuning met on-line helpsyste- men'. Er werd een effectiviteitsstudie ter sprake gebracht die de implementatie en effect- evaluatie beschrijft van een on-line help- systeem in een productiebedrijf. Dit systeem moet de werknemers ondersteunen bij proces- sen van on-the-job-leren. Een vierde thema ging over werkstress en leren op de werkplek in het voortgezet onderwijs. Het was van de hand van K. Kwakman en R.J. Simons. In dit onder- zoek werd het Job Demand-Control model van Karasek getoetst. Het model gaat ervan uit dat stress wordt veroorzaakt door een combinatie van taakeisen en de hoeveelheid controle die men bezit.
Een tweede papersessie had als thema Kos- ten en baten. Een eerste presentatie ging over de kosteneffectiviteit van levenslang leren. In het onderzoek van M. van Leeuwen werden de economische aspecten bestudeerd van enkele (belasting-)maatregelen ter bevordering van levenslang leren. Het onderzoek viel in drie delen uiteen: een literatuuronderzoek over het falen op de markt van permanente educatie, het verzamelen van gegevens rond werken en leren en de constructie van een rekenmodel. Een tweede presentatie was van de hand van M. de Steur en L. Borghans en had als thema Werken buiten de zorgsector: push of pull-effect?. Het ging over de ontwikkeling van een empirisch onderzoek over deze materie met als vertrek- punt volgende twee hypothesen. Zorgopgelei- den die niet werkzaam zijn in de zorgsector of een zorgberoep, beschouwen een zorgberoep als minder aantrekkelijk (pull-effect). Zorgop- geleiden die niet werkzaam zijn in de sector of een zorgberoep zijn minder geschikte arbeids- krachten voor zorgberoepen dan zorgopgelei- den die een zorgberoep uitoefenen (push- effect). Een derde presentatie ging over het ontwikkelen van curricula in de Faculteit Eco- nomie, Bedrijfs- en Bestuurskunde van de uni- versiteit van Maastricht op basis van onderzoek naar competenties in de beroepspraktijk. Ver- slag over een kleinschalig kwalitatief empi- risch onderzoek hierover werd gedaan door J. Boon, E. Bos en M. van der Klink. Tenslotte ging het in deze sessie over kosten en baten ook nog over de betekenis van modulaire systemen voor het secundair onderwijs in Vlaanderen. Daarbij werd vertrokken van een comparatieve |
384
PEDAGOGISCHE
5TUDIÉN
-ocr page 390-
studie van ontwikkelingen in dit verband in Schoriand en Nederland. Deze sterkte-zwakte analyse werd vervolgens in verband gebracht met nieuwe ontwikkelingen in Vlaanderen. Het onderzoek werd gedaan door K. van Valcken- borgh, M. Douterlungne en L. Seis.
Het derde thema van de papersessies ging over kwalificaties. In een eerste presentatie gingen P. den Boer en T. Harms in op sociale beroepsvaardigheden. Het hoofddoel was het verhelderen van het begrip sociale beroeps- vaardigheden. Daartoe werd een literatuur- onderzoek opgezet en werden deskundigen geïnterviewd. Een tweede sessie ging over de vraag of specifieke kwalificaties nodig zijn om transities in loopbanen aan te kunnen. E. van Wenchem en M. Jellema knoopten hiervoor aan bij het begrip sleutelkwalificaties en bij de theoretische discussie hieromtrent. Vastgesteld werd dat de begripsvorming hieromtrent veel te weinig vanuit empirisch onderzoek wordt inge- vuld. Dit leidde tot een empirisch onderzoek met als centrale vraagstelling: zijn er specifieke 'sleutel'kwalificaties nodig om adequaat te kunnen inspelen op veranderingen in de loop- baan? En zo ja: om welke kwalificaties gaat het dan, wat betekent dit voor de competenties waarover (aankomende) beroepsbeoefenaren moeten beschikken, en hoe kunnen die verwor- ven worden? Een derde thema in dit verband was van de hand van S. van Zolingen. De titel was: '25 jaar sleutelkwalificaties. De analyse van een concept en consequenties voor het onderwijs'. In een uitgebreide literatuurstudie over dit thema werd onderzoek gedaan vanuit volgende vraagstelling: 'hoe is de ontwikke- ling van het begrip sleutelkwalificaties en wat is de betekenis hiervan voor het onderwijs'? Tenslotte werd door J. van Loo, A. de Grip en M. de Steur verslag uitgebracht over kwalifica- tieveroudering en de rol van scholing en employability. De onderzoekers stelden vast dat rond dit thema hoofdzakelijk theoretische discussies worden gevoerd. Daarom werd gekozen voor een empirische testing van een aantal, uit de theorie afgeleide hypothesen, op grond van een aantal bestaande databestanden. De vierde en laatste papersessie ging over Beroepsgerichte volwasseneneducatie. Een eerste presentatie, vanwege A. de Grip en A. Jacobs, ging over de wijziging van het kwalifi- catieprofiel van mensen door het volgen van |
niet-initiële scholing. Nagegaan werd in hoe- verre in Nederland, na voltooiing van het ini- tiële dagonderwijs, ook nog niet-initieel onder- wijs wordt gevolgd, met als vraag in hoeverre hierdoor het kwalificatieprofiel veranderde. Voor het zoeken naar antwoorden op deze vra- gen werd gebruik gemaakt van data uit de onderwijsrekeningen van het CBS. Een tweede bijdrage binnen dit thema was van de hand van E. Legiest en D. Van Damme. Deze brachten verslag uit van een kwalitatief onderzoek naar de educatieve strategieën van participanten aan de volwasseneneducatie. Hierbij werd gebruik gemaakt van kwalitatief biografisch onderzoek bij een beperkt aantal cases. Daarbij werd o.m. vastgesteld dat de traditionele participatie- variabelen in grote mate werden bevestigd, maar dat deze onvoldoende houvast bieden om participatiegedrag ten volle te begrijpen. Een derde presentatie ging over 'patronen van par- ticipatie in de volwasseneneducatie in Vlaan- deren en Nederland' en was van de hand van E. Verhasselt. In dit onderzoek werd gebruik gemaakt van een bestaande dataset van de International Adult Literacy Survey (lals). Zo werd onder meer vastgesteld dat volwassenen met een actieve vrijetijdsbesteding-stijl meer geneigd blijken te zijn om deel te nemen aan de volwasseneneducatie dan mensen met een passieve vrijetijdsbesteding-stijl. Een vierde paper, van de hand van G. Straetmans, ging over de wiscat: een adaptief toetspakket reke- nen/wiskunde voor de BVE. Verslag werd uitgebracht over de constructie van een Wis- kunde/rekenen Computergestuurd Adaptief Toetspakket. Het toetspakket bestaat uit een omvangrijke opgavenbank en een computer- programma dat twee soorten toetsen kan afne- men en resultaten daarvan kan rapporteren naar de cursist.
De symposia waren uiteenlopend van aard. Een eerste symposium Leren voor beroep werd voorgezeten door C. Doets en becommenta- rieerd door J. Geurts. Binnen dit kader werden projecten gepresenteerd van achtereenvolgens, J. Onstenk, over de fundamenten van concept
OOC
van krachtige leeromgevingen voor de BVE- „//»gog/sche sector; van J. van den Berg en A. de Vries, over studiën zeven nieuwe leerconcepten die binnen de BVE-sector worden gehanteerd; en vanwege Marijke Krol, over de invloed van virtuele omgevingen op het leren, met aandacht voor |
-ocr page 391-
het leren via internet. Een tweede symposium was gewijd aan het thema 'Een leven lang leren vanuit perspectief en werd voorgezeten door M. van der Kamp en becommentarieerd door B. Hövels. Er waren bijdragen van D. Wilde- meersch en T. Jansen over reflexieve moderni- sering en het toenemend belang van sociaal leren in deze context, vanuit een sociaal- pedagogisch perspectief. Jitte Brandsma presenteerde een inleiding over beroepsonder- wijs, beroepsgerichte volwasseneneducatie en levensloopleren, vanuit een arbeidssociolo- gisch perspectief. Hessel Oosterbeek presen- teerde een inleiding vanuit onderwijsecono- misch perspectief, met als sleutelbegrippen: 'human capital' en aanbod- en vraaggerichte financieringssystemen. Een derde symposium was gewijd aan de 'Learning history method'. Dit bracht, onder begeleiding van D. Wilde- meersch, onderzoekers samen die onderzoek in voorbereiding of in uitvoering hebben waarin deze nieuwe interpretatieve methode, ontwik- keld aan het Massachusets Institute of Techno- logy, wordt gehanteerd. Het ging om F. Basten die verslag uitbracht van een onderzoek binnen de Nijmegen Business School naar de dyna- miek van disciplinaire wetenschapstradities en onderwijspraktijken; om L. Verheijen die de learning history methode als sociaal leerproces duidde en om M. Coenders en R. Portengen die de learning history methode als instrument van kenniscreatie presenteerden.
Een eerste ronde tafel had als onderwerp Een leven lang leren. Hierbij was een inbreng van B. Hövels (discussiant), J. Frietman, E. Thomas, T. Eimers, F. van der Krogt, J. Onstenk, E. Voncken, R. Klarus, P. Gielen, K. Visser, W. Houtkoop en M. van der Kamp (voorzitter). Inzet van de discussie was de ver- anderingen die zich momenteel op macro-vlak in de samenleving voltrekken zoals individu- alisering, technologisering en internationalise- ring en daarmee samenhangend de revival van het concept 'levenslang leren'. In samenhang hiermee werden thema's besproken zoals wer- kend leren, erkenning Van eerder verworven PEoaooc/scME kwalificaties, voortijdig schoolverlaten en lan- sTUDitN delijke kwalificatiestructuur. Een tweede ronde tafel werd georganiseerd naar aanleiding van de key-note bijdrage van J. Mezirow over 'transformative learning van volwassenen'. De sessie werd voorgezeten door R. van der Veen. |
Transformatief leren wordt opgevat als het zich bewust worden van de context van zijn eigen overtuigingen; de kritische reflectie over de assumpties die hieraan ten grondslag liggen, de verkenning van de justificaties en tenslotte de vertaling van deze inzichten in de richting van handelingsaltematieven.
Hoger onderwijs (J. Prins, Katholieke Universi- teit Nijmegen, H. van Berkel, Rijks Universiteit Maastricht en J. Elen, Katholieke Universiteit Leuven)
In dit thema stonden centraal fundamenteel en toegepast onderzoek in relatie tot beleid aan- gaande het hoger onderwijs. De term 'beleid' is breed opgevat. Het kon zowel grootschalig kwantitatief als kleinschalig beleidsanalytisch onderzoek betreffen, zoals beleidsgericht onderzoek op instructieniveau (docenten, stu- deergedrag, leerprocessen), op institutioneel niveau (voor opleidingen en instellingen in WO en HBO) en op landelijk niveau (voor beleidsmakers bij overheden en koepelorgani- saties). De gepresenteerde bijdragen aan dit thema zijn ingedeeld in enkele subthema's. Hieronder wordt in het kort de essentie van de verschillende bijdragen per subthema weerge- geven.
In het thema Macro-aangelegenheden in het hoger onderwijs concentreerden drie bijdragen zich vooral op macro-aspecten in het hoger onderwijs. Cortens gaf een scherpe analyse over de relatie onderwijs-arbeidsmarkt. Ze ging in op trends in de Vlaamse arbeidsmarkt en samenleving welke uitdagingen vormen voor het onderwijs in Vlaanderen. Deze uitda- ging zijn tè vinden op het terrein van perma- nente vorming, en kwaliteitszorg in evaluatie en financiering. Universiteiten zullen moeten uitgroeien tot volwaardige expertisecentra. Van Damme ging in op de optimalisatie van het academisch opleidingenaanbod in Vlaanderen. Hij baseerde zich op twee rapporten dit aan- gaande van Dillemans. In zijn analyse richt hij zich op de conflicterende relatie van enerzijds deregulering en een toenemende autonomie van de Vlaamse universiteiten en anderzijds de planning van het opleidingenaanbod in Vlaan- deren. Marktlogica inzake aanbodsplanning zou meer op zijn plaats zijn. In de Nederlandse situatie zien we meer en meer publicaties waar- |
-ocr page 392-
in opleidingen met elkaar worden vergeleken. Hulshof en Van den Broek gaan in op de betrouwbaarheid van deze ratings en rankings. Ze bespreken hoe opleidingen significant en substantieel van elkaar onderscheiden kunnen worden, waar rangordening inhoudelijk naar verwijst en wat de functie van rangordening is.
In het thema Studiekeuze, selectie en instroom hadden vijf bijdragen betrekking op selectie- en studiekeuzeaspecten bij de instroom van studenten. Van Leeuwen en Webbink presenteerden een onderzoek naar de mate waarin de studiekeuze van studenten te beïnvloeden zou zijn. Hun interesse ging met name uit naar de keuze voor een exacte studie. Uit een groot scala van stimulansen blijkt eigenlijk alleen dat een verhoging van de basis- beurs tot ƒ 750,- en een stijging van het finan- ciële voordeel van de student zijn belangstel- ling voor een exacte studie doet toenemen. Leerlingen moeten in een vroeg stadium van hun studieleven beslissingen nemen over hun gewenste toekomstige beroep en het daarbij behorende studiepad. Van Leeuwen en Hop baseren hun resultaten op de Studiekeuzemoni- tor en concluderen dat de studiekeuze mede beïnvloed wordt door allerlei beleidsmaatrege- len ten aanzien van bijv. studiefinanciering, toegestane studieduur, toelatingseisen, bindend studieadvies, invoering Studiehuis en keuze- profielen. Verder blijken van belang uniciteit opleiding, nabijheid bij ouderlijk huis en aan- sprekende voorlichting. Schittekate en Koetsier zijn op zoek naar het profiel van de instromen- de studenten Psychologie en Pedagogische Wetenschappen. Naast het bestuderen van klassieke biografische gegevens hebben ze kwalitatieve parameters als intelligentie, per- soonlijkheid, motivationele aspecten en zelf- vertrouwen onderzocht. Persoonlijkheidsken- merken evenals resultaten op proefexamens blijken sterke predictoren voor studiesucces bij eerstejaars te zijn. Ook Lievens vraagt aan- dacht voor het toelatingsexamen, in dit geval voor 'arts en tandarts' in Vlaanderen. Hij onderzocht de predictieve, nomologische en face validiteit van het toelatingsexamen. Intel- ligentieproeven bleken een iet wat betere voor- speller te zijn dan casusonderdelen van het toe- latingsexamen. Het casusgedeelte van het examen wordt door kandidaten als relevanter voor studie en beroep beschouwd dan intelli- gentieproeven. De Open Universiteit experi- menteert met formatieve voorkennistoetsen via internet. Martens en Hermans rapporteren onderzoek naar de bevindingen van deze voor- kennistoets. Ze concluderen dat de inschrijvers de instrumenten nuttig vonden, de bedoeling duidelijk vonden, maar dat het maar bij weinig studenten de keuze had beïnvloed. |
Het subthema Het beïnvloeden van studie- gedrag en studieloopbaan omvatte vier bijdra- gen op het gebied van studieloopbaan en hoe deze te beïnvloeden. Van der Hulst en Jansen richtten zich in hun onderzoek op de effecten van curriculumveranderingen op studievoort- gang en studiestaking en constateren dat er vooralsnog geen duidelijke positieve relatie is tussen curriculumverandering en studiesucces, maar mogelijkerwijs wel tussen curriculumver- andering en vervroegde studieuitval. Otting, Stuurwold en Zwaai beschrijven een onder- zoek naar de effecten van entreeselectie. Ze constateerden dat VWO'ers aanmerkelijke betere studieprestaties leveren in een drietal opleidingen in de economische dienstverlening sector dan havisten en MBO'ers. Een structure- le selectie hierop bij één opleiding leidde tot hogere slaagpercentages dan bij de andere twee opleidingen waar de studenten via een lotings- systeem toegelaten worden. In Leiden probeert men volgens Eisen door de invoering van een bindend negatief studieadvies en de invoering van het Leids Studiesysteem invloed uit te oefenen op studievoortgang en zelfselectie bij studenten. Uit interviews met studiestakers kwamen een aantal aspecten naar voren waar- mee het studiekeuzeproces bij studenten te beïnvloeden lijkt. Beekhoven, De Jong en Van Hout hebben een model (Amsterdams model) ontwikkeld voor het verklaren van studiever- traging en studieuitval, gebaseerd op de theorie van Tinto en de Human Capital theorie. Gepre- senteerd werd onderzoek naar de effecten van het samenvoegen van de factoren academische en sociale integratie op het verklaren van stu- dievoortgang.
In het symposium Kwaliteitsaspecten van academische vorming en kritische beroeps- vaardigheden stond het begrip 'academische studun vorming' centraal. De bijdragen besteedden aandacht aan de belangrijkste knelpunten en aandachtspunten in onderzoek en ontwikkeling van academische vorming en kritische |
-ocr page 393-
beroepsvaardigheden. Allereerst het werkveld waarvoor het onderwijs moet voorbereiden: gaat het primair om het opleiden van onderzoe- kers of betreft het eerder de vorming van intel- lectuele experts voor een grote diversiteit van functies? Ook van belang daarbij is de vraag naar de maatschappelijke context waarvoor opgeleid wordt. Borghans presenteerde een onderzoek onder afgestudeerde economen naar de vraag of ze dezelfde opleiding opnieuw zou- den doen, terugkijkend op hun loopbaan. Welke vaardigheden hebben ze tijdens hun opleiding daadwerkelijk gemist? Holleman, Admiraal, Oost, Milius en Van den Berg heb- ben op basis van een uitgebreide literatuurstu- die een vormingsprofïel opgesteld dat passend zou zijn voor iedere academicus. Verrijt en Mulders onderzochten afgestudeerden met een bèta-opleiding. Het doel van het onderzoek was te achterhalen welke kennis en competen- ties vereist zijn om effectief te kunnen functio- neren in de beroepsomgeving. In de tweede plaats gaat het om de leerlijnen in een curricu- lum, waarlangs de student systematisch en con- sistent wordt gestimuleerd deze vaardigheden te ontwikkelen. Terlouw presenteerde de 'rode draad' in een HO-curriculum. Welke ontwerp- opdrachten moeten afgestudeerden van een opleiding kunnen aanpakken en waaruit bestaat een model van een ontwerpaanpak die kan worden gezien als de kern van een opleiding en die zou kunnen dienen als een 'rode draad' voor het curriculirm. Hij kon vier niveaus van complexiteit onderscheiden. Van Til, Blom en Holen deden onderzoek naar de ontwikkeling van beroepsvaardigheden tijdens ontwerppro- jecten. Ze vroegen studenten de eigen beheer- sing van vaardigheden in te schatten en het ver- loop hierin in relatie tot het werken aan een project aan te geven. De onderzoekers konden geen verbetering in de beheersing van vaardig- heden aantonen. De redenen hiervoor konden gezocht worden in de context van het curricu- lum.
In een ronde tafel discussie over ICT in het hoger onderwijs zijn twee papers ingebracht PEDAaoaiscHc subthema ICT. Van der Wende, Beer- |
sTUDiiN kens. Collis en Moonen voerden een internatio- nale studie uit naar het gebruik van ICT in het hoger onderwijs. Ze richtten hun onderzoek op drie aspecten: gehanteerde onderwijskundige modellen, kosten en efficiëntie, en de beleids- implicaties er van in enkele landen rondom Nederland. Van Tartwijk, Veen, Lam, Pilot, Geloven, Peters en Moonen hebben een groot- schalig onderzoek uitgevoerd naar het educa- tief gebruik van ICT in het Nederlandse hoger onderwijs. Men probeerde een beeld te krijgen van de schaal waarop ICT wordt ingezet ten behoeve van leeractiviteiten van studenten, wat als belangrijkste meerwaarde van ICT-gebruik wordt gezien en welke knelpunten zich voor- doen bij de invoering en het gebruik van ICT in het onderwijs.
Tenslotte bleken er enkele papers inge- stuurd te zijn die moeilijk te plaatsen bleken te zijn in voornoemde thema's. Van Dijk presen- teerde een experimenteel onderzoek naar de effecten van activering in colleges. Studiepres- taties zouden positief beïnvloed kunnen wor- den indien we studenten kunnen activeren tij- dens de colleges, was haar uitgangspunt. Het bleek dat activering met behulp van een elek- tronisch stemkastje èn aangevuld met peer instruction de betrokkenheid en motivatie van studenten verhoogd. Jansen deed onderzoek naar de effectiviteit van instructie op het stu- deergedrag en de studievoortgang in het weten- schappelijk onderwijs. De effectiviteit van instructie werd in beeld gebracht door analyse van studiegidsteksten en interviews met docen- ten. De resultaten onderscheiden naar schalen op het gebied van werkcollege, beoordeling en studentgedrag bleken positief gerelateerd te zijn aan behaalde tentamencijfers. De bijdrage van Sluijsmans en Moerkerke richtte zich op peer assessment in probleemgestuurde onder- wijsomgevingen. Ze gingen na hoe betrouw- baar studenten elkaar kunnen beoordelen en hoe groot de acceptatie van deze oordelen is. Studenten bleken inderdaad in staat te zijn tot betrouwbare oordelen te komen. Bovendien verhoogde het de betrokkenheid van de studen- ten. Wel hebben studenten meer behoefte aan instructie training in peer assessmenttechnie- ken.
Beleid en organisatie in liet onderwijs (F.C.G. Smit, Katholieke Universiteit Nijmegen, J.F.A. Braster Erasmusuniversiteit Rotterdam en P. van Petegem, Universiteit Antwerpen)
De activiteiten van de divisie Beleid en Orga- nisatie in het Onderwijs hebben tijdens de |
-ocr page 394-
ORD'99 betrekking op vier papersessies en een ronde tafeldiscussie over innovaties in het hoger onderwijs. Daarnaast zijn enkele leden van de divisie betrokken bij de organisatie van thema-overstijgende bijeenkomsten. In deze bijdrage concentreren wij ons op de inhoud van de papersessies.
De eerste papersessie laat zien dat onder- zoek naar de verwevenheid van levensbe- schouwing en onderwijsbeleid nog steeds een belangrijk thema is in Nederiand en België. In Nederland en België hebben ouders het recht om hun kinderen aan te melden voor de school van hun voorkeur. Die voorkeur kan zijn grond vinden in uiteenlopende motieven. De levens- beschouwelijke grondslag van de school is daarbij niet meer het belangrijkste keuzemo- tief, zo blijkt onder andere uit een recent onder- zoek van Van Petegem en Brandt (Universiteit Antwerpen) over schoolkeuzes in het Vlaamse basisonderwijs. Motieven die blijkens dit onderzoek een belangrijker rol spelen zijn nabijheid en bereikbaarheid van de school. Nederlands onderzoek levert dezelfde conclu- sie op.
In België is de vrije schoolkeuze grondwet- telijk geregeld, terwijl dat in Nederland niet het geval is. Bijzondere scholen in Nederland én 'vrije gesubsidieerde scholen' in België kun- nen in beginsel leerlingen de toegang weige- ren. Uit vergelijkend juridisch onderzoek van Laemers (ITS/KUN) blijkt dat niet kan worden geconcludeerd dat de schoolkeuzevrijheid in België in de praktijk groter is dan in Nederland. Dat komt door het ontbreken van de financiële gelijkstelling tussen 'openbaar' en 'bijzonder' onderwijs in België. In schijnbare tegenspraak met trends in de richting van secularisering werden Braster, Hofman en Schenkeveld (RISBO/EUR) in Rotterdam geconfronteerd met een toegenomen belangstelling van ouders voor levensbeschouwelijk vormingsonderwijs binnen het openbaar onderwijs. Een verklaring daarvoor wordt gezocht in een combinatie van factoren: revitalisering van het belang van waarden en normen in onze samenleving en aandacht voor de rol die de school daarin kan spelen, een hernieuwde aandacht voor levens- beschouwing los van formele structuren, een toenemende open houding van ouders in het openbaar onderwijs tegenover godsdienston- derwijs en de sterk veranderde instroom in de |
openbare scholen, met name de toename van kinderen met een islamitische achtergrond.
Smit, Pelkmans en Sleegers (ITS/KUN) richten zich in hun paper op de levensbeschou- welijke identiteit van Regionale Opleidingen Centra. De directies van dergelijke instellingen slagen er nog maar ten dele in om een draag- vlak te creëren voor hun identiteitsplannen. Dit komt omdat allerlei managementactiviteiten, zoals het organiseren, regelen en voorwaarden scheppen voor het functioneren van identiteits- commissies en -werkgroepen, de meeste ener- gie opeisen en er weinig tijd overblijft voor andere activiteiten, zoals het coachen, stimule- ren en corrigeren van (godsdienst)docenten om het identiteitsbeleid daadwerkelijk van de grond te krijgen. Daardoor blijft het levensbe- schouwelijk element op de meeste scholen een 'hobby' van enkelen in plaats van een 'profes- sie' voor velen.
De tweede papersessie, met als onderwerp Ejfecten en opvattingen over onderwijsbeleid, trok meer mensen dan er stoelen aanwezig waren in het collegezaaltje. Deze relatief sterke belangstelling kan te maken met het feit dat de onderzoekers binnen deze sessie de praktische consequenties aan de orde stelden van politiek actuele issues als basisvorming, kwaliteitszorg en lokaal onderwijsbestuur. Zo signaleren wat betreft de basisvorming Cremers-Van Wees en Brandsma (UT) een trend in de richting van meer modernisering en harmonisering. Rutgers (EUR) doet vervolgens verslag van een case- study naar de implementatie van effecten van bestuurlijke vernieuwing binnen het lokaal onderwij sbestuur in een gemeente. Eén van zijn voornaamste conclusies is dat in een omgeving waar traditioneel weinig behoefte bestaat aan overleg en verandering 'bestuurlij- ke vernieuwing' niet verder reikt dan beheers- matige aandacht voor verplichte zaken als schoolverzuim, huisvesting, schoolbegeleiding en onderwijsachterstanden. Het wachten is nu op de dissertatie waarin de analyses van meer- dere cases bij elkaar worden gebracht.
In de bijdrage van Devis e.a. (Katholieke Universiteit Leuven) worden de consequenties van overheidsbeleid ook doorgetrokken naar studun het niveau van de school. Duidelijk wordt dat centrale beleidsmaatregelen inzake kwaliteits- zorg in het Vlaamse basisonderwijs op school- niveau verstrikt kunnen raken in processen van interpretatie, onderhandeling of zelfs strijd |
-ocr page 395-
vanuit de professionele belangen van directies en leerkrachten.
De Maeyer en Van Petegem (Universiteit Antwerpen) confronteren vervolgens de onder- wijsprioriteiten van schoolleiders met die van het grote publiek. Ook in dit Vlaamse onder- zoek, dat is verricht in het kader van het groot- schalig INES-project (Indicators of Education Systems) van de OESO, is sprake van een spanningsverhouding. Analyses met behulp van LISREL tonen b.v. aan dat het meetmodel voor onderwijsopvattingen er anders uit ziet in de afzonderlijke subpopulaties.
In de derde papersessie over Schoolmanage- ment maakt de bijdrage van Vermeulen, Evers en Teurling (IVA/KUB) duidelijk dat het Human Resources Management in het primair onderwijs nog maar in de kinderschoenen staat, terwijl het paper van Doolaard (UT) laat zien dat er in het afgelopen decennium niet veel is veranderd wat betreft de invulling van het schoolleiderschap. De uitdaging waar directies van instellingen in het (voorbereidend) be- roepsonderwijs de komende jaren voor staan, is het opbouwen van een organisatie die flexibel en snel haar expertise kan inzetten op zeer diverse vragen naar kennisoverdracht en vaar- digheidstraining. Nieuwe onderwijskundige ontwikkelingen binnen deze sector vragen om verdere professionalisering van leraren: func- ties zouden enerzijds kunnen worden verbreed en anderzijds in beperkte mate worden gediffe- rentieerd. En er moet vooral meer worden samengewerkt. Met betrekking tot dat laatste omarmen steeds meer opleidingen met wisse- lend succes het concept van zelfsturende teams, aldus Pelkmans, Smit & Sleegers (ITS/KUN).
In de laatste papersessie over ontwikkelin- gen in beleid en organisatie werd een tipje opgelicht van de sluier van wat de school als organisatie bijdraagt aan de realisatie van ver- nieuwingen in de lespraktijk door docenten. Uit onderzoek van Geijsel, Sleegers en Van den Berg (KUN) naar condities voor de invoe- ring van vernieuwingen in de agrarische oplei- dingencentra blijkt dat grootschalige innova- sTUDiÉN ties doorgaans in beperkte mate de lespraktijk van docenten blijken te beïnvloeden. Het gehanteerde model maakt duidelijk dat daarbij rekening gehouden moet worden met de sub- jectieve percepties van docenten ten aanzien |
van hun werkomgeving. Tenslotte gaf Polder (SCOAJvA) een beschrijving van het bestuur- lijk decentralisatieproces op het gebied van volwasseneneducatie. Er is een algemene ten- dens dat gemeenten meerjarige raamovereen- komsten afsluiten met regionale opleidingen centra. Van de beoogde concurrentie tussen instellingen komt in de praktijk echter weinig terecht. Als een gemeente besluit over te stap- pen naar een andere instelling loopt zij het risi- co te moeten opdraaien voor de schade die de in de steek gelaten instelling hiervan onder- vindt.
Coöperatief leren (S. Veenman, Katholieke Universiteit Nijmegen, F. de Jong, Universiteit Wageningen en J.P. Verhaege, Universiteit Gent)
Het lokaal gekozen thema voor de Onderwijs Research Dagen van dit jaar bestond uit drie papersessies, twee symposia, een postersessie en een ronde tafeldiscussie. Op de eerste dag stond vooral het samenwerken in coöperatieve groepen centraal waarbij de interactie tussen de groepsleden wordt gemedieerd door de compu- ter (Computer Supported Collaborative Learn- ing), op de tweede dag het samenwerken in coöperatieve groepen waarbij de groepsleden direct in een face-to-face relatie met elkaar samenwerken.
De papersessie Computer-ondersteunde samenwerkende leeromgevingen in het hoger onderwijs werd geopend met een presentatie waarin Ronteltrap en Eurelings (UM) ingingen op de aansluiting van ICT bij de uitgangspun- ten van probleemgestuurd onderwijs (PGO). In twee experimenten waarbij de POLARIS-leer- omgeving werd ingezet, werden implementa- tiegegevens verzameld door observaties, inter- views met studenten en tutoren en de server logdata. Analyse van deze gegevens en inhoudsanalyses van de rapportage-database leidden tot de volgende coiKlusies: Studenten besteedden meer tijd aan het zelfstandig verza- melen en schriftelijk verwerken van informa- tie; de interactie in de onderwijsgroep veran- derde van een 'rondje verslag doen' naar een bespreking van de inhoudelijke database; de betrokkenheid van studenten werd positief beïnvloed door de mogelijkheid van het asyn- chroon samenwerken. Tutoren hadden meer tijd nodig omdat ze meer producten van stu- |
-ocr page 396-
denten moesten lezen. In de tweede presentatie ging Veldhuis-Diermanse (LUW) in op hoe studenten leren binnen een CSCL-omgeving. Zij stelde dat onwetendheid bij (universiteit)- docenten omtrent het leerrendement en de meerwaarde van CSCL debet is aan het geringe gebruik ervan in het academisch onderwijs. Met haar onderzoek wil zij derhalve meer inzicht geven in het (samenwerkend) leerpro- ces in CSCL-leeromgevingen en de invloed van verschillen in studentkenmerken op dat proces. Binnen de opleiding Bodemkunde en Geologie introduceerde zij het kennisoverleg platforum Web-Knowledge Forum (WebKF) dat ontwikkeld is door Scardamalia en Bereiter (OISE, Toronto). Zowel voorkennis als leer- stijlen van studenten werden geanalyseerd. Uit de resultaten blijkt dat naarmate studenten meer voorkennis hebben zij minder aanteke- ningen (zgn. 'notes') creëren en lezen, maar dat deze wel meer tekst bevatten. Wat betreft leer- stijlen blijkt dat wanneer studenten meer een stapsgewijze verwerking hanteren zij meer woorden in hun notes gebruiken. Studenten die meer georiënteerd zijn op een diepere verwer- king besteedden minder tijd aan het schrijven van hun notes. Studenten die sterk gericht zijn op externe sturing besteedden juist weer min- der tijd in het WebKF. Zoals ook discussant Van der Meijden opmerkte is een analyse naar de relatie met de kwaliteit van de notes een noodzakelijke volgende stap. Dit commentaar geldt ook voor de bijdrage van Strijbos (KUN) die in zijn onderzoek de relatie naging tussen de samenstelling van groepen op basis van hun voorkennis en de participatie in WebCSILE (voorganger van WebKF). Bij een cursus ble- ken studenten Onderwijskunde in een groep die heterogeen was samengesteld qua voorkennis het meest constructief. Dit omdat zij de meest progressieve ontwikkeling vertoonden wat betreft het creëren van en reageren op notes. Ook hun leerprestatie nam sterker toe in relatie tot de homogene groepen met veel voorkennis.
In het symposium Implementatie van ICT als collaboratieve leeromgeving: CL-Net onder leiding van F. de Jong presenteerde zich het Nederlands/Belgische cluster van het Europese onderzoekproject Collaborative Leaming Net- works (CL-Net). Samen met onderzoekpart- ners in Griekenland, Italië en Finland houden zij zich bezig met de implementatie van CSCL |
in het basis-, voortgezet en beroepsonderwijs. Centraal staat het onderzoek naar de didacti- sche en cognitieve aspecten bij het bevorderen van intentioneel leren en kennisconstructie in leergemeenschappen met behulp van educatie- ve multimedia en GroupWare in het primair, secundair en beroepsonderwijs. Hoewel elke partner vanuit zijn eigen expertise, onderwijs- sector en onderwijsinhoud opereert worden gemeenschappelijke vraagstellingen, metacog- nitie en motivativatie vragenlijsten, pre- post- test onderzoekopzet voor cognitieve toetsen en het format van actieonderzoek gehanteerd. De participanten binnen dit symposium gebruiken allen WebKF als CSCL-leeromgeving. WebKF is een Internetsysteem met een centrale data- base die (mede) opgebouwd wordt door de leeriingen zelf. Dhert (KU Leuven) presenteer- de het Belgische onderzoek dat gericht is op de ontwikkeling van een (meta)cognitieve strate- gie voor het vaardig oplossen van wiskundige toepassingsproblemen bij leerlingen van de bovenbouw van de basisschool. Gebruikma- kend van WebKF leren leeriingen samen wis- kundige toepassingsproblemen te stellen, op te lossen en te reflecteren op hun oplossingspro- cessen. In de eerste fase van kennismaking was de plaats van KF beperkt, welomlijnd en sterk gestuurd door de leerkracht. Naarmate de vaar- digheid van de leeriingen in het gebruik ervan vorderde, nam de intensiteit, de veelzijdigheid en de zelfstandigheid van het gebruik WebKF door de leerlingen gradueel toe. Het Amster- damse onderzoek (Sligte en Lauret) dat is inge- bed in CIAO maakt gebruik van het Leuvense wiskunde-materiaal. De basisschoolleerkracht gebruikt WebKF echter in een veel minder strak gestuurde context. Ook richt dit onder- zoek zich meer op (internationale) uitwisseling van concepten met betrekking tot alledaagse onderwerpen zoals 'Waarom geen pet op in de klas'. Het Wageningse onderzoek (Lütgens) is ingebed in het middelbaar agrarisch onderwijs. Ingegaan werd op het WebKF gebruik in afstandsituaties en op de aspecten van het coachen op afstand. Hier was sprake van een nog losser sturingscontext dan in het Amster- feoAeoeiscHi damse onderzoek. Uit de analyse van geschre- studimn ven en gelezen notes blijkt op basis van vier experimenten dat er een consistente relatie bestaat tussen de mate van interventie (goede opdrachten, op het juiste moment reageren etc.) |
-ocr page 397-
door de docenten en de mate van participatie door de studenten. Studenten zeggen ook behoefte te hebben aan ondersteuning door de docent. Van der Meijden en Trimpe presenteer- den het Nijmeegse WebKF gebruik in het mid- delbaar onderwijs bij de vakken biologie, natuurkunde en geschiedenis. Zij sluiten nauw aan bij onderwerpen in de reguliere leerboeken en benaderen deze vanuit diverse invalshoeken en complexiteit. Alle vier CL-Net partners maken gebruik van data uit systematische klas- observaties, audio-opnames en analyse van de KF-notes, logboekanalyse en interviews met leerkrachten. Aangezien de meeste onderzoe- ken nog in volle gang zijn werden slechts summiere en meestal kwantitatieve resultaten gepresenteerd. Als discussiant merkte Kanse- laar dan ook op dat in de toekomst voorgeno- men, kwalitatieve analyses van de leerlingbij- dragen meer dan de kwantitatieve indicatoren inzicht moeten geven in de invloed van de CL- N's op het intentioneel leren, waarbij het leer- proces gezien wordt als het construeren van kennis en de klas als een leergemeenschap. Hij onderstreepte het belang van een dergelijke internationale aanpak en bundeling van exper- tise binnen het project en gaf tevens aan dat twee jaar te kort is om nu al effecten te laten zien. Continuering is nodig.
In het symposium Samenwerkend leren om samen te leren werken: het trainen van teams onder leiding van A. Schaafstal (TNO) werd onderzoek besproken naar methoden voor de training van teamvaardigheden zoals dat wordt uitgevoerd door de Afdeling Training en Oplei- ding van de TNO Technische Menskunde. Door technologische, organisatorische en poli- tieke ontwikkelingen neemt de complexiteit binnen werkomgevingen toe. Als gevolg daar- van kunnen allerlei taken niet meer door één individu worden uitgevoerd, maar moeten mensen in teamverband samenwerken. Het louter groeperen van een aantal experts leidt niet automatisch tot een goede teamprestatie; een goede coördinatie en communicatie zijn van cruciaal belang voor een effectief functio- neren van team. Het symposium richtte zich STUDIËN derhalve op methoden voor de verwerving van team taakvaardigheden. In de bijdrage van Bots en Schaafstal stond de methode van crosstraining centraal, een trainingsstrategie waarin teamleden worden getraind in de taken. |
rollen en verantwoordelijkheden van de overi- ge teamleden. Uit de resultaten van een tweetal, experimenten bleek dat expliciete instructie in de relaties tussen eigen taken en andermans taken en veelbelovende strategie is om de com- municatie en prestatie van teams te verbeteren. Een oefening op eikaars posities bleek niet te leiden tot een betere teamprestatie. Schaafstal en Van Berlo beschreven vervolgens een prak- tische toepassing van crosstraining in het trai- nen van een leidinggevende aan boord van marine-fregatten, die, om zijn taak goed uit te kunnen voeren, enerzijds goed moeten kunnen opereren in zijn eigen team, en anderzijds, vol- doende moet weten over andere dienstvakken aan boord. Van Berlo analyseerde in zijn bij- drage verschillende modellen en richtlijnen ter ondersteuning van het analyseren van teamta- ken en het ontwerpen van trainingsscenario's, terwijl Riemersma, in het verlengde daarvan zich richtte op de vraag hoe teamprestatie- maten moeten worden vormgegeven, zodat goede feedback kan worden gegeven aan teams over hun prestaties tijdens de training. Wil het taakgedrag gecoördineerd en soepel kunnen verlopen dan eist dit een zekere mate van voor- kennis bij de teamleden in de vorm van op elkaar afgestemde (mentale) modellen, zoals een gemeenschappelijk situatiemodel, een gemeenschappelijk teamtaakmodel, model van de taak van het ander teamlid en het model van de eigen taak. Gestimuleerd door de discus- siant Van der Krogt ontspon zich tot slot een discussie over de verschillen tussen enerzijds teamleren en samenwerkend leren en ander- zijds in een samenwerkingsverband leren reke- ning houdea met de taken van een ander.
In de papersessie Peer tutoring en de toe- passing van coöperatief leren in het basison- derwijs werden vier papers gepresenteerd. Uit een onderzoek naar hoe leerlingen samenwer- ken en uitleg geven in kleine groepen (Terwei, VUA en UvA), bleken coöperatief gedrag (samenwerken) en verbale interactie (uitleg geven) sterk gelieerd te zijn. Zowel aanleg als training in communicatieve vaardigheden had- den een positief effect. Sterkere en getrainde leerlingen scoorden hoger op samenwerking en gaven meer uitleg op verzoek. Dit kan bijko- mend helpen verklaren waarom uitleg op ver- zoek effectiever is: ze wordt eerder door ster- kere leerlingen gegeven. Ook blijkt dat in |
-ocr page 398-
klassen met een hoog niveau leerlingen elkaar vaker uitleg geven. Een ontwikkeling doorheen de tijd werd niet vastgesteld. Wat leerkrachten die zeggen coöperatief leren te hanteren, pre- cies doen, blijkt niet volledig overeen te stem- men met wat in de literatuur als kenmerken van CL wordt vooropgesteld, zo bleek uit de paper voorgesteld door Veenman (KUN). Aan gedragsregels voor effectief samenwerken bij- voorbeeld wordt weinig aandacht besteed. Voor de werkverdeling binnen de coöperatieve groepen, het luisteren naar elkaar, het besluit- vormingsproces werden slechts lage scores toegekend. Uit het onderzoek voorgesteld door Vosse (UvA) bleek dat pull out peer tutoring voor rekenen leidt tot betere leerprestaties bij de tutees (= leerlingen met rekenproblemen uit groep 4), maar niet tot een verbetering van de scores voor 'self-efficacy' voor rekenen in de gewone klascontext. Vedder (RUL) presenteer- de de resultaten van een externe evaluatie van het cross age peer tutoring programma 'Stap Door!'. Er is sprake van een positief effect op het welbevinden van de tutors (groep 7), in het bijzonder bij de Marokkaanse leerlingen. Ten aanzien van leesvaardigheid, woordenschat- ontwikkeling en leesplezier werd bij tutors noch tutees enig positief effect gevonden. Bij de tutees was er bij woordenschat zelfs een negatief effect. Oorzaken van de beperkte effectiviteit van het programma moeten vol- gens de onderzoeker gezocht worden in de manke implementatie van het programma (te weinig intensief, te weinig coaching door leer- krachten, leesboekjes van te laag niveau). Dis- cussiant Van der Linden verbaasde zich over het wijd verbreide enthousiasme voor CL, dat volgens hem algemeen te simpel voorgesteld wordt als 'situaties waarin leerlingen van en met elkaar leren', wat op veel verschillende wijzen kan worden ingevuld. Men kan dus moeilijk spreken van DE processen of DE effecten van CL. Inzake het invoeren van CL zou meer terughoudend volgens hem gepast zijn. De verklaringen voor de (evt.) effectiviteit van CL blijven vooralsnog zwak te noemen. In de daaropvolgende discussie wordt zowel gewezen op de noodzaak van een goede en cor- recte implementatie als op de beperkte meet- baarheid van heel wat positief ervaren effecten, in het bijzonder op het vlak van de sociaal- emotionele ontwikkeling. Vosse meent dat zelfs bij nulwinst op cognitief vlak de winst op |
sociaal-emotioneel vlak PT en CL nog de moeite waard maakt.
In de papersessie Coöperatief Leren in het voortgezet onderwijs werden vier papers gepresenteerd. In het eerste paper van Luttik en Erkens (RU) stond de vraag centraal hoe in het kader van het studiehuis in de bovenbouw van het voortgezet samenwerkend leren vorm krijgt. Hierover is nog weinig bekend. Onder- zocht werd hoe de vervulling van verschillende leerfuncties plaats vond. Uit de resultaten van het survey-onderzoek bleek dat de docenten de taken die te maken hebben met het voorberei- den, het reguleren en het motiveren van het samenwerkingsproces vaak zelf in de hand houden. Als samenwerkend leren wordt toege- past dat gebeurt dit meestal in de vorm van zelfstandig samenwerken. Gezamenlijk leren komt af en toe voor, terwijl zelflerende teams zelden voorkomen in het voortgezet onderwijs. Docenten vonden samenwerkend leren over het algemeen een nuttige, maar moeilijke werkvorm, die past binnen alle vakgebieden. In het tweede paper van Van Boxtel (RU) werd de ontwikkeling van natuurkundige begrippen door participatie in interactie en het effect van het gebruik van schoolboeken op de kwaliteit van de interactie aan de orde gesteld. Het onderzoek dat werd uitgevoerd in 4 Havo. In een experiment werkten de leerlingen in tweet- allen een concept-mapping opdracht en een poster-opdracht over elektriciteit uit. Uit de analyse van de gesprekken van de leerlingen bleek dat concept-mapping opdracht, waarbij de leerlingen een woordenweb maakten van de relaties tussen de natuurkundige begrippen, meer dan de poster-opdracht resulteerde in het praten over natuurkundige begrippen, elabora- tie van conflicten en redeneren. In een experi- ment waarin de leerlingen bij de uitwerking van de opdracht gebruik mochten maken van schoolboeken bleek dat het raadplegen van boeken negatief correleerde met het voorko- men van elaboratie in de interactie. In de tijd dat er gebladerd en gelezen werd in het boek was er nauwelijks sprake van elaboratie van het eelezene, de boekkennis werd meestal zonder
® ' pcdacocischl
meer overgenomen in het groepsproduct. In het studun derde paper stelde Raemdonk (Universiteit Gent) de relatie tussen klasmanagement en de leervoorkeurstijlen bij leerlingen in het zesde jaar secundair onderwijs in Vlaanderen aan de |
-ocr page 399-
orde. Zij stelde zich onder meer de vraag of leerlingen onder invloed van een op samenwer- ken georiënteerd onderwijs een voorkeur ont- wikkelen voor coöperatief leren. Zij verwacht- te in haar onderzoek een verband te vinden tussen de manier van werken in de klas en de leervoorkeurstijlen van de leerlingen. Uit de resultaten kon niet geconcludeerd worden dat er een positief verband bestond tussen de varia- belen 'coöperatief klasmanagement' en 'coö- peratieve leervoorkeur'. Wel werd een negatie- ve relatie gevonden tussen 'een op individueel leren gericht klasmanagement' en de 'voorkeur van leerlingen voor individueel leren'. Een toe- name van een op individueel leren gericht klas- management ging gepaard met een afname van de voorkeur van leerlingen voor individueel leren. Verder bleek een toename in individueel klasmanagement samen te gaan met een toena- me in een coöperatieve leervoorkeur. In het laatste en afsluitende paper stelden Jörg en Hollander (RU) het thema 'samenwerkend leren tussen theorie en praktijk' aan de orde. Volgens hun opvatting is er tot nu toe weinig aan echte theorievorming gedaan. Vanuit een psychologische invalshoek ontwikkelden zij aanzetten voor de modellering van samenwer- kend leren als de interactie tussen twee partici- panten waarbij wordt uitgegaan van een reci- proke relatie met bijbehorende interactie die gezien kan worden als een proces van causale beïnvloeding. Leren binnen samenwerkend leren wordt geconstitueerd in de interactie; de effecten van dit proces worden niet alleen geconstrueerd in, maar ook gemedieerd door de interactie. Dit maakt het leerproces com- plex. Als discussiant wees Terwei er op dat dit model verdere aandacht verdient en dat het mogelijkheden biedt om de complexe interac- ties tussen tweetallen in beeld te brengen.
In de ronde tafeldiscussie introduceerden de coördinatoren Van der Linden en Kanselaar het nieuwe ICO-thema Interactief Leren. Leden van de landelijke onderzoeksschool en belang- stellenden discussieerden met elkaar over drie vragen: hoe uitdagend en bindend is het thema voor toekomstig onderzoek, op welke thema's is samenwerking mogelijk en waartoe dienen onze gecoördineerde acties te leiden? Nadat de participanten zich hadden voorgesteld met hun onderzoek ontspon zich een discussie over interactief leren. Enerzijds kent het thema het sociale face-to-face gemedieerde leren, ander- zijds de computer ondersteunde gemedieerde kant van het leren. Bijzondere aandacht kregen de kenmerken van de taaksituatie bij interactief leren. Besloten werd de samenwerking te zoe- ken in de richting van het gezamenlijk formule- ren van onderzoeksvoorstellen, het uitwisselen van ervaringen ook met betrekking tot de gebruikte software en het werken aan verdere theorievorming op het vlak van interactief leren. |
Aan deze kroniek werkten mee: C. Aarnoutse, H. Baert, H. van Berkel, J.F.A. Braster, J. Buitink, J. van Damme, A. Dijkstra, J. Elen, F. De Jong, Lihotton, N. Nieveen, P. Onghena, J. Onstenk, P. Van Petegeni, J. Pie- ters, J. Prins, P. Sanders, P. Sleegers, F.C.G. Smit, R. Soetaert, S. Veenman, P. Van de Ven, J.P. Verhaege, L. Verhoeven, L. Verschaffet, M. Voeten, A. Wesselingh, D. Wildemeersch
De eindredactie werd verzorgd door P. Slee- gers en L. Verhoeven. |
-ocr page 400-
Oraties
Prof. dr. P.J.C. Sleegers Op vrijdag 25 juni sprak Peter Sleegers zijn intreerede Leiding geven aan leren uit. Daar- mee aanvaardde hij het hoogleraarschap 'Onderwijskunde, in het bijzonder onderwijs- en opleidingsmanagement' aan de Katholieke Universiteit Nijmegen (Faculteit der Sociale Wetenschappen).
Prof. dr. J.J.G. van Merriënboer Op donderdag 1 juli sprak Jeroen van Mer- riënboer zijn intreerede Cognitie en multi- media-ontwerp voor complex leren uit. Daar- mee aanvaardde hij het hoogleraarschap 'Onderwijstechnologisch onderzoek' aan de Open Universiteit Nederland (Onderwijstech- nologisch Expertisecentrum OTEC).
Prof. dr. A.J.M. de Jong Op donderdag 30 september om 16.00 uur, sprak Ton de Jong zijn intreerede De proef of de som uit. Daarmee aanvaardde hij het hoog- leraarschap 'Instructietechnologie' aan de Uni- versiteit Twente (Faculteit Toegepaste Onder- wijskunde).
Prof. dr. G.T.M. ten Dam Op donderdag 4 november om 14.30 uur, spreekt Geert ten Dam haar intreerede uit. Daarmee aanvaardt zij het hoogleraarschap 'Onderwijskunde' aan de Universiteit van Amsterdam (Instituut voor de Lerarenoplei- ding).
Afscheidscollege prof. dr. J. Dronkers Op donderdag 25 november om 15.00 uur houdt Jaap Dronkers zijn afscheidscollege bij de faculteit der pedagogische en onderwijskun- dige wetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam. |
Rijksuniversiteit Groningen
Promovendus: mw. M.J. (Marie-José) Ver-
kroost
Titel proefschrift: Onderzoekend handelen in het leeronderzoek Promotor: prof. dr. J.J. Peters Datum: 3 mei
Promovendus: mw. M. Winkel Titel proefschrift: Niet-verbale Intelligentietest SON-R 2112-7. Constructie, plaatsbepaling en validering van deze algemene nietverbale intel- ligentietest voor jonge kinderen Promotor: prof. dr. W.K.B. Hofstee Datum: 14 juni 1999
Universiteit Twente
Promovendus: M.B.M. (Marcel) de Croock Titel proefschrift: The Transfer Paradox. Trai- ning Designfor Troubleshooting Skills Promotoren: prof. dr. J.M. Pieters en prof. dL J.J.G. van Merriënboer (OUN) Datum: 18 juni
Katholieke Universiteit Nijmegen Promovendus: N.A. Broer Titel proefschrift: Leren schema's maken. Een onderzoek naar de effecten van een lessenserie 'Schema's maken' voor de hoogste groep van het basisonderwijs
Promotoren: prof. dr. C.A.J. Aamoutse en prof. dr. F.K. Kieviet (UL)
Copromotor: dr. J.F.J. van Leeuwen (KUN) Datum: 7 juni 1999
Promovendus: J.G.G. Zuylen Titel proefschrift: Professionalisering van do- centen - een instrumentarium voor lesobserva- tieprojecten.
Promotor: prof. dr. P.R.J. Simons Datum: 7 juni 1999
Promovendus: mw. W. Droop Titel proefschrift: Effects of Linguistic and Cultural Diversity on the Development of Reading Comprehension. A Comparative Study of Dutch, Turkish and Moroccan Child- ren Living in the Netheriands Promotor: prof. dr. L. Verhoeven Datum: 16 juni Nijmegen |
'997 (74) 395-396
-ocr page 401-
Vrije Universiteit Amsterdam
Promovendus: J. Bokiiorst
Titel proefschrift: Kinderen met teruggetrok-
ken gedrag op de basisschool
Promotor: prof. dr. P.A. de Ruyter
Datum: 17 juni 1999
Universiteit van Amsterdam
Promovendus: mw. S. Kef
Titel proefschrift: Outlook on relations. Per-
sonal networks and psychosocial characteris-
tics of visually impaired adolescents
Promotoren: prof. dr. van Gennep, prof. dr.
Swambom
Copromotor: mw. dr. R. Habekothél
Datum: 22 juni 1999