-ocr page 1-

w

Pedagogische Studiën

Tijdschrift voor onderwijskunde en opvoedkunde
Inhoud Jaargang 77 - 2000

Bijlage bij Pedagogische Studiën, jaargang 78, nr. 1, 2001

2634 PEDAGOGISCHE STUDIËN - BIJLAGE

-ocr page 2-

Pedagogische Studiën

Tijdschrift voor onderwijskunde
en opvoedkunde

Redactie (samenstelling tot en met 31-12-2000)

Prof. dr. L. Verschaffel (voorzitter)

Dr. E.C. Roelofs (secretaris)

Dr. D. Be ij aard

Prof. dr. H.P.J.M. Dekkers

Dr. J.J. Hox

Prof. dr. W. Koops

Dr. RJ.J. Stijnen

Dr. J. Streumer

Prof. dr. L.T.W. Verhoeven

Prof. dr. J.D.H.M. Vermunt

Dr. J.M. Wijnstra

Redactiesecretariaat: Capaciteitsgroep onderwijskunde,
Postbus 80140, 3508 TC Utrecht

Uitgever: Vereniging voor Onderwijsresearch (VOR) in samenwerking
met het Vlaams Forum voor Onderwijsonderzoek (VFO)
Adressen:

Vereniging voor Onderwijsresearch (VOR),

p/a Universiteit Twente, Faculteit der Toegepaste Onderwijskunde,

Dr. W. Kuiper, secretaris. Postbus 217 7500 AE Enschede

Vlaams Forum voor Onderwijsresearch (VFO),

p/a Universiteit Gent, Vakgroep Onderwijskunde,

Henri Dunantlaan 2 B-9000 Gent, België

Correspondentie over abonnementen en losse nummers uitsluitend aan de uitgever

2 PEDAGOGISCHE STUDIËN - BIJLAGE

-ocr page 3-

Inhoudsopgave

Jaargang 77, 2000

Auteursregister

Artikelen

Aarnoiitse, C., Leciiwe, J. van & Verhoeven, L
Ontwikkeling van beginnende geletterdheid / 307

Aarnoiitse, C.

zie: Verhoeven, L. et al.

Ballet, K., Kelchtennans, G., Berens, G. & Janssens, S.

Professionele belangen in de beroepssocialisatie. Micropolitiek in de loopbaanverhalen
van beginnende leerkrachten basisonderwijs / 67

Bergh, H. van den, Rijkers, J. c^ Zwarts, M.
Effecten van leesmethoden op leesprestaties / 152

Beijaard, D.

Onderzoek naar de opleiding en het functioneren van leraren / 63

Beijaard, D.

zie: Meijer, P.C. et al.

Berens, G.

zie: Ballet, K. et al.

Bimmel, P. & Schooten, E. van

Strategische leeshandelingen en vaardigheid in begrijpend lezen / 365
Bos, K.P. van den

Benoemsnelheid van diverse soorten stimuli in relatie tot decodeersnelheid / 326

Busaio, V.V.

zie: Elshout, J.J. et al.

Denessen, E., Michels, C. cfe Eellin)>, A.

Opvattingen over onderwijs: een onderzoek naar de validiteit en betrouwbaarheid
van een meetinstrument / 193

Dolk, M., Korthagen, F.A.J. & Wiihhels, Th.

Het denken en handelen van leraren in onmiddellijke onderwijssituaties / 101

Dronkers, J.

zie: Eek, E. van et al.

Eek, E. van & Dronkers, J.

Een 'half leven lang leren' in initieel onderwijs en volwasseneneducatie;
determinanten van de onderwijspositie op 35-jarige leeftijd / 139

3 PEDAGOGISCHE STUDIËN - BIJLAGE

-ocr page 4-

Elshout, J.J., Busato, Hamaker, C. & Prins, FJ.
De Inventaris Leerstijlen (ILS) nader beschouwd / 11

Feiling, A.

zie: Denessen, E. et al.
Fukkink, R.

zie: Glopper, K. de et al.

Geelhoed, J.

zie: Reitsma, P. et al.

Glopper, K. de, Fukkink, R. & Swanborn, M.
Incidenteel woorden leren tijdens het lezen / 348

Hamaker, C.

zie: Elshout, J.J. et al.

Hoek, D.J., Terwei, J. & Hout- Wolters, B. van

Effecten van een didactische interventie bij het leren in kleine groepen
in de basisvorming / 222

Hout-Wolters, B. van
zie: Hoek, D.J. et al.

Janssens, S.
zie: Ballet, K. et al.

Jong, P.F. de

zie: Leseman, P.P.M. et al.
Jörg, T.

zie: Swennen, A. et al.

Kelchtermans, G.
zie: Ballet, K. et al.

Kort hagen, F.A.J.
zie: Dolk, M. et al.

Korthagen, F.A.J.
zie: Swennen, A. et al.

Lazonder, A. W.

Verticale doorstroming en ongekwalificeerde uitstroom in het middelbaar agrarisch
onderwijs. Een verkenning / 1

Leeuwe, J. van

zie: Aarnoutse, C. et al.

Leseman, RP.M. & Jong, RF. de

Buitenschoolse determinanten van beginnende geletterdheid
«

4 PEDAGOGISCHE STUDIËN - BIJLAGE

-ocr page 5-

Luyten, H.

Wiskunde in Nederland en Vlaanderen.

Wat (vinden en vonden) de leerlingen ervan? / 206

Martens, E.
zie: Rieffe, C. et al.

Meerum Tenvogt, M.
zie Rieffe, C. et al.

Meijer, P.C., Verloop, N. & Beijaard, D.

Praktijkkennis van ervaren talendocenten. Verschillen en gemeenschappelijkheden
in praktijkkennis op het gebied van tekstbegriponderwijs in de bovenbouw
van het VWO / 85

Michels, C.

zie: Denessen, E. et al.
Prins, F.J.

zie: Elshout, J.J. et al.
Reitsma, P. & Geelhoed, J.

Aanvankelijk leren spellen: Een voorspelling van goede antwoorden / 337

Rieffe, C., Meerum Terwogt, M., Martens, E. & Smit, C.

De 'theory of mind' van dove kinderen: de prioriteit van desires / 21

Rijkers, J.

zie: Bergh, H. van den et al.

Schooten, E. van
zie: Bimmel, R et al.

Smit, C.

zie Rieffe, C. et al.

Swanborn, M.

zie: Glopper, K. de et al.

Swennen, A., Jörg, T. & Korthagen, F.A.J.

De concerns van aanstaande leraren van de PABO / 117

Terwei, J.

zie: Hoek, D.J. et al.
Vedder. R

zie: Vijfeijken et al.
Verhoeven, L. & Aarnoiitse, C.

Geletterdheid in ontwikkelingsperspectief. Introductie / 278

Verhoeven, L.

zie: Aarnoutse, C. et al.

5 PEDAGOGISCHE STUDIËN - BIJLAGE

-ocr page 6-

Verhoeven, L. & Venneer, A.

Geletterdheid in het Nederlands als tweede taal / 378

Verloop, N.

zie: Meijer, P.C. et al.

Vermeer, A.

zie: Verhoeven, L. el al.

Vijfeijken, K. van de <& Vedder, P.
De cultuurgevoeligheid van de mens-teken-test / 166

Willemen, M., Bosman, A.M.T. & Heil, J.G. van
Beter leren spellen tijdens stellen / 173

Wubbels, Th.
zie:
Dolk, M. et al.

Zwarts, M.

zie: Bergh, H. van den et al.

Discussiebijdrage

Elshout, J.J.

Constructivisme (?) en cognitieve psychologie / 134

Kronielien

Vermunt, J.D.H.M. (red.)

European Conference for Research on learning and Instruction, August 24-28 1999,
Göteborg, Sweden. Met bijdragen van:
W. Admiraal, E. Boshuizen, G. ten Dam,
F. Docliy, L van Dijk, J. Elen, B. van Hout-Wolters, A. Minnaert, J. Pieters en
Y. Vermetten
/ 33

Dekkers, H.PJ.M. {red.)

The Annual Meeting of the American Educational Research Association, April,
20-24, 2000, New Orleans. Creating Knowledge in the Century. Met bijdragen van:
J. van den Akker, R. Bosker, J. van Driel, G. Driessen, C. Glas, M. Krü^er, R.J. Simons
en B. Wiztiers.

Beijaard, D. (red.)

Onderwijsresearchdagen 2000. Met bijdragen van: D.ßeijaard, J.J. Beishuizen,
J. Braster, M. Dn Bois-Reymond, A.B. Dijkstra, D.N.M. de Gruijter, J.W.M. Kessels,
J. Lakerveld, PC. Meijer, M. Mulder, J. Onstenk, H.W. Oolheklink-Marchand, P Oni^hena,
P. van Petegem, H. Roossink, P. Sanders, J. W. Strijhos, C. Terlouw, Y. Vermetten,
M. Volman, H. Wassink, en P Weusthof / 251

Boekbesprekingen
Luhhers, M.J. «

Schools in change or schools in chains? (S. Doolaard) / 52

6 PEDAGOGISCHE STUDIËN - BIJLAGE

-ocr page 7-

Ne lissen, J.

Van vormleer naar realistische meetkunde. Een historisch-didactisch onderzoek van het
meetkundeonderwijs aan kinderen van vier tot veertien jaar in Nederland gedurende de
negentiende en twintigste eeuw
( E. W.A. de Moor) / 54

Slettenhaar, H.K.

Arithmeticus. Simulatie van Wiskundige Bekwaamheid. Computerprogramma's
voor het generatief en adaptief plannen van inzichtelijk oefenen in het reken-wiskunde-
onderwijs
(J.H.FM. Klep) / 187

Slot, N.W.

Justitiële behandelinrichtingen voor jongeren (L Boemlermaker) / 183

Thema: Onderzoek naar de opleiding en het functioneren van leraren
Nummer 2

Beijaard, D.

Onderzoek naar de opleiding en het functioneren van leraren / 63
Ballet, K., Kelchternuins, G., Berens G. & Jarnsens, S.

Professionele belangen in de beroepssocialisatie. Micropolitiek in de loopbaan-
verhalen van beginnende leerkrachten Basisonderwijs / 67

Meijer, P.C., Verloop, N. & Beijaard, D.

Praktijkkennis van ervaren talendocenten. Verschillen en gemeenschappelijkheden in
praktijkkennis op het gebied van tekstbegriponderwijs in de bovenbouw van het VWO / 85

Dolk, M., Korthagen, F.A.J. & Wiibhels, Th.

Het denken en handelen van leraren in onmiddellijke onderwijssituaties / 101

Swennen, A., Jörg, T. & Korthagen, F.A.J.

De concerns van aanstaande leraren van de PABO / 117

Thema: Ontwikkeling van geletterdheid
Nummer
5/6

Verhoeven, L. & Aarnout.se, C.

Geletterdheid in ontwikkelingsperspectief. Introductie / 278
Le.seman, RRM. & Jong, RE de

Buitenschoolse determinanten van beginnende geletterdheid / 290

Aarnoiit.se. C., Leemve, J. van & Verhoeven, L
Ontwikkeling van beginnende geletterdheid / 307
Bos, K.R van den

Benoemsnelheid van diverse soorten stimuli in relatie tot decodeersnelheid / 326
Reit.snHi, R & Geelhoed, J.

Aanvankelijk leren spellen: Een voorspelling van goede antwoorden / 337

Glopper, K. de, Fukkink, R. c6 Swanhorn, M.
Incidenteel woorden leren tijdens het lezen / 348

7 PEDAGOGISCHE STUDIËN - BIJLAGE

-ocr page 8-

/) 6

Verticale doorstroming en ongekwalificeerde uitstroom in
het middelbaar agrarisch onderwijs

Een verkenning

A.W. Lazonder

Samenvatting

In het secundair beroepsonderwijs kunnen leer-
lingen doorstromen naar een opleiding op een
lager niveau. Doorstroming wordt gezien als
middel tegen ongekwalificeerde uitstroom. In
de praktijk heeft doorstroming het totale per-
centage ongediplomeerde schoolverlaters nog
niet weten te verminderen. Mogelijk wordt dit
veroorzaakt doordat leerlingen onvoldoende
bekend zijn met, of weinig behoefte hebben
aan doorstroming. Om deze verklaringen te
verifiëren hebben 182 leerlingen uit het middel-
baar agrarisch beroepsonderwijs een vragenlijst
ingevuld. Uit de resultaten blijkt dat bijna 80%
van de leerlingen bekend is met doorstroming
en dat de bekendheid niet verschilt tussen leer-
lingen van scholen met veel en weinig doorstro-
mers. De behoefte aan doorstroming is daaren-
tegen matig en verschilt bovendien in het
voordeel van leerlingen van scholen met veel
doorstromers. Deze uitkomsten wijzen erop dat
niet de bekendheid met, maar de geringe
behoefte aan doorstroming de reden is waarom
doorstroming niet heeft geleid tot minder onge-
kwalificeerde uitstroom.

1 Inleiding

De aansluiting tussen het secundair beroepson-
derwijs en de arbeidsmarkt staat al geruime tijd
in de belangstelling. In de jaren tachtig ging de
aandacht vooral uit naar de kwalitatieve aan-
sluitingsproblemen: de kennis en vaardigheden
die op school werden geleerd, sloten slecht aan
op de eisen van de beroepspraktijk (o.a. Com-
missie Wagner, 1984; De Grip, 1987; Van
Hoof & Dronkers, 1980). De kritieken die des-
tijds geuit werden ('ze kunnen geen hamer
meer vasthouden') hebben hun uitwerking niet
gemist; beginjaren negentig was de kwalitatie-
ve aansluiting aanzienlijk verbeterd (Commis-
sie Dualisering, 1993). In kwantitatieve zin is
er echter weinig veranderd. Ondanks alle
inspanningen blijft het secundair beroepson-
derwijs kampen met een ongekwalificeerde
uitstroom van bijna 40% (Commissie Dualise-
ring, 1993; Osinga, 1998b).

De kwalificatiestructuur moet hierin veran-
dering brengen. Het verminderen van onge-
kwalificeerde uitstroom was immers een van
de uitgangspunten voor dit nieuwe systeem
voor secundair beroepsonderwijs (Ministerie
van LNV, 1989; Ministerie van OCW, 1994).
In het ontwerp van de kwalificatiestructuur is
dit streven op diverse manieren geconcreti-
seerd. Een voorbeeld hiervan is de inrichting
van individuele leertrajecten. Verwacht wordt
dat leerlingen hun opleiding minder snel zullen
afbreken wanneer het onderwijs is toegesneden
op hun wensen en behoeften. Een ander voor-
beeld betreft de mogelijkheden voor horizon-
tale doorstroming die maken dat leerlingen
kunnen overstappen naar een opleiding in een
andere leerweg. Deze overstap geeft potentiële
studiestakers de gelegenheid hun opleiding op
een andere manier af te ronden.

De meest vernieuwende manier om onge-
kwalificeerde uitstroom te verminderen is ech-
ter de mogelijkheid voor verticale doorstro-
ming die het voor leerlingen aantrekkelijker
maakt hun opleiding op een lager niveau te ver-
volgen (de overstap naar een hoger niveau
behoort ook tot verticale doorstroming, maar
wordt in dit artikel buiten beschouwing gela-
ten; zij leidt niet tot minder ongekwalificeerde
uitstroom). Ideologisch gezien roept de term
verticale doorstroming wel de associatie op
met de overstap naar een hoger niveau en ver-
hult zo beter dan de oude term afstroom dat het
gaat om een mislukking in een hoger traject.
Praktisch gezien is verticale doorstroming aan-
trekkelijk omdat doorstromers (een groot deel


-ocr page 9-

van) de behaalde kwalificaties kunnen meene-
men naar de nieuwe opleiding. Dit wordt
mogelijk gemaakt doordat de kwalificatiestruc-
tuur opleidingen op vier kwalificatieniveaus
bevat. Deze opleidingen zijn georganiseerd
volgens het inclusiviteitsprincipe: opleidingen
op een hoger niveau omvatten de kernen van
opleidingen op een lager niveau.

Of verticale doorstroming de ongekwalifi-
ceerde uitstroom daadwerkelijk weet terug te
dringen, kan pas over enkele jaren worden
bepaald. In de meeste sectoren van het secun-
dair beroepsonderwijs is de kwalificatiestruc-
tuur in augustus 1997 ingevoerd. Het duurt dus
nog zeker tot het begin van de volgende eeuw
voordat voldoende uitstroomgegevens beschik-
baar zijn. Deze beperking geldt overigens niet
voor het middelbaar agrarisch beroepsonder-
wijs (MAO). In deze sector werd de kwalifica-
tiestructuur al in 1992 ingevoerd. De uit-
stroomgegevens uit het MAO geven derhalve
een voorlopige indruk van het effect van verti-
cale doorstroming op de ongekwalificeerde uit-
stroom.

Op het eerste gezicht lijkt dit effect vrij
gunstig te zijn. In 1992/1993, het schooljaar
waarin de kwalificatiestructuur in het MAO
werd ingevoerd, verliet 5.3% van de leerlingen
de opleiding met een diploma op een lager
niveau dan waarop zij waren ingestroomd. In
1995 was dit percentage gestegen naar 7.0%.
De laatste twee jaar bestaat de totale uitstroom
van het MAO voor bijna 12% uit leerlingen die
verticaal zijn doorgestroomd (Ministerie van
LNV, 1998). Desondanks veriaat tot op heden
nog steeds ongeveer 40% van de leerlingen het
MAO zonder diploma (zie ook Lokman, 1998;
Osinga, 1998a). Het toenemende aantal leerlin-
gen dat verticaal doorstroomt heeft dus nog
niet geresulteerd in minder ongekwalificeerde
uitstroom.

Het vooriopige karakter van deze conclusie
is niet zonder reden. Er zijn namelijk aanwij-
zingen dat de mogelijkheden voor verticale
doorstroming nog niet optimaal worden benut.
Verticale doorstroming blijkt op sommige
■dagogischi scholen veel voor te komen, terwijl het op
sjuDiÈN andere scholen niet of nauwelijks gebeurt
(Lazonder & De Jong, 1998). Een mogelijke
verklaring voor deze verschillen is dat leerlin-
gen van scholen met weinig doorstromers
onvoldoende op de hoogte zijn van de moge-
lijkheden voor verticale doorstroming. Ook is
het mogelijk dat leerlingen van deze scholen
geen behoefte hebben aan verticale doorstro-
ming (vgl. Babeliowsky, 1995; De Bruijn,
1992; Raffe, 1994).

Volgens Lazonder en De Jong (1998) zou
het aantal doorstromers verhoogd kunnen wor-
den door de leerlingen op scholen met weinig
doorstromers beter te informeren over verticale
doorstroming. Ook zou de behoefte van leerlin-
gen aan doorstroming kunnen worden ver-
groot. In dit artikel worden beide veronderstel-
lingen onderzocht. Eerst wordt een overzicht
gegeven van de factoren die mogelijk van
invloed zijn op de behoefte van leerlingen aan
verticale doorstroming. Vervolgens wordt een
verkennend onderzoek beschreven dat is uitge-
voerd onder MAO-leerlingen. Deze leerlingen
werd gevraagd of zij bekend zijn met verticale
doorstroming en hoe groot hun behoefte is om
door te stromen. De leerlingen waren afkoms-
tig van scholen met een hoog of een laag per-
centage doorstromers. Verwacht wordt dat op
scholen met een hoog percentage doorstromers
de bekendheid met en de behoefte aan door-
stroming groter is dan op scholen waar relatief
weinig leerlingen doorstromen. Daarnaast is
onderzocht door welke factoren de veronder-
stelde verschillen in behoefte kunnen worden
verklaard.

2 Determinanten van behoefte
aan verticale doorstroming

Ongekwalificeerde uitstroom wordt gevormd
door de leerlingen die een opleiding zonder
diploma verlaten. Ongekwalificeerde uit-
stroom is dus Het directe gevolg van studiesta-
king. Wil verticale doorstroming de ongekwa-
lificeerde uitstroom verminderen, dan moet het
potentiële studiestakers zo aantrekkelijk wor-
den gemaakt om door te stromen dat zij afzien
van hun voornemen de opleiding af te breken.
Hiervoor is inzicht nodig in de factoren die lei-
den tot studiestaking (zie Tabel 1).

De keuze om een opleiding voortijdig te
beëindigen wordt bepaald door persoons-
gebonden, opleidingsgebonden, en arbeids-
marktgebonden factoren (Commissie Dualise-
ring, 1993; Harms & Den Boer, 1996; Neve,
1989; Van den Berg, Eimers, Feijnen &


-ocr page 10-

Tabel 1

Factoren die van invloed zijn op studiestaking

Persoonsgebonden factoren'
Intellectuele capaciteit
Sociale achtergrond
Perceptie van de eigen nnogelijk-
heden

Opleidingsgebonden factoren
Voorlichting over de opleiding
Complexiteit van de opleiding
Opleidingsmogelijl<heden in het
leer- of stagebedrijf
Vooropleiding

Mogelijkheden voor differentiatie

Arbeidsmarktgebonden factoren
Intrede arbeidsnnarkt
Vereiste kwalificaties


Demografische variabelen als leeftijd, geslacht, kwalificatieniveau van de opleiding, en beroep ouders
worden ook tot de persoonsgebonden factoren gerekend. Omdat deze leerling-kenmerken alleen een
indirect effect op studiestaking hebben (Bijleveld, 1993), worden zij als achtergrondvariabelen meege-
nomen in het onderzoek.

Hövels, 1994). De persoonsgebonden factoren
worden gevormd door de kenmerken van de
leerling. De kenmerken van de school maken
deel uit van de opleidingsgebonden factoren.
Tot deze categorie worden ook de stelsel-
gebonden factoren gerekend: in dit geval de
kenmerken van de kwalificatiestructuur. De
arbeidsmarktgebonden factoren hebben betrek-
king op de loopbaan die een leerling voor ogen
heeft. Van belang zijn vooral het moment
waarop een leerling de arbeidsmarkt wil betre-
den en de kwalificaties die minimaal vereist
zijn voor het beroep dat hij/zij wil gaan uit-
oefenen.

Elke factor kan bijdragen aan de beslissing
van een leerling om zijn/haar opleiding vroeg-
tijdig te verlaten. Dit gebeurt echter alleen
wanneer een factor uiting geeft aan voor de
schoolloopbaan ongunstige omstandigheden.
Voorbeelden hiervan zijn onvoldoende intel-
lectuele capaciteiten, slechte ervaringen tijdens
de stage, een slecht aansluitende vooropleiding
en de wil om zo snel mogelijk te gaan werken.
Gezien de eerdergenoemde parallellen tussen
verticale doorstroming en studiestaking wordt
verwacht dat de factoren uit Tabel 1 de behoef-
te aan doorstroming op dezelfde manier beïn-
vloeden. Omdat de behoefte aan verticale door-
stroming nog niet eerder is onderzocht, wordt
deze verwachting geïllustreerd aan de hand van
onderzoeken naar rendement en studiestaking.

De persoonsgebonden factor 'intellectuele
capaciteit' zal de behoefte aan doorstroming
vergroten wanneer een leerling onvoldoende
verstandelijk vermogen heeft om een opleiding
succesvol af te ronden (Harms & Den Boer,
1996; Janssen, 1990). Beschikt een leerling
over voldoende capaciteiten, dan zal deze fac-
tor de behoefte aan doorstroming niet vergro-
ten. De factor 'perceptie van de eigen moge-
lijkheden' heeft een vergelijkbaar effect, met
dien verstande dat het hier gaat om de indruk
die een leerling van zijn eigen intellectuele ver-
mogen heeft (Roeleveld, De Jong, Oosterbeek
& Webbink, 1994). De sociale achtergrond van
een leerling zal de behoefte aan doorstroming
vergroten wanneer een leerling door zijn/haar
omgeving wordt aangemoedigd om door te
stromen. Wordt een leerling juist gestimuleerd
om zijn/haar opleiding te voltooien, dan draagt
deze factor niet bij aan de behoefte aan door-
stroming (Harms & Den Boer, 1996; Roeleveld
et al., 1994).

De opleidingsgebonden factoren vergroten
de behoefte aan verticale doorstroming wan-
neer een leerling ontevreden is over zijn/haar
opleiding (Janssen, 1990; Koster, 1991; Van
den Berg et al., 1994). Dit kan veroorzaakt
worden door een gebrekkige voorlichting,
slechte opleidingsmogelijkheden in het stage-
bedrijf of een ontoereikende vooropleiding.
Ook wanneer leerlingen hun opleiding te moei-
lijk vinden of ontevreden zijn over de differen-
tiatiemogelijkheden zal hun behoefte aan door-
stroming toenemen (De Bont-Hoek, De Haas
& Kraft, 1989; Mascini, 1983; Roeleveld et al.,
1994; Van den Berg et al., 1994). Is een leer-
ling tevreden over deze aspecten van een oplei-
ding, dan hebben deze factoren geen invloed op
de behoefte aan doorstroming.

De arbeidsmarktgebonden factoren hebben
een gecombineerd effect op de behoefte aan
verticale doorstroming (Janssen, 1990; Lok-
man, 1995). Deze behoefte zal toenemen wan-
neer een leerling zo snel mogelijk wil gaan
werken en, bijvoorbeeld door een krappe
arbeidsmarkt, ook met een lager diploma een
beoogde baan kan krijgen. Bij leerlingen op


-ocr page 11-

wie de arbeidsmarkt een minder sterke aantrek-
kingskracht uitoefent, zal de behoefte aan
doorstroming niet veranderen. Ook wanneer
een leerling de huidige opleiding wel moet
afronden om een baan te kunnen krijgen, zullen
de arbeidsmarktgebonden factoren de behoefte
aan doorstroming niet vergroten.

In het onderzoek is nagegaan door welke
factoren de verschillen in behoefte aan door-
stroming verklaard kunnen worden. In theorie
kan elke factor de behoefte aan doorstroming
beïnvloeden, maar het lijkt onwaarschijnlijk
dat dit in de praktijk ook het geval zal zijn.
Hiervoor kunnen echter geen concrete ver-
wachtingen worden geformuleerd omdat de
behoefte aan verticale doorstroming nog niet
eerder werd onderzocht.

3 Methode

3.1 Respondenten

De selectie van de respondenten vond plaats
via een getrapte procedure. Eerst zijn de scho-
len geselecteerd. Uit eerder onderzoek (Lazon-
der & De Jong, 1998) is van de meeste MAO-
scholen bekend hoeveel leerlingen verticaal
doorstromen. Uit deze onderzoeksgroep zijn
met behulp van de
criterium sampling techni-
que
(Patton, 1987) 16 MAO-schoIen geselec-
teerd: acht scholen waar naar verhouding veel
leerlingen doorstromen en acht scholen waar
relatief weinig leerlingen doorstromen. Deze
scholen zijn gevraagd aan het onderzoek mee
te werken. Hiertoe waren tien scholen bereid:
vier scholen met een relatief hoog percentage
doorstromers (14% - 29%) en zes scholen met
een relatief laag percentage doorstromers (0% -
2%). Vervolgens zijn op elke school in overleg
met de directeur twee tot drie klassen geselec-
teerd. De leerlingen uit deze klassen waren de
respondenten van het onderzoek.

In totaal hebben 182 leerlingen (146 man-
nen; 34 vrouwen; 2 onbekend) aan het onder-
zoek meegewerkt. Hun gemiddelde leeftijd
was 19.2 jaar (SD=6.1). De verdeling van de
leerlingen over de scholen met een hoog en een
laag percentage doorstromers staat in Tabel 2.
Hieruit blijkt dat de leerlingen van beide
schooltypen verschilden wat betreft het kwali-
ficatieniveau van hun opleiding (x^(l) = 14.7,
/j<.01). Opvallend is vooral dat alle BB-leerlin-
gen van scholen met weinig doorstromers
afkomstig zijn'. In de analyses is hiervoor
gecorrigeerd door het kwalificatieniveau als
covariaat op te nemen. Voor de achtergrondva-
riabelen geslacht, leeftijd, vooropleiding, agra-
rische herkomst en leeijaar zijn geen verschil-
len gevonden.

Tabel 2

Aantal respondenten per schooltype

kwalificatieniveau''

schooltype'

ab

bb

vf

mk/s

Hoog

0

0

28

46

Laag

0

34

27

47

Woot.Leerlingen uit AB-opleidingen zijn niet in het
onderzoek betrokl<en omdat zij niet kunnen
doorstromen naar een opleiding op een lager
niveau.

' Hoog = hoog % doorstromers, laag = laag %
doorstromers.

AB (assistent-beroepsbeoefenaar), BB (basis
beroepsbeoefenaar), VF (vakfunctionaris),
MK/S (middenkaderfunctionaris/specialist)

3.2 Materialen en procedure

De gegevens zijn verzameld met een vragen-
lijst die uit twee delen bestond. In het eerste
deel werd, naast enkele persoonlijke gegevens,
gevraagd naar de bekendheid met verticale
doorstroming. Het tweede deel van de vragen-
lijst bevatte vragen over de behoefte aan door-
stroming en de factoren die deze behoefte kun-
nen beïnvloeden. De meeste vragen over de
behoefte aan doorstroming waren semi-geslo-
ten van aard. De factoren die de behoefte aan
doorstroming kunnen beïnvloeden, zijn onder-
zocht aan de hand van stellingen.

De vragenlijsten zijn aan het begin van een
les ingevuld in bijzijn van de onderzoeker. Na
een korte introductie van het onderzoek werd
het eerste deel van de vragenlijst uitgedeeld.
Wanneer een leerling klaar was met de beant-
woording van de vragen werd deel 1 van de
vragenlijst ingenomen en werd deel 2 uitge-
reikt. De invulling van de gehele vragenlijst
duurde ongeveer 15 minuten.

3.3 Operationalisatie

Het onderzoek kent twee afhankelijke variabe-
len: bekendheid met en behoefte aan verticale
doorstroming. Bij de bekendheid met doorstro-
ming is gekeken naar de bekendheid met de


-ocr page 12-

term doorstroming en bekendheid met de bete-
kenis van de term doorstroming. De
term door-
stroming is bekend wanneer een leerling aan-
geeft de term verticale doorstroming te kennen
én hiervan de juiste omschrijving weet te
geven. De
betekenis van doorstroming is
bekend wanneer een leerling, na het lezen van
een korte uitleg over verticale doorstroming,
aangeeft deze vorm van doorstroming te
(her)kennen.

Bij de behoefte aan doorstroming is onder-
scheid gemaakt tussen actuele en potentiële
behoefte. Actuele behoefte verwijst naar de
behoefte aan verticale doorstroming tot het
moment waarop de vragenlijst werd ingevuld;
potentiële behoefte betreft de verwachte
behoefte aan doorstroming in de toekomst. Bij
de actuele behoefte hebben de leerlingen op
een 4-punt schaal (oplopend van nooit tot vaak)
aangegeven of zij wel eens overwogen hebben
om door te stromen. Bij de potentiële behoefte
is de leerlingen gevraagd of zij in de toekomst
zouden doorstromen, bijvoorbeeld wanneer ze
slechte cijfers zouden halen of een baan zouden
kunnen krijgen. Ook deze vraag is op een 4-
punt schaal (oplopend van absoluut niet tot
zeker wel) beantwoord.

Om de verschillen in actuele behoefte aan
doorstroming te verklaren, is bovendien geke-
ken naar de factoren uit Tabel 1. Elke factor is
geformuleerd in de vorm van een stelling en de
leerlingen hebben op een 4-punt schaal (oplo-
pend van mee oneens tot mee eens) aangege-
ven in hoeverre zij het met elke stelling eens
zijn. Voorbeelden van stellingen bij de per-
soonsgebonden factoren zijn 'Mijn ouders,
leraren en vrienden stimuleren mij om door te
stromen' (sociale achtergrond) en 'Ik denk dat
ik mijn opleiding zonder moeite kan afmaken'
(perceptie). Bij de factor 'intellectuele capaci-
teiten' leidt deze meting niet tot valide resulta-
ten (de
perceptie van de intellectuele capacitei-
ten zou gemeten worden) zodat deze factor is
geoperationaliseerd als het gemiddelde cijfer.
Stellingen bij de opleidingsgebonden factoren
waren bijvoorbeeld 'Ik vind mijn opleiding te
moeilijk' (complexiteit van de opleiding) en
'De voorlichting over de opleiding was goed;
ik wist waar ik aan begon'. 'Ik wil zo snel
mogelijk aan het werk' en 'Het niveau van mijn
opleiding past bij de baan die ik wil hebben'
waren de stellingen bij de arbeidsmarktgebon-
den factoren. Voor de potentiële behoefte is
deze meetmethode niet bruikbaar. Deze varia-
bele heeft immers betrekking op een hypothe-
tische situatie, terwijl de bovenstaande stel-
lingen de actuele situatie beschrijven. De
verschillen in potentiële behoefte zijn daarom
geanalyseerd aan de hand van door de leerlin-
gen zelf omschreven redenen.

3.4 Onderzoeksopzet en statistische analyses

Het onderzoek is opgezet als een contrastver-
gelijking tussen scholen met een hoog en een
laag percentage doorstromers. Onderzocht is of
de leerlingen van deze schooltypen van elkaar
verschillen voor wat betreft hun bekendheid
met en behoefte aan verticale doorstroming.
Hiertoe zijn vier enkelvoudige variantie-analy-
ses uitgevoerd met respectievelijk 'bekendheid
met de term doorstroming', 'bekendheid met
de betekenis van doorstroming', 'actuele
behoefte' en 'potentiële behoefte' als afhanke-
lijke variabelen en schooltype (hoog, laag) als
onafhankelijke variabele. De achtergrondvaria-
bele kwalificatieniveau fungeerde als covari-
aat. Omwille van de leesbaarheid wordt het
effect van deze covariaat alleen vermeld bij
statistische significantie. Om de verschillen in
behoefte aan verticale doorstroming te verkla-
ren is een multiple regressie analyse uitgevoerd
met de factoren uit Tabel 1. Ontbrekende gege-
vens zijn per analyse verwijderd, waardoor de
steekproefgroottes in de analyses van elkaar
verschillen.

4 Resultaten

4.1 Bekendheid met doorstroming

Tabel 3 toont het percentage respondenten dat
bekend is met verticale doorstroming. Hierbij
is onderscheid gemaakt tussen het
kennen van
de term verticale doorstroming en
herkennen
van de betekenis van deze term.

Tabel 3

Gemiddeld percentage leerlingen dat bekend is met
verticale doorstroming

schooltype

bekendheid

hoog

laag

Term bekend

16.2 (37.1)

2.8(16.7)

Betekenis herkend

83.8 (37.1)

75.9 (43.0)

Noot: Standaarddeviaties tussen haakjes


-ocr page 13-

De term verticale doorstroming is bij weinig
leerlingen bekend. Slechts 8% van de respon-
denten kon in eigen woorden uitleggen wat met
verticale doorstroming wordt bedoeld. De leer-
lingen die de term verticale doorstroming ken-
nen waren voor het grootste deel afkomstig van
scholen met veel doorstromers. Op scholen met
een laag percentage doorstromers was de
bekendheid met doorstroming significant klei-
ner (F(l,177)=11.86,p<.01).

De betekenis van de term verticale doorstro-
ming werd door ongeveer 80% van de leerlin-
gen herkend. De covariaat kwalificatieniveau
was van invloed op deze vorm van bekendheid
(F(l,179)=4.94,
p<.05). Uit post-hoc analyse
blijkt dat de betekenis van de term verticale
doorstroming op VF-opleidingen door relatief
minder leerlingen herkend werd dan op BB- en
MK/S-opleidingen. Na correctie voor de cova-
riaat zijn geen verschillen gevonden voor
schooltype (F(l,179)=.37): op scholen met
veel en weinig doorstromers werd de betekenis
van de term doorstroming door relatief even-
veel leerlingen herkend.

4.2 Actuele behoefte aan doorstroming

De actuele behoefte aan doorstroming is matig;
voor beide schooltypen liggen de gemiddelde
scores beneden het schaalgemiddelde (zie
Tabel 4). De achtergrondvariabele kwalifica-
tieniveau beïnvloedde wederom de uitkomsten
(F(l,109)=4.81,
p<.05). Tussen kwalificatie-
niveau en actuele behoefte bestaat een negatief
verband: hoe hoger het niveau van de oplei-
ding, hoe lager de actuele behoefte van leerlin-
gen aan doorstroming. De actuele behoefte ver-
schilde ook tussen de leerlingen van beide
schooltypen (F(l,109)=3.97, p<.05): op scho-
len met een hoog percentage doorstromers heb-
ben de leerlingen een grotere actuele behoefte
aan doorstroming dan op scholen met een laag
percentage doorstromers.

Tabels

Regressie-coëfficiënten en percentage verklaarde variantie voor actuele behoefte aan doorstroming

FAaOR *

AR'

B

t

Intellectuele capaciteit

9.2

9.2

-0.5

-3.9**

Sociale achtergrond

13,0

3.8

0.2

2.6*

Voorlichting over de opleiding

15.8

3.8

-0.3

-2.4*

Complexiteit van de opleiding

18.4

2.6

-0.2

-2.0*

Noot: R^=percentage totaal verklaarde variantie; ARMoename van het percentage verklaarde variantie
door een factor; e=regressie-coëfficiënt.
** p<.01 * p<.05

Tabel 4

Gemiddelde scores voor behoefte aan verticale
doorstroming

schooltype

behoefte

hoog

laag

Artuele behoefte'

2.0(1.1)

1.8(1.0)

Potentiële behoefte

2.7 (0.9)

2.8 (0.8)

Noot: 4-punt schaal; hogere scores = grotere be-
hoefte. Standaarddeviaties tussen haaltjes
' Alleen berel<end voor leerlingen die de betekenis
van de term doorstroming kennen.

Uit een stepwise multiple regressie analyse
blijkt dat de actuele behoefte aan verticale
doorstroming door vier factoren wordt bepaald.
Naast de intellectuele capaciteit en sociale ach-
tergrond van de leerling zijn dat de complexi-
teit van en de voorlichting over de opleiding.
Bij elkaar verklaren deze factoren 18.4% van
de variantie (F(4,92)=6.42, p<.01). De toena-
me in verklaarde variantie door de afzonderlij-
ke factoren staat in Tabel 5. De hierin gepre-
senteerde regressie-coëfficiënten laten zien dat
de richting van het effect overeenkomt met de
in paragraaf 1 voorspelde werking van de fac-
toren.

Vervolgens is nagegaan of het verschil in
actuele behoefte tussen de beide schooltypen
door deze vier factoren verklaard kan worden.
In Tabel 6 zijn de gemiddelde scores van deze
factoren onderscheiden naar schooltype. Een
significant verschil werd alleen gevonden voor
de factor intellectuele capaciteit (F(I,1Ü8)=
8.40,p<.01). Zoals Tabel 6 laat zien halen leer-
lingen op scholen met weinig doorstromers
gemiddeld hogere cijfers dan leerlingen op
scholen met veel doorstromers. Leerlingen van
beide schooltypen verschillen niet wat betreft
sociale achtergrond (F(l,108)=.08), voorlich-
ting over de opleiding (F( 1,111 )= 1.56) en com-
plexiteit van de opleiding (F(l,l 10)=.05).


-ocr page 14-

Tabel 6

Hierbij moet opgemerkt worden dat het in
Tabel 6 getoonde verschil in sociale achter-
grond is toe te schrijven aan de achtergrondva-
riabele kwalificatieniveau (F(l,108)=12.92,
p<.01).

4.3 Potentiëte behoefte aan doorstroming

De scores voor potentiële behoefte geven aan
of leerlingen zouden doorstromen wanneer de
omstandigheden daartoe aanleiding geven. Uit
Tabel 4 blijkt dat de potentiële behoefte hoger
is dan de actuele behoefte en dat alle scores
boven het schaalgemiddelde liggen. Over het
geheel genomen zijn de leerlingen redelijk
positief over verticale doorstroming als alter-
natief voor studiestaking. Verder valt op dat de
potentiële behoefte aan doorstroming nauwe-
lijks verschilt voor leerlingen van verschillen-
de schooltypen. Statistische analyses bevesti-
gen dit beeld: (F(l,175)=1.19).

De belangrijkste redenen om in de toekomst
door te stromen staan in Tabel 7. Hierbij is
onderscheid gemaakt tussen leerlingen met een
hoge en een lage potentiële behoefte. Leerlin-
gen met een hoge potentiële behoefte motiveer-
den hun keuze vanuit arbeidsmarktgebonden
factoren. Het halen van een diploma (zei het op

Tabel 7

Motivering van de potentiële behoefte
een lager niveau) is voor 51 % van de leerlingen
de belangrijkste reden voor doorstroming. Nog
eens 18% gaf indirect dezelfde motivering.
Wanneer deze leerlingen een baan aangeboden
krijgen, willen zij een diploma halen voordat ze
gaan werken. Bij leerlingen met een lage
potentiële behoefte werkt de factor 'intrede
arbeidsmarkt' juist omgekeerd: 15% van hen
verkiest een baan boven doorstroming. Verder
baseren deze leerlingen hun keuze op hun intel-
lectuele capaciteit (en de perceptie daarvan).
De school- en stelselgebonden factoren zijn
nauwelijks genoemd als reden voor doorstro-
ming. Wel bleek de motivatie voor de oplei-
ding een reden te zijn om niet door te stromend
Leeriingen die deze reden gaven 'balen' zo van
school dat zij verticale doorstroming niet als
redelijk alternatief beschouwen.

Gemiddelde scores voor de factoren die de verscliillen in actuele behoefte verklaren

factor

hoog

schooltype

laag

Intellectuele capaciteit

5.5 (0.7)

6.7 (0.8)

Sociale achtergrond"

2.1 (1.1)

2.6 (1.1)

Voorlichting over de opleiding'

2.9 (1.0)

2.8(1.1)

Complexiteit van de opleiding'

1.7 (0.7)

1.8(1.0)

Noot: Standaarddeviaties tussen haakjes.
' 4-punt schaal; hogere scores = in grotere mate mee eens

5 Discussie

Verticale doorstroming wordt gezien als mid-
del om ongekwalificeerde uitstroom te vermin-
deren. In het MAO heeft verticale doorstro-
ming weliswaar effect op de ongekwalificeerde
uitstroom, maar het totale percentage ongedi-


potentiEle behoefte

waarschijnlijk niet

waarschijnlijk wel

Intellectuele capaciteit
Perceptie eigen mogelijkheden
Intrede arbeidsmarkt
Vereiste kwalificaties
Motivatie

17%
11%
13%

19%

18%
51%

Noot: Alleen redenen die door meer dan 10% van de leerlingen zijn genoemd worden gepresenteerd.
Waarschijnlijk niet = score 1 of 2; waarschijnlijk wel = score 3 of 4.

-ocr page 15-

plomeerde schoolverlaters is hierdoor (nog)
niet verminderd. Mogelijk wordt dit veroor-
zaakt doordat leerlingen onvoldoende bekend
zijn met of weinig behoefte hebben aan vertica-
le doorstroming. In dit verkennend onderzoek
zijn deze verklaringen onderzocht bij leerlin-
gen van scholen met relatief veel en relatief
weinig doorstromers. Verwacht werd dat op
scholen met veel doorstromers de bekendheid
met en de behoefte aan doorstroming groter is
dan op scholen waar weinig leerlingen door-
stromen.

De hypothese dat de bekendheid met verti-
cale doorstroming het grootst is op scholen met
veel doorstromers wordt gedeeltelijk onder-
steund door de resultaten. Op deze scholen
kunnen meer leerlingen de term verticale door-
stroming omschrijven dan op scholen met wei-
nig doorstromers. De betekenis van dit verschil
is echter vrij gering: slechts 8.3% van de leer-
lingen gaf een correcte omschrijving. Dat de
leerlingen wel degelijk op de hoogte zijn van
de mogelijkheden voor verticale doorstroming
blijkt uit het feit dat 80% de omschrijving van
verticale doorstroming herkende. Hier zijn ech-
ter geen verschillen gevonden tussen leerlingen
van scholen met veel en weinig doorstromers.
Bovendien wijzen de hoge standaarddeviaties
op een grote spreiding in de scores. Het lijkt
daarom onwaarschijnlijk dat de (on)bekend-
heid met doorstroming de reden is waarom ver-
ticale doorstroming de totale ongekwalificeer-
de uitstroom niet vermindert.

Zoals werd verwacht is de actuele behoefte
aan verticale doorstroming groter op scholen
met veel doorstromers dan op scholen met wei-
nig doorstromers. Desondanks hebben de leer-
lingen over het geheel genomen een vrij gerin-
ge behoefte aan verticale doorstroming. Uit de
covariantie-analyse blijkt dit vooral te gelden
voor leerlingen uit de MK/S-opleiding en deze
leerlingen vormen het grootste deel (41%) van
de populatie MAO-leerlingen (Ministerie van
LNV, 1998). Waardoor deze lage behoefte ver-
oorzaakt wordt, is niet onderzocht. Een moge-
lijke verklaring is dat de scholen veel aandacht
pfoxGOGiscMf besteden aan de intake en begeleiding van leer-
studun lingen dat doorstroming niet nodig is. Ook is
het mogelijk dat verticale doorstroming net als
de oudere term afstroom door leerlingen gezien
wordt als een vorm van falen - iets waarmee zij
begrijpelijkerwijs niet graag willen worden
geassocieerd.

Wel is onderzocht waardoor de verschillen
in actuele behoefte kunnen worden verklaard.
Vier factoren blijken de actuele behoefte aan
doorstroming te beïnvloeden: intellectuele
capaciteit, sociale achtergrond, complexiteit
van de opleiding en voorlichting over de oplei-
ding. Of deze factoren de verschillen in actuele
behoefte afdoende verklaren, moet echter wor-
den betwijfeld; tezamen verklaren zij slechts
18.4% variantie. Bovendien verschillen leerlin-
gen van scholen met veel en weinig doorstro-
mers alleen ten aanzien van de factor intellec-
tuele capaciteit. Omdat deze factor ook de
meeste variantie verklaart (9.2%) lijkt intellec-
tuele capaciteit van invloed te zijn op de actu-
ele behoefte aan verticale doorstroming. Door
welke factoren deze behoefte verder wordt
bepaald kon in dit onderzoek niet worden aan-
getoond.

Tegen de verwachting in verschillen de leer-
lingen van de beide schooltypen niet wat
betreft hun potentiële behoefte aan doorstro-
ming. Wel verschilt de potentiële behoefte van
de actuele behoefte. De potentiële behoefte is
hoger, maar hieruit mag niet worden geconclu-
deerd dat er in de toekomst meer leerlingen
zullen doorstromen. De potentiële behoefte
verwijst naar een hypothetische situatie (bij-
voorbeeld slechte cijfers of een baan aange-
boden krijgen), waarvan het de vraag is bij
hoeveel leerlingen deze zich zal voordoen.
Bovendien kan sociale wenselijkheid de resul-
taten enigszins hebben gekleurd. Wanneer de
hypothetische situatie werkelijkheid wordt, is
het niet zeker dat leerlingen zullen overwegen
om door te stromen. Zelfs al doen ze dit wel,
dan is hiermee nog steeds niet gezegd dat hun
overweging zal leiden tot de beslissing om
daadwerkelijk door te stromen.

Voor de potentiële behoefte zijn de redenen
voor het wel of niet doorstromen geïnventari-
seerd. Uit de resultaten blijkt dat leerlingen
zich bij hun keuze voor doorstroming voorna-
melijk laten leiden door hun-kansen op de
arbeidsmarkt. Opvallend genoeg spelen de
arbeidsmarktgebonden factoren geen rol bij de
actuele behoefte. Gecombineerd met het feit
dat de potentiële behoefte hoger is dan de actu-
ele behoefte leidt dit tot de volgende conclusie.
Leerlingen spelen met de gedachte om door te
stromen wanneer het niveau van de opleiding
hun intellectuele vermogen te boven gaat.


-ocr page 16-

Doorstroming wordt pas een serieuze optie
wanneer leerlingen een baan kunnen krijgen of
door slechte studieresultaten een diploma drei-
gen mis te lopen.

Op grond van deze resultaten moet worden
betwijfeld of verticale doorstroming de totale
ongekwalificeerde uitstroom kan verminderen.
Hiervoor zouden meer leerlingen moeten door-
stromen - een eis die gezien de geringe behoef-
te aan doorstroming niet haalbaar lijkt. Deze
conclusie wordt versterkt door het feit dat de
behoefte aan doorstroming niet verklaard kon
worden uit de factoren die bepalend zijn voor
studiestaking. Verder onderzoek zal moeten
uitwijzen welke factoren werkelijk van invloed
zijn op de behoefte aan verticale doorstroming.
Dit onderzoek zou zich in eerste instantie moe-
ten richten op de redenen waarom leerlingen
niet doorstromen (zie Tabel 7). Inzicht in deze
redenen kan belangrijke aanwijzingen opleve-
ren voor het vergroten van de behoefte aan
doorstroming. In dit verband zouden ook onge-
diplomeerde schoolverlaters gevraagd kunnen
worden naar hun motieven om ondanks de
mogelijkheden voor doorstroming de school te
verlaten.

Een andere suggestie voor verder onderzoek
is het effect van leerlingbegeleiding op de
behoefte aan doorstroming. Een goede intake
en dito begeleiding vergroten de kans dat leer-
lingen een opleiding volgen die bij hen past.
Het lijkt aannemelijk dat leerlingen hierdoor
weinig behoefte hebben om door te stromen,
maar of deze gevolgtrekking juist is, zal in de
toekomst moeten worden onderzocht. Tot slot
lijkt het zinvol om het huidige onderzoek te
herhalen in andere sectoren van het secundair
beroepsonderwijs. Pas wanneer deze gegevens
bekend zijn kan een definitief oordeel worden
gegeven over het effect van verticale doorstro-
ming op de ongekwalificeerde uitstroom.

Noten

1 Dit is overigens een geruststellende gedachte. Bij
verticale doorstroming uit de BB-opleiding stapt
een leerling over naar de AB-opleiding. Deze
bestaat (nog) niet voor alle opleidingen en geeft
bovendien geen startkwalificatie.

2 Deze factor is achteraf opgenomen omdat uit
het onderzoek (maar niet uit de proefafname!)

bleek dat motivatie voor de opleiding voor veel
leerlingen een reden is om niet door te stromen.

Literatuur

Babeliowsky, M. (1995). Schoolloopbanen en studie-
rendement in het voortgezet onderwijs: Resulta-
ten voor het OVG Noordwest Overijssel.
Amster-
dam: SCO Kohnstamm Instituut.

Berg, J.W.M. van den, Eimers, T., Feijnen, C.J., &
Hövels, B.W.M. (1994).
Rendement leerlingwe-
zen: Tegen de stroom in of met de stroom mee.
Den Haag: COB/SER.

Bijleveld, R.J. (1993). Numeriek rendement en stu-
diestaking: Een theoretische analyse van facto-
ren die samenhangen met rendement en studie-
staking in het wetenschappelijk onderwijs.
Proefschrift Universiteit Twente, Enschede.

Bont-Hoek, J.G.M. de. Haas, Th.H.C. de, & Kraft,
P.Th. (1989).
Aanpak van de uitval: Resultaten
van een vooronderzoek naar de uitval in het
leerlingwezen.
Den Bosch: PCBB.

Bruijn, E. de (1992). Modularisation in Dutch voca-
tional education and training.
Amsterdam: SCO
Kohnstamm Instituut.

Commissie Dualisering (1993). Beroepsvorming
langs vele wegen.
Zoetermeer: Ministerie van
Onderwijs en Wetenschappen.

Commissie Wagner (1984). Op weg naar een geza-
menlijke verantwoordelijkheid.
Zoetermeer:
Ministerie van Economische Zaken.

Grip, A. de (1987). Onderwijs en arbeidsmarkt: Scho-
lingsdiscrepanties.
Amsterdam: Vrije Universi-
teit.

Harms, G.J., & Den Boer, P.R. (1996). Het intern ren-
dement van het leerlingwezen.
Tijdschrift voor
Onderwijsresearch, 21,
212 - 221.

Hoof, J.J. van, & Dronkers, J. (1980). Onderwijs en
arbeidsmarkt.
Deventer: Van Loghum Slaterus.

Janssen, A.T.H. (1990). Het interne rendement van
het middelbaar beroepsonderwijs: Een litera-
tuurstudie.
Zoetermeer: Ministerie van Onder-
wijs en Wetenschappen.

Koster, H. (1991). Rendement en waardering van
VOLLT-vakopleidingen.
Utrecht: SOLLT.

Lazonder, A.W., & Jong, F.P.C.M. de (1998). Evalu-
atie van de mogelijkheden voor doorstroming
binnen het MBO.
Tijdschrift voor Onderwijs-
research, 23,
95 -107.

Lokman, A.H. (1995). Dag...onderwijs: Een onder-
zoek naar uitstroombeslissingen van meao-leer-
lingen.
Wageningen: STOAS.


-ocr page 17-

Abstract

Lokman, I. (1998). Het rendement van onderwijs. In
M.C. Gimbrère & A.F.M. Nieuwenhuis (Eds),
Lang
leve leren: De aansluiting tussen werken en
opleiden in de agrarische sector
(pp. 55 - 69).
Wageningen: Stoas Onderzoek.

Mascini, N.W.J. (1983). Differentiatiekenmerken en
relatie met uitval en zittenblijven: Koppelings-
onderzoek.
Leiden: Rijksuniversiteit Leiden,
Faculteit Sociale Wetenschappen.

Ministerie van LNV (1989). Discussienota diploma's
en certificaten.
Den Haag: DLO.

Ministerie van LNV (1998). Statistische informatie
agrarisch onderwijs 1997.
Den Haag: Ministerie
van LNV, Directie Wetenschap en Kennisover-
dracht.

Ministerie van OCW (1994). Wetsvoorstel wet edu-
catie en beroepsonderwijs.
Den Haag: SDU.

Neve, J.H. (1989). Zonder diploma op weg naar
werk: Een verkennend onderzoek naar voortij-
dige onderwijsverlaters, hun eerste stappen op
de arbeidsmarkt en hun herinstroom in het
onderwijs.
Den Haag: Ministerie van Sociale
Zaken en Werkgelegenheid.

Osinga, A. (1998a). Ongekwalificeerde uitstroom in
agrarisch MBO ook zorgelijk.
Agrarisch Onder-
wijs, 40{9).
19-21.

Osinga, A. (1998b). Veel MBO-leerlingen tussen wal
en schip.
Agrarisch Onderwijs, 40(8), 11-13.

Patton, M.Q. (1987). How to use qualitative
methods in evaluation.
Sage: Newbury Park.

Raffe, D. (1994). The new flexibility in vocational
education. In W.J. Nijhof & J.N. Streumer (Eds.),
Flexibility in training and vocational education
(pp. 13 - 32). Utrecht: Lemma.

Roeleveld, J., Jong, U.de, Oosterbeek, H., & Web-
bink, H.D. (1994).
Studievoortgang en onderwijs-
keuzen 1992: Een panelstudie onder scholieren
en studenten.
Zoetermeer: Ministerie van OCW.

Vertical transition and unqualified out-
flow in senior secundary agricuitural edu-
cation: an exploratory study

A.W. Lazonder. Pedagogische Studiën, 1999, 76, 1-
10.

In Dutch senior secondary vocational education, stu-
dents can switch to a course at a lower qualification
level (i.e., vertical transition). Although transition is
considered a powerful means to reduce drop-out
rates, it has not redeemed its promise yet. This may
be due to the fact that students have little
knowledge of or need for transition. To verify these
explanations, 182 students from agricuitural senior
secondary vocational education completed a short
questionnaire. The results indicated that nearly 80%
of the students knew about the possibilities for
transition. Moreover, knowledge of transition did
not differ between students from schools with many
or few transfer students. In contrast, the need for
transition was mediocre, differing in favor of the
students from schools where transition occurs fre-
quently. These findings suggest the students' need
for transition to be the reason why transition has
not resulted in less unqualified outflow.


Auteur

A.W. Lazonder werkt als NWO post-doc onderzoe-
ker bij de leerstoelgroep Agrarische Onderwijskun-
de van de Landbouwuniversiteit Wageningen.

Adres: A.VJ. Lazonder, Landbouwuniversiteit Wage-
ningen, Leerstoelgroep Agrarische Onderwijskunde,
Postbus 8130, 6700 EW WAGENINGEN. Tel. 0317 -
482710 Email: Ard.Lazonder@ALG.AO.WAU.NL

-ocr page 18-

De Inventaris Leerstijlen (ILS) nader beschouwd

J.J. Elshout V.V. Busato, C. Hamaker en F.J. Prins

Samenvatting

In zijn proefschrift concludeerde Busato (1998)
dat de Inventaris Leerstijlen (ILS) van Vermunt
(1992) niet vier, nriaar zeven of acht factoren
meet. Uitgaande van de 20 schalen waarin de
120 items van de ILS door Vermunt (1992) zijn
geordend, leverde een toetsende factoranalyse
daarvoor sterke aanwijzingen. Voor een goede
meting van deze factoren is de huidige indeling
van de ILS in slechts 20 schalen echter niet opti-
maal. Doel van onderhavige studie was een ana-
lyse van de ILS op itemniveau. De steekproef
bestond uit 963 eerstejaars psychologiestuden-
ten. Inderdaad beschrijft ook op itemniveau een
oplossing met acht factoren de onderliggende
structuur van de ILS beter.

1 Inleiding

In het laatste hoofdstuk van zijn proefschrift
concludeerde Busato (1998) dat de Inventaris
Leerstijlen (ILS) van Vermunt (1992) niet vier,
maar acht factoren meet. Uitgaande van de 20
schalen waarin de 120 items van de ILS door
Vermunt (1992) zijn geordend, leverde een
toetsende factoranalyse een veel beter passend
model op voor zeven of acht factoren dan voor
vier (zie de tabellen 7.4 en 7.7 en de tekst op
p. 68 van Busato, 1998). In deze situatie, waar-
in op statistische gronden een model met meer
dan vier factoren de voorkeur verdient, kan het
praktisch en theoretisch verdedigbaar zijn de
twintig scores van de ILS-schalen toch samen
te vatten in slechts vier leerstijlscores. Dat zou
onder meer aantrekkelijk zijn, omdat de litera-
tuur laat zien dat conceptualisaties over leer-
stijlen zich beperken tot vier (Entwistle, 1988;
Kolb, 1976; Schmeck, 1983), of zelfs drie
(Biggs, 1993), of twee onderliggende leer-
dimensies (Marton & Saljo, 1976; Pask, 1976).
(Zie voor een overzicht Busato, 1998; Ver-
munt, 1992; 1995.) Voorwaarde voor een der-
gelijke samenvoeging is dat de samen te voe-
gen factoren met elkaar gecorreleerd zijn. De
lage intercorrelaties tussen de acht ILS-facto-
ren in Busato's (1998) oplossing rechtvaardi-
gen een samenvoegen ervan tot een viertal ech-
ter niet.

Voor een goede meting van de acht factoren
is de huidige indeling van de ILS in slechts 20
schalen niet optimaal, omdat niet a priori vast-
staat dat alle schalen homogeen zijn met
betrekking tot de acht-factor structuur. Een
andere manier om de structuur van de ILS te
exploreren is om uit te gaan van de 120 items
zelf, in plaats van de samenvattende schalen.
Een mogelijk voordeel van zo'n benadering is
dat, als ondanks het grotere aantal variabelen
het aantal factoren beperkt blijft, de variabe-
len/factoren-ratio verbetert. Hoe meer variabe-
len voor een factor, des te beter gedetermineerd
('vast te leggen') deze is. Een grotere stabiliteit
over steekproeven is daar onder andere het
gevolg van.

Een factoranalyse van een zo groot aantal
items geeft echter vrijwel nooit een direct
bruikbaar resultaat. De oorzaak daarvan is dat
er in dergelijke sets van vragen vaak een over-
lap in formulering bestaat tussen vragen die
voor dezelfde latente trek bedoeld zijn. Deze
overtap zorgt voor verhoging van de correlaties
tussen de betrokken items boven wat toege-
schreven kan worden aan hun lading in één of
meer bredere, gemeenschappelijke trekken. Er
komen, kortom, factoren bij. Een voorbeeld zal
dat verduidelijken.

Stelt u zich vier items voor van de bekende
persoonlijkheidsfactor Neuroticisme, in de
vorm van beschrijvingen waarvan de proefper-
soon aan moet geven in welke mate deze klop-
pen. De eerste luidt: 'Ik zie er vaak tegen op
met vakantie te gaan.' De tweede beschrijving
is: 'Mijn vakanties verlopen vaak teleurstel-
lend.' De derde: 'Ik tob vaak over mijn pen-
studiè«
sioen later.' En tenslotte: 'Financieel ziet mijn "

wereld er zonnig uit.' Een clusteranalyse zal
hierin ongetwijfeld de volgende hiërarchische
structuur ontwaren: (1,2), (3,4). Factorana-

11

pedagogische


-ocr page 19-

lytisch zijn er drie factoren ('vakantie'-factor,
'pensioen'-factor en de brede 'neuroticisme'-
factor), maar de ervaring leert dat het bijzonder
moeilijk is deze aan de oppervlakte te brengen.
Het is niet zo dat de principale componenten-
of factoranalyse automatisch de brede, 'echte'
factoren als eerste trekt en de meer specifieke
als laatste. Dat komt wel voor, het persoonlijk-
heidsdomein is een goed voorbeeld. De beken-
de 'Big Five' zijn een transformatie van de eer-
ste vijf principale componenten in vrijwel
iedere verzameling persoonlijkheidsitems.

Voor de ILS-itemverzameling gaat het in
ieder geval niet op. Een model op itemniveau
met slechts de vier 'factoren van Vermunt'
wordt door de toetsingsprocedure bijna veront-
waardigd verworpen. Het punt is natuurlijk dat
al die specifieke factoren wel degelijk statis-
tisch reëel zijn. In de analyse die hier gerappor-
teerd wordt, is dit probleem opgelost door het
aantal variabelen door middel van clusterana-
lyse te reduceren tot ongeveer een kwart. De
gedachte daarachter is dat wanneer items die
iets specifieks gemeen hebben (in het geval van
de ILS zou dat bijvoorbeeld over iets als
gehechtheid aan proeftentamens kunnen gaan),
eerst worden samengevoegd: de specifieke
covariantie daarmee wordt afgeroomd, zodat
de meer algemene covariantie de gelegenheid
krijgt de gemeenschappelijke variantie te
domineren. Opgeteld kunnen de 'proeftenta-
mens-items' bijvoorbeeld tonen dat zij behoren
tot de grotere familie van items die wijzen op
een behoefte aan exfeme sturing. Langs deze
weg is een analyse van een grote itemverzame-
ling als die van de ILS mogelijk. Daarmee is
tegelijk de doelstelling van dit onderzoek aan-
gegeven: een zo goed mogelijk beeld te ver-
krijgen van de factorstructuur van de ILS.

2 Methode

Proefpersonen

Proefpersonen waren eerstejaars psychologie-
studenten van de Universiteit van Amsterdam
bij wie de ILS in groepszittingen werd afgeno-
men. Het betreft 963 personen uit de jaargan-
gen 1993, 1994 en 1995 (zie Busato, 1998,
voor specifiekere beschrijvingen van deze
groepen).

Het startpunt voor de analyses is de inter-
correlatiematrix van de 120 items van de ILS,
gebaseerd op die eerstejaars psychologie-
studenten. Hierop is een clusteranalyse volgens
het Marimaxcor-principe uitgevoerd (zie Els-
hout et al., 1966; er is een Macintosh-versie
beschikbaar voor de PPC, Rietveld, 1998). De
analyse verloopt in de volgende stappen:
Stap 1: Van iedere variabele wordt vastge-
steld met welke andere variabele hij
het hoogst (absoluut) correleert.
Stap 2: Het paar (of de paren) met de hoogste
onderlinge correlatie wordt (worden
elk) vervangen door één nieuwe
variabele, namelijk door de centroïd
van de geclusterde variabelen. De
centroïd is een variabele, waarvan de
correlatie met elke andere variabele
het gemiddelde is van de correlaties
van de geclusterde variabelen met die
andere variabele. Wanneer de oor-
spronkelijke correlatie van de twee te
vervangen variabelen negatief is,
wordt één van beide gespiegeld.
Stap 3: Nadat de paren uit de matrix zijn ver-
wijderd en vervangen door hun cent-
roïd, wordt het proces herhaald. Het
eindresultaat is een hiërarchische
clusterboom, met zoveel niveaus als
er cycli nodig waren om alle variabe-
len tot één cluster te combineren.
Het unieke van de Marimaxcor-procedure is
dat paren door hun centroïd vervangen worden
en niet door hun som. Hierdoor zijn de gevorm-
de clusters strikt genomen geen clusters (dus
geen variabelen die men door optellen van sco-
res daadwerkelijk zou kunnen vormen), maar
de zwaartepunten van hun clusters, een soort
prototype. Wanneer clusters gevormd worden
door optelling van variabelen, zullen effecten
van testverlenging op de externe correlaties
optreden. Wanneer paren variabelen door hun
centroïd vervangen worden, is dat niet het
geval. De centroïd blijft als het ware op het-
zelfde niveau als de oorspronjcelijke variabe-
len. Het voordeel daarvan is dat de correlatie-
coëfficiënt als maat van samenhang hetzelfde
blijft betekenen, ongeacht het stadium van de
clustering. Bijvoorbeeld: een correlatie van .25
duidt op meer verwantschap dan .20, ongeacht
de clustergrootte (testlengte); wanneer daaren-
tegen met echte sommen wordt gewerkt, kan de
hogere correlatiecoëfficiënt het resultaat zijn


-ocr page 20-

van een grotere testlengte, waarbij de nulde-
orde correlaties van de betrokken variabelen in
het grotere cluster (gemiddeld) lager zijn dan
die van het kleinere cluster. Vele kleintjes
maken één grote, en dat maakt dat de grote
sneller groter worden in het clusterproces. Dat
is ongewenst. Gewenst is een conservatieve
procedure, die de eenvoudige structuur ('sim-
ple structure') in de data blootlegt en zo lang
mogelijk (in termen van de cycli van het pro-
ces) vasthoudt.

3 Resultaat clusteranalyse

Het doel van de clusteranalyse is het terugdrin-
gen van de invloed van te specifieke verwant-
schappen. Er waren negentien ronden nodig
om de 120 items van de ILS tot één item te
reduceren. Na 16 cycli zijn er nog vijf clusters
over, die inhoudelijk herkenbaar zijn als:
gericht op diepe verwerking, gebrek aan zelf-
vertrouwen, studeren (slechts) als hobby,
reproductiegericht en tenslotte beroeps-/toe-
passingsgericht. De gemiddelde correlatie tus-
sen de items binnen deze superclusters is echter
laag (.16 tot .22), terwijl correlaties van boven
de .60 in het ILS-corpus niet zeldzaam zijn.

Tabel 1

De 27 door Marimaxcor gevormde clusters en de vier met de hand gevormde

ILS - items

typering

1

2,7,9,26,33,53,100

Leert uit het hoofd(schaal 3)

2

16,28,42,54,92,98

Raadpleegt andere bronnen(schaal 7)

3

58,61,64,72,77

Wil zich bewijzen(schaal 13)

4

56,62,67,71,73

Beroepsgericht(schaal 12)

5

84,93,99,109,111,115,120

Zoekt steun medestudenten(schaal 20)

6

91,97,101,105,110,118

Docent moet stimuleren(schaal 19)

7

6,13,25,34,35

Relateert(schaal 1)

8

21,36,46,50,96,104,117,119

Zelfsturing(schalen 6,17)

9

4,23,40

Grondige aanpak

10

86,106,112

Leren is onthouden

11

19,52

Betrekt stof op eigen ervaring

12

22,95

Graag praktische toepassingen

13

29,39,43,49

Verwerkt kritisch(schaal 2)

14

63,68,70,80

Diplomagericht(schaal 11)

15

81,102,108,114

Gericht op praktijk(schaal 18)

16

57,65,69,78

Studeert als Iiefhebberij(schaal14)

17

15,20,66,79

Weinig zelfvertrouwen

18

12,44

Maakt alle oefeningen

19

3,14,48

Gebruikt cursusstof buiten de cursus

20

1,17,45

Werkt stap voor stap

21

11,32,47

Docent bepaalt de richting

22

59,75,76

Twijfelt aan studiekeuze

23

82,94,107

Wil precies horen wat belangrijk is

24

5,18

Leren is precieze reproductie

25

27,37

Mist houvast

26

30,55

Vragen goed = beheersen stof

27

103,113

Graag veel proeftentamens

28

24,31,51

Metacognitief ingesteld

29

8,41

Zoekt steun

30

85,88

Zoekt naar nieuwe verbanden

31

83,87

De docent moet de stof laten leven

Noot: De laatste vier clusters zijn met de hand gevormd. In de rechter kolom worden de clusters kort gety-
peerd; Waar mogelijk is de meest in de buurt komende ILS- schaal vermeld.

De vraag die vervolgens beantwoord moet
worden is, hoeveel clusters de input van de fac-
toranalyse zullen vormen. Er bestaat geen een-
voudig criterium voor hoever de variabelen-
reductie moet worden voortgezet. Het doel is
echter duidelijk. Op grond van de analyses van
de 20 schalen, kunnen zeven ä acht factoren
worden verwacht waar praktisch en theoretisch
mee gewerkt kan worden (zie Busato, 1998).
Om goed gedetermineerde factoren te verkrij-
gen, zijn minimaal drie markeringsvariabelen
per factor nodig, liever meer. Dat brengt ons op
tenminste 24 variabelen als streefgetal.

Als uitgangspunt is gekozen voor het resul-


-ocr page 21-

Tabel 2

taat van de vierde cyclus. Op dat moment
waren er 27 clusters gevormd en waren er nog
16 items in geen enkel cluster opgenomen. Uit
deze 16 konden met de hand nog vier clusters
worden gevormd door nog niet geclusterde
variabelen samen te nemen die behoren tot een
van de 20 basisschalen van de ILS. De items
10, 38, 60, 74, 89, 90 en 116 bleven na deze
stap ongeclusterd en worden verder buiten de
analyses gelaten. Het proces komt dus uit op
31 clusters, oftewel op een reductie met drie-
kwart van het oorspronkelijke aantal variabe-
len, en ruim boven het minimale streefgetal van
24. Tabel 1 geeft een overzicht van de item-
nummers van de gevormde clusters. Van elk
cluster wordt ook een korte typering gegeven.
Om een vergelijking met de ILS te kunnen
maken zijn in Tabel 2 de 20 ILS-schalen en hun
items vermeld.

Inspectie van Tabellen 1 en 2 leert dat Mari-
maxcor soms (vrijwel) complete schalen van
de ILS reproduceert. Waarschijnlijk zijn dat
psychometrisch dan ook de meest betrouwbare
schalen (zie Vermunt, 1992). Maar de gedach-
tengang over specifieke factoren volgend is er
twijfel mogelijk of die hoge betrouwbaarheid
niet door oppervlakkige kenmerken van de
items in een dergelijke schaal tot stand komt.

Linker kolom de schaalnamen volgens Vermunt met tussen haakjes het aantal items; rechterkolom: de item-
nummers van de ILS-items in iedere schaal

ILS-Schalen:

Verwerkingsstrategieën

Item-nummers

1. Diepte verwerking 1: Relateren en structureren (7)

6. 10, 143, 19, 25, 34, 35

2. Diepte verwerking 2: Kritisch verwerken (4)

29, 39, 43, 49

3. Stapsgewijze verwerking 1:

Memoriseren en herhalen (5)

2, 7, 9, 26, 33

4. Stapsgewijze verwerking 2: Analyseren (6)

1, 17, 23, 40,45, 53

5. Concrete verwerking:

Concretiseren en personaliseren (5)

3, 14, 22, 48, 52

Mentale Leermodellen

6. Zelfsturing 1: Studeerproces en studeerresultaat (7)

21,24,31,36,46, 50,51

7. Zelfsturing 2: Studeerinhoud (4)

16, 28, 42, 54

8. Externe sturing 1: Studeerproces (6)

4, 5, 18, 32, 38, 47

9. Externe sturing 2: Studeerresultaat (5)

11, 12, 30, 44, 55

10. Stuurloos (6)

8, 15, 20, 27, 37,41

Leeroriëntatie

11. Certificaat- gericht (5)

60, 63, 68, 70, 80

12. Beroepsgericht (5)

56, 62, 67, 71, 73

13. Test-gericht (5)

58, 61, 64, 72, 77

14. Persoonlijk geïnteresseerd (5)

57, 65, 69, 74, 78

15. Ambivalent (5)

59, 66, 76, 79

Regulatiestrategieën

16. Opname van kennis (9)

82, 86, 94, 100, 103, 106, 107, 112, 113

17. Opbouw van kennis (9)

85, 88, 92, 96, 98, 104, 116, 117, 119

18. Gebruik van kennis (6)

81, 90, 95, 102, 108, 114

19. Stimulerend onderwijs (8)

83, 87,91,97, 101, 105, 110, 118

20. Samen studeren (8)

84,89, 93, 99, 109, 111, 115, 120

Noot: De nummering en de volgorde van de schalen is die van de Handleiding van de ILS.

4 De factoranalyse op 31 ILS-
clusters en de passing van het
factorresultaat

Op de intercorrelaties van de 31 clusters is ver-
volgens een principale factoranalyse uitge-
voerd. Bij het zoeken van een goed-passend
model moeten weer enkele keuzes gemaakt
worden. Leidraad bij die keuzes was om te
komen tot een aantal factoren dat de rijkdom
van de data recht doet; een tweede uitgangs-
punt is dat het model gecorreleerde factoren


-ocr page 22-

Tabel 3

Orthosim oplossing met ongecorreleerde factoren (links) en geschatte ladingen (*100) voor Model 2 (rechts) voor acht factoren.

ILS: schalen uit clusteranalyse I II ||| iv V VI VII VIII

Gericht op memoriseren

1

0

59

62

0

0

0

19

05

0

19

26

Raadpleegt andere bronnen

2

46

44

15

29

0

0

0

17

06

0

-43

-40

Wil zich bewijzen

3

0

32

18

31

32

22

21

25

18

0

19

10

0

Beroepsgericht

4

0

30

19

0

50

45

-16

-19

0

0

0

Zoekt steun medestudenten

5

-18

-11

0

23

18

25

23

0

23

17

31

24

-18

-13

Docent moet stimuleren

6

0

0

17

0

0

0

0

72

91

-01

-17

Relateert

7

64

73

03

17

-15

-13

0

20

04

0

0

-25

-17

Eigen voorbeelden en vragen

8

47

46

27

37

0

14

11

13

21

16

0

12

10

-29

-24

Degelijke werker

9

33

23

46

57

0

0

0

35

20

0

0

Leren is onthouden

10

-16

-19

51

36

07

15

19

22

12

16

0

0

30

36

Betrekt op eigen ervaring

11

58

66

-13

-14

-07

-07

25

24

19

0

0

0

0

Liefst praktische toepassingen

12

0

0

24

22

48

38

0

20

16

0

13

08

Verwerkt kritisch

13

67

73

0

0

0

13

0

0

0

-18

-12

Diplomagericht

14

-26

-30

39

23

13

18

16

16

0

0

12

06

35

37

Doel: praktische toepassing

15

13

11

0

0

63

67

0

0

0

0

Studie als liefhebberij

16

14

16

0

0

0

60

61

0

0

0

Weinig zelfvertrouwen

17

-14

-15

0

63

72

0

0

0

23

07

0

Maakt alle opgaven

18

0

21

34

0

0

0

61

60

0

0

Gebruikt cursusstof buiten

19

53

55

0

0

32

27

14

0

0

0

0

Werkt stap voor stap

20

52

45

38

49

-09

-06

0

0

17

0

0

0

De docent bepaalt de richting

21

0

28

39

0

0

0

52

43

16

18

0

Twijfelt aan studiekeuze

22

-15

-19

0

49

46

-12

-16

-13

0

-15

-15

0

0

Docent zegt wat belangrijk is

23

-20

-25

23

11

28

29

13

13

0

0

37

28

38

39

Leren zoals het er staat

24

0

27

25

0

0

0

0

0

53

49

Te weinig houvast

25

0

0

58

54

0

0

0

0

0

Vragen goed = stof beheersen

26

0

0

0

0

0

52

49

0

28

24

Graag veel proeftentamens

27

-09

-10

18

09

0

29

30

13

11

30

31

33

31

27

26

Metacognitief ingesteld

28

55

55

20

33

0

0

14

0

13

0

0

-28

-21

Mist steun

29

0

0

65

68

0

0

13

08

0

0

Zoekt nieuwe verbanden

30

36

41

0

-20

-19

30

35

29

18

0

12

13

-30

-28

Docent moet stof laten leven

31

0

0

0

0

0

0

70

75

0

Noot: Er zijn correlaties geschat tussen V en II (.27), IV en III (.33) en VI en IV (17); ladingen < abs.12 zijn weggelaten, behalve als ze corresponderen met vrije modelparameters-
N=963.

3 5 5
e k
n n
ï ?

-ocr page 23-

mag hebben, waarbij toch zoveel mogelijk cor-
relaties tussen factoren op nul gefixeerd zijn.

Op basis van de analyse van Busato (1998)
werden zeven of acht factoren verwacht, met
acht als beste kanshebber. In de principale fac-
toranalyse was het aantal factoren met een
eigenwaarde groter dan 1.0 gelijk aan acht. Om
deze redenen is het aantal factoren voor het
model op acht gesteld.

Er werd vervolgens geroteerd volgens het
Orthosim-criterium (zeer verwant met het Nor-
mal Varimax Criterium; Bentler, 1989), waar-
bij de factoren orthogonaal geroteerd worden.
Dit leverde een goed interpreteerbare oplossing
op. Om na te gaan in hoeverre deze oplossing
past, werd een model (Model 1) opgesteld
waarin alle ladingen >|.11| als te schatten para-
meters zijn opgenomen. Alle overige ladingen
en de correlaties tussen de factoren werden op
O gesteld. De passingsgegevens bij Model 1 lie-
ten zien dat een betere passing mogelijk was
door een kleine versoepeling van het model.

Om een betere passing te verkrijgen werden
vervolgens drie intercorrelaties tussen factoren
vrijgegeven. In Tabel 3 is aangegeven welke
factoren-paren dit zijn en hoe hoog hun inter-
correlaties zijn. Een probleem werd nog
gevormd door variabele 16 (Studeren als
hobby), die in de factoranalyse een factor voor
zich alleen heeft. De procedure, die het
gebruikte programma EQS (Bentler, 1989) toe-
past, is niet goed opgewassen tegen dit soort
eenling-factoren. De modellading van variabe-
le 16 op 'zijn' factor werd daarom op de hoog-
te van zijn lading in de factoroplossing
gefixeerd.

Het resultaat is een goed passend model dat
we Model 2 noemen. Tabel 3 geeft een over-
zicht van de Orthosim-oplossing en van de
parameterschattingen in Model 2. Tabel 4 geeft
de belangrijkste kengetallen van de passing van
deze oplossing.

De overeenkomsten tussen de descriptieve fac-
toranalyse en de schattingen van model 2 zijn
groot genoeg om de passingsgegevens van het
laatste ook van toepassing'op de eerste te ach-
ten. Er is ongetwijfeld nog een veelheid aan
andere, steeds iets verschillende modellen te
formuleren met eveneens passingsindices
boven de .90. En alle wijken significant van de
data af! Eerlijk gezegd hadden we gehoopt
door de rigoreuze datareductie die is toegepast
het aantal factoren zodanig te reduceren dat
ondanks het grote aantal proefpersonen een
passend model met voldoende factoren zou
kunnen worden geformuleerd. Wat de pas-
singsresultaten betreft is de vooruitgang aan-
zienlijk, maar blijkbaar zijn acht factoren nog
niet voldoende om de covariantie van deze
31 clusters tot in détail te beschrijven. Verdere
extractie brengt echter niet meer heil: factoren
zullen zich splitsen, meer 'moeilijke' factoren
van het zelfde type als de huidige vijfde zullen
verschijnen. Ook zal er geen gebruik worden
gemaakt van de talrijke mogelijkheden die er
zijn om Model 2 'nog passender' te maken. Dat
zou slechts kleine verhogingen van bijvoor-
beeld de CFI geven. Een belangrijk betere sta-
tistische fit is alleen te verwachten bij een ver-
dere reductie van de variabelen.

Tabel CHrTTT::"""-^--

Kerngegevens van de passing van model ILS31-2

Gemiddelde absolute waarde

residuen naast de diagonaal:

.034

Hoogste residu (14 & 3)

.184

X^ = 1042.79 bij 357 vrijheidsgraden

(p<.001)

Comparative Fit Index (CFI)

.918

Lisrel AGFI

.908

RMR (gestandaardiseerd)

.042

RMSEA

.045

5 Discussie

Er valt niet aan te ontkomen: deze ILS-data-
pool vraagt om (tenminste) acht gemeenschap-
pelijke factoren. De vergelijking met de studie
op het niveau van de standaard ILS-schalen
laat bij de eerste factoren grote overeenkom-
sten zien. Veirderop in de lijst blijken echter
aspecten van studeergedrag en opvattingen
over leren naar voren te komen, die in de stan-
daard vier-factor oplossing onvoldoende tot
hun recht komen.

Factor I, Diepe verwerking, verenigt net als
Factor 1 op schaalniveau (Busato, 1998) items
die wijzen op een op diepe verwerking gerich-
te studiehabitus. Deze factor meet gerichtheid
op diepe en persoonlijke en degelijke verwer-
king van de stof. Marton & Säljo (1976) zou-
den tevreden zijn met studenten die hier hoog
scoren.

Factor II, Gericht op memoriseren, die niet


-ocr page 24-

met de eerste gecorreleerd is, (dat verdient
onderstreping omdat 'men' hier een negatief
verband verwacht), ontstaat net als Factor 2 op
schaalniveau (Busato, 1998) uit de forse
samenhang tussen items die wijzen op een stre-
ven de opgegeven stof grondig te bestuderen en
items die betrekking hebben op een gerichtheid
op memoriseren. Het thema van de docent als
bepaler van de richting treedt in deze oplossing
wat terug doordat de 'memoriseer-items' uit
ILS-schaal 16 zich bij hun collega's (o.a. uit
schaal 3) konden voegen. Het resultaat is dat
deze nieuwe factor 2 nog zuiverder een gericht-
heid op systematisch en actief zich eigen
maken van de stof lijkt te meten. Factor II is
nog duidelijker herkenbaar als de gerichtheid
op memoriseren. Verbatim inprenten en dicht
bij de stof blijven wordt niet geschuwd, in-
tegendeel. De correlatie met de eerste factor is
in de factoranalyse echter niet groter dan -.12
en in het model kon deze correlatie op nul
gefixeerd blijven.

Factor III, Gebrek aan zelfvertrouwen als
student,
heeft net als zijn evenknie op schaal-
niveau betrekking op (een gebrek aan) 'self-
efficacy' als student: 'doe ik het wel goed, volg
ik wel de goede studie?' De na de datareductie
overgebleven markeringsvariabelen zijn ruim
voldoende om deze (Gebrek aan) Zelfvertrou-
wen-factor duidelijk te definiëren. De inhoud
zou versterkt kunnen worden door positieve
items toe te voegen.

Factor IV. De vierde factor. Beroeps- en
praktijkgericht,
correspondeert met Factor 4
op schaalniveau (Busato, 1998). Beroeps- en
praktijkgericht zijn de studenten die hier hoog
scoren, vooral het laatste. Met leerstof ga je wat
doen, dat is het studeerdoel. De relatie met de
diepgravende eerste factor is niet problema-
tisch: het gebruik van opgedane kennis in de
buitenwereld is even positief, vanuit verwer-
kingsstandpunt, als het benutten van eigen
ervaring bij de studie.

Factor V, Studie als hobby, is gedefinieerd
door het liefhebberijkarakter van de studie. Er
is een zekere meerduidigheid: Studie als
'slechts' een liefhebberij, of studeren als lief-
hebberij? Het laatste aspect komt hier tot uit-
drukking door een positieve correlatie van deze
factor met de eerste. Alleen het toevoegen van
hierop gerichte items kan het beeld verscher-
pen.

Factor VI, Opdrachtgestuurd. Deze factor
heeft geen pendant in het eerste onderzoek,
omdat deze een afsplitsing is van factor 2
(Busato, 1998); deze afsplitsing verzamelt
items die wijzen op een studiegedrag dat door
toetsen en opdrachten wordt gestuurd. De stu-
dent die hier hoog scoort is toets- (c.q. examen,
opdrachten, opgaven) gestuurd. Er zijn nogal
wat items bij deze factor betrokken: studeren is
opdrachten maken. Er zijn twee betekenis-
aspecten te onderkennen: de toets is de norm
(i.p.v. een zelf ingestelde norm) en het door-
werken van opgaven en proeftentamens is een
goede manier van studeren.

Factor VII, Aßankelijk, correspondeert met
de Factor 7 op schaalniveau (Busato, 1998) en
heeft betrekking op de behoefte aan externe sti-
mulering, vooral door de docent. Hier spreekt
de afhankelijke student. Het beeld spreekt voor
zich.

Factor VIII, Studeren voor het papiertje,
heeft iets weg van een ontkenning van factor 1:
alleen leren wat er staat en geen streep meer.
Het wat dubieuze motivatiepatroon van de
achtste factor is duidelijk: studeren doe je voor
het papiertje.

De overeenkomsten tussen de twee oplos-
singen zijn dus aanzienlijk. Omdat het over
hetzelfde materiaal gaat, is dat natuurlijk te
verwachten en zo gezien zijn de verschillen
eigenlijk interessanter. Het belangrijkste ver-
schil is dat de memoriseer-factor in de onder-
havige studie niet langer mede gedomineerd
wordt door items die verwijzen naar een
belangrijke rol voor de docent. De factoren VI
en VII zijn de erfgenamen van deze items. Het
totale beeld is hierdoor genuanceerder dan op
schaalniveau.

Het doel van deze studie was een alternatieve
analyse van de ILS, alternatief in de zin dat van
de individuele items en niet van Vermunts 20
schalen is uitgegaan, zoals Busato (1998) deed.
Dat werd niet gemotiveerd door kritiek op de
aanpak van Vermunt die geen analyse over alle
120 items tegelijk deed, maar door nieuwsgie-
righeid. Er zijn nu betere analyse-middelen.
We geloven overigens wel dat onze laatste ana-
lyse, dus die met acht factoren, 31 variabelen,
de beste beschrijving geeft van de interne
structuur van de ILS. Afgezien (maar niet hele-
maal!) van de betere passing, is een belangrijk


-ocr page 25-

Tabel 5

motief daarvoor de dissociatie van de gericht-
heid op memoriseren en afhankelijkheid als
student, die in de zeven factor-oplossing met
twintig schalen nog waren verenigd in een fac-
tor 2, overigens grotendeels dezelfde als uit de
vier-factor oplossing (vgl. Vermunt, 1992;
Busato, 1998; Busato et al., 1995; Schouwen-
burg, 1996).

6 Conclusies

Tabel 5 laat zien welke items opgeteld moeten
worden om de acht beschreven factoren te
meten. Eenvoudige optelling van de genoemde
items levert per factor een factorscore op die
goed representatief is voor de factoren. We
hebben dat in deze steekproef op een aantal
manieren geverifieerd. Bestudering van Tabel
5 leert nog een aantal dingen. Het zou in de eer-
ste plaats goed zijn wanneer er items aan het
corpus werden toegevoegd om de verdeling
van de items over factoren evenwichtiger te
maken. De ILS is nu wel zeer een 'Diepte van
Verwerking lijst'. Voor het meten van de acht
factoren zijn nu 95 van de 120 items bruikbaar.
De rest is vulsel dat vervangen zou kunnen
worden. Het valt ook te overwegen te snijden
in het grote aantal items (31) dat vrijwel syno-
niem is met een ander item. Itemherhaling op
een dergelijke schaal leidt tot een kunstmatige
verhoging van de interne consistentie van de
schalen die de validiteit niet ten goede komt.
Opmerkelijk is dat er steeds moet worden
opgeteld, op het ene cluster 2 dat negatief voor
factor VIII meetelt na. Het is waarschijnlijk zo
dat items die oorspronkelijk als tegengesteld op
dezelfde dimensie waren bedoeld in de praktijk

De samenstelling van de factorscores in termen van clusters (Tabel 2) en in termen van items en schalen van
delLS

Factor

Cluster
aabel 2)

Items ILS

Schalen ILS

1

2

16, 28, 42, 54, 92, 98

7

7

6, 13, 25, 43,35

1

8

21,36, 46, 50, 96,104,117,119

6, 17

11

19, 52

13

29, 39, 43, 49

2

19

3, 14, 48

5

20

1, 17, 45

4

28

24, 31, 51

17

II

1

2, 7, 9, 26, 33, 53, 100

3

9

4, 23, 40

4

10

86, 106, 112

16

III

17

15, 20,66, 79

10, 15

22

59, 75, 76

15

25

27, 37,

10

29

8,41

10

IV

4

56, 62, 67, 71, 73

12

12

22, 95

15

15

81, 102, 108, 114

18

V

16

57, 65, 69, 78

14

VI

18

12,44

9

21

11,32, 47

8,9

26

30, 55

9

VII

6

91, 97, 101, 105, 110, 118

19

23

82, 94, 107

16

27

103, 113

16

31

83, 87

19

VIII

-2

76, 28. 42. 54, 92, 98

-7

14

63, 68, 70, 80

11

23

82, 94, 107

11

24

5, 18

8

Noot: Merk op dat de score van cluster 2 bij het bepalen van de score voor factor VIII moet worden afge-
trokken. De bijbehorende itemnummers zijn daarom onderstreept.


-ocr page 26-

niet op dezelfde dimensie blijken te schalen.
Een (fictief) voorbeeld zouden de items 'Ik lees
vaak passages heel vluchtig door.' en 'Men kan
mij een grondige lezer noemen.' kunnen zijn.
Het lijkt een inconsistentie om beide bewerin-
gen op zich van toepassing te verklaren; of dat
zo is hangt echter af van de leestaak die de per-
soon in gedachten heeft. Denkt men aan oriën-
terend lezen, bijvoorbeeld op het Internet dan
hoeft er geen inconsistentie te zijn. De relatie
tussen de items voor de eerste factor en die van
de tweede is waarschijnlijk van dit soort:
bedoeld als tegengesteld, maar in de praktijk
nevengeschikt. Voor factor III moet het echter
eenvoudig zijn items te schrijven die als inhoud
zelfvertrouwen als student hebben en die de
bestaande negatief getoonzette items aanvul-
len.

Dit onderzoek was instrumentgericht. Het
draaide om de ILS. We zijn natuurlijk ook wij-
zer geworden met betrekking tot het onderwerp
van de leerstijlen in het algemeen. De factoren
die we hebben gevonden zijn aspecten van de
leerstijl van een student, althans van het beeld
dat de beantwoorders van deze vragenlijst van
zichzelf als studerende hebben. Een belangrij-
ke conclusie is dat de eerste twee factoren onaf-
hankelijk zijn. Dat betekent dat we als het op de
concrete studieactiviteit aankomt vier stijlen
kunnen onderscheiden, corresponderend met
de vier kwadranten van de kruising van de eer-
ste twee dimensies. Studenten die hoog scoren
op beide dimensies zijn degenen die zowel
streven naar echt principieel begrip en naar een
goede inbedding daarvan in de bestaande ken-
nis als naar nauwkeurige retentie en de goede
oproepbaarheid van het geleerde in toekomsti-
ge situaties. Het zou de ideale studiestijl kun-
nen zijn mits de efficiëntie maar wordt
bewaakt. Het betere is de vijand van het goede!
In het volgende kwadrant treffen we studenten
die laag scoren op diepte van verwerking en
hoog op streven naar een letterlijke reproduc-
tie: Echte blokkers. Laag scoren op beide
dimensies is in het hoger onderwijs eigenlijk
alleen voorstelbaar in de vorm van relatief laag,
vergeleken met anderen die op deze punten er
meer uitspringen. Gevaren liggen op de loer
voor studenten in het vierde kwadrant die
immers een (relatief) verwaariozen van het
reproduktieve aspect combineren met een ster-
ke eigen inbreng. In de literatuur is 'navertellen
in eigen woorden' een consistente predictor
van minder goede studieprestaties. We kunnen
ons deze vier werkstijlen gemoduleerd denken
door de scores op de overige factoren. Iemand
uit het Hoog-Hoog kwadrant die het schort aan
zelfvertrouwen als student zou een kandidaat
voor overwerktheid kunnen zijn en zo verder.
Studenten die hoog scoren op de zevende fac-
tor moeten achter de broek gezeten worden.
Tijdnood zal dan vaak een probleem zijn en de
preciese vorm die dat probleem aanneemt
hangt natuurlijk af van de eisen die de student
zich stelt op het punt van diepte van verwer-
king en degelijke inprenting. De combinatie
van acht factoren levert op deze manier twee
tot de achtste d.w.z. 256 typen studenten op.
Gelukkig zullen in de praktijk sommige dimen-
sies veel belangrijker zijn dan ander zodat er
met een kleiner aantal typen of stijlen kan wor-
den gewerkt. Maar vier zullen het er nooit meer
worden!

Literatuur

Bentler, P.M. (1989). EQS: Structural Equations
Manual.
BMDP Statistical Software, Inc. Los
Angeles.

Biggs, J. (1993). What do inventories of students'
learning processes really measure? A theoretical
reviewand clarification.
British Journal of Educa-
tional Psychology, 63,
3-19.

Busato, V.V. (1998). Leerstijlen nader geanalyseerd.
Amsterdam: Universiteit van Amsterdam.

Busato, V.V., Prins, F.J., Hamaker, C. & Visser, K.H.
(1995). Leerstijlenonderzoek gerepliceerd; de
samenhang tussen intelligentie en leerstijlen.
Tijdschrift voor Onderwijsresearch,20(4), 332-
340.

Elshout, J.J., Elshout-Mohr, M. & Wijngaart, P. van
de. (1966). Marimaxcor: hiërarchische cluster-
analyse uitgaande van een inter-correlatiematrix
(FL.14.11.69.004). Afdeling Funktieleer, Instituut
voor Cognitie Onderzoek, Universiteit van
Amsterdam.

Entv\/istle, N. (1988). Motivational factors in stu-
dents' approaches to learning. In R.R. Schmeck
(Ed.),
Learning strategies and learning styles (pp.
21-51). New York: Plenum Press.

Kolb, D.A. (1976). Learning Style Inventory: techni-
cal manual.
Boston: McBer.


19

-ocr page 27-

Marton, F. & Saljo, R. (1976). On qualitative diffe-
rences in learning
-I: Outcomes and processes.
British Journal of Educational Psychology, 46, 4-
11.

Pask, G. (1976). Styles and strategies of learning. Bri-
tish Journal of Educational Psychology, 49,
128-
148.

Rietveld, S. (1998). Marimaxcor: hiërarchische clus-
teranalyse uitgaande van een inter-correlatie-
matrix (Macintosh-versie). Programnnagroep Psy-
chonomie, Universiteit van Amsterdam.

Schmeck, R.R. (1983). Learning styles of college stu-
dents. In R. Dillon & R.R. Schmeck (Eds.),
Indivi-
dual differences in Cognition,
(pp. 233-279). New
York: Academic Press.

Schouwenburg, H.C. (1996). Een onderzoek naar
leerstijlen.
Tijdschrift voor Onderwijsresearch,
21(2),
151-161.

Vermunt, J.D.H.M. (1992). Leerstijlen en sturen van
leerprocessen in het hoger onderwijs.
Amster-
dam/Lisse: Swets & Zeitlinger.

Vermunt, J.D.H.M. (1995). Leerstijlen: een overzicht.
In H.C. Schouwenburg & J.T. Groenewoud (Eds.),
Studievaardigheid en leerstijlen (pp. 51-72). Pro-
ceedings Landelijke Dag Studievaardigheden.
Groningen: Wolters-Noordhof.

Manuscript aanvaard: 2-12-1999

C. Hamaker is universitair hoofddocent aan de Uni-
versiteit van Amsterdam, Faculteit der Maatschap-
pij- en Gedragswetenschappen, Afdeling Psycholo-
gie, Programmagroep Psychonomie.

20 »

F.J. Prins is onderzoeker in opleiding aan de Uni-
versiteit Leiden, Faculteit der Sociale Wetenschap-
pen, Afdeling Psychologie, Sectie Ontwikkelings en
onderwijspsychologie.

Auteurs

J J. Elshout is emeritus hoogleraar aan de Universi-
teit van Amsterdam, Faculteit der Maatschappij- en
Gedragswetenschappen, Afdeling Psychologie, Pro-
grammagroep Psychonomie.

V.V. Busato is psycholoog en journalist. Hij publi-
ceert over (onderwijs)psychologische onderwerpen
in wetenschappelijke tijdschriften en in dag- en
weekbladen.

Correspondentieadres: Prof. dr. Jan J. Elshout,
Universiteit van Amsterdam, Afdeling Psychologie,
programmagroep psychonomie, Roetersstraat 15,
1018 WB Amsterdam, Nederland
Telefoon +31 20 525 6842, fax +31 20 639 1656
e-mail: pn_elshout@macmail.psy.uva.nl

Abstract

A closer look at the Inventory of Learning
Styles (ILS)

JJ. Elshout, V.V. Busato, C. Hamaker and F.J.
Prins.
Pedagogische Studiën, 2000, 77, 11-20.

In his dissertation Busato (1998) concluded that the
Inventory of Learning Styles (ILS) by Vermunt (1992)
reliably measures eight factors instead of the four to
which most researchers restrict their analysis, follo-
wing Vermunt's original study. Extracting a smaller
number of factors than is statistically warranted
tends to lead to instability of the results over diffe-
rent samples, especially for the smaller factors. For
measuring the eight factors proposed by Busato,
however, the present 20 scales are not optimal. Aim
of the present study was a reanaiysis of the ILS on
the item level to arrivé at a better coverage of the
eight factors. The sample consisted of 963 Psycholo-
gy students. As predicted, an eight-factor Solution
proves to describe the global structure of the ILS
best.


-ocr page 28-

Samenvatting

Dove kinderen lijken andermans emoties moei-
lijk te kunnen begrijpen. De oorzaak van dit ver-
schijnsel wordt vaak toegeschreven aan 'Theory
of Mind' achterstanden. In het onderhavige
onderzoek is deze stelling onderzocht door de
spontane emotieverklaringen van 23 6- en 10-
jarige enkelvoudig gehandicapte dove kinderen
te vergelijken met de verklaringen van 85
horende leeftijdsgenoten. Aanwijzingen voor
een ToM-achterstand werden in deze opzet niet
gevonden. De resultaten tonen dat dove kinde-
ren even vaak naar
beliefs en zelfs opvallend
veel vaker naar
desires verwezen. Een verkla-
ring van het laatste verschijnsel werd gevonden
in de specifieke communicatieproblemen die
dove kinderen ondervinden. Deze problemen
maken het aannemelijk dat zij een relatief grote
prioriteit zullen toekennen aan het ondubbel-
zinnig naar voren brengen van de eigen noden
en verlangens.

1 Inleiding

In het interpersoonlijk verkeer is het van essen-
tieel belang dat men een basaal inzicht in de
werking van de menselijke geest heeft. De lite-
ratuur spreekt in dit verband van een 'Theory
of Mind' (ToM). Mensen reageren niet op de
werkelijkheid an sich, maar op de eigen menta-
le representaties van die werkelijkheid. Je mag
er dus niet zonder meer vanuit gaan dat een
situatie bij jezelf en anderen dezelfde reactie
opwekt. Normaal gesproken hebben kinderen
van een jaar of 5 dit verschijnsel al vrij goed
door (zie bijvoorbeeld Wellman, 1990).
Iemands persoonlijke
beliefs (opvattingen,
meningen, ideeën, etc.) ten aanzien van iets dat
in de werkelijkheid heeft plaatsgevonden zijn
nimmer een exacte afspiegeling van die werke-
lijkheid. Sommige aspecten worden benadrukt
of zelfs geheel op eigen initiatief toegevoegd.

terwijl andere juist zijn afgezwakt of geheel
onopgemerkt blijven. Als mensen er verschil-
lende beliefs over één en dezelfde situatie op na
blijken te houden is dat nogal eens terug te voe-
ren op informatieaspecten: niet alle mensen
beschikken over dezelfde achtergrondkennis
waarmee de situatie op waarde geschat kan
worden. Het uitzicht op de werkelijkheid wordt
echter ook gekleurd door de
desires (wensen,
voorkeuren, verlangens, etc.) van de persoon in
kwestie. Iemand die niet van appels houdt zal
vermoedelijk niet zonder meer positief reage-
ren als we hem of haar een appel aanbieden.
We kunnen dan ook op grond van desire-ken-
nis het één en ander over iemands emotionele
toestand voorspellen. Houd je van een appel
dan zal de aangeboden appel blijdschap of een
soortgelijke positieve emotie opwekken, maar
vind je ze vies dan levert zo'n geschenk juist
een negatieve emotie op. Kortom, het begrijpen
van andermans emoties vereist onderkenning
van het feit dat emoties niet tot stand komen op
basis van een objectieve werkelijkheid, maar
op basis van iemands beleving van die situatie;
iemands
mental states (desires en beliefs)
bepalen hoe die persoon zich voelt in een gege-
ven situatie.

Het hier gepresenteerde onderzoek richt
zich op dove kinderen en hun vermogen tot het
begrijpen van andermans emoties. Meerdere
malen is er reeds op gewezen dat het omgaan
met emoties voor dove kinderen vaak proble-
men oplevert (van Eldik, 1993; Greenberg &
Kusché, 1993, Montanini Manfredi, 1993;
Vostanis, Hayes, Du Feu & Warren, 1997),
maar veel kennis over de oorzaken van deze
specifieke problematiek is er nog niet. Moge-
lijk hangt deze problematiek samen met het
beperkte inzicht in de subjectiviteit van mental
states dat ook uit verscheidene onderzoeken bij
studièn
dove kinderen naar voren komt. Een dergelijke ""
ToM-achterstand bij dove kinderen is het dui-
delijkst aangetoond op de zogenaamde
false
belief-taak.
Harris, Johnson, Hutton, Andrews

21

De 'theory of mind' van dove kinderen:
de prioriteit van desires

C. Rieffe, M. Meerum Terwogt E. Martens en C. Smit


-ocr page 29-

and Cooke (1989) gebruikten dit paradigma bij
horende kinderen voor de voorspelling van
andermans emoties. Hun proefpersonen kregen
in een poppenspel te zien hoe de nietsvermoe-
dende Bertie de Beer door zijn pesterige
vriendje Mickey de Aap voor de gek werd
gehouden. Zonder dat Bertie iets in de gaten
had, verwisselde Mickey Bertie's geliefde
Smarties voor steentjes. Drie op de 4 vierjari-
gen voorspelden ten onrechte dat Bertie zich
verdrietig zou voelen, even vóórdat hij het
doosje wilde openmaken om een snoepje te
nemen. Zij voorspelden zijn emotie op grond
van hun
eigen kennis van de inhoud van het
doosje. Twee jaar later in de ontwikkeling is
het beeld omgekeerd: 3 op de 4 zesjarigen
onderkenden dat Bertie op dat moment nog blij
zou zijn. Bertie is immers niet op de hoogte van
Mickey's apenstreek en zal er dus nog steeds
vanuit gaan dat er Smarties in het Smartiedoos-
je zitten. Op grond van deze resultaten mag je
uiteraard ook verwachten dat foute emotie-
voorspellingen niet of nauwelijks meer voor
zullen komen bij kinderen ouder dan 6.

Een replicatie van dit experiment onder
dove kinderen van horende ouders (Steeds,
Rowe en Dowker, 1997) levert een beeld op dat
als niet leeftijdsadequaat beschouwd mag wor-
den. In een groep van 20 kinderen tussen de 5
en 12 jaar bleken slechts 14 van de 20 proef-
personen bij hun emotievoorspellingen reke-
ning te houden met Bertie's verkeerde voor-
stelling van zaken. De leeftijdsopbouw van de
groep (nagenoeg alFe onderzoekingen onder
doven zijn gedaan onder relatief kleine groepen
met een grote leeftijdsrange) maakt directe ver-
gelijkingen met leeftijdsgenoten onder horende
kinderen vrij zinloos. Maar we kunnen wel
concluderen dat de prestatie van de groep
doven, als geheel - met een gemiddelde leeftijd
van ruim 9 jaar -, een vergelijkbaar niveau ver-
toont met de zesjarigen van Harris et al. (1989).
Ook ander onderzoek toont leeftijdsinadequate
prestaties van dove kinderen op false belief
taakjes: 65% tot 90% van de dove kinderen met
normale intelligentie (gemiddeld 10 jaar) faal-
den op een simpel false belief taakje waarop 5-
sTUDiÉN jarige horende kinderen zonder moeite een cor-
rect antwoord geven (Courtin & Melot, 1998;
Peterson & Siegal, 1995, 1997, 1998, 1999;
Russell, Hosie, Gray, Scott, Hunter, Banks &
Macaulay, 1998).

Een desire-voorspelling ('Bertie houdt van
Smarties en niet van dropjes. Hoe voelt Bertie
zich als hij dit doosje krijgt?', waarbij een
doosje dropjes of Smarties getoond wordt) gaat
dove kinderen, relatief bezien, veel beter af
(Steeds et al., 1997). Ook horende kinderen
hebben minder problemen met deze taak, die
qua structuur dan ook eenvoudiger is (Rieffe,
1998). Immers, het gaat bij een dergelijk
desire-taakje niet om een objectieve werkelijk-
heid die verkeerd wordt ingeschat (false
belief), maar om een persoonlijke voorkeur
voor het een of het ander en die kan niet goed
of fout zijn, al zou je die meer of minder aan-
nemelijk kunnen vinden. Meer complexe
desire taken waar horende kinderen ook meer
moeite mee hebben (bijvoorbeeld waarbij de
voorkeur van de protagonist strijdig is met die
van de proefpersoon: de protagonist wil liever
een aardappel dan een stukje chocolade (Rief-
fe, 1998)) zijn bij dove kinderen nimmer afge-
nomen. Samenvattend kunnen we zeggen dat
de ToM-problemen bij dove kinderen zich tot
dusverre vooral gemanifesteerd hebben ten
aanzien van beliefs, terwijl er over hun inzicht
in desires zeer weinig bekend is.

Kinderen met autisme tonen gelijksoortige
achterstanden bij het uitvoeren van ToM-taak-
jes. Een aantal onderzoekers wijten deze ach-
terstanden bij autisten aan een fundamenteel
neurologisch defect (zie bijvoorbeeld Baron-
Cohen, Leslie & Frith, 1985). Zolang het neu-
rologisch substraat van een dergelijk 'defect'
nog niet geïdentificeerd is, is dit op zijn minst
een verregaande bewering te noemen, die
bovendien niet door alle onderzoekingen
gedekt wordt (Rieffe, Meerum Terwogt &
Stockmann, 1998). Mocht cr niettemin toch
sprake zijn van een neurologisch ToM-defect,
dan zal dat vermoedelijk in het prefrontale her-
sengebied gezocht moeten worden (Damasio,
1994). Bij dove kinderen met een enkelvoudige
(aangeboren of verworven) handicap is de
oorzaak veelal perifeer en hebben we zeker
geen directe reden om een fundamenteel
neurologisch probleem te verwachten in een
hersengebied dat weinig connectie vertoont
met de gehoorfunctie. De literatuur wijst echter
ook herhaaldelijk op omgevingsfactoren die
invloed zouden uitoefenen op de ToM-ontwik-
keling. Als we nu de aspecten die in deze dis-
cussie naar voren komen in aanmerking


-ocr page 30-

nemen, ligt het meer voor de hand om de gesig-
naleerde ToM-problemen van dove kinderen
langs deze weg te verklaren.

Onder horende kinderen kon worden aange-
toond dat ToM-ontwikkeling met taalvaardig-
heid samenhangt (Jenkins & Astington, 1996).
Daarnaast hebben verscheidene auteurs gesug-
gereerd dat inzicht in mentale fenomenen gefa-
ciliteerd wordt door spontane conversatie met
anderen die dit inzicht reeds beheersen (Happé,
1993; Harris, 1996). De bevinding dat kinderen
met oudere broertjes en zusjes gemiddeld beter
op ToM-taken presteren dan hun leeftijdsgeno-
ten (Jenkins & Astington, 1996; Ruffman, Fer-
ner, Naito, Parkin & Clements, 1998) onder-
steunt deze gedachte. Dit soort gegevens
maken het plausibel de achterstanden van dove
kinderen vanuit communicatie hindernissen te
verklaren. Veel sterker dan anderen zijn zij
voor de ontdekking van een ToM op zichzelf
aangewezen. Natuurlijk geldt dit vooral voor
kinderen die al vanaf de preverbale fase doof
zijn. Als beide ouders daarnaast ook nog
horend zijn werkt ook dit in het nadeel van het
kind (Harris, 1978). Zeker in de beginperiode
is de manuele taalvaardigheid van horende
ouders over het algemeen onvoldoende om met
hun dove kinderen over mentale of anderszins
onobserveerbare fenomenen te praten (Mar-
scharck & Shroyer, 1993). Empirisch materiaal
ondersteunt deze gedachte, want de dove kin-
deren met horende ouders presteren in ver-
scheidene onderzoeken slechter op de verschil-
lende aangeboden ToM-taken dan dove
kinderen met minstens één ouder die doof is en
vloeiend in gebarentaal (Courtin & Melot,
1998; Peterson & Siegal, 1997; 1999).

Een bijkomend verschijnsel, dat eveneens te
herleiden valt tot de beperkte mogelijkheid van
communicatie met anderen, is dat dove kinde-
ren zich ook minder vaak dan hun leeftijdsge-
nootjes uitleven in 'doen alsof-spelletjes,
zoals 'doktertje' of 'vader en moedertje' (Dar-
byshire, 1977). Enerzijds lijkt het waarschijn-
lijk dat de gevonden positieve samenhang bij
horende kinderen tussen de taalontwikkeling
en 'doen alsof'-spel (Lyytinen, Poikkeus &
Laakso, 1997) het spel van dove kinderen
negatief beïnvloedt. Anderzijds is het voor
dove kinderen moeilijker om een denkbeeldig
kopje thee in te schenken en tegelijkertijd je
speelkameraadje te vertellen welke participatie

er van hem/haar verwacht wordt, zoals horende
kinderen, die daardoor hun 'doen alsof spel
vrij soepel kunnen laten verlopen. Dit soort
spelletjes, die binnen de normale ontwikkeling
al in de loop van het tweede jaar spontaan ont-
staan (Wolf, Rygh & Altshuler, 1984), worden
als een belangrijke trainingsstage voor de
ToM-ontwikkeling gezien. Een goede 'moe-
der' dient zich immers volledig in de rol van de
moeder in te denken. En als moeder hanteer je
andere beliefs en desires dan in je dagelijkse rol
als kind. Dit soort oefeningen verkleinen de
stap naar het algemene principe dat ieder mens
handelt vanuit de eigen visie op de werkelijk-
heid aanzienlijk.

Met het onderhavige onderzoek willen we -
op een andere manier dan tot nu toe gebruike-
lijk was - nader bekijken in hoeverre dove kin-
deren afwijken van horende leeftijdsgenootjes
in de expliciete onderkenning dat emoties sub-
jectief van aard zijn; oftewel, dat emoties
gestuurd worden door desires en beliefs en niet
door een objectieve werkelijkheid. Ons onder-
zoek wijkt op een aantal belangrijke punten af
van het gebruikelijke ToM onderzoek. Sterker
dan gebruikelijk doet dit onderzoek een beroep
op het spontane taalgebruik van kinderen: in
plaats van
emolie-voorspellingen, vragen wij
kinderen om
cmolie-verklaringen. In de con-
text van
emotie-voorspellingen, kan de proef-
persoon zich zodanig concentreren op het doel
van de protagonist (het verkrijgen van Smar-
ties), dat hij of zij in het vuur van de strijd
gemakshalve over het hoofd ziet dat de prota-
gonist er foutieve beliefs over de werkelijkheid
op na houdt (Harris, 1996). Echter, in het kader
van
emotie-verklaringen ligt het meer voor de
hand dat de proefpersoon op zoek zal gaan naar
achterliggende motieven, gedachtenspinsels en
andere
mental states van de protagonist, in een
poging om de protagonist's emotie begrijpelijk
te maken. In dit onderzoek willen we het
gebruik van mental states - ter verklaring van
de protagonist's emotie - vergelijken tussen
dove en horende kinderen. Nu is gebleken uit
de resultaten op de verschillende ToM taakjes
dat dove kinderen vaker dan horende kinderen
geneigd zijn om de eigen visie op de werkelijk-
studun
heid als universeel te beschouwen in hun voor-
spelling
van andermans emotie, zou men kun-
nen verwachten dat zij ook minder vaak dan
horende kinderen verwijzen naar de subjectie-


-ocr page 31-

ve beliefs en/of desires van de protagonist als
hun wordt gevraagd diens emotie te
verklaren.

Daarnaast hebben we een factor geïntrodu-
ceerd waarvan we verwachtten dat deze een
extra sterk beroep doet op het - indien aanwe-
zig - vermogen van kinderen om mental states
aan anderen toe te schrijven: naast prototypi-
sche emoties werden ook atypische emoties
aangeboden. Immers, prototypische emotione-
le reacties, zoals een opgetogen gezichtje ter-
wijl de taart met kaarsjes wordt binnengedra-
gen, of een nors gezicht terwijl er strafwerk
wordt toegezegd, behoeven niet veel toelich-
ting. Deze emotionele reacties kunnen heel
goed vanuit de situatie verklaard worden zon-
der extra informatie over specifieke beliefs
en/of desires van de protagonist. Als de prota-
gonist echter een emotionele reactie vertoont
die men niet had verwacht (een boze reactie
terwijl de taart met kaarsjes wordt binnenge-
dragen) voldoet een situationele verklaring niet
meer. Het situationele antwoord: 'Ze is boos,
omdat ze taart krijgt' vraagt om nadere uitleg,
bijvoorbeeld 'ze is boos, omdat ze denkt dat zij
zal worden overgeslagen bij het uitdelen van de
taart'. In concreto betekent dit dat wij verwach-
ten dat zowel dove als horende kinderen vaker
zullen verwijzen naar de subjectieve beleving
van de protagonist in geval van atypische emo-
tie-verklaringen dan als het gaat om prototypi-
sche emotie-verklaringen.

2 Methode '

2.1 Proefpersonen

In dit onderzoek participeerden 23 enkelvoudig
gehandicapte dove kinderen (met een normale
intelligentie) en 85 horende kinderen, verdeeld
over twee leeftijdsgroepen. De jongste groep
dove kinderen (Af=10) was gemiddeld 6 jaar, 11
maanden
(SD=6 mnd) en de oudste (iV=13) 10
jaar, 11 maanden
{SD=5 mnd). De horende kin-
deren waren in de jongste groep
(N=42) gemid-
deld 6 jaar, 4 maanden (SD=6 mnd) en in de
oudste groep (A^=43) gemiddeld 10 jaar, 4
maanden
(SD=4 mnd). In elke groep zaten
ongeveer evenveel jongens als meisjes (een
factor die geen invloed bleek uit te oefenen en
verder buiten de analyse is gehouden).

De dove kinderen volgden allen reeds gerui-
me tijd onderwijs aan een doveninstituut. Hun
doofheid was reeds ingetreden in de preverbale
fase en, op één uitzondering na, hadden zij
allen horende ouders. De Fletcher index bevat
het gemiddelde gehoor-verlies in dB gemeten
met een toonaudiogram op de geluidsfrequen-
ties 500, 1000 en 2000 Hz. Het gemiddeld
gehoorverlies bij de leerlingen bedroeg 107 dB
(5D=8.82). De proefpersonen uit de controle
groepen waren afkomstig van reguliere basis-
scholen rond Amsterdam.

2.2 Procedure

Alle kinderen werden individueel getest. Na
een korte introductie, werden steeds dezelfde
zes vignetten voorgelegd. Elk vignet begon
met de beschrijving van een situatie met een
sterk prototypisch emotioneel karakter. Twee
verhaaltjes hadden een duidelijk positieve
lading, blijdschap; twee hadden een angstig
karakter; en de overige twee werden geacht pri-
mair boosheid op te wekken. De emotionele
inschatting van een situatie heeft per definitie
een subjectief karakter (zie bijv. Frijda, 1986),
die ook doorwerkt als men - zoals in dit expe-
riment het geval is - de impact van zo'n situatie
op een ander moet beoordelen. Waar de één
claimt datje 'een beetje onzeker' wordt, zal de
ander dezelfde situatie wellicht 'verschrikke-
lijk eng' vinden. Bij een prototypische angst-
situatie mogen we echter aannemen dat al dit
soort aanduidingen binnen het angstdomein
zullen liggen. Hetzelfde geldt voor blijdschap.
De derde categorie is wat dit betreft een uitzon-
dering. Op prototypische boosheid-situaties
(zoals het onderstaande voorbeeld waarin een
belofte gebroken wordt) kan evenzeer met ver-
driet gereageerd worden. Reacties uit dit
domein zullen bij de emotie inschatting daarom
ook als prototypisch worden beschouwd.

Eén van de zes vignetten was:

Dit is Linda. De vader en moeder van Linda
hadden tegen Linda gezegd dat ze vandaag
naar de dierentuin zouden gaan. Maar nu zegt
de moeder van Linda dat het niet doorgaat en
dat ze thuis moeten blijven. Hoe zal Linda zich
voelen als ze hoort dat ze niet naar de dieren-
tuin gaat, maar thuis moet blijven ?(1}

De overige vignetten hadden dezelfde opbouw.
Direct na de emotie-vraag wordt de proefper-


-ocr page 32-

soon steeds gevraagd deze inschatting te be-
argumenteren.

Waarom voelt Linda zich.....?(2)

Waarna een afwijkende emotie met aan aty-
pisch karakter wordt geïntroduceerd:

Dat lijkt mij ook. Maar Linda voelt zich niet
(herhaling van de door de proefpersoon gege-
ven emotie-aanduiding). Linda voelt zich blij
nu ze niet meer naar de dierentuin gaat en thuis
blijft. Hoe zou het komen dat Linda zich blij
voelt?(3)

In de analyse (zie 'scoring') wordt, zowel bij
de argumentatie die voor de prototypische
emotie gegeven wordt (2) als bij de verklaring
voor de atypische emotie (3), primair nagegaan
of de proefpersoon hierbij al dan niet aan
beliefs en/of desires van de hoofdpersoon refe-
reert.

Het materiaal bestond uit 6 vignetten die
zodanig waren geconstrueerd dat elke emotie-
categorie (blij, boos/verdrietig, bang) bij de
proto- alswel bij de atypische emotie-verkla-
ringen twee keer vertegenwoordigd zou zijn.
Boosheid en verdriet vormden samen één emo-
tie-categorie, omdat eenzelfde situatie boos-
heid of verdriet kan oproepen, al naar gelang de
persoon zich richt op het proces of de uitkomst
(Stein & Trabasso, 1989). De volgorde waarin
de vignetten werden aangeboden, werd syste-
matisch gevarieerd. Alle antwoorden werden
verbatim genoteerd.

Bij dove kinderen werd de gehele sessie op
video opgenomen. Een horende proefleider
gebruikte hiervoor Nederlands ondersteund
met gebaren (conform de vorm van communi-
catie tijdens het onderwijs aan deze kinderen).
Volgens haar rapportage ondervonden de dove
kinderen geen problemen met het begrijpen
van de verhaaltjes en de vragen. De antwoor-
den van de dove kinderen werden door de
proefleider steeds hardop uitgesproken her-
haald. Hierdoor was het mogelijk voor een
horend persoon om de gehele tekst letterlijk uit
te schrijven. De dove volwassene, die de uitge-
schreven tekst aan de hand van de video-opna-
men controleerde, trof geen discrepanties aan.

2.3 Scoring

Als een kind niet de verwachte prototypische
emotie voorspelde, koos de proefleider zelf een
atypische reactie van de protagonist die afweek
van de emotie die de proefpersoon zojuist
gegeven had. In zo'n geval werden de antwoor-
den op beide verklaringsvragen echter buiten
de analyse gehouden. Als een kind meerdere
malen een afwijkende emotie-voorspelling gaf
(dit was het geval bij 2 dove en 3 horende 6-
jarigen) bleven ook de overige antwoorden bui-
ten beschouwing.

De verklaringen die bij de prototypische
emotie gegeven werden (vraag 2) en de verkla-
ringen voor de atypische emotie (vraag 3) wer-
den op de volgende wijze gecategoriseerd. Alle
antwoorden waarin de kinderen op de één of
andere wijze expliciet refereren aan een
belief
(Bijvoorbeeld: 'Ze is blij, want ze denkt dat
haar vriendje nu komt om te spelen') of een
desire van de hoofdpersoon (Bijvoorbeeld: 'Ze
wil graag thuis blijven, omdat ze dan met haar
vriendje kan spelen') werden als zodanig geca-
tegoriseerd. Een antwoord kon zowel een
belief als een desire kwalificatie krijgen. De
overige reacties werden gekwalificeerd als
puur
situationeel. Dit betreffen antwoorden die
uitwijden over de situatie of refereren naar een
andere situatie, zonder dat daarin een verwij-
zing naar de één of andere 'mental state' van de
protagonist is vervat. Bijvoorbeeld: 'Ze is blij,
want ze gaat met haar vriendje spelen'.

De categorisering geschiedde door twee
onafhankelijke beoordelaars (inter-beoorde-
laars betrouwbaaiheid is 96%). De enkele sco-
res waarover een verschil van mening bestond
werden na overieg alsnog aan één van de cate-
gorieën toebedeeld.

2.4 Resultaten

Emotie-voorspellingen

Willen we de verklaringen voor prototypische
en de atypische emoties kunnen vergelijken,
dan moeten we er zeker van kunnen zijn dat de
gepresenteerde situaties voor de kinderen
daadwerkelijk de prototypische lading hebben
die we daarvan verwachtten. Gelukkig bleek
dit over het algemeen inderdaad zo te zijn,
zodat het verlies aan gegevens (zie methode)
vrij minimaal bleef. Aan kinderen werd in
totaal 6 keer gevraagd de protagonist's emotie
te voorspellen. Bij de jongsten bleven de doven
nog enigszins achter bij hun leeftijdsgenoten
(82% versus 90%). Bij de 1 O-jarigen bleek niet

25


PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 33-

alleen dat zij vaker de prototypische emotie
voorspelden, maar tevens dat het verschil tus-
sen dove en horende kinderen geheel was
opgeheven (96% beide groepen). Een opval-
lend resultaat was wel dat geen enkel 6-jarig
doof kind op alle 6 emotie-voorspellende vra-
gen direct de protagonist's emotie aanduidde.
Vaak werd er wel een verklaring gegeven,
maar ontbrak hierbij een expliciete benoeming
van een emotie. Bij de oudere dove kinderen
kwam dit bij 4 kinderen voor. Door een extra
vraag van de proefleider ('Maar hoe
voelt hij
zich dan?') werd in de meeste gevallen alsnog
een emotie genoemd. Bij horende kinderen
kwam dit slechts 1 keer voor bij 1 6-jarige.

Gezien de geringe kennis die we hebben
over het inzicht in emoties bij dove kinderen,
willen we hier ook niet onvermeld laten dat
dove kinderen minder gedifferentieerde emo-
tie-voorspellingen deden dan de horenden. De
meeste dove kinderen benoemden bijvoorbeeld
een positieve gemoedstoestand
blij, en een keer
kwam het woord
prettig voor als emotie-voor-
spelling, terwijl horende kinderen behalve
blij
(66%) ook veelvuldig gebruik maakten van
vrolijk, goed, fijn, leuk, lekker, gelukkig of
nieuwsgierig (34%).

Emotie-verklaringen

De kernvraag uit dit onderzoek spitst zich toe
op de mate waarin de kinderen in hun
verkla-
ringen
refereren aan de beliefs en de desires
van de hoofdpersoon. We beperken ons in de
analyse dan ook tot de bespreking van groeps-
verschillen binnen deze twee categorieën. Uit
de proporties belief- en desire-antwoorden, die
in de navolgende bespreking aan de orde
komen, kan de lezer zelf afleiden dat verklarin-
gen op basis van situationele elementen ook
relatief veel voorkwamen. Onze interesse geldt
echter de verwijzingen naar mentale fenome-
nen en hierbij doen zich een aantal opmerkelij-
ke verschillen voor.

Beliefs

Tabel 1 toont voor elke prototypische en atypi-
sche emotie-categorie de proporties verklarin-
gen waarin belief-verwijzingen voorkwamen'.
Een verschil tussen dove en horende kinderen
is (statistisch) niet aanwezig, maar wel tussen
de leeftijdsgroepen: 1 O-jarigen geven meer
belief-verwij zingen dan 6-jarigen. Om redenen
van overzichtelijkheid zijn de gegevens in de
tabel gesommeerd over dove en horende kinde-
ren, terwijl het verschil tussen 6- en 1 O-jarigen
wel is opgenomen. Over de hele linie gezien
blijken belief-verwijzingen vrij schaars voor te
komen. Daarnaast wordt in de tabel een duide-
lijk emotie-effect zichtbaar: belief-attributies
doen zich voornamelijk bij angst voor. Dit is
vooral het geval als gevraagd wordt de proto-
typische emotie te verklaren, terwijl de atypi-
sche emotievraag bij blijdschap en boosheid/
verdriet relatief meer belief-verwijzingen op-
levert.

Het was statistisch gezien niet mogelijk om
de factor Groep (doof vs. horend) alswel de
factor Leeftijd (6- vs. 1 O-jarigen) gelijktijdig in
een analyse op te nemen, omdat hierdoor het
aantal proefpersonen per cel voor de dove kin-
deren te klein zou worden voor een betrouwba-
re analyse. Dit is opgelost door 2 maal dezelfde
analyse uit te voeren, waarbij eenmaal Groep
en eenmaal Leeftijd als factor in de analyse
werd opgenomen. Een 2x3x2 (Leeftijd x
Emotie x Vraag) MANOVA met herhaalde
metingen over beide laatste factoren bevestigt
het geschetste beeld: er treedt een hoofdeffect
voor Leeftijd (F(l,101) = 5.65,
p = .019) en
Emotie (F^^^oy = 59.70,
p = .000) op en daar-
naast bereikt alleen de interactie Emotie x
Vraag (^^„02) = '^.49,
p = .000) een signifi-
cante waarde. De analyse waarin de factor
Leeftijd is vervangen door Groep toont dezelf-
de significante effecten voor Emotie en Emotie
X Vraag, maar geen verschil op Groep. Post hoe
t-testen bevestigen het waarneembare verschil
tussen atypische en typische angst en blijd-
schap. Het verschil tussen proto- en atypische
boosheid/ verdriet verklaringen is wel in de
verwachte richting, maar niet significant.

Tabel 1

Proportionele weergave van belief-verwijzingen
(gesommeerd over dove en horende kinderen)

Blijdschap

Boosheid

Angst

1 II*

1 II

1 II*

6-jarigen

.07 .14

.02 .11

.42 .23

10-jarigen

.15 .23

.12 .13

.48 .32

I = Prototypische emotieverklaringen

II = Atypische emotieverklaringen

* T-test geeft significantie met p<.01, waarbij Bon-
ferroni correctie is toegepast


26

PEDAGOGISCHE

5TUDIÉN

-ocr page 34-

3 Discussie

Desires

Desire-verwij zingen komen, over de hele linie
gezien, veel vaker voor dan belief-verwij zin-
gen. Ook hier is tweemaal dezelfde analyse uit-
gevoerd, waarbij eenmaal Groep en eenmaal
Leeftijd in het model waren opgenomen. Daar
Leeftijd geen verschil liet zien, laten we deze
factor verder buiten beschouwing. Een 2 x 3 x
2 (Groep x Emotie x Vraag) MANOVA, met
herhaalde metingen over beide laatste factoren
toonde twee belangrijke verschillen tussen
dove en horende kinderen. Deze zullen we
apart bespreken.

Het eerste verschil tussen dove en horende
kinderen betreft de verschillende emotie
domeinen en kan worden afgelezen uit Tabel 2.
In deze tabel zijn de desire-attributies, uitge-
splitst naar groep. Hieruit blijkt duidelijk dat
dove kinderen over het algemeen vaker naar
desires verwijzen dan horende kinderen; voor-
al als hen wordt gevraagd blijdschap of boos-
heid/verdriet te verklaren. Angst, daarentegen,
roept bij dove en horende kinderen relatief wei-
nig desire-attributies op. Deze effecten vinden
bevestiging in het optreden van de hoofdeffec-
ten Groep 27.61, = .000) en Emotie
(^(2,202)
- P = 000) en de interactie
Gröep'x Emotie (F^^^oz) = 11-81,/? = .000).

Tabel 2

Proportionele weergave van desire-verwijzingen
(gesommeerd over 6- en 10-jarigen)

Blijdschap

Boosheid

Angst

1

II

1

II

1

II

dove kinderen

.55

.45

.69

.67

.12

.10

horende kinderen

.23

.26

.22

.47

.07

.10

I = Prototypische emotieverklaringen

II = Atypische emotieverklaringen

Voor het tweede effect, het hoofdeffect Groep
x Vraag (F^, ,„,) = 8.30,
p = .005) hebben we
gesommeerd gekeken over de emoties. Hierbij
treedt direct aan het licht dat horende kinderen
anders op de twee vragen reageren dan dove
kinderen. Zoals gezegd verwijzen dove kinde-
ren gemiddeld vaker naar desires (Tabel 2). Zij
doen dat bij beide vragen echter even frequent
(een post hoe t-toets leverde geen significant
effect op). Bij horende kinderen zien we echter
wel een verschil: bij de verklaring van een aty-
pische emotie verwijzen ze vaker naar desires
dan bij de verklaring van een prototypische
emotie (7=4.36, #=84, /7=.000).

Over het algemeen bleken zowel horende als
dove kinderen de prototypische emotie-situ-
aties conform de verwachtingen in te schatten.
Uit eerdere studies was gebleken dat horende
kinderen daar, bij deze beperkte set emoties,
over het algemeen zelfs al eerder toe in staat
zijn (Barden, Zelko, Duncan & Masters, 1980;
Harris, Olthof, Meerum Terwogt & Hardman,
1987). Maar in een onderzoek bij 7- ä 8-jarige
dove kinderen, constateerden Odom, Blanton
en Laukhuf (1973) nog veel problemen met het
herkennen en interpreteren van emotioneel
beladen situaties. Het huidige onderzoek
beperkte zich echter tot een aantal zeer basale
emoties en een aantal kenmerkende situaties
die wat de emotionele lading betreft nauwelijks
ambiguïteit opleverden. Het wekt daarom niet
al te veel verbazing dat ook dove kinderen over
het algemeen weinig moeite bleken te hebben
met het benoemen van de prototypische emo-
tionele lading, al benutten de horende kinderen
een breder scala aan gedifferentieerde emotie-
woorden. Alleen op 6-jarige leeftijd bleven de
dove kinderen nog enigszins achter bij hun
leeftijdsgenoten. Het verschijnsel dat de oude-
re dove kinderen deze achterstand volledig
hebben ingelopen zou misschien ook kunnen
samenhangen met het PAD-programma
(Greenberg & Kusché, 1993) dat op het doven-
instituut waar de proefpersonen vandaan kwa-
men (evenals op vele andere doven-instituten)
onderdeel is van het curriculum voor kinderen
vanaf 6 jaar. Het leren benoemen van emoties
is een belangrijk onderdeel van dit programma.
Bovendien komen de kinderen vaker in aanra-
king met gesprekspartners die de gebarentaal
vloeiend beheersen zodra ze op het doveninsti-
tuut onderwijs volgen.

Centraal in dit onderzoek staat echter de
vraag inhoeverre dove kinderen in vergelijking
met horende kinderen verwijzen naar het sub-
jectieve element van andermans emoties. In het
algemeen kunnen we stellen dat dove kinderen
nergens een ToM-achterstand laten zien, maar
de verschillende antwoordpatronen die optre-
den bij desires en beliefs staan een algemene
bespreking in de weg: terwijl er geen verschil-
len werden gevonden in de belief-verwijzingen
tussen dove en horende kinderen, bleek dat
dove kinderen juist vaker naar desires verwe-


-ocr page 35-

zen dan horende proefpersoontjes. We zullen
deze bevindingen apart bekijken.

Belief-verwijzingen ter verklaring van de
protagonist's emotie ('Hij is boos, omdat
hij
denkt
dat het een nep-pakje is') kwamen über-
haupt niet veel voor, maar er was wel een toe-
name met leeftijd. Ook uit andere onderzoekin-
gen komt naar voren dat kinderen voor het
zesde jaar wel de causale relatie tussen een
situatie en emoties begrijpen (Stein & Trabas-
so, 1989), maar dat ze pas vanaf hun zesde in
toenemende mate ook het belief-afhankelijke
aspect van emoties onderkennen (Harris 1989;
Meerum Terwogt & Stegge, 1995). De causale
relatie tussen beliefs en emoties is immers
ingewikkelder dan die tussen een situatie en
emoties, want de eerste vergt het inzicht dat
emoties niet door de werkelijkheid worden
bepaald, maar door mentale representaties
(beliefs) van die werkelijkheid. Dit leeftijds-
patroon gold in ons onderzoek voor zowel dove
als horende kinderen.

Daarnaast riepen de verschillende emoties
een verschillend belief-patroon op en ook dit
gold zowel voor dove als horende kinderen. De
manipulatie met atypische emoties had wel het
verwachte effect op het aantal belief-verwijzin-
gen ter verklaring van blijdschap, maar niet bij
boosheid/verdriet (mogelijk is dit te wijten aan
het grote aantal desire-verwijzingen bij dit
emotie-domein: blijkbaar worden desires ter
verklaring van boosheid/verdriet veel belang-
rijker gevonden). Vooral angst leidde tot afwij-
kende reacties. In dfe eerste plaats riep angst
meer belief- dan desire-verwijzingen op, maar
bovendien leidde prototypische angst tot meer
belief-verwijzingen dan atypische angst. Angst
is een emotie die ontstaat in anticipatie op
mogelijk toekomstig letstel. In dat licht is het
niet verwonderlijk dat de onbekendheid met de
toekomstige situatie veelvuldig belief-uitspra-
ken uitlokte 'Ze is bang, want ze weet niet wie
dat is'. Waar belief-verwijzingen essentieel lij-
ken om dit proces duidelijk te maken, zijn de-
sire-verwijzingen bij angst eigenlijk overbodig.
Immers, de desire die in angstige situaties als
universeel aanwezig verondersteld mag wor-
sruDUN den is veiligheid. Daarbij komt ook nog dat de
prototypische angstsituaties (angst in het don-
ker) meer ambigue waren dan de atypische
angstsituaties (bang om met andere kinderen
buiten te spelen en bang nu het hondje ziek is).

pedagogische

Het relatief specifieke karakter van de atypi-
sche angst-situaties geeft wat meer houvast
voor een situationele verklaring.

Dat dove kinderen qua aantal belief-verwij-
zingen niet achterbleven bij hun horende leef-
tijdsgenootjes, terwijl zij wel relatief slecht
presteren op false belief taakjes (Steeds et al.,
1997; Peterson & Siegal, 1995, 1997, 1998,
1999; Russell et al., 1998) heeft mogelijk te
maken met het verschil in taakvorm (voorspel-
len versus verklaren). Dit verschil in taakvorm
kan juist bij dove kinderen een sterk verschil
teweeg brengen. Het ligt voor de hand dat dove
kinderen minder dan horende kinderen alle-
daagse gesprekken voeren waarin de aandacht
zich richt op mental states. Deze geringere toe-
gang tot een dagelijkse, gemeenschappelijke
communicatie over beliefs kan er vervolgens
toe leiden dat dove kinderen nogal 'kort door
de bocht' reageren als aan ze gevraagd wordt
andermans emoties of gedrag te voorspellen.
Mogelijk stevenen ze in false belief taakjes
direct af op de uiteindelijke uitkomst van het
verhaal: het wel of niet vervullen van de prota-
gonist's desire, waarbij ze voorbij gaan aan
diens beliefs. Ook bij kinderen met autisme is
bekend dat informatie over de fysische werke-
lijkheid: 'Er zitten steentjes in het Smartie-
doosje', vaak meer saillant is dan informatie
over de mentale werkelijkheid: 'Bertie de Beer
denkt nog steeds dat er Smarties in het Smar-
tiedoosje zitten' (Russell, Mauthner, Sharpe &
Tidswell, 1991).

Bij het verklaren van andermans emoties
gaat het niet meer om het 'goed' voorspellen
van een uitkomst, want deze is nu juist al
bekend: de emotie is gegeven. Het kind mag in
zijn of haar eigen bewoordingen proberen een
verklaring te vinden voor deze emotionele staat
bij de protagonist. En nu blijkt dat dove kinde-
ren net zo vaak als horende kinderen de men-
tale werkelijkheid in hun redenaties opnemen.
Dat er bij doven in ieder geval geen sprake is
van een blijvende achterstand op dit punt,
wordt mede ondersteund door een analyse van
de spontane taal van dove volwassenen. Werk-
woorden die naar beliefs verwijzen zoals den-
ken, weten of verwachten, worden door hen
even vaak en op dezelfde manier gebruikt als
onder horende volwassenen (Clark, Schwanen-
flugel, Everhart & Bartini, 1996).

Als we naar de desires kijken, rijst in de eer-


-ocr page 36-

ste plaats de vraag waarom dove kinderen zo
vaak verwijzen naar de desires van de protago-
nist ter verklaring van diens blijdschap, boos-
heid/verdriet. De conclusie dat zij juist verder
zijn in hun ToM-ontwikkeling lijkt niet voor de
hand te liggen. Je zou dan verwachten dat een
dergelijke voorsprong ook bij de beliefs tot
uiting komt. De verklaring dient, ons inziens,
gezocht te worden in de
functionaliteit van
desire-uitingen binnen het communicatie-
patroon
van doven. De dagelijkse ervaringen
van dove kinderen zal hun aandacht voor desi-
res hebben bewerkstelligd. Immers, dove kin-
deren van horende ouders communiceren vaak
met mensen die niet over de noodzakelijke
vaardigheden voor een volwaardige communi-
catie beschikken. Tezamen met het gegeven
dat het communiceren in gebarentaal relatief
tijdrovend is - in die zin dat een ouder niet een
gesprek kan voeren met het dove kind en
onderwijl de boodschappen op kan ruimen of
een kopje thee in kan schenken -, levert dit
onvermogen vaak een ongeduldige reactie op
bij de horende communicatie partner (Vaccari
& Marschark, 1997; Wood, 1991). Om onder
deze omstandigheden toch te bewerkstelligen
dat anderen in jouw behoeften voorzien, wordt
het van het grootste belang die behoefte direct
en ondubbelzinnig duidelijk te maken. Het
beste doet het dove kind dit door aan te vangen
met een expliciete vermelding van de eigen
desire. Elke andere aanpak vergroot de kans dat
zo'n desire op de één of andere wijze niet
wordt begrepen door de ander. Horende kinde-
ren kunnen een dergelijk misverstand vaak nog
wel corrigeren (Meerum Terwogt, Rieffe,
Tuijn, Harris & Mant, 1999). Dove kinderen
zijn daartoe wellicht evenzeer in staat, maar
krijgen daar in de praktijk misschien gewoon
de kans niet meer toe. Kortom, dove kinderen
die opgroeien in een horende wereld (in ons
onderzoek hadden alle kinderen, op eentje na,
horende ouders) hebben een beperkte inter-
actie-tijd en beperkte interactie-middelen in
vergelijking met horende kinderen. Willen ze
deze tijd zo effectief mogelijk gebruiken, dan is
het zaak dat anderen allereerst goed begrijpen
watje wilt: je desires.

In de tweede plaats is er dan nog de vraag
waarom het verschil tussen atypische en proto-
typische emoties bij dove kinderen geen effect
sorteerde, terwijl horende kinderen wel - zoals

verwacht - vaker naar desires verwezen ter
verklaring van atypische blijdschap en boos-
heid/verdriet. Mogelijk zijn dove kinderen zo
geconcentreerd op desires dat ze onverander-
lijk desires benoemen, ook ter verklaring van
prototypische emoties. Horende kinderen daar-
entegen zouden dergelijke verwijzingen meer
kunnen reserveren voor situaties die om nadere
uitleg vragen (zie inleiding), dus in geval van
atypische blijdschap, boosheid/verdriet: 'dan
wilde ze zeker iets anders'. Als we inhoudelijk
naar de antwoorden kijken, vinden we een ver-
schil tussen de antwoorden van dove en horen-
de kinderen dat een stapje verder gaat: niet
persé een fundamenteel gebrek aan inzicht,
maar een solipsitische (op zichzelf gerichte)
houding van dove kinderen leidt tot veel desi-
re-verwijzingen. Ter demonstratie gebruiken
we het - in de procedure beschreven - verhaal-
tje van Linda.

In tegenstelling tot horende kinderen, noem-
den dove kinderen vaak de verijdeling van Lin-
da's desire: 'Linda is boos, ze wil graag naar de
dierentuin, maar mama zegt nee, mama is boos
op Linda.' Dit element van 'niet mogen' kwam
in eenderde van de antwoorden bij dove kinde-
ren voor. Een ander opvallend antwoord dat
ook door eenderde van de dove kinderen werd
gegeven en ontbrak bij horende kinderen (op 1
horend kind na), waren uitspraken die bena-
drukten wat er nu gemist werd: 'Linda is ver-
drietig. Ze wil graag naar de dierentuin, omdat
ze apen wil kijken' of: 'Ze voelt zich verdrie-
tig, ze wil graag naar de dieren kijken, ze wil
ook wel aaien'. Hieruit blijkt dat veel dove kin-
deren na-fantaseerden over de situatie die zou
zijn ontstaan indien Linda's desire wel zou zijn
vervuld, alsof ze zich - sterker dan horende
kinderen - identificeerden met Linda en niet
als toeschouwer de situatie beoordeelden en
Linda's emotie verklaarden. Horende kinderen
verwezen vaak naar de verbroken belofte van
de ouder: 'Ze is teleurgesteld, omdat ze naar de
dierentuin zouden gaan en nu gaan ze niet'. Dit
aspect kwam bij horende kinderen in eenderde
van alle antwoorden voor. In scherp contrast
hiermee refereerde geen enkel doof kind naar

" ptoacoaischc

de verbroken belofte in het verhaal. Het lijkt studun
alsof dove kinderen zo in zichzelf zitten opge-
sloten, dat ze doorgaan op de eigen desire en
geen oog hebben voor externe informatie. Ver-
klaringen van gedrag of emoties blijken in


-ocr page 37-

gesprekken tussen horenden en doven bij
zowel de horende als de dove partij dan ook
minder vaak en minder competent voor te
komen (Gregory, 1976).

Als een dergelijke solipsitische reactie van
dove kinderen als indicatie gezien kan worden
voor de wijze waarop zij zelf ook zouden
reageren in dergelijke situaties, dan lijken de
reacties van dove kinderen om meerdere rede-
nen minder handig dan die van horende kinde-
ren. De vasthoudende reactie van dove kinde-
ren ('ze wilde de dieren aaien') kan een
mokkende, dwarse indruk maken; het kind lijkt
te blijven hangen in de teleurstelling (mis-
schien een invloedrijke factor op het extemali-
serende gedrag dat vaak bij dove kinderen
wordt geconstateerd (van Eldik, 1993; Vosta-
nis, et al., 1997). Zo'n mokkende houding kan
weer negatieve reacties oproepen vanuit de
omgeving, zeker als de ouder de tocht naar de
dierentuin heeft moeten afzeggen met een zeer
geldige reden, maar zelf ook teleurgesteld is.
Het valt te betwijfelen of dove kinderen hier
oog voor hebben. Bovendien kan een dergelij-
ke houding een adaptieve omgang met de situ-
atie in de weg staan. Immers, het kind dat de
ouder aanspreekt op de verbroken belofte,
heeft de mogelijkheid om met de ouder te
onderhandelen over een andere gelegenheid
om alsnog deze belofte in te lossen. Het dove
kind loopt deze optie mis, omdat het zich wel
richt op het 'niet mogen', maar niet op de ach-
terliggende oorzaak daarvan.

Concluderend willen we stellen dat dit
onderzoek aanleiding geeft tot nader onder-
zoek naar het inzicht van dove kinderen in
emoties en de achterliggende oorzaken daarvan
bij medemensen; en naar de rol die communi-
catie hierbij speelt. Hierbij kunnen twee wegen
bewandeld worden: i) een vergelijkend onder-
zoek naar het inzicht in en de overdracht van
emoties, desires en beliefs tussen dove kinde-
ren met horende ouders en dove kinderen met
dove ouders die vloeiend zijn in gebarentaal; ii)
de ontwikkeling en implementatie van stimule-
ringsprogramma's op het gebied van commu-
nicatie over emoties, desires en beliefs, en
onderzoek naar het effect hiervan op de Theory
of Mind-ontwikkeling bij dove kinderen.

Noot

1 Merk op dat een proportie gelijk is aan het
percentage, alleen is bij een proportie het maxi-
mum 1.

Literatuur

Barden, R.C., Zelko, F.A., Duncan, S.W., & Masters,
J.C. (1980) Children's consensual knowiedge
about the experimenta! determinants of emo-
tion.
Journal of Personality and Social Psycho-
logy, 39.
368-376.

Baron-Cohen, S., Leslie, A.M. & Frith, U. (1985). Does
the autistic child have a 'theory of mind'?
Cogni-
tion, 21,
37-46.

Clark, M.D., Schwanenflugel, P.J., Everhart, V.S., &
Bartini, M. (1996). Theory of mind in deaf adults
and the
Organization of verbs of knowing.
Journal of Deaf Studies and Deaf Education, 1,
180-189.

Courtin, C. & Melot, A. (1998). Development of
Theories of Mind in deaf children. In: M. Mar-
schark & M. Diane (Eds.),
Psychological persperc-
tives on deaf ness, 3,
(pp. 79-102). New York:
Lawrence Erlbaum Associates.

Damasio, A.R. (1994). Descartes' error. New York:
Putnam.

Darbyshire, J. (1977). Play patterns inyoung children
with hearing impairment.
Volta Review, 79, 19-
26.

Eldik, T. van (1993). Stabiliteit van probleemgedrag
bij dove jongens.
Kind en Adolescent, 14, 260-
264.

Frijda, N.H. (1986). The emotions. Cambridge: Cam-
bridge University Press.

Greenberg & Kusché (1993). Promoting social and
emotional_development in deaf children: the
paths project
Seattle: University of Washington
Press.

Gregory, S. (1976). The deaf child and hls family.
New York: Halsted Press.

Happé, F.G.E. (1993). Communicative competence
and theory of mind in
autism. Cognition, 48,101-
119.

Harris, A.E. (1978). The development of the deaf
individual and the deaf Community. In L. Liben
(Ed.),
Deaf children: Developmental perspectives
(pp. 217-234). New York: Academic Press.

Harris, P.L (1996). Desires, beliefs and language. In
P. Carruthers & P.K. Smith (Eds),
Theories of mind


30

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 38-

(pp. 200-220). Cambridge: Cambridge University
Press.

Harris, P.L., Johnson, C.N., Hutton, D., Andrews, G.,
& Cooke, T. (1989). Young children's theory of
mind and emotion.
Cognition and Emotion, 3,
379-400.

Harris, P.L, Olthof, T., Meerum Terwogt, IVI. & Hard-
man, C.E. (1987) Children's knowledge of the
situations that provoke emotion.
International
Journal of Behavioral Development, 10,
319-343.

Jenkins, J.IVI. & Astington, J.W. (1996). Cognitive fac-
tors and family structure associated with theory
of mind development in young children.
Devel-
opmental Psychology, 32,
70-78.

Lyytinen, P., Poikkeus, A.M. & Laakso, IVI.L. (1997).
Language and symbolic play in toddlers.
Interna-
tional Journal of Behavioral Development, 21,
289-302.

iVleerum Terwogt, IVI. & Stegge, H. (1995). Children's
understanding of the strategie control of nega-
tive emotions. In: J.A. Russell, J. Fernandez-Dols,
A.S.R. Manstead & J.C. Wellenkamp (eds.),
Every-
day conceptions of emotion: An introduction to
the psychology, anthropology and linguistics of
emotion
(pp. 373-390) Dordrecht: Kluwer Acade-
mic Publishers.

Meerum Terwogt, M., Rieffe, C, Tuijn, A., Harris,
P.L & Mant, I. (1999). Children's spontaneous
corrertion of false beliefs in a conversation part-
ner.
International Journal of Behavioral Devel-
opment, 23,
113-124.

Marschark, M., Shroyer, E.H., (1993) Learning status
and language fluency as predictors of automatic
word and sign recognition.
American Annais of
the Deal 4,
370-375.

Montanini Manfredi, M. (1993) The emotional
development of deaf children. In M. Marschark &
M.D. Clark (Eds),
Psychological perspectives on
deafness
(pp. 49-64). Hillsdale, NJ: LEA.

Odom, P.B., Blanton, R.I., & Laukhuf, C. (1973). Facial
expressions and the Interpretation of emotion-
arousing situations in deaf and hearing children.
Journal of Abnormal Child Psychology, 1, 139-
151.

Peterson, C.C. & Siegal, M. (1995). Deafness, conver-
sation and theory of mind.
Journal of Child Psy-
chology and Psychiatry, 36,
459-474.

Peterson, C.C. & Siegal, M. (1997). Domain specifity
and everyday biological, physical and psycholo-
gical thinking in normal, autistic and deaf child-
ren. In H.M. Wellman & K. Inagaki (Eds).
New
Directions for Child Development,
75, (pp. 55-70)
San Francisco, CA: Jossey-Bass Inc.

Peterson, C.C. & Siegal, M. (1998). Changing focus
on the representational mind: deaf, autistic and
normal children's concepts of false photos, false
drawings and false beliefs.
British Journal of
Developmental Psychology, 16,
301-320.

Peterson, C.C. & Siegal, M. (1999). Representing
inner worlds: Theory of mind in autistic, deaf,
and normal hearing children.
Psychological
Science, 10,
126-129.

Phillips, W., Baron-Cohen, S. & Rutter, M. (1995) To
what extent can children with autism under-
stand desire?
Development & Psychopathology,
7,
151-169.

Rieffe, C.J. (1998). The child's theory of mind: Desi-
res, beliefs and emotions.
Academisch Proef-
schrift, Amsterdam: Vrije Universiteit.

Rieffe, C.J., Meerum Terwogt, M., & Stockmann, L.
(1998). Inzicht in emoties bij kinderen met aan
autisme verwante stoornissen: Is de 'mindblind-
ness' hypothese nog houdbaar?
Kind en Adole-
scent,
19,413-424.

Ruffman, T., Perner, J., Naito, M., Parkin, L., & Cle-
ments, W.A. (1998). Older (but not younger)
siblings facilitate false belief understanding.
Developmental Psychology, 34, 161-174.

Russell, P.A., Hosie, J.A., Gray, CD., Scott, C, Hunter,
N., Banks, J.S. & Macaulay, M.C. (1998). The
development of Theory of Mind in deaf children.
Journal of Child Psychology and Psychiatry, 39,
903-910.

Russell, P.A., Mauthner, N., Sharpe, S. & Tidswell, T.
(1991). The 'windows taks' as a measure of stra-
tegie deception in preschoolers and autistic sub-
jects.
British Journal of Developmental Psycholo-
gy, 9,
331-349.

Steeds, L, Rowe, K., & Dowker A. (1997). Deaf child-
ren's understanding of beliefs and desires.
Journal of Deaf Studies and Deaf Education, 2,
185-195.

Stein, N.L & Trabasso, T. (1989). Children's under-
standing of changing emotional states. In: C.
Saarni & P.L. Harris (eds,),
Children's understand-
ing of emotion.
Cambridge: Cambridge Univer-
sity Press, 50-80.

Vaccari, C., & Marschark, M. (1997) Communication
between parents and deaf children: Implications
for social-emotional development.
Journal of
Child Psychology and Psychiatry, 38,
793-801.

Vostanis, P., Hayes, M., Du Feu, M., Warren, J.
(1997). Detection of behavioural and emotional
Problems in deaf children and adolescents: Com-
parison of two rating scales.
Child Care, Health &
Development, 23,
233-246.


31

-ocr page 39-

Abstract

Wellman (1990). The child's theory of mind. Cam-
bridge, MA: M.I.T. Press.

Wolf, D.P., Rygh, J., & Altshuler, J. (1984). Agency
and experience: Actions and states in play narra-
tives. in I. Bretherton (Ed.),
Symbolic play (pp.
134-147). Orlando, FL: Academlc Press.

Wood, D. (1991). Comnnunication and Cognition:
How the communication styles of the hearing
adults may hinder-rather than help-deaf lear-
ners.
American Annals of the Deaf, 136, 247-251.

IVlanuscript aanvaard: 26-10-1999

Auteurs

Dr. Carolien Rieffe is universitair docent aan de
vakgroep kinder- en jeugdpsychologie van de Vrije
Universiteit Amsterdam.

Dr. Mark Meerum Terwogt is universitair hoofd-
docent aan de vakgroep kinder- en jeugdpsycholo-
gie van de Vrije Universiteit Amsterdam.

The 'theory of mind' of deaf children: the
priority of desires

C. Rieffe, M. Meerum Terwogt, E. Martens & C.
Smit.
Pedagogische Studiën, 2000, 77, 21-32.

It has been suggested that an impaired Theory of
Mind of deaf children can account for their troubled
understanding of emotions. In this research, 5- and
10-year-old deaf and hearing children were asked to
explain other people's emotions. The results gave
no indication for a deviant Theory of Mind, because
deaf children referred to others' beliefs as often as
their hearing peers in their emotion explanations
and their references to desires even exceeded those
of hearing children. The specific problems of deaf
children in their daily communication might explain
their abundance of desire-references: plausibly,
they give a high priority to unmistakably emphasise
their own desires and needs.


Drs. Esther Martens is afgestudeerd aan de vak-
groep kinder- en jeugdpsychologie van de Vrije Uni-
versiteit te Amsterdam.

Drs. Cootje Smit is werkzaam als orthopedagoog
bij het Instituut voor Doven Effatha te Voorburg.

Correspondentie-adres: Dr. C. Rieffe, Vrije Uni-
versiteit Amsterdam, Faculteit der Psychologie en
Pedagogiek, Van der Boechorststraat 1, 1081 BT
Amsterdam.

Tel.: 020 444 8734. Email: c.rieffe@psy.vu.nl

-ocr page 40-

Kroniek

8th European Conference for
Research on Learning and
Instruction, August 24-28
1999, Göteborg, Sweden

Inleiding (Jan Vermunt, Universiteit Maastriclit)

De achtste conferentie van de European Asso-
ciation for Research on Learning and Instruc-
tion (EARLI) werd deze keer gehouden in
Zweden. Dit tweejaarlijkse congres werd in
1985 voor het eerst georganiseerd in Leuven,
en is daarna via Tübingen, Madrid, Turku, Aix-
en-Provence, Nijmegen en Athene in Göteborg
beland. Göteborg, stad van Ference Marton en
Roger Säljö, bakermat van de fenomenografie.
In 1985 begonnen met een klein gezelschap, is
de conferentie elke keer weer groter geworden.
In Göteborg waren er nu meer dan 1000 deel-
nemers, uit 50 verschillende landen, niet alleen
Europeanen. De Nederlanders behoorden met
100 deelnemers, samen met de Britten, overi-
gens tot het grootste gezelschap.

Het grote voordeel van de EARLI-congres-
sen is dat Europese onderzoekers elkaar ook
eens in Europa kunnen ontmoeten. Vóór de
oprichting van EARLI plachten Europese
onderwijswetenschappers elkaar jaariijks op de
AERA in Amerika bij te praten. Door de twee-
jaarlijkse EARLI-congressen en door de mee-
tings van vele EARLI Special Interest Croups
(SIGs) in de tussenliggende jaren hebben
onderzoekers uit Europa de mogelijkheid
gekregen kennis te nemen van en van gedach-
ten te wisselen over eikaars werk op het eigen
continent.

Het thema van het congres was 'Advancing
Learning Communities in the New Millenni-
um'. Niet dat een thema van een EARLI-con-
gres nu zo richtinggevend is voor de bijdragen
die er gepresenteerd worden. Meer richtingge-
vend zijn de Special Interest Groups, waarvan
er 14 waren en er op het congres nog een is bij-
gekomen. Ook zijn er negen zogenaamde
'domains of the conference', die elke keer
ongeveer hetzelfde zijn. Deze kroniek is geor-
dend volgens die negen domeinen. Ik heb een
aantal Nederlandse en Vlaamse congresbezoe-
kers gevraagd verslag uit te brengen van en
commentaar te leveren op de belangrijkste
trends en de meest opvallende bijdragen voor
een onderzoeksgebied waarin zijzelf actief
en/of geïnteresseerd waren. Ze hoefden niet te
streven naar volledigheid. Hen werd verteld dat
een persoonlijk gekleurde beschrijving en
commentaar de voorkeur had boven een
opsomming of samenvatting van alles wat er
binnen een domein was gepresenteerd. Geluk-
kig was iedereen die is gevraagd bereid deze
impressie te schrijven.

Zelf was ik door de congresorganisatie nog-
al eens als chair bij een papersessie geplaatst
waarvan mij niet geheel duidelijk was waarom
juist ik als chair verkozen was. Verstand van
het onderwerp was in ieder geval geen criteri-
um. Maar zo leert een mens nog eens wat. Ik
ben op die manier een stuk wijzer geworden
over de zorgverbreding op basisscholen in
Noorwegen en over de kwalitatief verschillen-
de conceptualisaties van Noorse kleuters over
de Vikingperiode.

De meeste Nederlanders zagen elkaar terug
op de zondagochtendvlucht van Göteborg naar
Amsterdam. Die vlucht was helaas niet bere-
kend op zo'n groot contingent congresgangers
en 'overbooked'. Sommige landgenoten heb-
ben dan ook tot diep in de zondagmiddag
mogen genieten van de gastvrijheid van het
vliegveld, keynote speaker of niet.

Het 'Book of Abstracts' van de conferentie
bevat alle gewone en email adressen van de
presentatoren. De volledige papers kunnen via
die weg op eenvoudige wijze worden opge-
vraagd.

Learning and Cognition (Bernadette van Hout
Wolters, Universiteit van Amsterdam)

Het is niet gemakkelijk af te grenzen wat er
precies tot domein 1 (learning and Cognition)
van de EARLI-conferentie behoorde en wat tot
de domeinen 3 (motivational, social and affec-
tive processes), 4 (learning and technology) en
6 (knowledge acquisition in specific domains).
Hoe dan ook, de presentaties die ik gevolgd
heb, lagen vooral op het gebied van: learning
strategies, metacognition, self-regulated learn-
ing, self-directed learning, learning to leam


-ocr page 41-

programs, thinking skills programs, problem
based leaming, inductive leaming, etc. Op deze
terreinen had de conferentie veel te bieden. Al
een paar jaar valt op dat text-processing als
topic wat uit de mode lijkt op EARLI-confe-
renties. Dit is echter maar gedeeltelijk waar.
Nogal wat onderzoek op het gebied van leer-
strategieën heeft betrekking op het leren uit
(studie)teksten. Dit is onderzoek dat tien jaar
geleden waarschijnlijk onder de noemer 'text
processing' zou zijn gepresenteerd.

Het grote aantal presentaties betreffende
leerstrategieën en leaming to learn ging niet
samen met een hoog wetenschappelijk niveau.
Ook al waren er positieve uitschieters en kwam
het Nederlandstalige onderzoek er niet slecht
af, over het geheel genomen was ik teleurge-
steld over het niveau van het onderzoek en van
de presentaties. Dit niveau ligt op de AERA-
conferentie beslist hoger. Het viel mij op dat
veel presentatoren geen theoretisch gefundeerd
onderzoek beschreven, maar dat ze vooral hun
ideeën, meningen of adviezen gaven. Kortom:
de presentaties hadden mijns inziens een te
hoog 'I think' en 'In my opinion' gehalte. Ook
hadden nogal wat presentaties betrekking op
particuliere ervaringen met een concrete onder-
wijsinnovatie op één school. Daarnaast werden
'nieuwe' modellen gepresenteerd van leaming
skills, leaming strategies of leaming appro-
aches, alsof er nog nooit eerder dergelijke
modellen geconstmeerd waren. Als er wèl ver-
slag werd gedaan van verricht onderzoek, werd
vaak veel te weinig aangesloten bij eerder
onderzoek op het terrein. Het lijkt erop dat de
betreffende onderzoekers geen systematische
literatuurreviews hebben verricht, voordat ze
aan hun onderzoek begonnen. Met het gevolg
dat er in feite vaak weinig nieuws werd bedacht
en onderzocht. Een voorbeeld: al meer dan 20
jaar wordt er geschreven over het nut van inte-
gratie van leervaardigheidsinstmctie in het
onderwijs. Dat hoef ik van de verschillende
presentatoren dan ook niet meer te horen. Het
lijkt me belangrijker dat wordt onderzocht bij
welke specifieke leerdoelen deze integratie wel
fj^ en niet lukt, onder welke instmctie-condities
sTUDien dat wel en niet mogelijk is, en bij welk type
lerenden.

Ook werd veel half, onaf, en pilot-onder-
zoek gepresenteerd, dat methodologische vra-
gen opriep. Er werd van alles onderzocht en

pcdacogischc

gemeten, maar ik vroeg me als toehoorder vaak
af wat nu precies de onderzoeksvraag was, hoe
de onderzochte variabelen geoperationaliseerd
waren, waarom ze op de aangegeven manier
werden gemeten, en welk onderzoeksdesign nu
precies gehanteerd was en waarom. Ik weet
natuurlijk niet of deze onvolledigheid te wijten
was aan een slordige, slecht voorbereide pre-
sentatie, of aan de betreffende onderzoeks-
opzet. Misschien wil men wel te snel in de
publiciteit en heeft men te weinig tijd voor het
onderzoek en de voorbereiding van de presen-
tatie. In ieder geval is het niet goed voor de
onderwijswetenschap als te weinig wordt aan-
gesloten bij de 'stand van de kennis', te vaak
opnieuw 'het wiel wordt uitgevonden', en de
onderzoeksmethodologie niet goed doordacht
is. Zo komen we niet verder.

Maar, zoals ik zei, er waren ook positieve
uitschieters, zoals bijvoorbeeld de presentatie
van Straka (Universiteit Bremen). Hij ontwik-
kelde een Two-Shell Model of Motivated Self-
Directed Leaming dat voortbouwt op eerdere
theorievorming en onderzoek (o.a. Gagné,
Dansereau, Pintrich, Weinstein, Brown en
Krapp). Op basis van zijn gevalideerde model
kan self-directed leaming volgens hem
omschreven worden 'as a process in which a
person:

- approaches a leaming subject with an inte-
rest under contentual and procedural per-
spectives,

- applies strategies of resource management,
sequencing and acquisition,

- controls their application cognitively, meta-
cognitively and motivationally,

- evaluates the achieved leaming result by
diagnosing and attributing it.'

Een heldere presentatie was die van Gräsel,
Fischer & Mandl (Universiteit van München)
over 'strategy modeling in problem based
leaming'. Omdat steeds vaker blijkt dat leren-
den 'overwhelmed' worden door complexe
leeromgevingen, onderzochten de auteurs in
hoeverre het leerproces ondersteund kon wor-
den door strategy modeling door een expert, of
door middel van expert maps (tools). De expert
maps bleken een effectief en goedkoop alterna-
tief voor een 'levende' expert. De beste resulta-
ten werden overigens verkregen als de expert
maps vergezeld gingen van 'strategy-instruc-
tion texts'. Ook Nederlandse presentaties op


-ocr page 42-

het terrein van complexe leeromgevingen
waren interessant, zoals die van Wilhelm &
Beishuizen en van Prins & Veenman (Univer-
siteit Leiden). Zij onderzochten o.a. de invloed
van persoonsvariabelen (voorkennis, cognitive
ability, intelligentie, metacognitieve vaardig-
heden) op self-directed inductive leaming in
een computer-based leeromgeving.

Het onderzoek betreffende de Cognitive
Load Theorie (CLT) van Sweller moet in deze
bespreking niet onvermeld blijven, omdat dat
mijns inziens belangrijke verklaringen kan
geven bij resultaten van Leaming & Instruction
onderzoek. De cognitive load theorie sluit
vooral aan bij de beperkingen van het werkge-
heugen van lerenden. Leeromgevingen dienen
volgens deze theorie zodanig ontworpen te
worden dat de lerende wordt gestimuleerd zo
veel mogelijk capaciteit van zijn/haar werkge-
heugen te besteden aan voor het leerproces
relevante mentale operaties en zo weinig
mogelijk aan irrelevante of zelfs schadelijke
operaties. Van Gerven, Paas & Van Merriën-
boer (Universiteit van Maastricht, Open Uni-
versiteit) onderzochten bijvoorbeeld de effecti-
viteit van 'worked examples' (uitgaan van de
oplossing van het probleem) in vergelijking
met conventioneel probleemoplossen (uitgaan
van het probleem) bij oudere lerenden. Het
bleek dat worked examples minder tijd en cog-
nitieve inspanning vroegen dan het oplossen
van conventionele problemen, terwijl de leren-
den hetzelfde leerden.

Terugkomend op de start van deze bijdrage:
ik was niet de enige die kritische geluiden liet
horen over het gepresenteerde onderzoek. Als
discussiant bij een symposium over instruc-
tional design had Elen (Universiteit Leuven)
ook kritiek. Hij stelde onder andere voor: 'Let
US become more targetted and aware of our
boundaries. If we make a proposal for a step in
an instructional design procedure, for an instru-
ment, or an Intervention, let us specify in what
situations it will work and in what situations it
will not work. If we claim novelty, let us high-
light the distinction between what is proposed
and what is available (how does
Situation A
differ from B, what are the underlying varia-
bles).' Daarnaast gaf De Corte (Universiteit
Leuven) in een panel over 'novel powerful
leaming environments' het advies om een meer
analytische onderzoeksbenadering te combine-
ren met studies van 'multicomponential lear-
ning'. Ook raadde hij aan betere, meer valide,
assessment instrumenten te ontwikkelen, bij-
voorbeeld voor het meten van metacognitie.

Development (Geert ten Dam, Universiteit van
Amsterdam)

Het domein 'Development' herbergt uiteenlo-
pende thema's als sociale ontwikkeling, cogni-
tieve ontwikkeling, longitudinale studies, de
ontwikkeling van algemene vaardigheden,
onderwijzen en begeleiden van jonge kinderen,
leermoeilijkheden van kinderen. In deze kro-
niek wil ik de bijdragen die betrekking hadden
op de sociale en morele ontwikkeling van leer-
lingen eens apart aan het voetlicht brengen.
Deze bijdragen vielen voor een belangrijk
gedeelte binnen de Special Interest Group
'Moral Education'. Deze SIG is de nieuwste
loot aan de stam van EARLI. Opgericht in
Athene in 1997, vormde Göteborg de eerste
gelegenheid het belang en de reikwijdte van dit
aandachtsgebied te onderstrepen.

In het Invited Symposium 'Teaching and
leaming in moral education' werd het visite-
kaartje afgegeven. In zijn bijdrage schetste
Fritz Oser een conceptueel kader. Onder de
noemer 'triforial theory' werkte hij zijn eerdere
poging om te komen tot een integratieve bena-
dering van moral education, verder uit. 'Trifo-
rial' staat voor de drie ramen die onderiing met
elkaar verbonden het dak van de Gothische
kathedraal dragen. De drie 'ramen' van zijn
theorie worden gevormd door de verschillende
dimensies van 'moral education': waarden
(inhoud), oordeelsvermogen (vaardigheden) en
handelen (gedrag). Ik noem ze hier kort, omdat
sporen daarvan steeds zijn temg te vinden in de
andere bijdragen. Kenmerkend voor de eerste
dimensie is de gerichtheid op de overdracht
van (specifieke) waarden en normen. Deze
invalshoek is vooral bekend geworden als een
overwegend conservatief getint pleidooi voor
'karaktervormend onderwijs'. Kenmerkend
voor de tweede dimensie is de gerichtheid op
de vaardigheden die leerlingen nodig hebben
voor waardenontwikkeling en waardencommu-
nicatie (Kohlberg-traditie). De derde dimensie,
tenslotte, richt de aandacht vooral op de
schoolcultuur en de culturele omgeving van de
leerling. Door te participeren in de leefomge-


-ocr page 43-

ving van de school (of het gezin, de buurt) leren
leerlingen moraal en sociaal gedrag.

Opmerkelijk is vooral het eerherstel van het
waarden-element. In tegenstelling tot een paar
jaar geleden is vrijwel niemand meer bereid de
discussie over welke waarden het onderwijzen
waard zijn en richtinggevend zouden moeten
zijn voor handelen, aan 'rechts' over te laten.
Die tijd hebben we blijkbaar gehad. Oser bear-
gumenteerde zijn pleidooi voor een integratie-
ve benadering weliswaar door steeds voorbeel-
den te geven van morele situaties waarin
waarden, oordeelsvermogen en gedrag met
elkaar vervlochten zijn, een onderzoeksagenda
is daarmee nog niet gegeven. Kirsti Tirri richt-
te zich in haar bijdrage op de morele sensitivi-
teit van docenten en studenten: welke morele
problemen identificeren zij in onderwijzen en
leren? De onderzoeksresultaten lieten onder
andere zien dat docenten en studenten hun
eigen handelen en dat van anderen op verschil-
lende wijze rechtvaardigen c.q. veroordelen.
Voor studenten is vooral een ongelijke behan-
deling van studenten door docenten een doom
in het oog. Dat scholen het zich bijna niet meer
kunnen permitteren om (toekomstige) burgers
af te leveren zonder substantiële sociale en
morele bagage, betekent voor Monica Taylor
dat er dringend behoefte is aan de ontwikkeling
van hierop gerichte instructiestrategieën. Haar
bijdrage concentreerde zich op 'de didactiek
van het kringgesprek'. Interessant vond ik de
dimensies op basis waarvan ze velschillende
typen kringgesprekken van elkaar onderscheid-
de (o.a. het gebruik van de ruimte, de mate van
ritualisering). Ik had graag gezien dat ze die
dimensies systematisch had afgezet tegen de
doelen van 'moral education'. Het bleef bij
enkele losse, zij het interessante, observaties.
Dit is in zekere zin kenmerkend voor de mees-
te sessies die ik heb bezocht. Ik ben weinig
uitgekristalliseerde theoretische kaders tegen-
gekomen, met daarop geënte onderzoeks-
instrumenten, en onderzoeksresultaten die
gepresenteerd worden als passend in een ont-
wikkelgang.

PCDACOBISCHC bijdragc van Wiel? Veugelers, tezamen

sruo/f« met Fritz Oser de coördinator van 'Moral Edu-
cation', richtte zich op de resultaten van een
Nederlands onderzoek naar docenten, leerlin-
gen en ouders over de 'pedagogische taak van
de docent'. Voor de gewenste integratie van

waardenvormend onderwijs in de vakken (lees
er de richtlijnen voor de inrichting van het
voortgezet onderwijs maar op na), is vooral de
uitkomst intrigerend dat leerlingen de explicie-
te waardenvormende activiteiten van docenten
meer waarderen als ze in de vaklessen zijn
ingebed. Op aparte discriminatie-lessen reage-
ren leerlingen al snel met 'wij luisteren gewoon
niet meer'. Het is jammer dat Oser de aan hem
in het programma toebedeelde rol van discus-
siant niet wilde vervullen. Het Invited Sympo-
sium verdiende een gestructureerde discussie
waarin lijnen naar de toekomst zouden worden
uitgezet.

Een dwarsdoorsnede door de andere sessies
levert een beeld op van uiteenlopend onder-
zoek waarin meer en minder interessante
onderwerpen aan bod kwamen, meer en minder
goed gepresenteerd. John Ainley haakte in zijn
onderzoek naar de sociale ontwikkeling van
leerlingen van circa tien jaar, aan bij Nel Nod-
dings' 'circles of care'. De sociale ontwikke-
ling van leerlingen (als onderwijsdoel) kan
betrekking hebben op de eigen persoon (zelf),
de personen in de directe omgeving, de
gemeenschap, de samenleving, de wereld, of
op ideeën. Op al deze domeinen zijn effect-
metingen mogelijk. Het onderzoek van Fritz
Oser en Maria Spychiger verdient een aparte
vermelding, omdat zij voor de verandering
eens niet van de een of andere vorm van zelf-
rapportageinstrumenten (schriftelijke vragen-
lijsten) gebruik hebben gemaakt. In hun studie
naar de manier waarop docenten omgaan met
fouten die studenten maken, zijn de data ver-
zameld met behulp van video-opnamen. In
Goodlad's terminologie is zo het operationele
'curriculum' in plaats van het door docenten
waargenomen 'curriculum' in beeld gebracht.
Saila Anttonen hield een zwaar betoog over de
(morele) leerervaringen van Auschwitz. Janet
Davies Bums betoogde op basis van een serie
interviews met docenten dat aan de maatschap-
pelijke en ethische implicaties van technologi-
sche ontwikkeling in het techniekonderwijs
maar mondjesmaat aandacht wordt besteed. De
morele waarden van adolescenten stonden in
verschillende bijdragen centraal.

Tot zover een impressie van het gepresen-
teerde onderzoek. Laat ik voorop stellen dat
onderzoek naar de sociale en morele ontwikke-
ling van leerlingen een duidelijke plaats binnen


-ocr page 44-

EARLI verdient. Verschillende onderzoekers
legitimeerden het belang van hun onderzoek
met een verwijzing naar het onderwijsbeleid in
het betreffende land. Evenals in Nederland,
worden scholen geacht leerlingen voor te berei-
den op burgerschap in de brede zin van het
woord. Onderzoek kan bijdragen aan het reali-
seren van deze taakstelling die immers niet
alleen betrekking heeft op de cognitieve ont-
wikkeling van leerlingen, maar ook op hun
affectieve, sociale en morele ontwikkeling.
Onderwijskundig onderzoek zou zich in het
bijzonder moeten richten op het
leren en
onderwijzen
van dergelijke doelen. Het visite-
kaartje van de SIG 'Moral Education' zoals
afgegeven in het Invited Symposium op de eer-
ste dag van de conferentie, veranderde niet
gedurende de daarop volgende dagen. Het ter-
rein is redelijk in kaart gebracht. Op de ver-
schillende deelterreinen wordt meer en minder
geslaagd empirisch onderzoek verricht. Van
researchprogramma's is echter (nog) nauwe-
lijks sprake. En met researchprogramma's
bedoel ik dan het verbinden van empirisch en
theoretisch/wijsgerig onderzoek met het oog
op het ontwikkelen van een terrein. De ver-
schillende bijdragen leverden een min of meer
losse verzameling van gegevens en theoreti-
sche noties op, die niet goed samengevoegd of
vergeleken konden worden. Uit gesprekken in
de wandelgangen van EARLI bleek dat dit ech-
ter niet specifiek voor 'moral education' is.

Een tweede kritische kanttekening betreft de
relatie tussen het gepresenteerde onderzoek
naar de sociale en morele ontwikkeling van
leerlingen op school, en onderzoek naar het
leren en onderwijzen van andere typen onder-
wijsdoelen. Terwijl het bevorderen van het
oordeelsvermogen van leerlingen (vaardighe-
den) een van de drie 'ramen' is van 'moral
education', heb ik voor zover ik kan nagaan
geen referenties gehoord of gelezen naar
onderwij spsychologisch onderzoek naar het
leren en onderwijzen hiervan. Volgens mij is
zelfs het woord leerstrategieën niet gevallen.
Dit is jammer. Ik pleit niet voor het zonder
meer overnemen van bestaande theorievor-
ming en instrumentatie die vaak voor andere
doelen zijn ontwikkeld, maar wel voor het kri-
tisch verhouden tot wat er al aan 'gereedschap-
pen' is. Misschien nu de tweejaarlijkse
EARLI-conferenties zich internationaal gezien

hebben bewezen, en daarbinnen 'moral educa-
tion' een gelegitimeerd aandachtspunt is, kun-
nen de organisatoren het zich permitteren de
bijdragen een slag strenger te reviewen.

Bridging the gap between and within motiva-
tional, social, and affective processes: only with
regard to interindividual differences? (Alexander
Minnaert, Universiteit Leiden)

Minstens zo overtuigend als op het zevende
EARLI-congres in Athene mag het onderzoek
naar motivationele, sociale en affectieve pro-
cessen in de context van het (leren) leren en
probleemoplossen op een ruime belangstelling
terugkijken. Mede in het licht van het thema
van het achtste EARLI-congres over 'Advan-
cing Leaming Communities in the New Mil-
lennium' kwam deze interesse duidelijk tot
uiting in de talrijke posters, papers en symposia
die in dit aandachtsgebied gepresenteerd wer-
den. Niettegenstaande het alom erkende belang
van motivationele, sociale en affectieve aspec-
ten in zowel formele als informele leercontex-
ten mogen we echter niet te snel voorbijgaan
aan tal van beperkingen en onduidelijkheden
op het vlak van o.a. conceptualisering, opera-
tionalisering, assumpties en eenheid van ana-
lyse.

Er is grote nood aan een 'state of the art'
over de status van motivationele, sociale en
emotionele variabelen in relatie tot de context
waarin ze bestudeerd worden. Zijn doeloriënta-
ties, 'control beliefs', 'agency beliefs', 'means-
end beliefs', emoties (zoals hoop, plezier, trots,
woede, angst, verveling, 'Y') crosssituationeel
en crosstemporeel stabiel of niet? Een duide-
lijke differentiatie tussen dispositionele ('trait')
en situationeel georiënteerde ('state') motiva-
ties en emoties dringt zich op. Nenniger vroeg
zich terecht af hoe we de talrijke, vaak multidi-
mensionele concepten kunnen classificeren.
Indien een wijziging in de perceptie van de
context aanleiding is tot een abrupte verande-
ring van vermijdingsoriëntatie in ego-oriëntatie
(Järvelä), dan is de trend gezet om individuele
patronen te bestuderen tussen disposities en
pedxsogiscmf
situationele oriëntaties in relatie tot de context, iruoif«
Maar het omgekeerde is eveneens waar: leer-
lingen met verschillende motivatieprofielen
percipiëren (elementen uit) de leeromgeving
anders (Niemivirta). Dit roept meteen het kip-
of-het-ei probleem op.

37


-ocr page 45-

Over die oorzaak-gevolg relaties zijn we in
de context van motivationele en socio-emotio-
nele processen wel enigszins in een gevorderd
stadium beland. In tal van presentaties werden
statements over die causale relaties verwoord,
maar slechts enkele onderzoekers voegden de
daad bij het woord en namen die causaliteit tot
voorwerp van onderzoek. We geven enkele
voorbeelden ter illustratie. 'Self-efficacy' heeft
een voorspellende waarde ter verklaring van
verschillen in leerprestaties, maar Vollmeyer
toonde aan dat leerprestaties ook interindividu-
ele verschillen in 'self-efficacy' kunnen voor-
spellen. Leerlingen met een verschillend type
doeloriëntatie percipiëren hun leeromgeving
anders, maar aan verschillen in de perceptie
van de leeromgeving (bijv. alleen of in groep-
jes werken) blijken ook verschillende motiva-
tionele profielen te beantwoorden (Peltonen &
Niemivirta). Verschillen in angst voorspellen
verschillen in prestatieniveau, maar eerdere
prestaties prediceren eveneens verschillen in
angst (Pekrun). Het socio-emotionele welbe-
vinden beïnvloedt de kwaliteit van de school-
loopbaan in het Voortgezet Onderwijs (voor
Vlaanderen: Secundair Onderwijs), maar het
omgekeerde werd eveneens aangetoond voor
o.a. afstromers en zittenblijvers (Van Damme
& Mertens). Op het congres werd duidelijk de
aandacht gevestigd op dynamische modellen
met reciproque effecten; maar het onderzoek
naar de reciprociteit op zich bleef te vaak afwe-
zig. Of de ontwerpers van onderzoeksdesigns
meer rekening zullen houden met reciprociteit
en of we in de data-analyse deze reciprociteit
kunnen modelleren valt nog af te wachten.
Daarenboven moet worden bekeken of het con-
cept - en de operationalisering van het concept
- in de tijd (na herhaalde metingen) wel het-
zelfde blijft (objectief, maar ook in de subjec-
tieve ervaring van de respondenten).

In lijn met de idee van de reciprociteit hoor-
den we ook een pleidooi voor systeemgeörien-
teerde onderzoeksbenaderingen. In het sympo-
sium georganiseerd door Järvelä en Nenniger
werd er meermaals op gewezen dat motivaties
en emoties ingebed zijn in een socio-histori-

peoagogische ^

sruDitN sehe context, in een habitat, in een 'Commu-
nity'. De opkomst van het constructivisme en
'situated Cognition' en de integratie van cul-
tuurhistorische theorieën in het sociaal con-
structivisme hebben de bakermat gelegd voor

38

een horizonverbreding die goed past bij de idee
van de systeembenadering met expliciete aan-
dacht voor de complexiteit van de lerende in
relatie tot zijn omgeving. De klemtoon komt
daardoor niet enkel te liggen op het micro-
niveau (de leerling c.q. student), maar ook op
het meso- en macroniveau en op de interacties
tussen de verschillende niveaus.

De bijdragen over de impact van motivatie
en emotie op het zelfregulerend leren en op
leerprestaties namen ook een bijzondere plaats
in. Pintrich brak een lans voor zijn onderzoeks-
bevinding dat de profielen van hoog taakge-
oriënteerde en hoog ego-georiënteerde studen-
ten op tal van andere motivationele, affectieve,
sociale en (meta)cognitieve variabelen verge-
lijkbaar zijn met die van hoog taakgeoriënteer-
de en laag ego-georiënteerde studenten. Het
conceptuele onderscheid tussen taakoriëntatie
en ego-oriëntatie lijkt dus aan herziening toe.
Pekrun maakte duidelijk dat er over testangst
veel literatuur voorhanden is, terwijl er over
andere emoties haast geen onderzoeksresulta-
ten te vinden zijn. Het ontbreekt ons voorals-
nog aan geëigende meetmethoden om deze
emoties betrouwbaar en valide te kunnen
meten. Uit de door hem gepresenteerde onder-
zoeksgegevens over universiteitsstudenten
bleek dat positieve emoties (hoop, plezier)
samenhang vertoonden met o.a. interesse,
intrinsieke motivatie en het aanwenden van
flexibele leerstrategieën. Negatieve emoties
(angst, woede, verveling) vertoonden daarente-
gen een negatieve samenhang met hoger aan-
gegeven constructen. Enkele dagen later gaf
Pekrun aan dat de positieve, maar ook de nega-
tieve emoties zowel faciliterend als inhiberend
kunnen werken op het leren en op het preste-
ren. Hij verwees hierbij met name naar de
variatie in correlatiecoëfficiënten op intra-
individueel niveau (berekend over de tijd) tus-
sen angst en leerresultaten: ze kunnen variëren
van -.80 tot -I-.30.

Voortbouwend op de opmerking van Pekrun
dient het symposium georganiseerd door Renk!
over onderzoeksmethodologie hier zeker ver-
meld te worden. De kritisch geformuleerde
reflecties in dit symposium moeten ons bewust
maken van de 'vergeten' assumpties die verre-
gaande implicaties hebben voor het onderzoek
naar motivationele, sociale en affectieve pro-
cessen. Krapp merkte terecht op dat correlatio-


-ocr page 46-

nele en experimentele onderzoeksdesigns geen
verklaring kunnen geven voor intraindividuele
verschillen in leerprocessen. Hij waarschuwde
dat vele onderzoekers de resultaten van intrain-
dividuele processen met onderzoeksmethoden
verwerken die de facto alleen op interindividu-
eel niveau mogen worden gebruikt (bijvoor-
beeld componenten- of factoranalyse, structu-
rele vergelijkingsmodellen). Aan de hand van
causale modellen met herhaalde metingen of
zelfs aan de hand van cross-sectionele onder-
zoeksdesigns met longitudinale data willen
onderzoekers uitspraken doen over groei- of
veranderingsprocessen. In deze designs wordt
enkel rekening gehouden met interindividuele
correlaties en niet met intraindividuele correla-
ties over de tijd. Uitspraken over groei- of ver-
anderingsprocessen zijn bijgevolg niet moge-
lijk, tenzij men enkel en alleen geïnteresseerd
is in de relatieve posities tussen individuen
over de tijd. Oplossingen zijn slechts partieel
voorhanden door gebruik te maken van tijd-
serie-analyses en multi-level technieken. Maar
wie gebruik maakt van deze technieken neemt
de assumptie van de interindividuele homo-
geniteit (vaak ten onrechte) voor waar aan.
Renkl hield een pertinent pleidooi om de inter-
individuele homogeniteit te toetsen wanneer
gebruik wordt gemaakt van correlationele
methoden. Deze toets houdt in dat men nagaat
of een correlatie van bijvoorbeeld .60 tussen
intrinsieke motivatie en leerprestaties wel vali-
de (lees: homogeen) is voor alle individuen. Of
met andere woorden: ga na of er voor alle indi-
viduen wel een behooriijk positieve relatie
bestaat tussen deze twee variabelen (bijvoor-
beeld aan de hand van kwalitatief onderzoek).
Dezelfde redenering gaat op voor het toetsen
van de intraindividuele homogeniteit. Indien de
intraindividuele gegevens heterogeen van aard
zijn, dan leidt het aggregeren van deze data
steevast tot misinterpretaties. Binnen de con-
text van motivationele, sociale en affectieve
processen formuleerde Schnabel de kern van
de boodschap: we moeten dringend de kloof
dichten tussen epistemologische theorie en
praktijk. We hebben dringend nood aan funda-
menteel onderzoek gericht op kennis en inzicht
hoe motivationele, emotionele processen in de
tijd evolueren op inter- en op intraindividueel
niveau en daarbij rekening te houden met con-
textkenmerken.

Wat zal de toekomst op het domein van
motivationele, sociale en emotionele processen
brengen? Hoewel het koffiedik kijken is, note-
ren we volgende krijtlijnen. Naast de eerder
genoemde aandacht voor het verder af te lijnen
onderscheid tussen disposities en situationele
oriëntaties, voor de eenheid van analyse
(groepsniveau, inter- en intraindividueel) en
voor de gelijkenissen en verschillen in concep-
tualisering, zullen contextkenmerken, taakken-
merken, reciproque effecten, CSCL (Computer
Supported Collaborative Learning) en een
combinatie van (assessment)methoden meer
centraal komen te staan. Mijns inziens dient
ook onderzoek naar de effecten van motivatie,
emotie en samenwerkend leren in ICT geme-
dieerde leerprocessen op de educatieve
opbrengsten van ICT meer gestimuleerd te
worden.

Educational technology and instructional
design: Met twee voeten op de grond
(Jan Elen,
Katholieke Universiteit Leuven)

Het ontwerpen van leeromgevingen en het
gebruik van technologie ter ondersteuning van
onderwijsleerprocessen blijft een belangrijk en
steeds terugkerend thema. Dit blijkt maar al te
duidelijk uit het relatief grote aantal bijdragen
hierover tijdens de voorbije EARLI-conferen-
ties. Tijdens de laatste EARLI-conferentie wer-
den echter enkele interessante nieuwe accenten
gelegd. In meest algemene zin kunnen we stel-
len dat de laatste EARLI-conferentie ons terug
met twee voeten op de grond heeft gebracht.

Het domein van het gebruik van technologie
is een kwetsbaar domein. Dit geldt zeker ook
voor het gebied van het ontwerpen van leerom-
gevingen. Beide domeinen of deeldomeinen
zijn uitermate gevoelig voor modetrends en
slogans. De opkomst van nieuwe technologi-
sche mogelijkheden resulteert steeds weer in
een reeks onderzoekingen waarin pogingen
worden ondernomen om er de educatieve
meerwaarde van te achterhalen, c.q. te bewij-
zen. Op een gelijkaardige wijze leiden nieuwe
of hernieuwde visies op leren er, vanuit een
behoefte om in te spelen op zogenaamde para-
digma-wisselingen, geregeld toe dat grootse
ideeën worden geformuleerd over hoe onder-
wijsleeromgevingen vorm moeten krijgen en
hoe dit het best zou kunnen worden aangepakt.


-ocr page 47-

Dit alles zonder zich al te veel zorgen te maken
over de wel zeer diepe kloof tussen het
beschrijven van leerprocessen en het voor-
schrijven
van ondersteuningsmaatregelen.

De EARLI-conferentie in Göteborg kwam
voor beide deeldomeinen dan ook op een goed
moment. Het Internet is nu reeds enige jaren
wijd verspreid. De Intemet-technologie heeft
geleid tot een integratie van tal van technologi-
sche mogelijkheden eerder dan tot een onge-
kende opportuniteit. Bovendien kondigt er
zich, met uitzondering wellicht van de draag-
bare telefoon, niet onmiddellijk een belang-
wekkende nieuwe technologie aan. Daarnaast
lijkt ook het beschrijven van de kenmerken van
leerprocessen in rustiger vaarwaters terecht
gekomen te zijn. De beschrijvende lijstjes blij-
ken sinds het toevoegen van 'sociaal-cultureel
gesitueerd' redelijk gestabiliseerd. Dit bleek
onder meer uit het omvattend overzicht van
deze lijsten dat door Kirschner in zijn keynote
over 'Using integrated electronic environments
for collaborative leaming' werd geboden.
Doordat we niet langer moeten trachten te
bewijzen tot 'de club' te behoren is er blijkbaar
energie en tijd vrijgekomen voor wat meer
systematisch onderzoek. Ten aanzien van de
inhoud en de aard van dit meer systematisch
onderzoek willen we hier enkele observaties op
een rijtje zetten. Het spreekt voor zich dat deze
observaties aan het eigen selectieproces en de
eigen manier van kijken zijn verbonden.

Een eerste observatie betreft de reeds ver-
melde vaststelling -dat in tal van gevallen
opnieuw aansluiting wordt gevonden bij syste-
matisch onderzoek. In zijn keynote over 'The
promise of multimedia' identificeerde Mayer
bijvoorbeeld een aantal duidelijk onderzoeks-
gebaseerde principes voor het leergericht
vormgeven van multimediale toepassingen.
Even systematisch en ingebed in een reeds
lange tijd lopende onderzoekslijn is het werk
van Stark, Grüber en Mandl over het effect van
uitgewerkte voorbeelden in hun bijdrage ge-
titeld 'A combined leaming method to foster
acquisition of action competence in the domain
of accountancy'.
sTuoitN Een tweede observatie is van meer metho-
dologische aard. Niet alleen blijkt bij het verza-
melen van gegevens een veelheid van kwalita-
tieve en kwantitatieve benaderingen te worden
gehanteerd, zeker in het onderzoek naar de aard

40

van communicatieprocessen en hun invloed op
het leren worden nu pogingen ondernomen om
op een gerichte manier met de veelheid van
gegevens om te gaan. De rijkdom van 'log-
files' is in dit onderzoek weerom duidelijk naar
voren gekomen. Tegelijkertijd worden in dit
onderzoek de moeilijkheden gereveleerd om
op basis van de verzamelde gegevens zinvolle
conclusies te formuleren. Een voorbeeld hier-
van kon gevonden worden in het paper van
Ekeblad in 'Time and coordination in virtual
communities of leamers' en het geassocieerde
paper van Barowy over 'A model for temporal
self-regulation in electronic leaming communi-
ties'.

Ook de afwezigheid van slogans viel op.
Het onderzoek is meer gericht op het consoli-
deren van bestaande gegevens dan op het
contrasteren van de eigen aanpak met meer tra-
ditionele, leerkracht-gerichte, of zelfs 'beha-
vioristische' aanpakken. Meer nog, uit het
empirisch onderzoek blijken veelvuldig de
moeilijkheden die zich voordoen bij het
gebmik van technologie in reële settings en het
overtrokken karakter van de ambities van tal
van '(sociaal-)constmctivistische leeromgevin-
gen' (zie bijvoorbeeld Vermetten, Vermunt en
Lodewijks in 'How university students differ in
their response to several didactical aids', Clare-
bout, Elen en Lowyck in 'An invasion in the
classroom', en Janssen en Joostens in 'Student
leaming in university education'). Het blijkt
belangrijk een helder onderscheid te maken
tussen
ontworpen leeromgevingen, geïmple-
menteerde
leeromgevingen en gepercipieerde
leeromgevingen. Spijtig genoeg voor de ont-
werpers en de ontwikkelaars zijn het vooral de
gepercipieerde leeromgevingen die het leerpro-
ces kunnen bfeïnvloeden.

Het Intemet heeft als technologie een
definitieve plaats verworven. Dit blijkt onder
meer uit de vaststelling dat in tal van bijdragen
niet het Intemet als zodanig centraal staat maar
wel het educatief gebmik dat er van wordt
gemaakt. Niet geheel verwonderlijk ligt de
klemtoon hierbij op het gebmik van het Net als
een middel om collaboratief leren mogelijk te
maken en actief te ondersteunen (zie bijvoor-
beeld het SIG-ID symposium 'Instmctional
design for collaborative distance leaming'
georganiseerd door Van Merriënboer en Gros).
Dit symposium illustreerde meteen ook de


-ocr page 48-

blijvende verwarring over de ontwerpkunde als
onderzoeksveld en als toepassingsveld. Door
deze verwarring worden de resultaten van veel
waardevol ontwikkelingswerk als onderzoek
gepresenteerd en dreigt tal van meer funda-
menteel ontwerpkundig onderzoek weinig kans
te krijgen. Lowyck benadrukte in zijn discussie
op het vermelde symposium dan ook het
belang van theorie- en modelvorming. Model-
len kunnen het onderzoekswerk richting geven
en kunnen met name helpen bij het formuleren
van toekomstgerichte onderzoeksvragen. Aan-
sluitend hierbij kan verwezen worden naar het
symposium over 'Systematic analysis of and
reflection on 'emergent practices' of instruc-
tional design' georganiseerd door Terlouw en
Bustraan. In dit symposium stond de relatie
tussen de 'craft' en de 'technology' van het
ontwerpen van leeromgevingen centraal. Nage-
gaan werd hoe meer of minder systematische
observatiegegevens, literatuurgegevens en
concrete ervaringen kunnen helpen bij het for-
muleren van gevalideerde ontwerpregels.

De aandacht voor het communicatieve en
voor collaboratief leren in tal van bijdragen
impliceert niet dat het laatste woord over de
vormgeving van de informatie reeds zou zijn
gesproken. In zijn discussie op het symposium
'Producing hypertexts : Thinking processes
and leaming effects' georganiseerd door
Bromme bepleitte Schnotz in dit verband voor-
zichtigheid over het gebruik van termen als
lineair voor schriftelijk materiaal en a-lineair
voor hyperteksten. Hoe een tekst wordt gehan-
teerd is meer nog dan van kenmerken van de
tekst immers afhankelijk van kenmerken van
de lerende.

Wat het productaspect van het ontwerpen
van leeromgevingen betreft kwam gedurende
verschillende bijdragen in het symposium
'Training for expertise and competence in pro-
fessional organisations : Current perspectives
from instructional design' georganiseerd door
Van Merriënboer het belang van taakanalyses
naar voren wanneer het verwerven van com-
plexe vaardigheden wordt beoogd. Het sympo-
sium verhelderde dat deze taakanalyses niet
alleen een rol spelen bij het ontwerpen van de
omgeving maar ook als leeractiviteit deel kun-
nen worden van de eigenlijke opleiding.

Tenslotte lijkt het belangrijk te wijzen op
een fundamenteel probleem dat in tal van
onderzoekingen naar voren wordt gebracht en
waarnaar hiervoor reeds werd verwezen. Het
betreft de sterke relativering van het technolo-
gisch-didactisch optimisme en het groter wor-
dende besef dat technologie noch leer-
omgeving een direct effect uitoefenen op
leerprocessen. Het besef dat leeromgevingen
slechts invloed uitoefenen voor zover ze geper-
cipieerd worden door de lerenden en door hen
in lijn met de vooropgestelde doelen worden
geïnterpreteerd groeit snel. Niet verwonderlijk
dat in tal van bijdragen juist op de percepties
van leeromgevingen door lerenden werd inge-
gaan (zie bijvoorbeeld Elen, Lowyck, en
Bamps 'The relationship between students'
perceptions of approaches to university
teaching and their leaming style and epistemo-
logical beliefs' of Trigwell, Prosser, Martin, en
Ramsden's 'Relations between how students
approach leaming and their teachers' ap-
proaches to teaching'). Hoe concreet met deze
percepties kan worden omgesprongen of hoe
kan worden ingespeeld op de kennis en opvat-
tingen die aan deze percepties ten grondslag
liggen, is een vraag waarop in deze EARLI-
conferentie (nog) geen antwoord kon worden
geformuleerd.

Teaching, Instructional theory (Wilfried Admi-
raal, Universiteit Utrecht)

Werkzaam aan een universitaire lerarenoplei-
ding is mijn aandacht bij de EARLI-conferen-
tie in Göteborg met name uitgegaan naar pre-
sentaties rond het thema Teaching and Teacher
Education. In vergelijking met de voorgaande
bijeenkomst in Athene in 1997 kreeg ik de
indruk dat er dit jaar in Göteborg opvallend
meer presentaties (en deelnemers) waren. Dit
heeft niet alleen de overzichtelijkheid van de
conferentie verminderd; ook de kwaliteit van
de bijdragen, en dan met name op het gebied
van de methoden van onderzoek, is naar mijn
mening over het algemeen afgenomen. Daaren-
tegen geeft een omvangrijke conferentie de
mogelijkheid veel verschillende bijdragen bij
te wonen, verschillend wat betreft gehanteerde
onderzoeksmethoden, onderzochte thema's en
doelgroepen, en onderwijscontext. Ook voor
het conferentiethema 'Teaching, Instructional
theory' lijkt het aantal bijdragen te zijn toege-
nomen in vergelijking met twee jaar geleden.


-ocr page 49-

Om twee redenen is deze bewering overigens
lastig te staven. Ten eerste waren de bijdragen
in Athene meer georganiseerd vanuit de the-
ma's van de Special Interest Groups (SIG's).
Ten tweede speelden de conferentiethema's
dikwijls geen rol in de organisatie van de bij-
dragen in Göthenborg, waardoor deze slecht
zichtbaar bleven. Toch zal ik in onderstaande
impressie proberen in te gaan op de presen-
taties rond het conferentiethema 'Teaching,
Instructional theory'. Hierbij zal ik achtereen-
volgens ingaan op de posterpresentaties, de
paperpresentaties en de symposia. Bij de laat-
ste type bijdragen zal ik onderscheid maken in
de symposia die zijn georganiseerd vanuit de
SIG Teaching and Teacher Education en de
andere symposia.

Waarschijnlijk omdat veel posterbijdragen
waarin de informatie- en communicatietechno-
logie (ICT) een rol speelt, zijn ondergebracht in
een afzonderlijk conferentiethema gaan geen
van de bijdragen rond het onderhavige confe-
rentiethema expliciet in op de rol van ICT in
het onderzoek. Een ander populair thema in
recente conferenties is samenwerkend leren.
Maar ook bijdragen over dit thema (soms voor
de hand liggend gecombineerd met ICT) zijn
vooral ondergebracht in een ander conferentie-
thema. Een derde thema, reeds wat langer po-
pulair binnen het onderzoek naar lesgeven en
arrangementen in de lerarenopleiding, betreft
reflectie door docenten en de rol hiervan in de
stage- en beroepspraktijk. Wanneer de poster-
bijdragen op dit gebied worden bekeken, lijkt
het thema reflectie als zodanig haar langste tijd
te hebben gehad als focus van het onderwijson-
derzoek in de lerarenopleiding. Het komt met
name nog voor in combinatie met begelei-
dingsinstrumenten die worden onderzocht,
zoals 'coaching' en 'scaffolding'. Relatief veel
belangstelling lijkt er te bestaan voor het emo-
tionele vlak van lesgeven, en dan met name in
de directe onderwijspraktijk. Vragen die onder-
zoekers stellen (en beantwoorden) betreffen de
wijze waarop docenten omgaan met wanorde
en probleemgedrag van leerlingen, al dan niet
gerelateerd aan gevoelens van bumout, motiva-
sruDUN tionele aspecten van het geven van onderwijs,
en gevoelens van eigenwaarde en effectiviteit
in het beïnvloeden van het onderwijsproces.

Doet bovenstaande impressie van de poster-
bijdragen ook opgeld voor de paperbijdragen?

42

pedagogische

Deze vraag is lastig te beantwoorden, omdat de
paperbijdragen, in tegenstelUng tot de poster-
bijdragen, niet zijn georganiseerd aan de hand
van de conferentiethema's. In ieder geval lij-
ken de twee, recent zeer in opkomst zijnde the-
ma's ICT en samenwerkend leren nauwelijks
in relatie te worden gebracht met de rol van de
docent in het onderwijsleerproces. In die bij-
dragen wordt vooral ingegaan op respectieve-
lijk het ontwerp van een leeromgeving in digi-
tale context en het samenwerkingsproces
tussen de lerenden (leerlingen en studenten).
De door de docent te hanteren didactiek in
beide onderwerpen blijft onderbelicht. Ook lij-
ken deze thema's binnen de context van onder-
zoek naar arrangementen in de opleiding van
docenten geen onderwerp van onderzoek. Het
aantal bijdragen dat ingaat op de rol van ICT in
de lerarenopleiding of een arrangement onder-
zoekt waarbij docenten-in-opleiding samen aan
Produkten leren werken is miniem. Betekent
dit nu dat onderzoekers op het gebied van
onderwijsgeven en de opleiding van docenten
zich niet met deze beide populaire thema's
bezighouden? Een antwoord ligt naar mijn
mening in het feit dat in onderzoek op 'nieuwe'
of nog onderontwikkelde thema's zich in eerste
instantie niet richten op de rol van de didactiek,
maar eerst proberen processen te beschrijven of
onderwijsarrangementen te ontwerpen. Hierbij
doemt direct het gevaar op dat we te lang blij-
ven steken in dergelijk onderzoek, zonder daar-
bij de didactiek te betrekken. Welke onderwer-
pen worden er dan wel onderzocht, als we de
paperbijdragen bekijken? Relatief veel onder-
zoek richt zich op de vraag welke opvattingen
docenten hebben over leren van leerlingen en
studenten, en in welke mate deze opvattingen
matchen met die van de lerenden. De resteren-
de bijdragen binnen dit conferentiethema zijn
nogal divers. Opvallend is dat twee thema's die
in de posterbijdragen terugkwamen, in de
paperbijdragen nauwelijks aan bod komen:
emoties van docenten en rol van reflectie door
docenten in de ontwikkeling'in hun beroeps-
praktijk.

Dan de symposia. De trend dat veel bijdra-
gen aan conferenties in de vorm van (samen-
hangende bijdragen aan) een symposium wor-
den gepresenteerd, lijkt zich door te zetten.
Ook in de symposia zijn de twee populaire the-
ma's ICT en samenwerkend leren veel terug te


-ocr page 50-

vinden. Van de 30 symposia die zijn georgani-
seerd vanuit de SIG's of zijn getypeerd als
'keynote symposia' betreffen er twee onder-
werpen die vooral kunnen worden onderge-
bracht bij 'Teaching, Instructional theory'. De
beide symposia betreffen ieder een nogal speci-
fiek thema, waarvan met name het symposium
over het begeleiden van docenten tijdens hun
opleiding, en meer specifiek tijdens hun prak-
tijkstage, in het hart van het onderzoek naar de
lerarenopleiding staat. Van de 48 andere sym-
posia kunnen er vier worden ondergebracht
onder het thema 'Teaching, Instructional
theory'. Opvallend is dat twee symposia het
onderwijs in de directe onderwijspraktijk
betreffen, een thema dat in andersoortige bij-
dragen weinig aan bod is gekomen. Een derde
symposium handelt over de docent in het hoger
onderwijs. Langzamerhand krijgt het hoger
onderwijs in onderwijsonderzoek een plaats.
Het betreffende symposium handelt over de
opvattingen van docenten in het hoger onder-
wijs over het leren van studenten. Hoewel in
een enkele bijdrage de didactiek van docenten
in het hoger onderwijs is onderzocht, lijkt de
directe onderwijspraktijk in dit veld nog een
onontgonnen terrein.

Al met al heeft de EARLI-conferentie van
Göteborg een positieve indruk op mij achter
gelaten, met name vanwege de verscheiden-
heid in de bijdragen. Deze verscheidenheid
heeft zich geuit in zowel de gehanteerde onder-
zoeksmethodiek als de inhoudelijke thematiek.
Jammer genoeg blijven twee populaire the-
ma's, het gebruik van ICT en samenwerkend
leren door docenten(-in-opleiding), in onder-
zoek naar de arrangementen in de leraren-
opleiding onderbelicht. Dit zal ongetwijfeld in
toekomstige conferenties veranderen gezien de
hoeveelheid geld en aandacht die in de leraren-
opleidingen wordt besteed aan beide onderwer-
pen. Ook de in de EARLI van oudsher aanwe-
zige nadruk op cognities van docenten in plaats
van gedrag lijkt gehandhaafd te blijven. Wel-
licht dat de
relatie tussen cognities en gedrag
van docenten in de onderwijspraktijk, in alle
niveau's van het onderwijs, in onderzoek aan-
dacht kan krijgen.

Knowledge acquisition in specific domains,
acquisition of expertise
(Els Boshuizen, Universi-
teit Maastricht)

Het eerste dat opvalt wanneer je het program-
ma van de afgelopen EARLI conferentie door-
kijkt op zoek naar bijdragen die onder de
noemer 'Kennisverwerving in specifieke
domeinen en expertiseverwerving' zouden
kunnen vallen, is de enorm grote diversiteit van
presentaties die hieronder vallen. Alleen de
posters al, 31 stuks, betroffen de volgende
onderwerpen: lezen, schrijven, wis- en natuur-
kunde, biologie, redeneren, probleem-oplos-
sen, conceptual change, kennisstructuren bij
het bestuderen van tekst, tekst productie en
tekst begrip, tweede taal verwerving en curri-
culum studies, volgens de officiële opgave,
maar daarnaast ook zaken als expert-novice
verschillen bij (het oefenen voor) een muziek-
uitvoering en het begrip tijd in teksten over
onderwijsideologieën. En onder curriculum
studies is verscheidenheid aan onderwerpen
natuurlijk ook troef: kunst en handvaardigheid
in het Taiwanese basisonderwijs, literatuuron-
derwijs, etc. Ook het onderscheid met andere
de andere thema's is niet altijd helder. Zo is er
het thema Hoger Onderwijs waaronder ook alle
curriculum studies in het hoger onderwijs zou-
den kunnen vallen. De afstemming met Leren
en Cognitie lijkt wel helder, omdat dit thema
louter over leertheoretische zaken gaat. Echter
in de toepassing wordt het onderscheid al weer
snel moeilijker.

Het deel Kennisverwerving in specifieke
domeinen
wordt gekenmerkt door een grote
diversiteit. Toch vallen er, wanneer we het
domein een beetje vanuit de verte bekijken, wel
een paar algemeenheden op. Ten eerste is de
belangstelling voor conceptual change nog
altijd niet verminderd. De onderwerpen waarop
dit is onderzocht zijn breder geworden: veran-
dering van het begrip van tijd, het godsbegrip,
planten, etc. Ook wordt nog steeds veel onder-
zoek gedaan naar manieren om de gewenste
conceptuele verandering te bewerkstelligen.
Heel aardig vond ik de benadering van Schur fCDAaoaiscne
die misconcepties rond de aarde en het zonne-
studiën
stelsel probeert weg te nemen door leerlingen
een 'gedachten-reis' naar de maan te laten
maken, compleet met alles wat ze daar meema-
ken en met 'vakantiekiekjes'. Schur testte deze

43


-ocr page 51-

methode bij laagpresterende middelbare scho-
lieren en kwam tot de conclusie dat zij in ver-
gelijking met hun medeleerlingen die de
standaard lessen volgden aanzienlijk beter
presteerden, niet alleen op het gebied van ken-
nis over de aarde en astronomie kennis, maar
ook waar het hun algemene wetenschappelijke
kennis en de transfer naar vergelijkbare weten-
schappelijke problemen betrof.

Conceptual change onderzoek en het onder-
zoek naar misconcepties heeft veel gemeen-
schappelijk. De keuze voor de gehanteerde ter-
minologie heeft waarschijnlijk vooral te maken
met het focus (verandering) en met het type
kennis (de term conceptual change wordt
alleen gebruikt voor concepten, misconcepties
ook voor procedurele kennis, zoals gebruikt
wordt bij optellen en aftrekken). Ook dit type
onderzoek is nog steeds productief, getuige het
onderzoek van Katja Huth. Ook hier ligt de
nadruk op de toepassing in het onderwijs, zoals
hoe een en ander te diagnosticeren.

Op het terrein van de expertiseverwerving
valt op dat binnen de EARLI een verschuiving
zichtbaar is van een puur cognitieve, individu-
ele benadering van expertiseontwikkeling naar
de vraag hoe expertise zich ontwikkelt, welke
factoren daarop van invloed zijn, en wat daarbij
de knelpunten zijn. Waren er bij de vorige
EARLI in Athene nog presentaties over de ver-
anderingen in kennisstructuur bij studenten
geneeskunde of op het terrein van de economie,
nu was dat terrein verlaten. In plaats daarvan
vinden we aandacht-voor de vraag wat exper-
tise nu eigenlijk is, en wat daarbij fout kan
gaan. Via welke stadia ontwikkelt expertise
zich? Welke factoren zijn daarop van invloed?
Ook op dit terrein zien we weer een breed scala
aan zowel onderzochte gebieden (muziek,
geneeskunde, verpleging, onderwijs of inter-
netgebruik) als aan aspecten die eraan zijn
onderzocht: prestaties, wijze van leren, eigen-
effectiviteit, aanpassing van de interactie aan
het niveau van de cliënt, de rol van ervaringen
(en hoe we tegen ervaringen aan moeten kij-
ken) en vormen van leren in de context van
innovaties. Als we echter het grotere geheel
sruD/fK proberen te beschouwen, dan lijken de volgen-
de tendensen zich af te tekenen: (a) Expertise-
ontwikkeling wordt momenteel binnen de
EARLI gemeenschap meer bekeken vanuit de
eisen van het beroep en hoe iemand zich tot dat

44

pedagogische

niveau ontwikkelt door scholing en door erva-
ring; (b) Er is ruime aandacht voor de 'kwali-
teit' van de expertise.

Om met dat laatste te beginnen. De kwaliteit
van de expertise lijkt een dubbelzegging. We
verwachten immers van een expert dat hij of zij
kwaliteit levert. We weten allemaal echter uit
ervaring dat daar nogal eens iets aan schort,
ook bij hoog opgeleide experts. Uit de medi-
sche wereld weten we dat het aantal klachten
dat aanhangig wordt gemaakt en het aantal
zaken dat in behandeling wordt genomen niet
gering is. Een belangrijk gedeelte van die
klachten betreft de interactie tussen arts en
patiënt. Bromme presenteerde een onderzoek
dat dit type kwaliteitsproblemen betrof. Hij
ging daarin na in hoeverre experts op het ter-
rein van het internetgebruik zich in de commu-
nicatie aanpasten aan het niveau van de gebrui-
ker. Dit bleken ze maar in geringe mate te
doen.

Het onderzoek van Eteläpelto sloot hier
wonderwel op aan. Zij onderzocht bij begin-
nende en gevorderde systeemanalisten welke
vaardigheden zij in hun stadium van ontwikke-
ling verder uitbouwden. De beginners bleken
vooral strategische domein kennis te benadruk-
ken, terwijl de gevorderden zich vooral richtten
op de verwerving van contextuele kennis over
toekomstige gebruikers van de systemen die zij
ontwikkelden. (Na Brommes bevindingen
moet je je misschien afvragen of daar in de
praktijk voldoende van zal terecht komen, je
kunt ook concluderen dat men er in ieder geval
wel oog voor heeft). Eteläpelto benaderde het
punt van kwaliteit niet alleen vanuit een ont-
wikkelingsperspectief, maar ook vanuit een
soort kwalificatie optiek. Haar uitgangspunt
wordt daarbij bepaald door de eisen die aan
experts gesteld worden in een veranderende
wereld waarbij ze terug grijpt op het werk van
o.a.. Achtenhagen, Akin, Engeström, Hatano &
Inacagi en Schön. Om goed in te kunnen spelen
op al die veranderingen, zouden experts adap-
tief, reflectief, creatief, innovatief en interactief
moeten zijn.

Een andere leuke studie die liet zien dat
experts en beginners op andere wijze hun
'afnemers' in hun prestaties betrekken was van
Oura en Hatano. Zij lieten zien dat redelijk
gevorderde musici zich vooral richtten op het
technisch perfect onder de knie krijgen van een


-ocr page 52-

stuk. Voor de junior-experts was dit echter
geen enkel probleem. Zij richtten zich vooral
op de taak om de betekenis en de bedoeling van
het stuk middels alle expressieve mogelijkhe-
den die hun ten dienste staan, op het publiek
over te brengen.

Wagenaar en Gruber gingen beide in hun
presentatie in op de vraag op welke wijze erva-
ring bijdraagt aan expertiseontwikkeling.
Wagenaar deed dit op een heel praktische wijze
door bij stageaires geneeskunde (de bekende
'co-s') en geestelijke gezondheidskunde te
onderzoeken wat zij leerzame en niet leerzame
ervaringen vonden tijdens hun stages en op
welke wijze zij daarvan geleerd hebben. Het
zal voor Eteläpelto teleurstellend zijn geweest
om te zien dat er in deze groepen maar heel
weinig wordt gereflecteerd. Gruber tenslotte
deed een poging om het begrip 'ervaring' zelf
meer inhoud te geven. Wat is 'een ervaring'? In
zijn ogen niet zo maar iets watje is overkomen
of wat je hebt meegemaakt, maar deelname in
een episode van een hoog subjectief relevantie
gehalte, en die bijdraagt aan een actief proces
van kennis constructie. Zo gauw je echter erva-
ring in zijn definitie en leren aan elkaar wilt
gaan koppelen, ontstaat er een circulaire defini-
tie. Toch is in mijn ogen het wel belangrijk om
stil te staan bij de kwaliteit van ervaringen en
waarom die van persoon tot persoon verschilt,
en waarom de leerzaamheid van ervaringen dus
ook van persoon tot persoon en van situatie tot
situatie kan verschillen. Dat kan o.a. te maken
hebben met reflectie of met verschillen in voor-
kennis (en de activatie daarvan door een goede
begeleider) die bepalen wat men ziet. Maar of
dat de enige of de belangrijkste factoren zijn is
nu moeilijk te zeggen.

Een andere lijn die we op zien komen, is het
leren van experts in organisaties, die gekoppeld
wordt aan ideeën rond de lerende organisatie
en kennismanagement. Presentaties van o,a.
Robert-Jan Simons en Heinz Mandl maakten
deze link zichtbaar. Jules Pieters gaat in zijn
terugblik op EARLI '99 in dit tijdschrift op
deze bijdragen in. Ik ben heel verheugd over
deze ontwikkeling. Het laat zien dat in dit ter-
rein zowel in de breedte als in de diepte verder
wordt geëxploreerd. Het is natuuriijk wel
oppassen voor versnippering en uiteendrijven.
Op dit ogenblik lijkt het er echter op dat juist de
verbanden tussen de verschillende benaderin-
gen in de belangstelling staan van de onderzoe-
kers, getuige de oprichting van een EARLI
Special Interest Group op het gebied van pro-
fessional leaming. Ik ben benieuwd of dat
groeiende verband in 2001 op de volgende
EARLI-conferentie in Freiburg Zwitserland
zichtbaar zal zijn.

Adult and corporate learning (Jules Pieters, Uni-
versiteit Twente)

Onderwerpen die te maken hebben met het
beroepsonderwijs, bedrijfsopleidingen en vol-
wasseneneducatie mogen zich in een toene-
mende belangstelling van EARLI-leden ver-
heugen. Waren het bij vorige conferenties nog
duidelijk de leerprocessen en de instructiepro-
blemen in het reguliere onderwijs die de
boventoon voerden, in Göteborg konden we
zien dat de belangstelling in EARLI-verband
voor leerprocessen buiten de institutionele
kaders toeneemt. Een reden kan zijn dat veel
geld besteed wordt aan dit type opleiding en dat
de effectiviteit ervan regelmatig ter discussie
staat. Genoeg reden om er onderzoek naar te
doen. Het doen van empirisch onderzoek blijkt
echter nogal lastig te zijn in deze branche.
Bedrijven zijn minder dan scholen geneigd in
de keuken te laten kijken en er wordt een een-
voudige rekensom gemaakt die als uitkomst
heeft dat het onderzoek vooralsnog meer kos-
ten dan baten oplevert. Toch is de belangstel-
ling voor deze tak van de onderwijswetenschap
er niet minder door geworden. Een tweede
reden voor de belangstelling kan zijn dat er
steeds meer aandacht komt voor realistische en
naturalistische omgevingen voor leren. De
term krachtige leeromgeving is regelmatig in
de context van beroepsonderwijs en bedrijfs-
opleidingen te horen. En ook al weten we niet
precies wat we eronder moeten verstaan, feit is
dat dit type omgeving vooral wordt geasso-
cieerd met buitenschoolse en toepassings-
situaties.

Daarnaast, zo viel te constateren in Göte-
borg, worden leren en werken steeds meer met
elkaar verbonden, door middel van lerend wer-
ken of werkend leren. De werkplek als bron
voor leerprocessen wordt steeds vaker onder-
werp van studie. Tijdens de EARLI-conferen-
tie maakten we via boeiende presentaties van
Michael Eraut en Jeroen Onstenk in een key-


45

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 53-

note symposium met als titel Working and
leaming,
kennis met nieuwe inzichten over de
nauwe relatie tussen werken en leren. Ondanks
het gebrek aan empirische gegevens leverde dit
symposium belangrijke statements op over de
noodzaak van aandacht voor leerprocessen op
de werkplek, met verwijzing naar informal
leaming en tacit knowledge (Eraut haalde het
helaas nog te weinig geciteerde, ook door de
auteurs zelf, werk van Horvath en Stemberg
aan). Opvallend was dat beide auteurs het
begrip motivatie in hun verhandelingen intro-
duceerden, als belangrijke factor in het facilite-
ren van leerprocessen op de werkplek. De
nauwe relatie tussen leren en werken kwam
ook aan bod in een symposium over problem
based leaming. Boud legde de relatie met werk
based leaming en betoogde dat problem based
leaming zoals we dat kennen in schoolse situ-
atie kan leren van work based leren, onder
andere door de vanzelfsprekende relatie van
het leren met het werken en daardoor kunnen
processen als onderhandeling en begeleiding
op een natuurlijke wijze optimaal gearrangeerd
worden. Verrassend was de idee van onderhan-
deling over het curriculum tussen drie partijen,
werkgever, student en universiteit.

Het creëren van krachtige leeromgevingen,
onder de naam
complex teaching leaming envi-
ronments,
kennen we al gemime tijd uit het
werk van Frank Achtenhagen. Hij had samen
met Robert-Jan Simons een op het eerste
gezicht uitdagend symposium georganiseerd
met sprekers als Gaea Leinhardt, Yrjö Enge-
ström, Heinz Mandl en de organisatoren zelf.
Het vuurwerk moest echter van de organisato-
ren komen. Engeström liet zich verontschuldi-
gen, Leinhardt liet haar verhaal lezen door
James Voss (die dat kennelijk op zo'n aanste-
kelijke manier deed die voor Bob Glaser aan-
leiding was de zaal te laten schrikken door plot-
seling zijn spullen op de grond te laten vallen)
en Mandl besloot over een ander dan het aan-
gekondigde onderwerp zijn presentatie te hou-
den. Simons presenteerde zijn driedeling van
nieuwe vormen van leren (guided, experiential
peoAcoaiscHc action leaming) met activiteiten die hoorden
STUDIËN bij de tijd van het jaar: travelling, tracking en
exploring. Deze vormen van leren kunnen
gestimuleerd worden door een sterk procesge-
richte instructie die moet leiden tot leren den-
ken, leren leren, en een geïntegreerd leren en

denken. De kenmerken van de procesgerichte
instmctie, zoals modelling, gradual withdra-
wal, metacognitive guide, self-evaluation, kun-
nen met evenveel gemak zijn ontleend aan
schoolse situaties als aan werksituaties.

De aandacht voor leren, sterk toegenomen
ten opzichte van de aandacht voor de instmctie,
zien we ook prominent in de sfeer van bedrijfs-
opleidingen, en dan vooral de werkeigen leer-
processen. Dus geen leerprocessen ontleend
aan formele leersituaties en conceptueel ver-
plaatst naar werksituaties. De presentaties van
Eraut en Onstenk getuigden daarvan. Instmctie
heeft daarbinnen een waardige plaatsvervanger
gekregen in de vorm van kennismanagement.
In plaats van het managen van leren spreken we
tegenwoordig van het managen van kennis
(ontwikkeling, -verwerving, -constmctie). Het-
geen weer aardig past in het raamwerk dat
Charles Reigeluth in 1983 voor instmctie en
leren presenteerde: instmctional methods
onderverdeeld in organizational strategies,
delivery strategies, en management strategies.
Waarbij kan worden opgemerkt dat in de loop
van de tijd de aandacht verschoven is van orga-
nizational strategies naar (kennis)management
strategies. Overigens verzorgde Heinz Mandl
in een symposium over kennismanagement een
aantrekkelijk vergelijk met het gebruik van de
Delphi techniek.

Op het terrein van beroepsonderwijs en
bedrijfsopleidingen wordt ondanks het vele
werk dat wordt verricht om krachtige leerom-
gevingen te creëren nog weinig (fundamenteel)
onderzoek uitgevoerd. Fraaie bespiegelingen
over kennisconstructie op de werkplek ten
spijt, blijft het empirische werk steken in eva-
luaties van de effecten van de leeromgevingen.
In een keyndte panel discussion (!) over regu-
lier onderwijs gaf Erik de Corte een verhelde-
rend en ontnuchterend overzicht van het werk
aan krachtige leeromgevingen. Zijn bemerkin-
gen waren zonder dat dat werd genoemd ook
voor het buitenschoolse leren waardevol. Aan
de ene kant wordt er bergen'werk verzet om
krachtige leeromgevingen te creëren met
beperkte (leer)effecten; aan de andere kant is
de kwaliteit van het uitgevoerde onderzoek
mager. De door De Corte opgesomde zwakhe-
den kunnen zeker ook de opleidingskundige
onderzoekers zich aantrekken: methodologisch
feilen; instmctie- en leereffecten zijn zeer


-ocr page 54-

beperkt; implementatie-effecten zijn van korte
duur en docenten hebben grote moeite met dit
type leeromgeving; en de disseminatie van
kennis verloopt moeizaam. Het recept van de
Corte zouden we ook kunnen hanteren voor het
onderzoeken en ontwerpen van buitenschoolse
krachtige leeromgevingen: lange termijn
design experimenten; gemeenschappelijk ont-
werpen; en een intensieve communicatie tus-
sen onderzoekers en
practitioners. Ik zou er
aan toe willen voegen dat lokale oplossingen,
door docenten bedacht en toegepast, in design
experimenten kunnen worden meegenomen,
om aldus niet slechts een partnership in de uit-
eindelijke leergemeenschap op te leveren maar
ook een partnership in het creëren van leerom-
gevingen. Maar het is niet slechts de weg van
bevindingen van institutionele leerprocessen
naar leerprocessen binnen organisaties. Ook de
bevindingen van leerprocessen binnen organi-
saties kunnen van toepassing worden verklaard
op de schoolse situatie. Onderzoek naar condi-
ties binnen organisaties die transfer bepalen,
kan interessante aanknopingspunten bieden
voor de bepaling van de rol en de invloed van
de docent in het ontwerpproces, startend bij de
behoeften van de docent.

Tot slot: Jan Elen kon melden dat taakana-
lyse terug is van weggeweest. In het verdom-
hoekje terechtgekomen als gevolg van de con-
structivistische revolutie, is de taakanalyse in
ere hersteld om dienst te doen ter bepaling van
te verwerven competenties en leidend tot
men-
tal model teaching.

Higher education (Yvonne Vermetten, Open Uni-
versiteit Nederland & Liesbet van Dijk, Techni-
sche Universiteit Delft)

Het thema Hoger Onderwijs, dat op de EARLI-
conferentie in verschillende sessies en posters
naar voren kwam, laten wij hieronder via twee
thema's de revue passeren: 'student learning',
en 'teaching in higher education'.

Uit de posters die werden gepresenteerd
binnen het thema Higher Education bleek dat
learning orientations en learning approaches
nog steeds op de agenda prijken. Verschillende
categorieën van leeroriëntaties (b.v. Mäkinen),
en cross-culturele verschillen hierin (bijv. Hei
& Berberoglu) zijn bijvoorbeeld nog steeds
actueel. Het gerelateerde thema van learning

conceptions wordt daarnaast een steeds belang-
rijker thema in hoger onderwijs onderzoek,
zowel waar het gaat om 'student learning', als
om 'teacher education' (bijv. Rozsa & Lang-
feldt). Maar het zou natuurlijk ook kunnen dat
dit een tijdelijke en lokale, Götebörgse, invloed
is geweest...

In het symposium dat was georganiseerd
door Meyer en Boulton-Lewis, werd ingegaan
op de leerconcepties van studenten ('Variation
in students' conceptions of learning and related
factors'). Meyer gaf aan dat hij met dit sympo-
sium 'iets wilde terug geven' aan de fenomeno-
grafie, waar het onderzoek naar leerconcepties
is begonnen. De latere onderzoekers, die met
vragenlijsten en kwantitatieve (meet)methoden
werkten, nemen de resultaten van de feno-
menografie (nog steeds) zeer serieus.

Leerconcepties blijken vaak sterk verkla-
rende variabelen te zijn in onderzoek naar stu-
dent learning. Uit het fenomenografische
onderzoek van Marton en Säljö bleken de leer-
intenties een bron van kwalitatieve variatie te
zijn, en de vraag is of het ook een
statistische
bron van variatie is. Het antwoord blijkt een
hartgrondig 'yes' te zijn volgens Meyer. Zijn
conclusie was dan ook dat fenomenografie en
statistiek (min of meer) dezelfde taal spreken.
Dezelfde conclusie trok ook Boulton-Lewis,
die onderzoek deed met de RoLI (Reflections
on Learning Inventory), een instrument dat
voornamelijk is afgeleid van uitspraken die stu-
denten zelf doen over leren. Zij zei dat vragen-
lijsten veel sneller dan kwalitatieve data de
gewenste informatie opleveren, en ook op een
goede manier.

De onderzoeksresultaten van Fuller leken
een beetje roet in het eten van dit symposium te
gooien. Fuller rapporteerde een gebrek aan evi-
dentie voor de relatie tussen leerconcepties,
learning approaches, strategieën en prestaties.
Hij vond geen consistente patronen, behalve in
een groep ouderejaars-studenten die kwantita-
tieve opvattingen hebben over leren. Zijn con-
clusie was dat er teveel andere factoren een rol
spelen, zoals persoonlijke omstandigheden of
leeromgevingen, waardoor de invloed van pioAcoatscHc
beliefs en concepties beperkt wordt. Zijn con-
studun
clusie was dat de relaties eigenlijk veel con-
text-specifieker zijn dan doorgaans gedacht
wordt. Een belangrijke nuancering om mee te
nemen in toekomstig onderzoek rondom leer-
concepties.

47


-ocr page 55-

Een sterk opkomend onderwerp is dat van
'competencies' en competentiegericht onder-
wijs. Dit concept is overgenomen uit de
bedrijfskunde en Human Resources Manage-
ment-hoek, en krijgt momenteel in Nederland
vooral veel aandacht in het hoger (beroeps)-
onderwijs. De key-note lezing van Kirschner
richtte zich op dit thema. Hij gaf aan dat een
competentiegericht curriculum staat tegenover
een 'supply-driven' curriculum. Niet het
onderwijs-aanbod (b.v. de inhoud van een
boek) is de leidraad voor het onderwij s-ont-
werp, maar het ontwikkelen van competenties
bij studenten. Verder wordt het materiaal niet
aangeboden 'just in case', - voor het geval dat
de student het op een dag nodig heeft - maar
'just in time' - op het moment dat de student
die aan een leertaak of probleem werkt de
informatie nodig heeft -. Het hele idee van
competentiegericht onderwijs sluit (naadloos)
aan bij de constructivistische stroming. Zo is
bijvoorbeeld collaboratief en coöperatief leren,
en het gebruik van authentieke, realistische
contexten ook hier een centraal begrip. Een
leeromgeving die veelbelovend lijkt in dit
kader is de geïntegreerde electronische leerom-
geving (ELON), ontwikkeld door de Open
Universiteit Nederland.

De hele aanpak vereist een andere manier
van prestaties meten, en zou veelal gericht
moeten zijn op performance assessment. Dit
thema is en blijft een belangrijk onderwerp in
hoger onderwijs onderzoek, getuige bijvoor-
beeld de hoeveelheid aandacht die uitgaat naar
portfolio assessments. Voor het geval zulke
innovatieve vormen van assessment in de
onderwijspraktijk nog geen intrede hebben
gedaan, is het een interessante aanpak om de
kwaliteit van leerresultaten bij traditionele exa-
mens te meten. Dit kan bijvoorbeeld door mid-
del van het identificeren van verschillende
niveaus van complexiteit en structuur in de
gepresenteerde kennis (zie de bijdrage van
Pérez Cabanr & Rafel), met behulp van de
SOLO taxonomy.

Veel van de presentaties die waren gericht
op 'teaching' en op de docent, kenmerkten zich
sruoiÈN door een cognitieve benadering, waarin
'teacher thinking', 'beliefs' en 'knowledge'
centraal stonden. De meest aansprekende ses-
sie op dit gebied was het symposium dat geor-
ganiseerd was naar aanleiding van het boek

'Teacher Thinking, Beliefs and Knowledge in
HigherEducation'
dat onderredactie van Peter
Goodyear en Nira Hativa in 2000 zal verschij-
nen. Enkele auteurs gaven op de EARLI-confe-
rentie alvast een inhoudelijk voorproeve.

Entwistle & Walker beschreven een model
waarin zij een parallel trokken tussen onder-
wijs- en leerconcepties en epistemologische
theorieën. De auteurs bespraken de aard en het
ontstaan van onderwijsconcepties in het hoger
onderwijs. Het ontwikkelen van een concep-
tueel raamwerk wordt door hen noodzakelijk
geacht, omdat dit een basis is voor doceervaar-
digheden. Aangezien onderwijsconcepties
worden beïnvloed door kennis, persoonlijke
ervaringen en gevoelens, is conceptuele veran-
dering alleen mogelijk als docenten een 'sense
of dissonance' ervaren. Dit wordt gestimuleerd
door reflectie op eigen ervaringen en op de
ervaringen van een ander en door blootstelling
aan alternatieve onderwijs- en leerconcepties.

De bijdrage van Martin e.a. probeerde de
vraag te beantwoorden waarom studenten ver-
schillend leren bij verschillende docenten.
Martin e.a. stellen dat er een directe relatie
bestaat tussen datgene wat wordt ondewezen
en de manier waarop dit gebeurt. Docenten die
onderwerpen zien in termen van kennis zullen
doorgaans docentgerichte onderwijsstrategieën
gebruiken, terwijl docenten die kenniscon-
structie belangrijk vinden studentgericht zullen
onderwijzen. De visie op het te onderwijzen
onderwerp bepaalt daarbij in sterkere mate de
kwaliteit van het onderwijs en de leeropbreng-
sten, dan de onderwijsstrategie en de intentie
van de docent.

McAlpine & Weston's paper over reflectie
concludeerde dat betere kennis over onderwijs
niet noodzakelijkerwijs hoeft te leiden tot beter
onderwijzen. Hiervoor is reflectie nodig, waar-
in kennis wordt verbonden aan eerdere ervarin-
gen van docenten. Het verbeteren van de vaar-
digheid om te reflecteren vereist echter wel een
gespecialiseerde training of ondersteuning
door ervaren docenten. De bijdrage van Rad-
loff liet zien dat een docententraining op dit
punt goede resultaten kon bereiken.

Samenvahend kan uit deze symposia en
papersessies over de teaching in higher educa-
tion worden geconcludeerd dat de beliefs van
docenten over hun discipline, over leren, over
onderwijzen en over hun studenten een sterke


-ocr page 56-

invloed hebben op de manier waarop zij onder-
wijzen. Daarnaast wordt reflectie beschouwd
als een belangrijk middel tot onderwijsverbete-
ring.

Natuurlijk staan student en docent - leam-
ing en teaching - niet los van elkaar, zoals
weergegeven in de poster-titel: University
teaching and leaming - parts of the same entity
(Tereseviciene & Linkaityte). In diverse papers
werd aandacht besteed aan de relatie van
onderwijsgedrag met de visie van studenten,
hun perceptie van het onderwijs en hun stu-
deergedrag. Trigwell presenteerde bijvoor-
beeld de resultaten van een replicatieonderzoek
van de studie die hij eerder met Prosser en
Waterhouse uitvoerde naar de relatie tussen
onderwijs- en studeergedrag. Het replicatieon-
derzoek werd uitgevoerd bij diverse studies,
waarbij nu ook de perceptie van studenten van
de leeromgeving werd beschouwd. In al de
onderzochte disciplines bevestigden de onder-
zoeksresultaten het eerder gedane onderzoek:
de perceptie van studenten blijkt consistent
samen te hangen met de door docenten gerap-
porteerde onderwijsbenadering. Waar studen-
ten bijvoorbeeld een ondersteunende leer-
omgeving waarnamen, bleken docenten
studentgericht onderwijs te geven. Belangrijker
is echter dat in deze situaties door studenten
een dieptebenadering gehanteerd werd bij het
studeren.

Twee papers (Case e.a.; Van Dijk e.a.) lieten
zien dat er ook frictie kan optreden tussen de
visie van docent op onderwijs en die van de
studenten. Hierbij vonden Ca.se e.a. aanwijzin-
gen dat congruentie zal leiden tot het bereiken
van de gewenste onderwijsuitkomsten, terwijl
frictie ervoor zorgt dat deze uitkomsten niet
worden bereikt. Ook Elen benadrukte in zijn
presentatie de interactie tussen instructie-inter-
venties en de beliefs van studenten (zie verder
ook het paper van Vermetten e.a.). Uit zijn
onderzoek bleek dat de epistemologische theo-
rieën van studenten 'instructionally situated'
zijn. Studenten aan verschillende instellingen
onderscheidden vergelijkbare categorieën in
onderwijsgedrag, maar beoordeelden deze
weer op verschillende wijze.

De papers toonden aan dat de visie van stu-
denten en hun perceptie van het onderwijs
belangrijke schakels zijn tussen het onderwijs
en studeergedrag. De praktische implicatie

hiervan is dat bij onderwijsinnovaties en de
professionalisering van docenten aandacht
besteed moet worden aan het perspectief van
de studenten.

Evaluation and Assessment (Filip Dochy, Katho-
lieke Universiteit Leuven / Universiteit Maas-
tricht)

Het onderzoek naar de examenpraktijk is de
jongste jaren hevig door elkaar geschud.
Zoveel is duidelijk als we de programma's van
de EARLI conferentie van 10 jaar terug verge-
lijken met het 1999 programma. Daar waar het
accent jaren terug lag op evaluatie van scholen
enerzijds, en op de psychometrische kwaliteit
van testen (vooral large scale multiple choice
toetsen) zijn deze topics sterk afgenomen.
Soms nog slechts op te sporen via een enkele
paper van een individuele onderzoeker.

Niettegenstaande het thema 'Evaluation and
assessment' traditiegetrouw een veelomvattend
thema is dat gevolgd wordt door een relatief
grote groep van Europese onderzoekers, zijn
ook hier aardverschuivingen mogelijk. Zonder
twijfel is 'student assessment' thans een veel
onderzocht onderwerp. Maar hoewel de evalu-
atie (in de zin van wat zich niet op studenten
richt) de jongste jaren wat ondergesneeuwd
was, is het blijkbaar aan een revival toe. Dit
blijkt vooral uit het onderzoek naar effecten
van curriculum evaluaties en uit het onderzoek
naar het evalueren van het onderwijs van
docenten. De verschuiving is echter ook op
andere vlakken te zien. Hoewel de grote namen
in dit onderzoeksveld aanwezig waren (Biren-
baum, Stake, Nevo, Shavelson, Campbell,
Worthen, etc), blijven ze eerder optreden als
discussieleider dan wel om nieuw werk te pre-
senteren.

Het is tevens duidelijk dat een aantal van de
symposia 10 jaar terug absoluut geen prioriteit
hadden; denk aan 'Evaluation of telelearning'
en 'Selecting evaluation methods for technolo-
gy based learning projects', maar ook 'New
methods for the assessment of problem solving
competencies' en 'Alternative assessment
methods for the new millenium'.
 studun

Rond het evaluatiethema waren opmerke-
lijke papers en symposia: Evaluation and
teaching; Multi-faceted knowledge-based eva-
luation of programmes and courses; Asses-

49


-ocr page 57-

sment and portfolio's; Assessing teaching of
novice teachers; How to assess 'leaming to
leam'. Verder waren interessante symposia de
volgende: Do formative and summative assess-
ments serve conflicting interests?; Test Item
functioning; Assessing problem-solving skills;
Differential Item functioning in mathematics.
En tenslotte een opmerkelijk symposium: Self-
regulated leaming: How to foster, assess and
evaluate innovations in higher education. Op
een aantal clusters van deze presentaties ga ik
verder in. Dit probeer ik door de trends aan te
geven die uit de totaliteit van de presentaties
naar voren traden.

Nieuwe vormen van assessment: onder-
zoeksresultaten.
Het zoeken naar nieuwe
assessmentvormen gaat steeds voort. Zeker
ook het onderzoeken van de kwaliteit van deze
toetsvormen voor studenten. Veel aandacht
ging uit naar leaming Journals, peer-assess-
ment, co-assessment, portfolio's en Overall
toetsen op basis van casusmateriaal. Hoopge-
vend is de conclusie dat het met de betrouw-
baarheid van dergelijke toetsen goed zit (Top-
ping vond dat meer dan 75% van de studies die
hij bestudeerde een acceptabele betrouwbaar-
heid rapporteren). Daamaast is duidelijk dat
dergelijke toetsvormen beter aansluiten op het
onderwijs van de 21ste eeuw, met name op de
gerichtheid op basiskennis enerzijds maar ook
op het toepassen van die kennis en academi-
sche vaardigheden als probleemoplossen, ana-
lyseren, synthetiseren, kunnen informatie
opzoeken, relevante informatie kunnen selecte-
ren, etc.

Assessment: de weg naar nieuwe kwaliteits-
criteria.
Een andere conclusie die in meerdere
bijeenkomsten was te horen, was dat de tradi-
tionele psychometrische indicatoren voor
kwaliteit van toetsen ontoereikend zijn. Moei-
lijkheidsgraad, betrouwbaarheid, item-rest cor-
relatie etc. zijn niet voldoende om de kwaliteit
van het nieuwe arsenaal aan toetsmethoden te
bepalen. Soms zijn ze gewoonweg ook niet
bmikbaar, bijvoorbeeld omdat er niet echt
sprake is van items (zoals bijvoorbeeld bij
p£D4Go<i/jc«£ leaming joumals of portfolio's). Andere crite-
sTuoitN ria, zoals fairness voor de student, exteme
validiteit ten aanzien van de professionele en
wetenschappelijke wereld, etc. zijn onderwerp
van discussie geweest. In ieder geval is beslist
om de jaarlijkse conferentie van de Special

50

Interest Group 'Assessment & Evaluation' aan
dit thema te wijden (Augustus 2000 te Maas-
tricht, georganiseerd door Segers (UM) en Cas-
callar (New York University).

De relatie tussen nieuwe onderwijsvormen
en nieuwe toetsvormen.
In het symposium
'Self-regulated leaming: How to foster, assess
and evaluate innovations in higher education'
kwamen een aantal interessante bevindingen
naar voren. We zetten ze even op een rij:

- Nieuwe onderwijsvormen implementeren
vergt intensief onderzoek.

- De stroming rond nieuwe onderwijsvormen
en toetsvormen is sterk doorgedrongen op
Europees niveau (wellicht blijft alleen Zuid-
Europa nog wat achter). De twee presentato-
ren die hun onderzoek in een traditioneel
curriculum hadden uitgevoerd kwamen ver-
tellen dat ze thans ook een vorm van pro-
blem-based leaming hadden ingevoerd.

- Zelf-regulatie van studenten is niet iets wat
vanzelf ontstaat. De leeromgeving moet
aangepast zijn en het moet gestimuleerd
worden. Toetsing is hierbij belangrijk.

- Nieuwe toetsvormen blijken een noodzake-
lijke voorwaarde om nieuwe onderwijsvor-
men en zelf-regulatie in het onderwijs
mogelijk en succesvol te maken.

Opmerkelijk is trouwens dat in veel diverse
symposia deze discussie naar voren kwam. We
dienen onze toetsvormen aan te passen aan het
onderwijs en dus ook probleemoplossen, effi-
ciënt zoeken van informatie, casussen kunnen
oplossen, etc. te toetsen.

Evaluatie van 'teaching' en 'teacher perfor-
mance'.
Langzamerhand komt er blijkbaar
beweging in de dominantie van het onderzoek
t.a.v. het onderwijs, al was het maar door het
feit dat men -nu gaat onderzoeken hoe we
onderwijs geven precies kunnen meten en in
kaart brengen. Meermaals is geponeerd dat we
eigenlijk niet zouden moeten schromen om de
kwaliteit van een docent in een cijfer uit te
drukken, hoe sterk dat dan ook aan nuancering
ontbreekt. Een duidelijke maat," zo is te horen,
is de enige kans die 'onderwijs geven' maakt
om enige invloed te kunnen uitoefenen op het
universitaire beleid. Zover is het wellicht nog
niet, maar evalueren van onderwijsprestaties
zit duidelijk in de lift. Voor het onderzoek rond
de bmikbaarheid, effectiviteit van 'teaching
portfolio's' kwam tot uiting. Daaruit blijkt dat


-ocr page 58-

men thans veeleer op het spoor zit van een port-
folio die aangeeft dat een docent gedurende
zijn loopbaan 'voldoet' aan de eis om zich bij
te scholen (inhoudelijk en onderwijskundig).
Daarnaast echter wordt binnen het onderzoek
naar de curriculum-evaluatie op basis van veel-
al zowel docentoordelen als studentoordelen
getracht om betrouwbare informatie te leveren
die dan tevens deel kan uitmaken van een der-
gelijk 'onderwijsdossier'.

Aan deze kroniek werkten mee:
Wilfried Admiraal, Els Boshuizen, Geert ten
Dam, Filip Dochy, Liesbet van Dijk, Jan Elen,
Bernadette van Hout Wolters, Alexander Min-
naert, Jules Pieters en Yvonne Vermetten.

De eindredactie werd verzorgd door Jan Ver-
munt.

-ocr page 59-

Boekbesprekingen

S. Doolaard (1999)

Schools in change or schools In chains?

Academisch proefschrift Universiteit Twente
Twente University Press, 200 pagina's
ISBN 903651 2581

Onderzoek naar schooleffectiviteit houdt zich
bezig met de vraag of de school er toe doet
voor de resultaten van leerlingen. En als som-
mige scholen effectiever zijn dan andere,
welke kenmerken hebben effectieve scholen
dan? Meestal wordt bij het bepalen van de
effectiviteit rekening gehouden met de ver-
schillen in instroom tussen scholen, bijvoor-
beeld in intelligentie of sociale klasse van
leerlingen.

In het vroege effectiviteitsonderzoek werd
voetstoots aangenomen dat schooleffecten
redelijk stabiel zijn. De laatste jaren is de sta-
biliteit van effecten meer het onderwerp van
onderzoek geworden, mede omdat steeds ver-
nuftiger analysetechnieken voor complexe
datasets zijn ontwikkeld.

De meeste onderzoeken richten zich echter
uitsluitend op de stabiliteit of verandering van
onderwijsresultaten en brengen niet de gelijk-
tijdige verandering van school- en klasken-
merken in kaart. Dit is nu juist theoretisch
relevant, zo stelt Simone Doolaard in 'Schools
in change or schools in chains?'. Immers, als
scholen de prestaties van hun leerlingen elk
jaar in een andere mate beïnvloeden, terwijl de
kenmerken van de scholen nauwelijks veran-
deren, dan weerspiegelen gevonden correlaties
op één moment eerder toevallige dan echte
verbanden. De probleemstelling in haar proef-
schrift luidt:
'Hoe stabiel zijn school- en klas-
kenmerken en onderwijsresultaten in de
school en de klas en hoe beïnvloeden deze
aspecten elkaar?'.

Haar onderzoek betreft een replicatie van
het onderzoek 'Basisschoolkenmerken als
determinanten van het functioneren van leer-
lingen' van Brandsma en Knüver, uitgevoerd
in 1987/'88. Aan dat onderzoek namen ruim
250 scholen deel. In 1987 werden de reken- en
taalvaardigheden van leerlingen in groep
zeven van deze scholen getoetst. In dit jaar
werd eveneens de non-verbale intelligentie
van de leerlingen gemeten alsmede hun

geslacht, etniciteit en sociale klasse. De name-
tingen van rekenen en taal volgden in 1988 bij
de kinderen die toen in het laatste jaar van het
basisonderwijs zaten. Om de school- en klas-
kenmerken te meten, werden in 1987 tevens
de schoolleiders geïnterviewd en in 1988 de
docenten.

Voor het replicatieonderzoek in 1995/'96
werden alleen die scholen aangeschreven,
waarvan de data van het eerste cohort com-
pleet waren. De opzet was identiek aan die
van het eerdere onderzoek. Uiteindelijk kon-
den ruim honderd scholen worden gebruikt
voor de vergelijkingen, met voor elk cohort
ruim tweeduizend leerlingen.

Doolaard merkt op dat bij het vaststellen van
stabiliteit of verandering de gehanteerde out-
put indicator van groot belang is. In haar
proefschrift betreft het de scores op de reken-
en taaltoets in het achtste leerjaar, die in het
eerdere project werden ontwikkeld door het
CITO. Voor het tweede cohort is er voor
gekozen om geheel nieuwe toetsen te ontwik-
kelen, om recht te doen aan de verschuivingen
in het curriculum in de tussenliggende acht
jaar. Daarbij is er op gelet dat de toetsvragen
voor beide cohorten ongeveer even moeilijk
waren. De stabiliteit van onderwijsresultaten
van scholen is gemeten door de correlatie te
berekenen tussen de resultaten van 1988 en
die van 1996. Hoewel dit een gangbare metho-
de is, is het jammer dat de auteur er niet voor
heeft gekozen om een deel van de items te
herhalen en de toetsen op basis daarvan te
equivaleren. Dan had ook de absolute verbete-
ring of achteruitgang van de school kunnen
worden onderzocht. Uit de gemiddelden en
standaarddeviaties van de toetsen blijkt dat de
taaltoets in 1996 beduidend slechter is
gemaakt dan in 1988. Dit kan betekenen dat
de leerlingen minder vaardig zijn dan wel de
toetsen moeilijker. In lichtere vorm geldt het
tegenovergestelde voor de voormeting van
wiskunde.

De school- en klaskenmerken zijn beide in
drie groepen onderverdeeld: kenmerken die de
context van de school of klas beschrijven,
kenmerken van de schoolleider of docent, en
organisatie- en proceskenmerken op school- of
klasniveau. Een eerste selectie van de vele
kenmerken vond plaats aan de hand van de


-ocr page 60-

betrouwbaarheid van de schalen. Daarnaast
zijn variabelen verwijderd die gewoonlijk con-
stant zijn, zoals de gezindte van de school.
Een theoretische onderbouwing voor de opna-
me van variabelen of van de verwachtingen
daarvan is niet gegeven.

Om de verschillen in kenmerken tussen de
twee cohorten te bestuderen zijn allereerst cor-
relaties tussen 1988 en 1996 berekend en t-
toetsen uitgevoerd. Doolaard merkt op dat
kenmerken met een lage correlatie de variantie
tussen scholen in de verandering van resulta-
ten het best kunnen verklaren. Derhalve zijn
de laagst correlerende in de multiniveau
analyses betrokken.

Vervolgens heeft Doolaard multiniveau
analyses uitgevoerd waarbij de twee meetmo-
menten genest zijn binnen de scholen of klas-
sen. Als de variantie van een kenmerk binnen
scholen of klassen (tussen de meetmomenten)
groter is dan de variantie tussen scholen of
klassen, dan is het kenmerk veranderd.

De eindanalyses zijn afzonderlijk uitge-
voerd voor de school en voor de klas. In beide
gevallen zijn wederom twee niveau's: school
of klas op het hoge en leerlingen op het lage
niveau. Het cohort is nu een dummy variabele
op leerlingniveau. De school- of kiaskenmer-
ken in 1988 dan wel de verandering van die
kenmerken tussen 1988 en 1996 vormen de
predictoren. De nametingen van taal en reke-
nen zijn de afhankelijke variabelen. Omdat per
school telkens één klas participeert, kan in
wezen geen onderscheid worden gemaakt tus-
sen een school- en een klasniveau wat betreft
de onderwijsresultaten. Doolaard definieert
klas echter als een leerjaar. Voor de analyses
van het klasniveau gebruikt zij derhalve de
voormetingen van het zevende leerjaar als
covariaat, zodat alleen de vooruitgang in het
tussenliggende leerjaar is geanalyseerd. Apar-
te analyses zijn uitgevoerd voor 'bruto' en
'netto' effecten; de laatste zijn gecontroleerd
voor sociaal-economische klasse, etniciteit,
geslacht en intelligentie. Binnen de multini-
veau analyses is de correlatie berekend tussen
1988 en 1996 als maat voor de stabiliteit van
de onderwijsresultaten van scholen.

Om de resultaten van de kwantitatieve ana-
lyses beter te kunnen interpreteren, zijn ten-
slotte zes scholen geselecteerd die een aan-
zienlijke vooruitgang (drie scholen) of achter-
uitgang (eveneens drie scholen) van leerling-
resultaten hadden geboekt. Een kwalitatieve
analyse van vijf van deze gevallen - de zesde
school bestond inmiddels niet meer - is uitge-
voerd op basis van half-gestructureerde inter-
views met de directeuren. In deze interviews
is dieper ingegaan op de veranderingsproces-
sen die in de afgelopen acht jaar hebben plaats
gevonden.

De resultaten betreffende de kenmerken van
klassen en scholen geven aan dat er op geag-
gregeerd niveau weinig is veranderd in het
Nederlandse basisonderwijs. Verschillen tus-
sen scholen en klassen zijn in 1996 nog even
groot als in 1988, dus scholen zijn ook niet
naar elkaar toe gegroeid.

Op individuele scholen is er wel degelijk
sprake van verandering. Voor bijna alle ken-
merken geldt, dat de variantie binnen scholen
of klassen (tussen de cohorten) groter is dan
tussen de scholen of klassen. Aangezien er op
geaggregeerd niveau weinig is veranderd,
betekent dit dat sommige scholen vooruit zijn
gegaan en andere achteruit.

De leerlingresultaten blijken een middel-
matige stabiliteit te vertonen, variërend van
.45 tot .63. De stabiliteit is hoger op school-
niveau dan op klasniveau, en hoger voor reke-
nen dan voor taal. Verder is er sprake van
regressie naar het gemiddelde: scholen die in
1988 relatief hoog scoorden hadden een grote-
re kans om in 1996 relatief lager te scoren en
andersom.

Zowel in de kenmerken als in de resultaten
zijn er dus redelijke verschuivingen. Voor de
probleemstelling is met name de samenhang
tus.sen de veranderingen in kenmerken en de
veranderingen in resultaten relevant. Hierover
concludeert Doolaard ten eerste, dat de ken-
merken die nodig zijn om een effectieve
school te
worden andere zijn dan de kenmer-
ken die nodig zijn om een effectieve school te
zijn. Zo hangt voor beide vakken de tijd die de
directeur heeft voor taakrealisatie positief
samen met een verandering van onderwijs-
resultaten, maar niet met de resultaten op een
bepaald moment. Een school wordt dus niet
eenvoudigweg beter door kenmerken te imple-
menteren die op effectieve scholen worden
geobserveerd.


-ocr page 61-

In de tweede plaats blijkt, dat de kenmer-
ken die in 1988 samenhangen met resultaten
dat niet doen in 1996. Volgens Doolaard kan
deze essentiële conclusie op twee manieren
worden geïnterpreteerd. Mogelijk is er iets
veranderd in het onderwijs, met als gevolg dat
andere kenmerken van belang zijn geworden
om goede resultaten te genereren. De conclu-
sie kan er echter ook op duiden dat onderzoe-
kers voorzichtig moeten zijn met het publice-
ren van lijsten met globaal beschreven
effectiviteitsbevorderende kenmerken.

Refererend aan de titel concludeert Doo-
laard, dat scholen zowel 'in change' zijn als
'in chains'. Scholen veranderen, maar zijn
tevens gebonden aan de capaciteiten van lera-
ren en schoolleiding. De verandering is niet
altijd een verbetering en de afhankelijkheid
pakt ook niet altijd gunstig uit.

In het algemeen is de auteur er in geslaagd
het onderzoek zeer gedegen en doordacht uit
te voeren en een gestructureerde beschrijving
te geven in haar proefschrift. Het is jammer
dat een theoretische onderbouwing van de
variabelen in de analyses evenals hypotheses
over verwachte verbanden ontbreken. Het
geheel blijft daardoor wat steken op het niveau
van losse kenmerken. Achteraf probeert zij de
vele effecten te interpreteren, maar tegelijker-
tijd wijst zij erop dat er sprake kan zijn van
kanskapitalisatie. Ook een algemene inhoude-
lijke reflectie over de conclusies ontbreekt.
Het is daardoor moeilijk in te schatten wat de
relevantie is van de resultaten voor het Neder-
landse effectiviteitsonderzoek.

M.J. Lubbers

Moor, de E.W.A.

Van vormleer naar realistische meetkunde.
Een historisch-didactisch onderzoek van het
meetkundeonderwijs aan kinderen van vier
tot veertien jaar in Nederland gedurende de
negentiende en twintigste eeuw
Academisch proefschrift Universiteit Utrecht. Freuden-
thal Instituut, 1999, 694 pagina's, ISBN 90-73346-40-1
t

Zoals uit de titel van deze vijfdelige studie is
af te leiden, gaat het om een historisch-didac-
tisch onderzoek naar de ontwikkeling van het
meetkundeonderwijs in de laatste tweehon-
derdjaar. In deel A wordt de geschiedenis van

de vormleer in de negentiende eeuw bespro-
ken. In deel B worden de belangrijkste 'den-
kers en doeners' op het gebied van het meet-
kundeonderwijs in deze eeuw (tot ongeveer
1970) besproken. In deel C krijgt de jongste
geschiedenis aandacht, dat wil zeggen het ont-
staan van een nieuwe realistische meetkunde
en het onderzoekswerk waarop dat berustte.
Deel D behandelt de resultaten van een viertal
empirische onderzoeken. In het bijzonder
worden de opbrengsten besproken van een
enquête onder een aantal deskundigen over
een programmavoorstel voor meetkunde op de
basisschool. Het laatste deel, deel E bevat de
slotbeschouwingen.

De belangrijkste onderzoeksvragen waar de
promovendus een antwoord op zoekt, luiden
welke constanten en veranderingen waarneem-
baar zijn in de aard en inhoud van het meet-
kundeonderwijs, in de didactiek en in de doel-
stellingen gedurende de bestudeerde
tijdperken. In het bijzonder is de auteur geïn-
teresseerd in de strijdvraag of aan het reken-
wiskundeondenvijs - en met name het onder-
wijs in de meetkunde - vormende waarde
moet worden toegekend of eerder belang moet
worden gehecht aan een wat meer 'aardse',
praktische waarde van het meetkundeonder-
wijs. In zijn historische analyse laat hij zien
dat vooraanstaande denkers in de achtereen-
volgende perioden over deze tegenstelling -
vormende waarde of praktisch nut? - telkens
heftige discussies hebben gevoerd.

In deel A beschrijft de auteur hoe zo'n 100
jaar geëxperimenteer met de zogenoemde
vormleer uiteindelijk op een mislukking uit-
draait: het vak wordt in 1889 zelfs afgeschaft
(en ruim een eeuw later, in 1993 weer in ere
hersteld en als'eindterm opgenomen).
De studie van de geschiedenis van het meet-
kundeonderwijs begint bij Pestalozzi, die ver-
banden legde tussen het leren van 'vormen' en
'Anschauung' ; met dat laatste begrip bedoel-
de Pestalozzi zowel de waarneming als het
mentaal voorstellen. In het voetspoor van
Pestalozzi werd in de 19° eeuw als de vormen-
de waarde van de vormleer het leren aan-
schouwen, tekenen en de esthetische ontwik-
keling genoemd. Herbart bepleitte dat de
leerlingen zich geleidelijk aan een voorstelling
van objecten en hun vormen moesten eigen
maken. In het algemeen was men wel van


-ocr page 62-

mening dat het leren van vormen gebaseerd
was op de waarneming. Dat was niet de opvat-
ting van Diesterweg. Deze Duitse didacticus
verdedigde het standpunt dat meetkundige
kennis juist niet uit de waarneming kon ont-
staan, want die kennis moet 'erst gedacht wer-
den, bevor man ein sinnliches Bild des
Gedachten entwirft'. De kinderen moeten van
meet af aan met zuiver 'geometrische Wahr-
heiten' worden geconfronteerd en logisch
leren denken. Het is een 'Irrthum' te veronder-
stellen dat waarneming aan begrip voorafgaat.
We maken even een sprong naar Deel B van
het boek, want in dat deel laat de auteur zien
hoe twee vooraanstaande didactici (in de jaren
dertig van deze eeuw) een soortgelijke discus-
sie voerden namelijk Dijksterhuis en Ehren-
fest. De eerste was van mening dat meetkun-
dig denken helemaal niet ondersteund hoeft te
worden door 'ruimtelijk voorstellingsvermo-
gen' (zeg maar waarneming), terwijl Ehrenfest
verdedigde dat de ontwikkeling van meetkun-
dige begrippen juist is gebaseerd op intuïtie,
waarneming en het vormen van ruimtelijke
voorstellingen. Met dit laatste standpunt heeft
De Moor uiteraard veel meer affiniteit. Dijk-
sterhuis daarentegen benadrukt het belang van
de zogenoemde epistemische wiskunde (en
daartoe kan worden gerekend de Euclidische
meetkunde), waarbij de nadruk ligt op 'het
hoe en waarom der dingen'. De besproken
tegenstelling doet in epistemologisch opzicht
denken aan een (in het meer recente verleden
gevoerde) discussie tussen twee bekende Rus-
sische psychologen (waaraan de auteur overi-
gens niet refereert). Enerzijds Davydov met de
stelling dat de realiteit op grond van 'theore-
tisch denken' wordt gekend, tegenover de stel-
ling van Gal'perin dat kennisverwerving geba-
seerd is op empirisch-zintuiglijke ervaring, al
moet daarbij worden aangetekend dat het
begrip 'ervaring' bij Ehrenfest verbonden is
met intuïtie en niet met zintuiglijk-motorische
kennis.

We gaan weer terug naar Deel A waarin de
Moor een andere belangrijke kwestie
bespreekt, namelijk het idee meetkunde te
onderwijzen op basis van de 'formele leertrap-
pen', zoals die in Duitsland in navolging van
Herbart, waren ontwikkeld. Deze didactiek
komt neer op het indelen van de leerstof in
kleine modules, die successievelijk aan de

leerlingen worden medegedeeld. Versluys, die
de Moor beschouwt als de grondlegger van de
realistische vakdidactiek in Nederland, was
van deze 'dogmatische methodiek' een groot
tegenstander en hij bepleitte - al in 1874 - een
heuristische aanpak, omdat de leerling op die
manier leert zelf 'de gevolgen te trekken.'
Ook was Versluys van mening dat de meet-
kunde niet zozeer om de vormende waarde,
maar vooral om de praktische waarde moest
worden onderwezen.

In Deel B wordt de periode besproken die
de auteur typeert als 'Van Fröbel tot
Freudenthal, didactische denkers en doeners'.
De grote lijn die in deze periode steeds zicht-
baarder wordt, kan worden getypeerd als een
voortschrijdende omslag in het didactisch den-
ken van formeel, deductief, streng weten-
schappelijk naar praktisch, empirisch,
toepassingsgericht en gebaseerd op de waarne-
ming. Intuïtief of logisch-deductief, dat is de
vraag die in de geschriften en discussies in
deze periode voortdurend centraal stond. De
logisch-deductieve benadering verliest gelei-
delijk aan terrein. Onder invloed van toonaan-
gevende pedagogen (Dewey, Montessori,
Lighthart) werd steeds meer belang gehecht
aan de eigen activiteit van de kinderen. De
Moor spreekt in dit verband van 'opkomend
empirisme', waarmee hij de didactische stro-
mingen bedoelt die de eigen activiteit van het
kind, het opdoen van ervaringen dus, centraal
willen stellen. Maar ook de psychologie krijgt
invloed. Zo blijkt uit Kohnstamm's onder-
zoekswerk dat men leerlingen kan léren
denken, bijvoorbeeld door middel van het
'leergesprek'. Van Hiele gebruikt de Gestalt-
psychologie als inspiratiebron voor zijn
bekende en door velen nagevolgde niveau-
theorie. Zijn echtgenote. Van Hiele-Geldof,
bouwt in de jaren vijftig voort op de denk-
psychologie, op de studies van Van Parreren
en op het praktisch werk van Ehrenfest. Zij
komt zo tot een infonnele en intuïtieve bena-
dering in plaats van de formalistische en voor
kinderen onbegrijpelijke deductieve benade-
ring. Evenals haar man ging zij uit van het
pedagogische
standpunt dat de leerlingen met inzicht kunnen stuoièn
leren, en actief structureren is de grondslag
daarvoor: eerst in de waarneming, dan in het
denken en dan in de taal.

In Deel C beschrijft de auteur het ontstaan

55


-ocr page 63-

van de realistische meetkunde. Om te begin-
nen was er de New Math, een vernieuwings-
beweging die in de jaren zestig in de Verenig-
de Staten populariteit genoot. Deze beweging
werd vooral door de kritiek van Freudenthal in
de kiem gesmoord, althans in Nederland. Zijn
commentaar luidde heel kort gezegd: 'Oude
wijn in nieuwe zakken'. Met name in deze
jaren zien we de discussie oplaaien over de
vormende waarde van de wiskunde. De Moor
gebruikt in dit verband expliciet het begrip
'transfer'. Effect van het geleerde binnen het
vakgebied wordt door hem 'vormende waarde
in enge zin' genoemd en effect buiten het
betreffende vakgebied heet vormende waarde
'in ruime zin'.

Het lijkt mij een belangrijke vraag of niet
vooral de
aard van de onderwijsleerprocessen
bepalend is voor de vormende waarde van de
wiskunde (meetkunde). De vraag is dan niet
zozeer of inzicht in bijvoorbeeld de eigenaar-
digheden van en het verband tussen verschil-
lende meetkundige figuren vormende waarde
heeft. De kwestie is veeleer of de leerlingen
van de wijze waarop problemen worden opge-
lost, reflectie wordt uitgelokt, problematise-
rende vragen worden gesteld, of zulke cogni-
tieve processen waarde hebben voor het
denken. In elk geval binnen het vakgebied en
misschien ook nog wel daarbuiten voor zover
het om het oplossen van problemen gaat in de
exacte vakken. Als dat zo is, heeft de meet-
kunde praktische waarde en dus mag gecon-
cludeerd worden dat de vormende waarde
('leren denken') en het praktisch nut elkaar
allerminst uitsluiten. In feite is dat ook de con-
clusie die de Moor trekt als hij constateert dat
in de jaren tachtig de aandacht steeds meer
verschoof van het idee van de traditionele vor-
mende waarde naar het 'leren mathematiseren'
en het denken en redeneren dat daarmee is
verbonden. Als ik De Moor goed interpreteer,
heeft de discussie over vormende waarde door
de nadruk op deze processen van mathemati-
sering een andere inhoud gekregen. Het gaat
nu over
cognitieve processen (van constructie,
interactie en reflectie) die de kern van het op
sTuoiiN interactieve leest geschoeide mathematiseren
uitmaken. Niet zozeer de wiskunde op zich
heeft vormende waarde, maar deze processen
van mathematisering. Niet de formele analy-
ses van abstracte wiskundige problemen, maar

het samen discussiëren en samen problemen
oplossen kan in het onderwijs van invloed zijn
op het leren denken zoals in onderzoek is
gebleken.

In de discussies waaraan eerder werd gere-
fereerd heeft men echter steeds eenzijdig
gekozen ofwel voor de vormende waarde, bij-
voorbeeld in de eerste helft van de vorige
eeuw en ook in onze eeuw tot ver in de jaren
zestig (Dijksterhuis). Ofwel men koos voor de
praktische waarde, bijvoorbeeld eind vorige
eeuw (zie Versluys). Pas met de opkomst van
de realistische meetkunde kreeg men oog voor
het belang van het kunnen toepassen van het
geleerde (en daarmee is dus de praktische
waarde benadrukt). Met name Freudenthal
heeft zich sterk verzet tegen de structuralisti-
sche didactiek, waarin toepassing werd onder-
belicht, en gepleit voor wiskunde 'als mense-
lijke activiteit', dat wil zeggen dat informele
werkwijzen serieus moeten worden genomen
en dat het gaat om het kunnen toepassen van
het geleerde (om transfer dus).

Inmiddels zijn we aanbeland, nog steeds in
deel C van het boek, bij het Utrechtse Wisko-
bas-project, dat in het begin van de jaren
zeventig met het onderzoeks- en ontwikke-
lingswerk startte. Dit werk onderging aanvan-
kelijk, zo zegt de Moor, veel invloed van het
buitenland, zowel van programma's als van
stromingen. Wat betreft de meetkunde luidde
het uitgangspunt van Freudenthal dat het leren
begint met de verkenning van de fysische
ruimte waarin we leven. Dat kan beschouwd
worden als een nieuwe visie op de ontwikke-
ling van meetkundige inzichten. De meetkun-
deontwerpen van Wiskobas en de experimen-
ten in de praktijk waren vooral op dat
uitgangspunt gebaseerd. De meetkunde wordt
gezien als middel tot visualisering, als begrij-
pen van de ruimte en als 'problem solving'.
De kleutermeetkunde krijgt aparte aandacht
(ervaringswereld van kinderen) evenals de
meetkunde voor het VO. Er wordt veel nadruk
gelegd op praktische activiteiteii zoals kijken,
zelf ontwerpen, construeren en experimente-
ren.

In deel D analyseert de Moor de stand van
zaken wat betreft het meetkundeonderwijs in
de huidige periode. Met het oog op die analyse
werd in samenwerking met het CITO een
onderzoek uitgevoerd. Het doel van dat onder-


-ocr page 64-

zoek was de ontwikkeling van toetsitems en
een evaluatie van de opbrengsten van het
meetkundeonderwijs zoals dat momenteel in
de basisschool wordt gegeven. Bij dat onder-
zoek waren 46 scholen en 923 leerlingen
betrokken. Uit dit onderzoek bleek onder meer
dat de jongens (significant) beter scoren dan
de meisjes. Bovendien leverde het onderzoek
een verzameling goed discriminerende en dus
bruikbare items op.

De auteur heeft door middel van enquêtes
de mening gepeild van een groep deskundigen
over een voorstel voor een realistisch meet-
kundeprogramma bestemd voor de basis-
school. In dat programma wordt uitgegaan van
het opdoen van meetkundige ervaringen en
van de bewustmaking en herkenning van wat
meetkundig essentieel is. Over het algemeen
genomen zijn de deskundigen het eens met de
doelen van de twaalf ontwikkelde modulen en
met de niveau-indeling.

Tot slot: waaróm eigenlijk meetkunde op
de basisschool? De Moor sluit zijn bijna
zevenhonderd pagina's tellende dissertatie af
met een pleidooi voor meetkunde als school-
vak. Meetkunde hoort op de basisschool van-
wege het praktisch nut, vanwege de voorberei-
dende waarde (voor het V.O.), vanwege de
intrinsieke of specifieke waarde ('Het is nu
eenmaal een prachtig vak' p.618) en vanwege
de esthetische waarde (architectuur en kunst,
denk aan Escher).

Zelden is de geschiedenis van een enkel
schoolvak gedurende zo'n lange periode van-
uit zoveel verschillende gezichtspunten in
kaart gebracht en geanalyseerd en dat maakt
deze studie boeiend en als geheel ook uniek.
De lezer krijgt een vrij compleet beeld van het
reilen en zeilen van het schoolvak meetkunde.
De ontwikkeling van meetkunde als schoolvak
is door zeer vele factoren beïnvloed en - voor
zover mogelijk - heeft de Moor de onderiinge
afhankelijkheid of verwevenheid van die
afzonderlijke factoren in kaart gebracht. Zijn
studie kan tevens worden gelezen als de
geschiedenis van het wiskundig en wiskundig-
filosofisch denken, als een ideeëngeschiede-
nis.

Eén factor die op het didactisch denken
over het meetkundeonderwijs van invloed
was, licht ik er nog uit: de psychologie. De
Moor laat zien welke pedagogische en/of psy-
chologische theorieën het denken over het
meetkundeonderwijs hebben beïnvloed. Dat is
op zich al opmerkelijk omdat de invloed van
zulke 'algemene' theorieën op de rekenwis-
kundedidactiek door de rekendidactici altijd
met terughoudendheid is geanalyseerd. De
Moor laat nu zien dat - wat betreft de meet-
kunde - die invloed niet onderschat kan wor-
den. Dat geldt met name wat betreft het werk
van Pestalozzi, Herbart en zeker Fröbel in de
vorige eeuw. In deze eeuw moet men denken
aan Dewey, aan de denkpsychologie (Kohn-
stamm, Selz), de Gestaltpsychologie (Werthei-
mer), de ontwikkelingspsychologie (Piaget) en
de leerpsychologie (Bruner).

De vakdidactici in binnen- en buitenland
kijken heden ten dage met grote belangstelling
over de grenzen van hun vak en zo ontstaan er
nieuwe onderzoekstradities zoals 'ethnoma-
thematics', 'sociocultural research', sociocog-
nitieve theorieën en socio-constructivisme.
Aan inspiratiebronnen dus geen gebrek en wat
dat betreft ziet de toekomst er hoopvol uit.
Met de inspiratiebronnen - maar ook barrières
- waar men in het verieden mee werd gecon-
fronteerd, heeft de Moor ons in zijn boeiende
studie kennis laten maken.

J. Melissen


-ocr page 65-

Mededelingen

Inhoud andere tijdschriften

Tijdschrift voor de orthopedagogiek
jaargang 38 nummer 7/8

De problematische aansluiting tussen opvoe-
ding en onderwijs door J. Veenman
Opvoedingsdoelen van autochtone en alloch-
tone ouders door J. Janssens, T. Pels, M. Deko-
vic & C. Nijsten

Opvoeding in Nederlandse en Marokkaanse
gezinnen door T. Pels & W. Meeus
Individualisme en Collectivisme bij Neder-
landse, Turkse en Marokkaanse Jongeren door
A.M. Huiberts, W.A.M. Vollebergh & W.
Meeus

Running head: Etnische verschillen, ouders en
leeftijdgenoten door W. Meeus, T. Pels & W.
Vollebergh

Tijdschrifi voor de orthopedagogiek
jaargang 38 nummer 9

Typologie van pleegkinderen door J. Strijker &
Tj. Zandberg

Onderwijs aan leerlingen met speciale onder-
wijsbehoeften in Afrika, beschouwd vanuit de
Afrikaanse context door C.E.J. Grol
Het inschatten van het niveau van de niet-ver-
bale ontwikkeling bij kinderen met taalstoor-
nissen door A.S. van Beveren-Valk, F.W. Cos-
ter, W.A. Knijff & S.M. Goorhuis-Brouwer
Opvoeden in speciale omstandigheden- G.H.
van Gemert

Tijdschrift voor de orthopedagogiek
jaargang 38 nummer 10

Vormkopieertaken voor de vroege onderken-
ning van leerproblemen? door W.H.J. van Bon,
K. Kamerling & G.P. van Galen
Ernstig, ernstiger, ernstigst: Landelijke Heer-
lense Ernst Taxatie Schaal door M.L.D. Hiet-
haar, E. Van Loosbroek & J.W. Veerman
Die gebruik van die metafoor as pedotterapeu-
tiese hulpmiddel by kinders met kommunika-
sieprobleme door Ch. Swanepoel & R. Brits

Tijdschrift voor de orthopedagogiek
jaargang 38 nummer 11

Over de drempel. De relatie tussen letterver-
klanking, auditieve synthese en decoderen bij
dyslectische scholieren door P. Reitsma & R.
Wesseling

Zelfbeeld en sociale status van kinderen met
leerproblemen in het regulier en speciaal
onderwijs door J. Th. A. Bakker & J. v.d.
Griendt

Schoolloopbanen van allochtonen na het verla-
ten van het basisonderwijs: is de etnische factor
wel negatief? door P. W. J. Hustinx

Pedagogisch Tijdschrift
jaargang 24 nummer 2, 1999

De complexiteit van leer-, gedrags- en opvoe-
dingsmoeilijkheden door Wied Ruijssenaars &
Wim van den Broeck

Psychosociale problemen bij kinderen met
leerproblemen. Een literatuurstudie door Els
Gadeyne, Pol Ghesquière & Patrick Onghena.
Leer- en gedragsproblemen in school. Van een
klinisch probleem naar een probleem van
school door Luc Stevens
Wederzijdse betrokkenheid centraal in de
omgang tussen orthopedagoog en ouders van
een kind met een leerstoornis door Diny van
der Aalsvoort

Volwassenen kijken terug - littekens en per-
spectieven door Joop Hellendoom

Benoemingen

Prof. dr. J.D.H.M. Vermunt
Per 1 september is Jan Vermunt werkzaam als
hoogleraar Onderwijskunde aan de Universiteit
Maastricht, Capaciteitsgroep Onderwijsont-
wikkeling en Onderwijsresearch. Hij is de
opvolger van prof. dr. H. Schmidt die naar Psy-
chologie is overgestapt. Vermunt komt van de
universitaire lerarenopleiding ICLON (Univer-
siteit Leiden) waar hij universitair hoofddocent
was. Daarvoor werkte hij als onderzoeker bij
Sectie Onderwijs- en Opleidingspsychologie
aan de Katholieke Universiteit Brabant. In
1992 promoveerde hij daar op het - inmiddels
klassiek geworden - proefschrift
Leerstijlen en
sturen van leerprocessen in het hoger onder-
wijs. Naar procesgerichte instructie in zelf-


-ocr page 66-

zich onder meer bezig houden met de studie en
vormgeving van leerprocessen van studenten
en van docenten in procesgericht onderwijs.
E-mail: j.vermunt@educ.ummaas.nl

Promoties

Universiteit Utrecht

Promovendus: mw. H.H.M. Leenders

Titel proefschrift: Montessori en fascistisch

Italië.

Promotoren: Prof. dr. J.D. Imelman en prof. dr.
B. Rang

Datum: 9 September

Universiteit Utrecht

Promovendus: mw. M.J. de Haan

Titel proefschrift: Leaming as cultural practice.

How children learn in a Mexican Mazahua

Community. A study on culture and learning.

Promotoren: Prof. dr. E.P.J.M. Eibers en prof.

dr. R.M. Paradise (Mexico)

Copromotor: Dr. R.M. Maier

Datum: 17 September

Universiteit van Amsterdam
Promovendus: mw. R. van Schoonhoven
Titel proefschrift: Behouden beleid - naar
decentrale arbeidsvoorwaarden in het voortge-
zet onderwijs.

Promotor: Prof dr. A.M.L. van Wieringen
Datum: 23 September

Universiteit Twente

Promovendus: mw. J.I.A. Visscher-Voerman
Titel proefschrift: Design Approaches in Trai-
ning and Education: A reconstructive Study.
Promotoren: Prof dr. J.J.H. van den Akker en
prof. dr Tj. Plomp
Datum: 8 oktober

Universiteit Maastricht
Promovendus: mw. M.M. van den Hurk
Titel Proefschrift: Individual study in problem-
based learning. Studies on the relation between
individual study and curriculum characteris-
tics.

Promotor: Prof. dr. C.P.M. van der Vleuten.
Copromotoren: Dr. H.A.P. Wolfhagen en mw.
Dr. D.H.J.M. Dolmans
Datum: 29 oktober

Promovendus: mw. Y.J.M. Vermetten
Titel Proefschrift: Consistency and variability
of student leaming in higher education.
Promotoren: Prof. dr. J.G.L.C. Lodewijks en
prof. dr. J.D.H.M. Vermunt
Datum: 19 November

Conferenties

First International Conference on the Dialogi-
cal Self

Katholieke Universiteit Nijmegen, Klinische
Psychologie en Persoonlijkheidsleer
Prof. dr. H.J.M. Hermans

Op 24-26 juni 2000 zal te Nijmegen de 'First
International Conference on the Dialogical
Self plaatsvinden. Daarbij zullen centraal
staan: narratieve benaderingen van het zelf, de
meervoudigheid en meerstemmigheid van het
zelf, dialogische en culturele aspecten van het
zelf, waarderingstheorie en zelfconfrontatie-
methode en het construeren van betekenissen
in counseling en psychotherapie. Er is een post-
conference training in de zelfconfrontatie-
methode.

Keynote presentaties: Dan McAdams, Hende-
rikus Stam, Hubert Hermans, Ivana Markova,
Jaan Valsiner, Kenneth Gergen.
Deadline voor indienen abstracts voor sympo-
sia, papers, posters: 29 februari 2000.
Voor nadere informatie, bezoek website:
http://www.socsci.kun.nl/psy/congres2000
of vraag via email (hhermans@psych.kun.nl of
katzko@psych.kun.nl) of telefoon
(024 - 3612575) de uitgebreide brochure op.

Symposium 'Denken maakt
school', gebaseerd op de
Feuerstein-methode

De stichting ter Bevordering van de Cognitieve
Ontwikkeling (StiBCO) organiseert op zater-
dag 15 April 2000 het symposium 'Denken
maakt school' gebaseerd op de Feuerstein-
methode.

Tijdens dit symposium worden deelnemers in
de gelegenheid gesteld kennis te maken met de
toepassingsmogelijkheden van educatieve pro-

standig denken. In Maastricht zal Vermunt Katholieke Universiteit Brabant


59

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 67-

gramma's gericht op het bevorderen van het
leervermogen.

De gegevens van dit symposium zijn:
Datum: zaterdag 15 april 2000
Plaats: Bodegraven
Tijdstip: 10:00- 15:00 uur
Kosten: ƒ 40,- inclusief lunch en symposium-
map

Het symposium is mede mogelijk gemaakt
door een financiële bijdrage van het Hermen J.
Jacobs fonds.

Informatie en aanmelding:
StiBCO

Dronensingel 3c
2411 GT Bodegraven
tel: 0172-618313
fax:0172-614173
evd@stibco.demon.nl

Tesser, P.T.M., Merens, J.G.F., Praag, van., CS.
m.m.v. ledema, J.,
Rapportage mindertieden
1999.
Den Haag, Sociaal Cultureel Planbureau:
Elsevier bedrijfsinfornnatie, 1999.

Tilanus, drs., C.P.G., Jeugdzorg: Werkvelden en kwa-
liteitsontwikkeling.
Utrecht, SWP, 1999.

Vernnetten, Y, J, M, Consistency and Variability of
Student Learning in Higher Education.
Tilburg,
academisch proefschrift. Katholieke Universiteit
Brabant, 1999.

Wijnstra, dr. J.M. (red.), Balans van het wereldoriën-
tatieonderwijs aan het einde van de basisschool
2.
Arnhem, Cito, 1999, ƒ 40,00


Ontvangen boeken

Brink, G. van den. Trends in gezinsonderzoek. Tien
Jaar onderzoek in Nederland nader beken.
Assen, van Gorcum & comp. B.V., 1999.

Dam, F.E., van. Schuldgevoel, schaamte en morele
opvoeding een theoretisch-pedagogische analy-
se en rechtvaardiging.
Enschede, Ipskamp, 1999.

Evers, W.J.G., Gerrichhauzen, J., Tomic, W., Preven-
tie en bestrijding van burnout bij leraren.
Heer-
len, Open Universiteit Nederland, 1999.

Janssen, }., Schoot, F.van der, Hemker, B. van. Ver-
helst, N.,
Balans van het reken- wiskundeonder-
wijs aan het einde van de basisschool 3.
Arnhem,
Cito, 1999, ƒ 60,00

Klep, J.H.F.M., Arithmeticus: simulatie van Wiskun-
dige Bekwaamheid.
Tilburg, Zwijsen, 1998.

Niemeijer, M.H., Gastkemper, M., Kamps, F.H.M.
(redactie).
Ontwikkelingsstoornissen bij kinde-
ren. Opvoeding en behandeling in de heilpeda-
gogie.
Assen, Van Gorcum & Comp bv, 1999,
ƒ 45,00.

Pijnenburg, H., Rijswijk, C. van., Ruijssenaars, A.,
Veerman, J. (redactie).
Pedologisch Jaarboek
98/99.
Delft, Eburon, 1999.

Ploeg, P. van der., Imelman, J.D., Meijer, W., Wage-
naar, H.,
De overheid ais bovenmeester Baarn,
Intro, 1999.

Saal-Zuurveen,T., Met een kwartje de wereld rond.
Geld en goud in het jeugdboek.
Assen, Van Gor-
cum & Comp BV, 1999.

60

P£DAGOGISCHe

STUDIËN

-ocr page 68-

In 1999 werd redactionele medewerking verleend door:

Dr. C.AJ. Aamoutse (K.U. Nijmegen)
Prof. dr. J.J.H. van den Akker (U.T. Ensche-
de)

Prof. dr. R.J. Bosker (U.T. Enschede)
Dr. J.M.G. Brekelmans (U.U. Utrecht)
Dr. J. Buitink (R.U. Groningen)
Dr. A.G. Bus (U.L. Leiden)
Dr. G. Erkens (U.U. Utrecht)
Prof. dr. P. Ghesquière
Prof. dr. C.M. de Glopper (U
.V.A. Amster-
dam)

Dr. K. Gravemeijer (Freudenthalinstituut
Utrecht)

Dr. A.A.M. Houtveen (U.U. Utrecht)
Prof. dr. B.H.A.M. van Hout-Wolters (U.v.A.

Amsterdam)
Prof. dr. P.J. Janssen (K.U. Leuven)
Dr. P. de Jong (V.U. Amsterdam)

Prof. dr. F.A.J. Korthagen (U.U. Utrecht)
Dr. H. Knoors (Instituut voor doven RDS Sint

Michielsgestel)
Prof. dr. J.M.G. Leune (E.U. Rotterdam)
Prof. dr. J. Lowyck (K.U. Leuven)
Prof. dr. G.W. Meijnen (U.v.A. Amsterdam)
Prof. dr. G.W. Mellenbergh (U.v.A. Amster-
dam)

Dr. J.H.A.M. Onstenk (U.v.A. Amsterdam)
Dr. S.E. Severiens (U.v.A. Amsterdam)
Dr. P.J.J. Stijnen (O.U. Heerlen)
Dr. M.J.M. Voeten (K.U. Nijmegen)
Dr. M. Volman (U.v.A Amsterdam)
Dr. W.L. Wardekker (U.v.A. Amsterdam)
Dr. M.P.C. van der Werf (R.U. Groningen)
Dr. W. Van Werkhoven (U.U. Utrecht)
Drs. R. Wolbert (U.U. Utrecht)


61

PËDAaOGISCHE

STUDliN

-ocr page 69-

Onderzoek naar de opleiding en
het functioneren van leraren

Inleiding op het themanummer

D. Beijaard

Verschuiving in het ohderzoek
van het onderwijzen

Tot in de jaren tachtig van de vorige eeuw was
het onderzoek naar de opleiding en het gedrag
van leraren overwegend empirisch-analytisch
van aard. Dit onderzoek was sterk behavioris-
tisch ingekleurd en het primaat lag duidelijk
bij de theorie. Een voorbeeld van dergelijk
onderzoek is het zogenoemde 'proces-product
onderzoek': centraal staat de relatie tussen een
bepaald gedragskenmerk van de leraar in de
klas (het proces) en de leerwinst bij leerlingen
(het product). Het gedrag van de leraar wordt
bestudeerd door middel van observaties, de
leerresultaten van leerlingen worden gemeten
met behulp van toetsen. Dit type onderzoek
heeft geleid tot een reeks van effectief geble-
ken leerkrachtgedragingen, bijvoorbeeld met
betrekking tot het presenteren van leerstof en
het stellen van vragen (vgl. Rosenshine & Ste-
vens, 1986). Aangenomen wordt dat leraren
goed lesgeven wanneer zij die gedragingen
beheersen en in praktijk brengen.

De laatste jaren is de belangstelling voor
proces-product onderzoek om uiteenlopende
redenen afgenomen. Al in de jaren zeventig en
tachtig van de vorige eeuw groeide het besef
dat (ook) onderzoek moest worden gedaan naar
aan het gedrag van leraren ten grondslag lig-
gende cognities. Vanuit een cognitief perspec-
tief werd in die tijd overwegend onderzoek
gedaan naar beslissingen van leraren tijdens de
planning en uitvoering van lessen (vgl. Clark &
Peterson, 1986). Deze cognitieve wending in
het onderzoek ging gepaard met hevige
discussies tussen 'cognitie-onderzoekers' en
'gedragsonderzoekers'. De verschillende theo-
retische perspectieven, inclusief methodologi-
sche uitgangspunten die daarbij hoorden, leken
onoverbrugbaar. Vaak spitsten de discussies

zich toe op de uiteindelijk oneigenlijke tegen-
stelling tussen kwantitatief en kwalitatief
onderzoek.

Op dit moment wordt het meeste onderzoek
naar de opleiding en het functioneren van lera-
ren verricht vanuit een cognitief perspectief.
Aanvankelijk werden vanuit dit perspectief
vooral denkprocessen bij leraren bestudeerd.
Momenteel ligt het accent op het in kaart bren-
gen van de kennis van leraren van belangrijke
aspecten van hun eigen onderwijspraktijk.
Deze kennis wordt doorgaans aangeduid met
de term praktijkkennis (vgl. Verloop, 1995).
Het onderscheid tussen kwantitatief en kwali-
tatief onderzoek speelt nagenoeg geen rol
meer, hoewel momenteel het meeste onderzoek
naar de praktijkkennis van leraren kwalitatief
van aard is. In vergelijking met het eerder
genoemde, op empirisch-analytische leest ge-
schoeide proces-product onderzoek zijn ook de
pretenties van het huidige onderzoek naar de
opleiding en het functioneren van leraren ver-
anderd. Het gaat niet langer om het vinden van
algemene wetmatigheden die, ongeacht de situ-
atie, voor iedere leraar zouden moeten gelden.
Onderzoekers hebben uiteraard nog steeds ten
doel bij te dragen aan wetenschappelijke theo-
rievorming, maar onderkennen dat deze theorie
niet kan voorschrijven hoe er in de praktijk
door leraren gehandeld moet worden. Onder-
kend wordt dat in de praktijk veel relevante
kennis aanwezig is waarnaar onderzoek moet
worden gedaan. Aangenomen wordt dat de
resultaten van dit onderzoek deel kunnen gaan
uitmaken van de reeds bestaande wetenschap-
pelijke theorie, respectievelijk de kennisbasis
die van belang is voor het functioneren van
leraren. Als zodanig kan het onderzoek naar sruoie«
praktijkkennis van leraren bijdragen tot een ""
voor de praktijk meer herkenbare kennisbasis
en dus tevens bijdragen tot de overbrugging
van de kloof die er bestaat tussen theorie en
praktijk inzake het leraarsberoep.


-ocr page 70-

Deze opvatting zien we terug in de wijze
waarop in het onderzoelc recht wordt gedaan
aan de kennis van leraren (in opleiding) die aan
het onderzoek deelnemen: de instrumenten
voor het verzamelen van data zijn dusdanig
geconstrueerd dat als het ware veel ruimte aan-
wezig is voor inbreng vanuit de praktijk. Naast
veranderingen in kennisclaims spelen op de
achtergrond ook ethische overwegingen hierbij
een rol: het is onjuist scholen louter en alleen te
zien als 'data-fabrieken' en leraren als produ-
centen van data. In zekere zin is sprake van
twee culturen, de onderzoek- en de onderwijs-
cultuur, die meer dan voorheen op voet van
gelijkwaardigheid samenwerken en van elkaar
profiteren. Daarmee wordt in het Nederlandse
taalgebied een trend gevolgd die zich met name
in de Angelsaksische landen al geruime tijd
geleden heeft ingezet.

Het huidige onderzoek naar de opleiding en
het functioneren van leraren is niet eenduidig te
karakteriseren, zoals bijvoorbeeld wel moge-
lijk was bij het eerder genoemde proces-
product onderzoek. Zo wordt het begrip 'prak-
tijkkennis' door onderzoekers vaak zeer
uiteenlopend gedefinieerd en betrokken op
zeer uiteenlopende onderwerpen (bijvoorbeeld
op onderdelen van het vakgebied waarin men
lesgeeft, op de relatie met leeriingen of op leer-
lingen met leerproblemen). Ook wordt deze
kennis momenteel onderzocht vanuit diverse
disciplinaire achtergronden. De onderzoeken
waarvan in dit themanummer verslag wordt
gedaan, passen in dit beeld. Evenals het meeste
onderzoek dat momenteel naar de opleiding en
het functioneren van leraren wordt verricht,
kenmerken ze zich door kleinschaligheid wat
betreft het aantal bij het onderzoek betrokken
leraren, het gebruik van meer dan één onder-
zoeksinstrument en veel ruimte voor inbreng
van de deelnemers aan het onderzoek.

De bijdragen in dit numnner
«

Dit themanummer bevat vier artikelen die alle
aansluiten bij recente internationale ontwikke-
lingen in het onderzoek naar zowel de oplei-
ding van leraren als het functioneren van lera-
ren in de onderwijspraktijk. Wat betreft het
perspectief van waaruit de artikelen geschreven
zijn, kan grofweg de volgende tweedeling wor-
den gemaakt. In de eerste twee artikelen staat
het cognitief perspectief centraal: verslag
wordt gedaan van onderzoek naar subjectieve
theorieën respectievelijk praktijkkennis van
leraren met betrekking tot bepaalde aspecten
van hun dagelijks functioneren. De beide ande-
re artikelen benadrukken vooral de niet-cogni-
tieve of niet-rationele kant van het (leren)
onderwijzen. Behoeften, gevoelens, emoties en
dergelijke bepalen mede waarom een leraar op
een bepaalde wijze handelt; beargumenteerd
wordt dat, aanvullend op het onderzoek naar
cognities van leraren, onderzoek hiernaar even-
eens nodig is om een adequaat beeld te verkrij-
gen van het functioneren van leraren.

In dit nummer komen eerst de studies die
zijn verricht vanuit een cognitief perspectief
aan bod. Het artikel van Ballet, Kelchtermans,
Berens en Janssen handelt over het ingroeien
van beginnende leraren in de school als organi-
satie. Aan het onderzoek namen 14 leraren van
Vlaamse basisscholen deel. Centraal in het
onderzoek staat de subjectieve betekenis die de
leraren geven aan hun eigen ervaringen ge-
durende hun periode als beginnende leraren.
Voor de bestudering van deze ervaringen zijn
twee theoretische invalshoeken gecombineerd,
namelijk de biografische en de micropolitieke
invalshoek. Bij de eerste invalshoek ligt het
accent op het professionele zelfverstaan, bij de
tweede invalshoek gaat het om het functione-
ren in de school als organisatie, met bijzondere
aandacht voor de belangen die het denken en
handelen van de leden van de organi.satie bepa-
len. Analyse van vragenlijst- en interviewdata
Iaat zien dat beginnende leraren in het basison-
derwijs diverse categorieën van professionele
belangen in de school nastreven. Deze catego-
rieën worden in het artikel uitvoerig toegelicht
aan de hand van data en concrete uitspraken
van de leraren die aan het onderzoek hebben
deelgenomen. Uit het onderzoek blijkt dat met
de micropolitiek een belangrijke problematiek
met betrekking tot het ingroeien van beginnen-
de leraren in een school wordt aangeboord. Een
en ander heeft, aldus de auteurs, gevolgen voor
zowel de opleiding van leraren als de begelei-
ding van beginnende leraren in scholen.

Het artikel van Meijer, Verioop en Beijaard
doet verslag van een onderzoek naar praktijk-
kennis van talen-docenten op het gebied van
tekstbegriponderwijs in de bovenbouw van het


64

PEDACOaiSCHB

STUDIËN

-ocr page 71-

vwo. Verslag wordt gedaan van een belangrijk
deel van het promotie-onderzoek van eerstge-
noemde auteur (Meijer, 1999). Het onderzoek
sluit aan bij het algemene uitgangspunt dat ten
grondslag ligt aan onderzoek naar praktijkken-
nis van leraren, namelijk dat inzicht in deze
kennis kan bijdragen tot een adequate en realis-
tische definiëring van een professionele ken-
nisbasis met betrekking tot het onderwijzen.
Aan het onderzoek namen 13 ervaren docenten
deel. De praktijkkennis van deze docenten
werd in kaart gebracht met behulp van een
semi-gestructureerd interview, een 'stimulated
recair interview en een 'concept mapping'
taak. In een drietal stappen werden de data
geanalyseerd. In het artikel worden de resulta-
ten van deze analyses beschreven. Allereerst
komen belangrijke categorieën met betrekking
tot tekstbegriponderwijs aan de orde.Vervol-
gens worden relaties tussen de categorieën
beschreven in termen van veel voorkomende
patronen. Combinaties van aangetroffen patro-
nen resulteren uiteindelijk in een typologie van
praktijkkennis met betrekking tot tekstbegrip-
onderwijs. De gevonden overeenkomsten maar
vooral ook de verschillen in de praktijkkennis
van docenten hebben onder andere gevolgen
voor discussies over het professionele gehalte
van het leraarsberoep. Beargumenteerd wordt
voorts dat zowel de resultaten van het onder-
zoek als de gehanteerde instrumenten voor de
verzameling van de data bruikbaar zijn in de
opleiding van leraren.

De beide andere artikelen benadrukken,
zoals gezegd, de niet-cognitieve of niet-ratio-
nele kant van het (leren) onderwijzen. Het arti-
kel van Dolk, Korthagen en Wubbels gaat over
het denken en handelen van leraren in onmid-
dellijke onderwijssituaties. In zo'n onmiddel-
lijke situatie zijn perceptie en analyse van de
situatie en de beslissing over handelen vrijwel
niet te (onder)scheiden. Onmiddellijk onder-
wijsgedrag is vaak niet-intentioneel en vindt
meestal onbewust plaats. In het artikel wordt
een model gepresenteerd waarmee kan worden
beschreven hoe waarneming tijdens het onder-
wijzen via interne processen tot onmiddellijk
onderwijsgedrag leidt. Bij deze interne proces-
sen speelt een conglomeraat van behoeften,
waarden, gevoelens, gedachten, betekenissen
en handelingstendensen een rol. Voor de aan-
duiding van dit dynamisch geheel gebruiken de
auteurs de term 'Gestalt', het grondniveau dat
als het ware zorgt voor de aansturing van
onmiddellijk onderwijsgedrag. Daarnaast wor-
den nog twee andere niveaus onderscheiden,
namelijk het schema- en het theorieniveau.
Beide laatstgenoemde niveaus spelen een rol
wanneer sprake is van bereflecteerd onderwijs-
gedrag. In het artikel worden tevens de relaties
tussen deze drie niveaus beschreven. Sprake is
van een conceptueel artikel; belangrijke ele-
menten ervan liggen ten grondslag aan het
proefschrift van Dolk (1997). Het Gestalt-
model is zowel bruikbaar bij de scholing van
docenten als bij onderzoek naar het functione-
ren van leraren.

Het artikel van Swennen, Jörg en Korthagen
is eveneens gebaseerd op de gedachte dat naast
cognitieve aspecten allerlei andere aspecten
een rol spelen bij het leren onderwijzen. In het
artikel wordt verslag gedaan van onderzoek
naar 'concerns' en veranderingen van 'con-
cerns' bij aanstaande leraren van de PABO. Op
verschillende momenten tijdens het eerste
opleidingsjaar werden de 'concerns' van 37
studenten onderzocht. Hiertoe zijn twee instru-
menten gebruikt: een lijst met 16 items die door
de studenten gerangordend moesten worden en
tekeningen die de studenten maakten over hoe
zij zichzelf zagen in relatie tot hun stages. Bij
zes studenten is nog een aanvullend interview
afgenomen. Uit de resultaten blijkt dat studen-
ten vooral 'concerns' hebben over zaken die
volgens hen de kern van het onderwijs betref-
fen, namelijk de leerlingen, de sfeer in de klas
en het leerlingen iets leren. Naast de inhoude-
lijke resultaten zijn ook de gehanteerde onder-
zoeksinstrumenten van belang. Het betreft
instrumenten op grond waarvan redelijk be-
trouwbare en valide uitspraken kunnen worden
gedaan over 'concerns' en veranderingen daar-
in gedurende een langere periode. Als zodanig
is sprake van instrumenten met (op termijn)
een grote praktische bruikbaarheid voor lera-
renopleiders.

Literatuur

Clark, C., & Petersen, P. (1986). Teachers' thought
processes. In M.C. WIttrock (Ed.),
Handbook of
research on teaching
(pp. 255-296). New York:
Mamlllan.


-ocr page 72-

Dolk, M. (1997). Onmiddellijk onderwijsgedrag.
Over denken en handelen van leraren in onmid-
dellijke onderwijssituaties
(dissertatie). Utrecht:
WCC.

Meijer, P.C. (1999^. Teachers' practical knowledge.
Teaching reading comprehension in secondary
education
(dissertatie). Leiden: ICLON - Universi-
teit Leiden.

Rosenshine, B., & Stevens, R. (1986). Teaching func-
tions. In M.C. Wittrock (Ed.),
Handbook of
research on teaching
(pp. 376-391). New York:
Macmillan.

Verloop, N. (1995). De leraar. In J. Lowyck & N. Ver-
loop (Red./
Onderwijskunde: Een kennisbasis
voor professionals
(pp. 108-150). Groningen:
Wolters-Noordhoff.

66

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 73-

Professionele belangen in de beroepssocialisatie

Micropolitiek in de loopbaanverhalen van beginnende leerkrachten

Basisonderwijs

K. Ballet, G. Kelchtermans, G. Berens en S. Janssens

Samenvatting

De praktijkschok die beginnende leerkrachten
ervaren heeft niet enkel te maken met pedago-
gisch-didactische kwesties van klashouden,
maar ook met het ingroeien in de school als
organisatie (beroepssocialisatie). Deze stelling
werd onderzocht door het narratief-biografi-
sche en micropolitieke perspectief te combine-
ren In een conceptueel kader. De gedachte dat
het handelen van leerkrachten, als leden van
een school, geleid wordt door professionele
belangen stond daarbij centraal. Die belangen
worden opgevat als wenselijk geachte werkcon-
dities. Via kwalitatief-interpretatieve analyse
van vragenlijst- en interviewdata bij beginnen-
de leerkrachten Basisonderwijs, werden vijf
categorieën van professionele belangen geïden-
tificeerd: materiële, organisatorische, sociaal-
professionele, cultureel-ideologische en zelfbe-
langen. In het artikel worden deze categorieën
uitvoerig toegelicht vanuit de onderzoeksresul-
taten. Afsluitend wordt geargumenteerd dat
meer inzicht in de micropolitieke ervaringen van
beginnende leerkrachten van groot belang is
voor adequate theorievorming over professio-
nele ontwikkeling en tevens voor het optimali-
seren van de initiële lerarenopleiding en de aan-
vangsbegeleiding van beginnende leerkrachten.

1 Situering en probleemstelling

Dc meest bestudeerde fase uit de loopbaan van
leerkrachten is zonder twijfel de inductieperio-
de, namelijk de eerste jaren als beginnend leer-
kracht (zie bijvoorbeeld Veenman, 1984 en
1985; Jordell, 1987; Huberman, 1989; Vonk,
1989; Freshour & Hollman, 1990; Bullough,
Knowles & Crow, 1992; Kagan, 1992;
Schempp, Sparkes & Templin, 1993; Kelchter-
mans, 1994; Kuzmic, 1994; Tickle, 1994;

Borich, 1995; Gold, 1996; Janssens & Kelch-
termans, 1997). Uit vele onderzoeken is geble-
ken dat de overgang van de opleiding naar de
loopbaan vaak een moeilijke periode is, die niet
zelden een belangrijke stempel drukt op het
vervolg van de loopbaan (Veenman, 1985;
Huberman, 1989; Gold, 1996). Sikes et al.
(1985) spreken over de inductiefase als een
'intrinsiek kritische fase'. Gold stelt dat 'few
experiences in life have such a tremendous
impact on the personal and professional life of
a teacher as do the first years of teaching'
(Gold, 1996, p. 548). De beginnende leerkrach-
ten krijgen weinig 'inlooptijd' en moeten -
vooral in het Basisonderwijs - onmiddellijk de
volledige verantwoordelijkheid voor een hele
klas nemen. Ondanks de pleidooien en concrete
inspanningen voor het opzetten van aanvangs-
begeleiding en de uitbreiding van de stages in
de opleiding, blijft in belangrijke mate de para-
dox gelden dat beginnende leerkrachten moeten
leren onderwijzen terwijl ze aan het onderwij-
zen zijn (Bullough, Knowles & Crow, 1992).

De overstap van opleiding naar klaspraktijk
wordt omschreven als de praktijkschok (Veen-
man, 1985; Wideen, Mayer-Smith & Moon,
1998). De beginnende leerkracht ervaart een
ontnuchtering van dc reeds opgebouwde
ideeën en opvattingen in de alledaagse klas-
en schoolpraktijk. Zo beseft hij/ zij bijvoor-
beeld dat zijn/haar taak niet louter het lesgeven
omvat, maar dat er naast de onderwijsopdracht
nog veel administratieve taken vervuld moeten
worden en dat er een grote druk op hem/
haar uitgeoefend wordt door allerlei anderen
(schoolleiding,collega's, ouders,...)(Schempp,
Sparkes & Templin, 1993; Terhart, 1990).

Huberman (1989) .stelt dat de eerste fase in
de professionele ontwikkeling gekarakteriseerd
wordt door twee centrale thema's, namelijk
overleven en ontdekken. Leerkrachten 'ontdek-


-ocr page 74-

ken' het plezier van het lesgeven. Ze zijn
enthousiast, want ze kunnen relaties opbouwen
met leerlingen, zelf een klas inrichten en zelf
beslissingen nemen. Kortom, ze kunnen het
beroep uitoefenen waarvoor ze gekozen heb-
ben. Daartegenover staat de zorg om te 'overle-
ven' in de complexiteit van de klaspraktijk.
Rust (1994) typeert deze periode daarom ook
als de afwisseling tussen euforie en paniek.
Zelftwijfels en gevoelens van onzekerheid
komen naar boven en de leerkrachten zijn
vooral op zichzelf gericht. Ze stellen vragen
zoals 'Wat zullen de anderen (leerlingen, colle-
ga's, ouders, ...) van mij denken?' Ze voelen
zich kwetsbaar tegenover kritiek en gevoelens
van falen (Bullough, Knowles & Crow, 1992;
Borich; 1995; Kelchtermans, 1996). In haar
overzichtsartikel van onderzoek over begelei-
ding en ondersteuning van beginnende leer-
krachten stelt Gold dat 'the greatest problems
encountered by beginning teachers were over-
whelming feelings of disillussionment and
believing that they were unable to cope with
the multitude of pressures encountered each
day.' (Gold, 1996, p. 556).

In al het onderzoek over beginnende leerkrach-
ten stond tot nu toe vooral het werken in de klas
centraal. De klemtoon lag op kwesties in ver-
band met pedagogisch-didactische competen-
tie, tuchtproblemen en klasmanagement (Veen-
man, 1984; Créton & Wubbels, 1984). De
ingroei en sociali.satie van beginnende leer-
krachten in de school als organisatie kreeg veel
minder aandacht van onderzoekers. Nochtans
vormt het ingroeien in een organisatie een even
essentiële opdracht voor de beginnende leer-
kracht als het effectief klashouden. Beginnende
leerkrachten staan niet enkel voor de klas, maar
worden tegelijkertijd ook lid van een school-
(organisatie), waarin ze moeten (leren) omgaan
met de andere actoren zoals de collega's, de
schoolleider, het schoolbestuur, de ouders en
personen van externe instanties. Deze thema-
tiek komt gedeeltelijk aan bod in het onderzoek
naar de beroepssocialisatie van leerkrachten
(zie bijv. Zeichner & Gore, 1990; Bullough,
Knowles & Crow, 1992), maar daar gaat de
meeste aandacht uit naar het teloorgaan of uit-
gewist worden van de opleidingsinvloed, wan-
neer leerkrachten geconfronteerd worden met
de beroepswerkelijkheid (bijv. Lacey, 1977;

Sikes, Measor & Woods, 1985; Wideen et al.,
1998; Zeichner, 1986). Aan deze onderzoeks-
lijn ontlenen we wel onze opvatting over socia-
lisatie. We beschouwen socialisatie niet zonder
meer als een passief inschuiven in een bestaan-
de context, maar veeleer als een interpretatief
en interactief proces. Zeichner en Gore (1990)
argumenteren dat in het wederkerige sociali-
satieproces de beginnende leerkracht gevormd
wordt door de organisatie, maar ook op zijn/
haar beurt de structuren beïnvloedt waarin hij/
zij gesocialiseerd wordt.

In dit onderzoek concentreren we ons op die
socialisatie, namelijk de interactie tussen de
beginnende leerkracht en de schoolorganisato-
rische context, meer bepaald de andere actoren
daarbinnen. We willen meer inzicht krijgen in
de aard en invloed van deze interacties op het
denken en handelen van de beginnende leer-
kracht. We vermoeden immers dat de ervaring
van de praktijkschok in belangrijke mate mede-
bepaald wordt door die schoolorganisatorische
context en de condities waarin de beginnende
leerkracht dient te functioneren, en als zodanig
niet uitsluitend of zelfs niet in de eerste plaats
door de problemen op het niveau van de klas
(Kelchtermans, 1997).

Onze studie is dus opgevat als complemen-
tair aan het bestaande onderzoek over begin-
nende leerkrachten en wil bijdragen tot een die-
per inzicht in de specifieke beroep.servaringen
van beginnende leerkrachten. Als zodanig
kadert ze in een ruimer onderzoeksproject naar
de professionele ontwikkeling van leerkrachten
door hun loopbaan heen (zie ook Staessens,
1991; Kelchtermans, 1994 en 1996; Clement,
1995; Vandenberghe & Vanoost, 1996). Die
professionele ontwikkeling wordt opgevat als
een levenslang leer- en ontwikkelingsproces,
dat plaatsvindt vanuit de betekenisvolle inter-
actie tussen de leerkracht en de beroepscontext
waarin hij/zij functioneert. De inductiefase of
de eerste jaren van de beroepsloopbaan is een
periode van intensief professioneel leren en dus
van professionele ontwikkeling (zie o.a. ook
Huberman, 1989; Kelchtermans, 1994).

2 Theoretisch kader

Voor het bestuderen van de beroepssocialisatie
van beginnende leerkrachten werden twee


-ocr page 75-

theoretische perspectieven gecombineerd, na-
melijk het narratief-biografische en het micro-
politieke perspectief. We leggen immers, van-
uit het
biografisch perspectief, de nadruk op de
subjectieve betekenisgeving door beginnende
leerkrachten aan hun loopbaanervaringen. Om
de interactie tussen de beginnende leerkracht
en de schoolorganisatie te bestuderen, kiezen
we voor het
micropolitieke perspectief (Ball,
1994; Blase, 1991, 1988). Deze invalshoek op
het functioneren van organisaties heeft vooral
aandacht voor de belangen die het handelen en
denken van de organisatieleden bepalen.

2.1 Het narratief-biografische perspectief

Het narratief-biografische perspectief op de
professionele ontwikkeling van leerkrachten
kent een centrale plaats toe aan de loopbaan-
ervaringen van leerkrachten en meer bepaald
aan de betekenis die deze krijgen voor de
betrokken leerkracht.' Deze betekenis kan
gereconstrueerd worden uit de loopbaanverha-
len van leerkrachten. Deze benadering impli-
ceert dus dat men aan het narratieve karakter
van de onderzoeksdata recht blijft doen in de
analyse. Met andere woorden, de betekenis-
samenhang in de ervaringsverhalen blijft tij-
dens de interpretatieve analyse voorop staan.
Kelchtemians concretiseerde dit perspectief in
zijn onderzoek naar de professionele ontwikke-
ling van ervaren leerkrachten basisonderwijs
(Kelchtemians, 1999a). Op basis van hun loop-
baanervaringen ontwikkelen leerkrachten een
persoonlijk interpretatiekader, een geheel van
cognities dat fungeert als een soort bril waar-
mee ze hun beroepssituatie waarnemen, er
betekenis aan geven en erin handelen. Binnen
dit interpretatiekader kunnen twee domeinen
worden onderscheiden. Vooreerst zijn er de
opvattingen van leerkrachten over zichzelf als
leerkracht ofwel het
professioneel zelßrrstaaii.
Op basis van de onderzoeksgegevens werd het
professioneel zelfverstaan door Kelchtemians
verder (inductief-analytisch) gedifferentieerd
in vijf componenten: het zell"beeld (descrip-
tieve component: wie ben ik als leerkracht?),
het zelfwaardegevoel (evaluatieve component:
hoe goed vind ik mezelf als leerkracht?), de
beroepsmotivatie (conatieve component: wat
motiveert me om leerkracht te worden, te zijn
en te blijven?), de taakopvatting (normatieve
component: wat is mijn taak als leerkracht?.

wat moet ik doen om een goede leerkracht te
zijn?) en het toekomstperspectief (prospectieve
component: hoe kijk ik tegen de nog komende
jaren als leerkracht aan en wat verwacht ik
daarvan?). Naast het zelfverstaan is er de
sub-
jectieve onderwijstheorie:
het persoonlijk geor-
dend systeem van kennis en opvattingen van de
leerkracht met betrekking tot onderwijzen en
leren. Hier gaat het om praktijkkennis die voor-
al de vragen beantwoordt: 'hoe moet ik het als
leerkracht concreet aanpakken?' en 'waarom is
dit volgens mij de beste aanpak?'. De confron-
tatie tus.sen het persoonlijk zelfverstaan en de
subjectieve onderwijstheorie, zoals die werden
opgebouwd tijdens de opleiding enerzijds en de
ervaring van de volle verantwoordelijkheid
voor de klaspraktijk anderzijds, leidt vaak tot
spanningen, twijfel en het herzien van elemen-
ten uit zelfverstaan en subjectieve theorie.
Sommige auteurs spreken zelfs over het 'ver-
brijzelen' van de voorstellingen die de begin-
ners zich gemaakt hadden (Cole & Knowles,
1993).

Op basis van een uitvoerige literatuurstudie
over narratief-biografisch onderzoek en
-methodologie concludeert Kelchtermans
(1994) dat deze benadering bijzonder geschikt
is voor het bestuderen van fenomenen met een
proceskarakter, waarbij de subjectieve beteke-
nisgeving centrale aandacht krijgt. Mede daar-
om is deze benadering erg geschikt voor onze
onderzoeksinteresse. We gaan er immers van-
uit dat beginnende leerkrachten vanuit een
betekenisvolle interactie met hun omgeving
zich in hun professioneel handelen en denken
ontwikkelen.

2.2 Het micropolitieke perspectief
Begripsomschrijving

De instap in het concrete beroepsleven en de
eerste fase uit de loopbaan vormen voor veel
leerkrachten een intense ervaring. Niet alleen
krijgen ze de verantwoordelijkheid voor een
hele leergroep (klas), maar ze worden tegelij-
kertijd ook geconfronteerd met de organisatori-
sche context waarin die groep gesitueerd is. Ze
krijgen te maken met collega's, met een
schoolleiding, met bepaalde tradities en
gewoontes binnen de school, met opvattingen
over goed onderwijs en hoe men dit als leer-
kracht moet/kan waarmaken, enzovoort. Ze


69

P£DAGOGISCHe

STUDIËN

-ocr page 76-

krijgen ook te maken met hiërarchie, (al dan
niet) subtiele machtsverhoudingen tussen
(groepen van) teamleden, sluimerende discus-
sies over goed onderwijs, enzovoort. Kortom,
de beginnende leerkracht ziet zich geconfron-
teerd met een micropolitieke realiteit.

Het micropolitieke perspectief, als theoreti-
sche invalshoek, vertrekt vanuit de gedachte
dat organisatieleden in hun handelen en denken
geleid worden door belangen. De micropolitie-
ke realiteit verwijst dan naar die strategieën en
tactieken waarmee individuen en groepen in
organisatorische contexten hun macht en
invloed aanwenden om hun belangen na te stre-
ven (Hoyle, 1982). Bij macht en invloed gaat
het echter niet enkel over conflicten, tegenstel-
lingen en strijd, maar evenzeer over coalitie-
vorming en samenwerking om bepaalde doelen
te realiseren (Blase, 1991). De micropolitieke
benadering richt zich op een wezenlijke dimen-
sie in het functioneren van elke organisatie. De
vraag naar de (on)wenselijkheid van micropo-
litieke processen is dan ook niet ter zake. Poli-
tieke processen vinden gewoon plaats: in vor-
men van samenwerking zowel als weerstand;
binnen de organisatie zelf zowel als in de inter-
acties met de externe omgeving. (Micro)poli-
tiek is met andere woorden een
natuurlijk feno-
meen
in het functioneren van organisaties
(Ball, 1994; Altrichter & Salzgeber, 1996).

Kritiek op traditionele organisatiemodellen voor
scholen

Het micropolitieke perspectief is een vrij nieu-
we benadering in de organisatietheorie, die in
het midden van de jaren '80 haar weg vond
naar het onderzoek van scholen (Ball, 1994; zie
ook Blase, 1998). Ze reageert onder meer tegen
een aantal tekorten van meer traditionele orga-
nisatiemodellen (vooral systeemtheoretische),
waarvoor ze een alternatief wil bieden. Blase
stelt: 'In essence, political theorists have
argued that rational and systems models of
organizations have failed to account for com-
plexity, instability, and conflict in organiza-
tional settings. They contend that such models
also ignore individual differences, for example,
in values, ideologies, choices, goals, intere.sts,
expertise, history, motivation, and interpreta-
tion-factors central to the micropol itical per-
spective' (Blase, 1991, p. 3). De micropolitieke
benadering eist aandacht op voor de vaak ver-
waarloosde aspecten van machtsgebruik bin-
nen organisaties. De aandacht voor de persoon-
lijke betekenisgeving (interpretatie) door de
organisatieleden staat daarbij centraal en daar-
mee dus ook de keuzes, waarden, belangen,
drijfveren van de individuele betrokkenen met
hun persoonlijke levensgeschiedenis in de con-
text van de school, die ook als organisatie haar
geschiedenis heeft. Met andere woorden, het
biografische perspectief en de micropolitieke
benadering hebben heel wat onderlinge affini-
teit en liggen in eikaars verlengde.

Wenselijk geachte werkcondities als professio-
nele belangen

Uitgangspunt van het micropolitieke perspec-
tief is dus dat het handelen van leden van een
organisatie in belangrijke mate bepaald wordt
door belangen (zie ook Bali, 1994; Altrichter &
Salzgeber, 1996). Aansluitend bij deze centrale
gedachte hebben wij dit gekoppeld aan het con-
cept 'werkcondities' (Kelchtermans, 1996 en
1997). Leerkrachten en schoolleiders hebben
immers deels collectieve (bijv. uit de school-
cultuur) en deels individuele (bijv. vanuit hun
taakopvatting en beroepsmotivatie) opvattin-
gen over welke werkcondities wenselijk of
noodzakelijk zijn om hun beroepsopdrachten
goed te kunnen uitvoeren. Met 'goed' bedoelen
we dan zowel 'effectief (is leidend tot de
gewenste leerlingenresultaten), alsook bevredi-
gend voor de betrokkene (jobsatisfactie). Die
wenselijk of noodzakelijk geachte werkcondi-
ties fungeren voor de betrokkenen als
profes-
sionele belangen.
Door micropolitieke activi-
teiten zullen leerkrachten en schoolleiders
ernaar ^treven hun professionele belangen te
realiseren, ze te vrijwaren tegen aantasting of
ze te herstellen wanneer ze verioren gingen.
Met Kelchtermans (1996, 1997) omschrijven
we
micropolitiek handelen dan ook als acties
die tot doel hebben de wenselijk geachte werk-
condities te realiseren, in stand te houden of te
herstellen.
Vanuit deze omschrijving wordt het
mogelijk om concreet gedrag van organisatie-
leden te 'lezen' (interpreteren) in micropolitie-
ke termen.

Op basis van de literatuur (bijv. Ball, 1994;
Altrichter & Salzgeber, 1996) en eigen onder-
zoek (Kelchtermans, 1996, 1997; Kelchter-
mans & Vandenberghe, 1998; zie ook Kelch-


-ocr page 77-

termans, Vandenberghe & Devis, in press) heb-
ben we vijf verschillende categorieën onder-
scheiden in deze professionele belangen. De
professionele belangen zijn materieel, organi-
satorisch, sociaal-professioneel, cultureel-ide-
ologisch en zelfgericht (gerelateerd aan het
professioneel zelfverstaan). Deze categorieën
werden ook gebruikt als conceptuele analyse-
instrumenten ('sensitizing concepts') bij de
verwerking van de onderzoeksdata. Bij de
bespreking van de resultaten worden deze cate-
gorieën uitvoerig toegelicht.

3 Onderzoeksvragen

We gebruiken het biografische en het micropo-
litieke perspectief als theoretische kaders om
de beleving van de inductiefase door de leer-
krachten te exploreren met betrekking tot
aspecten die nog weinig of geen onderzoeks-
aandacht gekregen hebben.^ Op basis van het
geschetste theoretisch kader willen we de glo-
bale probleemstelling dan ook toespitsen in
twee onderzoeksvragen:

1 Hoe beleven beginnende leerkrachten hun
beroepssocialisatie tijdens de inductiefase?

2 In welke zin worden beginnende leerkrach-
ten geconfronteerd met de micropolitieke
realiteit in de school tijdens hun beroeps-
socialisatie?

In deze micropolitieke analyse besteden we bij-
zondere aandacht aan de soorten professionele
belangen (wenselijk geachte werkcondities)
die er in het geding zijn tijdens de inductiefase
(zoals deze beleefd wordt door dc leerkrachten

zelO.

4 Onderzoeksopzet en metho-
dologische verantwoording

Uit de bespreking van het conceptueel kader en
de probleemstelling is duidelijk geworden dat
we ons in dit onderzoek richten op de beleving
van de beginnende leerkrachten zelf. Hun sub-
jectieve betekenisgeving krijgt een centrale
plaats. Bij het bevragen van de respondenten
ging het dus telkens om het terugkijken naar en
reconstruerend vertellen van de eigen loop-
baanervaringen.

4.1 De onderzoeksgroep

De onderzoeksgroep bestond uit 14 beginnen-
de leerkrachten in Vlaamse Basisscholen. Het
ging om leerkrachten die waren afgestudeerd
aan twee opleidingsinstituten. Daarmee be-
perkten we de heterogeniteit in de factor oplei-
ding, waardoor het ook mogelijk werd om
eventuele specifieke invloeden van de oplei-
ding op de inductiefase op het spoor te komen.
De respondenten moesten zich ook duidelijk in
de inductiefase bevinden, maar toch ook al een
zekere beroepservaring hebben. Daarom stel-
den we dat de respondenten minstens drie en
maximaal vijf jaar afgestudeerd moesten zijn.
Uiteindelijk bevatte de onderzoeksgroep 10
vrouwen en 4 mannen, afkomstig uit twee
opleidingsinstituten (opleiding 1: n=6; oplei-
ding 2: n=8). Elke respondent werd beschouwd
als een gevalsstudie en de hele onderzoeksop-
zet kan dus omschreven worden als een meer-
voudige gevalsstudie (Merriam, 1998; Yin,
1989; Stake, 1996).

4.2 Dataverzameling

De methodologie voor dit onderzoek is in
belangrijke mate gebaseerd op het werk van
Kelchternians (1994 en 1999a) en zijn onder-
zoeksprocedure voor 'gestimuleerde autobio-
grafische zelfthematisatie'. In die procedure
wordt ernaar gestreefd de respondenten naden-
kend te doen terugblikken op hun eigen loop-
baan ('auto-biografisch') en hen te 'stimuleren'
hun ervaringen onder woorden te brengen, te
'thematiseren'. Men gaat ervan uit dat leer-
krachten in dat autobiografisch loopbaanver-
haal eigenlijk voortdurend hun zelfverstaan ter
sprake brengen: vandaar 'zelfthematisatie.

Voor dit onderzoek werd een variant van
deze onderzoeksprocedure ontwikkeld, name-
lijk een combinatie van een (voorbereidende)
vragenlijst en een narratief-biografisch inter-
view. De vragenlijst had tot doel de formele
loopbaan van de respondent in kaart te brengen
(chronologisch overzicht van de verschillende
aanstellingen sedert het afstuderen). Daarnaast
werd in drie open vragen gepeild naar de per-
ceptie van de eigen jobsituaties; de evaluatie
van hun opleiding wat betreft voorbereiding op
de beroepswerkelijkheid én eventuele belang-
rijke ondersteunende actoren tijdens de
inductiefase. De gegevens van de loopbaanvra-
genlijst, aangevuld met de schriftelijke aante-


71

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 78-

keningen over aspecten van de loopbaanbele-
ving, werden aan de onderzoekers bezorgd
vooraleer het interview plaatsvond. De vragen-
lijstgegevens vormden dan als het ware een
soort robotfoto, op basis waarvan het interview
meer gericht voorbereid kon worden en meer
gestructureerd kon verlopen.

Het interview was semi-gestructureerd van
vorm en sloot rechtstreeks aan op de gegevens
uit de vragenlijst. In essentie bestond het inter-
view uit het verder exploreren van de vragen-
lijstdata. Per (interim)aanstelling uit de loop-
baan werd een vaste reeks vragen gesteld.
Afsluitend werden de aantekeningen uit de
open vragen in het interview verder uitgediept.
Door deze koppeling van beide bevragings-
technieken werd de duur van het interview aan-
zienlijk gereduceerd en daarmee ook de tijd
nodig voor transcriptie. Daarenboven liet het
semi-gestructureerde karakter toe dat voldoen-
de rijke data verzameld werden waarin de spe-
cifieke individuele ervaringen van elke respon-
dent aan bod konden komen, maar door de
structurering van de dataverzameling bleef het
tegelijkertijd mogelijk om de respondenten tij-
dens de analyse te vergelijken op relevante
aspecten.

4.3 Interpretatieve analyse

De interviews werden op klankband opgeno-
men en letterlijk getranscribeerd (protocollen).
Vervolgens werden de protocollen opgedeeld
in tekstfragmenten en voorzien van codes.
Deze codes waren in eerste instantie beschrij-
vend (kernachtige weergave van de tekst-
inhoud). In de volgende stap gebruikten we
interpretatieve codes (begrippen uit het con-
ceptueel kader). De lijst met codes werd induc-
tief uitgewerkt op basis van het conceptueel
kader en de eerste interviews.'

De interpretatieve analyse veriiep in twee stap-
pen. De verticale analyse nam de individuele
respondent als eenheid van analyse. Deze
omvatte de transcriptie en codering van de
gegevens per respondent. Afsluitend werd er
een samenvattend schema opgesteld per aan-
stelling uit de loopbaan, dat de basis vormde
voor een interpretatief rapport per respondent
waarin alle data samengebracht werden in een
vaste rubriekenstructuur. Dit rapport noemden
we het 'Professioneel Biografisch en Micropo-
litiek Profiel'. De vaste rubriekenstructuur
vormde het vertrekpunt voor de horizontale of
vergelijkende analyse: via voortdurend verge-
lijkende analyse over de verschillende respon-
denten heen werd gezocht naar patronen en
processen die het individuele geval overstegen.
Via voortdurende toetsing werden voorlopige
interpretaties opgebouwd.

Door het expliciet beschrijven van zowel het
conceptueel kader, de onderzoeksprocedure,
als het feitelijk verloop van de dataverzameling
per respondent (in een logboek dat elke onder-
zoeker bijhield) kwamen we tegemoet aan de
eis van intersubjectieve navolgbaarheid (be-
trouwbaarheid). Door zorgvuldige interpretatie
van het taalgebruik van de respondenten, onder
meer via gemeenschappelijke beoordelingsses-
sies en -besprekingen tussen de onderzoekers
werd de kwaliteit van de interpretaties syste-
matisch bewaakt. Concreet droegen volgende
factoren bij tot de betrouwbaarheid: het expli-
citeren van het conceptueel kader, onderzoeks-
procedure, selectiecriteria en samenstelling van
de onderzoeksgroep en interpretatieve stappen;
het beschrijven en verantwoorden van de
inhoud en opbouw van de interviewleidraad;
het combineren van complementaire technie-
ken voor dataverzameling, namelijk schriftelij-
ke vragenlijst en interview. Ook het opnemen
van letterlijke tekstfragmenten bij de analyses
droeg bij tot de argumentatieve betrouwbaar-
heid.

5 Resultaten

In dit artikel rapporteren we de resultaten van
onze micropolitiek-interpretatieve lezing van
de loopbaanverhalen van een aantal beginnen-
de leerkrachten Basi.sonderwijs (horizontale
analyse). De klemtoon ligt daarbij op de ver-
schillende professionele belangen die voor
beginnende leerkrachten in het geding zijn. De
vroeger ontwikkelde categorieën van profes-
sionele belangen (Kelchtermans, 1996, 1997)
bleken opnieuw een zinvol conceptueel diffe-
rentiatiemiddel om de verschillende aspecten
van de micropolitieke realiteit interpretatief te
ontrafelen, te beschrijven en te begrijpen. De
verschillende categorieën van professionele
belangen als analytische concepten vormen dus


72

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 79-

op zich een belangrijk resultaat van het onder-
zoek. Zij laten toe om op een meer analytische
en gedifferentieerde wijze greep te krijgen op
het complexe fenomeen van de micropolitiek
in scholen en in het bijzonder in de beroeps-
socialisatie van leerkrachten. Ze worden
begripsmatig onderscheiden omdat ze verschil-
lende aspecten naar voren halen van het feno-
meen dat zich in de realiteit als een betekenis-
volle totaliteit aandient.'*

Hierna bespreken we de verschillende cate-
gorieën van belangen en hoe zij de micropol i-
tieke werkelijkheid bepalen.

5.1 Zelfbelangen

Binnen het persoonlijk interpretatiekader
neemt het professioneel zelfverstaan een pro-
minente plaats in (Kelchtermans, 1994). De
opvattingen over zichzelf als leerkracht en met
name het zei fwaardegevoel en de eigen taakop-
vatting zijn erg belangrijk voor (beginnende)
leerkrachten om in hun beroepssituatie ade-
quaat te handelen en professioneel te groeien.
Leerkracht zijn - en bij uit.stek beginnend leer-
kracht zijn - is veel meer dan een technische
opdracht die te reduceren valt tot de adequate
inzet van vakinhoudelijke en pedagogische
kennis en vaardigheden. De eigen persoon van
de leerkracht is onontkoombaar steeds in het
geding (zie ook Ball, 1987).

Wanneer de eigen identiteit als leerkracht,
het eigen zelfwaardegevoel of de eigen taakop-
vatting bedreigd worden ontstaan er zelfbelan-
gen. Het gaat dan om het vrijwaren van de pro-
fessionele integriteit en identiteit als leerkracht.
Uit de gegevens van de beginnende leerkrach-
ten bleken zelfbelangen vooral betrekking te
hebben op het zoeken naar zelfbevestiging, het
omgaan met kwetsbaarheid en het omgaan met
zichtbaarheid.

Zoeken naar zelfbevestiging

De eerste jaren van hun loopbaan investeren
leerkrachten veel in het opbouwen van hun
zelfvertrouwen als leerkracht. Het oordcel van
betekenisvolle anderen speelt hierbij een grote
rol. Dat deze ervaringen belangrijk zijn voor
beginnende leerkrachten, bleek uit het feit dat
ze zich die meestal erg levendig voor de geest
konden halen, ook al leken de voorvallen op
het eerste gezicht triviaal.

Tijdens haar tweede interim kreeg Nadine'

veel steun van de schoolleider. Hij vertelde
haar dat een leerling gedurende het hele
schooljaar met tegenzin naar school kwam,
maar dat ze bij haar openbloeide. Nadine voel-
de zich vereerd door het feit dat de schoolleider
dit ook opgemerkt had en het haar zei.
'Dat
vond ik toen even heel pakkend en heel plezant.
(...) Die naam van dat meisje (...) is mij altijd
bijgebleven.'
Ook de erkenning door collega's,
ouders en vooral de leerlingen is een belangrij-
ke bron voor een positief zelfwaardegevoel van
beginnende leerkrachten. Véronique vertelde
dat de leerlingen haar bewonderden omdat ze
zo snel de toetsen verbeterde. Ze noemden haar
de
'wonderjuf'. Véronique genoot ervan 'dal je
waardering krijgt van die kinderen en dat je
ziet van "Ze hebben mij echt graag. "'

Naast de invloed van de context en andere
onderwijsparticipanten op het competentie-
gevoel wijzen we ook op de sterke impact van
gebeurtenissen uit de privé-sfeer. Niet alleen
succeservaringen in de klaspraktijk dragen bij
tot het zelfwaardegevoel, maar ook gebeurte-
nissen buiten de school. Zo voelde Roel zich
trots toen hij zijn dichtbundel voor kinderen
publiceerde en merkte dat die goed onthaald
werd door collega's, schoolleiding en vooral
door de kinderen.
'Ze begrijpen welke onderto-
nen erin liggen en dan weet je van "OK, ik heb
toch ook nog een beetje ander talent dan alleen
onderwijzen."'

Soms gaan leerkrachten zelf actief op zoek
naar bevestiging en zoeken ze professionele
uitdagingen met het oog op zelferkenning en
erkenning door anderen. Chantal ervaarde dat
er van jongere leerkrachten vaak gevraagd
werd creatieve taken op te nemen, zoals het
organiseren van een afscheidsfeestje van de
leeriingen van het zesde leerjaar, het ontwer-
pen van werkblaadjes of het regisseren van een
toneelspectakel voor het jaarlijkse schoolfeest.
In deze activiteiten kon ze immers haar talen-
ten tonen. Daarom bood ze vaak spontaan haar
hulp aan bij dit .soort klus.sen.

Samenvattend stellen we dat het ervaren van
succes essentieel blijkt in het opbouwen van
een gevoel van professionele deskundigheid,
pjo^oog/sche
Leerkrachten streven er dan ook naar om sTuait«
zoveel mogelijk succeservaringen op te doen.
Vaak gaan ze zelf doelgericht op zoek naar pro-
fessionele uitdagingen om erkenning te krij-
gen. Dit streven naar erkenning door zichzelf

73


-ocr page 80-

en anderen wordt 'politics of identity' ge-
noemd (Kelchtermans, 1996). Wanneer leer-
krachten bedreigd worden in deze erkenning,
voelen ze zich kwetsbaar. Met andere woorden,
het opbouwen van zelfvertrouwen is een voort-
durend heen en weer geslingerd worden tussen
succeservaringen en de dreiging van kwets-
baarheid.

Omgaan met kwetsbaarheid

Als keerzijde van de behoefte aan sociale
erkenning klinkt kwetsbaarheid door als terug-
kerend thema in de loopbaanverhalen van
beginnende leerkrachten. Voor die kwetsbaar-
heid werden verschillende bronnen aangege-
ven (zie ook Kelchtermans, 1996). Eerst en
vooral voelen leerkrachten zich kwetsbaar door
het ervaren van beperkingen in hun eigen com-
petentie. De eerste keer dat de leerkrachten
voor de klas staan, willen ze het zo goed moge-
lijk doen en investeren ze er veel tijd en energie
in. Valerie gaf aan dat ze na haar eerste
opdracht volledig uitgeput was. Ze schaamde
zich voor het gevoel van opluchting bij het
beëindigen van haar interim:
'Ik vond dat van
mezelf zo verschrikkelijk dat ik dacht van
"Allez, dat wil je nu doen voor de rest van je
leven en na veertien dagen ben je blij dat het
gedaan is."'

Niet alleen de ervaring van persoonlijk
falen, maar ook externe kritiek verhoogt het
gevoel van kwetsbaarheid. De professionele
relaties in de school zijn van uitzonderlijk
belang voor het competentiegevoel van begin-
nende leerkrachten. Ze zijn een belangrijke
bron van erkenning, maar ook altijd een poten-
tiële bedreiging ervan. Peggy deed een interim
in het eerste leerjaar tijdens de laatste weken
van het schooljaar. Er waren enkele leerlingen
die niet konden overgaan naar het tweede leer-
jaar. Sommige ouders uitten openlijk het ver-
moeden dat de slechte resultaten te maken had-
den met het feit dat de klasleerkracht een
beginner was. Peggy's zelftwijfels werden ech-
ter weggenomen door de klasleerkracht die ze
verving. Deze argumenteerde dat er elk jaar
«DiiGOG/scHE leerlingen zijn die het tempo niet aankunnen en
sTuaitN achterstand opbouwen. Ze benadrukte dat
Peggy alles gedaan had wat ze kon doen en dat
men haar niets kon verwijten.

74

Omgaan met zichtbaarheid

De kwetsbaarheid van leerkrachten wordt ver-
groot door de sterke mate van zichtbaarheid
van hun werk. Ondanks de relatieve isolatie in
de klas worden de leerkrachten blootgesteld
aan de observaties van de collega's, de school-
leiding, de ouders en anderen (Kelchtermans,
1994). Blase stelt dat het beroep van leerkrach-
ten omschreven kan worden met de metafoor
'working in a fishbowl' (Blase, 1988, p.135).
Dit geldt ook voor de respondenten in deze stu-
die: ze waren zich steeds bewust van de impact
van hun daden op het beeld dat anderen zich
van hen vormen. Op basis van hetgeen de ande-
ren zien (of menen te zien), wordt een waarde-
oordeel over beginnende leerkrachten ge-
vormd. De zichtbaarheid blijkt onder meer in
huistaken, knutselwerkjes en vooral toetsresul-
taten in rapporten aan de ouders. De bekwaam-
heid van de leerkrachten wordt dan ook vaak
eenzijdig beoordeeld op basis van deze uitsla-
gen (Kelchtermans, 1994). Goede toetsresulta-
ten zijn motiverend voor leerkrachten, maar
slechte resultaten hebben zelftwijfel en externe
kritiek tot gevolg. Wanneer leerlingen slechte
cijfers hebben of een leerjaar moeten overdoen,
beschouwen leerkrachten dat vaak als een per-
soonlijk falen.

Ten aanzien van collega's is de zichtbaar-
heid het grootst als er een andere leerkracht in
de klas aanwezig is. Als ambulante leerkracht
had Chantal een onbehaaglijk gevoel wanneer
de collega-klasleerkracht aanwezig was terwijl
zij les gaf.
'Dan had ik soms nog het gevoel van
"Ik voel mij hier niet echt honderd procent op
mijn gemak. " (...) Ik werk graag met kinderen
of voor een publiek van kinderen, maar niet
voor een publiek van volwassenen. Ik word niet
graag op mijn vingers gekeken.'

De zichtbaarheid van leerkrachten is verder
groot op de speelplaats, in de gangen of op weg
naar het zwembad. Velen kijken naar de manier
waarop leerkrachten rhet hun leerlingen
omgaan én vooral naar de mate waarin ze erin
slagen orde en tucht te bewaren. Het oordeel
over de competentie van leerkrachten wordt
dan vaak toegekend op basis van hun
bekwaamheid om orde en tucht te houden. Uit
het overzicht van Veenman (1985) bleek dat
beginnende leerkrachten het handhaven van
orde en tucht noemden als belangrijkste


-ocr page 81-

bekommernis en probleem. Net als in het
onderzoek van Kelchtermans (1994, 1996)
interpreteren we het streven naar orde en tucht
echter ook in termen van zelfbelangen: men wil
gezien worden als iemand die het nodige gezag
kan afdwingen.

Streng optreden in de klas is dan vaak
bedoeld om lawaai en rumoer te voorkomen,
zodat de collega's geen negatieve bedenkingen
zouden hebben. Petra stelde:
'Ik zal ze nogal
strak in de hand houden, omdat ik altijd denk:
"Zoveel lawaai, wat gaan ze hiernaast wel
denken?'".
Ook naar ouders toe is het belang-
rijk dat men zijn gezag erkend weet: Erwin had
een leerling strafwerk gegeven en de volgende
dag stond de jongen in de klas met een briefje
van zijn vader dat hij deze straf niet diende te
maken. Erwin trad kordaat op om zijn geloof-
waardigheid als leerkracht niet te verliezen,
niet in de ogen van de leerlingen, maar ook niet
in de ogen van de ouders.
'Dan liet ik dat kind
dat gewoon in de klas maken. Punt. (...) Hup,
de klas ernaa.<it. En dubbel. Ahja, want als je
gestraft hebt, moet je erbij blijven. Anders
denkt dat kind dat het straffeloos kan optreden!
Ook naar andere kinderen toe is dat niet houd-
baar. '

Niet alleen tegenover de schoolleiding, col-
lega's en ouders heeft een beginnende leer-
kracht het gevoel te moeten bewijzen dat hij/zij
orde en tucht kan houden, maar ook tegenover
de 'buitenwereld'. Petra ging op klasuitstap
met haar leerlingen, waaronder één jongen die
regelmatig woede-aanvallen kreeg. Ook tijdens
deze uit.stap kreeg hij zo'n aanval. In haar klas
zou Petra hem even negeren cn met rust laten,
maar dat ging niet voor het oog van de mensen
op straat.
'Al die mensen stonden te kijken, (...)
dan zou je echt wel wegzinken in de grond. (...)
Je voelt jezelf zo machteloos, ik n'fl.v doodop.
(...) Dat was een vernedering.'
Petra voelde
zich door de omstanders veroordeeld en begon
zelfs vragen te stellen over haar eigen beroeps-
competentie. Door haar schoolteam werd ze
echter voluit gesteund en dit hielp haar over het
kritisch incident heen.

5.2 Materiële belangen

Materiële belangen omvatten de be.schikbaar-
heid van en toegang tot onderwijsleermateria-
len (bijv. audiovisuele uitrusting, hand- en
leerboeken), financiële middelen, specifieke
infrastructuur en tijd (bijv. overlegmomenten).
Ook adequate informatie over de beschikbare
faciliteiten is voor beginnende leerkrachten erg
belangrijk. In het geval van een interim is het
voor de vervangende leerkracht van belang te
kunnen beschikken over de leerstofplanning
(lesvoorbereidingen) en eventueel de uitge-
werkte materialen van de afwezige leerkracht
of zelfs van de parallelcollega. Het beschikken
over de nodige tijd om zich voor te bereiden op
de opdracht hoort hier ook thuis. In de praktijk
vernemen beginnende leerkrachten vaak erg
laattijdig dat ze aan de slag kunnen (zeker in
het geval van een interim), waardoor de aanwe-
zigheid van uitgewerkt materiaal nog belang-
rijker wordt.

Toch blijken de meeste respondenten zelf
veel tijd te besteden aan het zorgvuldig voorbe-
reiden van de lessen en het maken van leerma-
terialen (liefst zo aantrekkelijk mogelijk ogen-
de werkbladen), het uitwerken van thema's
voor wereldoriëntatie of het zoeken naar origi-
nele knutselactiviteiten. Hier zien we echter dat
er in materiële belangen en producten veel
meer schuilt dan enkel het materiaal op zich.
Leerkrachten getroosten zich deze inspannin-
gen niet alleen om de leeriingen te plezieren,
maar zijn er zich tevens goed van bewust dat
dit materiaal als het ware hun 'visitekaartje'
wordt dat ouders, collega's en schoolleiding
onder ogen komt en waarop zij hun oordeel
over de kwaliteiten van een (beginnend) leer-
kracht mede zullen baseren. In de materialen
maken leerkrachten als het ware zichzelf zicht-
baar en adverteren ze impliciet voor hun pro-
fessionele competentie (Kelchtermans, 1996;
zie ook verder).

Achter de inspanningen om de benodigde
materiële mogelijkheden te krijgen of te reali-
seren gaat echter vaak nog meer schuil. Mate-
rialen zijn immers ook drager van betekenissen
binnen de cultuur van de school. Een zeer
opmerkelijke illustratie hiervan vinden we in
het loopbaanvcrhaal van Kristien. Zij kwam
terecht in een meisjesschool, ingericht door de
Joodse Gemeenschap, en was ontzettend ver-
baasd én verontwaardigd over het gebrek aan
materiaal: er waren geen leerboeken, er was
geen didactisch materiaal, geen knutselgerief,
enzovoort. Het ging hier echter niet zomaar om
een materieel tekort. In het pedagogisch project


75

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 82-

van de school was het didactische immers van
ondergeschikt belang. De hoofdtaak van de
school werd gezien als het opvoeden van meis-
jes tot vrome echtgenotes. De materiële condi-
ties lieten Kristien niet toe om in haar eigen
ogen goed werk te leveren als leerkracht. Daar-
om ging ze zelf op zoek naar leerboeken, twee-
dehands computers en knutselmateriaal. In de
sterk traditionele cultuur van de school werd de
onderwijskundige taak van de onderwijzeres
niet ernstig genomen. Kristien had zelfs het
gevoel dat er op haar werd neergekeken. Het
verzamelen van bruikbaar materiaal was een
middel om haar positie duidelijk te maken
tegenover de schoolleiding en de Joodse colle-
ga's, om zichzelf te bevestigen en om voor
zichzelf uitdagingen te blijven vinden zodat ze
voldoening kan vinden in haar werk. De strijd
van Kristien om betere materiële faciliteiten
weerspiegelt dan ook - naast zelfbelangen -
vooral een conflict inzake cultureel-ideologi-
sche belangen (namelijk de taakopvatting van
Kristien en het pedagogisch project van de
school), waarbij verschillende invullingen van
'goed onderwijs' aan de orde zijn. Met andere
woorden, vanuit een micropolitieke analyse is
het belangrijk om ogenschijnlijk materiële
voorwaarden te begrijpen vanuit hun symboli-
sche betekenis voor de betrokkenen, indien
men een adequaat inzicht wil krijgen in de
ervaringsverhalen van beginnende leerkrachten
(Kelchtermans, 1996).

5.3 Organisatorische belangen

Organisatorische belangen omvatten procedu-
res, rollen, posities en formele opdrachten bin-
nen de school als organisatie. Ons onderzoek
bevestigde de vroegere bevinding dat het stre-
ven naar werkgelegenheid - dit wil zeggen het
formeel deel uitmaken van een schoolorganisa-
tie en dus beschikken over een job - in de bele-
ving van beginnende leerkrachten het meest
dwingende organisatorische belang is (Kelch-
termans, 1994).® In het verlengde daarvan iden-
tificeerden we in de loopbaanverhalen twee
subthema's binnen deze zorg om werkgelegen-
heid. Enerzijds de betekenis van het werkzoe-
kend zijn en anderzijds de wijze waarop begin-
nende leerkrachten selecterend omgaan met
concrete tewerkstellingsmogelijkheden.

De afwezigheid van een contract of het werk-
zoekend zijn

Het ervaren van werkloosheid gaat om méér
dan een organisatorisch belang. Door de afwe-
zigheid van een contract hebben beginnende
leerkrachten gewoon geen mogelijkheid om
hun beroep uit te oefenen en zo hun professio-
nele identiteit en zelfwaardegevoel op te bou-
wen. Hoe langer de werkgelegenheid onzeker
is, hoe méér het zelfwaardegevoel in het geding
komt en hoe méér de beginnende leerkrachten
aan zichzelf gaan twijfelen. Illustratief hier-
voor is de uitspraak van Valerie:
'Dan voel je je
net alsof je niets waard bent. (...) Je voelt je een
beetje een parasiet'.
Er is de voortdurende zorg
om permanent bereikbaar te zijn voor mogelij-
ke werkaanbiedingen.
'Je durft haast niet meer
buiten komen uit schrik dat de telefoon zou
gaan.',
aldus Valerie. Zo kocht Katleen heel
bewust een draadloze telefoon, die bij de buren
gelegd kon worden, indien ze zelf afwezig was.

Een tweede aspect betreft het omgaan met
het einde van een opdracht. Dit einde wordt
vaak negatief (en emotioneel) beleefd, niet
alleen omdat men geen werk meer heeft, maar
ook omdat de opgebouwde identiteit van de
leerkracht dreigt verloren te gaan. Petra verge-
leek zich met een wegwerpartikel, want
'je
bent goed voor een paar weken en daarna mag
je gaan.'
Naast hun werk verliezen de leer-
krachten ook hun rol en positie. Het einde van
een job betekent tegelijk het moeten opgeven
van de identiteit, de sociale erkenning en de
relaties die in de job werden opgebouwd (zelf-
belangen).

Selectie van de tewerkstellingsmogelijkheden

Hoe gaan beginnende leerkrachten om met het
aanbod aan tewerkstelling en vanuit welke
belangen? Uit de onderzoeksdata bleek dat bij
het afwegen van de kosten en baten het voor-
uitzicht op toekomstig werk vrij vaak de
bovenhand haalt, ongeacht de bereikbaarheid
van de school, het onderwijstype (buitenge-
woon onderwijs) of -niveau (kleuter- of
(beroeps)secundair onderwijs), het leerjaar of
de aard van de taak, want zoals Petra stelde:
'werk is werk'.

Omdat Chantal wist dat ze in de katholieke
school geen werk meer zou hebben, vermeed
ze zorgvuldig een stelling te nemen in het aan-
slepend conflict tussen de katholieke en


76

FCDAeoaiSCHÊ

STUDIÉN

-ocr page 83-

gemeentelijke school in haar woonplaats om
haar kans op tewerkstelling in de gemeentelijke
school niet te verkleinen. In de katholieke
school nam ze helemaal geen blad meer voor
de mond tegen de schoolleiding, door wie ze
zich niet erkend en onheus gecontroleerd voel-
de. Ze was er immers van overtuigd dat
'ze mij
toch niets meer kunnen maken. Ik heb hier vol-
gend jaar toch geen werk meer. Dus ik zeg
gewoon mijn mening.'
Toch besefte ze dat ze
niet alles wat haar tegen de borst stuitte, kon
zeggen, want
'je moet altijd uitkijken. (...) Uw
boterham hangt erx'an af.'
Chantal bleef er zich
scherp van bewust dat ze toch haar toekomst
niet mocht hypothekeren.

Vanuit hun kwetsbare positie als werkzoe-
kende geven beginnende leerkrachten soms toe
aan de druk om bijkomende taken op te nemen
in ruil voor een job. Dit kan opnieuw het best
geïllustreerd worden aan de hand van een situ-
atie die Chantal meemaakte. In ruil voor haar
derde interim (in steeds dezelfde school) werd
haar gevraagd om een taak in de parochie op
zich te nemen. Chantal stemde onmiddellijk
toe, want ze wilde zoveel mogelijk dienst-
anciënniteit opbouwen en besefte dat
'als ik de
pastoor wandelen stuur, dan hoef ik er ook niet
meer op te rekenen. En in het begin is het heel
belangrijk om zoveel mogelijk dagen te krijgen
zodanig dat je prioritair wordt.'
(is voorrang
kunnen opeisen bij een vacature met meerdere
kandidaten). Het accepteren van de bijkomen-
de taken was voor Chantal dus een strategische
optie om een belangrijke stem in het schoolbe-
stuur (met name de pa.stoor) gunstig te stem-
men in functie van toekomstige werkgelegen-
heid.

Een andere trend in de selectie van werkaan-
biedingen is het streven een aanstelling te krij-
gen in scholen waarmee men reeds vertrouwd
is, vanuit de eigen schoolloopbaan, stage-erva-
ringen of via bekenden. In Erwins subjectieve
onderwijstheorie klinkt het als volgt: 'de kans
is groter dat .scholen leerkrachten aanwerven
Waarmee ze reeds vertrouwd zijn'. Hij stelde:
'Men kiest mensen die men van gezicht kent en
waan'an men de achtergrond weel. (...) Dat is
toch logisch. (...). Het is immers omdat ze je
persoonlijk kennen of omwille van een vroege-
re interim dat ze voor jou kiezen'
(Erwin).

Bij de sollicitatie in een vertrouwde school
speelt echter méér mee dan een kans op werk
en het aangenaam vinden om in een vertrouw-
de omgeving terecht te komen. De keuze wordt
immers medebepaald door zelfbelangen, zoals
de mate van (verwachte) erkenning en (ver-
wachte) beroepsvoldoening. Dat ook het zelf-
waardegevoel een belangrijke rol speelt bij het
aannemen van een opdracht in een vertrouwde
school wordt geïllustreerd door het verhaal van
Roel. Hij zag ontzettend op tegen een aanstel-
ling in een school waar hij een slechte stage
had gelopen tijdens zijn opleiding. Roel was er
immers van overtuigd dat de .schoolleider zich
hem zou herinneren als
'degene die nog
wenend op mijn bureau gezeten heeft.'
Hij had
dan ook het gevoel niet echt met een schone lei
te kunnen starten in deze school.

5.4 Cultureel-ideologische belangen

Cultureel-ideologische belangen gaan over de
al dan niet geëxpliciteerde normen, waarden en
idealen die binnen de school het statuut krijgen
van erkende, legitieme en bindende cultuurele-
menten. Het betreft ook de processen die leiden
tot dat statuut of de wijziging ervan. Dit is dus
het domein van 'cultuurconstructie' (Staessens,
1991) of ook wel de
'definitie van de organisa-
tie' (Altrichter & Salzgeber, 1996). Ofschoon
de formele positie van de schoolleider, de ver-
tegenwoordigers van de ouders in de participa-
tieraad of de reglementeringen door de over-
heid hier zeker een rol spelen, blijkt precies het
kenmerk van de school als 'loosly coupled
Organisation' (Weick, 1976) ervoor verant-
woordelijk dat het feitelijk functioneren van de
school, maar ook de doelen en normen in
belangrijke mate het voorwerp uitmaken van
onderhandelingsprocessen waaraan alle orga-
nisatieleden deelnemen. Scholen worden min
of meer gekenmerkt door di.scussies en acties
tussen onderling wedijverende opvattingen
over de doelen van de organisatie. Deze discus-
sies zijn in feite een kwestie van waardenopties
of ideologische posities (Ball, 1994; zie ook
Altrichter & Salzgeber, 1996).

In het onderzoek kwam naar voren dat de cul-
tureel-ideologi.sche belangen voor de meeste
beginnende leerkrachten slechts van belang
waren wanneer ze een duidelijke discrepantie
of overeenkomst ervaarden tussen hun per-
soonlijk interpretatiekader en de heersende


77

PSDACOaiSCHE

STUOIÈN

-ocr page 84-

waarden in de school óf wanneer ze voor een
langere periode in een school werkzaam waren.
Wanneer de aanstelling slechts voor een korte
periode was, achtten alle respondenten het niet
opportuun zich te mengen in eventuele discus-
sies (onderhandelingen) en pasten zich aan de
situatie aan. Maar ook in het geval van langer-
lopende contracten was het nog niet evident dat
men zich in onderhandelingen engageerde.

De enige respondent in dit onderzoek die
proactief een onderhandelingsproces startte
was Kristien in een Joodse meisjesschool (zie
eerder). De normen van deze school stonden
lijnrecht tegenover haar taakopvatting en zij
maakte dit ook duidelijk ten aanzien van leer-
lingen, collega's en schoolleiding. Geleidelijk
leerde ze - door vallen en opstaan - de cultuur
van de school kennen en probeerde ze binnen
dit systeem haar weg te vinden. De schoollei-
ding en Kristien 'onderhandelden' indirect
over een mogelijke weg om beide belangen te
verzoenen. Kristien hield wel rekening met de
geldende normen, maar bleef streven naar een
verhoging van de kwaliteit van het onderwijs.
De schoolleiding merkte dat dit goede resulta-
ten opleverde en dat de ouders er positief
tegenover stonden. Bijgevolg kreeg Kristien
wat meer ruimte om goed onderwijs in te rich-
ten én verwierf ze de positie van spreekbuis
van de Vlaamse leerkrachten (naast de Joodse)
binnen het schoolteam.

5.5 Sociaal-professionele belangen

Sociaal-professionelebelangen betreffen de
aard en kwaliteit van de interpersoonlijke rela-
ties binnen en rond de school als organisatie.

Bijna elke leerkracht in dit onderzoek wees
op het belang van goede contacten met de
onderwijsparticipanten. Nadine stelde:
'Ik kan
niet gaan werken als ik me niet goed voel hij
die collega 's of in die schoolsfeer.'
Mieke
merkte dat haar aandacht voor collega's in het
begin van haar loopbaan eerder ondergeschikt
was aan haar bekommernis om zo perfect
mogelijk les te geven. Ze leefde op het eiland
van haar klas en had het gevoel alleen te staan.
Geleidelijk ontdekte ze hoe belangrijk het was
steun en waardering te ontvangen van colle-
ga's.

Met vragen terecht kunnen bij de collega's
is een belangrijke werkconditie voor beginnen-
de leerkrachten. Zo weigerden enkele respon-
denten in dit onderzoek aanbiedingen in scho-
len waarvan ze - al dan niet uit eigen ervaring
- wisten dat de sociaal-professionele relaties
slecht waren. Valerie kwam voor haar zevende
opdracht terecht in een team waar leerkrachten
elkaar niet vertrouwden, opzettelijk verkeerde
informatie doorspeelden en over elkaar roddel-
den. Aan het einde van het schooljaar werden
alle tijdelijke leerkrachten uitgenodigd om de
perspectieven voor het volgende schooljaar te
bespreken. Valerie nam gewoonweg niet deel
aan deze bespreking. Ondanks het feit dat ze
geen concrete alternatieve tewerkstellings-
mogelijkheden had en werkzekerheid voor
haar erg belangrijk was, wilde ze niet terugke-
ren naar die school.

Zoals blijkt primeert het sociaal-professio-
nele belang vaak boven andere belangen. Ver-
schillende respondenten vertelden hoe ze
bepaalde negatieve toestanden in hun school
stilzwijgend verdroegen omdat het risico van
vertroebelde sociaal-professionele relaties niet
opwoog tegen de minder wenselijke werkcon-
dities.

Aan de hand van een gebeurtenis in de loop-
baan van Katleen illustreren we dat sociaal-
professionele belangen vaak ook zelfbelangen
weerspiegelen. Katleen stond gedurende vier
maanden voor de klas in het derde leerjaar. Dit
was haar negende interim in twee schooljaren
en ze zag er erg tegen op want het was
'wéér
een interim, wéér nieuwe kinderen, wéér nieu-
we collega 's, wéér een nieuwe start.'
Er werd
vooraf gezegd dat het slechts veertien dagen
zou duren, maar de aanstelling werd steeds ver-
lengd. Voor Katleen was dit geen gemakkelijke
situatie, omdat ze nooit vooruit kon plannen.
Vóór haar komst had de klas al enkele vervan-
gende leerkrachten gehad, waardoor de klas-
agenda niet goed ingevuld was en het moeilijk
bleek om de beginsituatie van de leeriingen in
te schatten. Ze probeerde er toch het beste van
te maken. Het contact met de schoolleiding en
collega's vlotte uitstekend en Katleen voelde
zich erkend als volwaardige leerkracht. Op een
bepaald moment kwam de .schoolleiding echter
vragen naar het reilen en zeilen in haar klas,
omdat de ouders bedenkingen hadden gefor-
muleerd zoals:
'Zullen onze kinderen wel vol-
doende voorbereid zijn op het vierde leerjaar?'
en 'Mijn kind verveelt zich in de klas. De kin-


78

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 85-

deren lijken minder te werken en te leren.'
Katleen was verontwaardigd over de houding
van de ouders, want
'Ik sta op de speelplaats,
die ouders komen van de directie en knikken
vriendelijk goedendag. Maar achter je mg zijn
ze net over jou gaan klagen.
' Ze was verbolgen
over het wantrouwen en de schijnheiligheid
van de ouders. Dat de ouders zich met hun
commentaar niet rechtstreeks tot haar wend-
den, maar ermee naar de schoolleiding gingen,
ervaarde ze als erg kwetsend. Katleen besloot
dan ook om, samen met de schoolleiding,
onmiddellijk een oudervergadering te organi-
seren. In deze vergadering maakte ze duidelijk
dat ze hun zorgen begreep, ze was immers een
jonge leerkracht waaraan opeens hun kinderen
toevertrouwd werden. Maar ze liet de ouders
meteen ook duidelijk blijken dat de wijze waar-
op ze hun zorgen uitten haar tegen de borst
stuitte. Ze gaf uitvoerig tekst en uitleg bij haar
manier van werken en nam de tijd om vragen
van de ouders te beantwoorden. Gedurende de
hele vergadering voelde Katleen wel de
oprechte steun van de directie. De dag na de
vergadering kwam er een leerling zeggen:
'Mijn mama heeft gezegd dat jij een heel tojfe
juffrouw bent.'
Deze eenvoudige waarderende
reactie gaf haar een enorme voldoening en
sterkte haar in de overtuiging dat ze de zaken
goed aangepakt had. Vanaf dat moment ont-
stond er een veel betere band met de ouders en
drukten die geregeld hun positieve waardering
voor haar uit.

In dit verhaal zien we hoe verschillende
categorieën in de praktijk blijken samen te spe-
len en de keuze van de actiestrategie meebepa-
len. De organisatorische condities waren niet
ideaal: Katleens contract werd steeds weer
voor korte termijn veriengd. Daardoor was ze
gedwongen de lesplanning van de afwezige
collega grotendeels te volgen en kon ze geen
initiatieven nemen op langere termijn. Deze
manier van werken strookte helemaal niet met
haar eigen taakopvatting. Sociaal-professio-
neel kon ze evenwel rekenen op de positieve
Waardering en erkenning van directie en colle-
ga's. De uiteindelijke drijfveer voor haar actie
had echter te maken met zelfoelangen: ze wilde
in de ogen van de schoolleiding én de ouders
erkend worden als competente leerkracht (zie
ook Kelchtermans, 1996).

Het onderscheid tussen de verschillende cate-
gorieën van professionele belangen maakten
we vooral om interpretatief-analytische rede-
nen. In de werkelijkheid zijn vaak meerdere
soorten belangen tegelijkertijd in het geding.
Bij de bespreking van de andere belangen is
reeds duidelijk geworden dat zelfbelangen
haast altijd mee in het geding zijn.'

Micropoiitiek handelen

Bovenstaande analyse verheldert niet alleen de
micropolitieke dimensie in de loopbaanbele-
ving van beginnende leerkrachten. Ze illu-
streert ook concreet welke acties leerkrachten
ondernemen om micropoiitiek te handelen. In
zijn onderzoek naar de gevoelens van kwets-
baarheid bij leerkrachten situeerde Blase
(1988) de verschillende strategieën op het con-
tinuüm van reactief naar proactief. Reactieve
strategieën zijn gericht op het behoud van de
situatie of op bescherming tegen verandering
of externe invloed. Proactieve strategieën heb-
ben tot doel de situatie zelf actief te beïnvloe-
den. Een duidelijk voorbeeld van een reactieve
strategie vinden wij bij Chantal die angstvallig
vermijdt kleur te bekennen in het latente con-
nict tussen de katholieke en de gemeentelijke
school, om haar kan.sen op tewerkstelling in de
laatste niet in het gedrang te brengen. Voor-
beelden van proactieve strategieën zien we in
het verhaal van Kristien en Katleen. De eerste
gaat actief in tegen de heersende cultuur in de
Joodse school waar ze werkt: ze gaat de discus-
sie aan met directie en de andere teamleden
over het belang van onderwijs, ook voor meis-
jes; ze gaat actief op zoek naar materiaal en
herdenkt de klasinrichting om te kunnen onder-
wijzen zoals ze dat vanuit haar eigen taakop-
vatting wenselijk acht. Dit brengt weliswaar
confrontaties met zich mee, maar door tactvol
en diplomatisch te werken naar de schoolleider
toe verzekert ze zich van diens min of meer
stilzwijgende goedkeuring en kan ze haar doe-
len met succes realiseren. Ook Katleen reageert
proactief op klachten van ouders door het orga-
niseren van een oudercontactavond waarop ze
haar manier van werken kan toelichten en ver-
antwoorden. Ook bij haar zien we het belang
van de steun door de schoolleiding."

Micropoiitiek handelen kan dus in de concrete
realiteit zeer verschillende vormen aannemen:


79

PeOACOGISCHS

STUDltN

-ocr page 86-

spreken, pleiten, argumenteren, zwijgen en
zich onthouden van commentaar, vermijden
stelHng te nemen, accepteren van extra-
opdrachten (in ruil voor de wederdienst van
een aanstelling), veranderen van de materiële
vormgeving van de klas of leerruimte, enzo-
voort. Onze analyse maakt duidelijk dat het
inventariseren en opsommen van micropolitie-
ke strategieën en tactieken op zich eigenlijk
weinig zin heeft (zie bijv. Altrichter & Salzge-
ber, 1996). Zoals Blase opmerkt kan elke han-
deling micropolitiek betekenisvol worden in
een bepaalde situatie (Blase, 1991, p. 11). Of
en in welke zin een bepaalde handeling 'micro-
politiek' betekenis krijgt, moet dan ook altijd
begrepen worden vanuit de concrete interactie
tussen individu en de context.

6 Conclusies en discussie

De micropolitieke analyse van de loopbaaner-
varingen bij beginnende leerkrachten heeft dui-
delijk gemaakt dat het bij micropolitiek zowel
gaat om strijd (conflict) als om coalitievorming
en samenwerking. Dit kan in de concrete prak-
tijk zeer uiteenlopende vormen aannemen
(activiteiten en gedragingen), afhankelijk van
de betekenisvolle interactie tussen de individu-
ele leerkracht en de professionele omgeving.
Het handelen van leerkrachten kan niet ade-
quaat begrepen worden los van die context.

Om de specifieke micropolitieke elementen
in de loopbaanervaringen van beginnende leer-
krachten te ontrafelen, bleek de conceptualise-
ring in termen van wenselijk geachte werk-
condities (professionele belangen) en de
verschillende categorieën die daarbinnen
onderscheiden werden een efficiënt analyse-
middel. Anderzijds werd duidelijk dat in con-
crete situaties en interacties vaak meerdere
belangencategorieën tegelijk in het geding te
zijn.

De analyse van onze data laat zien dat we met
de micropolitiek in elk geval een belangrijke
problematiek binnen de inductiefase hebben
aangeboord. De problematiek is niet alleen
belangrijk in functie van theorievonning, maar
eveneens in functie van het optimaliseren van
opleiding en aanvangsbegeleiding (startpro-
gramma's voor beginnende leerkrachten). In
beide verdient de beroepssocialisatie en de
micropolitieke werkelijkheid uitdrukkelijke
aandacht (Ball, 1994). Ons onderzoek toont in
elk geval aan dat de micropolitieke aspecten
van de praktijkschok nog steeds realiteit zijn;
ahhans in Vlaanderen. En dit ondanks de lan-
gere stages in de basisopleiding en (het dis-
cours over) de aanvangsbegeleiding. Met name
de stages vormen een potentieel rijke leerom-
geving omtrent de micropolitieke werkelijk-
heid. In opdrachten en begeleidingsactiviteiten
(waaronder supervisie en intervisie) tijdens de
stages zou de aandacht voor de micropolitiek
aangescherpt moeten worden. Dit kan via
reflectie-opdrachten of kleinschalige vormen
van actie-onderzoek door de studenten in hun
eigen stagecontext (Kelchtermans, 1999b),
waarbij de aandacht specifiek gericht wordt op
het identificeren van verschillende professio-
nele belangen en op het analyseren hoe deze
van invloed zijn op het individuele functione-
ren van leerkrachten en hun onderlinge samen-
werking binnen de school. Ook zelf-positione-
ring van de leerkracht-in-opleiding binnen de
school als organisatie dient daarbij een belang-
rijk aandachtspunt te zijn.

Een belangrijke onderwijskundige vraag
waarop we hier niet kunnen ingaan, betreft het
leren van de micropolitieke vaardigheden en
inzichten. Die kennis van de micropolitieke
realiteit en de competentie om er vaardig mee
om te gaan noemen we
micropolitieke gelet-
terdheid
(Kelchtermans, in press) en vatten we
op als een onderdeel van de professionele ont-
wikkeling. Over die micropolitieke geletterd-
heid hopen we in de nabije toekomst te kunnen
rapporteren op basis van verder onderzoek
waar beginnende leerkrachten gevolgd worden
tijdens hun eerste beroepsjaren.

7 Noten

1 Voor een uitvoerig overzicht van de internatio-
nale onderzoetcsliteratuur vanuit de biografische
benadering verwijzen we naar Kelchtermans
(1994). Dit perspectief sluit aan bij het zoge-
naamde 'teacher thinking' - onderzoek of het
cognitieve perspectief op leerkrachtengedrag en
professionele ontwikkeling (zie hiervoor Klaas-
sen, Beijaard en Kelchtermans, in press).

2 Een uitzondering hierop is het werk van
Schempp et al. (1993).


-ocr page 87-

Het coderen van de interviewprotocollen
gebeurde in
twee achtereenvolgende stappen,
in de eerste stap werden de tekstfragmenten
met beschrijvende codes geïdentificeerd. In het
verlengde van de probleemstelling bevatte de
codelijst drie categorieën van codes: 'de begin-
nende leerkracht als individu', 'de school als
organisatie' en tenslotte 'het concrete socialisa-
tieproces'. In de tweede stap werden meer inter-
pretatieve codes toegekend aan de tekst, ont-
leend aan het conceptuele kader (bijvoorbeeld
zelfbeeld, zelfwaardegevoel of schoolcultuur).
Ter controle van de interbeoordelaar-betrouw-
baarheid werd de tweede stap in het coderen
voor alle data door twee onderzoeksters uitge-
voerd.

De interpretatieve stappen in elk verhaal wer-
den steeds door beide onderzoeksters uitge-
voerd.

Daarom kunnen in eenzelfde gebeurtenis of
ervaring verschillende categorieën van profes-
sionele belangen gelijktijdig aan de orde zijn. De
categorieën zijn dus analytisch-interpretatieve
resultaten en niet elkaar uitsluitende begrippen
waarmee afzonderlijke stukken werkelijkheid
eenduidig gecatalogiseerd kunnen worden.
Alle voornamen verwijzen naar leden van de
onderzoeksgroep. Omwille van de anonimiteit
van de respondenten gaat het hier telkens om
een pseudoniem.

Men zou kunnen argumenteren dat deze vastge-
stelde zorg met betrekking tot tewerkstellings-
kansen en de eigen loopbaan in het algemeen
het onderscheiden van een aparte categorie 'car-
rière-belangen' noodzakelijk maakt. Temeer
omdat die zorg een sterke determinant blijkt.
Toch zijn deze zorgen waarschijnlijk specifiek
voor de beginnende leerkrachten. Eenmaal de
vaste aanstelling verworven valt deze zorg weg
(zie ook Kelchtermans, 1994). Daarenboven zijn
de carrièremogelijkheden in termen van vertica-
le promotie erg beperkt. Zoals Nias (1989) echter
terecht opmerkt, kan men ook in termen van
horizontale carrières denken, bijv. bepaalde
deelverantwoordelijkheden opnemen binnen de
school (bijvoorbeeld coördinator voor de imple-
mentatie van nieuwe leerplannen en mentor
voor beginnende collega's). De mate waarin
deze formele functies gaan opereren als belang
(wenselijk geachte werkcondities) voor de
betrokken leerkracht zal dan echter afhangen
van de globale organisatorische condities en kan
als dusdanig terecht onder de noemer van 'orga-
nisatorisch belang' gevat worden.
We verwijzen hier ook naar onze argumentatie
omtrent het bijzondere statuut van de zelfbe-
kommernissen in het het Betrokkenheidsmodel
(Van den Berg en Vandenberghe, 1995): 'het lijkt
ons plausibel om te stellen dat zelfbetrokken-
heid zich op een andere dimensie bevindt dan
taak- en anderbetrokkenheid. Bij taak- en ander-
betrokkenheid gaat het in wezen om technische
kwesties: doe ik het goed?; is de manier waarop
ik de zaken aanpak effectief?; bereik ik op deze
wijze bij de leerlingen de resultaten die ik
nastreef? Bij zelfbetrokkenheid gaat het om de
eigen persoon als leerkracht. Men zou kunnen
zeggen dat de zelfbetrokkenheid mee 'binnen-
sluipt' in elke uiting van taak- of anderbetrok-
kenheid. Op die manier kan men ook verklaren
dat verschillende soorten betrokkenheid gelijk-
tijdig voorkomen' (Kelchtermans & Vandenberg-
he, 1995, p. 225-226).

Blase (1988) identificeert 6 strategieën op basis
van zijn onderzoeksdata:

a. berusting (acquiescence): openlijk handelen
naar en gehoorzamen aan de verwachtingen
en eisen van anderen. Dit gaat vaak gepaard
met negatieve gevoelens, omdat men als het
ware zichzelf verloochent.

b. conformisme (conformity): bepaalde compro-
missen sluiten waarbij men zich aan de
omgeving aanpast om te kunnen overleven.
Dit gebeurt echter meer stilzwijgend en
bewust en leidt daarom niet tot de negatieve
gevoelens.

c. Beminnelijkheid of vleierij (ingratiation): zich
trachten te verzekeren van de sympathie en
bescherming van anderen binnen de organi-
satie, bijvoorbeeld door het bewijzen van
allerlei vriendendiensten vanuit de filosofie
'voor wat, hoort wat'.

d. Diplomatie (diplomacy): meer proactieve,
maar tactvolle acties om invloed te hebben,
maar zonder risico te lopen. Invloed en
bescherming worden hier zorgvuldig afge-
wogen en uitgebalanceerd.

e. Passieve agressie (passive-agressiveness): het
hanteren van verborgen, indirecte en slinkse
acties om anderen in discrediet te brengen of
te boycotten.

f. Confrontatie (confrontation): acties die
omschreven worden als oprecht, direct en
openlijk, maar die vaak samengaan met


81

PEDACOGtSCHE

STUDIËN

-ocr page 88-

gevoelens van angst voor de mogelijke con-
sequenties. Ze vinden vaak plaats om de
acties van anderen uit te dagen en zijn veran-
kerd in expliciete waarde-overtuigingen.
Globaal gezien herkennen we in deze strategie-
vormen van Blase onze omschrijving in termen
van vrijwaren of herstellen (eerder reartief)
enerzijds en realiseren (eerder proactief) van de
wenselijk geachte werkcondities anderzijds.
Toch menen we dat deze varianten eerder
cyclisch of iteratief gedacht moeten worden, dan
wel in termen van een continuüm. Het herstellen
van verloren werkcondities bijvoorbeeld is reac-
tief qua doelstelling en actierichting, maar impli-
ceert proactieve strategieën gericht op het ver-
anderen van de situatie.

Literatuur

Altrichter, H., & Salzgeber, S. (1996). Zur Mikropoli-
tik schulischer Innovation. Wie Schulen durch das
Handeln verschiedener Akteure mit unterschied-
lichen Interessen Struktur gewinnen und sich
entwickeln. In H. Altrichter & P. Posch (Hrsg.),
Mikropolitik der Schulentwicklung (pp. 96-169).
Innsbruck: Studien Verlag.

Ball, S. (1987). The micropolitics of the school:
Towards a theory of school Organization.
Lon-
don: Methuen.

Ball, S. (1994). Micropolitics of schools. In T. Husén, &
T. Postlethwaite (Eds.X
The International Ency-
clopedia of Education. Second Edition.
(Vol. 7,
pp. 3824-3826). Oxford: Pergamon.

Blase, J. (1988). The everyday political perspertives
of teachers: vulnerability and conservatism.
Qualitative Studies in Education, 1 (2), 125-142.

Blase, J. (1991). The politics of life in schools. Power,
conflict, and Cooperation. Newbury Park: Sage
Publications.

Blase, J. (1998). The micropolitics of educational
change. In A. Hargreaves, A. Lieberman, M. Ful-
lan & D. Hopkins (Eds.),
International Handbook
of Educational Change.
(544-557). Dordrecht:
Kluwer Academic Publishers.

Borich, G. (1995). Becoming a teacher: an inquiring
dialogue for the beginning teacher.
Bristol, Lon-
don: The Falmer Press.

Bullough R., Knowles, J., & Crow, N. (1992). Emerg-
ing as a teacher.
London: Routledge.

Clement, M. (1995). De professionele ontwikkeling
van leerkrachten basisonderwijs. De spanning
tussen autonomie en collegialiteit, (doctoraats-
proefschrift).
Leuven: Centrum voor Onderwijs-
beleid en -vernieuwing.

Cole, A., & Knowles, G. (1993). Shattered Images:
Understanding Expectations and Realities of
Field Experiences.
Teaching and Teaching Educa-
tion, 9,
(5/6), pp. 457-471.

Créton, H., & Wubbles, Th. (1984). Ordeproblemen
bij beginnende leraren.
Utrecht: WCC.

Freshour, D., & Hollman, R. (1990). Orienting new
teachers for maximum effectiveness.
NASSP Bul-
letin, 74
(527), pp. 78-83.

Gold, Y. (1996). Beginning teacher support. Attri-
tion, mentoring, and induction. In J. Sikula (Ed.),
Handbook of Research on Teacher Education
(pp. 548-594). New York, London: Macmillan.

Hoyle, E. (1982). Micropolitics of educational organi-
zations.
Educational management and administ-
ration, 10
(2), 87-98.

Huberman, M. (1989). The professional life cycle of
teachers.
Teachers College Record, 91 (1), 31-57.

Janssens, S., & Kelchtermans, G. (1997). Subjective
theories and professional self of beginning
teachers.
Paper presented at the Annual Meet-
ing of the American Educational Research Asso-
ciation, Chicago (ERIC-document EDRS-ED408
252).

Jordell, K. (1987). Strurtural and personal influences
in the socialization of beginning teachers.
Teaching and Teacher Education 3 (3), 165-177.

Kagan, D. M. (1992). Professional growth among
preservice and beginning teachers.
Review of
Educational Research,
62(2), 129-169.

Kelchtermans, G. (1994). De professionele ontwikke-
ling van leerkrachten basisonderwijs vanuit het
biografisch perspectief. (Studia Paedagogica,
nr. 17).
Leuven: Universitaire Pers Leuven.

Kelchtermans, G. (1996). Teacher vulnerability:
understanding its moral and political roots.
Cam-
bridge Journal of Education, 26
(3), 307-323.

Kelchtermans, G. (1997). De micropolitieke dimensie
in de professionele ontwikkeling van leerkrach-
ten basisonderwijs.
Paper gepresenteerd tijdens
de OnderwijsRearch Dagen, Leuven.

Kelchtermans, G. (1999a). De biografische methode.
In B. Levering & P. Smeyers (Red.),
Opvoeding en
onderwijs leren zien. Een inleiding in interpreta-
tief onderzoek,
(pp. 132-153). Amsterdam:
Boom.

Kelchtermans, G. (1999b). Reflectie: mag het wat
meer zijn? Pleidooi voor reflectie in de breedte
en de diepte vanuit een onderzoeksgerichte


-ocr page 89-

houding. Lezing ter gelegenheid van de Lus-
trumviering UNILO, Nijmegen, 10 juni 1999.

Kelchtermans, G. (in press). Micropolitiek en profes-
sionele ontwikkeling van leraren: Belangen en
professioneel leren op de werkplek.
Onderwijs-
kundig Lexicon. Editie lil.
Alphen- aan- den- Rijn:
Samson.

Kelchtermans, G, & Vandenberghe, R. (1995).
Betrokkenheid en het biografisch perspectief. In
R. van den Berg, & R. Vandenberghe (Red.),
IVegen
van betrokkenheid: Reflecties op onder-
wijsvernieuwing.
(pp. 209-233). Tilburg: Zwijsen.

Kelchtermans, G., & Vandenberghe, R. (1996).
Becoming political: a dimension in teachers' pro-
fessional development. A micropolitical analysis
of teachers' professional biographies.
Paper pre-
sented at the Annual Meeting of the American
Educational Research Association, New York
(ERIC-Document ED 395-921).

Kelchtermans, G. & Vandenberghe, R. (1998;. Inter-
nal use ofexternal control and support for qual-
ity improvement. The response to a national
policy by primary schools.
Paper presented at the
meeting of the American Educational Research
Association, San Diego. (ERIC-Document ED 425
495/EA 029271).

Kelchtermans, G., Vandenberghe, R., & Devis, l.(in
press). De effecten van het onderwijsbeleid inza-
ke kwaliteitszorg: Identificatie en verklaring van
de determinanten.
Tijdschrift voor Onderwijs-
recht en onderwijsbeleid.

Klaassen, C., Beijaard D., S Kelchtermans, G. (in
press). Perspectieven op de professionele identi-
teit van docenten.
Pedagogisch Tijdschrift.

Kuzmic, J. (1994). A beginning teacher's search for
meaning: Teacher socialization, organizational
literacy, and empowerment.
Teaching and
Teacher Education,
J0(1), 15-27.

Lacey, C. (1977). The Socialization of Teachers. Lon-
don: Methuen & Co.

Merriam, S. (1998). Qualitative Research and Case
Study Applications in Education.
San Francisco:
Jossey Bass.

Nias, J. (1989). Subjectively speaking. English pri-
mary teachers' careers.
International Journal of
Eductional Research, 13
(4), 391-402.

Rust, F. (1994). The first year of teaching: It's not
what they expeaed.
Teaching and Teacher Edu-
cation,
70(2), 205-217.

Schempp, P.G., Sparkes, A.C., & Templin, T. J. (1993).
The micropolitics of teacher induction.
American
Educational Research Journal, 30
(3), 447-472.

Sikes, P., Measor, L., & Woods, P. (1985;. Teacher
Careers. Crises and Continuities.
London, Phi-
ladelphia: Falmer.

Staessens, K. (1991). De professionele cultuur van
basisscholen: Elke school heeft haar verhaal.
(Studia Paedagogica, 12) Leuven: Universitaire
Pers.

Stake, R. (1996). The art of case study research.
Thousand Oaks: Sage.

Terhart, E. (1990). Lehrer werden - Lehrer bleiben:
berufsbiographische Perspektiven.
Lüneburg
(manuscript).

Tickle, L. (1994). The induction of new teachers.
Reflective professional practice.
London: Cassel.

Van den Berg, R., & Vandenberghe, R. (Red.) (1995).
Wegen van betrokkenheid: Reflecties op onder-
wijsvernieuwing.
Tilburg; Zwijsen.

Vandenberghe, R., & Vanoost, V. (1996). Waarom
verlaten leerkrachten het Basisonderwijs?
Nederlands Tijdschrift voor Opvoeding, Vorming
en Onden/vijs, 12,
366-382.

Veenman, S. (1984). Perceived problems of begin-
ning teachers.
Review of Educational Research,
54(2), 143-178.

Veenman, S. (1985). Beginnende leraren: proble-
men, opvang en begeleiding. In J. Peters (Ed.),
Opleidings- en nascholingsdidactiek (pp. 145-
175). Amsterdam: Elsevier.

Vonk, J. (1989). Beginnend leraarschap. Het profes-
sionele ontwikkelingsproces van beginnende
docenten nader bekeken.
Amsterdam: VU Uitge-
verij.

Wideen, M., Mayer-Smith, J., & Moon, B. (1998). A
critical analysis of the research on learning to
teach: Making the case for an ecological per-
spective on inquiry.
Review of Educational
Research, 68(2),
130-178.

Weick, K. (1976). Educational organizations as
loosely coupled systems.
Administrative Science
Ouaterly, 21
(4), 1-9.

Yin, R. (1989). Case Study Research: Design and
Methods.
Beverly Hills, London: Sage.

Zeichner, K. (1986). Lehrersozialization und Lehrer-
ausbildung: Forschungsgegenstand und Perspek-
tiven.
Bildung und Erziehung, 39 (3), 263-277.

Zeichner, K., & Gore, J.(1990). Teacher Socialization.
In R. Houston (Ed.),
Handbook of Research on
Teacher Education
(pp. 329-348). New York, Lon-
don: Macmillan.

Manuscript aanvaard: 27 januari 2000


83

FEOAGOCtSCHE

STUDIEN

-ocr page 90-

Auteurs leaming throughout their career, as well as for

Improvlng the quallty of teacher education and
K. Ballet Is als wetenschappelijke medewerkster teacher induction programmes,
verbonden aan het Centrum voor Onderwijsbeleid
en -vernieuwing van de K.U. Leuven.

G. Kelchtermans is als docent en Post-Doctoraal
onderzoeker van het Fonds voor Wetenschappelijk
Onderzoek verbonden aan hetzelfde Centrum.

G. Berens is onderwijskundige en onderwijzeres en
momenteel werkzaam als leerkracht in een Vlaamse
basisschool.

S. Janssens is als hoofddocent verbonden aan de
Afdeling Didactiek van de K.U. Leuven.

Correspondentie-adres: Centrum voor Onderwijs-
beleid en -vernieuwing, t.a.v. K. Ballet, Prof. Dr. G.
Kelchtermans, Vesaliusstraat 2, B-3000 Leuven
Katrijn.Ballet@ped.kuleuven.ac.be

Abstract

Professional interests in socialization.
Micropolitics in the career stories of
beginning elementary school teachers

K. Ballet, G. Kelchtermans, G. Berens and
S. Janssens.
Pedagogische Studiën, 2000, 77, 67-84.

The so called 'praxis shock' of beginning teachers
not only has to do with pedagogical or didactical
issues at ciassroom level, but also with teacher socia-
lisation in the school as an Organisation. In the
study, researching this thesis, we combined a narra-
tive-biographical and a micropolitical perspective as
conceptual frameworks. The idea that teachers'
actions as members of an Organisation are guided
by professional interests was a central assumption.
Interests were conceived of as 'desired working con-
ditions'. Through interpretive analysis of question-
naire and Interview data from beginning elementa-
ry school teachers, five categories of professional
interests could be identified: material, organisation-
al, social-professional, cultural-ideological and self
STUDIËN interests. In the article these categories are extensl-
vely presented and illustrated with data. It is argued
that a better understanding of the micropolitical
experiences of beginning teachers is important for
the further development of theories on teachers'

84

pedagogische

-ocr page 91-

Praktijkkennis van ervaren talendocenten

Verschillen en gemeenschappelijkheden in praktijkkennis op het gebied
van tekstbegriponderwijs in de bovenbouw van het vwo

p.c. Meijer, N. Verloop en D. Beijaard

Samenvatting

In dit artikel wordt de praktijkkennis van der-
tien ervaren talendocenten op het gebied van
tekstbegriponderwijs in de bovenbouw van het
vwo in kaart gebracht. Recente inzichten in de
'pedagogical content knowledge' van docenten
werden gebruikt als uitgangspunt om de
inhoud van en patronen in deze praktijkkennis
(de kennis
van docenten) te beschrijven. Uit-
gaande van de veronderstelling dat docenten
professionals zijn, is tevens getracht de ge-
meenschappelijke elementen in de praktijkken-
nis van docenten vast te stellen. Met behulp van
een stimulated recall interview, een semi-
gestructureerd interview en een concept map-
ping taak is de praktijkkennis van de docenten
onderzocht, uiteindelijk resulterend in een
beschrijving van drie typen praktijkkennis, met
een focus op respectievelijk (a) de vakinhoud,
(b) de leerlingen en (c) leerprocessen en begrips-
vorming van leerlingen. Het artikel besluit met
een discussie over de manleren waarop de prak-
tijkkennis van ervaren docenten op een syste-
matische manier bij de opleiding van docenten
l<an worden betrokken.

Inleiding

Docenten-in-opleiding geven regelmatig aan
dat theorieën die zij krijgen aangeboden op de
lerarenopleiding niet overeen lijken te stem-
men met wat ervaren docenten, die hen bege-
leiden tijdens stages, weten en doen in de prak-
tijk. Wat ervaren docenten weten is veel beter
afgestemd op de praktijk van het onderwijzen
en is dus een onmisbare bron van informatie bij
het leren onderwijzen (Verloop, 1992). Deze
opvatting sluit aan bij een beweging die met
name in de Angelsaksische landen al enige
tientallen jaren gaande is. Tot de jaren zeventig
waren veel onderwijskundige theorieën geba-
seerd op onderzoek waarin het gedrag van
docenten centraal stond en waarin dit gedrag
gerelateerd werd aan leeruitkomsten van leer-
lingen (zie bijvoorbeeld Anderson, Evertson &
Brophy, 1979; Gage, 1978; Rosenshine & Ste-
vens, 1986) - het zogenaamde 'proces-pro-
duct' onderzoek. Een doelstelling van dit type
onderzoek was om docenten effectief gebleken
gedragingen voor te schrijven en via leraren-
opleidingen en schoolverbeteringsprojecten
'effectieve docenten' op te leiden (Creemers,
1991). Op deze manier leverde dit onderzoek
verschillende modellen op over bijvoorbeeld
effectief onderwijs (vgl. Rosenshine & Ste-
vens, 1986).

Het gebruik van dergelijke modellen bleek
in de praktijk echter niet eenvoudig. Docenten-
in-opleiding konden met theorieën die geba-
seerd waren op dit type onderzoek vaak niet
rechtstreeks uit de voeten en ervoeren proble-
men met het leggen van verbanden tussen deze
theorieën en de onderwijspraktijk (Zeichner &
Gore, 1990). Ook schoolverbeteringsprojecten
die gebaseerd waren op resultaten van proces-
product onderzoek mislukten regelmatig indien
deze niet aansloten bij ideeën van ervaren
docenten over wat werkt in de praktijk (Har-
greaves, 1996).

Vanaf de jaren 70 werd steeds duidelijker
dat resultaten van onderzoek naar enkel het
gedrag van docenten een eenzijdig beeld gaven
van wat er in klassen gebeurde. Schön
beschreef in 1983 een 'kloof tussen acade-
misch onderzoek en wat mensen in de praktijk
van hun beroep doen. Hij was van mening dat
deze kloof werd veroorzaakt doordat er geen
aandacht was voor praktische of professionele
vaardigheden (zie ook Beijaard & Verloop,
1996; Richardson, Anders, Tidwell & Lloyd,
1991). In het geval van onderwijzen resulteer-
de dit, volgens Hargreaves (1996), soms zelfs


-ocr page 92-

in 'blaming the teacher' indien de invoering
van schoolvernieuwingen die gebaseerd waren
op dit type onderzoek, niet uitwericten zoals ze
waren bedoeld.

Clark en Petersen (1986) stelden dat de
onvrede over het klassieke proces-product
onderzoek gevoed werd door de 'cognitieve
wending' in onderwijskundig onderzoek, wat
ertoe leidde dat steeds vaker ook de cognities
van docenten in ogenschouw werden genomen,
in plaats van enkel hun gedrag. Hoewel er sinds
deze wending een enorme hoeveelheid studies
is verschenen over de cognities van docenten
(zie voor een uitgebreid overzicht Calderhead,
1996), vooral over hun kennis en opvattingen,
is dit onderwerp nog steeds actueel. Verloop
(1992) schreef dat de praktijkkennis van
docenten een 'blinde vlek' is in de onderwijs-
kunde, doelend op het feit dat dit type kennis
nog steeds ontbrak in wetenschappelijke
beschrijvingen van de kennis waarop docenten
hun handelen baseren. Enkele jaren later stelde
hij vast dat er behoefte is aan analytisch onder-
zoek naar de cognities die het handelen van
docenten sturen (Verloop, 1999). Deze vast-
stelling sluit aan bij conclusies in internationaal
onderzoek. Calderhead (1996) gaf een over-
zicht van een reeks van studies naar de kennis
en opvattingen van docenten (zie ook Fenster-
macher, 1994) en concludeerde dat deze stu-
dies hebben bijgedragen tot een beter inzicht in
de aard en complexiteit van het onderwijzen,
maar dat tot nu toe niet duidelijk is welke cog-
nities nu eigenlijk ten grondslag liggen aan het
onderwijs van docenten (zie ook Morine-
Dershimer, 1992).

1 Praktijkkennis

Inzicht in cognities van docenten - hun opvat-
tingen en kennis - draagt bij aan een beter
begrip van de complexiteit van het onderwijzen
(Verloop, 1989), hetgeen kan bijdragen aan een
adequate en realistische definiëring van een
professionele kennisbasis met betrekking tot
het onderwijzen. Daarnaast is inzicht in de cog-
nities van docenten belangrijk voor leraren-
opleidingen en bij het implementeren van
schoolvernieuwingen, omdat docenten zich in
de praktijk van hun onderwijs onder andere
laten leiden door hun cognities (Carter, 1990).

Het onderzoek dat wordt beschreven in dit arti-
kel is gericht op het in kaart brengen van de
cognities die een rol spelen in de onderwijs-
praktijk van docenten. Deze cognities worden
aangeduid met de term 'praktijkkennis' (Fen-
stermacher, 1994; Verloop, 1992). De term
praktijkkennis wordt gehanteerd om aan te
geven dat het hier om de kennis
van docenten
gaat, die onderscheiden wordt van de kennis
voor docenten (Cochran-Smith & Lyde, 1999).
Dit laatste type kennis wordt veelal aangeduid
met de term 'formele kennis'. Praktijkkennis
wordt in dit artikel beschreven als de cognities
die docenten zelf genereren op basis van hun
ervaringen als docent, en hun reflecties op deze
ervaringen, waarbij overigens ook gebruik
gemaakt kan worden van theorieën uit oplei-
ding of nascholing (Fenstermacher, 1994).

De inhoud van praktijkkennis wordt vervol-
gens opgevat als het geheel van kennis, opvat-
tingen en interactieve cognities van docenten.
De kennis en opvattingen van docenten worden
in dit onderzoek in samenhang beschreven als
het geheel van ideeën, theorieën, enzovoorts,
die docenten hebben met betrekking tot hun
onderwijs (Calderhead, 1996). Met interactieve
cognities worden de cognities bedoeld die een
docent heeft op het moment dat hij of zij les-
geeft; het is datgene waar een docent aan denkt
of op let tijdens het lesgeven (Morine-Dershi-
mer, 1992; Verioop, 1989).

Het onderzoeken van de praktijkkennis van
docenten en het waarderen van deze praktijk-
kennis als een belangrijk element in het onder-
wijs van docenten, is gebaseerd op het uit-
gangspunt dat docenten
professionals zijn.
Daarmee wordt eveneens verondersteld dat
docenten gedeeltelijk een gemeenschappelijke
kennisbasis bezitten - een belangrijk kenmerk
van een professie (Hoyle & John, 1995). Er
bestaat echter weinig overeenstemming over
een gemeenschappelijke kennisbasis voor het
onderwijzen. Het onderzoeken van praktijk-
kennis van ervaren docenten'(de kennisbasis
van docenten) kan bijdragen aan het vaststellen
van een kennisbasis voor het onderwijzen (Car-
ter, 1990), waarbij deze praktijkkennis gezien
kan worden als een aanvulling op bestaande,
formele, theorieën over onderwijzen (Verloop,
1992).

Praktijkkennis is onderzocht vanuit ver-
schillende invalshoeken en op basis van ver-


86

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 93-

schillende assumpties - tot uiting komend in
een veelheid van termen om dit type kennis aan
te duiden en daarmee gepaard gaande definities
- waardoor er weinig overeenstemming bestaat
over de aard en inhoud van praktijkkennis van
docenten. Er kunnen echter wel, op basis van
literatuur hierover, verschillende kenmerken
van praktijkkennis worden vastgesteld. Prak-
tijkkennis is:

a voor een deel persoonsgebonden, hetgeen
inhoudt dat de praktijkkennis van een
docent gedeeltelijk uniek is (Connelly &
Clandinin, 1985, 1990);
b afhankelijk van de context (zie bijvoorbeeld
Brown, Collins & Duguid, 1989), zoals de
leeftijd van de leerlingen waaraan de docent
les geeft, hetgeen betekent dat praktijkken-
nis zich ontwikkelt in, en aanpast aan, steeds
verschillende praktijksituaties;
c gebaseerd op (reflecties op) ervaringen in de
praktijk (Schön, 1983, 1987; Grimmett &
MacKinnon, 1992);
d hoofdzakelijk 'tacit', hetgeen inhoudt dat
docenten het niet gewoon zijn deze kennis te
expliciteren (Calderhead & Robson, 1991);
e vak- of zelfs onderwerpgebonden, hetgeen
betekent dat praktijkkennis gerelateerd is
aan de vakinhoud die wordt onderwezen
(zie bijvoorbeeldshulman, 1986, 1987; Van
Driel, Verloop & De Vos, 1998; Van Driel
& Verloop, 1998).

Mede gebaseerd op bovengenoemde kenmer-
ken van praktijkkennis van docenten is in dit
onderzoek gekozen voor een afbakening tot
een specifieke groep docenten - docenten
Nederlands, Engels, Frans, Duits, en Klassieke
talen. Verder richt het onderzoek zich op de
inhoud van hun praktijkkennis op het gebied
van een specifiek onderwerp: het onderwijzen
van tekstbegrip in de bovenbouw van het vwo.
Gebaseerd op de bovengenoemde veronder-
stelling dat docenten professionals zijn, is in dit
onderzoek eveneens onderzocht of er een
gemeenschappelijke kennisbasis is die ten
grondslag ligt aan het onderwijzen van docen-
ten.

Recent onderzoek naar de kennis van
docenten op specifieke vakgebieden (zie bij-
voorbeeld Cochran, De Ruiter & King, 1993;
Fernandez-Balboa & Stiehl, 1995; Van Driel &
Verloop, 1998) heeft inzicht opgeleverd in een
type kennis dat wordt gezien als essentieel voor
het onderwijzen, en welke veelal wordt aange-
duid met de term 'pedagogical content know-
ledge' (Shulman, 1987). Dit type kennis ver-
wijst naar de kennis en opvattingen van een
docent die betrekking hebben op het toeganke-
lijk maken van vakinhoudelijke kennis voor
leerlingen (Van Driel & Verloop, 1998). In
verschillende onderzoeken is de term 'pedago-
gical content knowledge' gebruikt, aangepast
en bijgeschaafd. Van Driel, Verloop en De Vos
(1998) hebben een overzicht gegeven van het
gebruik van deze term in een reeks van onder-
zoeken (Shulman, 1987; Grossman, 1990;
Marks, 1990; Cochran c.s., 1993; Fernandez-
Balboa & Stiehl, 1995). Resultaten van dit
overzicht zijn in het in dit artikel beschreven
onderzoek gebruikt als uitgangspunt. Dit zal in
een volgende paragraaf worden toegelicht. In
dit artikel staan de volgende vragen centraal:

1 Wat is de inhoud van de praktijkkennis van
ervaren talendocenten op het gebied van
tekstbegriponderwijs aan leerlingen in de
bovenbouw van het vwo?

2 Welke patronen zijn aanwezig in de prak-
tijkkennis van deze docenten?

3 Welk gedeelte van de praktijkkennis van
docenten is gemeenschappelijk voor de
docenten?

2 Procedure

2.1 Docenten

Dertien docenten namen deel aan het onder-
zoek: vier docenten Nederlands, drie docenten
Engels, drie docenten Latijn, twee docenten
Frans, en één docent Duits. De onderwijserva-
ring van deze docenten varieerde van 8 tot 33
jaar. Twee van de dertien docenten waren vrou-
wen, elf waren mannen.

2.2 Instrumenten

Er werden drie instrumenten ontwikkeld om de
praktijkkennis van deze docenten in kaart te
brengen. Deze instrumenten zijn gedeeltelijk
gebaseerd op bestaande procedures om dit type
kennis te achterhalen (Kagan, 1990; Leinhardt,
1990): een 'stimulated recall' interview, een
semi-gestructureerd interview en een 'concept
mapping' taak. De veronderstelling was dat de
combinatie van de gegevens die werden verza-


-ocr page 94-

meld met de drie instrumenten zou leiden tot
een zo volledig mogelijk beeld van de praktijk-
kennis van de docenten. Bij de ontwikkeling
van de instrumenten waren zeven 'assistent-
docenten' betrokken. Deze ervaren talendocen-
ten waren eveneens betrokken bij de verschil-
lende pilot-ronden van de instrumenten. De
assistent-docenten waren verder op geen enke-
le andere wijze betrokken bij het onderzoek.
Hieronder worden de drie instrumenten kort
toegelicht en wordt de rol van de interviewer/
onderzoeker beschreven. De ontwikkeling en
kenmerken van de instrumenten zijn uitgebreid
beschreven in Meijer (1999).

De docenten gaven allen een les tekstbegrip
in de bovenbouw van het vwo. Deze les werd
opgenomen met een videocamera, die achterin
het klaslokaal stond opgesteld. Alle docenten
kregen van te voren een tekst toegestuurd die
centraal moest staan in de les die werd opgeno-
men, opdat de vergelijkbaarheid van resultaten
van het onderzoek niet beperkt zou worden
vanwege onnodige verschillen in de inhoud
van de lessen. Vooraf was geïnventariseerd
welk type teksten docenten in het algemeen
gebruiken voor tekstbegriplessen in de boven-
bouw van het vwo, zodat een tekst kon worden
geselecteerd waarmee docenten een 'doorsnee-
les' konden geven. Er werd gekozen voor tek-
sten die vergelijkbaar waren met examentek-
sten, omdat gerichte voorbereiding voor het
examen een belangrijk onderdeel vormt van het
onderwijs aan deze leerlingen. Voor de vakken
Nederlands, Engels,. Duits en Frans betrof dit
informatieve teksten. Voor het vak Latijn'
werd een tekst geselecteerd die vergelijkbaar
was met teksten die de basis vormen voor de
examens in dit vak. Alle teksten waren geschikt
voor een les van vijftig minuten.

2.2.1 Het stimulated recall interview

De video-opname van de les vormde de basis
voor een
stimulated recall interview. Een sti-
mulated recall interview (zie bijvoorbeeld
Morine-Dershimer, 1992; Verloop, 1989) is
een instrument waarbij docenten hun gedach-
ten expliciteren terwijl ze haar de video-opna-
me van een zojuist door hen gegeven les kij-
ken. De video-opname is bedoeld om de docent
te helpen herinneren wat hij of zij dacht, of
waar hij of zij op lette, tijdens de les (Calder-
head, 1981). Het stimulated recall interview
werd in principe direct na de les afgenomen.
Indien dit niet mogelijk was, omdat de docent
bijvoorbeeld andere lessen moest geven, werd
(de rest van) het interview afgenomen op een
later moment, maar altijd op dezelfde dag. De
docenten kregen eerst een korte uitleg over het
stimulated recall interview. Doel en procedure
werden mondeling toegelicht, waarbij werd
benadrukt dat de docent moest proberen om de
les te 'herbeleven' (Verioop, 1989) met behulp
van de video-opname. Bovendien werd het
onderscheid toegelicht tussen de 'interactieve'
en de 'post-actieve' cognities van de docent.
Post-actieve cognities zijn gedachten die de
docent niet
tijdens, maar na de les heeft. De
docent werd gevraagd zich te richten op zijn of
haar interactieve cognities. Om te verduidelij-
ken om welk type uitspraken dit ging, werd een
korte videoband getoond met voorbeelden van
uitspraken die docenten doen tijdens een stimu-
lated recall interview. Nadat docenten aanga-
ven dat zij begrepen wat er van hen werd ver-
wacht, begon het stimulated recall interview
met het starten van de video-opname. De
docenten stopten de video-opname op ieder
moment dat ze zich herinnerden waar ze aan
dachten tijdens de les, en expliciteerden ver-
volgens deze gedachten. De rol van de 'inter-
viewer' was beperkt tot het stellen van korte
procedure vragen, zoals 'wat dacht u op dit
moment...?' indien de docent teveel opging in
het bekijken van de videoband, en de stimu-
lated-recall opdracht leek te vergeten.

2.2.2 Het semi-gestructureerde interview

Volgend op het stimulated recall interview
werd een
semi-gestructureerd interview afge-
nomen. In dit interview werden vragen gesteld
over de kennfs en opvattingen van de docenten
op het gebied van tekstbegriponderwijs in de
bovenbouw van het vwo. De totale lijst met
vragen kan worden samengevat in vijf catego-
rieën, die elk een belangrijk aspect van tekstbe-
griponderwijs beslaan, te weten: (a) tekstbegrip
en hoe dit te onderwijzen in de bovenbouw van
het vwo, (b) leesprocessen en verschillen in de
leesvaardigheden van leeriingen, (c) doelen in
tekstbegriponderwijs, (d) de rol van de docent
in het ondersteunen, bevorderen, stimuleren en
evalueren van het leerproces van leerlingen en
(e) het curriculum, toegespitst op informatieve
teksten, en redenen die een rol spelen bij het


88

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 95-

selecteren van teksten (zie ook Beijaard & Ver-
loop, 1996). Deze vijf aspecten kunnen worden
gezien als de kern van het semi-gestructureerde
interview. De interviewer had doorvraagmoge-
lijkheden indien een antwoord niet voldoende
duidelijk was. Het interview duurde ongeveer
anderhalf uur.

2.2.3 De concept map

De docenten maakten direct na het interview
een
concept map. Concept mapping is een
onderzoekstechniek om een aantal begrippen
en hun onderlinge relaties schematisch weer te
geven en wordt meestal gebruikt in onderzoek
naar (veranderingen in) de inhoud en de struc-
tuur van de kennis van docenten (bijv. Morine-
Dershimer, 1993; Buitink, 1998). Voordat
docenten aan de concept mapping taak begon-
nen, kregen zij een schriftelijke instructie over
het maken van een concept map, voorzien van
een voorbeeld concept map over het begrip
'vakantie'. Daarna werd docenten gevraagd om
te denken aan het begrip 'tekstbegriponderwijs
in de bovenbouw van het vwo', begrippen te
noteren waar zij aan dachten bij dit centrale
begrip, deze begrippen vervolgens te ordenen
in een schema (de concept map), en met lijnen
of pijlen de relaties tussen de begrippen aan te
geven. Nadat de docent de concept map had
gemaakt, werd hem of haar gevraagd de con-
cept map toe te lichten en de gevolgde werk-
wijze bij het maken van de concept map te
beschrijven. Daarbij wezen de docenten drie
concepten aan die zij de belangrijkste vonden
in hun concept map. Tenslotte werd de docen-
ten naar hun mening gevraagd over dit instru-
ment en of ze de concept map een goede weer-
gave vonden van hun praktijkkennis over het
onderwijzen van tekstbegrip in de bovenbouw
van het vwo.

Het stimulated recall interview, het semi-
gestructureerd interview, en de toelichting van
de concept map werden op audioband vastge-
legd en letteriijk uitgetypt.

2.3 Analyse

Twee doelen stonden centraal in de gevolgde
analyseprocedure. Het eerste doel had betrek-
king op het zodanig beschrijven van de prak-
tijkkennis van docenten, dat dit recht zou doen
aan de specifieke praktijkkennis van elke indi-
viduele docent. Het tweede doel betrof het
zodanig beschrijven van de praktijkkennis van
docenten, dat het mogelijk zou zijn om de prak-
tijkkennis van de individuele docenten met
elkaar te vergelijken (Meijer, Verloop &
Beijaard, 1999). Tijdens de gevolgde analyse-
procedure werd getracht een balans te vinden
tussen de twee doelen.

De analyse vond plaats volgens een procedure
in drie stappen:

1 Het vaststellen van de categorieën waarmee
de praktijkkennis van de docenten op het
gebied van tekstbegriponderwijs in de
bovenbouw van het vwo kan worden
beschreven;

2 Het onderzoeken van patronen in praktijk-
kennis: de relaties tussen de onderscheiden
categorieën;

3 Het onderzoeken van de combinaties van
patronen in de praktijkkennis van docenten:
komen tot een typologie van praktijkkennis.

Bij de beschrijving van de resultaten in de vol-
gende paragraaf, worden de analysestappen
verder toegelicht.

89

3 Resultaten

3.1 Categorieën In de praktijkkennis van docen-
ten

De eerste analysestap betrof het vaststellen en
omschrijven van de categorieën waarmee de
praktijkkennis van de docenten kon worden
beschreven. Zes categorieën uit onderzoek naar
de kennisbasis van docenten (zie Van Driel
C.S., 1998) dienden hierbij als uitgangspunt;
deze werden als 'startcategorieën' gebruikt bij
de analyse. Op basis van de gegevens die met
bovengenoemde instrumenten werden verza-
meld (i.e. de uitspraken van de docenten), wer-
den deze categorieën vertaald en opnieuw
omschreven. Niet alle uitspraken van de docen-
ten bleken echter onder te brengen in deze zes
categorieën, waardoor het noodzakelijk was
vier categorieën toe te voegen. Het resultaat
was een systeem van tien categorieën, aan de
hand waarvan de praktijkkennis van de docen-
ten op het gebied van tekstbegriponderwijs kon
worden beschreven, te weten praktijkkennis
over (a) vakinhoud, (b) individuele leeriingen,
(c) leeriingen in het algemeen, (d) leerproces-
sen en begripsvorming van leerlingen, (e) doe-


PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 96-

Tabel 1

2 S

Tien categorieën van praktijkkennis en hun relatie met de categorieën uit het overzicht van Van Driel, Verloop en De Vos (1998); beschrijvingen van de categorieën en citaten ter illustratie

Beschrijving

Voorbeeldcltaten"

Categorieën uit
Van Driel c.s.
Knowledge of:

Categorieën in dit
onderzoek
Praktijkkennis over:

Nu staat er in deze paragraaf het woord 'pandering to polltical correctness', nou niemand weet

natuurlijk wat dat betekent____Dat vind ik altijd wel leuk, om ze te vertellen waar een bepaald woord

vandaan komt (i.e., Troilus and Cressida van Shakespeare], en Ik dacht, ik hoop dat ze het onthouden.
(D8, s.r. p.7)

Praktijkkennis over tekstbegrip in de betreffende
taal, niet direct gerelateerd aan onderwijs.

Subject matter

Vakinhoud

Praktijkkennis over de karakter-eigenschappen en ... ik ken Marije, ik weet hoe ze reageert natuurlijk, en ik weet hoe ik dat moet interpreteren, die
capaciteiten van de individuele leerlingen in de houding op dat moment. Ze zit dan zo te schrijven, en dan weet ik. bij haar is het wel duidelijk. (D9. s.r.,
klas. p.4)

Individuele leerlingen

Ja, een heleboel kinderen zijn ongemotiveerd ofte gemakzuchtig. Misschien de vooruitzichten op een
baan: 'die krijg ik toch niet', of 'studeren zie ik ook al niet zitten, nou, wat moet ik dan nog doen? Dan
nog maar een paar jaar school'. (D8. s.g.i., p.24)

Praktijkkennis over leerlingen in de bovenbouw
van het vwo in het algemeen, niet direct
gerelateerd aan tekstbegrip.

General pedagogy

Leerlingen in het algemeen

Student learning and Leerprocessen en begripsvorming Praktijkkennis over leerprocessen en (In Tabel 4 wordt deze categorie nader uitgewerkt)

conceptions van leerlingen begripsvorming van leerlingen in de bovenbouw

van het vwo op het gebied van tekstbegrip.

[Tekstbegri pon derwijs is] van groot belang natuurlijk. Ja, ik bedoel, je wordt als mens, en misschien als

leerling nog wel veel vaker, geconfronteerd met teksten op allerhande vlak____niet alleen voor

Nederlands; voor geschiedenis en biologie en economie, die hebben ook met teksten te maken____en op

de universiteit krijgen ze ook met teksten te maken. (Dl 2, s.g.l., p.10/11)

Doelen

Praktijkkennis over het belang en de doelen van
tekstbegriponderwijs.

Purposes

[Het gebruiken van literaire teksten of teksten uit tijdschriften is] een voorbereiding om je later bezig te
houden met de eigenlijke examenteksten (D8, s.g.i., p.13).

Curriculum and media

Het curriculum

Praktijkkennis over teksten en ander materiaal
voor lessen tekstbegrip.

Praktijkkennis over het voorbereiden, vormgeven
en structureren van lessen tekstbegrip.

Representations and
strategies

Instructie-technieken

... ik denk dat dat [i.e.. klassikaal] meer rendement heeft dan dat ik ze zelf, maar dat laat ik ze
natuurlijk ook wel eens doen, gewoon omdat ik dat lekker makkelijk vind hoor, een uurtje niets zitten te
doen. (DB, s.g.i., p.18).


Dat was zo'n moment waarop ik dacht, ja, maar daar [opmerking leerling] wil ik helemaal niet teveel op
ingaan, want ik merkte dat het onrustig werd in de klas. (D12. s.r.. p.9)

De specifieke klas

Praktijkkennis over de achtergrond (-kennis) en
eigenschappen van de specifieke klas.

Praktijkkennis over het omgaan met en reageren
op (gedrag, fouten, opmerkingen, etc.) van
leerlingen en omgaan met verschillen tussen
leerlingen.

Kijk nu zie je dat het gesprek wordt overgenomen door één van de andere leerlingen, wat ik eigenlijk

jammer vond. Ik had het toch graag van Judith gehoord____toen dacht ik, nou dat is jammer, want nu

kan ik niet meer checken of Judith het nu wel of niet begrepen heeft. Maar je kunt er niet echt tegenin
gaan, want zij hebben ook recht op je aandacht. (D9, s.r., p.4)

Interactie tussen docent en
leerlingen


Praktijkkennis over het bewaken en reguleren van Ik keek op mijn horloge omdat Ik dacht: hoe kan ik de les verder indelen, en klopt dat met de
de voortgang van de les. orde en tijdsplanning. tijdsindeling? (D12, s.r., p.6)

Context

/Voten;

* geen equivalent.

uitleg bij de afkortingen achter de citaten: D 'Docent'; s.r. 'stimulated recaU'; s.g.i. 'sem'i-gestructureerd interview'. Dus de afkorting 'D8, s.r. p.7' betekent dat het betreflende citaat kan worden gevonden op pagina 7

Regulering van de les

-ocr page 97-

len, (f) het curriculum, (g) instructie-technie-
ken, (h) de specifieke klas, (i) interactie tussen
docent en leerlingen en (j) regulering van de les
(bijvoorbeeld het bewaken van de tijd of het
omgaan met orde-verstoringen). In Tabel 1
worden de categorieën beschreven en wordt de
relatie aangegeven tussen deze categorieën en
categorieën die naar voren kwamen uit de over-
zichtstudie van Van Driel c.s. (1998). Tevens
worden in Tabel 1 de tien categorieën toege-
licht met citaten van docenten die aan het
onderzoek deelnamen.

3.2 Patronen in praktijkkennis

Met behulp van de tien onderscheiden catego-
rieën werd een beschrijving gemaakt van de
praktijkkennis van iedere individuele docent.
Vervolgens werden de inhouden van de afzon-
derlijke categorieën geanalyseerd, door de der-
tien beschrijvingen (i.e. van de dertien docen-
ten) per categorie te vergelijken. Er werden
grote verschillen geconstateerd in de inhoud
van de tien categorieën. Deze verschillen ble-
ken verband te houden met een ander gegeven,
namelijk dat de categorieën steeds in verschil-
lende combinaties werden aangetroffen bij
docenten. De categorieën bleken dus aan elkaar
gerelateerd te zijn, maar niet voor alle docenten
op dezelfde wijze. Wel kon worden vastgesteld
welke relaties tussen categorieën vaak voor-
kwamen. Dergelijke relaties worden
patronen
genoemd. Het woord 'patroon' verwijst naar
een aantal aan elkaar gerelateerde uitspraken,
die inzicht geven in: (i) hoe de praktijkkennis
van docenten is geïntegreerd (doordat de uit-
spraken betrekking hebben op steeds meer dan
één categorie van de praktijkkennis van docen-
ten), en (ii) overeenkomsten en verschillen in
de praktijkkennis van docenten. De gevonden
patronen (zie voor een uitgebreide beschrijving
van de patronen Meijer, 1999) konden worden
gegroepeerd in vier clusters. Deze clusters had-
den betrekking op:

a het combineren van (praktijkkennis over)
vakinhoud en leerlingen tot praktijkkennis
over leerprocessen en begripsvorming van
leerlingen;

b redenen die docenten noemen voor de selec-
tie van teksten voor lessen tekstbegrip;
c de manier waarop docenten leeriingen bena-
deren;

d de manier waarop docenten de lesinhoud
benaderen.

Ter illustratie wordt in Tabel 2 één van deze
clusters van patronen toegelicht, namelijk clus-
ter a: 'het combineren van (praktijkkennis
over) vakinhoud en leerlingen tot praktijkken-
nis over leerprocessen en begripsvorming van
leerlingen'. Dit cluster van patronen heeft,
zoals gezegd, betrekking op de manier waarop
docenten hun praktijkkennis over de vakin-
houd en leeriingen combineren in hun praktijk-
kennis over leerprocessen en begripsvorming
van leerlingen. Het cluster bestaat uit drie
patronen. Deze worden in Tabel 2 omschreven
en met citaten geïllustreerd.

De consensus in het coderen van de stimu-
lated-recall data aan de hand van aan de cate-
gorieën en patronen toegekende codes, werd
onderzocht door de consensus tussen twee
beoordelaars vast te stellen. De eerste stap
betrof het coderen van dezelfde data met de
tien categorieën van praktijkkennis. De over-
eenstemming op dit punt was 81.7%. Voordat
de data werden gecodeerd met de patroon-
codes, werd eerst overeenstemming bereikt
over de categorie-codering. Tijdens enkele
proefsessies was het erg moeilijk gebleken om
overeenstemming over een patroon in een
coderingseenheid te bereiken indien er geen
overeenstemming was over de categorieën bij
de coderingseenheid. Vervolgens werden de
patronen gecodeerd. De overeenstemming op
dit punt was 68.5%. Ondanks het feit dat een
procedure in twee stappen werd gevolgd, is
deze overeenstemming acceptabel gezien de
heterogeniteit van de data.

3.3 Een typologie van praktijkkennis

De patronen werden vaak in combinatie aange-
troffen bij een docent. Bijvoorbeeld, docenten
die vooral hun praktijkkennis over de vakin-
houd gebruikten bij het 'invullen' van hun
praktijkkennis over leerprocessen en begrips-
vorming van leerlingen, gebruikten deze prak-
tijkkennis ook om teksten voor lessen uit te
zoeken. Bij deze docenten stond begripsvor-
ming over de vakinhoud vaak centraal tijdens
de les en niet, bijvoorbeeld, begripsvorming
over de tekst. Verder hadden deze docenten
weinig aandacht voor hun interactie met (indi-
viduele leeriingen in) de klas, maar spraken zij
over leerlingen in algemene termen.

Door de combinaties waarin de patronen
voorkwamen bij docenten te bestuderen, bleek
dat drie van dergelijke combinaties het meest


-ocr page 98-

Tabel 2

Toelichting van drie patronen in het cluster 'het combineren van (pralftijkkennis over) vakinhoud en leerlin-
gen tot praktijkkennis over leerprocessen en begripsvorming van leerlingen'

Invloed op
praktijkkennis over
leerprocessen en
begripsvorming van
leerlingen, vanuit:

Omschrijving

Citaten

Patroon (A):
... dominantie van
praktijkkennis met
betrekking tot de
vakinhoud

Patroon (B):
... dominantie van
praktijkkennis met
betrekking tot
leerlingen

Patroon (C):
... (relatief)
evenwicht tussen
praktijkkennis met
betrekking tot de
vakinhoud en
leerlingen

Duidelijke relatie tussen praktijkkennis over het vak en
praktijkkennis over leerprocessen en begripsvorming
van leerlingen, wat zich bijvoorbeeld uit in een nadruk
op de vaardigheden die onderwezen dienen te worden.
Docenten met dit patroon in hun praktijkkennis zijn
meestal van mening dat de manier waarop leerlingen
een tekst lezen, dezelfde moet zijn als de manier waar-
op zij dat zelf doen. De manier waarop docenten tekst-
begrip definiëren is gerelateerd aan wat zij definiëren
als de vaardigheden die nodig zijn om een tekst te
kunnen begrijpen, en wat de 'juiste' manier is om een
tekst te lezen. Daarnaast ontbreken in de praktijkkennis
over leerprocessen en begripsvorming van leerlingen
expliciete ideeën over leerlingkarakteristieken die ge-
relateerd zijn aan onderwijs, over de manier waarop
leerlingen spontaan te werk gaan bij het lezen van
teksten, over verschillen tussen leerlingen of over hun
capaciteiten. Deze ideeën hebben meestal betrekking
op algemene, vaak negatieve leerlingkarakteristieken
(bijv. 'ze zijn niet gemotiveerd, of ze zijn lui' [D8, s.g.i.,
p.24]), en niet op noties die direct gerelateerd zijn aan
onderwijzen. Kennis en opvattingen over leerlingen
worden door deze docenten van minder belang gevon-
den bij de vormgeving van hun tekstbegriponderwijs.

Praktijkkennis over leerprocessen en begripsvorming
van docenten wordt vooral bepaald door praktijkkennis
met betrekking tot leerlingkenmerken, de invloed van
de samenleving op leerlingen, en hoe de motivatie van
leerlingen gestimuleerd kan worden. Docenten met dit
patroon in hun praktijkkennis definiëren verschillen
tussen leerlingen, hun capaciteiten en werkwijzen, en
(je moeilijkheden die leerlingen ervaren, in termen van
leerlingkenmerken. Deze docenten hebben daaren-
tegen geen expliciete ideeën over de 'juiste' manier van
werken bij het lezen van teksten of over de kennis en
vaardigheden die daarbij noodzakelijk zijn. Hoewel
docenten soms ideeën hadden over leesprocedures of
belangrijke vaardigheden, vonden zij meestal dat deze
ideeën hun tekstbegriponderwijs niet mochten bepalen,
omdat leerlingen hun EIGEN procedures en strategieën
moeten ontwikkelen, en daarbij niet gestoord mogen
worden door ideeën van de docent hierover.

Praktijkkennis over het vak en praktijkkennis over
leerlingen hebben beide een invloed op de praktijk-
kennis over leerprocessen en begripsvorming van
leerlingen. Docenten met dit patroon in hun praktijk-
kennis gaan ervan uit dat zowel de eisen van de vak-
inhoud als de kenmerken en eisen van leerlingen
belangrijk zijn voor de vormgeving van hun onderwijs.
Ideeën over capaciteiten van leerlingen, over de manier
waarop leerlingen werken bij het lezen van teksten, en
over verschillen tussen leerlingen, zijn gerelateerd aan
zowel praktijkkennis over het vak als praktijkkennis
over leerlingen.

... iemand die absoluut
niet in staat is om de
hoofdgedachte van een
tekst weer te geven, dat is
kenmerkend voor iemand
die slecht is in tekstbegrip.
(D3, s.g.i., p.12)

Interviewer: Wat
kenmerkt in jouw ogen
een leerling die goed is in
tekstbegrip?

Docent: Dat is iemand die
de krant leest, dat is heel
duidelijk. En iemand die
wat van de wereld
afweet. (D5, s.g.i., p.14)

Interviewer: Wat ervaren
ze dan als moeilijk [aan
tekstbegrip]?
Docent: Nou, ik denk deze
twee dingen. Het Frans,
daar loopt het natuurlijk
het eerst op stuk ... En in
de tweede plaats, een aan-
tal leerlingen althans, die
zullen gewoon de ge-
dachte niet kunnen volgen
van een tekst, omdat ze
over het onderwerp weinig
weten. (D7, s.g.i., p.17)


-ocr page 99-

regelmatig voorkwamen in de praktijkkennis
van de docenten. Op basis hiervan werd een
typologie van praktijkkennis ontwikkeld. In
deze typologie worden drie typen praktijkken-
nis over tekstbegriponderwijs in de bovenbouw
van het vwo onderscheiden: (a) praktijkkennis
met een focus op de vakinhoud, (b) praktijk-
kennis met een focus op de leerlingen en (c)
praktijkkennis met een focus op leerprocessen
en begripsvorming van leerlingen. In Tabel 3
worden de drie onderscheiden typen praktijk-
kennis over tekstbegriponderwijs in de boven-
bouw van het vwo beschreven. Hoewel er ge-
idealiseerde typen worden beschreven in de
typologie, pasten tien van de dertien docenten
globaal in de typologie en werden duidelijke
voorbeelden van elk van de typen gevonden bij
de docenten in dit onderzoek.

Ter nadere illustratie van de typologie wordt
in Tabel 4 de uitwerking van de praktijkkennis
beschreven van drie docenten met betrekking
tot de categorie 'leerprocessen en begripsvor-
ming van leerlingen' en met citaten toegelicht.
De praktijkkennis van deze drie docenten kan
worden gezien als exemplarisch voor de drie
onderscheiden typen praktijkkennis.

4 Conclusie en discussie

De conclusie van het onderzoek is dat de ver-
schillen in de praktijkkennis van de docenten
met betrekking tot het onderwijzen van tekst-
begrip in de bovenbouw van het vwo groot
zijn. Er zijn nauwelijks onderdelen waar alle
docenten het volledig over eens zijn. Toch zijn
relatief uniforme typen van praktijkkennis
gevonden, welke werden geformuleerd op
basis van overeenkomsten tussen groepen van
docenten. Hieruit blijkt dat de praktijkkennis
van docenten slechts voor een gedeelte uniek
is; en voor een gedeelte gemeenschappelijk
voor groepen van docenten.

Het individuele en context-specifieke
karakter van praktijkkennis staat op gespannen
voet met het streven om bij te dragen aan het
vaststellen van een gemeenschappelijke ken-
nisbasis van docenten, vanuit het uitgangspunt
dat docenten professionals zijn. Dit roept de
vraag op: hoe kan worden gegeneraliseerd, dus
hoe worden vanuit de praktijkkennis van indi-
viduele docenten, die erg verschillend was, de

'gemeenschappelijke elementen' in de prak-
tijkkennis van alle onderzochte docenten vast-
gesteld? De praktijkkennis van iedere individu-
ele docent moet worden beschreven op een
manier die (a) recht doet aan het individuele en
context-specifieke karakter, maar die ook (b)
toelaat dat de praktijkkennis van alle docenten
met elkaar kan worden vergeleken, waardoor
de overeenkomsten en verschillen kunnen wor-
den vastgesteld. Deze kwestie speelde dus
vooral tijdens de analyse van de gegevens,
welke werd uitgevoerd in verschillende stap-
pen. Eerst werden de categorieën van praktijk-
kennis vastgesteld, waarmee de praktijkkennis
van iedere individuele docent kon worden
beschreven. Bovendien kon de inhoud van de
categorieën van praktijkkennis ook beschreven
worden over docenten heen. Als tweede stap
werden relaties tussen de categorieën beschre-
ven, wat leidde tot de besproken patronen. Op
basis van veelvoorkomende combinaties van
patronen werd vervolgens (stap 3) een typolo-
gie van praktijkkennis ontwikkeld. De drie
typen praktijkkennis zijn duidelijk van elkaar
te onderscheiden.

Een doel van dit onderzoek was vast te stel-
len welk deel van praktijkkennis gemeenschap-
pelijk is voor de docenten. Indien een gemeen-
schappelijke kennisbasis wordt gezien als een
kenmerk van een professie, en onderwijzen
wordt opgevat als een professionele activiteit,
dan lijken de gevonden verschillen in de prak-
tijkkennis van de docenten problematisch. De
vraag kan worden gesteld of alle varianten van
praktijkkennis acceptabel zijn. Hoewel dit
onderzoek zeker niet ten doel had de praktijk-
kennis van docenten te beoordelen, kunnen op
basis van de resultaten wel enkele opmerkin-
gen over dit punt worden gemaakt. Uit de
resultaten blijkt dat de praktijkkennis van een
aantal docenten minder uitgebreid is dan die
van andere docenten. Docenten met een minder
uitgebreide praktijkkennis leken niet goed te
begrijpen wat er gebeurde in hun klassen of in
de hoofden en omgeving van hun leeriingen.
Soms zelfs ervoeren ze de tien beschreven
categorieën niet als relevant voor het beschrij- ^^

^ pedagogische

ven van (hun) praktijkkennis. Omdat deze studun
docenten soms expliciet aangaven dat ze nog
nooit hadden nagedacht over sommige vragen,
zoals bijvoorbeeld over de vraag hoe leerlingen
te werk gaan bij het lezen van een tekst, kan


-ocr page 100-

Tabel 3

Beschrijving van de drie typen pral<tijkkennis volgens de tien categorieën

Typen praktijkkennis

Type A:

Focus op de vakinhoud

Praktijkkennis over:
Vakinhoud

Individuele
leerlingen

Leerlingen in het
algemeen

Leerprocessen en
begripsvorming van
leerlingen

L

Expliciete ideeën en gedetailleerde kennis over
de vaardigheden en vereiste werkwijze bij
tekstbegrip. Definiëring van tekstbegrip is veelal
gerelateerd aan de vaardigheden en kennis die
leerlingen nodig hebben voor het Centraal
Eindexamen.

Kennis over individuele leerlingen (voor zover
aanwezig) gaat grotendeels over het gedrag van
leerlingen tijdens de les, veelal gerelateerd aan
wangedrag. De docent blijkt vaak verkeerde
verwachtingen van individuele leerlingen te
hebben.

Weinig expliciete kennis over leerlingen in het
algemeen, en / of negatieve houding ten
opzichte van hen (bv.: ze zijn niet gemotiveerd).

Het onderwijzen van tekstbegrip wordt gezien als
het oefenen / trainen van vaardigheden. Weinig
kennis over hoe leerlingen werken of over de
moeilijkheden die ze ondervinden.

Type B:

Focus op de leerlingen

Tekstbegrip wordt veelal gedefinieerd in termen
van kennis van leerlingen in het algemeen, terwijl
deze kennis ook centraal staat bij het bepalen
van de benodigde kennis en vaardigheden voor
tekstbegrip. Vakinhoud wordt niet gezien als erg
belangrijk; de opvatting heerst dat vakkennis van
een docent geen grote rol mag spelen in
onderwijs.

Gedetailleerde en diepgaande kennis over zowel
de persoonlijke eigenschappen van individuele
leerlingen als van hun capaciteiten.

Liefde voor kinderen; gedetailleerde kennis van
de achtergrond, leefwereld en eigenschappen
van deze specifieke groep leerlingen.

Expliciete kennis over manieren om leerlingen te
motiveren, steeds pogen om het iedere leerling
naar zijn/haar zin te maken. Verschillen tussen
leerlingen worden veelal verklaard vanuit
algemene of individuele leerling-kenmerken.

Type C:

Focus op leerprocessen en begripsvorming van
leerlingen

Expliciete kennis over de benodigde
vaardigheden voor, en mogelijke werkwijzen bij
tekstbegrip.

Basale kennis over de persoonlijke eigenschappen
en capaciteiten van elke leerling, specifiek
gerelateerd aan de potentiële bijdrage van iedere
leerling aan de les.

Expliciete kennis van de eigenschappen,
achtergrond en leefwereld van (16 tot 18-jarige)
leerlingen in het algemeen.

Expliciete kennis over hoe leerlingen werken bij
tekstbegrip en waardoor verschillen tussen leer-
lingen worden veroorzaakt; gebaseerd op ge-
detailleerde kennis van zowel de vakinhoud als
de leerlingen.


-ocr page 101-

r

Tekstbegriponderwijs is belangrijk vanwege de
centrale positie ervan in het Centraal Eindexa-
men. Het belangrijkste doel is leerlingen voor-
bereiden op de examens en, daarvan afgeleid,
docenten richten zich in hun lessen vooral op het
trainen van de benodigde vaardigheden voor het
examen.

Leerlingen worden het best voorbereid op het
examen via teksten van vorige examens. Andere
redenen om teksten te selecteren sluiten aan bij
de vakinhoud.

Doelen

Het curriculum

(Vervolg Tabel 3)

Tekstbegriponderwijs is belangrijk, omdat leer-
lingen leren om te gaan met de maatschappij.
Het doel van tekstbegriponderwijs is vooral om
leerlingen analytische of zelfs filosofische lezers
en denkers te leren zijn. In het Centraal Eind-
examen wordt dit doel verwaarloosd.

De docent zoekt meestal zelf de teksten uit voor
tekstbegrip-lessen, of leerlingen doen dit. Deze
teksten zijn niet altijd (rechtstreeks) gerelateerd
aan het Centraal Eindexamen. Een belangrijk
selectie-criterium is de motivatie die leerlingen
zullen hebben om de tekst te lezen.

Tekstbegriponderwijs is de basis van alle vakken
op schooi en is belangrijk voor vervolgonderwijs
en situaties buiten de school. De docent zoekt
een balans tussen de vakinhoud die moet worden
onderwezen (voor de examens en
vervolgopleiding) en motivatie en interesse van
leerlingen.

Selectie van teksten voor tekstbegriplessen is
gerelateerd aan de doelen die moeten worden
bereikt in tekstbegriplessen (zowel vakinhoud als
interesse van leerlingen).


Leerlingen werken zelfstandig of er wordt
frontaal onderwezen door de docent. Als de
docent de tekst kent, is het niet nodig de les voor
te bereiden. Extra aandacht voor zwakkere
leerlingen via extra huiswerkopdrachten.

Instructie-
technieken

De specifieke klas

Kennis over de specifieke klas heeft betrekking
op de algemene achtergrond van de klas, of
gerelateerd aan wat leerlingen tijdens eerdere
lessen hebben geleerd.

De docent zegt lessen niet voor te bereiden, maar
af te stemmen op de reacties, vragen, en
stemmingen van leerlingen, van het tijdstip op de
dag, etc. Er zijn veel discussies, en leerlingen
werken vaak in groepen. Docent zorgt ervoor dat
alle leerlingen tijdens de les meekomen.

De klas wordt gezien als een groep individuele
leerlingen. Kennis over de klas is vooral over de
algemene eigenschappen van een klas, maar de
docent is ook gevoelig voor veranderingen in de
sfeer tijdens de les.

Lessen worden voorbereid en ingericht met het
oog op het behalen van de lesdoelen. Docent
zorgt bewust voor veel variatie (bijvoorbeeld in
werkvormen), om tegemoet te komen aan
verschillen tussen de voorkeuren en leerstijlen
van leerlingen.

Gedetailleerde kennis van de specifieke klas met
betrekking tot de aanwezige achtergrondkennis
en de algemene kenmerken van de klas. Docent
speelt daarnaast in op de sfeer tijdens de les.


Interactie tussen docent en leerlingen is vaak
gerelateerd aan een negatieve houding van de
docent ten opzichte van leerlingen in het
algemeen, en aan verkeerde inschattingen van
hun capaciteiten (zie stimulated recall interview).

Docent reguleert tijd en orde, gericht op het
behalen van de geplande lesinhoud.

Interactie tussen
docent en leerlingen

Regulering van de
les

Interactie tussen docent en leerlingen is intiem,
gebaseerd op liefde voor leerlingen in het alge-
meen. De interactie kan voor iedere individuele
leerling verschillen.

Vrijwel geen regulering van tijd, orde, of les-
inhoud. De les wordt gereguleerd door vragen en
opmerkingen van leerlingen.

De interactie verloopt tussen de docent en de
gehele klas, en wanneer daar aanleiding voor is,
met individuele leerlingen.

Docent besteedt veel zorg aan het reguleren van
de lesinhoud en van het leerproces van de
leerlingen.


-ocr page 102-

ISBfeM

Illustratieve omschrijvingert en citaten met betrekking tot praktijkkennis over de categorie 'leerprocessen en begripsvorming van leerlingen', van docenten met één van de drie
onderscheiden typen praktijkkennis

Docent

Omschrijving categorie 'leerprocessen en begripsvorming van leerlingen' Enkele citaten

De kennis en vaardigheden die nodig zijn voor tekstbegrip zijn op een
basisniveau aanwezig bij de leerlingen. Ze zien echter niet wat belangrijk
is in een tekst, waardoor de docent absoluut nodig is om hen te helpen.
Tekstbegrip is erg moeilijk voor leerlingen en sommigen zullen het nooit
leren, omdat ze de kern van de tekst niet zien. In plaats daarvan zien ze
'woorden, woorden, woorden' (s.g.i., p.15) en hebben ze een beperkte
woordenschat. Daarnaast hebben leerlingen ook moeite om teksten te
lezen die niet aansluiten bij hun leefwereld. Niet elke leerling heeft de-
zelfde werkwijze. Sommige leerlingen gebruiken de door de docent
onderwezen werkwijze, maar andere leeriingen hebben om de één of
andere reden een eigen werkwijze ontwikkeld. Tijdens de les maakt de
docent vaak een verkeerde inschatting over wat te verwachten van leer-
lingen.

Leerlingen beschikken nauwelijks over de benodigde vaardigheden voor
tekstbegrip: hun leesniveau is laag. Leerlingen die goed zijn in tekst-
begrip zijn intelligent en hebben aanleg, terwijl leerlingen die moeite
hebben met tekstbegrip altijd de verkeerde vragen stellen en op een ver-
keerde manier lezen. De docent denkt dat dit komt vanwege een gebrek
aan talent, maar ook de omgeving van de leerlingen heeft invloed op
hun capaciteiten.

1

Leerlingen van deze leeftijd en dit niveau hebben een redelijke woor-
denschat en lezen vrij goed, maar missen algemene ontwikkeling. Alle
leerlingen kunnen tekstbegrip leren, als de moeilijkheidsgraad van
teksten langzaam wordt verhoogd, en als ze gebruik maken van (enkele
van) de vaardigheden die de docent hen aanreikt. Leerlingen die zwak
zijn in tekstbegrip hebben vaak een chaotische werkwijze, waardoor ze
moeite hebben om zich leesstrategieën eigen te maken. Tijdens de les
richt de docent zich steeds op leesprocessen en begripsvorming van de
leerlingen, en probeert te anticiperen op problemen die leerlingen tegen
kunnen komen.

Vakgerichte docent
(08)

(praktijkkennis type A)

Leerlinggerichte
docent (D9)
(praktiji<kennis type B)

Leergerichte docent
(Dl 2)

(praktijkkennis type C)

... als je ze het zelf laat doen dan snappen ze vaak helemaal niet waar het over gaat [i.e., de tekst].
.. dan lezen ze, dan pikken ze daar dingen uit, maar ze zien niet wat belangrijk en onbelangrijk is,
ze pikken eruit wat ze leuk vinden en dat vinden ze belangrijk en dat onthouden ze. (s.g.i., p.14)
... dan denk ik als schoolmeester, wat voor problemen kan je krijgen. Je kan een verkeerd
onderwerp kiezen, je kan kinderen in de klas hebben die zich niet inzetten, geen motivatie of
geinteresseerdheid, of kinderen die te stom zijn om een bepaalde tekst te kunnen begrijpen,
'inzicht', of kinderen die toch willen, maar die heel weinig woorden tot hun beschikking hebben.
Wat moetje daarmee doen? (c.m.,
p.2')

Ik dacht, nou, dat valt me tegen. Dat niemand, dat de één denkt dat het [i.e., de tekst) gaat over
voetballen en de ander denkt weer iets anders. Maar waar het echt om ging dat heeft niemand in
de gaten. Niemand, niemand begreep nog uit de eerste lezing wat er gebeurde (s.r., p.3), en op een
later moment: Ze hebben nog helemaal niets begrepen ... ja, ik denk, nu moet hij niet weer met
hetzelfde verhaal komen, nou moeten we een keer zaken gaan doen. (s.r., p.6)

[Dat een leerling moeite heeft met tekstbegrip is] ja, andere wetenschap, dat kan ik helemaal niet
zeggen, dat begrijp ik niet. Het is net als bij een violist, hoe komt dat, dat wij die viool niet, dat wij
daar geen noot uit kunnen krijgen? (s.g.i., p.23)

Hun leesniveau is laag. En daar kunnen ze zelf niets aan doen hoor, dat is hun schuld niet____je

merkt toch dat er een culturele verschraling is, ik denk dat vooral maatschappelijke invloeden hier

belangrijk zijn----dat drijft jonge kinderen er al snel toe om geen interesse te hebben voor niet-

materiële zaken.... ik denk dat dat ertoe bijdraagt dat ze zich niet langdurig kunnen concentreren
en daardoor ook niet lang kunnen lezen, bijvoorbeeld, (s.g.i., p.18/19)

[Een leerling die veel moeite heeft met tekstbegrip kenmerkt zich door] chaos, eigenlijk. Dat uit zich
bijvoorbeeld in een samenvatting die geen samenvatting is: teveel woorden, moeite met het
samenvatten van de kern, moeite met het vinden van de kernzinnen. Dus het is voor zo'n leerling
erg moeilijk om hoofd- en bijzaken te onderscheiden, zou je kunnen zeggen, (s.g.i., p.13)
Als zo'n leerling aan het lezen is, ben ik eigenlijk alleen maar aan het meelezen. Ik let op: leest 'ie
goed, leest 'ie wat er staat, begrijpt hij wat hij leest? (s.r., p.5)

Ja, zie je, dit moment. Ik wist al bij het voorbereiden, daar gaan ze over struikelen, dat 'pluralisme
in taalgebruik'... Dus hier heb ik zoiets van: ja, ja, dat wist ik, het zat er dik in dat dit ging
gebeuren, (s.r., p.6)

Op dit moment, wanneer ze aan het werk zijn,... geeft mij dus de gelegenheid om die tekst
nogmaals te lezen. Ik probeer dan te kijken met hun ogen, van wat zouden ze, waar kunnen de
valstrikken zitten, waar kunnen ze over struikelen, (s.r., p.10).


Noot.» de atkortirig 'c.m.' verwijst naar de uitleg van de docent bij de gemaakte concept map.

-ocr page 103-

gesteld worden dat de praktijkkennis van deze
docenten beperkt is. De veronderstelling dat de
praktijkkennis van deze docenten meer 'tacit'
of onbewust is in verhouding tot de praktijk-
kennis van andere docenten ligt niet voor de
hand (zie ook Leinhardt, 1993). Voor de vraag
wanneer praktijkkennis 'goede' praktijkkennis
is, kan het belang van het voorkomen van een
grote variatie aan categorieën dan ook een cri-
terium zijn. Uit de resultaten blijkt dat een
'gebrek' aan aandacht voor bijvoorbeeld de
vakinhoud, of voor leerlingen, consequenties
heeft voor alle andere categorieën van praktijk-
kennis. Bovendien stelt Leinhardt (1993) dat
het ontbreken van voldoende aandacht voor
een aantal categorieën geen recht doet aan de
complexiteit van het onderwijzen. Zij vond dat
een evenwicht tussen aandacht voor met name
de vakinhoud en leeriingen noodzakelijk is om
effectief om te gaan met de complexiteit van
onderwijs.

Dit onderzoek heeft vooral veel gedetail-
leerde informatie opgeleverd over de catego-
rieën van praktijkkennis op het gebied van het
onderwijzen van tekstbegrip in de bovenbouw
van het vwo, over de relaties tussen deze cate-
gorieën en over typen praktijkkennis. Op deze
manier heeft het onderzoek meer inzicht opge-
leverd in de inhoud van de praktijkkennis van
docenten, wat kan leiden tot een beter begrip
van de complexiteit van onderwijzen en boven-
dien van de relatie tussen onderwijskundige
theorieën en de onderwijspraktijk van docen-
ten. Een belangrijke assumptie bij onderzoek
naar de praktijkkennis van docenten is dat de
resultaten van dit onderzoek de realiteit en
complexiteit van onderwijzen weerspiegelen,
en daardoor kunnen bijdragen aan de definië-
ring van een realistische en professionele ken-
nisbasis.

De gevonden inzichten kunnen worden toe-
gevoegd aan theorieën die al bestaan over
tekstbegriponderwijs en zijn interessant voor
docenten-in-opleiding, omdat deze kunnen lei-
den tot begrip van de cognities die bij meer
ervaren docenten een rol spelen in de praktijk
van het onderwijzen. De inhoud en diversiteit
van de kennisbasis van ervaren docenten is een
informatiebron voor lerarenopleidingen en kan
worden gebruikt voor de professionele ontwik-
keling van docenten-in-opleiding, bijvoorbeeld
op een vergelijkbare wijze als het gebruik van

'teacher stories' in de lerarenopleiding. Jalon-
go en Isenberg (1995) en Moje en Wade (1997)
noemen een aantal doelen bij het analyseren
van dergelijke 'stories' in de lerarenopleiding,
waaronder het stimuleren van professionele
discussies en het onderzoeken van de principes
die ten grondslag liggen aan de praktijk van het
onderwijzen. Door beschrijvingen van de prak-
tijkkennis van ervaren docenten te analyseren
kunnen docenten-in-opleiding meer inzicht
verkrijgen in de diversiteit van de praktijkken-
nis van deze docenten, waardoor ze kritischer
staan ten opzichte van hun eigen praktijkkennis
(zie ook Clark & Lampert, 1986) en ten opzich-
te van de theorieën die de lerarenopleiding aan-
biedt. Desforges (1995) stelde echter dat 'it is
not enough to know what teachers know', maar
dat ook rekening gehouden dient te worden met
leertheorieën en modellen voor het toepassen
van kennis wanneer de praktijkkennis van
ervaren docenten bij de lerarenopleiding wordt
betrokken. Inzicht verwerven in praktijkkennis
van docenten moet dus worden gezien als een
onderdeel van het proces van leren onderwij-
zen.

Tenslotte, dit onderzoek leverde informatie
op over instrumenten waarmee de praktijkken-
nis van ervaren docenten in kaart kan worden
gebracht. Deze instrumenten kunnen een rol
spelen in de gesprekken tussen een docent-in-
opleiding en zijn of haar stage-docent. Zanting,
Verioop, Vermunt en Van Driel (1998) be-
schrijven enkele procedures die docenten-in-
opleiding kunnen hanteren om de praktijkken-
nis van hun stage-docent te onderzoeken,
waaronder stimulated-recall sessies en con-
cept-mapping opdrachten. Op deze manieren
kan praktijkkennis van ervaren docenten als
een systematische bron van informatie worden
betrokken bij de opleiding van docenten.

Noot

1 De eindexamens van het vak Latijn bevatten een
gedeelte uit een tekst van een van te voren vast-
gestelde auteur. Van leerlingen wordt verw/acht

97

pedagogische

dat zij de teksten van deze auteur kennen en sruoiiN
kunnen toelichten.


-ocr page 104-

Literatuur

Anderson, L, Evertson, C., & Brophy, J. (1979). An
experimental study of effective teaching in first-
grade reading groups.
Elementary School Jour-
nal,
79(4), 193-223.

Beijaard, D., & Verloop, N. (1996). Assessing
teachers' practical knowledge.
Studies in Educa-
tional Evaluation, 22(3),
275-286.

Brown, J.S., Collins, A., & Duguid, P. (1989). Situated
Cognition and the culture of learning.
Educatio-
nal Researcher, 180),
32-42.

Buitink, J. (1998). In-functie opleiden en in-functie
leren van aanstaande leraren.
Proefschrift Rijks-
universiteit Groningen. Groningen: Rijksuniversi-
teit Groningen.

Calderhead, J. (1981). Stimulated recall: A method
for research on teaching.
British Journal of Edu-
cational Psychology, 51,
211-217.

Calderhead, J. (1996). Teachers: Beliefs and know-
ledge. In D.C. Berliner & R.C. Calfee (Eds.),
Hand-
book of educational psychology
(pp. 709-725).
New York: Macmillan.

Calderhead, J., & Robson, M. (1991). Images of
teaching: Student teachers' early conceptions of
classroom practice.
Teaching and Teacher Educa-
tion,
7(1), 1-8.

Carter, K. (1990). Teachers' knowledge and learning
to teach. In W.R. Houston (Ed.),
Handbook of
research on teacher education
(pp. 291-310).
New York: Macmillan.

Clark, C., & Lampert, M. (1986). The study of teacher
thinking: implications for teacher education.
Journal of Teacher Education, 37(5), 27-31.

Clark, C.M., & Peterson, P.L. (1986). Teachers'
thought processes. In M.C. Wittrock (Ed.),
Hand-
book of research on teaching
(3rd ed., pp. 255-
296). New York: Macmillan.

Cochran, K.F., De Ruiter, J.A., & King, R.A. (1993).
Pedagogical Content Knowing: An integrative
model for teacher preparation.
Journal of
Teacher Education,
44(4), 263-272.

Cochran-Smith, M. & Lytle, S.L. (1999). Relationships
of knowledge and practice: teacher learning in
communities. In A. Iran-Nejad & C.D. Pearson
(Eds.),
Revievi/ of research in education (vol.24).
Washington: American 'Educational Research
Association.

Connelly, F.M., & Clandinin, D.J. (1985). Personal
practical knowledge and the modes of knowing:
Relevance for teaching and learning. In E. Eisner
(Ed.),
Learning and teaching the v/ays of know-
ing
(pp. 174-198). Chicago: University of Chicago
Press.

Connelly, F.M., & Clandinin, D.J, (1990). Stories of
experienced and narrative inquiry.
Educational
Researcher,
79(5), 2-14.

Creemers, B.P.M. (1991). Effectieve instructie. Een
empirische bijdrage aan de verbetering van het
ondervi/ijs in de klas.
Den Haag: SVO.

Desforges, C. (1995). How does experience affect
theoretical knowledge for teaching?
Learning
and Instruction,
5(4), 385-400.

Fenstermacher, G.D. (1994). The Knower and the
Known: The nature of knowledge in research on
teaching.
Review of Research on Teaching, 20, 1-
54.

Fernéndez-Balboa, J.M., & Stiehl, J. (1995). The
generic nature of pedagogical content know-
ledge among college professors.
Teaching and
Teacher Education, 11(3),
293-306.

Gage, N.L. (1978). The scientific basis of the art of
teaching.
New York: Teachers College Press.

Grimmett, P.P., & MacKinnon, A.M. (1992). Craft
knowledge and the education of teachers.
Review of Research in Education, 18, 385-456.

Grossman, P.L. (1990). The making of a teacher:
Teacher knowledge and teacher education.
New
York: Teachers College Press.

Hargreaves, A. (1996). Revisiting voice. Educational
Researcher, 25(^),
12-19.

Hoyle, E., & John, P.D. (1995). Professional know-
ledge and professional practice.
Londen, New
York: Cassell.

Jalongo, M.R., & Isenberg, J.P. (1995). Teachers' sto-
ries. From personal narrative to professional
insight.
San Francisco: Jossey-Bass.

Kagan, D.M. (1990). Ways of evaluating teacher Cog-
nition: Inferences concerning the Goldilocks
Principle.
Review of Educational Research, 60(3),
419-469. -

Leinhardt, G. (1990). Capturing craft knowledge in
teach'mg. Educational Researcher, 19(2), 18-25.

Leinhardt, G. (1993). On teaching. In R. Glaser (Ed.),
Advances in instructional psychology (pp. 1-54).
Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum.

Marks, R. (1990). Pedagogical content knowledge:
From a mathematical case to a modified concep-
tion.
Journal of Teacher Education, 41(3), 3-11.

Meijer, P.C. (1999). Teachers' practical knowledge.
Teaching reading comprehension in secondary
education.
Proefschrift Universiteit Leiden. Lei-
den: ICLON, Universiteit Leiden.

Meijer, P.C., Verloop, N., & Beijaard, D. (1999).


98

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 105-

Exploring language teachers' practical knowl-
edge about teaching reading comprehension.
Teaching and Teacher Education, 75(1), 59-84.

Moje, E.B., & Wade, S.E. (1997). What case discus-
sions reveal about teacher thinicing.
Teaching
and Teacher Education,
73(7), 619-712.

Morine-Dershimer, G. (1992). Patterns of interactive
thinking associated with alternative perspectives
on teacher planning.
Paper presented at the
annual meeting of the American Educational
Research Association, San Francisco.

Morine-Dershimer, G. (1993). Tracing conceptual
change in preservice teachers.
Teaching and
Teacher Education,
9(1), 15-26.

Richardson, V., Anders, P., Tidwell, D., & Lloyd, C.
(1991). The relationship between teachers'
beliefs and practices in reading comprehension
instruction.
American Educational Research
Journal, 28{3),
559-586.

Rosenshine, B., & Stevens, R. (1986). Teaching func-
tions. In IVI.C. Wittrock (Ed.),
Handbook of
research on teaching
(3rd ed., pp. 376-391). New
York: Macmillan.

Schön, D.A. (1983). The reflective practitioner. How
professionals think in action.
New York: Basic
Books.

Schön, D.A. (1987). Educating the reflective practi-
tioner.
San Francisco: Jossey-Bass.

Shulman, LS. (1986a). Paradigms and research pro-
grams in the study of teaching: A contemporary
perspective. In M.C. Wittrock (Ed.),
Handbook of
research on teaching
(3rd ed., pp. 3-36). New
York: Macmillan.

Shulman, L.S. (1986b). Those who understand:
Knowledge growth in teaching.
Educational
Researcher,
75(2), 4-14.

Shulman, L.S. (1987). Knowledge and teaching:
Foundations of the new reform.
Harvard Educa-
tional Review,
57(1), 1-22.

Van Driel, J.H., & Verloop, N. (1998). 'Pedagogical
content knowledge': een verbindend element in
de kennisbasis van docenten.
Pedagogische Stu-
diën,
75(4), 225-237.

Van Driel, J. H., Verloop, N., & De Vos, W. (1998).
Developing science teachers' pedagogical con-
tent knowledge.
Journal of Research in Science
Teaching,
35(6), 673-695.

Verloop, N. (1989). Interactive cognitions of stu-
dent-teachers. An Intervention study.
Proef-
schrift Rijksuniversiteit Leiden. Arnhem: Cito.

Verloop, N. (1992). Praktijkkennis van docenten: Een

blinde vlek in de onderwijskunde. Pedagogische
Studiën, 69{6),
410-423.

Verloop, N. (1999). De leraar. Reviewstudie uitge-
voerd in opdracht van de Programmaraad voor
het Onderwijsonderzoek van NWO.
Den Haag:
NWO/PROO.

Zanting, A., Verloop, N., Vermunt, J.D., & Van Driel,
J.H. (1998). Explicating practical knowledge: An
extension of mentor teachers' roles.
European
Journal of Teacher Education,
11-28.

Zeichner, K.M., & Gore, J.M. (1990). Teacher sociali-
zation. In W. Houston (Ed.),
Handbook of
research on teacher education
(pp. 329-348).
New York: Macmillan.

Manuscript aanvaard: 27 januari 2000

Auteurs

p.c. Meijer is werkzaam als postdoc-onderzoeker
bij het Interfacultair Centrum voor Lerarenoplei-
ding, Onderwijsontwikkeling en Nascholing (ICLON)
van de Universiteit Leiden.

N. Verloop is hoogleraar-directeur van het Interfa-
cultair Centrum voor Lerarenopleiding, Onderwijs-
ontwikkeling en Nascholing (ICLON) van de Univer-
siteit Leiden.

D. Beijaard is als universitair hoofddocent werk-
zaam bij het Interfacultair Centrum voor Lerarenop-
leiding, Onderwijsontwikkeling en Nascholing
(ICLON) van de Universiteit Leiden.

Correspondentie-adres: ICLON, Postbus 9555,
2300 RB Leiden.

E-mail: Meijerp@iclon.leidenuniv.nl


99

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 106-

Abstract

Experienced teachers' practical know-
ledge. Similarities and differences in prac-
tical Knowledge about teaching reading
comprehension in secondary education

P.C. Meijer, N. Verloop and D. Beijaard. Pedago-
gische Studiën, 2000, 77, 85-100.

This article explores the practical Icnowledge of thir-
teen language teachers about teaching reading
comprehension to 16 to 18-year-old students. The
content and structure of this knowledge of teachers
was examined using insights from research on
teachers' pedagogical content Icnowledge. Also,
based on the assumptlon that teachers are profes-
sionals, an attempt was made to define their shared
knowledge. Stimulated recall interviews, semi-struc-
tured interviews and a concept-mapping task were
used to examine the teachers' practical knowledge.
Three types of practical knowledge about teaching
reading comprehension were found that focus on
(a) subject matter, (b) students, and (c) student
learning and understanding. Suggestions are made
about how the practical knowledge of experienced
teachers can contribute to the better preparation of
beginning teachers.

100

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 107-

Het denken en handelen van leraren in onmiddellijke
onderwijssituaties

M. Dolk, F.A.J. Korthagen en Th. Wubbels

Samenvatting

Allerlei basale vragen over de aard van kennis
van leraren zijn nog onbeantwoord (Calder-
head, 1988). Veelal wordt verondersteld dat het
handelen van leraren Intentioneel is en door
bewuste processen wordt gestuurd (vgl. Corpo-
raal, 1988). Auteurs als Eraut (1995) wijzen er
echter op dat veel onderwijsgedrag in zo'n kort
tijdsbestek plaats moet vinden, dat de tijd om
een weloverwogen en bereflecteerde beslissing
te nemen te kort is. In dit artikel wordt een
model ontwikkeld dat beschrijft hoe waarne-
fning tijdens het onderwijzen via interne proces-
sen tot onmiddellijk onderwijsgedrag leidt.
Aansluitend op de niveautheorie van Van Hiele
(1957, 1973) worden Gestalts als het grondni-
veau beschouwd bij het leren en handelen van
leraren. Naast dit grondniveau worden nog
twee andere niveaus onderscheiden, het sche-
ma- en het theorieniveau. Schema's en theo-
rieën zijn van belang voor het bereflecteerde
onderwijsgedrag van leraren. Verondersteld
wordt dat Gestalts van belang zijn voor het
onmiddellijke onderwijsgedrag.

Inleiding

Inzicht in factoren die de vorm en aard van het
onderwijsgedrag van leraren bepalen, is nood-
zakelijk om door middel van (na)scholing en
begeleiding leraren te helpen die hun onder-
wijsgedrag willen veranderen. Een deel van dit
onderwijsgedrag is bewust en reflectief. Hier-
bij hebben en nemen leraren de tijd om stil te
staan bij de situatie en daarover na te denken
(Eraut, 1995). Bijvoorbeeld als zij nadenken
over de lesvoorbereiding, als zij nadenken over
een dilemma (Lampert, 1989) dat zij tijdens het
lesgeven ervaren of als zij overwegen welke
opgave leerlingen kan helpen een net ontwik-
kelde strategie nader te onderzoeken. Veelal
werd verondersteld dat het handelen van lera-
ren intentioneel is en door bewuste processen
wordt gestuurd (vgl. Clark & Peterson, 1986;
Corporaal, 1988). Leraren nemen volgens deze
opvatting in talrijke onderwijssituaties beslis-
singen op grond van hun kennis van onderwijs-
kundige theorieën; kennis die medieërt tussen
hun perceptie van en hun gedrag in die situ-
aties.

Deze opvatting leidt ertoe (aanstaande) lera-
ren te laten kennismaken met 'nuttige' onder-
wijskundige theorieën en tot een deductieve
benadering van de opleiding, dat wil zeggen
een benadering waarin geprobeerd wordt deze
theorieën aan studenten over te dragen. Kortha-
gen (1998) heeft laten zien dat hieraan nogal
wat bezwaren kleven. De belangrijkste zijn het
gebrek aan transfer van de theorieën naar de
praktijk en het modellerende effect van de
opleiding: de opgeleide leraren gaan zelf weer
deductief lesgeven.

Deze opvatting werd al genuanceerd door
de aandacht in onderwijsonderzoek voor routi-
nes in het onderwijs (bv. Shavelson & Stern,
1981; Yinger, 1986). Routines worden opgevat
als onbewust, geautomatiseerd gedrag. Een
deel van deze routines is gebaseerd op gewoon-
tevorming die niet zozeer op theorie is geba-
seerd. Echter ook kennis via theorie opgedaan,
kan na verloop van tijd tot geroutiniseerd han-
delen leiden dat ten tijde van het handelen niet
meer overwogen behoeft te worden. De leraar
kan in dit geval wel na afloop van het handelen
de gehanteerde routine verbinden met de theo-
rie. Het is desondanks de vraag of de leraar in
die situatie bewust voor het betreffende gedrag
gekozen heeft.

Ons inziens is er lange tijd weinig aandacht
besteed aan het niet-intentionele handelen van
de leraar, mogelijk vanuit de veronderstelling
dat dit moeilijk te beïnvloeden is. Geleidelijk
aan is er een toename waarneembaar van aan-
dacht voor de onbewuste processen in het han-
delen van de leraar. Zo wordt het uitgangspunt
dat de leraar meestal tijd heeft voor reflection-

101

psdacooische
studiën

iooo )77) toi-ne


-ocr page 108-

Tabel 4

in-action (Schön, 1983) door Eraut (1995) in
twijfel getrokken. Hij wijst onder meer op de
invloed van de beschikbare denktijd op de
mode of Cognition (zie tabel 1) en stelt dat lera-
ren in onderwijs vaak geen tijd hebben de situ-
atie te overwegen. Eraut wijst erop dat de mate
waarin de leraar een bewuste beslissing neemt
afhangt van de beschikbare tijd. Hoewel in
tabel 1 de overgangen discontinu zijn aangege-
ven, poogt Eraut hier een continuüm weer te
geven. Naarmate de leraar minder tijd heeft
zullen de acties onbereflecteerd en direct zijn.
Bij meer tijd zal de leraar bewuste beslissingen
nemen na analyse van de situatie.

Kortom, onderwijzen is voor Eraut geen
volledig reflectief en regelgeleid proces. De
omstandigheden in de praktijk staan niet toe
dat iedere situatie eerst volledig wordt onder-
zocht en dat daarbij alle mogelijke alternatie-
ven worden overwogen op basis van theorieën.
Toch reageren leraren voortdurend op situaties
die zij nog niet volledig hebben kunnen analy-
seren (vgl. Harbort, 1997). Veel onderwijs-
gedrag van leraren is daardoor gebaseerd op
niet-analytische, deels onbewuste processen
(Wubbels, 1992a; Korthagen, 1993). Ook de
kennis die het onderwij sgedrag dan leidt, is
gedeeltelijk onbewust. Deze kennis wordt
onder meer aangeduid met begrippen als: intu-
itie (De Mink, 1993; Davis-Floyd & Arvidson,
1997; Harbort, 1997), images (Elbaz, 1983;
Clandinin, 1986; Johnston, 1992) of Gestalts
(Korthagen, 1993; Korthagen & Lagerwerf,
1994, 1996; Dolk, 1997).'

De opvatting dat niet al het handelen van de
leraar intentioneel en bewust is, vormt het
uitgangspunt van dit artikel. Hiermee sluiten
we aan op de ideeën van Eraut (1995), met
name op zijn oproep tot herbezinning op de
notie 'reflection-in-action' in onderwijssitu-
aties. Deze opvatting is gerelateerd aan de dis-
cussie over het primaat van theorie of praktijk
in de lerarenopleiding. Korthagen en Kessels
(1999) wijzen erop dat deze discussie vaak de
aandacht afleidt van de meer essentiële vraag
hoe theorie en praktijk bij de lerarenopleiding
geïntegreerd kunnen worden. Onderzoek van
het niet-intentioneel en niet-bewust handelen
van de leraar kan meer licht doen schijnen op
het antwoord op de laatste vraag.

Process

Speed

Het schema van Eraut (1995) waarin hij de invloed van tijd op de vorm van cognitie bij drie processen bij pro-
fessionals aangeeft

Interpretation of
Situation

Instant
recognition

Rapid interpretation

Deliberate
analysis

Mode of
decision malcing

Instant
response

Rapid decision

-

Deliberate
decisions

Reflectlveness
of action

Routinised —

unreflected

action

Action monitored by
reflection

Action following a
period of
deliberation

Wij richten ons met name op onmiddellijke
onderwijssituaties
(Dolk, 1997), dus situaties
waarin de leraar onvoldoende tijd heeft voor
reflectie. In die situaties is het vrijwel onmoge-
lijk om perceptie en analyse van de situatie en
beslissing over handelen van elkaar te
(onder)scheiden. Het
onmiddellijke onderwijs-
gedrag
(Dolk, 1997) dat de leraar in die situ-
aties vertoont, komt tot stand op grond van een
intern proces waarin een conglomeraat van
behoeften, waarden, gevoelens, gedachten,
betekenissen en handelingstendensen een rol
speelt. Voor dit dynamische geheel zullen wij
de term
Gestalt gebruiken.

Dolk (1997) heeft in zijn dissertatie de wer-
king van Gestalts bij leraren onderzocht en
daar specifieke instrumenten voor ontwikkeld.
In dit artikel beschrijven en onderbouwen wij
een op basis van literatuurstudie ontwikkeld
model dat ten grondslag ligt aan de in het pro-
motieonderzoek gehanteerde visie op de relatie
tussen denken en handelen van leraren. Dit
model biedt lerarenopleiders zicht op het onbe-
wuste leren van leraren en kan daarmee de
opleiding handvatten bieden om dit onbewuste
handelen actief te beïnvloeden. Het beschrijft
met name de processen waarlangs leraren op
efficiënte wijze tot onmiddellijke reacties


102

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 109-

komen en lokaliseert deze processen op het
zogenaamde Gestaltniveau. Uiteengezet zal
worden dat via reflecties op die Gestalts meer
bewuste kennis ontstaat. Er worden daarbij
twee niveaus onderscheiden, namelijk het
schema- en het theorieniveau. Daarmee omvat
het model dus in totaal drie niveaus en inte-
greert het een visie op de onbewuste processen
die het handelen leiden met een traditionele
visie op de relatie tussen cognitie en handelen.
We willen namelijk niet ontkennen dat de mens
ook een bewust denkend wezen is en op grond
van dit denken zijn handelen bewust kan rich-
ten.

Het artikel is inductief opgebouwd. Eerst
worden (in paragraaf 1) de bouwstenen van het
niveaumodel besproken. Hiertoe behoren aller-
eerst de begrippen praktische en theoretische
kennis. In onderzoek naar het bewust handelen
van de leraar wordt kennis van de leraar gezien
als leidinggevend en als een verklaring voor
het handelen. Om die reden richten wij ons
eerst op de verscheidenheid aan betekenissen
die het concept kennis heeft gekregen. Aan de
hand van een artikel van Fenstermacher (1994)
wordt een continuüm van praktische tot theore-
tische kennis uitgewerkt. Dit wordt uitgebreid
met het onderscheid tussen bewuste en onbe-
wuste kennis. Deze analyse van soorten kennis
helpt ons om de beschrijving van het model
voor te bereiden.

We zullen in paragraaf 2 de drie niveaus
beschrijven en de discontinuïteiten bespreken
die de overgang van het ene naar het andere
niveau kenmerken. Het grondniveau - het
niveau van Ge.stalts - komt uitgebreid in para-
graaf 3 aan de orde en wordt daar als verkla-
rende beschrijving van leraarsgedrag in onmid-
dellijke situaties op verschillende manieren
onderbouwd. Onder meer wordt besproken hoe
dit concept samenhangt met bestaande opvat-
tingen over achtergronden van onderwijsgedag
en met de gestaltpsychologie. Aan het eind van
het artikel wordt de overgang van Gestalt naar
andere, bewuste kennisstructuren (het schema-
en theorieniveau) beschreven. In paragraaf 4
wordt de relatie tussen de drie niveaus aan de
orde gesteld en aansluitend wordt in paragraaf
5 het verschijnsel van de niveaureductie
besproken. Daarbij komt aan de orde hoe een
schema of theorie kan reduceren tot een
Gestalt. Pas op dat moment is het model feite-
lijk beschreven. Ons inziens kan op basis van
het niveaumodel een nieuwe doordenking van
de opleiding en nascholing van leraren plaats-
vinden. In paragraaf 6, ten slotte, maken we
daarover enkele afsluitende opmerkingen.

1 Kennis van leraren

1.1 Soorten kennis

Het concept 'kennis van leraren' heeft een
grote verscheidenheid aan betekenissen en bij-
behorende terminologie gekregen. Zo komt
men termen tegen als: Conceptual knowledge,
domain knowledge, knowledge of plans and
goals, metacognitive knowledge en tacit
knowledge (vgl. Alexander, Schallert en Hare,
1991), personal knowledge, classroom knowl-
edge, knowing-in-action, practical theories of
teaching, wisdom of practice en images (vgl.
Johnston, 1992), tacit en explicit knowledge,
analyzed en unanalyzed knowledge, declara-
tive en procedural knowledge en rational en
integral thought (vgl. Wubbels, 1992; Kortha-
gen, 1993).

De veelheid aan termen en de verschillende
uitgangspunten en aannamen die aan de defi-
niëring of omschrijving ten grondslag liggen,
veroorzaken een verwarrend jargon wat betreft
het concept 'kennis'. Dit blijkt onder meer uit
het feit dat in verschillende onderzoeksstro-
mingen een zelfde term op verschillende wijze
wordt ingevuld. De term
praktische kennis
wordt bijvoorbeeld gebruikt om de kennis aan
te duiden die leraren in onderwijssituaties
(kunnen) gebruiken en dat hun handelen vorm
geeft (Elbaz, 1983; Connely & Clandinin,
1988; Johnston, 1992; Bromme & Tillema,
1995; Meijer, 1999). Het betreft dan kennis
met een praktische waarde. De term praktische
kennis wordt echter ook gebruikt om de kennis
mee aan te duiden, die leraren op grond van
praktijkervaringen hebben ontwikkeld (Fen-
stermacher, 1994). Verioop (1991) geeft weer
een iets andere definitie, namelijk: kennis die
leraren in de praktijk hebben opgedaan of heb-
ben aangepast, en die het handelen van de lera-

® peoagogtsche

ren in sterke mate stuurt. Duidelijk is dat het studiën
totaal aan praktische kennis waaraan Fenster-
macher refereert, een deel vormt van het totaal
aan praktische kennis volgens bijvoorbeeld
Elbaz. Door de toevoeging van Verloop dat


-ocr page 110-

praktijkkennis het handelen in hoge mate
stuurt, vormt zijn begrip weer een inperking
van dat van Fenstermacher. Bovendien impli-
ceert Verloops definitie dat Fenstermachers
begrip 'formele kennis' onderdeel kan uitma-
ken van Verloops begrip praktische kennis, ter-
wijl de begrippen praktische en formele kennis
elkaar in de opvatting van Fenstermacher uit-
sluiten.

Een deel van de verwarring bij het concept
kennis ontstaat doordat sommige onderzoekers
kennis als een paraplubegrip gebruiken, terwijl
anderen, op grond van epistemologische waar-
den, kennis onderscheiden van begrippen als
opvatting of overtuiging. Zo constateren
Alexander, Schallert en Hare (1991, p. 317) het
volgende:

'For researchers in the field of Cognition and liter-
acy, it
goes nearly without saying that knowledge
refers to an individuai's personal stock of Informa-
tion, skills, experiences, beliefs, and memories.'

Fenstermacher (1994, p. 30) stelt zich echter op
het standpunt dat tussen kennis en opvatting
verschillen bestaan:

'I continue to belleve that a claim to know is a spe-
cial type of claim, different from a claim to believe
and requlring justificatlon in ways that beliefs do
not.'

Fenstermacher (ibid, p. 29) stelt overigens dat
het hanteren van het begrip kennis als paraplu-
begrip geen problemen geeft, zolang we het
hebben over wat hij praktische kennis noemt,
maar dat het voor wat hij formele kennis noemt
wel van belang is om een scherp onderscheid te
maken tussen kennis en 'beliefs'.

Gegeven de grote diversiteit in termen en
het gebruik daarvan, is het nodig het begrip-
penkader omtrent het denken van de leraar in te
perken. Een eerste stap hiertoe nemen we in de
volgende paragraaf, waar het onderscheid tus-
sen praktische en formele kennis volgens Fen-
stermacher (1994) wordt besproken.

104 «

1.2 Praktische en formele kennis

In zijn overzichtsartikel over concepten van
kennis onderscheidt Fenstermacher (1994)
twee soorten kennis: formele en praktische
kennis. Formele kennis over onderwijs is ken-
nis die door conventioneel onderzoek wordt
geproduceerd, bijvoorbeeld als antwoord op de
vraag: 'wat is bekend over effectief onder-
wijs?' Het voldoet aan criteria voor significan-
tie, generaliseerbaarheid en validiteit. Fenster-
macher stelt zich bij formele kennis op het
standpunt dat:

'... objectively reasonable belief is an acceptable
form of knowledge within the context of educa-
tional practlce'. (p. 20)

Met 'objectively reasonable belief' doelt hij op
kennis waarvan de bezitter overtuigd is van de
waarheid en waarvan de bezitter voldoende
overtuigingsmateriaal heeft om de waarheid
van de kennisclaim tegenover anderen te sta-
ven. Fenstermacher stelt daarmee minder hoge
eisen aan formele kennis binnen de onderwijs-
setting dan aan formele kennis in wetenschap-
pelijke settings. In die settings is zijn eis 'justi-
fied true belief.

Antwoorden op de vraag naar wat leraren
weten over onderwijs op grond van hun prak-
tijkervaringen als leraar, duidt hij aan als prak-
tische kennis, die is ontwikkeld door participa-
tie in en reflectie op handelingen en ervaringen.
De geldigheid van deze kennis is beperkt tot de
situatie of context waarin de handeling zich
voordoet. Het is niet noodzakelijk dat leraren
deze kennis in woord of geschrift kunnen uit-
drukken. Praktische kennis is in het algemeen
gerelateerd aan manieren om iets te doen, het
juiste moment of de juiste plaats om dat te doen
en interpretaties van gebeurtenissen ten gevol-
ge van iemands handelen.

Met grote voorzichtigheid stelt Fensterma-
cher dat de beide vormen van kennis een gelij-
kenis vertonen met de twee typen van denken
die Bruner (1986) onderscheidt: het paradig-
matische en het narratieve type. De voorzich-
tigheid betreft het gegeven dat Bruner de beide
typen situeert in een debat over naïeve versus
cognitieve psychologie en daarbij veronderstelt
dat het ene type het andere type uitsluit. Fen-
stermacher wil deze strijd niet oproepen als het
om formele en praktische kennis gaat. De gelij-
kenis leert ons wel dat voorbeelden van prakti-
sche kennis van een leraar kunnen worden
gevonden in weergaven van narratieve kennis
van leraren.


-ocr page 111-

1.3 Twee vormen van kennis, twee vormen van
rechtvaardiging

Het onderscheid tussen praktische kennis en
formele kennis kan op grond van de gebruikte
methodologie worden gemaakt (Fensterma-
cher, 1994). De gebruikte onderzoeksvorm is,
volgens Fenstermacher, afhankelijk van het
onderzochte probleem, de gebruikte methoden
en de beoogde reikwijdte van de resultaten.
Ook de rol van de persoon die het onderzoek
verricht, is belangrijk. Leraren gebruiken, zijns
inziens, een andere vorm van inquiry dan
onderzoekers. Hij onderscheidt 'formal' en
'practical inquiry'. Beide onderzoeksvormen
leveren een ander type kennis op, dat wil zeg-
gen, kennis met een andere epistemologische
ondergrond en met een andere reikwijdte. Voor
elk van beide typen kennis is een andere vorm
van rechtvaardiging nodig. In tegenstelling tot
de formele kennis, vereist praktische kennis
geen wetenschappelijke onderzoeksmethode.

De reikwijdte van kennis betreft de mate
waarin die kennis gebonden is aan plaats en
tijd. Praktische kennis is bepaald door tijd,
plaats of situatie, terwijl iemand die beweert
formal knowledge te bezitten, deze claim op
zo'n manier moet rechtvaardigen dat de kennis
boven de onmiddellijke context, de concrete
situatie en het moment uitstijgt.

Zoals eerder gesteld, besteedt Fenster-
macher wel aandacht aan de wijze waarop for-
mele kennis in onderwijssituaties minimaal
gerechtvaardigd moet worden - namelijk als
'objectively reasonable belief - maar hij geeft
niet in gelijke mate aan hoe de claim van prak-
tische kennis gerechtvaardigd kan worden. Op
zich is dit niet verwonderlijk, omdat hij ook
aanduidt dat praktische kennis niet altijd ver-
baal of schriftelijk kan worden uitgedrukt.
Objectieve en redelijke rechtvaardiging van
zulke kennis lijkt vrijwel onmogelijk. Prakti-
sche kennis die in de vorm van narratieven kan
worden doorgegeven, kan echter wel aan crite-
ria van objectieve en redelijke rechtvaardiging
worden blootgesteld. Die rechtvaardiging blijft
dan wel beperkt tot de situatie en de specifieke
context van het verhaal. Dat is het fundamente-
le verschil met formele kennis.

De vraag naar rechtvaardiging van prakti-
sche kennis leidt volgens Fen.stermacher
(1994) onvermijdelijk tot de vraag naar een
wetenschap die praktische kennis voortbrengt.

analoog aan de wetenschap die formele kennis
voortbrengt. In zijn artikel geeft hij geen ant-
woord op die vraag naar die wetenschap. Wel
stelt hij dat praktische redeneringen een rol bij
de rechtvaardiging kunnen spelen:

'For the present, it is at least plausible to suggest
that practical reasoning has a role in the justifica-
tion of practical knowledge and that this role nnakes
possible considerations of practical knowledge that
are not available when we restrict ourselves to the
traditional treatments of propositional knowledge
and its justification that appear in the epistemology
literature.' (p. 46-47)

De idee dat praktische redeneringen een rol
kunnen spelen bij de rechtvaardiging van prak-
tische kennis brengt ons dichterbij de dagelijk-
se praktijk van leraren. Leraren kunnen immers
de praktische kennis die zij bezitten met prakti-
sche redeneringen onderbouwen. De vele ver-
halen van leraren over onderwijs wijzen steeds
op zo'n praktische redenering, terwijl deze niet
voldoen aan de eis van objectiviteit en redelijk-
heid. Daarom is het van belang de praktische
kennis, alsmede het onderscheid tussen prakti-
sche en formele kennis, nader te analyseren.
Daartoe zullen we ons eerst - in paragraaf 1.4 -
concentreren op de grenzen van het onder-
scheid tussen formele en praktische kennis. In
paragraaf 2 en volgende zullen we vervolgens
de idee praktische kennis nader onderzoeken
aan de hand van niveaus in kennis.

1.4 Van dichotomie naar continuïteit

Fenstermacher introduceert in zijn overzichts-
artikel dus een dichotomie voor de aard van
kennis. Enerzijds is er praktische kennis, ont-
wikkeld op grond van praktijkervaringen,
anderzijds bestaat er formele kennis, ontwik-
keld op grond van onderzoek op enige afstand
van concrete praktijksituaties. Wanneer men
verbanden tussen typen kennis wil nagaan, is
het problematisch dat de formele kennis - in de
zin van objectief redelijke overtuigingen - uit
'geatomiseerde' kennisbestanddelen bestaat,
terwijl de praktische kennis, bijvoorbeeld
opgeslagen in narratieven, uit gesitueerde
brede kennis bestaat. Hoe moet nu bijvoor-
beeld binnen deze dichotomie de ontwikkelde
kennis van de onderzoeker worden inge-
schaald, die in de praktijk naast of in plaats van


-ocr page 112-

de leraar les geeft en tegelijk onderzoek ver-
richt? Eveneens is onduidelijk hoe de kennis
van een leraar moet worden ingeschaald die in
een onderzoeksproject als onderzoeker mee-
draait. Beiden bezitten vermoedelijk kennis die
deels uit geatomiseerde kennisbestanddelen
bestaat en die aan de eis van objectieve rede-
lijke overtuiging voldoen, terwijl diezelfde
bestanddelen wellicht een geïntegreerd onder-
deel van hun praktijkkennis vormen.

Gezien deze problematiek behoeft de inde-
ling van Fenstermacher dus enige nuancering.
Wij kiezen er liever voor om het onderscheid
tussen praktische en formele kennis als twee
uiteinden van een continuüm te beschrijven.
Aan de ene zijde van dit continuüm staat het
arsenaal aan praktische kennis die een leraar
(bezitter) in de praktijk heeft opgedaan, aan het
andere uiterste het arsenaal aan kennis die de
bezitter geheel kan rechtvaardigen op grond
van wetenschappelijke onderzoeksmethoden.
Er tussenin staat kennis die in meer of mindere
mate een rechtvaardiging via beide wegen
kent; dus kennis die de bezitter gedeeltelijk kan
rechtvaardigen op grond van praktische obser-
vaties en onderzoeken en gedeeltelijk op basis
van wetenschappelijke onderzoeksmethoden.

Niet alle praktische kennis is verbaal te
rechtvaardigen. Leraren bezitten kennis die in
hun onderwijsgedrag naar voren komt, maar
waarvan zij zichzelf niet bewust zijn. Deze
onbewuste kennis behoort ook tot de praktische
kennis. Aan het continuüm van praktische naar
formele kennis kan derhalve behalve het aspect
'type rechtvaardiging' ook een continuüm in
mate van bewustzijn worden gekoppeld (zie
figuur 1).

Geheel onbewust

Geheel bewust

Uiterst links op het kennis-continuüm
bevindt zich de praktische kennis, deze kan
zowel onbewust als bewust zijn. Over bewuste
praktische kennis kan de bezitter in de vorm
van verhalen en dergelijke vertellen. Rechts op
het kennis-continuüm bevindt zich de formele
kennis, waarvan de bezitter zich geheel bewust
is. Onbewuste formele kennis bestaat niet. De
onbewust aanwezig praktische kennis kunnen
leraren niet rechtvaardigen. De bewust aanwe-
zig praktische kennis wordt door leraren
gerechtvaardigd op grond van praktijkervarin-
gen. Verder naar rechts komen andere vormen
van rechtvaardiging naar voren; die rechtvaar-
diging betreft op onderdelen meer dan het hier
en nu. Uiterst rechts bevindt zich de formele
kennis, die de bezitter op grond van weten-
schappelijk onderzoek kan rechtvaardigen.

Wanneer een leraar in staat is over de eigen
kennis te spreken, is er sprake van bewuste
kennis. Ook reflectie op de kennis is dan moge-
lijk. Wanneer bewuste praktische kennis onder
woorden kan worden gebracht, kan deze (door
wetenschappers) gecontroleerd en daarmee
eventueel tot formele kennis worden.

In de kennis die iemand over een bepaald
onderwerp heeft, zijn volgens Van Hiele
niveaus te onderscheiden. Daarover handelt
paragraaf 2. Met behulp van deze niveaus zul-
len wij het onderscheid tussen praktische en
formele kennis nader uitwerken. Hiermee zet-
ten we de tweede stap om het begrippenkader
rond het denken van de leraar te structureren.

Formele kennis

Praktische kennis

Figuur 1. De kennis van een leraar wordt gekarakteriseerd aan de hand van een continuüm van praktische
kennis tot formele kennis en aan de hand van een continuüm van geheel onbewust tot geheel bewust.
Uiterst links bevindt zich de praktische kennis waarvan de leraar zich niet bewust is. Hier bevindt zich ook de
praktische kennis die de leraar op grond van praktijkervaringen kan rechtvaardigen en uiterst rechts de for-
mele theorie welke volgens wetenschappelijke normen kan worden gerechtvaardigd.


106

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 113-

2 Niveaus bij leren en handelen

Op basis van empirisch onderzoek naar liet
leren van wiskunde, introduceerde Van Hiele
in zijn proefschrift (1957) de idee van 'niveaus
in denken', en onderscheidde daarbij drie
niveaus. Hij breidde deze later uit naar vijf,
maar kwam daarna weer terug op drie niveaus.
Wij noemen de drie niveaus hier het grond-
niveau, het eerste en het tweede niveau. In zijn
bundel 'Begrip en Inzicht' gebruikte Van Hiele
(1973a) het klassiek geworden voorbeeld van
de ruit om de niveaus te verhelderen.

Voor een leerling die op grondniveau rede-
neert, is de ruit vooral herkenbaar door zijn
vorm. De ruit is voor hem een figuur als een
'Wybertje'. Die uiteriijke gelijkenis is belang-
rijk voor de herkenning. De positie die een
object inneemt ten opzichte van de waarnemer,
kan deze gelijkenis aan het oog onttrekken.
Bekend is dat leerlingen in het begin een vier-
kant alleen als ruit herkennen als deze op een
hoekpunt 'staat'. Voor een leerling die op het
eerste niveau redeneert, bepalen de definitie of
eigenschappen van een ruit of een figuur een
ruit is: een vierhoek met vier gelijke zijden is
een ruit. Het relatienet bestaat nu in ieder geval
uit de elementen: 'ruit', 'vierhoek', 'zijde',
'hoek' en uit relaties tussen deze elementen,
bijvoorbeeld: een vierhoek heeft vier hoeken,
een ruit is een vierhoek, in een ruit zijn over-
staande hoeken gelijk, de diagonalen van een
ruit staan loodrecht op elkaar, de diagonalen
van een ruit delen elkaar middendoor, de dia-
gonalen van de ruit zijn symmetrie-assen.
Natuurlijk zal een leerling die op het eerste
niveau redeneert de ruit ook als figuur kennen,
alleen is die uiterlijke herkenning niet door-
slaggevend in zijn argumentatie. Op het eerste
niveau is een vierkant dat niet op zijn punt staat
ook een ruit.

Op het tweede niveau komen relaties tussen
de eigenschappen van de ruit aan de orde. Op
dit niveau maakt een leerling in zijn redenerin-
gen ook gebruik van logische implicaties tus-
sen eigenschappen. Binnen de meetkunde is
een redenering op het tweede niveau bijvoor-
beeld: 'omdat de diagonaal van een ruit een
symmetrie-as is, zijn de overstaande hoeken
van de ruit gelijk.' Op het tweede denkniveau
bestaat dus eveneens een relatienet. Dit nieuwe
relatienet is echter fundamenteel verschillend

van het eerste. Waren op het grondniveau de
argumenten volledig op de waarneming geba-
seerd, op het tweede denkniveau is de argu-
mentatie niet van de waarneming afhankelijk,
noch daarop gebaseerd. Natuurlijk kan de leer-
ling bij zijn redeneringen nog gebruik maken
van uiterlijke kenmerken of van eigenschappen
en definities, maar het gebruik van de logische
implicaties kenmerkt de redenering van een
leerling op het tweede niveau. De leeriing kan
nu op grond van de definities van een vierkant
en een ruit bewijzen dat een vierkant een ruit is.

Het voorgaande voorbeeld laat zien dat er
niveaus in iemands denken over een onderwerp
zijn te onderscheiden. Kort samengevat stelt
Van Hiele (1973a) dat denken op drie verschil-
lende niveaus plaats kan vinden, namelijk een
intuïtief niveau zonder enig relatienet (grond-
niveau), een niveau waarin een relatienet aan-
wezig is (eerste niveau) en een niveau waarin
de inneriijke structuur van het relatienet aan de
orde is (tweede niveau).

De niveau-overgangen zijn discontinu,
immers de (re)organisatie van het denken, de
structuur en de inhoud van het relatienet, de
vragen die de lerende zichzelf en anderen op
ieder niveau stelt en de mogelijke antwoorden
zijn op de drie niveaus van een geheel ander
karakter. In termen van Fenstermacher( 1994)
kunnen we zeggen dat het op de drie niveaus
om verschillende vormen van rechtvaardiging
gaat. De overgang van grondniveau naar eerste
niveau betreft de overgang van rechtvaardiging
op grond van de waarneming naar rechtvaardi-
ging op basis van expliciete relaties. Op het
grondniveau
zien leerlingen dat een bepaalde
figuur een ruit is en een andere figuur niet;
uiteriijke kenmerken domineren hier. Vanwege
het intuïtieve oordeel is, volgens Van Hiele
(1973a), de leeriing op dit niveau ongevoelig
voor redeneringen. Een leeriing op het grond-
niveau herkent nog geen eigenschappen in zijn
waarneming cn legt geen relaties tussen ele-
menten van zijn waarneming. Op het eerste
niveau worden leerlingen overtuigd door
eigenschappen en relaties tussen die eigen-
schappen. In de overgang tussen grondniveau
en eerste niveau zullen leerlingen gelijkenis m
studiën
de waarneming gaan formaliseren tot eigen-
schappen en deze als basis voor hun redenerin-
gen gebruiken. De overgang tussen eerste en
tweede niveau wordt door een andere disconti-

107

pcaaqocischc


-ocr page 114-

nuïteit gekenmerkt. Wie op het tweede niveau
overtuigt of overtuigd wordt, bespreekt verban-
den tussen relaties uit het relatienet van het eer-
ste niveau. Op het tweede niveau onderzoeken
leerlingen de structuur van het relatienet van
het eerste niveau, terwijl ze op het eerste
niveau alleen elementen en relaties tussen de
elementen uit dat relatienet onderzoeken. Bij
beide overgangen kan een onenigheid, tussen
bijvoorbeeld twee leerlingen, de stimulans vor-
men tot het ontstaan van een niveau-overgang.
Om de onenigheid te kunnen beslechten is een
nieuwe taal en representatie of symbolisering
nodig, waarmee over de elementen en de rela-
ties daartussen gesproken kan worden.

Korthagen en Lagerwerf (1995, 1996) gaan
uitgebreid in op de niveau-overgangen en pas-
sen de ideeën van Van Hiele in het bijzonder
toe op het leerproces van leraren. Op basis van
analyses van onderwijssituaties en interviews
met (aanstaande) docenten onderscheiden zij
daarbij drie processen, namelijk: Gestaltvor-
ming, schematiseren en theoretiseren. Deze
niveau-overgangsprocessen vormen verschil-
lende fasen in het leerproces (figuur 2).
Gestaltvorming betreft het proces waarin leren-
den uit een veelheid aan ervaringen met en
reacties op een fenomeen - verschijnsel,
gebeurtenis, voorwerp of persoon - in een
bepaalde situatie een voor hen zinvol geheel
(Gestalt) construeren. Zo'n Gestalt bevat aan
een bepaalde situatie gekoppelde behoeften,
gevoelens, waarden, betekenisvolle ervarin-
gen, kennis en gedragstendensen. Bij een vol-
gende confrontatie met een vergelijkbare situ-
atie wordt de Gestalt opgeroepen, waardoor de
gedragstendens aanwezig is.

Het proces waarin elementen uit de Gestalt
door de persoon zelf bekeken en bestudeerd
worden, noemen Korthagen en Lagerwerf
schematiseren. Hierbij worden deze elementen
benoemd en worden relaties ertussen bestu-
deerd. Schematiseren is de overgang tussen het
grondniveau en eerste niveau. Dit proces wordt
door een behoefte aan verheldering of door een
op Gestaltniveau niet oplosbaar conflict opge-
roepen.

Korthagen en Lagerwerf beschouwen theo-
retiseren als het proces waarin de relaties uit
het schema worden onderzocht en kennis, ont-
wikkeld op schemaniveau, verder wordt uitge-
bouwd. Daarbij worden verbanden gezocht tus-
sen de relaties van het schemaniveau en wordt
een logische structuur van de elementen en
relaties uit het schema ontwikkeld. Net als bij
de Van Hiele-niveaus, is de niveauverhoging
noodzakelijk om een conflict of probleem op
het lagere niveau op te lossen.

In paragraaf 5 zal aan de orde komen dat
kennis op schema- en theorieniveau via niveau-
reductie tot Gestalt kan worden. Hiermee
wordt dan duidelijk dat Gestalts niet alleen aan
het begin van een leerproces onstaan, maar ook
het resultaat van een leerproces kunnen zijn.
Onmiddellijk onderwijsgedrag kan dus ook het
resultaat zijn van een expliciet en bereflecteerd
leerproces en kan daarmee uiteindelijk functio-
neren als routine.

3 Gestalts

Het begrip Gestalts biedt de mogelijkheid om
te beschrijven hoe tijdens het onderwijzen
waarneming via interne processen tot onmid-
dellijk gedrag leidt. In deze paragraaf willen
we onze veronderstelling onderbouwen dat
Gestalts inderdaad het onmiddellijk onderwijs-
gedrag van een leraar beïnvloeden. Aan de
hand van diverse bronnen bespreken we achter-
eenvolgens hoe het begrip Gestalt aansluit bij
opvattingen van onderzoekers over de achter-
gronden van onderwij sgedrag, bij intuïtieve
verklaringsgronden van leraren en bij waarne-
mingsprincipes uit de Gestaltpsychologie.

3.1 Gestalts en opvattingen over achtergronden
van onderwijsgedrag

Het construct 'Gestalt' past goed binnen recen-
te opvattingen over processen 'die tot het onder-


Ervaringen met

concrete

voorbeelden

theorie-
vorming
->

reflectie

Gestalt-
vorming

schemati-
seren

->

reflectie

Theorie
(logisch
geordend
schema)

Gestalt
(holistisch)

Schema
(netwerk van
elementen en
relaties)


Figuur2. Fasen in het leerproces en de bijbehorende niveaus (Korthagen & Lagerwerf, 1995, 1996)

108

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 115-

wijsgedrag van een leraar leiden. In paragraaf
1.2 bespraken we dat praktische kennis gerela-
teerd is aan manieren van doen en veelal een
onbewust karakter heeft. Er zijn verschillende
bronnen die dit bevestigen. In deze paragraaf
bespreken we er enkele.

Een Gestalt verwijst vooral naar onbewuste
behoeften, gevoelens, waarden, ervaringen,
kennis en gedragstendensen. Een groeiend aan-
tal onderzoeken laat zien dat de onderwijsprak-
tijk van leraren niet direct bepaald wordt door
een bewuste toepassing door leraren van for-
mele kennis. Carter (1990, p. 297) stelt naar
aanleiding van een beschrijving van bevindin-
gen over het plannen en beslissen door leraren:

'One of the major conclusions from this research tra-
dition [the teacher planning and decision making
tradition, auteurs] was that prior assumptions about
teachers' decision making were often inaccurate.
(...) during interaction, teachers seldom made logi-
ca! choices among several different alternatives.
Rather, their actions seemed to be largely governed
by rules and routines, with decision making in a stu-
died, deliberative sense taking a minor role in their
Interactive thinking'.

Schön (1983, p. 54) spreekt over 'knowing-in-
action'. Hij doelt daarmee op praktische kennis
waar we tijdens het handelen niet altijd over
hoeven na te denken. We zijn ons vaak niet
meer bewust hoe we ons die kennis hebben
eigen gemaakt. Hij stelt dat mensen kunnen
handelen op basis van onbewuste praktische
kennis. Zij kunnen daarna spreken over hun
handelen en de kennis die vermoedelijk tot het
handelen heeft geleid, maar het is niet zeker dat
zij daarbij werkelijk spreken over de kennis die
aan hun handelen ten grondslag ligt.

Nespor (1987) hanteert de term 'Gestalts'
voor de vorm waarin stemmingen en emoties in
het lange-termijngeheugen worden opgesla-
gen. Stemmingen, emoties en gevoelens maken
voor hem onderdeel uit van iemands overtui-
gingen. Korthagen (1993) merkt op dat in
Gestalts de behoeften, gevoelens, waarden,
gedachten, betekenissen en handelingstenden-
sen van een persoon samengevoegd zijn tot een
niet te scheiden geheel.

Als we het bovenstaande beschouwen, kun-
nen we stellen dat diverse onderzoekers
gewerkt hebben aan het ontwikkelen van
inzicht in onbewuste elementen die een sterke
relatie hebben met de dagelijkse onderwijs-
praktijk en die het handelen van de leraar mede
bepalen. Wij gebruiken de term
Gestalt om het
mediërende proces te beschrijven tussen de
door concrete onderwijssituaties opgeroepen
onbewuste praktische kennis (in de betekenis
die Fenstermacher (1994) aan die term gaf),
gevoelens, waarden, behoeften, betekenissen,
handelingstendensen enerzijds en het onmid-
dellijke onderwijsgedrag anderzijds.

Daarbij willen we erop wijzen dat een
Gestalt volgens ons een dynamisch en proces-
matig geheel is. Mensen leren voortdurend van
ervaringen en veranderen op grond van erva-
ringen.

3.2 Gestalts en intuïtieve verklaringsgronden
van leraren

Een tweede reden waarom we het construct
Gestalt gebruiken, is gelegen in het feit dat het
construct aansluit bij intuïtieve verklarings-
gronden van leraren over hun onderwijsgedrag.
Leraren vertellen dat zij tijdens lessen bewuste
beslissingen nemen. Onderzoek bevestigt dit.
Clark en Petersen (1986) veronderstellen - aan
de hand van de bevindingen van vijf onderzoe-
ken - dat een leraar gemiddeld iedere twee
minuten een bewuste interactieve beslissing
neemt. Ook vertellen leraren dat routine, intuï-
tie en dergelijke tijdens het onderwijs heel
belangrijk zijn. Wie in een klas op bezoek is
geweest, weet dat een les voortdurend momen-
ten bevat waarop leraren in de klas als het ware
worden 'gedwongen' tot handelen. Zij 'moe-
ten' reageren op wat er op dat moment gebeurt
en dan verder gaan. Keuzen die leraren bijvoor-
beeld in een onderwijssituatie kunnen maken,
bestaan uit het stoppen of vervolgen van de
huidige handeling. Het kan ook een keuze bete-
kenen tussen een opmerking van een leerling
negeren of juist benadrukken, een keuze tussen
een nieuwe oefenopgave aan de leerlingen
geven of de leerlingen zelf een nieuwe opgave
laten ontwerpen, of bijvoorbeeld een keuze tus-
sen de leerlingen vertellen hoe iets in elkaar zit
of dat vertellen juist nalaten. Zo ontstaan in het
onderwijs voortdurend allerlei dilemma's die
een leraar ter plekke moet oplossen. Lampert
(1989) spreekt daarom over de leraar als dilem-
ma-manager. Yinger (1986) veronderstelt ech-
ter dat veel van die keuzen niet op basis van


-ocr page 116-

bewuste beslissingen worden genomen. Vol-
gens hem bepalen minder bewuste, geroutini-
seerde of spontane reacties veel van het onder-
wijsgedrag van een leraar. Hij liet zien dat het
nemen van bewuste beslissingen hooguit een
kwart van de gerapporteerde gedachten van een
leraar in onderwijssituaties betreft.

Introspectie en retrospectie hoeven dus niet
toereikend te zijn om met zekerheid te achter-
halen waarom leraren bepaald onderwijsgedrag
vertonen. In diverse experimenten blijken men-
sen achteraf verklaringsgronden voor getoond
gedrag te geven die op het moment van het
tonen van het gedrag niet aanwezig waren, en
werkelijke redenen voor hun gedrag onbedoeld
niet te vermelden (Nisbett & Wilson, 1977).
Met andere woorden, er kan een verschil
bestaan tussen de daadwerkelijke oorzaken van
gedrag en de argumenten die intro- of retro-
spectief genoemd worden. Dit verschil kan ont-
staan doordat mensen bij het handelen gebruik
maken van kennis die zij onbewust hebben
opgenomen, en dit gebruik in hun argumentatie
niet overwegen. Nisbett en Wilson stellen dat
mensen bij het noemen van redenen voor
getoond gedrag gebruik maken van een ratio-
nele reconstructie. Daardoor noemen ze vaak
redenen die inderdaad meespelen, maar mer-
ken ze onbewuste redenen niet op. Bonke,
Jelici en Bonebakker (1994) vermelden ook
verschillende onderzoeken waarbij het gedrag
van iemand verandert na en door registratie van
bepaalde informatie, zonder dat er een bewuste
herinnering aan die ipformatie aanwezig is.

Mensen kunnen dus onder verschillende
omstandigheden gedrag vertonen, zonder dat
zij zich bewust zijn van de oorzaken daarvan.
Dit betekent dat niet in alle gevallen bewuste
en overwogen beslissingen aan gedrag ten
grondslag liggen. De onbewuste processen die
tot het gedrag leiden, zijn een essentieel aspect
van wat wij een Gestalt noemen.

3.3 Gestalts en waarnemingsprincipes uit de
Gestaltpsychologie

Het laatste argument voor het gebruik van het
concept is gelegen in de overeenkomst tussen
verschijnselen die optreden bij het onderwijzen
en verschijnselen beschreven in de Gestalt-
theorie, een perceptietheorie ontwikkeld in het
begin van deze eeuw. In deze paragraaf illu-
streren we dat de principes die de Gestalttheo-
retici ten aanzien van de perceptie hebben
onderscheiden, ook in onderwijssituaties van
toepassing kunnen zijn. In de Gestaltpsycholo-
gie zijn meer dan 100 waamemingsprincipes
onderscheiden. De bekendste hiervan zijn: het
principe van voor- en achtergrond, het nabij-
heidsprincipe, het gelijkheidsprincipe, het prin-
cipe van de goede voortzetting en het principe
van de voltooiing. Dolk (1997) laat zien hoe
deze principes in overeenstemming zijn met
verschijnselen die optreden in onderwijssitu-
aties. We geven hieronder twee voorbeelden,
namelijk van het principe van voor- en achter-
grond en van het principe van de voltooiing.

Principe van voor- en achtergrond

Een van de waamemingsprincipes betreft de
scheiding van figuur en (achter)grond: bij elke
waarneming wordt een onderscheid gemaakt
tussen de achter- en een voorgrond. Aan de
hand van een voorbeeld is dit duidelijk te
maken. Gewoonlijk zien mensen geen brieven-
bussen staan; moet men echter dringend een
brief posten, dan springt de brievenbus als het
ware je tegemoet (vgl. Perls, 1947). Zaken die
vanwege een specifieke behoefte de aandacht
trekken, kunnen een figuur (Gestalt) op de
voorgrond vormen. De figuur-(achter)grond-
differentiatie kan daarmee in een specifieke
situatie voor verschillende personen anders uit-
pakken.

We kunnen dit verschijnsel in alleriei onder-
wijssituaties waarnemen. Neem een situatie
van een groep leerlingen in een klas die op één
na allemaal geconcentreerd werken aan een rij-
tje opgaven. Voor de ene waarnemer wordt
deze situatie gekenmerkt door rust en inzet en
deze waarnemer ervaart een gedragstendens de
situatie zo te laten en daarom nu niets te doen.
Een andere waarnemer ziet echter een leerling
die niet verder komt en ervaart een gedragsten-
dens die leerling te gaan helpen. Het verschil
tussen zulke waarnemingen wordt bepaald
door datgene wat de waarnemer - in de speci-
fieke context en gezien zijn persoonlijke voor-
geschiedenis - op de voorgrond plaatst (prin-
cipe van scheiding van figuur en achtergrond).

Een waarneming van een gebeurtenis wordt
bepaald door voorgaande gebeurtenissen, het
decor waarin deze plaatsvindt en de ervaring
van de waarnemer. Zo ontdekten Carter,
Cusing, Sabers, Stein en Berliner dat ervaren


110

PCDACOatSCHE

STUDIËN

-ocr page 117-

leraren dia's van klassensituaties eerst beoor-
delen op het specifieke van de situatie en het
getoonde leerlinggedrag (Carter, 1990). Was
de getoonde situatie normaal dan werd deze
niet nader onderzocht. Was de getoonde situ-
atie echter niet gewoon dan gingen ervaren
leraren de situatie nader onderzoeken. Het
ongewone was op de voorgrond gekomen.

Een waarneming door een leraar van een
leerling in een klas die hardop een antwoord
door de klas roept, wordt ook ingekleurd door
de behoefte van die leraar. In een klassen-
gesprek dat voor de leraar tot doel heeft moge-
lijke strategieën bij een bepaald probleem te
generen, zal de leraar die inbreng waarderen en
kan deze uitroep bij de leraar als gedrag bij-
voorbeeld 'verder vragen' of 'vergelijken met
een andere aanpak' oproepen. Tijdens het door
leerlingen individueel of in groepjes zoeken
naar mogelijke aanpakken, kan zo'n uitroep
bijvoorbeeld 'tot rust of stilte manen' oproe-
pen.

We geven een laatste voorbeeld van de
scheiding tussen voor- en achtergrond. Als
leraren bang zijn dat het onderwijs voor de
snelle leerlingen in de klas te langzaam gaat,
dan kan het verschijnsel 'snelle leerlingen'
zozeer voorgrond worden dat de andere leerlin-
gen naar een diffuse achtergrond verdwijnen.
De zwakke leerlingen worden dan bijna niet
meer waargenomen.

Het principe van de voltooiing

Volgens het principe van de voltooiing, in het
Engels closure genaamd (Korb et al., 1989),
neigen mensen ertoe een figuur die bijna geslo-
ten is als gesloten waar te nemen. Zo zal men
de tekening in figuur 3 als een kubus zien - ook
al is één hoekpunt niet getekend. Hoewel daar
alleen een serie lijnstukken is getekend, neigen
we er toe de kubus als driedimensionaal object
waar te nemen dat begrensd wordt door de

Figuur 3. Deze figuur wordt als een kubus gezien,
ool< al is één hoek niet getekend

getekende figuur. Vertaald naar gedrag be-
tekent dit dat een persoon de neiging heeft om
onvolledige perceptuele ervaringen af te
maken. Uit onderzoek in de Gestalttraditie
blijkt dat mensen een spanning voelen als zij
met onvolledige ervaringen in aanraking
komen. Clarkson en Mackewn (1993) vermel-
den onderzoek uit de periode rond 1930, waar-
uit blijkt dat mensen de neiging hebben om een
taak die niet afgemaakt is te voltooien en dat
mensen zich 'niet tot een afsluiting gekomen
gebeurtenissen' beter herinneren dan 'gebeur-
tenissen die wel zijn voltooid'. Het voltooi-
ingsprincipe stelt nu dat mensen de neiging
hebben om niet-voltooide gebeurtenissen af te
maken, overeenkomstig de manier waarop die
gebeurtenissen eerder eindigden. Er is een ster-
ke neiging de handelingstendens, die onderdeel
is van de Gestalt, te realiseren.

Een leraar heeft bijvoorbeeld een Gestalt
over het omgaan met vragen uit de klas, die
onder andere inhoudt dat een vraag van een
leeriing een (direct) antwoord behoeft en dat de
leraar dat antwoord moet geven. Als een leer-
ling een vraag stelt, antwoordt de leraar dus
'automatisch'. De impuls om dat te doen moet
zelfs bewust gecontroleerd worden om ooit tot
ander onderwijsgedrag te komen. Als dat ande-
re reactiepatroon eenmaal verworven is, ziet
men toch dat de leraren soms, met name als zij
onder druk staan, weer op het oude gedrag
terugvallen.

Het principe van de voltooiing kan ertoe bij-
dragen te verklaren waarom (beginnende) lera-
ren halve antwoorden van leeriingen (laten)
aanvullen. Zij zijn vaak tevreden als leeriingen
'het' antwoord op een probleem geven. Als een
leerling echter niet het antwoord geeft, maar
over zijn of haar aanpak vertelt, kan een leraar
deze bijdrage als onvolledig ervaren en de nei-
ging hebben de oplossing te laten aanvullen
door naar het precieze antwoord te vragen.
Geeft de leerling het exacte antwoord dan kan
de leraar de situatie als voltooid ervaren en ver-
der gaan zonder naar aanpakken of argumenten
te vragen en zonder andere leerlingen in het
gesprek te betrekken. Dit is een bekend pro-

e r f ecDAaoaiscHC

blecm in de nascholing rekenen en wiskunde. stuoiên

Sommige leraren hebben een Gestalt die als
volgt te omschrijven is. Als de leerlingen iets
door hebben is dat fijn, het lucht op, het doel is
bereikt: hoera, we kunnen verder! De bijbeho-


-ocr page 118-

rende handelingstendens is: het volgende
onderwerp of de volgende serie opdrachten
aansnijden. Uit onderwijskundige theorieën
volgt echter dat het belangrijk is de leerlingen
tijd voor reflectie te geven, bijvoorbeeld aan de
hand van vragen zoals: wat hebben we nu
gedaan, wat was daar belangrijk in, wat heb je
nu te pakken, hoe kun je dat vaker gebruiken?
Zelfs lerarenopleiders die overtuigd zijn van
het belang van zo'n reflectie, vinden het in de
praktijk vaak heel moeilijk om weerstand te
bieden aan hun eigen neiging tot verder gaan.

Het belangrijkste probleem dat het principe
van de voltooiing met zich meebrengt, is de
vanzelfsprekendheid van de voortzetting (het
antwoord geven op een leerlingvraag, het ver-
der gaan met het volgende stuk leerstof). Als de
leraar zich al zou afvragen waarom hij of zij
voor die voortzetting kiest, dan zou het ant-
woord waarschijnlijk zijn: 'Zo doe je dat toch?'
(Korthagen & Lagerwerf, 1996). Achter die zin
gaat een - vaak voor de leraar zelf nauwelijks
bewuste - wereld schuil van eerdere ervaringen
met het gedrag van eigen leraren van vroeger
en met ingeslepen eigen leraarsgedrag. Dit zijn
belangrijke factoren als men bijvoorbeeld in de
opleiding of nascholing van leraren verande-
ring van leraarsgedrag nastreeft.

4 Van Gestalts tot schema en
theorie

Nu is besproken in welke betekenis wij het
construct 'Gestalt' gebruiken, dat in de herfor-
mulering van de Van Hiele-niveaus een centra-
le rol speelt, richten we ons op het schema- en
theorieniveau. Een schema ontstaat door
reflectie op de waargenomen behoeften, waar-
den, gevoelens, gedachten, betekenissen, han-
delingstendensen en onderwijsgedragingen die
door de situatie opgeroepen worden. Het over-
denken van een actueel geworden Gestalt, bin-
nen het decor van de specifieke situatie, maakt
het mogelijk over behoeften, waarden, gevoe-
lens, gedachten, betekenissen, handelingsten-
densen en onderwijsgedragingen te communi-
ceren en verbanden te leggen tussen de huidige
situatie en het verleden.

Als leraren reflecteren op hun Gestalts, bij-
voorbeeld vanuit de behoefte om hierover voor
zichzelf meer duidelijkheid te scheppen en
over hun onderwijsgedrag in onmiddellijke
situaties, zullen zij hun Gestalts gaan schemati-
seren. Daaronder verstaan we een reeks van
activiteiten. In de reflectie kunnen verschillen-
de aspecten van de Gestalt aandacht krijgen,
worden onderkend en benoemd en met elkaar
in verband worden gebracht. Gelijksoortige
situaties kunnen worden onderzocht, overeen-
komstige elementen kunnen worden samenge-
voegd en eventueel van een label voorzien.
Naast overeenkomsten blijken situaties ook
alleriei verschillen te bevatten, waardoor het
kenschetsen van gelijksoortige situaties aan de
hand van één prototype niet meer voldoende
blijkt. Deze verschillen kunnen bij de reflectie
nader onderzocht en ingepast worden. Bij dit
proces ontstaat een relatienet waarin diverse
elementen een plaats krijgen en waarin relaties
tussen deze elementen kunnen worden opgeno-
men. Samengevat betekent schematiseren dat
een relatienet wordt gevormd tussen bewust
geworden elementen uit de Gestalt. Zo'n rela-
tienet - dat een deel van de praktische kennis
van een leraar is - noemen we een schema. Het
schema is ontstaan op grond van onderwijs-
ervaringen van de leraar en deze kan de relaties
in het schema rechtvaardigen op grond van zijn
praktijkervaring. Dolk (1997) laat zien dat uit-
spraken op schemaniveau de vorm kunnen heb-
ben van opvattingen, bijvoorbeeld: naar mijn
ervaring moeten leerlingen veel oefenen voor
ze dit soort sommen goed kunnen maken. Ze
kunnen ook de vorm van gedragsintenties heb-
ben: als leerlingen bij zulke sommen een splits-
methode gebruiken, laat ik ze de som ook met
behulp van een lege getallenlijn maken.

Op het moment dat leraren verklaringen
willen geven voor relaties in hun schema, zul-
len zij deze^ gaan onderzoeken. Zij kunnen
daarbij ontdekken dat het schema tegenstrijdig-
heden bevat of een gebrek aan samenhang kent
en proberen hun schema aan te passen. Hierbij
zullen zij verbanden tussen relaties uit hun
schema gaan leggen. Bij het onderzoeken van
hun schema zullen leraren in toenemende mate
relaties leggen die ook andere dan de concrete
situatie betreffen. Elementen van het schema
en relaties tussen deze elementen die op het
schemaniveau nog verband hadden met speci-
fieke situaties, worden dan juist losgemaakt
van die situaties. Verklaringen worden niet
gezocht in concrete ervaringen. Er ontstaat dan


112

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 119-

een nieuwe structuur met een gegeneraliseerde
en gefonnaliseerde abstractie: de theorie.
Theorieniveau behelst die kennis van - in dit
geval - leraren, waarin zij verbanden tussen
elementen uit het schema kunnen verklaren en
rechtvaardigen. Bij het verklaren en rechtvaar-
digen moeten de leraren relaties abstraheren
van de concrete situatie waarin de relatie zich
voordoet. Door het zoeken naar samenhang en
het repareren van tegenstrijdigheden wordt de
theorie in redelijke mate intern consistent.
Door eventuele integratie met kennis van ande-
re leraren en met theorieën uit de literatuur, kan
de theorie ook in redelijke mate consistent zijn
met andere theorieën.

De kennis die op theorieniveau wordt ont-
wikkeld staat verder van de directe onderwijs-
ervaringen van de leraar en dichter bij de for-
mele kennis, maar is niet altijd formele kennis
- in de terminologie van Fenstermacher
(1994). De rechtvaardiging zal immers niet
altijd de persoonlijke logica overstijgen. Wel is
kennis op schema- en op theorieniveau bewus-
te kennis.

5 Niveaureductie

Gestalt, schema en theorie zijn in ieder geval
op twee dimensies van elkaar te onderscheiden.
Ten eerste verschillen ze in de mate van forma-
lisering en ten tweede, als we kijken naar dc
relatie tussen enerzijds Gestalt, schema en
theorie en anderzijds het handelen, dan ver-
schillen ze in de mate waarin het handelen
bewust of onbewust wordt uitgevoerd. Onze
belangrijkste vooronderstelling is dat Ge.stalts
grote invloed hebben op het handelen in
onmiddellijke (onderwijs)situaties. Bij de for-
malisering van kennis van Gestalt- tot theorie-
niveau vermindert de onmiddellijkheid van het
handelen. Daardoor lijkt het formaliseren van
kennis vaak contraproductief voor het onmid-
dellijk handelen. Wie echter intensief met rela-
ties op theorieniveau of met elementen en rela-
ties tussen elementen op schemaniveau bezig
is, zal deze hanteerbaarder maken door ze van
een label, tekening, model of een andere repre-
sentatievorm te voorzien. Met deze representa-
tie wordt vervolgens geredeneerd en gewerkt
via de denkwijzen van een lager niveau, waar-
bij de communicatie bepalend is voor het
niveau waarop wordt geredeneerd. We spreken
in zulke gevallen over niveaureductie (Van
Hiele, 1973a; Korthagen & Lagerwerf, 1994,
1996). Een voorbeeld is de leraar die uitgebrei-
de theoretische kennis over het constructivisme
heeft verworven èn die het automatisme heeft
ontwikkeld om in onmiddellijke situaties
reflectie bij leeriingen te stimuleren op hun
concrete ervaringen. Deze leraar doet dat zon-
der op zo'n moment bewust gebruik te maken
van de vele theoretische noties die hij desge-
wenst wel kan oproepen.

Figuur 4. Weergave van Gestalt, schema en theorie

Door niveaureductie beschikt het individu over
een maximale hoeveelheid kennis met een
minimale hoeveelheid cognitieve inspanning.
Niveaureductie vergroot de efficiëntie van het
handelen en biedt de mogelijkheid tijdens het
handelen de aandacht op andere zaken te rich-
ten. Ook komt ontwikkelde en geformaliseerde
kennis via de niveaureductie in de vorm van
nieuwe of gewijzigde Gestalts beschikbaar
voor onmiddellijk gedrag.

Door reflectie op een door niveaureductie
ontstane Gestalt kan het onderiiggende schema
of de theorie weer worden opgeroepen
(figuur 4). Hierin verschilt de gereduceerde
Gestalt van een niet-gereduceerde Gestalt. We
vermoeden daarom dat er twee gevallen te
onderscheiden zijn als we gedrag op grond van
een Gestalt vertonen. Ten eerste kan de Gestalt
onbewust op grond van onderwijservaringen
zijn ontstaan. De onmiddellijke reactie is dan
een direct gevolg van het door de situatie opge-
roepen Gestalt. Het vertoonde gedrag is dan
niet gemakkelijk buiten de concrete situatie
verklaarbaar door de actor. Daarnaast kan het
zijn dat de Gestalt ontstaan is na niveauverho-
ging met behulp van reflectie en communicatie
en daarop volgende niveaureductie. Nog steeds
kan op grond van de Gestalt onmiddellijk en
automatisch gereageerd worden, maar het
gedrag is gekoppeld aan schema's of theorieën
en desgewenst op die niveaus bespreekbaar
respectievelijk verklaarbaar.


-ocr page 120-

6 Consequenties voor de
scholing van leraren en voor
onderzoek naar leraarsgedrag

In dit artikel hebben wij op basis van verschil-
lende theoretische en empirische bronnen een
nieuwe kijk op de determinanten van leraars-
gedrag geïntroduceerd. Het Gestalt-model laat
met name zien hoe onmiddellijk onderwijs-
gedrag tot stand komt en waarom de deduc-
tieve benadering in opleiding en nascholing
weinig effectief is om dergelijk gedrag te ver-
anderen. Immers, daarbij wordt ingestoken op
het schema- of theorieniveau. Het Gestalt-
model biedt ook aangrijpingspunten om
onmiddellijk gedrag te veranderen. Dolk
(1997) schetst daarvoor enkele methoden.
Deze streven uitdrukkelijk naar ontwikkeling
op het Gestaltniveau en beogen dus niet in de
eerste plaats de theorieën die leraren in hun
hoofd hebben te beïnvloeden.

De theoretische analyse in dit artikel heeft
ook belangrijke implicaties voor het onderzoek
naar leraarsgedrag. Een Gestalt hebben wij
gedefinieerd als een door associatie met de
situatie gemakkelijk oproepbaar geheel van
behoeften, waarden, gevoelens, gedachten,
betekenissen en handelingstendensen. Gestalts
zijn direct aan specifieke situaties gekoppeld.
Kenmerkend voor de Gestalt is de nagenoeg
automatische werking: eenmaal opgeroepen
wordt het gedrag uitgevoerd. Door hun aard
zijn Gestalts moeilijk te traceren. Introspectie
en retrospectie zijn geen geschikte methoden
om de Gestalts van mensen te onderzoeken,
omdat mensen hun handelen via rationele
reconstructies verklaren. Hoewel deze recon-
structies in het merendeel van de gevallen cor-
rect kunnen zijn, is daarover niet gemakkelijk
zekerheid te verkrijgen. Intro- en retrospectie
kunnen leraren wel aanzetten over hun Gestalts
te praten en vooronderstellingen nader te
onderzoeken. Echter, daardoor wordt een over-
gang naar schemaniveau bevorderd en kan de
aard van de kennis van de onderzochte leraren
dus fundamenteel veranderen. In die zin is veel
onderzoek naar het denken en handelen van
leraren, met name onderzoek volgens stimu-
lated recall technieken, tevens een ingrijpende
interventie. In Dolk (1997) zijn aangrijpings-
punten te vinden voor andere technieken om

Gestalts te onderzoeken. Daar zijn we in het
kader van dit artikel niet op ingegaan.

Het is de vraag of de leraar altijd gebaat is
bij het doorzien van de determinanten van zijn
of haar onmiddellijk onderwijsgedrag. Dit zou
een goede strategie zijn als onderwijsgedrag
altijd bewust en intentioneel is of een gerouti-
niseerde vorm van bewust gedrag is. Zolang
wij nog geen compleet beeld hebben van het
onbewuste en bewuste gedrag van leraren,
doen leraren er volgens ons goed aan bij het
veranderen van hun onderwijsgedrag twee spo-
ren te bewandelen. Enerzijds via een rationale
reconstructie hun gedrag verklaren en de ken-
nis die volgens deze reconstructie aan hun
gedrag ten grondslag ligt veranderen. Hiervoor
is een gedegen kennis van hun bewuste prakti-
sche en theoretische kennis nodig. Leraren
zouden anderzijds nieuwe Gestalts moeten ont-
wikkelen die ander gedrag tot gevolg hebben.

Literatuur

Alexander, P.A., Schallert, D.L., & Hare, V.C. (1991).
Coming tot Terms: Researchers in Learning and
Literacy Tall< About Knowledge.
Review of Edu-
cational Research, 61,
315-344.

Bonke, B., Jelici, M., & Bonebakicer, A. (1994). Cogni-
tieve psychologie en onbewuste processen. De
psycholoog, 29, 366 - 372.

Bromme, R., STillema, H. (1995). Fusing experience
and theory.
Learning and instruction, 5, 261-267.

Bruner, J.S. (1986). Actual minds, possible worlds.
Cambridge (MA): Harvard University Press.

Calderhead, J. (1988). Introduction to teachers' pro-
fessional learning.
Lewis: Falmer.

Carter, K. (1990). Teacher's knowledge and learning
to teach. IVi W. Robert (ed.),
Handbook of
research on teacher education
(pp. 291-310).
Houston: Macmillan.

Clandinin, D.J. (1986). Classroom practice: teacher
image in action.
London: Falmer Press.

Clark, C., & Peterson, P. (1986). Teachers' thought
processes. In M.C. Wittrock (e'd.),
Handbook of
research on teaching (3rd ed.)
(pp. 255-296).
New York: Macmillan.

Clarkson, P., & Mackewn, J. (1993). Fritz Perls. Lon-
don: SAGA publications.

Connelly, F.M., & Clandinin, D.J. (1988). Teachers as
curriculum planners: narratives of experience.
Toronto: OISE Press


114

PCDACOaSCHC

STUDIËN

-ocr page 121-

Corporaal, B. (1988). Bouwstenen voor een oplei-
dingsdidactiek. Theorie en Onderzoek met
betrekking tot Cognities van Aanstaande Onder-
wijsgevenden.
De Lier: Academisch Boeken Cen-
trum (dissertatie).

Davis-Floyd, R., & Arvidson, P.S. (1997). Intuition, the
inside story. Interdisciplinary perspectives.
Lon-
don, New York: Routiedge.

Dolk, M. (1997). Onmiddellijk ondenvijsgedrag.
Over denken en handelen van leraren in onmid-
dellijke onderwijssituaties.
Utrecht: WCC (disser-
tatie).

Eibaz, F. (1983). Teacher thinking. A study of practi-
cal knowledge.
New York: Nichols.

Eraut, M. (1995). Schön shock: a case for reframing
reflection-in-action?
Teachers and Teaching:
theory and practice, 1,9-22.

Fenstermacher, G.D. (1994). The knower and the
known: the nature of knowledge in research on
teaching. In L. Darling-Hammond (ed.),
Review
of Research in Education
20 (pp. 3-56). Washing-
ton: AERA.

Harbort, B. (1997). Thought, action, and Intuition In
practlce-orlented disciplines. In R. Davis-Floyd &
P.S. Arvidson (eds.),
Intuition, the inside story.
Interdisciplinary perspectives,
(pp. 129-144). Lon-
don, New York: Routiedge.

Hiele, P.M. van (1957). De problematiek van het
inzicht: gedemonstreerd aan het inzicht van
schoolkinderen in meetkunde-leerstof
Utrecht
(dissertatie).

Hiele, P.M. van (1973a). Begrip en inzicht. Purme-
rend: Muusses.

Hiele, P.M. van (1973b). Piagets bijdrage tot ons
inzicht in de kinderlijke vorming van het getal-
begrip. In J. Piaget, K. Resag, A. Fricke, P.M. van
Hiele & K. Oldenbach,
Rekenonderwijs en getal-
begrip
(Pedireeks no. 7, pp. 101-125). Baarn:
Bosch & Keuning. (Vertaald uit het Duits:
Rechenunterricht und Zahlbegriff. Braun-
schweig: Westermann Verlag).

Johnston, S (1992). Images: A way of understanding
the practical knowledge of student teachers.
Teaching & Teacher Education, 8, 123-136.

Korb, M.P., J. Gorreil & Riet, V. van de (1989). Gestalt
therapy. Practice and theory.
New York: Perga-
mon Press.

Korthagen, F.A.J. (1993a). Two modes of reflection.
Teaching & Teacher Education 9, 317-326.

Korthagen, F.A.J. (1993b). Het logboek als middel
om reflectie door a.s. leraren te bevorderen.
VELON Tijdschrift, 75(1), 27-34.

Korthagen, F.A.J. (1998). Leraren leren leren. Realis-
tisch opleidingsonderwijs, geïnspireerd door
Ph.A. Kohnstamm.
Amsterdam: Vossiuspers AUP
(oratie).

Korthagen, F.A.J., & Kessels, J.P.A.M. (1999). Llnking
theory and practice: Changing the pedagogy of
teacher education.
Educational Researcher,
28(4), 4-17.

Korthagen, F.A.J., & Lagerwerf, B. (1994). Levels in
learning about teaching. Towards a theory on
teacher knowledge.
Paper presented at SITE
Research Colloquium, Simon Fräser University,
Canada.

Korthagen, F.A.J., & Lagerwerf, B. (1995). Levels in
learning. Journal of
Research in Science
Teaching, 32.
1011-1038.

Korthagen, F.A.J., & Lagerwerf, B. (1996). Reframing
the relationship between teacher thinking and
teacher behavior: levels in learning about
teaching.
Teachers and Teaching: theory and
practice, 2,
161-190.

Lampert, M. (1989). Choosing and using mathemati-
cal tools in classroom discourse. In J. Brophy
(ed.),
Advances in Research on Teaching. Vol. 1
(pp. 223-264). Greenwich (CT): JAI-Press Inc.

Mink, F.B. de (1993). Intuïtie en creativiteit bij ont-
werpen.
Paper voor Landelijke Dag Studievaar-
digheden '93. -Twente: Onderwijskundig Cen-
trum doe: 93-14.

Meijer, P. (1999). Teachers' practical knowledge.
Teaching reading comprehension in secondary
education.
Leiden (dissertatie).

Nespor, J. (1987). The role of beliefs in the practice
of teaching.
Journal of Curriculum Studies, 19,
317-328.

Nisbett, R.E., & Wilson, T.D. (1977). Telling more
than we can know: verbal reports on mental pro-
cesses.
Psychological Review, 84, 231-259.

Perls, F.S. (1947). Ego, hunger and aggression. New
York: Vintage Books.

Schön, D. (1983). The reflective practitioner. How
professionals think in action.
New York: Basic
Books.

Shavelson, R.J., & Stern, P. (1981). Research on
teachers' pedagogical thoughts, judgements,
decisions, and behavior.
Review of Educational
Research, 57, 455-498.

Verloop, N. (1991). Praktijkkennis van docenten als studiën
deel van de onderwijskundige kennisbasis. Lei-
den, Rijksuniversiteit Leiden (oratie).

Wubbels, Th. (1992a). Taking account of student
teachers' preconceptions.
Teaching S Teacher
Education, 8,
137-149.


-ocr page 122-

Wubbels, Th. (1992b).

W.C.C. (oratie).
Yinger, R.J. (1986). Examining thought in action: a
theoretical and methodological critique of
research on interactive teaching.
Teaching &
Teacher education, 2,
263 - 282.

Manuscript aanvaard: 27 januari 2000

Adres: M. Dolk, Freudenthal Instituut, Tiberdreef 4,
3561 GG Utrecht, E-mail: m.dolk@fi.uu.nl

Auteurs

M. Dolk is ontwil<l<elaar-onderzoel<er bij het Freu-
denthal Instituut van de Universiteit Utrecht.

F.AJ. Korthagen is bijzonder hoogleraar voor de
didaaiek van de opleiding voor leraren aan het
IVLOS (Interfacultair Instituut voor lerarenoplei-
ding, onderwijsontwikkeling en studievaardighe-
den) van de Universiteit Utrecht. Hij is tevens bijzon-
der hoogleraar voor de opleiding voor opleiders aan
de Universiteit van Amsterdam.

Th. Wubbels is hoogleraar aan het Interfacultair
Instituut voor Lerarenopleiding, Onderwijsontwik-
keling en Studievaardigheden (IVLOS) van de Uni-
versiteit Utrecht.

Teachers' behavior and teachers' thinking
in immediate teaching situations

M. Dolk, F.A.J. Korthagen and Th. Wubbels.

Pedagogische Studiën, 2000, 77, 101-116.

The relation between theory and practice in teacher
education has always been an issue in educational
discourse. The recent emphasis on more intertwine-
ment of theory and practice in teacher education
can be seen as a fundamental breakthrough. This
leads to questions regarding the nature of teachers'
classroom behavior and the principles guiding that
behavior. Eraut (1995) points out that much
teaching behavior has to meet the need for such
quick responses that there is no time for well-consi-
dered and reflective decisions. In this article a model
is suggested that will help teachers to get to grips
with their unconscious behavior. This model shows
how perception during teaching leads to immediate
teaching behavior by way of internal processes. Fun-
damental to this model is the concept of Gestalt,
defined as an entity composed of needs, values, fee-
lings, thoughts, meanings and inclinations which is
triggered by a particular Situation.

Leraren tellen. Utrecht: Abstract


116

PCDACOaiSCHC

STUDIÉN

-ocr page 123-

Samenvatting

In dit artikel wordt verslag gedaan van een
onderzoek naar minder bewuste aspecten van
de cognities van aanstaande leraren die van
invloed zijn op de wijze waarop aanstaande
leraren de praktijk ervaren. Centraal staan de
concerns van eerstejaars studenten van de
PABO gerelateerd aan hun stage. Er zijn drie in-
strumenten gebruikt in dit onderzoek naar de
concerns van aanstaande leraren: een instru-
ment met 16 kaartjes die door de student zijn
gesorteerd (gebaseerd op de teacher concern
checklist van Fuller en Borich, 1988), tekeningen
die studenten zelf hebben gemaakt en semi-
gestructureerde interviews.

Uit de resultaten van het onderzoek blijkt
dat de studenten de meeste concerns hebben
over zaken die de leerlingen en de taak van het
lesgeven behelzen. Volgens de studenten gaat
het hier om de kern van het onderwijzen. Stu-
denten houden zich in mindere mate bezig met
zaken die volgens hen niet tot de kern van het
lesgeven behoren en die ze zich moeilijk con-
creet kunnen voorstellen, zoals 'de vraag of ik
leerlingen eerlijk beoordeel'. Studenten hebben
de minste concerns over zaken die ze volgens
eigen zeggen niet kunnen beïnvloeden. Over-
eenkomstig ander onderzoek geven ook de
resultaten van onze studie aan dat er geen ver-
andering is in de concerns van deze groep stu-
denten gedurende het eerste jaar van hun oplei-
ding. Er is wel enige verandering te zien in de
afzonderlijke items, zoals gegeven op de kaart-
jes, en in de afzonderlijke concerns die zichtbaar
worden in de tekeningen. Er zijn ook aanwijzin-
gen dat de opvattingen van de studenten over
de praktijk realistischer worden. In de discussie
worden de onderzoeksinstrumenten besproken,
met name het gebruik van tekeningen. Uit het
onderzoek blijkt dat tekeningen een redelijk
betrouwbaar en valide middel zijn om concerns
te achterhalen. Het gebruik van image-based
research (Prosser, 1998) is echter tamelijk nieuw
en er is meer onderzoek nodig om onderzoeks-
instrumenten zoals tekeningen te gebruiken op
een wijze die zowel betrouwbaar en valide is als
recht doet aan het complexe materiaal zelf.

Inleiding

Studenten komen de lerarenopleiding niet bin-
nen als lege vaten die gevuld kunnen worden
met ideeën over 'goed onderwijzen' (Cole &
Knowles 1993; Kelchtermans, 1993; Ray-
mond, Butt & Townsend, 1992). Ze hebben
vele jaren ervaring met onderwijs als leerling
en student. Ze hebben verhalen gehoord van en
over leraren. Ook hebben ze films en televisie-
programma's gezien met al of niet stereotype
voorbeelden van onderwijs (Weber & Mitchel,
1995). Veel studenten hebben relevante erva-
ringen opgedaan, bijvoorbeeld door het geven
van sporttrainingen of het leiden van een kin-
derkamp. De invloed van deze en andere
ervaringen op leraren is van belang voor hun
professionele identiteit (Beijaard, 1995).
Voortbouwend op Watzlawick (1978) stelt
Wubbels (1992) dat de preconcepten over
onderwijzen die aanstaande leraren al bezitten
bij de start van de lerarenopleiding niet alleen
rationeel van aard zijn, maar dat eveneens
metaforische 'worid images' invloed hebben.
Ook andere onderzoekers gebruiken de term
images en benadrukken dat die een belangrijke
rol spelen in het ontstaan van gedrag (b.v. Con-
nelly & Clandinin, 1984; Clandinin, 1985;
Denis, 1991; Elbaz, 1983). Korthagen (1993)
en Korthagen en Lagerwerf (1996) hebben een
nadere uitwerking gegeven van de rol van men-
tale representaties die het handelen in de onder-
wijspraktijk sturen. Zij stellen dat in de relatie
tussen de mentale representaties en het gedrag
van (aanstaande) leraren in praktijksituaties
niet alleen rationele aspecten en beelden, maar
ook gevoelens, behoeften, concerns, waarden
en gedragstendensen een rol spelen. Korthagen
en Lagerwerf (1996) en Korthagen en Kessels
(1999) gebruiken de term 'Gestalts' om het

De concerns van aanstaande leraren van de PABO

A. Swennen, T. Jörg en F. Korthagen


-ocr page 124-

ondeelbare geheel van zulke factoren die opge-
roepen worden door bepaalde kenmerken van
een praktijksituatie waarmee de leraar gecon-
fronteerd wordt aan te duiden. Het gedrag van
leraren wordt volgens Dolk (1997) in grote
mate gestuurd door zulke Gestalts, met name in
situaties waarin weinig reflectie plaatsvindt
(zogenaamde 'onmiddellijke situaties'). Deze
visie stemt overeen met recent neurofysiolo-
gisch onderzoek naar de rol die het impliciete,
of niet-declaratieve, geheugen speelt bij de ver-
werking van parallelle zintuiglijke input (Dolk,
Korthagen & Wubbels, 1998).

Een gedetailleerde analyse van de aard van
beelden of Gestalts van leraren komt in de lite-
ratuur nauwelijks voor. Evenmin is veel
bekend over de invloed van de lerarenopleiding
op de verandering van beelden, concerns,
waarden en dergelijke. Het hierna beschreven
onderzoek is daarom exploratief van aard. Het
onderzoek richt zich in de eerste plaats op de
concerns van aanstaande leraren. Daarbij is
gebruik gemaakt van het instrument 'de kaart-
jes' (zie paragraaf
2.2) en het instrument 'teke-
ningen' (zie paragraaf 2.3). In eerder onder-
zoek naar concerns werd gebruik gemaakt van
vragenlijsten (De Jong, 1980; Fuller & Borich,
1988). In het onderzoek wordt het instrument
'de kaartjes' gebruikt om, op een wijze die toe-
gankelijk is voor docenten van de lerarenoplei-
ding, de concerns van studenten op een meer
cognitieve wijze te achterhalen. Het is echter
de vraag of studenten zich altijd bewust zijn
van hun eigen concerns. Het gebruik van teke-
ningen is een manier om beelden en de daarin
vervatte meer onbewuste concerns, letterlijk en
figuurlijk, zichtbaar te maken.

Het doel van het onderzoek waarover hier
gerapporteerd wordt, is meer zicht te krijgen op
de niet-rationele aspecten van de concerns van
eerstejaars PABO-studenten en om de verande-
ring van die concerns te analyseren. Deze
keuze werd bepaald door aanwijzingen in de
onderzoeksliteratuur dat concerns en beelden
belangrijke factoren zijn in de professionele
ontwikkeling van leraren^ Guillaume en Rud-
ney (1993, p. 65) stellen bijvoorbeeld dat
sTUDiÈN 'Through examination of student teachers' per-
ceptions and concerns, insight can be gained
about the problems teachers face and the
knowledge they find of most worth.' Zij ver-
volgen: 'By attending to student teachers' con-
cems we can further understand the processes
students undergo to become teachers.' Omdat
het hier gaat om een gebied waarop tot nu toe
betrekkelijk weinig onderzoek heeft plaats
gevonden, is een specifiek doel van het onder-
zoek de ontwikkeling van instrumenten waar-
mee betrouwbare en valide gegevens over dè
concerns van aanstaande leraren kunnen wor-
den verkregen. Daarbij is gestreefd naar het
ontwikkelen van instrumenten die ook door
lerarenopleiders gebruikt kunnen worden, zo-
wel om gegevens te verkrijgen over de con-
cerns van aanstaande leraren als om de reflectie
van deze aanstaande leraren te bevorderen.
Kortom, een tweede doel van het onderzoek is
om, zowel ten behoeve van toekomstig onder-
zoek als ten behoeve van de lerarenopleiding,
instrumenten te ontwikkelen waarmee de im-
pliciete elementen die het handelen van aan-
staande leraren bepalen expliciet gemaakt kun-
nen worden.

118

pedagogische

1 Theoretisch kader

1.1 Concerns

Het denken over en het onderzoek naar con-
cerns van (aanstaande) leraren is in belangrijke
mate geïnspireerd door het werk van Francis
Fuller (Fuller, 1969; Fuller & Bown, 1975). In
1975 publiceerden Fuller en Bown een artikel
waarin zij de drie ontwikkelingsfasen van lera-
ren en vier ontwikkelingsfasen van aanstaande
leraren onderscheiden. Gedurende de eerste
ontwikkelingsfase van aanstaande leraren zijn
de 'preteaching concerns' dominant. Studenten
die nog nooit,voor de klas hebben gestaan, heb-
ben concerns over de leerlingen. Zij identifice-
ren zich met de leerlingen en slechts in fantasie
met de leraren. Als studenten eenmaal stage
lopen veranderen hun concerns. Zij krijgen
concerns over hun eigen overleven. De centra-
le vraag is: Hoe red ik het voor de klas? Ver-
volgens ontwikkelen aanstaande leraren
'teaching Situation concerns'. De studenten
hebben concerns over methoden en materialen
en gaan op zoek naar ideeën voor lessen. Ze
hebben het gevoel dat ze de stof voldoende
beheersen om een voldoende te halen voor hun
tentamens, maar niet om die aan anderen uit te
leggen. Dit zijn nog altijd concerns over hun


-ocr page 125-

eigen onderwijsgedrag, niet over leerlingen en
het leren door leerlingen. Zulke concerns over
leerlingen vormen de vierde categorie. Fuller
en Bown vatten hun bevindingen als volgt
samen: 'Preservice teachers express deep con-
cerns about pupils, about their leaming, their
social and emotional needs, and about relating
to pupils as individuals. But they may be un-
able to act on these concerns. Flooded by feel-
ings of inadequacy, by situational demands and
conflicts, they may have to lay aside these con-
cerns until they have learned to cope with more
urgent tasks, such as being heard above the din'
(Fuller & Bown, 1975, p. 39).

Ander onderzoek naar concerns van aan-
staande leraren bevestigt de indeling in de con-
cerns die Fuller en Bown noemen, hoewel 'pre-
teaching concerns' zelden apart worden
vermeld. Er is vrij algemene overeenstemming
over drie hoofdcategorieën: concerns over
zichzelf/overleven, concerns over de taak en
concerns over de invloed van het eigen hande-
len op leerlingen. Echter, rapportages van ver-
schillende onderzoeken geven aan dat er wei-
nig evidentie lijkt te zijn voor het voorkomen
van duidelijke stadia in de ontwikkeling van de
concerns. De concerns die studenten uiten,
kennen (volgens Janssens, 1989) onverwachte
pieken en dalen, overlappen elkaar (Pigge &
Marso, 1987) of de concerns over leeriingen
nemen van meet af aan een dominante plaats in
(De Jong, 1980; Smith & Sanche, 1992, 1993).
Guillaume en Rudney (1993) geven twee
mogelijke verklaringen voor deze verschillen-
de resultaten. De eerste is dat concerns van stu-
denten mede worden bepaald door veel ver-
schillende elementen die de ervaringen van de
studenten in de klas beïnvloeden. Een tweede
verklaring is dat ook persoonlijke kenmerken,
zoals geslacht en de cognitieve structuur van
studenten, invloed hebben op de concerns. Het
onderzoek naar concerns werd geleidelijk inge-
bed in het onderzoek naar de ontwikkeling van
leraren (Bürden, 1990; De Jong, 1980; Jans-
sens, 1989; Pigge & Marso, 1987). De laatste
jaren is het onderzoek naar concerns onderdeel
geworden van het onderzoek naar wat ge-
noemd wordt cognities van leraren (Guillaume
& Rudney, 1993) of subjectieve theorieën van
leraren (Corporaal, 1988; Houtveen, Hol &
Booij, 1995; Van den Berg & Vandenberghe,
1995). Het begrip 'concern' wordt in de bestu-
deerde literatuur niet helder gedefinieerd.
Soms wordt helemaal geen omschrijving gege-
ven (Fuller & Bown, 1975; Guillaume & Rud-
ney, 1993). Als er wel een omschrijving gege-
ven wordt, leidt die niet altijd tot een heldere
definitie. Fuller omschrijft het begrip concern
als 'perceived problems or worries' (Fuller,
1969). Pigge en Marso (1987) nemen de defini-
tie van Fuller over. Smith en Sanche (1992)
karakteriseren de term concern als 'anxiety or
anxious sense of responsibility'. Het Engelse
woord 'concern' kent geen equivalent in het
Nederiands. Griffioen (1980) stelt 'pre-occupa-
ties' voor, maar geeft ook aan dat het misschien
beter is het begrip onvertaald te laten. Hij
citeert verder Andriesen (1975) die spreekt
over 'bekommernis'. Wij volgen de suggestie
van Griffioen (1980) om het begrip concern
onvertaald te laten en operationaliseren het
begrip concern als 'datgene wat een student
bezighoudt in het kader van de stage/praktijk'.

1.2 Beelden

Verschillende auteurs (b.v. Calderhead, 1989)
beschouwen beelden als de centrale factor die
de professionele ontwikkelingen van leraren
verklaart. Studenten op de lerarenopleiding
hebben als ze met de opleiding beginnen een
beeld van het beroep van leraar en van hun
eigen rol daarbinnen. Calderhead geeft de vol-
gende beschrijving van 'image': 'The term
image has been variously used to describe
teachers' practical knowledge, though each
usage emphasises the experiential basis of
teachers' working knowledge, and the impor-
tance of large episodic, particulariy visual,
memory' (Calderhead, 1989, p. 47). Hij geeft
een opsomming van verschillende soorten
beelden die loopt van meer naar minder ab-
stract. Op het hoogste niveau van abstractie is
het beeld een krachtige metafoor met affectieve
en morele associaties. Op een lager niveau van
abstractie staan de beelden die studenten soms
hebben van een leraar die model staat voor hun
ideaal van een goede leraar. Dit is de invulling
die Saunders en Morine-Dershimer (1990) aan
de term geven. Op een nog lager niveau bevin-
den zich volgens Calderhead de beelden die
leraren hebben van bepaalde lessen, bijvoor-
beeld een reken- of een natuurkundeles. Con-
nelly en Clandinin (1984) gebruiken het begrip
'image' om te verklaren hoe leraren tot bepaal-


-ocr page 126-

de handelingspatronen komen. Zij stellen dat
een 'image' 'draws both the past and the future
into a personally meaningful nexus of expe-
rience focussed on the immediate Situation that
called it forth' (Connelly & Clandinin, 1984,
p. 147). Johnson (1987) gaat uitgebreid in op
de rol die 'image schematic structures' spelen
in de constructie van representaties van de wer-
kelijkheid, daarmee stelling nemend ten
opzichte van de eenzijdige nadruk in veel lite-
ratuur op de rol van taal bij betekenisverlening.
Korthagen en Lagerwerf (1996) hebben deze
visie verder uitgewerkt in een theorie over
leren onderwijzen waarin beelden of 'Gestalts'
een centrale rol spelen. In het onderhavige
onderzoek wordt het concept 'beeld' vrij letter-
lijk opgevat en is gebruik gemaakt van tekenin-
gen die aanstaande leraren basisonderwijs ten
behoeve van het onderzoek maakten. De teke-
ningen zijn de zichtbare beelden en tegelijker-
tijd de representatie van beelden. Daarbij is
voortgebouwd op eerder onderzoek waarin
gebruik gemaakt wordt van tekeningen (Hui-
bregtse, Korthagen & Wubbels, 1994; Weber
& Mitchell, 1995, 1996). Deze methode van
dataverzameling past in wat Prosser (1998)
voorstelt als een nieuwe onderzoeksmethodo-
logie, genaamd 'image-based research'.

2 Opzet van het onderzoek

2.1 Onderzoeksvragen, respondenten en ver-
loop van het onderzoek

De algemene onderzoeksvraag luidde: Wat zijn
de concerns van eerstejaars studenten van de
PABO en veranderen die concerns gedurende
het eerste jaar? Naar aanleiding van deze alge-
mene vraag werden de volgende specifieke
vragen geformuleerd:

Tabel 1

Overzicht van het verloop van het onderzoek

Propedeuse ->
Instrumenten

periode 1
4 weken

periode 2
6 weken

periode 3
7 weken

stage 1
1 week

periode 4
5 weken

stage 2
1 week

periode 5
4 weken

Kaartjes

afname 1
(n=35)

afname 2
(n=28)

afname 3
(n=28)

Tekeningen

afname 1
(n=35)

afname 2
(n=28)

Interviews

afname 1
(n=6)

1 Wat zijn de concerns van de eerstejaars stu-
denten aan het begin van het eerste jaar,
voordat ze stage hebben gelopen?

2 Wat zijn hun concerns na de eerste stagepe-
riode?

3 Wat zijn hun concerns aan het einde van het
eerste jaar?

4 Veranderen de concerns van de studenten?
Zo ja, welke betekenis is daaraan toe te ken-
nen in termen van verandering?

5 Zijn tekeningen een valide en betrouwbaar
instrument om concerns vast te stellen?

Het onderzoek is uitgevoerd bij 37 eerstejaars
studenten van een PABO in een middelgrote
Nederlandse stad. De groep bestond uit 33
vrouwen en 4 mannen. Het aantal studenten dat
de kaartjes sorteerde en tekeningen maakte,
verschilde per afname doordat enkele studen-
ten om verschillende redenen, zoals ziekte en
het inhalen van stage, niet aanwezig waren in
de lessen waarin de kaartjes werden gesorteerd
en de tekeningen werden gemaakt. Twee stu-
denten die aanwezig waren tijdens de eerste
afname hebben de opleiding vóór de tweede
afname verlaten.

In tabel 1 wordt het verioop vaii het onderzoek
weergegeven. De propedeuse van de betreffen-
de PABO bestond in het jaar waarin het onder-
zoek werd uitgevoerd uit zes onderwijsperio-
den van vier tot zeven weken op het
opleidingsinstituut en twee stageperiodes van
ieder een volle week na de derde en de vierde
onderwijsperiode. De eerste afname van 'de
kaartjes' en de tekeningen vond plaats in de


-ocr page 127-

week vóór de eerste stageperiode. De tweede
afname van 'de kaartjes' vond plaats in de
week vóór de tweede stageperiode. De derde
afname van 'de kaartjes' en de tweede afname
van de tekeningen vonden plaats in de eerste
lesweek na de tweede stageperiode.

2.2 Het instrument 'de kaartjes'

Het instrument 'de kaartjes' moest, naast de
reguliere wetenschappelijke eisen, ook voldoen
aan de eis dat het relatief gemakkelijk af te
nemen is, zodat opleiders het kunnen gebrui-
ken als hulpmiddel bij de begeleiding van stu-
denten. Het instrument is gebaseerd op een vra-
genlijst van Fuller en Borich (1988). Smith en
Sanche (1992) verwijzen naar een artikel van
Fuller en Parsons van 1974 waarin positief
over de betrouwbaarheid van deze 'teacher
concerns checklist' wordt gerapporteerd. De
vragenlijst van Fuller en Borich (1988) bestaat
uit 50 items. De vragenlijst is in een aantal
stappen bewerkt tot uiteindelijk 16 items over-
bleven. Het aantal van 16 is gekozen vanwege
de hanteerbaarheid van het instrument.

De eerste stap was het vertalen van de vra-
genlijst van Fuller en Borich in het Nederiands
en naar de Nederlandse situatie in het algemeen
en die van het basisonderwijs in het bijzonder.
De tweede stap in het ontwikkelen van het in-
strument was het verdelen van de items in cate-
gorieën. In het artikel dat bij de vragenlijst
hoort, onderscheiden Fuller en Borich (1988)
drie categorieën concerns: 'self concerns',
'instructional (task) concerns' en 'students'
needs concerns'. Bij de verdeling van de items
over de categorieën bleek dat de categorie
'instructional (task) concerns' veel items
bevatte die meer met de school en het onder-
wijs als geheel te maken hadden. Van deze
items is een vierde categorie gemaakt: 'onder-
wijs in het algemeen'. Hiermee wordt aange-
sloten bij de indeling van Griffioen (1980) die
de vierde categorie 'concerns omtrent de meso-
situatie' noemt. Samengevat zijn in dit onder-
zoek vier categorieën onderscheiden: zich-
zelf/overieven, de taak, de leerlingen en het
onderwijs in het algemeen.

Alle items van de vragenlijst van Fuller en
Borich zijn bij één van deze categorieën onder-
gebracht.

De derde stap was de keuze van 16 items.
Van iedere categorie zijn vier items gekozen
die goed passen in de betreffende categorie,
kenmerkend zijn voor de Nederiandse situatie
en het Nederlandse basisonderwijs en van toe-
passing zijn op PABO-studenten (zie voor de
items bijlage 1). Uiteindelijk werden de items
op kaartjes gezet. Er werd een invulformulier
ontworpen waarop de gekozen volgorde van de
items kon worden ingevuld en waarop ruimte
was voor toelichting door de studenten. Vóór
de afname kregen de studenten mondeling en
schriftelijk instructie. Aan de studenten werd
gevraagd de kaartjes als volgt te rangschikken:
van het item dat ze het meest naar het item dat
ze het minst bezig hield in het kader van hun
stage.

Na de afname werd het gemiddelde rang-
ordenummer van ieder item uitgerekend per
afname en de standaarddeviatie werd vastge-
steld. Op basis hiervan werd de rangorde van
de items voor de hele groep vastgesteld. De
toelichting van alle respondenten werd geïn-
ventariseerd, per item geordend en geanaly-
seerd, zodat inzicht werd verkregen in de inter-
pretatie van de verschillende items door de
studenten.

2.3 De tekeningen

De vraag aan dé eerstejaars studenten luidde:
Maak een tekening over hoe je jezelf ziet in
relatie tot je stage. Tijdens de eerste afname
maakten 34 studenten een tekening en tijdens
de laatste afname maakten 30 studenten een
tekening. Uiteindelijk werden dus 64 tekenin-
gen gemaakt. De studenten die deelnamen aan
het onderzoek kregen tekenpapier en in het
lokaal waren potloden, kleurpotloden, kleur-
krijt en stiften aanwezig. De studenten waren
vrij in de keuze van het tekenmateriaal. Ten-
einde door middel van dit onderzoek een bij-
drage te kunnen leveren aan het vergroten van
de kennis over de validiteit en betrouwbaarheid
van dit instrument, werden specifieke maatre-
gelen getroffen. De analyse van de tekeningen
verliep in drie fasen.

Het doel van de eerste fase was het ontwik-
kelen van categorieën gebaseerd op de tekenin-
gen. Om recht te doen aan het visuele aspect
van de tekeningen werden van alle tekeningen
de volgende elementen beschreven, voor zover
ze aanwezig waren op de tekening: tekst van
student, ruimte, meubilair, attributen, kleur en
materiaal, student (rol, plaats, kleding, haar-


-ocr page 128-

dracht, gezichtsuitdrukking, enzovoort), leer-
hngen (aantal, jongens of meisjes, leeftijd, kle-
ding, gelaatsuitdrukking, enzovoort), mentor,
anderen, zichtbare interactie (bijvoorbeeld
door middel van 'spreekballonnen'), gebeurte-
nis. Op basis van deze aspecten werden over-
eenkomsten en verschillen tussen tekeningen
vastgesteld en werden de tekeningen door de
eerste auteur in acht categorieën ingedeeld.
Uiteindelijk werden de categorieën benoemd in
termen van concerns van studenten. De acht
categorieën bleken vruchtbaar voor een meer
gedetailleerde analyse van de beelden die tot
uitdrukking kwamen in de tekeningen en tege-
lijkertijd globaal genoeg om overzicht te
behouden over de rijkdom aan materiaal zoals
gerepresenteerd in die tekeningen. Deze acht
categorieën vormden de basis voor de verdere
procedure. Het doel van de tweede fase was het
verhelderen van de acht concern-categorieën
en te komen tot eenzelfde conceptualisering bij
de drie beoordelaars (de drie auteurs). Er werd
een proefscore georganiseerd met tekeningen
van andere eerstejaars studenten dan de studen-
ten die deelnamen aan het onderzoek. Het
betrof eveneens tekeningen die werden ge-
maakt aan het begin en het einde van het eerste
jaar. Bij de proefscore werden dezelfde vragen
gesteld als in fase drie. Na de proefscore wer-
den de acht categorieën verhelderd en verfijnd.
Het doel van de derde fase was om antwoord te
krijgen op de volgende vragen:

- Zijn de concern-categorieën zichtbaar in de
tekeningen?

- Zo ja, in welke mate (intensiteit) komt iede-
re aanwezige categorie voor op een schaal
van 1 tot en met 4? (1 = in enige mate zicht-
baar, 2 = in redelijke mate zichtbaar, 3 = in
sterke mate zichtbaar, 4 = in zeer sterke
mate zichtbaar)

- Treden er veranderingen op in de concerns
van de studenten? Zo ja, welke veranderin-
gen zijn dat?

Echter, voordat deze vragen konden worden
beantwoord is vastgesteld of de interbeoorde-
laarsbetrouwbaarheid voldoende was. Er wer-
den 28, willekeurig gekozen, tekeningen van
de groep studenten die deelnamen aan het
onderzoek door de drie beoordelaars gescoord.

Om de betrouwbaarheid van het scoren van
het voorkomen van de categorieën vast te stel-
len werd Cohens Kappa bepaald. Met behulp
van Pearsons correlatiecoëfficiënt werd van de
voorkomende categorieën vastgesteld in welke
mate de concerns voorkomen op een schaal van
1 tot en met 4, met andere woorden de intensi-
teit van de voorkomende categorieën werd
vastgesteld. Daarna werd met de scores van
beoordelaar 1 en 2 de antwoorden op de boven-
genoemde vragen gegeven.

2.4 Interviews

Uit de totale groep van 37 studenten zijn zes
studenten geselecteerd waarmee semi-gestruc-
tureerde interviews zijn gehouden. Van deze
zes studenten hadden drie studenten de kaartjes
gelegd op een wijze die overeenkwam met die
van het gemiddelde van de totale groep. Op
deze manier werd informatie verkregen over de
motieven van de studenten als groep om voor
een bepaalde volgorde te kiezen. Er werden
drie studenten gekozen die afweken van de
volgorde van de groep. Door deze studenten te
interviewen, was het mogelijk om zicht te krij-
gen op motieven die niet konden worden ach-
terhaald als slechts werd gekeken naar de toe-
lichting van de studenten die pasten bij de
groep in z'n algemeenheid. De volgende vra-
gen werden gesteld naar aanleiding van de
tekeningen en 'de kaartjes':

Bespreken van de ordening van de kaartjes
door de student

- Wat valt op aan de manier waarop je de
kaartjes de eerste keer gelegd hebt?

- Wat valt op aan de manier waarop je de
kaartjes de tweede keer gelegd hebt?

- Hoe verklaar je de verschillen en overeen-
komsten tussen de twee afnamen?

Bespreken van de tekeningen van de student

- Wat valt op aan de eerste tekening?

- Wat valt op aan de tweede tekening?

- Hoe verklaar je de verschillen/overeenkom-
sten tussen de tekeningen? .

Deze bespreking had tot doel na te gaan wat de
beelden in de tekeningen van de studenten voor
henzelf betekenden. Hierdoor werd een indruk
gekregen van de relatie tussen de beelden in de
tekeningen en de concerns.


122

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 129-

3 Resultaten

3.1 Instrument 'de kaartjes'

In tabel 2 worden de resultaten gegeven van de
drie keer dat de studenten de kaartjes hebben
gesorteerd. De studenten legden de kaartjes in
de volgorde van meer naar minder belangrijk.
Dat betekende dat het item dat het belangrijkste
werd gevonden 1 punt kreeg en het item dat het
minst belangrijk werd gevonden 16 punten
kreeg. Zo kon voor de hele groep de mate van
belangrijkheid van ieder item worden uitgere-
kend. In de tabel staan het gemiddelde en de
standaarddeviatie van ieder item vermeld.
Tevens is de rangorde weergegeven. Daardoor
wordt in tabel 2 ook duidelijk welke verschui-
vingen er plaats vinden in de wijze waarop de
items per afname door de gehele groep studen-
ten zijn gesorteerd. De analyse van deze resul-
taten is tevens het antwoord op de eerste drie
onderzoeksvragen (zie 2.1). De opmerkingen
zoals die zijn gemaakt door de zes geselecteer-
de studenten op de afnameformulieren en in de
interviews worden in eerste instantie bespro-
ken. Indien hun opmerkingen niet representa-
tief zijn voor het geheel van de opmerkingen
die op de afnameformulieren zijn gemaakt
worden ook de opmerkingen van andere stu-
denten gegeven.

Tabel 2

Resultaat van de drie afnamen van het instrument 'de kaartjes'

afname
(n=35)

2'*' afname
(n=28)

afname
(n=28)

Items

rang

gem

sd

rang

gem

sd

rang

gem

sd

1 het signaleren van leerlingen met

leerproblemen

1

4.6

2.6

7

7.9

3.7

6

7.1

3.9

2 de vraag of ik inhoudelijk en didactisch goed

onderwijs geef

2

5.2

4.0

1

4.1

3.8

2

4.8

4.1

3 de vraag of ik leerlingen kan motiveren

3

5.3

3.5

2

4.4

2.6

1

3.9

2.7

4 hoe ik kan aansluiten bij de verschillende

behoeften van leerlingen

4

5.4

3.1

3

4.8

2.9

3

5.5

4.1

5 de vraag of ik een goede leraar word

5

5.6

4.8

4

4.9

4.5

7

7.5

5.6

6 de samenwerking In het team

6

7.6

3.9

5

6.9

2.9

4

6.6

2.9

7 de beste manier om met methoden en

materialen om te gaan

7

8.2

4.0

9

8.5

3.3

5

7.0

3.1

8 de vraag of leerlingen mij aardig vinden

8

8.5

4.0

10

8.9

4.0

11

9.1

3.4

9 de vraag of ik de leerlingen eerlijk beoordeel

9

8.8

4.5

8

8.3

4.3

10

8.5

4.0

10 het oordeel van mijn mentor over mijn

onderwijs

10

8.9

3.1

6

7.2

3.9

8

7.9

3.5

11 het pedagogisch klimaat op school

11

9.0

4.3

12

9.9

3.8

12

9.9

4.5

12 leerlingen die de orde verstoren

12

9.7

3.8

11

9.1

3.4

9

8.3

3.8

13 het toenemende aantal eisen dat aan leraren

gesteld wordt

13

11.1

3.9

14

11.9

3.0

14

11.0

3.9

14 het grote aantal leerlingen in de groep

14

11.3

4.1

13

10.5

3.9

13

10.3

3.2

15 de beperkte mogelijkheden in het onderwijs

om vernieuwingen door te voeren

15

12.5

3.6

15

13.9

2.3

15

13.7

2.8

16 de relatief lage salarissen van leraren

16

14.1

2.4

16

15.0

1.6

16

15.0

1.9

Welke concerns hebben de studenten geba-
seerd op de resultaten van 'de kaartjes'? Als de
vier concerns die in paragraaf 2.2 zijn omschre-
ven als uitgangspunt worden genomen, dan
scoort het concern over de leerlingen het
hoogst. Er is een tamelijk groot verschil tussen
de hoogte van de score van de items die beho-
ren tot het concern om de leerlingen en de
hoogte van de score van de items die behoren
tot de concerns over de 'taak', hoewel deze
laatste categorie in zijn geheel op de tweede
plaats staat. De categorie zelf/overleven is niet
hoog geëindigd. Hoewel de studenten hoog
scoren bij de eerste afname op het item 'De
vraag of ik een goede leraar word' eindigen alle
items over zelf/overleven in de middencatego-
rie. De vierde categorie 'onderwijs in het alge-
meen' scoort, met uitzondering van 'De
samenwerking in het team' het laagst.

De items die tijdens alle drie de afnamen
stabiel hoog eindigen zijn:

- De vraag of ik inhoudelijk en didactisch
goed onderwijs geef;

- De vraag of ik leeriingen kan motiveren;


-ocr page 130-

- De vraag of ik kan aansluiten bij de ver-
schillende behoeften van de leerlingen.

Uit de toelichting op de door de studenten inge-
vulde formulieren blijkt dat ze deze items vaak
als vanzelfsprekend belangrijk vinden. Ze
behoren tot de kern van het beroep van leraar.
Zoals bijvoorbeeld blijkt uit de toelichting van
Loredana: 'Ik vind dat toch wel belangrijk dat
als je leerkracht wordt, je inhoudelijk en didac-
tisch goed onderwijs geeft. Ik bedoel, je moet
de kinderen een toekomst geven en dat begint
op de basisschool. Als jij dan niet goed les
geeft...' Volgens de studenten is motiveren van
leerlingen een voorwaarde voor leren door de
leerlingen en ook een voorwaarde om les te
kunnen geven. Voor Alien en Leonie is er een
relatie tussen 'De vraag of ik de leerlingen kan
motiveren' en het houden van orde: 'Als leer-
lingen echt gemotiveerd zijn dan heb je geen
ordeproblemen' (Leonie). Voor Alien is het
zelfs zo dat 'andere' dingen dan ook beter
gaan, zoals het eerlijk beoordelen van leerlin-
gen. De betekenis van het item 'De vraag of ik
kan aansluiten bij de verschillende behoeften
van de leerlingen' is door studenten verschil-
lend geïnterpreteerd. Uit de toelichting blijkt
dat een deel van de studenten dit item opvat als
aansluiten bij het niveau van leerlingen en dat
een andere groep het vooral betrekt op het
'leuk' maken van de les, 'want dan leren ze
beter/meer'.

Er zijn veel items die eindigen in wat hier de
middencategorie wordt genoemd:

- Het signaleren van leerlingen met proble-
men;

- De vraag of ik een goede leraar word;

- De samenwerking in het team;

- De beste manier om met methoden en mate-
rialen om te gaan;

- De vraag of de leeriingen mij aardig vinden;

- De vraag of ik de leerlingen eerlijk beoor-
deel;

- Het oordeel van de mentor;

- Het pedagogisch klimaat;

- Leerlingen die de orde verstoren.

Studenten plaatsen items in de middencatego-
rie die volgens hen niet tot de kern van de
onderwijstaak behoren. Uit de toelichting bij
de kaartjes en de interviews blijkt dat studenten
de items uit de middencategorie wel belangrijk
vinden. Het gaat dan om items als 'De vraag of
de leerlingen mij aardig vinden', 'De vraag of
ik leerlingen eerlijk beoordeel' en 'Leerlingen
die de orde verstoren'. Er zijn ook items in de
middencategorie te vinden waarvan de studen-
ten zeggen dat ze die belangrijk vinden, maar
waarvan ze zich geen duidelijk beeld kunnen
vormen, bijvoorbeeld door gebrek aan erva-
ring. Het gaat om items als 'De vraag of ik leer-
lingen eeriijk beoordeel' en 'Het pedagogisch
klimaat op school'.

Op twee items uit de middencategorie wordt
hier nader ingegaan, omdat hun plaats in deze
categorie opvallend is: 'De vraag of ik een
goede leraar word' en 'Leerlingen die de orde
verstoren'. 'De vraag of ik een goede leraar
word' is het enige item uit de categorie
zelf/overleven dat een relatief hoge notering
heeft gekregen. Er is geen ander item dat zo
vaak op de eerste plaats geëindigd is (11 maal),
maar dit item heeft ook een standaarddeviatie
van respectievelijk 4.8, 4.9 en 5.6. Uit de toe-
lichting bij dit item en uit de interviews blijkt
dat het voor veel studenten vanzelfsprekend is
dat het item belangrijk is. 'Het valt me op dat ik
elke keer 'De vraag of ik een goede leraar
word' bovenaan heb gezet. Het is niet zo dat ik
daaraan twijfel, maar ik vind het gewoon het
belangrijkste punt. Gewoon, dat is nodig, ten-
minste dat vind ik dan.'

Er zijn ook studenten die dit item laag
geplaatst hebben. Loredana geeft de volgende
verklaring voor haar lage score van 'De vraag
of ik een goede leraar word': 'Ik denk dat ik na
de stage toch wat positiever tegenover het
beroep sta. (...) De vraag of ik een goede leraar
word, is wat gedaald, dus daar ben ik al wat
zekerder over geworden door de stage.' Opval-
lend is de relatief lage score op 'Leeriingen die
de orde verstoren'. Wat betreft hun opvatting
over dit item verschillen de eerstejaars studen-
ten van beginnende leraren in het basisonder-
wijs die zich volgens de litefttuur intensief
bezig houden met problemen rond orde (Veen-
man, 1982). Het is interessant om te kijken
welke toelichting de studenten gaven bij dit
item: 'In iedere groep kom je dat probleem
tegen; het hoort er gewoon bij' (Jolanda); 'Ver-
velend' (Alien); 'Dat is van latere zorg' (Leo-
nie). In het interview zeiden Leonie en Alien
dat het item 'Leerlingen die de orde verstoren'


-ocr page 131-

relatief laag staat, omdat ze zich daar, voordat
ze stage hadden gelopen, niets bij konden voor-
stellen. Leonie zei tijdens het interview over
het item dat zij het bij de eerste afname op de
15de plaats heeft gezet: 'Ik wist nog helemaal
niet wat je je daar precies bij moest voorstellen.
Ik weet wel wat orde is maar niet hoe je dat zelf
moet houden.'

De studenten houden zich het minst bezig met:

- Het toenemende aantal eisen dat aan leraren
gesteld wordt;

- Het grote aantal leerlingen in de groep;

- De beperkte mogelijkheden in het onderwijs
om vernieuwingen door te voeren;

- De relatief lage salarissen.

Bij deze items zit één item uit de categorie
'taak'. De overige items zijn afkomstig uit de
categorie 'onderwijs in het algemeen'. Uit de
toelichting bij de kaartjes en de interviews
blijkt dat de studenten deze items onbelangrijk
vinden. Het zijn aspecten van het beroep die
later wellicht een rol gaan spelen, maar nu nog
niet. Over bijvoorbeeld 'Het grote aantal leer-
lingen in de groep' zeiden de studenten dat dat
een gegeven is waar iedere leraar mee moet
leren omgaan en dat het er nu eenmaal bijhoort.

Met behulp van de Friedman-test is onderzocht
of er significante verschillen zijn tussen de drie
afnamen (onderzoeksvraag 4, zie 2.1). De Chi-
kwadraat is 0,66 met een overschrijdingskans
van 0,72. Dat betekent dat de rangordening van
de concerns bij de drie afnamen niet significant
verschilt. Ook de toelichting van de .studenten
op de afnameformulieren verandert inhoudelijk
niet. Wel werden er tijdens de tweede afname
beduidend minder opmerkingen gemaakt. Op
itemniveau blijkt dat slechts bij één item een
significante verschuiving ten opzichte van de
eerste afname zichtbaar is, namelijk bij 'Het
signaleren van leeriingen met problemen'. 'Het
signaleren van leerlingen met problemen' zakt
bij de tweede afname van de eerste plaats
(gemiddelde 4.6) naar de zevende plaats
(gemiddelde 7.9). Alien zei daarover in het
interview: 'Het is wel heel belangrijk, maar op
een gegeven moment wist ik een beetje wat bij
sommige leerlingen de problemen waren,
alleen de leerproblemen, verder wist ik niet zo.
En als je dat weet geef je daar ook aandacht
aan, maar dat gaat eigenlijk vanzelf.' Leonie
zei over de verschuiving van 'Het signaleren
van problemen': 'Het hoort niet rechtstreeks bij
het lesgeven.' 'Het signaleren van leerlingen
met problemen' is het item dat na de eerste sta-
geperiode het meeste daalt en laag blijft. Dit
item lijkt typisch voor de 'preteaching' perio-
de. Het minder belangrijk worden van dit item
lijkt in overeenstemming te zijn met de theorie
van Fuller en Bown, die stellen dat de studen-
ten realistischer worden nadat ze zelf voor de
klas hebben gestaan (vgl. Muller-Fohrbrodt,
Cloetta & Dann, 1978). De items die door de
studenten bovenaan zijn geplaatst worden
gezien als de kern van het onderwijs. Het hel-
pen van leeriingen met problemen (zoals dit
item werd opgevat) behoort na de eerste erva-
ringen niet meer tot die kern.

3.2 Tekeningen

Deze paragraaf handelt over de resultaten van
de analyse van de tekeningen. Eerst worden de
concern-categorieën gepresenteerd die werden
ontwikkeld gedurende de eerste fase en tweede
fase van de procedure die is beschreven in
paragraaf 2.3. Daarna worden de resultaten van
fase drie van de procedure besproken: de ana-
lyse van de scores van het al of niet voorkomen
van de concern-categorieën en de intensiteit
waarin ze voorkomen. Tot slot wordt ingegaan
op de (geringe) verandering van concerns die
uit de tekeningen is waar te nemen.

De volgende concern-categorieën en bijbe-
horende omschrijvingen zijn op basis van de
eerste en tweede fase van de analyse van de
tekeningen ontwikkeld.

Concerns over gezelligheid

Studenten tekenen zichzelf als iemand die voor
de klas staat of tussen de leeriingen staat of zit.
Er wordt gezongen, gedanst, voorgelezen of
samen iets gevierd. Er zijn planten, tekeningen
van leeriingen, slingers, bord- en raamtekenin-
gen en tekeningen van clowns te zien.

Concerns over leerlingen

De leeriingen worden getekend als individuen.
De student tekent zichzelf als iemand die aan-
dacht heeft voor kinderen. De kinderen worden
in de nabijheid van de student getekend, even-
tueel verbonden met lijnen. Studenten tekenen
zichzelf en de leeriingen met rode harten om de
(wederzijdse) gevoelens uit te drukken.


-ocr page 132-

Concerns over orde

Er worden leerlingen getekend die de orde ver-
storen. Leerlingen worden in verhouding ver
van de student die voor de klas staat getekend.

Concerns over het oordeel van de mentor

De mentor is aanwezig en schrijft op. Soms
wordt de mentor getekend met grote oren en
ogen.

'leerstof gevisualiseerd door bijvoorbeeld
'boom roos vis vuur' of '6+4:= 5+3+' op een
bord te schrijven. Sommige attributen in de
klas wijzen ook op leerstof, bijvoorbeeld een
wereldbol.

Concerns over zaken buiten de klas

Studenten tekenen (ook) collega's, team,
ouders, buurt, anderen.


Concerns over het leren door de leerlingen Concerns over zichzelf als leraar

Op symbolische wijze, bijvoorbeeld door het Studenten beelden zichzelf klein af, soms bui-

trekken van lijnen tussen figuren, wordt de ten proporties, en/of onbeduidend. Ook teke-

overdracht van kenni^s uitgedrukt. Ook wordt nen de studenten zichzelf veel groter dan de

-ocr page 133-

Tabel 2

Kappa

Pearsons r

Voorkomen van concerns in de 28 tekeningen, kappa en Pearsons r correlatiecoëfficiënt

Categorie

Aantal

Beoord.

Beoord.

Beoord.

Beoord.

Beoord.

Beoord.

Tekeningen 1 + 2

1 +3

2 + 3

1 +2

1 +3

2 + 3

1 Gezelligheid

13

.79

.78

.86

.87

.83

.84

2 Leerlingen

16

.78

.71

.64

.65

.19

.24

3 Orde

1

_*

4 Oordeel mentor

6

.79

.81

.58

.24

.49

64

5 Leren door leerlingen

16

.85

.71

.85

.30

.68

.62

6 Zaken buiten de klas

2

_*

7 Zichzelf als leraar

15

.27

-.02

.05

.47

.43

.46

8 Keuze van het beroep

3

_*

* Deze waarden kunnen niet worden berekend vanwege het geringe aantal tekeningen

leerlingen, eveneens soms buiten proporties.
Dit zijn tamelijk sobere tekeningen.

Concerns over de keuze van het beroep

Studenten tekenen, vaak op symbolische wijze,
dat ze twijfels hebben over de juistheid van hun
keuze voor het beroep van leraar of voor hun
geschiktheid voor het beroep.

In tabel 3 staan de scores van de concerns zoals
die volgens de drie beoordelaars zichtbaar zijn
in de tekeningen. Er is geen onderscheid
gemaakt tussen de eerste en tweede afname.
Het doel was vooral om na te gaan of de inter-
beoordelaarsbetrouwbaarheid tussen de drie
beoordelaars met betrekking tot het voorkomen
van de concerns en de intensiteit van de voor-
komende concerns voldoende is. Hiermee
wordt een bijdrage geleverd aan de beantwoor-
ding van de specifieke onderzoeksvraag 5. Uit
de tabel blijkt overigens dat de concerns over
het leren door leerlingen, de leerlingen, zich-
zelf als leraar en de gezelligheid het meeste
gescoord worden door de drie beoordelaars. De
mate van overeenstemming over het voorko-
men van deze concerns, bepaald met behulp
van Cohens Kappa, is voldoende, behalve voor
het concern over zichzelf als leraar. De con-
cerns over orde, zaken buiten de klas en de
keuze van het beroep werden bijna niet ge-
scoord. Omdat het aantal scores van deze teke-
ningen te laag was, was het niet mogelijk de
mate van overeenstemming tussen de beoorde-
laars vast te stellen.

Tabel 4

Percentages van het voorkomen van concerns in de 28 tekeningen en de intensiteit waarin ze gemiddeld
voorkomen volgens
fwee beoordelaars bij de eerste en tweede afname

Eerste afname

Tweede afname

Beoordelaar 1

Beoordelaar 2

Beoordelaar 1

Beoordelaar 2

Categorie

a

b

a

b

a

b

a

b

1 Gezelligheid

50

1,9

64

1,9

36

1,2

43

1,5

2 Leerlingen

57

2,0

57

1,9

57

1,4

50

1,3

3 Orde

14

7

_*

0

.*

0

_*

4 Oordeel mentor

43

1,8

29

2,8

7

1,0

7

1,0

5 Leren door leerlingen

71

1,5

79

1,6

36

1,4

43

1,5

6 Zaken buiten de klas

0

.

0

.*

14

_*

14

7 Zichzelf als leraar

29

2,3

50

2,3

50

1,9

43

1,8

8 Keuze van het beroep

7

7

_*

14

14

* Deze waarden kunnen niet berekend worden vanwege het geringe aantal tekeningen
a Het voorkomen van het concern in de tekeningen weergegeven in percentages,
b De intensiteit van het voorkomende concern. Gegeven is het gemiddelde van de gegevens (schaal van 1
tot 4).

Voor de concerns die volgens de verschillende
beoordelaars voorkomen in de tekeningen is
met behulp van pearsons correlatiecoëfficiënt
nagegaan in hoeverre er overeenstemming was
in de beoordeling van de intensiteit waarin een


-ocr page 134-

Tekening 1 van Alien

concern in de tekeningen voorkwam. De waar-
den van Pearsons correlatiecoëfficiënt zijn
gemiddeld niet zo hoog, maar kunnen toch nog
redelijk genoemd worden. Al met al is de over-
eenstemming het hoogst bij de eerste twee
beoordelaars. De score van deze twee beoorde-
laars is dan ook de basis voor verdere analyse.

In tabel 4 wordt per concern gepresenteerd in
hoeveel procent van de 28 tekeningen het
betreffende concern voorkomt. Daarnaast is in
deze tabel te zien wat het gemiddelde van de
intensiteit van het voorkomende concern op

een schaal van 1 tot en met 4 is volgens de eer-
ste en tweede beoordelaar. De scores worden
gegeven voor de eerste en tweede afname,
zodat eventuele veranderingen in het voorko-
men van de concerns en de intensiteit van de
voorkomende concerns zichtbaar worden.
Hiermee wordt een bijdrage geleverd aan de
beantwoording van de specifieke onderzoeks-
vragen 1, 2 en 4.

De concerns over de gezelligheid in de klas,
over de leerlingen, over het oordeel van de
mentor en over het leren van de leerlingen zijn
prominent aanwezig in de tekeningen die de
studenten hebben gemaakt tijdens de eerste
afname voordat ze op stage gingen. Dat geldt in
mindere mate voor het concern over zichzelf
als leraar. De concerns over de gezelligheid in
de klas, over het oordeel van de mentor en over
het leren van de leerlingen zijn minder zicht-
baar op de tekeningen die aan het einde van het
eerste jaar zijn gemaakt en ook de intensiteit
waarin ze voorkomen neemt af. Het concern
over de leerlingen is in vrijwel gelijke mate
aanwezig in de tekeningen van zowel de eerste
als tweede afname, maar de intensiteit waarin
het voorkomt, neemt af. Er is verschil van
interpretatie over het voorkomen van het con-
cern 'Zichzelf als leraar', maar beide beoorde-
laars noteren wel een afname van de intensiteit
waarin dit concern voorkomt bij de tweede
afname. Deze verandering komt overeen met
de bevindingen van Fuller en Bown (1975) en
Cole en Knowles (1993). Studenten die nog


-ocr page 135-

nooit voor de klas hebben gestaan, hebben een
idealistisch beeld over onderwijs en studenten
worden realististischer na hun eerste onder-
wijservaring. Een mooi voorbeeld is te zien in
de tekeningen van Alien. De eerste tekening
van Alien is een tekening met onder meer con-
cerns over de leerlingen en gezelligheid. In de
tweede tekening is nog wel het concern over de
leerlingen zichtbaar, maar er ligt niet meer
zoveel nadruk op gezelligheid. Alien zei over
de eerste tekening dat ze een fantasieklas heeft
getekend: 'Dit is een leuke klas. De kinderen
luisteren goed. Je kunt ze dingen bijbrengen.
Gezellig.' Over de tweede tekening spreekt ze,
niet met minder enthousiasme, maar met meer
ervaring over de gang van zaken in een klas:
'Hier leg ik een kind iets uit. Dat heb ik vaak
gedaan tijdens de tweede stageperiode. Ik liep
stage in een combinatieklas en als de leerkracht
bezig was met de ene groep dan hielp ik bij de
andere om iets uit te leggen, of zo. Dan moest
het stil zijn en dan ging ik gauw op mijn hurken
zitten om iets uit te leggen.'

3.3 Vergelijking van de resultaten van 'de kaart-
jes', de tekeningen en de interviews

Als de resultaten van 'de kaartjes' en de teke-
ningen met elkaar worden vergeleken dan val-
len allereerst de overeenkomsten op. Uit de
resultaten van 'de kaartjes' en de tekeningen
komen in grote lijnen dezelfde concerns naar
voren. De studenten hebben concerns over
zaken die volgens hen de kern van het onder-
wijs betreffen, zoals de inhoud en didactiek van
hun onderwijs en het leren van de leerlingen. In
mindere mate hebben ze concerns over zaken
die volgens de studenten niet met dc kern van
de onderwijstaak te maken hebben, zoals
beoordeeld worden of orde houden en nauwe-
lijks over zaken die niet direct met de kern van
het onderwijs te maken hebben. De overeen-
komst tussen de resultaten die met de twee in-
strumenten gevonden zijn, is een verdere aan-
wijzing voor de validiteit en betrouwbaarheid
van de instrumenten.

Het lijkt zo te zijn dat studenten realistischer
worden. De scores op het item 'Het signaleren
van leerlingen met problemen' dalen, evenals
die van het concern 'Gezelligheid in de klas'.

Eén concern dat uit dc tekeningen naar
voren is gekomen dat onderbelicht blijft in 'de
kaartjes' is de gezelligheid in de klas. Ook in de

interviews leggen studenten veel nadruk op het
belang van een goede sfeer in de klas. De stu-
denten zien de goede sfeer in de klas als voor-
waarde voor hun eigen functioneren, het func-
tioneren van de leerlingen en het leren van de
leerlingen. De resultaten van dit onderzoek zijn
niet eenduidig als het gaat om de ontwikkeling
van de studenten. Uit de analyse van de resulta-
ten van 'de kaartjes' blijkt dat er in het alge-
meen geen verschuiving van de concerns heeft
plaats gevonden. De scores van de tekeningen
echter laten zien dat over het geheel genomen
de concerns van de studenten gedurende het
jaar afnemen, zowel wat betreft de aanwezig-
heid van de concerns als de intensiteit waarin
ze voorkomen. Dit laatste beeld komt overeen
met wat de studenten tijdens de interviews zeg-
gen over hun eigen ontwikkeling.

Alien, Jolanda en Leonie hebben meer zelf-
vertrouwen gekregen. 'Hier zie ik mezelf al
meer als lerares en daar nog niet. (...) Ja, net of
ik meer zelfvertrouwen heb gekregen. Ik vind
ook datje ontzettend veel leert van stage (...) Ik
was onzeker over of ik de kinderen wel de baas
zou kunnen, ja de baas dat klinkt zo stom. Of ik
zou kunnen leren dat ze niet met me gaan
lopen, maar hoe moet ik het anders zeggen, dat
je goed orde kan houden en datje ze wat bij kan
brengen. Dat vind ik denk ik toch belangrijk
voor mezelf en voor de kinderen' (Alien). Leo-
nie zei daarover: 'Hier heb ik een hele ontwik-
keling doorgemaakt. In het begin stond ik soms
nog een beetje voor de klas van 'nou, nou'. En
nu op het eind had ik echt zoiets van ik weet
echt al zo'n beetje wat ik moet doen. Eerst
durfde ik nauwelijks kinderen te waarschuwen.
Zoiets van dat is echt zo juffrouwachtig, dat wil
ik liever niet. Maar op een gegeven moment
dan moet je dat wel doen en de laatste les ging
dat gewoon goed. Dat was ook fijn voor de kin-
deren en fijn voor mij, fijn voor iedereen.' Der-
gelijke uitspraken illustreren de nauwe verwe-
venheid van beelden over het leraarschap en
gevoelens, met name gevoelens die gekoppeld
zijn aan concrete ervaringen. Opvallend is dat
het beter orde kunnen houden genoemd wordt
als een belangrijk aspect van de ontwikkeling „„^„„o^cHr
die Alien, Jolanda en Leonie hebben doorge- sTuoien
maakt. Goed orde houden wordt in relatie
gebracht met een prettige sfeer, een noodzake-
lijke voorwaarde om te kunnen onderwijzen. In
dit opzicht zijn deze uitingen te vergelijken met

129


-ocr page 136-

die welke gemaakt worden over het item 'De
vraag of ik leerlingen kan motiveren', dat door
sommige studenten in verband wordt gebracht
met zowel het leren van de leerlingen als orde
houden. Kennelijk staat dit item voor de stu-
denten aan het einde van het eerste studiejaar
centraal in hun beeld van onderwijs.

4 Conclusie en discussie

Een belangrijk resultaat van dit onderzoek is
dat nu meer bekend is over gebrek aan veran-
dering in de concerns van de groep eerstejaars
studenten van de PABO. Na bestudering van de
resultaten van het hele onderzoek valt op dat er
gedurende het eerste jaar over het algemeen
nauwelijks een verschuiving in de concerns
optreedt en dat er slechts een geringe verschui-
ving optreedt in de afzonderlijke items en de
concerns die vast te stellen zijn in de tekenin-
gen. Dit is overeenkomstig de bevindingen van
Corporaal (1988) en Houtveen, Hol en Booij
(1995).

Het antwoord op de algemene onderzoeks-
vraag is dat de studenten met name concerns
zeggen te hebben over zaken die volgens hen
de kern van het onderwijs betreffen: de leerlin-
gen, de sfeer in de klas en leerlingen iets leren.
De concerns vóór de stage zijn veelal roman-
tisch gekleurd, zoals blijkt uit de aandacht voor
problemen van leerlingen en aandacht voor
gezelligheid. Aan het einde van het eerste jaar
hebben de studenten nog steeds dezelfde con-
cerns, maar de concerns zijn realistischer inge-
vuld. Er zijn ook studenten die aan het begin
van het eerste jaar opzien tegen hun stage en
orde houden. Enkele van deze studenten heb-
ben tijdens hun stage ervaren dat 'het allemaal
wel meevalt'. Ook deze studenten hebben een
realistischer beeld ontwikkeld. Studenten heb-
ben gedurende het eerste jaar van de opleiding
ook meer zelfvertrouwen gekregen. Ze hebben
hun eerste ervaringen in de praktijk achter de
rug en daardoor zijn ze zeker geworden van
hun keuze voor het beroep en van hun eigen
mogelijkheden om dat beroep te leren. Derge-
lijke gevoelens geven invulling aan hun beel-
den over het leraarschap.

Onderzoeksvraag 5 (Zijn tekeningen een
valide en betrouwbaar instrument om concerns
te achterhalen?) is niet eenduidig met 'ja' of
'nee' te beantwoorden. Daarvoor is dit onder-
zoek te beperkt van opzet. De overeenkomst in
de resultaten van de instrumenten 'de kaartjes'
en de tekeningen zien wij als aanwijzing voor
de validiteit en betrouwbaarheid van de beide
instrumenten. Ook de redelijke interbeoorde-
laarsbetrouwbaarheid bij het instrument 'teke-
ningen' is een ondersteuning voor de kwaliteit
van dit instrument.

In dit onderzoek is een aanzet gegeven tot het
expliciet maken van minder rationele factoren
die de concerns van aanstaande leraren vor-
men. Hoewel er aanwijzingen zijn voor de
betrouwbaarheid en de validiteit van de ge-
bruikte onderzoeksinstrumenten geven deze
geen aanleiding tot generalisatie van de resulta-
ten. Het is de vraag of dat wenselijk is. Indien,
zoals Guillaume en Rudney (1993) beweren,
de concerns van studenten afhankelijk zijn van
situationele en persoonlijke factoren, dan is het
wenselijk dat opleiders de concerns van hun
eigen studenten onderzoeken. De instrumenten
die voor dit onderzoek gebruikt zijn, zouden
een hulpmiddel kunnen zijn om zicht te krijgen
op de concerns van een hele groep. De resulta-
ten van het onderzoek bevestigen dat beelden
een belangrijke rol kunnen spelen in het ver-
werven van kennis over leraren (Calderhead en
Robson, 1991). Tekeningen zijn een represen-
tatie van juist die factoren die in ander onder-
zoek naar de ontwikkeling van (aanstaande)
leraren vaak minder aandacht krijgen, namelijk
de minder bewuste en minder rationele facto-
ren. Voor genuanceerde conclusies over de
concerns van individuele studenten zijn ge-
sprekken over de resultaten van 'de kaartjes' en
de tekeningen onontbeerlijk. Met name de
betekenis die de items voor de verschillende
studenten hebben zou tijdens een gesprek aan
de orde kunnen komen. Het hoog plaatsen van
een item als 'Het grote aantal leerlingen in de
klas' kan wijzen op concerns t)ver 'zichzelf/
overleven', op concerns over de taak en op
concerns over de leerlingen.

Onderzoek met behulp van tekeningen past
in de nieuwe methodologie van 'imaged-based
research' (Prosser, 1998). Aanvankelijk waren
de onderzoekers verrast over de rijkdom van
het materiaal. Het blijkt niet eenvoudig de teke-
ningen zodanig te analyseren dat een goede


-ocr page 137-

interbeoordelaarsbetrouwbaarheid met betrek-
king tot de vaststelling van categorieën van
concerns bereikt werd. Meer onderzoek is
nodig om na te gaan welke typen categorise-
ring van beelden tot valide en betrouwbare
resultaten kunnen leiden op zodanige wijze dat
recht gedaan wordt aan de rijkdom aan infor-
matie in de tekeningen. Bovendien lijkt het van
belang verder te experimenteren met varianten
van de gehanteerde opdracht tot het maken van
de tekening. Deze varianten kunnen zowel
betrekking hebben op de vraag wat er getekend
moet worden als op de manieren om het proces
van verbeelding te faciliteren (vergelijk ook
Huibregtse, Korthagen & Wubbels, 1994).

Aan de andere kant blijken door het instru-
ment 'tekeningen' ook aspecten naar voren te
komen die met meer traditionele instrumenten,
zoals vragenlijsten of het instrument 'de kaart-
jes' niet of nauwelijks gevonden worden. Een
voorbeeld daarvan is het concern 'Gezelligheid
in de klas'. Vanuit methodologisch perspectief
ligt hier een belangrijk aandachtspunt. Aange-
zien één van de doelen van dit onderzoek was
het verkrijgen van een completer beeld van de
percepties van de onderwijspraktijk door aan-
staande leraren, is het belangrijk te beseffen dat
traditionele onderzoeksinstrumenten door hun
aard reeds een beperking aanbrengen in het
type percepties dat vastgesteld wordt. Met
name de niet-rationeie, meer affectieve aspec-
ten in percepties van de praktijk worden met
traditionele instrumenten niet gemeten, of
slechts langs een omweg via het denken. Wub-
bels (1992) heeft erop gewezen dat dit vaak een
invalide wijze van opsporen van beelden is.
Het instrument 'tekeningen' lijkt in dit opzicht
dan ook een bijdrage te kunnen leveren aan
verder onderzoek naar de verandering en ont-
wikkeling van aanstaande leraren.

Literatuur

Andriesen, H.C.I. (1975). Leren aan ervaring en
supervisie.
Nijmegen (dissertatie).

Berg, R. van der, & Vandenberghe, R. (1995). Wegen
van betrol<l<enheid, Reflecties op onderwijsver-
nieuwing.
Tilburg: Zwijsen.

Bürden, P. (1990). Teacher development. In W.R.
Houston (Ed.),
Handbool< of research on teacher
education
(pp. 311-328). New York: MacMillan.

Beijaard, D. (1995). Vroegere ervaringen van leraren
en hun actuele perceptie van professionele iden-
titeit.
Pedagogisch Tijdschrift, 20(3), 181-198.

Calderhead, J. (1989). Reflective teaching and
teacher education.
Teaching and Teacher Educa-
tion,
5(1), 42-51.

Calderhead, J., & Robson, M. (1991). Images of
teaching: Student teachers' early conceptions of
classroom practice.
Teaching and Teacher Educa-
tion,
7(1), 1-8.

Clandinin, D.J. (1985). Personal practical knowledge:
a study of teachers' classroom images.
Curricu-
lum inquiry,
15(4), 361-385.

Cole, A., & Knowles, J.G. (1993). Shattered images:
Understanding expectations and realities of field
experiences.
Teaching and Teacher Education,
9(5/6), 457-471.

Connelly, F.M., & Clandinin, D.J. (1984). Personal
practical knowledge at Bay Street School. Ritual,
personal philosophy and image. In R. Malkes en
J.H. Olson (Eds.),
Teacher thinking. A new per-
spective on persisting probiems in education
(pp.
134-148). Lisse: Swets en Zeitlinger.

Corporaal, A. (1988). Bouwstenen voor een opiei-
dingsdidactiek, Theorie en onderzoek met
betrekking tot cognities van aanstaande onder-
wijsgevenden.
Leiden: Academisch Boeken Cen-
trum.

Denis, M. (1991). Image and Cognition. Hertford-
shire: Harvester Wheatsheaf.

Dolk, M. (1997). Onmiddellijk onderwijsgedrag:
Over denken en handelen van leraren in onmid-
dellijke onderwijssituaties.
Utrecht: WCC.

Dolk, M., Korthagen, F., & Wubbels, Th. (1998). The
relationship between teachers behaviour and
thinking in immediate teaching situations.
Paper
presented at the European Conference of Educa-
tional Research, 1998, Ljubljana, Slovenia.

EIbaz, F. (1983). Teacher thinking. A study of practi-
cal knowledge.
New York: Nichols.

Fuller, F.F. (1969). Concerns of teachers. A develop-
mental conceptualization.
American Educational
Research Journal,
4(2), 207-226.

Fuller, F.F., & Borich, G. (1988). Teacher concerns
checklist. In G. Borich (Ed.),
Effective teaching
methods
(pp. 62-72, 321-322).Toronto: Merrill.

Fuller, F.F., & Bown, D. (1975). Becoming a teacher. fioAsoeiscHc
In K. Ryan (Ed.),
Teacher Education (pp. 25-52). studièn
The seventy-fourth yearbook of the national
society for the study of education, part II. Chica-
go: University of Chicago press.

Guillaume, A., & Rudney, G. (1993). Student teachers

131


-ocr page 138-

growth toward independence: An analysis of
their changing concerns.
Teaching and Teacher
Education,
9(1), 65-80.
Griffioen, J. (1980)
Supervisie van beginnende lera-
ren.
Groningen: Wolters-Noordhoff.
Huibregtse, 1., Korthagen, F., & Wubbels, T. (1994).
Physics teachers conceptions of learning, teach-
ing and professional development.
International
Journal of Science Education,
16(5), 539-561.
Houtveen, A., Hol, G., & Booij, N. (1995).
Vernieu-
wen als proces. Evaluatie van het project Inte-
grale vernieuwing van de PABO: Een tweede
tussenstand.
Utrecht: ISOR/Afdeling Onderwijs-
onderzoek.

Janssens, S. (1989). Een onderzoek naar bekommer-
nissen van aspirant-leraren. In S. Janssens, J.J.
Peters, G. Tistaert (Eds.),
Leraar als beroep, (pp.
23-33). Amsterdam: Swets en Zeitlinger.
Johnson, M. (1987).
The body in the mind. Chicago:

The University of Chigaco Press.
Jong, O. de, (1980). Onderwijsangst en onderwijs-
zorgen. Een onderzoek bij studenten chemie tij-
dens hun opleiding tot leraar.
Pedagogische stu-
diën,
57(5), 218-228.
Kelchtermans, G. (1993). Getting the story, under-
standing the lives: From career stories to
teachers professional development.
Teaching
and Teacher Education,
9(5/6), 443-456.
Korthagen, F. (1993). Two modes of reflection.

Teaching and Teacher Education, 9(3), 317-326.
Korthagen, F., & Lagerwerf, B. (1996). Reframing
the relationship between teacher
Cognition and
teacher behaviour; levels in learning about
teaching.
Teachers and Teaching, 2(2), 161-190.
Korthagen. F.A.J., & Kessels, J.P.A.M. (1999). Linking
theory and practice: Chaninging the pedagogy
of teacher education.
Educational Researcher,
28(4), 4-17.

Muller-Fohrbrodt, G., Cloetta, B., & Dann, H.D.
(1978).
Der Praxisshock bei jungen Lehrern.
Stuttgart: Klett-Cotta.
Pigge, F., & Marso, R. (1987). Relationships between
student characteristics and changes in attitudes,
concerns, anxieties and confidence about
teaching during teacher preperation.
Journal of
edcuational research,
81(2), 109-115.
pcDAaociscHc Pi'osser, J. (1998).
Image-based research, A source-
sTuaiiN book for qualitative researchers.
London/Bristol:
Falmer Press.

Raymond, D., Butt, R., & Townsend, D. (1992). Con-
text for teacher development: Insights from
teachers stories. In A. Hargreaves, M. Fullan

132

(Eds), Understanding teacher development
(pp.143-161). New York: Teachers College Press.

Saunders, S., S Morine-Dershimer, G. (1990). Tuning
into teaching: Preservice teachers changing ima-
ges of lessons.
Journal of classroom Interaction,
25(1/2), 5-14.

Smith, D.J., & Sanche, R.P. (1992). Saskatchewan
Interns concerns at three stages of a four-month
practicum.
The Alberta Journal of educational
research,
38(2), 121-132.

Smith, D.J., & Sanche, R.P. (1993). Interns personally
expressed concerns: A need to extend the Fuller
model?.
Action in Teacher Education, 15(1), 36-
41.

Veenman, S. (1982). Problemen van beginnende
leraren: Uitkomsten van een literatuurrecherche.
Pedagogische Studiën, 59(11), 458-471.

Watzlawick, P. (1978). The language ofchange. New
York: Basic Books.

Weber, S.J., & Mitchell, C. (1995). Thats funny you
dont look like a teacher!
Londen: Falmer Press.

Weber, S.J., & Mitchell, C. (1996). Drawing ourselves
into teaching: Studying the images that shape
and distort teacher education.
Teaching and
Teacher Education,
12(3), 303-313.

Wubbels, T. (1992). Taking account of student
teachers preconceptions.
Teaching and Teacher
Education,
8(2), 137-149.

Manuscript aanvaard: 27 januari 2000

Auteurs

Drs. Anja Swennen is als lerarenopleider verbon-
den aan het IDO (Instituut voor Didactiek en Onder-
wijspraktijk) van de Vrije Universiteit te Amsterdam.

Dr. Ton Jörg is als evaluatieonderzoeker verbon-
den aan het IVLOS (Interfacultair Instituut voor lera-
renopleiding, onderwijsontwikkeling en studievaar-
digheden) van de Universiteit Utrecht.

Prof.dr. Fred Korthagen is bijzonder hoogleraar
voor de didactiek van de opleiding voor leraren aan
het IVLOS (Interfacultair Instituut voor lerarenoplei-
ding, onderwijsontwikkeling en studievaardighe-
den) van de Universiteit Utrecht. Hij is bijzonder
hoogleraar voor de opleiding voor opleiders aan de
Universiteit van Amsterdam.


-ocr page 139-

Bijlage 1

Abstract

of first year student

The concerns
teachers

Items van het instrument 'de kaartjes'
verdeeld in categorieën

A. Swennen, T. Jörg and F. Korthagen. Pedago-
gische Studiën, 2000, 77, 117-133.

Research has been undertaken into the develop-
ment of less conscious aspects of student teachers
cognitions that guide their perception of practice.
This article focuses on the concerns of first year stu-
dents in a teacher education programme preparing
for primary education. We were interested in how
these concerns and images can be assessed in a relia-
ble and valid way. Instruments for measuring the
development of concerns are a card-sort instrument
(based on the teacher concerns checklist of Fuller
and Borich, 1988), drawingsthatstudents made and
semi-structured interviews. The results of the
research indicate that students have concerns about
matters that relate to pupils and the task of
teaching. These are seen by students as the core of
teaching. Students express less concerns about mat-
ters that in their opinion do not beiong to the core
task of teaching. They also have less concerns about
matters they think are important but which are dif-
ficult to imagine like 'being fair and impartial'. Stu-
dents have almost no concerns about matters they
say they cannot influence. In line with other
research we found high stability of student concerns
in the beginning and at the end of the first year, al-
though there are changes in single items of the
cards and or single concerns in the drawings. There
are, however, indications that the perception of
practice becomes more realistic.

In the discussion we go into the use of our
research techniques to assess concerns of student
teachers, especially the use of drawings. We found
that the assessment of concerns by using drawings
can be done reliably and also have some validity.
However the use of image-based research (Prosser,
1998) is quite new and more research is needed to
find ways to use research Instruments like drawings
that are both valid and reliable and do justice to the
complex and rich data that emerge from them.

Zelf/overleven

De vraag of leerlingen mij aardig vinden.
Het oordeel van mijn mentor over mijn onderwijs.
Leerlingen die de orde verstoren.
De vraag of ik een goede leraar word.

De taak

De vraag of ik inhoudelijk en didactisch goed onder-
wijs geef.

Het pedagogisch klimaat.

Het grote aantal leerlingen in de groep.

De beste manier om met methoden en materialen

om te gaan.

Gevolgen voor leerlingen

Het signaleren van leerlingen met leerproblemen.
Hoe ik kan aansluiten bij de verschillende behoeften
van leerlingen.

De vraag of ik de leerlingen eerlijk beoordeel.
De vraag of ik leerlingen kan motiveren.

Onderwijs in het algemeen

De beperkte mogelijkheden in het onderwijs om
vernieuwingen door te voeren.
De samenwerking in het team.
Het toenemende aantal eisen dat aan leraren
gesteld wordt.

De relatief lage salarissen van leraren.


133

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 140-

Discussie

Constructivisme (?) en cognitieve
psychologie

134

pedagogische
studiën

2000 (77)134-138

Jan J. Elshout

Op het Internet werd recent de vraag gesteld
wat eigenlijk de verschillen zijn tussen
'progressive education' en 'constructivism'.
De vraag is begrijpelijk, want er lijkt een dui-
delijke familieverwantschap tussen deze twee
hervormingsbewegingen te bestaan. Het Inter-
net is rijk aan vindplaatsen over het constructi-
visme. Meestal worden die bijgehouden door
een afdeling die zich met 'science education'
bezighoudt. Bestudering van de literatuur over
het onderwerp, bijvoorbeeld die welke door
Central Washington University op het net in
haar 'Constructivism Update 1999' wordt
opgegeven, laat overigens zien dat het con-
structivisme ook anno 1999 geen scherp afge-
bakende stroming is, maar een familie van stro-
men en stroompjes die onderling wel een vaak
grote gelijkenis vertonen, maar die toch een
gemeenschappelijke definiërende kern missen,
of het zou een gemeenschappelijke afkeer van
het traditionele onderwijs moeten zijn. Zelfs
bestaan er tussen sommige familieleden
onoverbrugbare tegenstellingen. Constructivis-
ten, bijvoorbeeld, die van klassieke cognitief-
psychologische huize komen zullen aan tafel
graag wat afstand houden van neven en nichten
die de 'situated Cognition', of 'behavioristic
constructivism' zijn toegedaan. En de relatie
tussen Piagetianen en bewonderaars van
Vygotsky kan toch alleen maar een betrekke-
lijk koele zijn. Vrijwel iedereen neemt afstand
van de gekke neef die als radicaal constructi-
vist door het leven gaat. Zie in dit verband het
kalmerende essay: 'Constructivism from the
perspective of the department of Psychology'
dat als appendix is toegevoegd aan de al
genoemde 'Constructivism Update 1999'
(Central Washington University, 1999).

Het antwoord op de vraag hoe 'progressive
education' zich tot het constructivisme ver-
houdt kan dus naar wens simpel zijn (de laatste
stroming is een jong familielid van de eerste).

of hopeloos gecompliceerd als men met alle
verschillende standpunten rekening wil hou-
den. Zo zal het zijn met alle vragen die over het
constructivisme gesteld worden: of we moeten
tevreden zijn met een min of meer impressio-
nistisch antwoord gebaseerd op gelijkenis,
door de oogharen gezien, dan wel we maken
het ons moeilijk, volgens de filosoof Wittgen-
stein overbodig moeilijk, omdat volgens hem
over een 'family concept' nooit uitspraken
kunnen worden gedaan die volledig bevredi-
gen.

Ik heb de indruk dat het hervormingstreven
in onderwijsland gevangen is in een eeuwigdu-
rende slingerbeweging (cf. Elshout, 1992). In
sommige perioden is het ideaal van de onder-
wijshervormers de formele en professionele
overdracht van speciaal voor dat doel vormge-
geven en geselecteerde kennis. In andere perio-
den heeft de gedachte de overhand dat het beste
leren in het echte leven plaats heeft, als het ini-
tiatief van de geïnteresseerde en belanghebben-
de individuele lerende uitgaat. Wanneer deze
tweede positie de overhand heeft wordt de
nadruk gelegd op de negatieve aspecten van
formeel onderricht (de verveling, het spijbelen,
het gebrek aan transfer, enzovoort) en worden
deze gecontrasteerd met hoogstandjes van
leren en presteren die soms geleverd worden
door individuen waarvan men dat niet ver-
wacht, althans niet verwacht omdat ze het
moeilijk hebben in de wereld met uniforme
maatstaven en wetenschappelijk omschreven
eindtermen. Wanneer op een ander tijdstip for-
meel onderwijs weer in de gunst is, ligt de
nadruk op de schoonheid van de efficiënte
massaproductie van verstandige, goed geïnfor-
meerde mensen, die bevrijd zijn van de dom-
heid en de onwetendheid en de irrationaliteit
waarvoor de mens die aan zichzelf is overgele-
verd zo'n talent schijnt te hebben. In het heden-
daagse constructivisme beweegt de slinger zich
weer naar de pool waar de.student centraal
staat. Als voorbeelden van hervormingen die in
de richting van de andere pool waar de scholing
centraal staat ('in.structionism'?) noem ik de
'Training within Industry'- beweging, het werk
aan intelligente tutorsystemen (ITS), veel van
het door Sovjetpsychologen voorgestelde en de
centraal samengestelde en nagekeken toetsen
van ons eigen onderwijssysteem.

Wat drijft deze slingerbeweging? Waarom


-ocr page 141-

is bijvoorbeeld taakanalyse soms in en dan
weer uit? Waarom is contextvrije kennis nu
eens het hoogste en dan weer een bron van ver-
vreemding? Hoe zit het dat in de ene periode
coöperatief leren de oplossing is en in een
andere alles wordt verwacht van geïndividuali-
seerd onderwijs? Waarom waren meerkeuze-
toetsen ooit de bevrijding van de willekeur van
de schoolfrikken en tegenwoordig volgens
sommigen instrumenten van onderdrukking?
Waar halen we de energie vandaan? Mijn per-
soonlijke visie is dat het bij deze twee polen om
twee onverenigbare posities gaat die allebei
sympathiek en aantrekkelijk zijn, zolang je ze
tenminste niet van te dichtbij ziet. Gebeurt dat
wel, is de slinger te ver uitgeslagen, dan kun-
nen we niet meer om de tekortkomingen van
onze favoriet van het moment heen en begint
de slinger weer zijn beweging naar de andere
kant. Het is als met de grutto en de orchideeën,
allebei mooi en zeer in trek bij natuurliefheb-
bers, maar onverenigbaar. Intensieve bemes-
ting zorgt voor veel wormen en dus voor veel
grutto's, maar doet vulgaire snelgroeiende
grassen fijnproevers als de orchideeën weg-
drukken. Een verstandig mens zoekt naar even-
wicht. Aan die gedachte van de cognitieve psy-
choloog Herbert Simon, hij noemde dat streven
'satisficing', heeft de psychologie zijn enige
Nobelprijs te danken. Maar zijn onderwijsfilo-
sofen wel verstandige mensen?

De redactie heeft mij gevraagd te schrijven
over de relatie tussen het constructivisme en de
cognitieve psychologie. Na het voorgaande zal
het duidelijk zijn dat ik dat een moeilijke opga-
ve acht. In de kruiwagen van het constructivis-
me bevinden zich vele kikkers en die zitten niet
stil. Mijn betoog zal zich dus moeten beperken.
Ik zal mij beperken tot die varianten waarvan
de ideologie de notie inhoudt dat het construc-
tivistische programma geïnspireerd en zelfs
gerechtvaardigd is door de cognitieve psycho-
logie, het vak waarin ik gespecialiseerd ben.
Een eerste verrassing waarvoor we zelfs na
deze toespitsing komen te staan is dat in leer-
boeken over cognitieve psychologie, daar zijn
er vele tientallen van, begrippen als construct,
constructie, constructivisme niet voorkomen
met als uitzondering de combinatie 'construc-
tive memory', een term die onder andere slaat
op de confabulaties van de typische Korsakof-
patiënt die zijn gebrek aan herinnering probeert

te maskeren. Zelfs in het wat meer beschouwe-
lijke: 'The nature of Cognition' (Sternberg, ed.,
1999) ontbreekt iedere verwijzing. Het ontbre-
ken van termen met de stam construct- is om
twee redenen iets wat men niet zou hebben ver-
wacht. In de eerste plaats komt in vrijwel ieder
leerboek over cognitieve psychologie wel een
hoofdstuk voor over toepassingen in het onder-
wijs en als het constructivisme zo op de cogni-
tieve psychologie zou steunen als wel wordt
gesuggereerd, dan zou dat hoofdstuk toch wel
de plaats zijn om daar wat over te zeggen.
Mogelijk is de relatie toch wat minder innig.
De tweede reden om verbaasd te zijn, en ik
moet toegeven dat ik het zelf om die reden ook
was, is omdat de notie van een representatie zo
dicht aan het hart ligt van de cognitieve psy-
chologie en een representatie is wat filosofen
een con.struct noemen. Sinterklaas en Intelli-
gentie zijn constructen en mijn idee over hoe
het zit met eb en vloed is er ook een. Iedere
waarneming heeft ook dat karakter. Laat mij
uitweiden. Psychologen zijn in overgrote meer-
derheid onverbeterlijke realisten. Zij gaan er
van uit dat er een van ons onafhankelijke reali-
teit bestaat en dat de evolutie ons organisme
heeft uitgerust met mogelijkheden om deze
realiteit in principe met een validiteit te repre-
senteren die voldoende groot is voor effectief
handelen. Alleen realisten kunnen de slag om
de arm houden die besloten ligt in dat 'in prin-
cipe'. Er bestaan ondeugdelijke constructen en
hallucinaties en waarnemingen liggen dicht bij
elkaar. Maar het kan ook goed gaan; een rede-
lijke mate van validiteit kan worden bereikt,
anders was de Homo sapiens sapiens wel uitge-
storven! Dat onze representaties wetenschaps-
filosofisch als construct moeten worden aan-
gemerkt, is omdat hun vorm geheel wordt
bepaald door de eigen aard van ons organisme
en de ervaringsgeschiedenis daarvan, zonder
dat dit hoeft af te doen aan de validiteit ervan.
De kleurwaarneming is een mooi voorbeeld.
Ons trichromatisch kleurwaarnemingssysteem
is heel nauwkeurig. Objecten die voor u in
kleur verschillen weerkaatsen waarschijnlijk
licht van verschillende golflengten, terwijl

^ ^ B ' j peaAeoaiscHC

objecten die dezelfde kleurimpressie geven studkn
licht van dezelfde samenstelling naar uw net-
vlies sturen. Het systeem brengt in de vorm van
kwalitatief verschillende kleuren een zekere
discontinuïteit aan die het fysische spectrum


-ocr page 142-

niet bezit, maar de validiteit van uw waarne-
ming wordt daar niet minder om. Het is een
bepaalde manier van weergeven, zoals ook de
tijd op allerlei manieren kan worden weergege-
ven. De validiteit van onze waarneming is ove-
rigens niet optimaal, maar dat geldt ook voor
de beste instrumenten. De eigen aard van het
systeem bepaalt dus in hoge mate de aard van
de representatie, vandaar de aanduiding 'con-
struct'. Wat die aanduiding minder geschikt
maakt voor dagelijks psychologisch gebruik is,
behalve dat het een technische filosofische
term is, de suggestie die er van uitgaat dat al
onze representaties het resultaat zijn van con-
structie in de zin van doelgericht hard werken,
van al dan niet bewuste 'inferenties' en 'com-
putaties'. Veel van onze representaties ontstaan
in tegendeel als het resultaat van de werking
van mechanismen, automatisch, zonder hogere
tussenkomst en zonder moeite. Dat onze repre-
sentaties soms wel degelijk een resultaat zijn
van hard werk staat natuurlijk als een paal
boven water. Wist U dat wij op aarde nooit een
echt volle maan te zien krijgen? Kunt U beden-
ken hoe dat komt?

Ik zou me kunnen voorstellen dat U nu
enigszins ongeduldig bent geworden: ik heb nu
toegegeven dat het 'gemaakte' of 'geconstru-
eerde' karakter van onze representaties van de
wereld een kernthema is van de cognitieve psy-
chologie en dat is wat het constructivisme in
het onderwijs tot gelding wil brengen. Diege-
nen die zeggen zicfi op de cognitieve psycholo-
gie te kunnen baseren hebben dus gelijk. Of
niet soms? Het is bovendien toch duidelijk dat
de cognitieve psychologie totaal geen steun
biedt aan het kennisoverdrachtmodel waarop
het traditionele onderwijs steunt? Eerst de
kwestie van de steun die het constructivisme
zou kunnen ontlenen aan de cognitieve psycho-
logie wat betreft de stelling dat onderwijs de
eigen kennisconstructie door de leerlingen zou
moeten bevorderen. Een niet gering bezwaar
tegen deze kijk op de legitimering van het con-
structivisme laat zich al^ volgt formuleren: Als
alle mensen altijd, onder alle omstandigheden,
XYZ doen, dan is een stroming die wil bevor-
5TUDIÊN deren dat zij XYZ doen overbodig. Lees voor
XYZ: het creëren van representaties. De cogni-
tieve psychologie stelt met kracht van empiri-
sche argumenten dat mensen dat altijd doen als
er kennis wordt verworven, om het even of zij

136

pedagogische

iets uit hun hoofd proberen te leren of een theo-
rie proberen te ontwikkelen. Wat nodig is en
waar het, ook in ons land, vaak aan ontbreekt is
dat constructivisten een stap verder gaan dan te
zeggen dat XYZ moet worden bevorderd.
Nodig is dat zij nauwkeurig uiteenzetten aan
wat voor vormen van kennisconstructie zij de
voorkeur geven boven welke andere en waar-
om. Men zal dan heel specifiek moeten worden
over welke methoden tot de beste constructies
leiden, onder welke omstandigheden en waar-
om. Is imiteren goed? Groepsdiscussie? Het
doen van experimenten? Misschien spelen bij
het kiezen van de beste constructievormen cog-
nitief-psychologische argumenten een rol, dat
zou ik natuurlijk prettig vinden.

Het valt overigens maar te bezien of de cog-
nitieve psychologie de in de literatuur te vinden
keuzes van het constructivisme wel zo gunstig
gezind is. Ik heb enkele kanttekeningen. Een
taxonomie van gewenste vormen van kennis-
constructie zoals bedoeld ga ik hier niet voor U
schetsen, dat is het werk van anderen. Als ik
toch een voorzet mag geven, zou ik een onder-
scheid willen maken tussen procedureel leren
en het verwerven van declaratieve kennis. Dat
onderscheid lijkt te worden verwaarloosd. Naar
de huidige inzichten van de psychologische
functieleer (maar het hoorde allang tot de erva-
ringskennis van experts uit de sportwereld) kan
men het leren van handelingen, het leren van
doen beter niet aan de leerling overlaten: leren
schaken, het leren stellen van medische diag-
noses, programmeren, probleemoplossen, ten-
nissen, biljarten, het voeren van slechtnieuws
gesprekken, enz, al dit soort vaardigheidsont-
wikkeling is het domein van wat Erickson en
Lehman (1996) 'deliberate practice' noemen.
Dat is leren van en oefenen met een trainer die
opdrachten geeft en feedback verschaft. 'Deli-
berate' betekent: weloverwogen, bedoeld,
expres en staat tegenover 'door de leerling ge-
ïnitieerd' en 'mijn leren is spelen'. Spelen en
plezier maken zijn niet de bedoeling: als U een
slechte backhand heeft moet U een trainer heb-
ben die U dwingt de backhand te gebruiken en
niet om de bal heen te lopen. Dat kan heel
onaangenaam zijn. 'Deliberate practice' is
systematisch individueel onderwijs. Wel zelf
construeren - Uw trainer kan niet voor U leren
- maar construeren daar waar nodig en zoals
nodig volgens de instructeur.


-ocr page 143-

Declaratieve kennis, theoretische kennis
kan daarentegen natuurlijk heel goed zelfstan-
dig worden opgebouwd, als men tenminste de
bronnen kan vinden.
Let echter op - als het
voor het gebruik van die kennis nodig is dat er
getrainde acties op die kennis worden uitge-
voerd, is er weer behoefte aan een externe trai-
nersfunctie, want dan staat het procedurele
weer op de voorgrond.
De rol die het procedu-
rele speelt in het gebruik van boekenkennis
wordt volgens mij door velen sterk onderschat.
Kortom: met 'de leerling moet zelfstandig,
moet actief, enzovoort' kan ik niet uit de voe-
ten.
Men moet preciezer worden.

Mijn tweede kanttekening is gebaseerd op
eigen onderzoek naar leren door te doen en
ontdekkend leren in simulatieomgevingen en
verder op wat ik heb opgestoken van mijn par-
ticipatie in onder andere Enschedees en Maast-
richts onderwijsonderzoek (Elshout & Veen-
man, 1992; Elshout, Veenman & van Heli,
1993; Veenman & Elshout, 1991, 1995; Veen-
man, Elshout & Bierman, 1991; Veenman, Els-
hout & Busato, 1994; Veenman, Elshout &
Hoeks, 1993; Veenman, Elshout & Meijer,
1997). Ik durf enkele conclusies te trekken:

Het niveau dat universitaire studenten zelfstan-
dig studerend en probleemoplossend in compu-
teromgevingen uiteindelijk bereiken valt tegen.
Dit komt onder andere omdat de computerom-
geving als zodanig te veel resources vraagt en
omdat er tekorten zijn in het formele denken.

In zelfstandig-leren situaties is algemene intel-
ligentie (IQ) een belangrijke factor. Correlaties
in de orde van .65 tussen intelligentie en het
leerresultaat zijn in ons onderzoek regel. Min-
der intelligente studenten lopen beduidend
meer risico in inductief-leren situaties dan in
meer gestructureerde omgevingen.

Onalliankelijk van de intelligentie, speelt het
complex 'verstandig gedrag en zelfregulatie'
een minstens zo belangrijke rol in zelfstandig-
leren situaties. Deze factor lijkt nogal domein-
specifiek. Verstandig gedrag in een simulatie-
omgeving is niet vanzelfsprekend gecorreleerd
met een goede aanpak van een vertaalopdracht,
althans wanneer we intelligentie er uit gepar-
tieerd hebben. Daar staat echter tegenover dat
hij leerbaar is. In ieder geval mag men er niet
van uitgaan dat men dat soort regulatie met de
genen meekrijgt.

Uit onderwijspsychologische theorieën die
conceptueel niets met elkaar van doen hebben
volgen vaak precies dezelfde didactische con-
structies, dezelfde hypothesen en niet te verge-
ten dezelfde mislukkingen: denk aan de misère
met computers die 'meedenken' met de leer-
ling en hulp aanbieden als ze dat nodig lijkt.
Leeriingen gebruiken die hulp niet of gebrui-
ken hem lui, bijvoorbeeld alleen voor het
rekenwerk. Die op zich heel interessante notie
over de computer als meedenkende helper kan
men onderbouwen vanuit de informatieverwer-
kings-benadering in Amsterdam, uit de situated
cognition-filosofie in Twente, en waarschijn-
lijk ook nog wel uit Skinner's onderwijstheo-
rie, want was Skinner niet degene die de eigen
activiteit van de student een conditio sine qua
non voor leren achtte? Of 'aiding'-systemen
helpen of door de leerling worden uitgezet, lijkt
niet uit het isme voorspelbaar te zijn. Mis-
schien zullen de ismen ooit verdwijnen, maar
dan niet omdat we in het constructivisme nu de
mooiste variant gevonden hebben maar door-
dat ze niet belangrijk genoeg zijn om verschil
te maken.

Ik heb nog wel wat andere kanttekeningen,
maar het is tijd voor conclusies. Het constructi-
visme van de jaren negentig mag zich niet de
cognitief psychologische onderwijspsycholo-
gie bij uitstek noemen. De cognitieve psycho-
logie kan als kennisbasis dienen van een heel
spectrum van onderwijspraktijken, niet alleen
dichtbij de leeriing-gerichte pool, maar ook aan
de instructie-gerichte pool en in het brede
gebied daar tussen in. Of bepaalde onderwijs-
praktijken die nu uit constructivistische hoek
worden voorgesteld een succes zullen blijken,
kan niet worden afgeleid uit het blote feit dat
lerenden gestimuleerd worden hun kennis zelf-
standig op te bouwen.

Auteur

J.J. Elshout is emeritus hoogleraar aan de universi-
teit van Amsterdam, Faculteit der Maatschappij- en
Gedragsvi/etenschappen, Afdeling Psychologie, Pro-
grammagroep Psychonomie.


-ocr page 144-

Literatuur

Elshout, J.J. (1992). Formal education versus every-
day learning.
In E. de Corte et al. (Eds.), Compu-
ter-based learning environments and problem
solving (pp. 5 -18). Heidelberg: Springer.

Elshout, J.J., & Veenman, M.V.J. (1992). Relation
between intellectual ability and working
method as predictors of learning.
Journal ofBdu-
catior)al Research
, 85 (3), 134-143.

Elshout, J.J., Veenman, M.V.J., Heil, J.G. van. (1993).
Using the computer as a help tooi during lear-
ning by doing.
Computers and Education, 21,
115-122.

Erickson, K. A., & Lehman, (1996). Expert and excep-
tional performance: Evidence of maximal adap-
tion to task constrains.
Annual Review of Psycho-
logy,
47, 273-305.

Sternberg, R.J. Ed. (1999). The nature of Cognition.
London: the MIT Press

Veenman, M. V. J., Elshout, J. J. & Meijer, J. (1997).
The generality vs. domain-specificity of metacog-
nitive skills in novice learning across domains.
Learning and Instruction, 7,187-209.

Veenman, M.V.J., & Elshout, J. J. (1995). Differential
effects of instructional support on learning in
Simulation environments. Instructional Science,
22, 363-383.

Veenman, M.V.J., & Elshout, J.J. (1991). Intellectual
ability and working method as predictors of
novice learning.
Learning and Instruction , 1 (4),
303-317.

Veenman, M.V.J., Elshout, J.J., & Bierman, D.J.
(1991). Structuredness of learning environments
versus individual differences as predictors of
learning. In P.A.M. Kommers & D.H. Jonassen
(Eds.),
Mindtools: Cognitive technologies for
modeling knowledge
(pp. 227-239). Heidelberg:
Springer.

Veenman, M.V.J., Elshout, J.J., & Busato, V.V. (1994).
Metacognitive mediation in learning with com-
puter-based simulations.
Computers in Human
Behavior,
10(1), 93-106.

Veenman, M.V.J., Elshout, J.J., & Hoeks, J.C.J. (1993).
Determinants of learning in
Simulation environ-
ments across domains. In D. Towne, T. de Jong et
al. (Eds.),
Simulation-based experimental lear-

138

pedagogische

sTUDiiN ning (pp. 235-249). Berlin: Springer.

-ocr page 145-

O

Een 'half leven lang leren' in initieel onderwijs en
volwasseneneducatie; determinanten van de onderwijs-
positie op 35-jarige leeftijd1

E. van Eek en J. Dronkers

Samenvatting

Aan het eind van het initiële onderwijs hangt
het bereitete niveau samen met sociaal-economi-
sche positie en sekse. In dit artikel wordt met
behulp van gegevens van het Enschede-cohort
onderzocht of deelname aan volwassenen-
educatie die ongelijkheid versterkt of juist ver-
mindert. Daarbij kijken we zowel naar onder-
wijsniveau als naar aard en richting van het
gevolgde onderwijs. Dat de volwasseneneduca-
tie de ongelijkheid in het bereikte niveau in het
initiële onderwijs niet compenseert, komt om-
dat niet alle volwassenen deelnemen en omdat
aard en omvang van deelname aan volwasse-
neneducatie weer samenhangen met kenmer-
ken als sociaal-economische positie en sekse.
Wel blijkt de volwasseneneducatie voor de deel-
nemers een belangrijke bijdrage te leveren aan
hun verdere kwalificering. Diegenen die in het
initiële onderwijs nog geen beroepskwalifice-
rende opleiding hadden gevolgd, verwerven
door deelname alsnog een beroepskwalificatie
èn realiseren een niveaustijging. Bij diegenen
die het initiële onderwijs al met een beroeps-
kwalificatie afsloten, leidt deelname niet tot
een niveaustijging, maar vooral tot een verbre-
ding van kwalificaties door deelname aan oplei-
dingen en cursussen in andere onderwijssecto-
ren.

1 Inleiding en theoretisch kader

Onderzoek naar determinanten van de ongelij-
ke verdeling van de 'opbrengsten' van het
onderwijs heeft zichtbaar gemaakt dat aan het
eind van het initiële onderwijs sprake is van
horizontale en verticale ongelijkheid en dat die
samenhangt met milieu en sekse.'

Schoolloopbanen verlopen milieuspecifiek:
leerlingen uit lagere milieus lopen meer ver-
traging op, worden vaker naar het speciaal
onderwijs verwezen, krijgen lagere door-
stroomadviezen bij de overgang basisonder-
wijs-voortgezet onderwijs en behalen ten slotte
een lager eindniveau. Het verschillend verloop
van de schoolloopbanen van leerlingen uit ver-
schillende sociaal-economische milieus leidt
met name tot verticale ongelijkheid in de
behaalde onderwijsposities.

Schoolloopbanen verlopen ook seksespeci-
fiek; meisjes leveren slechtere prestaties in
exacte vakken, en kiezen minder exacte oplei-
dingen, pakketten en richtingen met als resul-
taat dat zij een minder goede arbeidsmarktposi-
tie verwerven. Hoewel verschillende richtingen
en verschillende examenpakketten binnen een
onderwijstype formeel tot hetzelfde onderwijs-
niveau leiden, bieden ze vaak niet evenveel
kansen in de verdere loopbaan; dit wordt aan-
geduid met de term horizontale ongelijkheid.
Deze horizontale ongelijkheid blijkt op de
arbeidsmarkt te leiden tot ongelijke kansen op
werk en inkomen.

Een van de overwegingen die aan de uitbrei-
ding van de volwasseneneducatie in de jaren
zeventig ten grondslag heeft gelegen, was dat
de volwasseneneducatie een corrigerende func-
tie zou kunnen vervullen ten opzichte van de in
het initiële onderwijs ontstane ongelijkheid.
Aanvankelijk stond daarbij een rechtvaardig-
heidsmotief centraal; volwasseneneducatie had
tot doel volwassenen die in hun jeugd onvol-
doende onderwijs hadden gevolgd, een 'tweede
kans' te bieden. In termen van het bovenstaan-
de diende volwasseneneducatie m.n. de verti-

139

pedagogische
studiën

2000 (77) n9 l5l


1  Dit onderzoek is mede mogelijk gemaakt door
subsidies van het voormalig Instituut voor Onder-
zoek van het Onderwijs (SVO), het SKF (Stichting
Kohnstamm Fonds) en de Emancipatiecommissie
van de Universiteit van Amsterdam.

-ocr page 146-

cale ongelijkheid die was ontstaan aan het eind
van het initiële onderwijs te corrigeren. Vanaf
de tweede helft van de jaren tachtig heeft de
volwasseneneducatie in sterkere mate ook een
correctiefunctie gekregen ten aanzien van hori-
zontale ongelijkheid. De macro-economische
functie is steeds belangrijker geworden; vol-
wasseneneducatie wordt in toenemende mate
ingezet als instrument ten behoeve van het ver-
beteren van de afstemming van aangeboden
kwalificaties op gevraagde kwalificaties op de
arbeidsmarkt (Bronneman-Helmers, 1988;
Dougherty, 1992). De volwasseneneducatie
dient niet alleen onvoldoende kwalificaties aan
te vullen maar ook onderwijskeuzen die op de
arbeidsmarkt ongunstig blijken te zijn, te corri-
geren. De volwasseneneducatie zou dus ook
een correctiefunctie moeten vervullen in relatie
tot de horizontale ongelijkheid.

Ook de recente beleidsontwikkelingen op
het terrein van 'levenslang leren' illustreren het
belang dat wordt gehecht aan blijven leren na
het initiële onderwijs; verwezen wordt naar de
snelle ontwikkelingen op politiek, economisch
en maatschappelijk terrein. Door de snelle
technologische innovaties hebben specifieke
vakkennis en vaardigheden een kortere geldig-
heidsduur gekregen. De tijden van 'leren voor
het leven' lijken voorbij; verondersteld wordt
dat mensen gedurende hun werkzame leven
steeds vaker verschillende functies zullen ver-
vullen en loopbaankeuzen moeten maken. De
term 'employability' heeft zijn intrede gedaan;
volwassenen moeten beschikken over actuele
kennis en vaardigheden, breed inzetbaar en
flexibel zijn en bereid tot verdere zelfontwik-
keling (Peetsma & Volman, 1997). Het zal dui-
delijk zijn dat deze ontwikkelingen het belang
van de volwasseneneducatie binnen het educa-
tieve systeem nog groter maken.

Net als in het initiële onderwijs blijkt de
onderwijsdeelname in de volwasseneneduca-
tie, zowel wat betreft omvang van de deelname
als de aard van de gevolgde cursussen, samen
te hangen met achtergrond- en persoonsken-
merken van de deelnemers, zoals sociaal-eco-
FCDAcoaiscHc Homischc positie, sekse, behaald onderwijs-
sTUDitN niveau en beroepspositie (Houtkoop & Van der
Kamp 1992, Diederen, 1991). Naarmate men
meer geschoold is en positiever ervaringen
heeft opgedaan in het onderwijs, wordt meer
deelgenomen aan volwasseneneducatie (Jarvis,

140

1985, De Vries, 1981; Boshier & Collins,
1983; Houtkoop en Oosterbeek, 1997). Men-
sen in groeifuncties nemen vaker deel aan vol-
wasseneneducatie dan mensen in banen met
weinig carrièreperspectief, en mensen zonder
werk zijn minder georiënteerd op leren dan
mensen met een baan (Bolhuis, Houtkoop &
Van der Kamp, 1988; Tuijnman 1992). Hoewel
vrouwen aanvankelijk minder deelnamen dan
mannen, is inmiddels sprake van ongeveer
gelijke percentages; wel blijken vrouwen ande-
re opleidingen en cursussen te kiezen. Mannen
volgen vaker beroepsgerichte cursussen, vrou-
wen vaker hobbycursussen (Ten Dam, Van
Eek & Volman, 1992; Houtkoop & Ooster-
beek, 1997). Er is sprake van sekseverschillen
in de redenen voor deelname aan volwassenen-
educatie, de zogenoemde leeroriëntaties: vrou-
wen noemen vaker intrinsieke leeroriëntaties,
mannen nemen vaak deel vanuit een extrinsie-
ke oriëntatie, gericht op het behalen van diplo-
ma's en het verbeteren van de arbeidsmarktpo-
sitie (Doets, 1988). Deze tweedeling wordt
door Van Eek en Houtkoop (1988) nader genu-
anceerd; vrouwen met baan lijken wat leer-
oriëntatie betreft meer op mannen (met baan)
dan op vrouwen zonder baan. Ook vonden ze
dat vrouwen gedurende deelname aan volwas-
seneneducatie een sterkere extrinsieke oriën-
tatie ontwikkelen die tot uiting komt in de
vakken- en richtingkeuze. Felix (1986) conclu-
deert dat het volwassenenonderwijs de ongelij-
ke opbrengsten van het initiële onderwijs in
een aantal gevallen eerder lijkt te versterken
dan te corrigeren; met name de hogere milieus
blijken hun voorsprong te vergroten. Voor
vrouwen vervult in het volwassenenonderwijs
de mavo wèl een correctiefunctie; dit wordt
vooral veroorzaakt door het grote aantal vrou-
wen dat ten tijde van zijn onderzoek de dag-
mavo voor volwassenen bezochten. Ook Tuijn-
man (1992) en Dougherty (1992) constateren
dat de volwasseneneducatie ongelijkheidver-
sterkend werkt.

Op basis van het hier besproken onderzoek
naar (determinanten van) verschillen in loop-
banen in de volwasseneneducatie zou kunnen
worden geconcludeerd dat deelname aan vol-
wasseneneducatie de sociale verschillen in
bereikt onderwijsniveau aan het eind van het
initiële onderwijs versterkt. In dit onderzoek is


-ocr page 147-

alleen het niveau van de behaalde onderwijs-
posities als afhankelijke variabele gehanteerd.
Dat is echter een te beperkte opvatting van
opbrengsten van een schoolloopbaan, waar-
door men mogelijke corrigerende effecten van
volwasseneneducatie over het hoofd kan zien.
Daarom hebben wij in dit onderzoek de behaal-
de onderwijspositie op drie manieren gekarak-
teriseerd; naast het gebruikelijke
niveau van de
behaalde onderwijsposities zijn ook
aard en
richting
van de gevolgde opleidingen in de
analyses betrokken.

In dit artikel staat de vraag centraal of de
volwasseneneducatie^ inderdaad een corrige-
rende functie vervult ten opzichte van de
onderwijspositie behaald aan het eind van het
initiële onderwijs. We splitsen deze vraag in
drie deelvragen:

In hoeverre hangt de deelname aan de vol-
wasseneneducatie samen met ouderlijk milieu,
sekse, jeugdige intelligentie en bereikt niveau
in het initiële onderwijs?

Verandert deelname aan volwassenenedu-
catie de ongelijkheid in bereikte onderwijs-
posities zoals die aan het eind van het initiële
onderwijs bestaat?

Is het antwoord op de vorige deelvraag
anders als men rekening houdt met aard en
richting van de gevolgde opleidingen in het ini-
tiële onderwijs en de volwasseneneducatie?

2 Het Enschede-cohort

Voor onderzoek naar de correctiefunctie van
volwasseneneducatie is het wenselijk te
beschikken over een onderzoekspopulatie die
minimaal 35 jaar oud is. Uit onderzoek blijkt
immers dat in de leeftijdsfase tot 35 jaar het
meest intensief wordt deelgenomen aan de vol-
wasseneneducatie, zeker aan opleidingen en
cursussen die zijn gericht op correctie en ver-
betering van het arbeidsmarktperspectief (Bol-
huis, Houtkoop & Van der Kamp, 1988). Ver-
der is het van belang te beschikken over
gegevens betreffende de loopbanen in het ini-
tiële onderwijs en over relevante achtergrond-
gegevens. Het databestand over het Enschede-
cohort voldoet aan al deze criteria en is dan ook
bij uitstek geschikt voor dit onderzoek.

In de jaren '60 vond in de regio Twente een
aantal projecten plaats die tot doel hadden de

kansen op een gunstige loopbaan van leerlin-
gen uit lagere milieus te bevorderen (IJzerman,
1959; Van Heek, 1968). Omdat geconstateerd
werd dat al bij de overgang basisonderwijs-
voortgezet onderwijs milieuspecifieke selectie
plaatsvond, heeft men zich geconcentreerd op
het lager onderwijs en daar enkele onderwijs-
vemieuwingsprojecten gestart (voor een be-
schrijving zie bijvoorbeeld Van Calcar, 1964).
Deze projecten zijn intensief geregistreerd en
geëvalueerd (Van Calcar, 1967; Van Heek,
1968). Zo werden gegevens verzameld over
jeugdige intelligentie, sociaal-economische
status van het gezin van herkomst, leerpresta-
ties, gedragsbeoordeling door de leerkracht als-
mede sociometrische gegevens.

In aanvulling op gegevens over de lagere-
schoolperiode zijn door Bros (1994) data ver-
zameld over de loopbanen vanaf de lagere
school, zowel in het onderwijs als op de
arbeidsmarkt. In 1992 heeft zij de 'leeriingen'
uit dit cohort opnieuw benaderd, met als doel
hun loopbanen in het onderwijs vanaf de lagere
school en op de arbeidsmarkt nader in kaart te
brengen. Daartoe is een vragenlijst ontwikkeld,
gebaseerd op onderzoek naar het Van-jaar-tot-
jaar- en het Noordbrabant-cohort en het levens-
looponderzoek van het Max Planck Instituut in
Beriijn. Deze vragenlijst is toegestuurd aan de
2324 leerlingen uit het oorspronkelijke cohort
(van 2904 leeriingen) van wie het huidige adres
in Enschede, in de regio Twente, in Nederland
of daarbuiten kon worden opgespoord. Van de
2324 benaderde leerlingen hebben 1123 de vra-
genlijst ingevuld geretourneerd. Bros (1994)
voerde een analyse uit op gegevens van de leer-
lingen waarvan het adres niet achterhaald kon
worden en van de leeriingen die de enquête niet
bruikbaar terugzonden, door hun kenmerken te
vergelijken met die van de teruggevonden en
responderende leerlingen. Uit deze analyse
bleek dat de non-respons alleen in de laagste
intelligentiegroep^ significant groter is dan in
de hogere intelligentiegroepen. Ten aanzien
van de andere beschikbare kenmerken kan de
responsgroep representatief worden geacht
voor de oorspronkelijke leerlingen uit Ensche-
de. Op het basisbestand is reeds een aantal ana-
studun
lyses verricht (Bros en Dronkers, 1994; Dron-
kers en Bros, 1995; Moerkamp, 1996). Uit deze
analyses blijkt dat de resultaten met het
Enschede-cohort een sterke overeenkomst heb-

141

peoagogischs


-ocr page 148-

ben met resultaten uit andere studies, die repre-
sentatief geacht worden voor de Nederlandse
samenleving. Dat de resultaten overeenkomen
met nationale resultaten vloeit voort uit het feit
dat ook leerlingen uit het oorspronkelijke
cohort die Enschede of de regio Twente verla-
ten hadden, zijn opgespoord en uit het gegeven
dat binnen de grenzen van de gemeente
Enschede (zowel industrie en dienstverlening
als landbouw) sprake was van een grote soci-
aal-economische diversiteit van de bevolking.

Onze analyses op het Enschede-cohort hebben
betrekking op de volgende variabelen:

Sociaal-economische status gezin van her-
komst

De operationalisatie van deze variabele is
gebaseerd op het beroep van de vader (volgens
de beroepenindeling van Van Heek, 1968),
zoals die in 1964 gemeten is. Om verwarring
met de sociaal-economische positie van de
deelnemers zelf te voorkomen wordt deze
variabele in de tekst aangeduid als 'ouderlijk
milieu'. Ten behoeve van de regressie-analyses
is deze schaal getransformeerd tot een ordinale
6-puntsschaal lopend van l=ongeschoolde
arbeid tot 6=academische beroepen (Bros &
Dronkers, 1994).

Jeugdige Intelligentie
Het gaat hier om een intelligentiemeting in de
eerste klas van het lager onderwijs, gebaseerd
op de Primary Mental Ability 5-7 test van
Thurstone en Thurstone (1954).

Onderwijspositie behaald in het initiële
onderwijs

Voor 'onderwijspositie initieel onderwijs' is
het hoogste door de respondent in het initiële
onderwijs behaalde diploma als uitgangspunt
gehanteerd. Voor het coderen van niveau en
richting wordt gebruik gemaakt van de SOl-
codering versie 1993 (CBS, 1993). De
niveau-
indeling loopt van 1 t/m 6 waarbij: l=onder-
wijs aan kleuters, 2=lager onderwijs, 3=
voortgezet onderwijs lagere trap, 4= voortgezet
onderwijs hogere trap,^=hoger onderwijs (hbo
en wo-kandidaatsexamen), 6=wetenschappe-
lijk onderwijs, hbo-tweede fase.

De richting van het gevolgde onderwijs is
gehercodeerd in een 3-puntsschaal lopend van
studies van traditioneel-mannelijke richting tot
traditioneel-vrouwelijke richting. De opleidin-
gen zijn als volgt gecodeerd: 1= agrarisch.

technisch, transport, openbare orde; 2= onder-
wijs, medisch, economisch-administratief,
kunst; 3= talen, sociaal-cultureel, verzorgend.
Ook maken wij een onderscheid tussen oplei-
dingen met een beroepskwalificerend karakter
en algemeen vormende opleidingen
(aard). Tot
de eerste categorie (BO) worden gerekend: lbo,
mbo, hbo en wo, tot de AVO-opleidingen:
(alleen) lager onderwijs, mavo, havo en vwo.

Deelname aan volwasseneneducatie
Deelname aan de volwasseneneducatie wordt
geoperationaliseerd in termen van al dan niet
deelnemen en van het aantal gevolgde cursus-
sen of opleidingen. Ook zijn de gevolgde cur-
sussen (maximaal 7, en dan de belangrijkste)
naar richting en niveau gehercodeerd.

Onderwijspositie behaald in de volwasse-
neneducatie

Het niveau (hoogst gevolgde opleiding) is
gecodeerd conform het niveau behaald in het
initiële onderwijs. Voor de variabele richting
zijn de gevolgde opleidingen afzonderlijk
gecodeerd. Omdat veelal meer dan één oplei-
ding gevolgd is en in meer dan één richting, is
de uiteindelijke onderwijspositie in het kader
van deze analyses niet geoperationaliseerd in
termen van één richting.

Onderwijspositie 1993/totaal
Het gaat bij deze variabele dus om het bereikte
onderwijsniveau, inclusief deelname aan vol-
wasseneneducatie. Deze variabele is gecon-
strueerd op basis van de hoogste onderwijspo-
sitie aan het eind van het initiële onderwijs
en/of die behaald is in de volwasseneneducatie
tot het moment van de bevraging.

Niveaucorrectie
Verschil tussen niveau behaald in het initiële
onderwijs en de onderwijspositie in 1993.

Richtingcorrectie
Voor elk van de gevolgde opleidingen in de
volwasseneneducatie is nagegaan of deze in
een andere richting is dan de laatste opleiding
gevolgd in het initiële ond^^ijs.

3 De onderwijspositie aan het
eind van het initiële onderwijs

Om de vraag naar de effecten van volwasse-
neneducatie op de onderwijsposities te kunnen
beantwoorden, brengen wij in de eerste plaats


142

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 149-

de ongelijkheid aan het eind van het initiële
onderwijs en de samenhang met ouderlijk
milieu en sekse in kaart. De leerlingen van het
cohort zaten in 1964 in de eerste klas van de
lagere school; dat houdt in dat de meesten van
hen het initiële onderwijs afrondden tussen
1974 en 1984.

Eerst zijn we met behulp van multipele
respectievelijk logistische regressie-analyses
nagegaan wat de effecten zijn van jeugdige
intelligentie, ouderlijk milieu en sekse op de in
het initiële onderwijs behaalde onderwijsposi-
tie. Multiple regressie-analyse hebben wij
steeds toegepast als de afhankelijke variabele
een interval of ordinaal niveau heeft (bijvoor-
beeld eindniveau initieel of volwasseneneduca-
tie). Logistische regressie hebben wij toegepast
wanneer de afhankelijke variabele dichotoom
is (bijvoorbeeld deelname volwasseneneduca-
tie). De parameters van de onafhankelijke
variabelen zijn hier omgerekend in kansver-
houdingen, zogenoemde odds ratio's: deze
drukken de kans uit dat een bepaalde verande-
ring in de dichotome afhankelijke variabele zal
optreden als de onafhankelijke variabelen ver-
anderen. Een ratio boven de 1.00 is vergelijk-
baar met een positief effect in een multiple
regressie-analyse, een ratio onder de 1.00 met
een negatief effect.

De drie achtergrondkenmerken hebben een sig-
nificant effect op het onderwijs/i/v«»/ aan het
eind van het initiële onderwijs (tabel 1, kolom
1). Hoe hoger de jeugdige intelligentie en hoe
hoger het ouderiijk milieu, hoe hoger de
bereikte onderwijspositie. Vrouwen scoren
lager dan mannen op behaald onderwijsniveau.
De
aard van de gevolgde opleiding in het ini-
tiële onderwijs (tabel 1, kolom 2) hangt samen
met sekse (vrouwen kiezen vaker AVO-opIei-
dingen, mannen vaker een beroepsvoorberei-
dende opleiding als afsluiting van het initiële
onderwijs) en met jeugdige intelligentie (naar-
mate de jeugdige intelligentie hoger is, wordt
vaker een beroepsvoorbereidende opleiding
gekozen). Daarbij dient bedacht te worden dat
de beroepsvoorbereidende opleidingen gemid-
deld ook een hoger niveau betreffen dan de
AVO-opleidingen. Op de
richting van de
onderwijspositie (tabel 1, kolom 3) heeft alleen
sekse een significant effect. Dit is in de ver-
wachte richting; vrouwen kiezen vaker tradi-
tioneel vrouwelijke richtingen, mannen tradi-
tioneel mannelijke.

Tabel 1

Effecten van jeugdige intelligentie, ouderlijk milieu en sekse op de onderwijspositie aan het eind van het ini-
tiële onderwijs

Afhankelijke variabele

Eindniveau initieel

Aard initieel

Richting initieel

Onafhankelijke variabelen

N=1123

N=983

N=678

bèta's

odds-ratio's

bèta's

143

pedagogische

Jeugdige intelligentie

.34**

1.03**

.01

studiën

Ouderlijk milieu

.25**

1.07

.02

Sekse

-.15**

.53**

.60**

R-kwadraat adjusted

.23

nvt

.37

Legenda: **p< .01; * p = < .05.

Hieruit concluderen wij dat ook in het
Enschede-cohort de onderwijspositie van het
cohort aan het eind van het initiële onderwijs
samenhangt met sekse en ouderlijk milieu. Jon-
gens behalen gemiddeld een hoger niveau dan
meisjes en er is sprake van niveauverschillen
samenhangend met ouderiijk milieu. Wat
betreft de in het initiële onderwijs gevolgde
richtingen zien we verschillen op basis van
sekse. Ten slotte kunnen we vaststellen dat
lang niet alle respondenten het initiële onder-
wijs verlaten met een diploma van een beroeps-
kwalificerende opleiding. Ook hier is er een
samenhang met sekse. Aan het eind van het ini-
tiële onderwijs is bij dit cohort dus sprake van
ongelijke onderwijsopbrengsten in termen van
niveau, aard en richting.

4 Deelname aan volwassenen-
educatie

In de volgende paragrafen bespreken we in
hoeverre bij het Enschede-cohort sprake is van
ongelijke deelname aan de volwasseneneduca-


-ocr page 150-

Tabel 2

tie en waar deze mee samenhangt. Daarbij
besteden wij afzonderlijk aandacht aan niveau,
aard en richting van het gevolgde onderwijs.
Eerst zijn we weer met behulp van logistische
regressie-analyses nagegaan in hoeverre jeug-
dige intelligentie, ouderlijk milieu, sekse en de
drie indicatoren van de onderwijspositie aan
het eind van het initiële onderwijs effect heb-
ben op het al dan niet deelnemen aan volwasse-
neneducatie. Vervolgens gaan we nader in op
de aard van de gevonden samenhangen op
basis van tabelanalyses.

Jeugdige intelligentie en sekse hebben een
effect op deelname aan de volwasseneneduca-
tie: naarmate de jeugdige intelligentie hoger is,
wordt vaker deelgenomen, en vrouwen nemen
minder deel dan mannen. Deze effecten blijven
wanneer we niveau en aard van de onderwijs-
positie aan het eind van het initiële onderwijs in
de analyses opnemen. De aard van de onder-
wijspositie heeft een effect op al dan niet deel-
nemen; deelnemers met alleen een algemeen
vormende opleiding nemen wat vaker deel dan
deelnemers die al een beroepskwal ificerende
opleiding hebben gevolgd in het initiële onder-
wijs. Ook de richting van de beroepskwalifice-
rende opleiding die men in het initiële onder-
wijs had gevolgd, heeft een effect op deelname.
Tegelijkertijd verdwijnt dan het significante
effect van jeugdige intelligentie en van sekse
op deelname aan de volwasseneneducatie.
Vanuit een traditioneel mannelijke opleiding
neemt men vaker deel aan volwasseneneduca-
tie dan vanuit een traditioneel vrouwelijke. Dit
verschil in opleidingsrichtingen biedt een ver-
klaring voor de verschillende deelname van
mannen en vrouwen aan de volwasseneneduca-
tie. Ook trekt de volwasseneneducatie vooral
de wat intelligentere leerlingen uit die traditio-
nele mannelijke opleidingen.

Afhankelijke variabele

Deelname aan volwasseneneducatie

Effecten van Jeugdige intelligentie, ouderlijk milieu en sekse en de indicatoren van de onderwijspositie aan
het eind van het initiële onderwijs op het al dan niet deelnemen aan volwasseneneducatie

Onafhankelijke variabelen

Odds ratio's
N=983

Odds ratio's
N=983

Odds ratio's
N=983

Odds ratio's
W=5S9'

Jeugdige intelligentie

1.02**

1.03**

1.03**

1.01

Ouderlijk milieu

1.04

1.04

1.04

.91

Sekse

.54**

.53**

.52**

.83

Eindniveau Initieel

nvt

.96

nvt

nvt

Aard eind initieel

nvt

nvt

.76*

nvt

Richting eind initieel

nvt

nvt

nvt

.63**

' Deze analyse is alleen van toepassing op diegenen die het initiële onderwijs hadden afgerond met een

beroepsopleiding.

Legenda: ** p < .01; *p = < .05.

Uit de tabelanalyses komt naar voren dat van
het cohort ongeveer 60% één of meer opleidin-
gen in de volwasseneneducatie voltooide.
Mannen nemen vaker deel dan vrouwen (66%
versus 53%) en volgen gemiddeld meer cursus-
sen (2.3 versus 1.9). Ook zijn er verschillen in
deelname binnen de verschillende ouderlijke
milieus; relatief veel deelnemers aan de vol-
wasseneneducatie zien we bij kinderen van uit-
voerende hoofdarbeiders en zelfstandigen/mid-
denstanders, relatief weinig bij kinderen van
vaders met academische en vrije beroepen.
Verder blijken kinderen van middenstanders
niet alleen verhoudingsgewijs veel deel te
nemen aan volwasseneneducatie maar daar ook
relatief veel cursussen te volgen. Wanneer we
deze resultaten uitsplitsen naar sekse, blijken
het vooral de zonen van kleine zelfstandigen te
zijn die verhoudingsgewijs veel cursussen vol-
gen.

Naarmate men meer geschoold is, wordt vaker
deelgenomen aan volwasseneneducatie, zo
blijkt uit onderzoek (Jarvis, 1985, De Vries,
1981; Boshier & Collins, 1983; Bolhuis, Hout-
koop & Van der Kamp, 1988). Ook in ons
onderzoek (tabel 3) blijkt dat het al dan niet
deelnemen aan de volwasseneneducatie sa-
menhangt met het
niveau dat men heeft be-
haald in het initiële onderwijs. Tussen niveau


-ocr page 151-

van het initiële onderwijs en deelname aan vol-
wasseneneducatie vinden we echter een krom-
lijnig verband; laag- en hoogopgeleiden nemen
verhoudingsgewijs wat minder deel, opgelei-
den op secundair niveau relatief meer^. Wan-
neer we de gegevens uitsplitsen naar
aard van
de opleiding die is behaald in het initiële onder-
wijs, beroepskwalificerend of algemeen vor-
mend, zien we twee verschillende patronen. In
de groep met een beroepskwalificerende oplei-
ding zien we het hiervoor beschreven kromlij-
nige verband. Bij diegenen die alleen een alge-
meen vormende opleiding hadden gevolgd,
zien we het deelnamepatroon dat ook in eerder
onderzoek werd gevonden; het percentage
deelnemers aan de volwasseneneducatie neemt
toe naarmate hun vooropleiding hoger is. Ruim
80% van diegenen die in het initiële onderwijs
havo of vwo hadden gedaan, is doorgegaan in
de volwasseneneducatie, tegenover 74% van
de mavo-gediplomeerden en 40% van diege-
nen die na de lagere school geen diploma's
meer hadden behaald in het initiële onderwijs.

Het percentage deelnemers aan de volwasse-
neneducatie hangt in beperkte mate samen met
de
aard van de opleiding (AVO dan wel BO)
die men in het initiële onderwijs had gevolgd.
Bij de mannen betreffen de deelnamepercenta-
ges van dc AVO-gediplomeerden 69%, van de
gediplomeerden uit beroepskwalificerende
opleidingen nam 65% deel aan vormen van
volwasseneneducatie. Bij de vrouwen zijn de
deelnamepercentages 54% (AVO) respectieve-
lijk 53% (BO).

Wel is sprake van een samenhang tussen
deelname aan volwasseneneducatie en
richting
van de (beroepskwalificerende) opleiding die
men in het initiële onderwijs had gevolgd.
Relatief veel deelnemers aan volwassenenedu-
catie zien we bij diegenen die in het initiële
onderwijs een opleiding tot onderwijsgevende
of een opleiding in de techniek hebben
gevolgd, relatief weinig bij diegenen met een
sociaal-culturele opleiding of een opleiding in
de verzorging. Dit geldt zowel voor mannen als
voor vrouwen. Deze deelname verschillen heb-
ben wellicht te maken met verschillen in loop-
baanperspectieven in de arbeidsmarktsectoren
die met deze onderwijssectoren corresponde-
ren.

Tabel 3 _:__

Percentage deelnemers per niveau behaald in het initiële onderwijs (totale groep, AVO-groep en BO-groep)
per sekse

Niveau initieel onderwijs

mannen

N=556

AVO

BO

tot.

vrouwen

N=564

AVO

BO

tot.

S2

48.1

_

48.1

31.4

_

31.4

3

86.7

65.1

71.5

66.7

38.4

52.1

4

83.9

79.4

80.7

81.0

65.6

70.7

5

-

60.0

60.0

-

52.8

52.8

6

-

40.7

40.7

-

36.8

36.8

Totaal

68.9

65.4

66.5

54.2

53.0

53.5

5 Effecten van deelname aan de
volwasseneneducatie op de
uiteindelijke onderwijspositie

In de vorige paragraaf zagen we dat de deelna-
me aan de volwasseneneducatie ongelijk was
verdeeld; mannen nemen vaker deel dan vrou-
wen en er zijn verschillen tussen de verschil-
lende ouderlijke milieus. Tabel 4 laat zien dat
deze ongelijke deelname aan volwassenenedu-
catie significante gevolgen heeft voor de kracht
van de effecten van ouderlijk milieu, intelli-
gentie en sekse op het uiteindelijk behaald
onderwijsniveau. Als wij de parameters van de
kolommen 1 en 2 uit tabel 4 met elkaar verge-
lijken zien wij dat deze in sterkte zijn toegeno-
men als we bij de bepaling van het eindniveau
ook rekening houden met de gevolgde volwas-
seneneducatie. Ook in de derde kolom van
tabel 4 zien wij dat jeugdige intelligentie,
ouderlijk milieu en sekse nog steeds significan-
te effecten op het uiteindelijk bereikte onder-
wijsniveau hebben, ook als wij rekening hou-
den met het bereikte onderwijsniveau in het


145

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 152-

Tabel 4

initiële onderwijs. Mannen, personen met een
gunstiger ouderlijk milieu en personen met een
hogere jeugdige intelligentie halen dankzij de
volwasseneneducatie een hoger eindniveau in
het onderwijs. De laatste kolom van tabel 4 laat
zien dat het al dan niet deelnemen aan volwas-
seneneducatie een belangrijke verklaring is van
deze significante effecten van jeugdige intelli-
gentie, ouderlijk milieu en sekse. Als wij reke-
ning houden met het al dan niet succesvol deel-
nemen aan volwasseneneducatie, wordt het
effect van deze drie achtergrondkenmerken
kleiner, maar die van jeugdige intelligentie en
ouderlijk milieu blijven significant. Dit bete-
kent dat de reeds eerder gebleken geringere
deelname van vrouwen aan de volwassenen-
educatie geheel verantwoordelijk is voor het
niet vervullen van de correctiefunctie van de
volwasseneneducatie voor vrouwen. Ten aan-
zien van personen met een lagere jeugdige
intelligentie of uit een minder gunstig ouderlijk
milieu is hun geringere deelname aan volwas-
seneneducatie maar gedeeltelijk een verklaring
van het niet vervullen van de correctiefuntie
door de volwasseneneducatie.

In de rest van deze paragraaf beperken wij ons
tot de selecte groep van deelnemers aan vol-
wasseneneducatie en gaan we na wat de vol-
wasseneneducatie hen heeft opgeleverd. In
hoeverre heeft deelname aan de volwassenen-
educatie geleid tot niveauverhoging of rich-
tingsverandering oftewel in hoeverre is sprake
van verticale of horizontale correctie? In
tabel 5 presenteren we deze analyses voor alle
deelnemers tezamen en voor mannen en vrou-
wen afzonderiijk.

Tabel 5 laat zien dat bij deelnemers het
hoogst behaalde niveau in de volwassenenedu-
catie niet samenhangt met jeugdige intelligen-
tie en ouderlijk milieu, als wij rekening houden
met het niveau behaald in het initiële onderwijs
(vergelijk eerste en tweede kolom). Alleen het
eindniveau in het initiële onderwijs heeft een

Effecten van Jeugdige intelligentie, ouderlijk milieu en sekse op het niveau aan het eind van het initiële
onderwijs en aan het eind van de volwasseneneducatie

Onafhankelijke
variabelen

Eindniveau initieel

Eindniveau totaal

Eindniveau totaal

Eindniveau totaal

Jeugdige Intelligentie

.34**

.36**

.08**

.05**

Ouderlijk milieu

.25**

.25**

.05*

.04**

Sekse

-.15**

-.16**

-.05**

-.01

Eindniveau initieel

nvt

nvt

.79**

.79**

Deelname volwassenen-

educatie

nvt

nvt

nvt

.25**

R-kwadraat adjusted

.23

.26

.73

.79

Legenda: ** p < .01; * p = < .05.

Tabel 5

De effecten van jeugdige intelligentie, ouderlijk milieu en sekse en van eerder behaalde onderwijspositie bij
deelnemers aan volwasseneneducatie op de drie eindniveaus: initieel, volwasseneneducatie en totaal

Totaal: N=674 Eindniveau Eindniveau

mannen: N-370 volwasseneneducatie volwasseneneducatie
vrouwen:
N=302 man vrouw totaal man vrouw totaal

Eindniveau totaal Eindniveau totaal
man vrouw totaal man vrouw totaal

Jeugdige

intelligentie

.11

.13

.12**

.01

.03

.02

.05

.08

.06*

.05

.06

.05**

Ouderlijk milieu

.14*,

.13*

.14**

.08

.06

.07

.02

.08

.05

-.02

.03

.00

Sekse

nvt

nvt

-.07

nvt

nvt

-.03

nvt

nvt

.00

nvt

nvt

.02

Eindniveau initieel

onderwijs

nvt

nvt

nvt

.36**

.36**

.36**

.72**

.61**

.67**

.53*'

.36**

.46**

Eindniveau volwas-

seneneducatie

nvt

nvt

nvt

nvt

nvt

nvt

nvt

nvt

nvt

.52*'

.70**

.61**

R-kwadraat

adjusted

.03

.03

.03

.14

.14

.14

.54

.43

.50

.78

.85

.81

Legenda: ** p < .01; * p = < .05.


146

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 153-

positief effect op het hoogst behaalde niveau in
de volwasseneneducatie. Op basis van deze
bevindingen kunnen we vaststellen dat voor de
gehele groep van deelnemers de volwassenen-
educatie geen corrigerende functie vervult ten
aanzien van het ongelijke niveau aan het eind
van het initiële onderwijs: in dat geval zouden
wij immers één of meer significante
negatieve
parameters van sekse, jeugdige intelligentie, of
ouderlijk milieu gevonden moeten hebben. Het
positieve effect van eindniveau volwassenen-
educatie op het eindniveau totaal betekent dat
de deelnemers aan de volwasseneneducatie
veelal opleidingen volgen overeenkomstig het
niveau dat ze behaald hadden in het initiële
onderwijs. Deelname aan volwasseneneducatie
versterkt zo slechts de verschillen bij het eind
van het initiële onderwijs. Wanneer we contro-
leren voor de effecten van de eindniveaus ini-
tieel en volwasseneneducatie op de uiteindelijk
behaalde onderwijspositie zien we bij de totale
groep nog steeds een significant effect van
jeugdige intelligentie. De effecten van sekse en
ouderlijk milieu zijn hier niet meer significant.
De analyses voor mannen en vrouwen afzon-
derlijk laten zien dat bij vrouwen het effect van
het niveau behaald in de volwasseneneducatie
groter is dan bij de mannen. Bij nadere analyse
zal blijken dat dit kan worden verklaard uit ver-
schillen tussen mannen en vrouwen in aard van
het gevolgde initiële onderwijs.

De deelnemers aan volwasseneneducatie zijn
op basis van de aard van het gevolgde initiële
onderwijs in twee groepen te onderscheiden:
diegenen die in het initiële onderwijs alleen
algemeen vormende opleidingen hebben ge-
volgd en diegenen die daar ook een beroeps-
kwalificerende opleiding hadden gedaan. Bij
de AVO-groep kunnen we alleen onderzoeken
in hoeverre zij door deelname aan de volwasse-
neneducatie hun onderwijsniveau hebben ver-
hoogd; in hoeverre sprake is van niveaucorrec-
tie. De onderwijspositie van deze deelnemers
aan het eind van het initiële onderwijs kan
immers niet gekarakteriseerd worden in termen
van richting. Bij diegenen die wel een beroeps-
kwalificerende opleiding hadden gevolgd in
het initiële onderwijs, onderzoeken we zowel
horizontale als verticale correctie.

Ongeveer 40% van de deelnemers had in het
initiële onderwijs
geen beroepskwalificerende
opleidingen
gevolgd; zij hebben dit bijna alle-
maal in de volwasseneneducatie alsnog
gedaan. Vrouwen zijn in deze groep oververte-
genwoordigd. Een functie van de volwassenen-
educatie voor deze groep is dat deze hen een
tweede kans biedt om zich beroepsgericht te
kwalificeren; de meesten van hen maken van
deze gelegenheid daadwerkelijk gebruik. Ver-
der blijkt deelname aan de volwasseneneduca-
tie de groep die in het initiële onderwijs nog
geen beroepskwalificerende opleiding had
gevolgd, een significante stijging van het
gemiddeld opleidingsniveau op te leveren. Was
dit aan het eind van het initiële onderwijs
gemiddeld iets onder de 3 (3=een afgeronde
mavo-opleiding), na deelname aan de volwas-
seneneducatie is dat gestegen tot iets meer dan
4 (4=niveau afgerond mbo).

Het eindniveau dat deze groep zonder
beroepskwalificatie in het initiële onderwijs
behaalt in de volwasseneneducatie, hangt nau-
welijks samen met de eindpositie in het initiële
onderwijs. Hoe lager het oorspronkelijke
niveau was en hoe groter dus in principe de stij-
gingsmogelijkheid, hoe groter de feitelijke stij-
ging. In deze groep blijken kinderen van
geschoolde en ongeschoolde arbeiders - die het
laagste gemiddelde niveau hadden behaald in
het initiële onderwijs - het meest te profiteren
van hun deelname aan de volwasseneneduca-
tie.

De meeste deelnemers uit de groep met een
algemeen vormende vooropleiding volgen
opleidingen op economisch-administratief en
bestuuriijk terrein; daarnaast kiest men vaak
technische of medisch/verzorgende opleidin-
gen.

Diegenen die in het initiële onderwijs al een
beroepskwalificerende opleiding
hadden ge-
volgd, hebben gemiddeld een hoger initieel
onderwijsniveau dan de hiervoor besproken
groep. Zij realiseren gemiddeld wel enige stij-
ging door deelname aan volwasseneneducatie,
maar die stijging is niet significant. Hier is
sprake van een zogenoemd plafondeffect; hoe
hoger het initiële onderwijs, hoe minder stij-
ging nog mogelijk is. Verder blijken diegenen
die in het initiële onderwijs een technische of
verzorgende opleiding hadden gevolgd, meer
niveaustijging te realiseren dan deelnemers uit
de andere opleidingsrichtingen (zie tabel 6).


-ocr page 154-

Tabel 2

Wanneer we de richting van de oplei-
ding(en) waaraan men deelneemt in de volwas-
seneneducatie vergelijken met richting en
niveau van de opleiding die men in het initiële
onderwijs had gevolgd, zien we het volgende.
Ongeveer 60% van diegenen die al een be-
roepskwalificerende opleiding hadden afge-
rond in het initiële onderwijs, blijkt in de vol-
wasseneneducatie opleidingen te volgen in een
andere richting dan hun oorspronkelijke oplei-
ding. Dit geldt zowel voor mannen als voor
vrouwen. Er zijn verschillen tussen de verschil-
lende richtingen in de mate waarin dit het geval
is. Wanneer we ons beperken tot de 'grotere'
richtingen, blijken onderwijsgevenden en men-
sen met een opleiding in de economisch-admi-
nistratieve en bestuurlijke sector relatief vaak
ook in het volwassenenonderwijs opleidingen
in diezelfde richtingen te volgen. Afgestudeer-
den in de techniek en de verzorgende richtin-
gen volgen daarentegen in de volwassenenedu-
catie relatief vaker scholing in een andere
sector dan die waarin ze zich in het initiële
onderwijs hadden gekwalificeerd. De grote
deelname aan opleidingen in andere richtingen
zien we in de techniek en verzorging, zowel bij
de mannen als bij de vrouwen (zie tabel 6).

Er is ook sprake van een samenhang tussen
niveau van het initiële onderwijs en de mate
waarin men in de volwasseneneducatie zich al
dan niet doorschoolt in dezelfde richting. Naar-
mate men hoger geschoold was in het initiële
onderwijs, schoolt men zich vaker in de vol-
wasseneneducatie in dezelfde richting verder.
Lager geschoolden volgen daarjuist vaker op-
leidingen in andere richtingen. Hoger ge-
schoolde vrouwen vormen een uitzondering op
deze trend; deze groep volgt in de volwasse-
neneducatie relatief vaak opleidingen in andere
richtingen dan in het initiële onderwijs (zie
tabel 7).

Tabel 7

Percentages deelnemers aan de volv/asseneneducatie, die één of meer opleidingen volgen in een andere
richting dan in het initiële onderwijs, per niveau behaald in het initiële onderwijs, per sekse

Niveau initieel onderwijs «

mannen
N=246

% horizontale correctie

vrouwen
N=160

% horizontale correctie

totaal

3 eerste fase vo

63.8

66.7

64.7

4 tweede fase vo

62.5

61.0

61.8

5 hbo

52.9

47.4

50.6

6 WO

31.8

71.4

41.4

6 Conclusies en discussie

Deelname" aan volwasseneneducatie blijkt
ongelijk verdeeld; mannen nemen vaker deel,
en volgen gemiddeld meer cursussen dan vrou-
wen. Net als in ander onderzoek komt ook hier

Percentages deelnemers aan de volwasseneneducatie, die één of meer opleidingen volgen in een andere
richting dan in het initiële onderwijs, per richting initieel ondenwijs, per sel(se

Richting initieel onderwijs

mannen

vrouwen

totaal

N=246

N=160

% horizontale correctie

% horizontale correctie

Onderwijsgevende

64.3

27.8

38.0

Talen/humaniora

-

66.7

66.7

Agrarisch

44.4

100.0

50.0

Technisch

65.9

100.0

67.1

Transport

100.0

-

100.0

Medisch

46.7

62.1

56.8

Economisch/administratief/bestuurlijk

27.9

44.4

32.8

Sociaal/cultureel

62.5

54.5

57.9

Verzorgend

87.5

76.0

77.6

Orde

33.4

100.0

50.0

Kunst

75.0

100.0

83.3

Totaal

58.1

59.4

58.6


-ocr page 155-

naar voren dat deelname aan de volwassenen-
educatie samenhangt met het
niveau van de
onderwijspositie behaald aan het eind van het
initiële onderwijs. De aard van deze samen-
hang blijkt hier echter afhankelijk van de aard
van de opleiding (AVO/BO) in het initiële
onderwijs. Voor diegenen, die in het initiële
onderwijs alleen algemeen vormend onderwijs
hadden gevolgd, vinden we dat het percentage
deelnemers groter is naarmate men een hoger
niveau in het initiële onderwijs heeft behaald.
Bij diegenen die het initiële onderwijs hadden
afgesloten met een beroepskwalificerende
opleiding, is sprake van een kromlijnig ver-
band; laag en hoog opgeleiden nemen verhou-
dingsgewijs wat minder deel, opgeleiden op
secundair niveau wat meer. Deze ongelijkheid
in deelname aan volwasseneneducatie is de
belangrijkste verklaring waarom volwassenen-
educatie niet de correctiefunctie vervult die
beleidsvoerders verwachten.

Het percentage deelnemers aan de volwasse-
neneducatie is voor diegenen die het initiële
onderwijs afsloten met een algemeen vormen-
de opleiding, wat hoger dan bij diegenen die al
een beroepskwalificerende opleiding hadden
voltooid. Deelname hangt dus enigszins samen
met de
aard van de opleiding die men in het
initiële onderwijs had gevolgd. Verder blijkt de
deelname gerelateerd aan de
richting van de
(beroepskwalificerende) opleiding in het initië-
le onderwijs.

Van de groep deelnemers aan de volwasse-
neneducatie die in het initiële onderwijs alleen
algemeen vormend onderwijs had gehad, heeft
bijna iedereen in de volwasseneneducatie als-
nog een beroepskwalificerende opleiding ge-
volgd. Verreweg de meesten van hen kiezen
opleidingen van
economisch-administratief of
bestuurlijke
richting-, daarnaast worden techni-
sche, en medische of verzorgende opleidingen
gevolgd. De verdeling over de richtingen van
mannen en vrouwen in de volwasseneneduca-
tie is tamelijk seksestereotiep; alleen kiezen
vrouwen wat meer technische opleidingen dan
de vrouwen die al in het initiële onderwijs een
beroepskwalificerende opleiding volgen. Dit is
een interessante bevinding in relatie tot het
overheidsstreven vrouwen te stimuleren meer
exact en arbeidsmarktgericht te kiezen. Deel-
name aan volwasseneneducatie heeft voor deze

groep die in het initiële onderwijs alleen alge-
meen vormende opleidingen had gevolgd, ook
geleid tot een aanzienlijke stijging van het
onderwijsniveau. De gerealiseerde stijging is
iets groter voor de mannen uit deze groep dan
voor de vrouwen. Verder blijken kinderen van
geschoolde en ongeschoolde arbeiders hier het
meest te profiteren van hun deelname aan de
volwasseneneducatie; behalve dat zij een
beroepskwalificatie verwerven die zij in het
initiële onderwijs niet hadden behaald, realise-
ren zij ook een aanzienlijke stijging van hun
onderwijsniveau. We kunnen constateren dat
de volwasseneneducatie voor de groep die het
initiële onderwijs met alleen algemeen vor-
mende kwalificaties heeft verlaten, een belang-
rijke functie vervult; het merendeel slaagt er
alsnog in beroepskwalificaties te verwerven, er
wordt een stijging van het onderwijsniveau
gerealiseerd, en deelnemers die afkomstig zijn
uit de lagere milieus - en die in termen van
behaald onderwijsniveau minder hadden
geprofiteerd van het initiële onderwijs - reali-
seren de meeste niveaustijging. De volwasse-
neneducatie heeft hier dus een corrigerend
effect ten aanzien van onderwijsongelijkheid
voor zover die voortvloeit uit het ouderiijk
milieu. Dit geldt niet voor de sekseongelijk-
heid; de vrouwen uit deze groep realiseren -
ondanks hun lagere uitgangsniveau - minder
niveaustijging dan de mannen.

Diegenen die in het initiële onderwijs al
heroepshvalificerende opleidingen hebben ge-
volgd, hebben daar gemiddeld een hogere
onderwijspositie behaald dan diegenen die
alleen algemeen vormende opleidingen hadden
gevolgd. De mogelijkheden tot verhoging van
hun onderwijsniveau zijn daardoor in principe
beperkter. Er zijn nauwelijks verschillen naar
sekse en ouderiijk milieu in de mate van stij-
ging die de deelnemers realiseren. We kunnen
dus concluderen dat de volwasseneneducatie
bij deze groep met een beroepskwalificerende
opleiding in het initiële onderwijs geen corrige-
rende functie vervult ten aanzien van ongelijke
opbrengsten van het initiële onderwijs.

Er zijn verschillen tussen de verschillende
opleidingsrichtingen in de mate waarin deel-
studun
nemers doorgaan met scholing in diezelfde sec-
tor. Diegenen, die in het initiële onderwijs een
opleiding hebben gevolgd als onderwijsgeven-
de of in de economisch-administratieve en

149

pedagogische


-ocr page 156-

Literatuur

bestuurlijke sector, volgen in het volwassenen-
onderwijs veelal opleidingen in hun oorspron-
kelijke richting. Afgestudeerden in de tech-
niek, verzorging en sociaal-culturele richtingen
volgen daarentegen in de volwasseneneducatie
relatief veel scholing in andere sectoren. Vrou-
wen volgen vaker dan mannen opleidingen in
verschillende richtingen.

Wat betreft de aard en richting van de kwalifi-
caties die door deelname aan de volwassenene-
ducatie worden verworven, kunnen we conclu-
deren dat deelname niet alleen leidt tot het
verwerven van aanvullende beroepskwalifica-
ties, maar ook tot verbreding van kwalificaties.
Groepen die niet ten volle profiteren van de
mogelijkheden die het initiële onderwijs biedt,
krijgen een reële tweede kans in het volwasse-
nenonderwijs, om hun onderwijsniveau te ver-
hogen maar vooral ook om hun kwalificaties te
verbreden of te verdiepen.

Noten

1. Schoolloopbanen verlopen ook etnlsch-specl-
fiek. In dit kader gaan we daar niet nader op in,
omdat in het bestand dat we hebben gebruikt
voor de secundaire analyses nauwelijks variatie is
op de variabele etniciteit.

2. Tot de volwasseneneducatie zijn gerekend alle
opleidingen die respondenten hebben gevolgd
vanaf zes maanden nadat zij volgens eigen zeg-
gen het initiële onderwijs hebben afgesloten
(bron: bestand '70-'92). Omdat in dit onderzoek
het accent ligt op de arbeidsmarktkwalificeren-
de waarde van onderwijs, beperken we de ana-
lyses tot opleidingen en cursussen die worden
afgesloten met een diploma of certificaat.

3. Gebaseerd op jeugdige intelligentie-scores uit
het oorspronkelijke bestand.

4. Dat betekent dat In een logistische vergelijking
analoog aan die in de tweede kolom van tabel 3,
waarin in variabele eindniveau initieel gecatego-
riseerd is, de odds-ratio's van die categorieën
van laag naar hoog zijn 1.82; 4.36; 7.68; 2.56 en
1.00.

Bolhuis, S., Houtkoop, W., & Kamp, M. van der
(1988).
Meer dan een been om op te staan; pro-
bleemverkenning rond opleiding en vorming
van volwassenen in de komende tien jaar.
Den
Haag: Raad voor de Volwasseneneducatie.

Boshier, R., & Collins, J. (1983). The education parti-
cipation scale faaor structure and socio-demo-
graphic correlates for 12000 learners.
Interna-
tional Journal of Lifelong Education, 2
(2),
163-178.

Bronneman-Helmers, R. (1988). Samenhang rond
volwasseneneducatie.
Rijswijk: SCP.

Bros, L. (1994). Reconstructie van het Enschede-
cohort, een speurtocht naar de oud-leerlingen.
Interim-rapport. Amsterdam: UvA/POW.

Bros, L, & Dronkers, J. (1994). Jencks in Twente: over
de sleutelmacht van het onderwijs en de arbeids-
marktpositie van vrouwen.
Amsterdams Sociolo-
gisch Tijdschrift, 21,3,
67-88.

Calcar, C. van (1964). Intern rapport over begaafd-
heidsverlies en onderwijsrendement.
Enschede:
Pedagogisch Centrum.

Calcar, C. van (1967). Leren lezen. Enschedese
onderzoekingen.
Groningen: RUG.

CBS (1993). Standaard Onderwijs Indeling SOI-1978;
codelijst van opleidingen.
Voorburg/Heerlen:
Centraal Bureau voor de Statistiek.

Dam, G. ten, Eek, E. van, & Volman, M. (1992).
Onderwijs en sekse. Een verkenning van
researchprogramma's.
's-Gravenhage: DCE/STEO.

Diederen, J. (1991). Loopbaan tussen 25 en 35 jaar.
Van jaar tot jaar, vierde fase: over de effecten
van geslacht, milieu van herkomst, schoolpresta-
tie, belangstelling en gevolgd onderwijs op
beroepsloopbaan en levensloop. Nijmegen: ITS.

Doets, C. <1988). Leeroriëntaties van volwassen
Nederlanders. In W. Houtkoop & M. van der
Kamp (red.).
Oriëntaties in de volwassenenedu-
catie
(pp. 63-74). Lisse: Swets en Zeitlinger.

Dougherty, C. (1992). Evaluation of the economic
and labor market effects of continuing educa-
tion and training: praai« and policy issues.
International Journal of Educatlonal Research,
17,
549-564.

Dronkers, J., & Bros, L (1995). Het effect van onder-
wijsniveau en studierichting op beroepsloop-
baan.
Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, 11,
4, 358-373.

Eek, E. van, & Houtkoop, W. (1988). Loopbanen in en
na het dag/avondonderwijs voor volwassenen. In


150

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 157-

Auteurs

W. Houtkoop & M. van der Kamp (red.), Oriënta-
ties in de volwasseneneducatie
(pp. 63-74). Lisse:
Swets en Zeitlinger.

Felix, C. (1986). Volwasseneneducatie: Tweede-kans
onderwijs.
Amsterdam: UvA.

Heek, F. van (1968). Het verborgen talent; milieu,
schoolkeuze en schoolgeschiktheid.
Meppel:
Boom.

Houtkoop, W.A., & Kamp, M. van der (1992). Factors
influencing participation in continuing educa-
tion.
International Journal of Educational
Research, 17,
537-548.

Houtkoop, W. A., & Oosterbeek, H. (1997). Supply
and demand in adult education and training. In
P. Belanger & A. Tuijnman (Eds.),
New patterns
of adult learning, a six country comparative
study.
Amsterdam: Elsevier Science/Pergamon.

Jarvis, P. (1985). The sociology of adult and conti-
nuing education.
Londen: Croom Helm.

Moerkamp, T. (1996). Transitievaardigheden en
transfer in de beroepsloopbaan.
Den Haag: OSA.

Peetsma, T.T.D., & Volman, M.L.L. (red.) (1997).
Bevorderende en belemmerende factoren voor
een leven lang leren: Exploratief onderzoek op
microniveau.
Amsterdam: SCO-Kohnstamm Insti-
tuut.

Thurstone, T. G., & Thurstone, L. L. (1954). Examiner
manual for the SRA Primary Mental Abilities for
ages 5 to 7.
Chicago: Science Research Associates.

Tuijnman, A. (1992). Continuing education, training,
and life chances: a linear structural relations ana-
lysis.
International Journal of Educational
Research, 17.
593-608.

Vries, G. de (1981). Achtergronden van de niet-deel-
name aan volwasseneneducatie; een onderzoek
rond de Open School.
Amsterdam: Kohnstamm
Instituut.

IJzerman, Th. J. (1959). Beroepsaanzien en arbeids-
voldoening met betrekking tot de arbeidsvoor-
ziening in de Twents-Achterhoekse textielindus-
trie.
Leiden.

Manuscript aanvaard: 31 januari 2000

E. van Eek en J. Dronkers zijn werkzaam bij het
SCO-Kohnstamm Instituut van de Universiteit van
Amsterdam.

Adres: Postbus 94208, 1090 GE, Amsterdam.

Abstract

Half a lifetime of learning; determinants
of the educational position of adults,
aged 35

E. van Eek and J. Dronkers. Pedagogische Stu-
diën, 2000, 77, 139-151.

We investigated the educational position of well
over 1100 adults, aged 35, to find out whether par-
ticipation in adult education increased or reduced
the unequal outcomes of initial education, related
to socio-economic background and gender. We
focused on educational level as well as on type of
education (vocational versus general education) and
domain of vocational education.
Participation in adult education does not correct the
inequality of initial educational attainment, mainly
because of the unequal participation of different
social groups in adult education.

The effects for the selected group of participants
are however positive. The greater part of the adults
who had no vocational qualifications when they
finished initial education, still acquire these qualifi-
cations in adult education and increase their educa-
tional level considerably. Those who had finished
vocational education in their youth acquire comple-
mentary and higher qualifications in their vocatio-
nal domain as well as broaden their qualifications
participating in adult courses in other domains.


151

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 158-

Samenvatting

In deze studie zijn begrijpend leesprestaties van
achtstegroepers in zes opeenvolgende jaren
(N = ± 6767 van basisscholen ± 310 per jaar)
gerelateerd aan het type leesmethode dat op de
school gebruikt is. Hierbij is een onderscheid
gemaakt in drie typen leesmethoden: nieuwe
methoden, die dekkend zijn voor de kerndoelen
van het basisonderwijs (type 1), oudere metho-
den waarin kerndoelen noch leesstrategieën
aan de orde komen (type 3), en methoden uit de
tussenliggende periode, waarin een beperkte
aandacht is voor de kerndoelen en/of leesstrate-
gieën (type 2).

De gemiddelde leesvaardigheid van de leer-
lingen blijkt niet te variëren van type methode
tot type methode: gemiddeld genomen kan
géén onderscheid tussen de oudere en nieuwe-
re methoden aangetoond v/orden. Wel blijken
verschillen in varianties tussen de drie typen
methoden aantoonbaar; zowel de verschillen
tussen leerlingen, als de verschillen tussen lees-
taken zijn groter bij de methoden uit de derde
categorie, dan bij de methoden uit de eerste of
de tweede categorie.

Het schoolgewlcht, als indicator voor de soci-
aal economische samenstelling van een school
bleek, een (relatief) goede predictor van de ver-
schillen in begrijpend leesprestaties tussen
scholen. Rekening houdend met het schoolge-
wlcht en nodaalgebied - als indicator voor urba-
nisatiegraad - zijn de verschillen tussen scholen
bijzonder klein ten opzichte van de verschillen
tussen jaren. Daarom kan geconcludeerd wor-
den dat schoolkarakteristieken die over het
algemeen beschouwd worden als Indicatoren
van effectief onderwijs alleen een onderge-
schikte rol kunnen spelen.

152

pedagogische

1 InleicJing
doelstellingen van het basisonderwijs. In 1995
is de kwaliteit van het onderwijs in begrijpend
en studerend lezen door de Inspectie van het
Onderwijs geëvalueerd (Inspectie van het
Onderwijs, 1996). In deze evaluatie is, naast de
inhoud van dat onderwijs (het aanbod), met
name aandacht besteed aan het instructiepro-
ces. Uitgangspunt bij de evaluatie was, dat
goed onderwijs in begrijpend en studerend
lezen wordt gekenmerkt door een leerstofaan-
bod dat de kerndoelen bevat, inclusief gestruc-
tureerde en systematische aandacht voor strate-
gische vaardigheden en door een methodiek
waarbij de leraren tijdens het instructieproces
de procedures en technieken van procesgericht,
strategisch leesonderwijs hanteren. Op onge-
veer één zesde deel van de basisscholen bleek
de onderwijspraktijk op een goede manier deze
kenmerken te vertonen. Op ongeveer de helft
van de scholen ontbraken in het leerstofaanbod
en/of in de methodiek essentiële onderdelen
waardoor het leesonderwijs onvoldoende kwa-
liteit had. Het belangrijkste knelpunt op deze
scholen was, dat het strategische karakter in het
leesonderwijs ontbrak.

Daarnaast bleek, dat op slechts een klein
deel van de scholen (5 - 10%) de leesvorderin-
gen van de leerlingen systematisch werden
gevolgd en het leesonderwijs werd aangepast
aan de geconstateerde niveauverschillen.

Eén van de belangrijkste determinanten van
de kwaliteit van het leerstofaanbod en het
in.structieproces bleek de gebruikte methode
(Inspectie van het Onderwijs, o.e.). Een nood-
zakelijke voorwaarde voor goed of voldoende
strategisch leesonderwijs was de aanwezigheid
van een recente methode;, op scholen zonder
dergelijke methode werd geen strategisch lees-
onderwijs aangetroffen. Tweederde deel van de
scholen met een recente methode bleek zich de
praktijk van procesgericht leesonderwijs eigen
te hebben gemaakt.

Effecten van leesmethoden op leesprestaties

Huub van den Bergh, Jan Rijkers & Michel Zwarts


De ontwikkeling van een goede vaardigheid in
begrijpend lezen is één van de belangrijkste

Eén van de redenen om nieuwe leesmethoden
te ontwikkelen en op de markt te brengen is de


2000 (77) 152-165

-ocr page 159-

verbetering van de leesvaardigheid van de leer-
lingen. Een 'betere leesvaardigheid' is in dit
opzicht een meer-dimensionaal begrip, dat
gewenste uitkomsten aangeeft. Immers, met
een 'betere leesvaardigheid' wordt niet uitslui-
tend gedoeld op decodeer- en begripsvaardig-
heden, maar ook op (de verwerving van) lees-
strategieën. Leesstrategieën verwijzen hierbij
naar processen als: planning, evaluatie en regu-
latie van het eigen leesproces (Baker & Brown,
1984), het stellen van vragen aan de tekst, ach-
terhalen van het hoofdthema, voorspellen van
de clou van een tekst etc. (Paris, Wasik & Tur-
ner 1991; Aamoutse 1991; van Hout-Wolters,
1992). In de leesmethoden die vanaf de negen-
tiger jaren op de markt zijn gekomen, wordt
ook aan deze strategieën aandacht besteed. Dit
in tegenstelling tot de oudere leesmethoden.

In onderzoek zijn effecten van deze 'nieu-
we' leesmethoden aangetoond. Dat wil zeggen:
effecten op instrumenten die specifiek ontwik-
keld zijn om na te gaan of de 'nieuwe' doelen
bereikt zijn (Palincsar & Brown, 1984; Brand-
Gruwel, 1995); leerlingen kennen na een trai-
ning de geoefende leesstrategieën en kunnen
die ook daadwerkelijk toepassen.

Hoewel in de 'nieuwe' methoden meer aan-
dacht besteed wordt aan leesstrategieën en aan
de functie van lezen, rijst de vraag naar de mate
waarin deze methoden ook effecten hebben op
de leesvaardigheid als geheel. Heeft het aan-
leren van een diversiteit aan leesstrategieën
ook effect op het tekstbegrip van leerlingen, of
is dit effect alleen beperkt tot zeer specifieke
onderdelen van de leesvaardigheid?

In deze studie gaan wij in op de effecten van
verschillende leesmethoden op de leespresta-
ties van leeriingen aan het einde van het basis-
onderwijs. Hiertoe worden de prestaties van
leerlingen die met verschillende begrijpend-
leesmethoden les kregen vergeleken. Het resul-
taat dat een leraar met zijn leerlingen bereikt is
natuurlijk niet alleen afhankelijk van het
gebruik van een bepaalde methode. Ook ken-
merken van de leeriingen zijn van belang. Een
school met een minder taalvaardige leerlingen-
populatie kan niet als minder effectief gekarak-
teriseerd worden, enkel en alleen vanwege die
leerlingenpopulatie zonder rekening te houden
met het instructieproces (vergelijk o.a. Bosker,
1991). Ook de ervaring die een school heeft
met een leesmethode moet wat dit betreft
genoemd worden. Wanneer leraren al jaren met
dezelfde methode werken en de methode door
en door kennen, kan dat zijn weerslag hebben
op het instructieproces, en zodoende op de
bereikte prestaties (vergelijk: Chall, 1983). Bij
een vergelijking zouden dan de 'oude' metho-
den bevoordeeld worden boven de 'nieuwe'
methoden.

De resultaten uit deze studie vergelijken wij tot
slot met de resultaten van de periodieke peiling
van het onderwijsniveau (PPON), waarin
geconcludeerd is dat leesonderwijs waarin
geen aandacht is voor leesstrategieën tot lagere
leesprestaties van leeriingen leidt (Sijtstra,
1997).

2 Gegevens

Leesmethoden

Op grond van de inhoud en de gehanteerde
didactische principes zijn de 24 meest gebruik-
te methoden voor begrijpend lezen in drie cate-
gorieën ingedeeld. In de eerste categorie vallen
alleen de methoden die de kerndoelen van het
basisonderwijs dekken en daarnaast in vol-
doende mate aandacht besteden aan leesstrate-
gieën. Het betreft hier methoden die in de
negentiger jaren op de markt zijn verschenen.
In de derde categorie zijn voornamelijk de
oudere leesmethoden ondergebracht; methoden
waarin veel van de kerndoelen niet aan de orde
komt en waarin een productgerichte benade-
ring van het leesonderwijs gehanteerd wordt.
De tweede categorie bestaat uit methoden die
het midden houden tussen het eerste en het
derde type; de inhoud dekt in meer of mindere
mate de kerndoelen en slechts enkele van de
aspecten van strategisch leesonderwijs komen
aan de orde. De eerste categorie bestaat uit drie,
de tweede uit zes en de derde uit vijftien ver-
schillende methoden voor begrijpend lezen
(zie: Tabel 1).

In een landelijke steekproef van 3453 basis-
scholen is nagegaan welke leesmethode ge-
bruikt werd. Daarnaast hebben de scholen aan-
gegeven hoe lang zij de huidige methoden
gebruikten en spraken zij zich uit over hun
plannen voor de toekomst. In totaal heeft 97%
van de scholen de beide eerste vragen beant-


153

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 160-

woord en 10% de derde vraag. In Tabel 1 wordt
een overzicht gegeven van de resultaten.

Tabel 1

Mate van gebruik van de methoden voor begrij-
pend lezen (percentages)

Methoden

Gebruik
in 1995

Toekomstig
gebruik

A-categorie

20.2

59.6

Lees je wijzer

12.3

21.4

Wie dit leest

4.8

23.7

Ik weet wat ik lees

3.1

14.5

B-categorie

49.7

25.3

Leeswerk

25.2

15.0

Begrijpend lezen/Taal totaal

15.0

4.0

Taalkabaal

7.6

1.4

Lezen in Balans

1.1

4.0

Taaitoren

0.8

0.9

C-categorie

30.2

15.0

Met inzicht leren lezen

5.5

1.5

Stillezen

5.1

0.0

Eerste stap op het studiepad

3.6

0.3

De leesmarkt

2.1

0.0

Moderne leesvormen

2.1

0.0

Actief lezen

0.8

0.0

Tong en teken

0.8

7.2

Nieuwe leesvormen

0.6

0.0

Jong studeren

0.3

0.6

Allemaal taal

0.2

0.6

Leeskisten

0.2

0.0

Taal actief

0.1

0.0

Bij jou en bij mij

0.1

0.0

Taal voor het leven

0.1

0.0

Geen methode

8.6

4.9

Aantal scholen

3256

3463

Ontbrekende antwoorden

(aantal)

197

107

Uit Tabel 1 blijkt dat in 1995 iets meer dan
20% van de basisscholen een methode uit de
eerste categorie gebruikt. Bijna de helft ge-
bruikt een methode uit de tweede categorie en
bijna éénderde een methode uit de derde cate-
gorie. Van de scholen die overwegen een nieu-
we leesmethode in te voeren kiest meer dan
zestig procent voor een van de methoden uit de
eerste categorie. Het marktaandeel van metho-
den uit de tweede en derde categorie neemt
navenant af.

«

Tekstbegrip

De scholen die de vragen over het methodenge-
bruik hebben beantwoord, zijn benaderd met
de vraag of zij gebruik maken van de Cito-
toets. Indien dat het geval was, is toestemming
gevraagd om de resultaten van de eindtoets van
1990 tot en met 1995 te mogen analyseren.
Meer dan 98% van de gevraagde scholen ver-
leende hiervoor toestemming. Van deze scho-
len zijn bij het Cito de resultaten opgevraagd.
Voor de analyse is uit dit bestand een steek-
proef getrokken van ruim 300 scholen (zie
Tabel 2 voor een overzicht).

De Cito-eindtoets bestaat uit de onderdelen
'informatieverwerking', 'rekenen' en 'taal'. In
dit onderzoek is alleen gebruik gemaakt van
(de scores op) dit laatste onderdeel. De taal-
toets omvat vijf onderdelen waarin het tekstbe-
grip van de leerlingen gemeten wordt: (1) het
gebruik van informatiebronnen, (2) het lezen
van kaarten, (3) het lezen van tabellen en gra-
fieken, (4) het lezen van teksten: identificatie
van informatie, en (5) het lezen van teksten:
deductie van informatie.

In dit onderzoek zijn de scores van de leer-
lingen gestandaardiseerd per taak, zodat voor
elke taak het gemiddelde gelijk is aan nul en de
standaarddeviatie gelijk is aan één. Vervolgens
zijn de scores getransformeerd naar een (arbit-
raire) schaal met een minimum van nul, een
maximum van tien en een gemiddelde van 7.2
(SD = 2.2y.

Uit Tabel 2 blijkt dat voor alle drie de metho-
den het aantal scholen enigszins varieert van
jaar tot jaar; niet elke school heeft elk jaar aan
de Cito-eindtoets deelgenomen.

Schoolgewicht, ervaring, klassengrootte en
nodaalgebied

De toekenning van (personele) middelen aan
scholen is (mede) afhankelijk van de samen-
stelling van de schoolbevolking, uitgedrukt in
de zogenoemde leerlinggewichten. Allochtone
leerlingen krijgen hierbij een gewicht toegewe-
zen van 1.90, kinderen in een achterstandssitu-
atie (bijvoorbeeld beide ouders hebben een
relatief laag opleidingsniveau) een gewicht van
1.25 en de andere kinderen een gewicht van
1.00. Het gewogen gemiddelde van de leerling-
gewichten is dan het schoolgewicht. Het
schoolgewicht is derhalve een indicator voor
de schoolpopulatie; op scholen met een hoog
.schoolgewicht zitten meer allochtone leeriin-
gen en/of leeriingen uit achterstandssituaties
dan op scholen met een lager schoolgewicht.
Daar in scholen met verhoudingsgewijs veel


154

PEDAGOaiSCHe

STUDIËN

-ocr page 161-

Tabel 2

Het aantal scholen, aantal leerlingen, de gemiddelde klassengrootte, het aantal scores, het gemiddelde aantal ervaringsjaren, en het schoolgewicht voor drie categorieën van
leesmethoden per jaar (waar van toepassing: standaarddeviaties tussen haakjes)

Jaar

1994

1990

1991

1992

1993

1995

106

108

111

115

123

123

2312

2414

2430

2460

2681

2685

21.8

(11.5)

22.3

(11.3)

21.9

(10.4)

21.4

(10.6)

21.8

(10.8)

21.8

(11.1)

11560

12070

12150

12300

13011

13425

2.94

(1.55)

2.93

(1.53)

2.87

(1.54)

2.91

(1.56)

2.87

(1.56)

2.89

(1.59)

1.14

(.16)

1.14

(.16)

1.14

(.16)

1.13

(.16)

1.13

(.16)

1.13

(0.16)

71.3

(90.8)

71.9

(90.3)

75.1

(102)

70.7

(101)

70.0

(98.5)

70.0

(98.1)

105

109

111

117

128

128

2371

(14.2)

2363

2474

2631

2890

2743

22.6

21.7

(13.7)

22.3

(14.4)

22.5

(14.0)

22.6

(12.6)

21.4

(12.3)

11855

11855

12370

13155

13345

13715

4.53

(1.08)

4.54

(1.07)

4.52

(1.08)

4.88

(1.01)

4.47

(1.11)

4.45

(1.12)

1.16

(.21)

1.16

(.22)

1.15

(.22)

1.15

(.21)

1.15

(.21)

1.15

(.21)

84.1

(126)

79.3

(115)

83.4

(124

)79.2

(122)

76.5

(117)

76.5

(117)

71

71

76

86

88

89

1541

1479

1630

1709

1894

1897

21.7

(12.8)

20.8

(12.2)

21.4

(10.5)

19.8

(12.5)

19.4

(10.9)

21.3

(11.6)

7705

7395

8150

8545

8525

9485

4.94

(.40)

4.96

(.31)

4.96

(.33)

4.95

(.34)

4.97

(.25)

4.96

(.29)

1.13

(.15)

1.13

(.15)

1.13

(.15)

1.12

(.15)

1.11

(.14)

1.11

(.14)

56.1

(55.8)

56.1

(55.8)

53.4

(54.9)

50.9

(52.4)

50.8

(52.0)

50.3

(51.5)

Methode: categorie 1

Aantal scholen
Aantal leerlingen
Klassengrootte (gem.)
Aantal scores
Ervaringsjaren
Schoolgewicht
Nodaalgebied («lO-')
Methode: Categorie 2
Aantal scholen
Aantal leerlingen
Klassengrootte (gem.)
Aantal scores
Ervaringsjaren
Schoolgewicht
Nodaalgebied (*10 ^)
Methode: Categorie 3
Aantal scholen
Aantal leerlingen
Klassengrootte (gem.)
Aantal scores
Ervaringsjaren
Schoolgewicht
Nodaalgebied ('lO')

iia

-ocr page 162-

allochtone leerlingen in het algemeen een lage-
re score op tekstbegrip behaald wordt, ligt het
voor de hand om bij een methodevergelijking
rekening te houden met het schoolgewicht. Het
schoolgewicht lijkt te variëren tussen de drie
methodecategorieën; het schoolgewicht is gro-
ter voor scholen uit de eerste twee methode-
categorieën dan voor de scholen die een metho-
de uit de derde categorie gebruiken. Op scholen
waar een leesmethode uit de derde categorie
gebruikt wordt, is de proportie sociaal zwakke
leerlingen geringer dan op scholen waar een
leesmethode uit de beide eerste categorieën in
gebruik is.

In recente discussies (en beleid) on\trent de
cffcctiviteJt van het basisonderwijs wordt ge-
wezen op de invloed van klassengrootte. Van-
daar dat in Tabel 2, naast een overzicht van het
gemiddelde schoolgewicht, ook de gemiddelde
klassengrootte is weergegeven. Het blijkt dat
de klassengrootte slechts in geringe mate
varieert van jaar tot jaar, maar wel zijn de klas-
sen op scholen waar een methode uit de derde
categorie gebruikt wordt kleiner dan de klassen
op scholen waarin een methode uit één van
beide andere categorieën gehanteerd wordt.

Het ligt in de rede dat de ervaring met een
methode van invloed is op de gerealiseerde
prestaties. Bij een nieuwe methode zijn de
docenten wellicht nog wat onwennig ten aan-
zien van de leerstof en de in de handleiding
voorgestelde werkwijze en werkvormen. Van-
daar dat de aan deze studie deelnemende scho-
len gevraagd is liaar het aantal jaren dat de hui-
dige methode in gebruik is (zie: Tabel 2). Uit
deze tabel wordt duidelijk dat (zoals te ver-
wachten was) de gemiddelde ervaring met de
'nieuwe' methoden duidelijk geringer is dan
die met methoden van de tweede categorie, en
met methoden van de derde categorie is de
meeste ervaring opgedaan ^

In Tabel 2 zijn ook gegevens omtrent het
nodaalgebied van de scholen opgenomen. Dit
is een maat voor de urbanisatiegraad van - in
dit geval - het voedingsgebied van een school.
Heel duidelijk blijkt dat scholen die een metho-
de uit de tweede categorie gebruiken zich in
(gemiddeld) dichter bevolkte gebieden bevin-
den, terwijl met name de scholen die een
methode uit de derde categorie gebruiken zich
in de dunner bevolkte gebieden bevinden.

Enigszins gechargeerd, want de verschillen
tussen scholen in één categorie zijn groot, kan
gesteld worden dat de methoden uit de tweede
categorie (verhoudingsgewijs) veel gebruikt
worden in de grote steden, terwijl methoden
van de derde categorie veel gebruikt worden op
scholen in kleinere gemeenschappen.

3 Analyses

Bij de analyse van de gegevens moet rekening
gehouden worden met de hiërarchische struc-
tuur van de gegevens. Immers, de observaties
(scores) zijn genest binnen leerlingen, leerlin-
gen
zijn genest binnen klassen, en klassen zijn
genest binnen scholen. Een model voor de
gemiddelde score, en de verschillende varian-
tiecomponenten (de variantie tussen scholen,
de variantie tussen jaren (klassen) binnen scho-
len, de variantie tussen leerlingen binnen jaren
en scholen, en de variantie tussen taken binnen
leerlingen, jaren en scholen) kan geschreven
worden als:

(1)

= ßo + Km + "om + V* + "'oooJ-

Hierbij is Y^..^ de score op taak h(h = 1,2.....

5) van leerling /, (; = J, 2,in jaar J (J = 1,
2
.....J^, van school k{k=l, 2.....K).

Het bovenstaande model bestaat verder uit
twee delen: een fixed deel en een random deel
(tussen vierkante haken). In het fixed deel van
het model is slechts één parameter gespecifi-
ceerd (ßy); een schatting van de gemiddelde
score. In het random deel van het model wor-
den vier residuele scores onderscheiden. Deze
residuen,worden uitgedrukt als afwijkingssco-
res. Dat wil zeggen: op schoolniveau represen-
teert Wy^^j de afwijking van school
k van het
geschatte populatiegemiddelde (ß,,). Het ge-
schatte gemiddelde van school
k is derhalve ß^
-I- De tweede residuele score, v^g.i,, repre-
senteert de deviatie van jaar
j van het gemid-
delde van school
k (over alle jaren). De gemid-
delde score van school
k in jaar j is dus: ß^ -I-
^oook ^oojk- derde en vierde residu, en
representeren de afwijking van leerling
i
in jaar j van school k, en de afwijking van de
score op taak
h van de gemiddelde score van
een leerling. We nemen, zoals gebruikelijk, aan
dat de residuele scores normaal verdeeld zijn


156

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 163-

met een verwachte waarde van nul, en een
variantie van respectievelijk S^^, en

S^^ (de variantiecomponenten). Daarnaast
wordt aangenomen dat de residuele scores van
verschillende niveaus (i.e. taak binnen leerling,
leerling binnen jaar, jaar binnen school, en
school) niet gecorreleerd zijn.

Het basismodel in Vergelijking (1) kan uitge-
breid worden met de variabelen waarin men
geïnteresseerd is. We beperken ons tot een vijf-
tal variabelen: het type leesmethode, het aantal
jaren ervaring met deze methode, het schoolge-
wicht, de klassengrootte en het nodaalgebied.

\n het tweede mode\ worden aWeen het type
leesmethode ingevoerd iiiel behulp van drie
dummy-variabelen, en

Afhankelijk van de gebruikte methode staat
één van dummy-variabelen 'aan'. Dat wil zeg-
gen dat deze dummy de waarde 1 heeft, en de
twee andere dummy-variabelen de waarde 0.
Voor elk type methode wordt het gemiddelde
geschat (respectievelijk ß,, ß, en ß,) alsmede
vier variantiecomponenten (de variantie tussen
taken, de variantie tussen leerlingen, de varian-
tie tus.sen jaren en de variantie tussen scholen)'.

(ERVggj^: ß^, ßj en ß^) geschat en het effect van
het schoolgewicht (SCHGW^.,: ß,, ß, en ß,),
alsmede het effect van klassengrootte
(KLGR^j,;. ß,„, ß„ en ß,,). Alle verklarende
variabelen (ervaring, schoolgewicht en klas-
sengrootte) zijn gecentreerd rond het algemeen
gemiddelde. Daarom geven de regressiege-
wichten ß|, ßj en ßj de gemiddelde score voor
een school met een gemiddeld aantal ervarings-
jaren, een gemiddeld schoolgewicht, en een
gemiddeld aantal leerlingen in een klas.

De laatste verklarende variabele die we
introduceren is het nodaalgebied of de urbani-
satiegraad. We kunnen urbanisatiegraad niet
zomaar a\s een verkiarende variabele (zoals bij
voorbeeld ervaring) beschouwen. In feite zijn
leerlingen genest binnen combinaties van
school en urbanisatiegraad (vergelijk: Gold-
stein, 1995, hoofdstuk 8). Daarom moet in het
model op schoolniveau een extra variantiecom-
ponent geschat worden, die aangeeft hoe de
verschillen tussen scholen variëren met urbani-
satiegraad.

Tabel 3

Parameterschattingen voor de fixed en random
effecten voor Mode! I (standaardfouten tussen
haakjes)


% = + «.Mj^ + + + +

Fixed parameters

gemiddelde (se)

7.08 (.04)

ßo

?mjk

In het derde model worden drie variabelen toe-
gevoegd: het aantal jaren ervaring met een
methode, het schoolgewicht, en de klassen-
grootte. Omdat het effect van deze variabelen
afhankelijk kan zijn van de methode, wordt per
variabele per methodecategorie het effect
geschat; in feite worden dus de interacties tus-
sen methode en de drie verklarende variabelen
geschat. Dit model kan geschreven worden als:

Random parameters variantiecomponent p

(variantie tussen scholen) .45 (.04) .094

(variantie tussen jaren) .21 (.01) .048

S'^ (variantie tussen leerlingen) 1.84 (.01) .443
S^^ (variantie tussen taken) 2.31 (.01)

4 Resultaten


De parameterschattingen behorende bij
Model I staan in Tabel 3. Tussen haak-
jes zijn de standaardfouten weergege-

= A//,., (ß, + ß, * + ß, * + ß,„ * KLGR„

(ß, + ß, * /-RV,,,,, + ß, * SC//GVV,„^, + ß„ *

|4

ven

In dit model zijn Ml^..^, en M3|_..|. dezelf-
de dummy-variabelen als in Model II. Daar-
naast wordt de invloed van de ervaring

(3)

Uit de tabel kan afgelezen worden dat
het populatiegemiddelde 7.08 is. Op
alle vier de niveaus zijn de variantie-
componenten significant; de parame-
terwaarden zijn veel groter dan 1.96 * stan-
daardfout. Om deze variantieschattingen te
interpreteren is de intraklassecorrelatie (p) een


157

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 164-

handige maat. De intraklassecorrelatie wordt
gevormd door de ratio van de variantie op één
niveau en de som van de varianties op dat
niveau en die op lagere niveaus (bij voorbeeld
Pjaar = ^'v
' t^'v + ^'u + We kunncn dus
voor elk niveau, behalve het laagste, een intra-
klassecorrelatie berkenenen. De intraklassecor-
relatie is .044 voor de verschillen tussen jaren
(Pj^), en .094 voor de verschillen tussen scho-
len Hieruit kan geconcludeerd worden
dat, hoewel de verschillen tussen jaren in
begrijpend lezen significant en betekenisvol
zijn, deze duidelijk kleiner zijn dan de verschil-
len tussen scholen. Het komt er dus feitelijk op
neer dat de verschillen tussen scholen relatief
stabiel lijken te zijn over jaren.

Dit neemt niet weg dat, zoals altijd, de ver-
schillen tussen leerlingen veel groter zijn dan
de verschillen tussen scholen (en/of jaren).
Opvallend is wel dat de verschillen tussen
taken weer veel groter zijn dan de verschillen
tussen leerlingen; de specifieke operationalise-
ring d.m.v. een (sub)toets legt veel meer
gewicht in de schaal dan veelal aangenomen
wordt.

De parameterschattingen voor Model II, waar-
in een onderscheid tussen de drie typen metho-
den geïntroduceerd wordt, staan in Tabel 4. In
dit model is het effect van de methoden opge-
nomen.

De (geschatte) gemiddelden voor de drie
methodecategorieën liggen heel dicht bij
elkaar. De verschillen in gemiddelden zijn dan
ook niet significant (de toetsingsgrootheid X'
voor bijvoorbeeld het verschil tussen het eerste
en derde type methode
is 2.01-, df= \ \p=.\6).

Voor alle drie de methodecategorieën zijn er
duidelijke en significante verschillen tussen
scholen. Daarbij blijkt de tussen-scholen-
variantie te verschillen voor de drie methode-
categorieën; de tussen-scholen-variantie voor
de derde methodecategorie is significant klei-
ner dan die voor de tweede categorie ix^ =
8.83;
df= \ \p= .003), maar noch tussen de eer-
ste en de tweede methodecategorie, noch tus-
sen de eerste en de derde methodecategorie zijn
de verschillen significant
{x^ < 2.54; df-\\p>
.11). Ook relatief zijn er duidelijke verschillen
in varianties; op schoolniveau varieert de intra-
klassecorrelatie (Pj^i^oo,) van .060 tot .120 voor
respectievelijk de derde en tweede methode-
categorie, waarmee aangegeven wordt dat ook
verhoudingsgewijs de verschillen tussen scho-
len die methoden uit de tweede en derde cate-
gorie gebruiken groot zijn.

Tabel 4

Parameterschattingen voor de fixed en random effecten voor Model II (S^: variantie; standaardfouten tussen
haakjes;
p; intraklassecorrelatie)

Methode

Type 1

Type 2

• Type 3

Gemiddelde (ß,-ß3) ^

7.14 (.06)

7,05 (.07)

7.02 (.06)

Variantiecomponent

S^ (se)

P

S^ (se)

P

S^ (se)

P

Tussen scholen

.42 (.06)

.09

.58 (.08)

.12

.29 (.05)

.06

Tussen jaren

.19 (.01)

.04

.23 (.02)

.05

.21 (.02)

.05

Tussen leerlingen

1.82 (.03)

.44

1.74 (.02)

.43

1.99 (.03)

.46

Tussen taken

2.29 (.02)

2.28 (.02)

2.37 (.02)

Voor alle drie de methodecategorieën zijn er
significante verschillen tussen de jaren: in het
ene jaar zijn de gemiddelde schoolprestaties
hoger of lager dan in het volgende jaar. En de
verschillen in prestaties tussen jaren zijn niet
onaanzienlijk; p.^^^ varieert van .044 tot .054
voor respectievelijk de eerste en tweede nietho-
decategorie. Echter, de verschillen tussen
methodecategorieën in dit opzicht zijn niet sig-
nificant; de fluctuatie in schoolscores over
jaren verschilt niet van methodecategorie tot
methodecategorie.

De verschillen tussen leeriingen (S^^ zijn
voor de derde leesmethodecategorie duidelijk
groter dan voor de beide andere methodecate-
gorieën
(x^ > 16.69; df= 1; p< .001). Gemid-
deld over taken verschillen de leesprestaties
van leeriingen die onderwijs krijgen met
methoden uit de derde categorie meer van
elkaar dan bij de andere twee methodecatego-
rieën het geval is. Hetzelfde geldt voor de ver-


2797

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 165-

Tabel 2

schillen tussen taken (S^J-, ook hier zijn de ver-
schillen duidelijk groter voor de derde metho-
decategorie
ix^ > 7.15; df = 1; p < .007) dan
voor de beide andere categorieën.

In het derde model zijn naast het gemiddelde
per categorie van leesmethode ook de effecten
van de ervaring opgedaan met de methoden,
het schoolgewicht, en de klassengrootte ge-
schat. Uit de fixed effecten blijkt dat de metho-
degemiddelden variëren van 7.07 (voor de
derde methodecategorie) tot 7.12 (voor de
tweede methodecategorie). Evenmin als bij
Model II zijn deze verschillen significant iX'
voor het verschil tussen de tweede en derde
methodecategorie is slechts .10;
df=\\p =.75).

Het aantal jaren ervaring met een methode
lijkt geen effect te hebben op de leesprestaties
van de leerlingen, de ratio van de parameter-
schattingen en hun standaardfouten is in alle
gevallen kleiner dan (±) 1.96 en de overschrij-
dingskans dus groter dan .05.

De derde variabele, het schoolgewicht heeft
echter een duidelijk effect. Voor elke eenheid
verandering in deze variabele verandert de ge-
middelde score met -2.33 (voor methodecate-
gorie 3) tot -2.97 (voor methodecategorie 2).
Echter, aan deze verschillen tussen methode-
categorieën kan geen betekenis toegekend wor-
tlen, aangezien zij niet significant zijn (Bij
voorbeeld de toetsingsgrootheid x^ voor het
verschil in regressiegewichten tussen methode
2 en 3 is slechts .30;
df=\ \p = .58).

Het effect van klassengrootte blijkt voor
geen van de drie methodecategorieën signifi-
cant (en ook niet te verschillen van methode-
categorie tot methodecategorie).

Parameterschattingen voor de fixed en random effecten voor Model III en IV (standaardfouten tussen haakjes; p: intra-
klassecorrelatle)

Methode

Type!

Type II

Type III

Model MI

Model IV

Model III

Model IV

Model III

Model IV

Fixed parameters

Intercept (ß, - ßj)

7.10 (.06)

7.09 (.05)

7.12 (.05)

7.15 (.04)

7.07 (.14)

7.04 (.11)

Ervaring (ß, - ß^)

-0.03 (.03)

-0.04 (.03)

0.03 (.04)

0.00 (.03)

0.09 (.15)

.07 (.12)

Schoolgewicht (ß, - ß.)

-2.58 (.32)

-2.65 (.25)

-2.97 (.22)

-3.15 (.18)

-2.33 (.38)

-2.31 (.27)

Klassengrootte (ß,„ - ß, J .002 (.003)

.002 (.003)

.005 (.003)

.005 (.003)

.003 (.003)

.003 (.003)

Random parameters

Variantiecomponent

S^ (se) p

(se) p

S^ (se) p

SMse) p

5^ (se) p

(se) p

Scholen

.25 (.04) .05

.21 (.05) .04

.19 (.03) .04

.18 (.05) .04

.19 (.03) .04

.04 (.04) .01

Nodaalgebied

.03 (.04) .01

.00 (.04) .00

.14 (.04) .03

Jaren

.19 (.03) .04

.19 (.02) .04

.23 (.02) .05

.24 (.02) .05

.21 (.02) .05

.21 (.02) .05

Leerlingen

1.82 (.03) .44

1.82 (.03) .44

1.74 (.02) .43

1.74 (.02) .43

1.99 (.03) .45

1.99 (.03) .46

Taken

2.29 (.02)

2.29 (.02)

2.28 (.02)

2.28 (.02)

2.37 (.02)

2.37 (.02)

Uit de variantiecomponenten blijkt dat de
verschillen tussen scholen conditioneel op
beide verklarende variabelen nog steeds signi-
ficant zijn. Dit neemt niet weg dat de afname in
tussen-scholen-variantie door opnemen van
deze variabelen substantieel is; varieert

van .040 voor de derde methodecategorie tot
.055 voor de eerste methodecategorie (een ver-
schil dat overigens niet significant is: x^ <1.49;
df - \ \p> .22). De verschillen in tussen-scho-
len-variantie tussen methodecategorieën, die in
Model II nog duidelijk waren, kunnen derhalve
toegeschreven worden aan verschillen in
schoolgewicht. De varianties tussenjaren, leer-
lingen en taken zijn in Model III nauwelijks
veranderd ten opzichte van de schattingen in
Model II.

In het vierde en laatste model (zie Tabel 5)
wordt naast de al genoemde variabelen ook het
effect van urbanisaticgraad geschat. De schat-
tingen van de fixed parameters zijn door het
opnemen van de variantie tussen scholen ten
gevolge van urbanisatiegraad nauwelijks beïn-
vloed. We beperken de bespreking daarom tot
de variantiecomponenten. Opnemen van urba-
nisatiegraad leidt tot vermindering van de
variantie tussen scholen voor elk van de metho-
decategorieën. De variantie tussen scholen is
voor de eerste twee methodecategorieën nog
steeds significant, maar is duidelijk kleiner dan


159

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 166-

Conditioneel Niet conditioneel

Methode Type 1

Methode Type 2

Methode Type 3

Figuur 1. Voorspelde scores (y-as) per jaar (x-as) per methodecategorie, conditioneel op ervaring, schoolge-
wicht en klassengrootte (links) en niet conditioneel (rechts). N.b. met de niet-significante effecten
van 'ervaring' en 'klassengrootte' is geen rekening gehouden bij de constructie van de conditio-
nele figuren).

die in voorgaande modellen. Voor de derde
categorie van leesmethoden is de daling van de
variantie tussen scholen zeer groot: deze daalt
van .19 naar .04; de variantie zelf is niet meer
significant. Voor deze methodecategorie is een
groot deel van de verschillen tussen scholen
derhalve niet toe te schrijven aan de school, of
aan verschillen in gegeven onderwijs, maar aan
de urbanisatiegraad van het voedingsgebied
van de school. De instroom lijkt bepalend voor
de kwaliteit van een school. Dientengevolge
neemt het relatieve belang van 'jaar' toe: als
bekend is wat de grootte van de plaats is, dan
kunnen er wel verschillen tussen jaren aange-
toond worden, maar géén verschillen tussen
scholen.

Om het belang van de effecten van 'jaar' te
duiden is Figuur 1 geconstrueerd. In deze
figuur representeert elke lijn één school. Voor
de overzichtelijkheid zijn per methodecatego-


160

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 167-

rie twee figuren geconstraeerd; één figuur
waarin wel rekening gehouden wordt met het
schoolgewicht en één figuur waarin hier géén
rekening mee gehouden wordt.

Het eerste dat opvah in Figuur 1 is dat de lijnen
niet alle even lang zijn, een gevolg van het
gegeven dat niet elke school alle jaren deelnam
aan de Cito-eindtoets. Vergelijken we de figu-
ren aan de linkerzijde van Figuur 1 met die aan
de rechterzijde dan valt de invloed van het
schoolgewicht op. De variantie tussen scholen
kan voor een groot deel toegeschreven worden
aan kenmerken van de schoolbevolking. Uit de
figuren aan de rechterkant kan opgemaakt wor-
den dat de verschillen tussen scholen relatief
stabiel zijn over jaren; in sommige scholen
hebben de leerlingen elk jaar relatief hoge sco-
res behaald, terwijl op andere scholen de leer-
lingen elk jaar relatief lage scores behaald heb-
ben. Echter, zodra rekening gehouden wordt
met de verschillen in schoolgewicht (als indi-
catie voor het type leerlingen) zijn de verschil-
len tussen scholen over jaren lang niet zo dui-
delijk. Scholen kunnen het in het ene jaar goed
doen en slecht in het andere jaar. Een groot deel
van de verschillen tussen scholen kan derhalve
toegeschreven worden aan instroomkarakteris-
tieken van de leerlingen, in plaats van aan sta-
biele schoolkenmerken. Dit lijkt met name op
te gaan voor scholen die een leesmethode uit de
derde categorie hanteren; voor deze scholen
kan men zich zelfs afvragen of enig verschil
gerelateerd is aan de school, aangezien geen
van de scholen zich gedurende alle onderzoch-
te jaren aan de bovenkant van het spectrum of
aan de onderkant van het spectrum bevindt.

5 Conclusies en discussie

De verschillen tussen scholen in leerlingpresta-
ties ten gevolge van de gebruikte methode voor
begrijpend lezen zijn onderzocht in zes opeen-
volgende jaren. Hiervoor zijn de scores van de
leerlingen op de Cito-eindtoets van deze scho-
len nader geanalyseerd. Om rekening te hou-
den met de afhankelijkheden die zich in derge-
lijke datasets bevinden (leerlingen zijn genest
in klassen, klassen in scholen etc.) zijn vier
multiniveau-modellen gespecificeerd. Hierbij
is rekening gehouden met de ervaring met de

methode, de klassengrootte, het schoolgewicht
en de urbanisatiegraad van het voedingsgebied
van de school.

De gemiddelde leesvaardigheid van leerlin-
gen aan het einde van de basisschool bleek niet
afhankelijk van de gehanteerde methodecate-
gorie; alle drie de methodecategorieën geven in
dit opzicht een vergelijkbaar resultaat. Het aan-
tal jaren dat een methode in gebruik is, blijkt
evenmin gerelateerd aan de behaalde leespres-
taties; op scholen die pas kort met een methode
werken zijn leesprestaties even goed als op
scholen die al jaren met een methode ver-
trouwd zijn. Ook de klassengrootte blijkt niet
gerelateerd aan de leesprestaties in de achtste
groep. De vierde verklarende variabele, het
schoolgewicht als indicator voor het type leer-
lingen op een school, is sterk gerelateerd aan de
leesprestaties. Uit het gegeven dat deze varia-
bele slechts een marginale invloed heeft op de
verschillen tussenjaren kan opgemaakt worden
dat het schoolgewicht een relatief stabiel ken-
merk is van een school; de samenstelling van
de schoolbevolking is relatief constant over
jaren. Het schoolgewicht heeft daarentegen een
grote invloed op de tussen-scholen-variantie.
Met name de verschillen tussen scholen die een
leesmethode uit de eerste en tweede methode-
categorie gebruiken nemen enorm af wanneer
rekening gehouden wordt met het schoolge-
wicht. Hieruit kan geconcludeerd worden dat
scholen met een (relatief) hoog schoolgewicht
oververtegenwoordigd zijn in de groepen die
methoden uit de eerste of tweede categorie
gebruiken en ondervertegenwoordigd zijn in de
groep scholen die een leesmethode uit de derde
categorie hanteert.

We merken hierbij wel op dat de beschikba-
re gegevens het niet toestonden om individuele
leerlinggewichten in de analyse te betrekken.
Tevens is geconstateerd dat leerlingen met een
gewicht groter dan 1.00 ondervertegenwoor-
digd zijn op scholen die begrijpend leesonder-
wijs geven aan de hand van een methode uit de
derde categorie. Op grond van deze gegevens
kan opgemaakt worden dat de besproken
verschillen tussen leerlingen tussen de ver-

pedagogische

schillende categorieën van leesmethoden een studiën
onderschatting vormen van de werkelijke ver-
schillen; in werkelijkheid zullen de verschillen,
conditioneel op leerlinggewicht, voor de beide
eerste categorieën leesmethoden kleiner zijn

161


-ocr page 168-

dan gerapporteerd. Ter illustratie: de oververte-
genwoordiging van leerlingen met een gewicht
van 1.00 op scholen met een methode uit de
derde categorie rechtvaardigt de verwachting
dat op deze scholen de gemiddelde scores
hoger zouden moeten kunnen liggen; de effec-
ten van de achtergrondkenmerken van leerlin-
gen op de leesprestaties zijn immers groot (ver-
gelijk: Sijtstra, 1997).

Naast de gemiddelde score per type leesmetho-
de zijn ook verschillende variantiecomponen-
ten geschat. Gebleken is dat de geobserveerde
verschillen tussen leerlingen en tussen taken bij
leesmethoden uit de derde categorie relatief
groot zijn. Dat wil zeggen: op scholen waar
methoden met een productgerichte benadering,
zonder aandacht voor leesstrategieën gebruikt
worden, zijn de prestaties van leerlingen min-
der homogeen dan op scholen waar een metho-
de uit de eerste of tweede categorie gebruikt
wordt. Daarnaast zijn bij scholen met een
methode uit de derde categorie de verschillen
tussen taken groter dan bij scholen die een
methode uit de eerste of tweede categorie han-
teren; bij de derde methodecategorie is de lees-
vaardigheid van de leerlingen minder homo-
geen dan bij gebruik van de eerste twee
categorieën.

In het algemeen wijst de grootte van de ver-
schillen tussen taken op het belang dat gehecht
moet worden aan de specifieke operationalisa-
tie van de leesvaardigheid. Dit betekent dat de
generalisatiemogelijkheden van studies waarin
leesvaardigheid op slechts één manier geopera-
tionaliseerd is uiterst beperkt is; men kan niet
naar het theoretische construct 'leesvaardig-
heid' generaliseren (zie ook Kuhlemeier & Van
den Bergh (1998) voor een vergelijkbare con-
clusie). Hiermee wordt het belang van verschil-
lende operationalisaties voor één en hetzelfde
construct (leesvaardigheid) onderschreven
(vergelijk: Clark, 1973).

De geobserveerde verschillen tussen scholen
zijn weliswaar groot, maar zodra rekening
gehouden wordt met het schoolgewicht, en in
mindere mate met de urbanisatiegraad, blijken
deze verschillen duidelijk kleiner dan een eer-
ste indruk suggereert. Wanneer geen rekening
gehouden wordt met verschillen in instroom
(schoolgewicht) zijn de verschillen tussen
scholen ongeveer twee keer zo groot als de ver-
schillen tussen jaren, hetgeen relatief stabiele
schooleffecten suggereert. Houden we wel
rekening met instroom verschillen, dan zijn de
verschillen tussen scholen en de verschillen
tussenjaren in dezelfde orde van grootte. Hou-
den we daarnaast ook rekening met verschillen
ten gevolge van het voedingsgebied van scho-
len, dan blijken de verschillen tussenjaren gro-
ter dan de verschillen tussen scholen. Hoewel
dit onafhankelijk van de categorie van leesme-
thode geldt, is voor scholen die een methode uit
de derde categorie gebruiken de afname in tus-
sen-scholen-variantie enorm. We kunnen, als
we rekening houden met schoolgewicht en
urbanisatiegraad geen verschillen tussen scho-
len meer aantonen. Anders gezegd: alle ver-
schillen tussen scholen kunnen toegeschreven
worden aan de instroomkenmerken en aan ken-
merken van het voedingsgebied; stabiliteit van
schoolprestaties kan derhalve opgevat worden
als stabiliteit van de leerlinginstroom.

Gezien de kleine verschillen tussen scholen,
ongeacht de (categorie van gehanteerde) lees-
methode, kunnen we ons afvragen in hoeverre
verschillen tussen scholen verantwoordelijk
zijn voor verschillen in leesprestaties. Gegeven
de resultaten van deze studie lijken verschillen
tussen scholen in leesprestaties veel meer
afliankelijk van kenmerken van de schoolbe-
volking dan van de gebruikte methode. En
gezien de grote verschillen tussen jaren lijkt er
nauwelijks ruimte voor duidelijk traceerbare
effecten van effectief, strategisch leesonder-
wijs. Of, algemener doen deze resultaten twij-
felen aan de legitimiteit van concepten als
effectieve instructie (voor dit leergebied). Meer
nadruk op zaken als het compenserend effect
van scholen (Goldstein, 1987, p. 59 e.v.) lijken
voor de hand te liggen.

Er zijn duidelijke verschillen tussen de drie
methodecategorieën op zowel de variantie tus-
sen leerlingen, als de variantie tussen taken. In
beide gevallen springen-de methoden van de
derde categorie eruit; zowel de tussen-leeriin-
gen- als de tussen-taken-variantie is bij de
derde methode groter. Omdat de gemiddelden
niet verschillen, kan hieruit afgeleid worden
dat bij methoden van de derde categorie er
(relatief) zowel meer achterblijvers zijn, als
meer leeriingen met een hoge begrijpend lees-
score. Uit de grotere variantie tussen taken


162

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 169-

blijkt dat bij de derde methodecategorie de
leesvaardigheid minder homogeen, minder
breed toepasbaar, ontwikkeld is.

Deze conclusies komen niet overeen met de
uitkomsten van de tweede taaipeiling einde
basisonderwijs (Sijtstra, 1997). In die PPON-
studie wordt geconcludeerd dat de leespresta-
ties van leerlingen die leesonderwijs hebben
gehad met een methode (in onze termen) uit de
derde categorie significant minder zijn dan bij
leerlingen die met een methode uit de eerste
twee categorieën onderwijs hebben gehad.

De verschillen in conclusies kunnen (naar
alle waarschijnlijkheid) niet worden toege-
schreven aan de indeling van de methoden in
categorieën; zowel de uitgangspunten voor de
categorie-indeling, als de verdeling van de
methoden over de categorieën zijn in hoge
mate vergelijkbaar. Een verschil is wel dat de
PPON-studie is gebaseerd op één afnamejaar
(1993) en onze studie op een periode van zes
jaren. Daarnaast wordt in de PPON-studie geen
onderscheid gemaakt tussen school- en leer-
ling-niveau, wat ongetwijfeld een te optimis-
tisch beeld van de standaardfouten geeft, en
dus leidt tot een te snelle verwerping van de
hypothese dat er geen verschillen tussen de
methoden zouden zijn; in deze studie is wél
rekening gehouden met de hiërarchische struc-
tuur van de gegevens, zonder dat daarbij
restricties aan verschillen in varianties opge-
legd zijn. Een laatste kenmerkend verschil is
dal in de PPON-studie de leeriingprcstaties op
afzonderlijke vaardigheden binnen begrijpend
lezen zijn geanalyseerd; in deze studie zijn de
prestaties op de vijf toetsonderdelen voor het
tekstbegrip van de Cito-toets geanalyseerd. En,
dat deze geen (onalliankelijke) vaardigheden
impliceren behoeft nauwelijks betoog.

Ondanks de methodische verschillen zijn de
verschillen in de conclusies opmerkelijk. Het
lijkt daarom gewenst om in een nader onder-
zoek naar de relatie tussen leesprestaties en
(het leesonderwijs vanuit een bepaalde) lees-
methode de beide onderzoeksopzetten te com-
bineren. Het object zou dan kunnen zijn: de
invloed van de gebruikte leesmethode op de
(ontwikkeling van de) leesprestaties van leer-
lingen bij de diverse aspecten van begrijpend
lezen, op taak-, leeriing- en schoolniveau, aan
het einde van het basisonderwijs, in relatie tot
leerling- en schoolkenmerken, over een perio-
de van enkele jaren. Vanzelfsprekend wordt
daarbij niet alleen aandacht besteed aan de
methode, zoals in deze studie, maar aan de
wijze waarop de docent de methode gebruikt.
Immers, wat in het algemeen onder methode-
effecten verstaan wordt, zijn in feite effecten
van het gebruik van methoden, en dat verschil-
lende docenten eenzelfde methode op een
totaal andere manier gebruiken is zowel in het
basis- als in het voortgezet onderwijs meerma-
len aangetoond.

Hoewel een causale interpretatie van de ver-
schillen tussen de drie typen leesmethoden,
zeker gezien de inhoud van deze methoden
voor de hand ligt, willen wij erop wijzen dat op
grond van deze gegevens daar geen directe uit-
spraak over gedaan kan worden. Wij weten bij-
voorbeeld niets over selectiemechanismen,
zoals zittenblijven, doorverwijzingen naar het
speciaal onderwijs etc., die verschillend tussen
scholen zijn. Bovendien zouden dergelijke
selectiemechanismen kunnen verschillen tus-
sen de drie categorieën scholen - wat op zich
niet zo vreemd zou zijn, gezien de verschillen
in schoolgewicht en voedingsgebied.

163

Noten

1. Het gevolg van deze transformatie is dat géén
uitspraak gedaan kan worden over toename of
afname in het niveau van het begrijpend lezen
in de onderzochte periode; wél blijven relatieve
versciiillen tussen sciiolen en leerlingen in stand.

2. Het is jammer dat er géén informatie beschik-
baar is over de tijdspanne waarin de leerlingen
onderwijs op basis van één van de methoden
genoten hebben, of dat zij gedurende hun hele
schoolse carrière op grond van dezelfde metho-
de les gekregen hebben.

3. Gezien het geringe aantal scholen dat in de loop
van het onderzoek van type methode wisselde, is
het onmogelijk een complete covariantiematrix
op schoolniveau te schatten; de correlatie tussen
typen methoden is helaas niet schatbaar. Aan
het model is derhalve de restrictie opgelegd dat
de residuele scores op schoolniveau ongecorre-
leerd zijn. Eenzelfde restrictie is opgelegd aan de
covariantiematrix op het jaarniveau. Merk op
dat de residuele scores op leerling- en taak-


PCaACOeiSCHC

STUDIËN

-ocr page 170-

niveau niet gecorreleerd kunnen zijn; er wordt
niet gewisseld van nnethode gedurende een
schooljaar, waardoor elke leerling slechts aan
één (type) begrijpend leesnnethode is blootge-
steld. Hetzelfde geldt voor de residuele scores op
taakniveau, aangezien die genest zijn binnen
leerlingen.

4. De parameters zijn geschat met behulp van MLN.

Literatuur

Aarnoutse, C.A.J. (1991). Onderwijs en leren. In,
A.J.W.M. Thomasen, L.G.M. Noordman &
P.A.T.M. Eling (Eds.),
Lezen en begrijpen. De psy-
chologie van het leesproces.
Lisse: Swets & Zeit-
linger.

Baker, L. & Brown, A.L. (1984). Metacognitive skills
in reading. In, D. Pearson (Ed.),
Handbook of
reading research.
New York: Longman.

Bosker, R. (1991). De consistentie van schooleffecten
in het basisonderwijs.
Tijdschrift voor Onderwijs-
research, 16,
206-218.

Brand-Gruwel, S. (1995). Onderwijs in tekstbegrip.
Een onderzoek naar het effect van strategisch
lees- en luisteronderwijs bij zwakke lezers.
Aca-
demisch proefschrift. Ubbergen: Tandem Felix.

Chall, J.S. (1983). Learning to read: The great deba-
te (updated edition).
New York: McGraw-Hill
Book Company.

Clark, H.H. (1973). The language as a fixed effect fal-
lacy: A critique of language statistics in psycholo-
gical research.
Journal of Verbal Learning and
Behaviour, 12,
335-359.

Goldstein, H. (1987). Multilevel models in educatio-
nal and social research.
London: Charles Griff in &
Company Ltd.

Goldstein, H. (1995). Multilevel statistica! models.
Kendall's library of statistics. Arnold Publishers:
London.

Hout-Wolters, B.H.A.M. van (1992). Cognitieve stra-
tegieën als onderwijsdoel.
Groningen: Wolters-
Noordhoff.

Kuhiemeier, H. & Bergh, H. van den (1998). Rela-
tionships between language skills and task
effects.
Perceptual and IVIotor Skills, 86, 443-463.

Inspectie van het onderwijs (1996). Begrijpender-
wijs. Een evaluatie van het onderwijs in begrij-
pend en studerend lezen in het basisonderwijs.
Inspectierapport 1996-1.

Palincsar, A.S. & Brown, A.L. (1984). Reciprocal
teaching of comprehension forstering and

comprehension monitoring activities. Cognition
and Instruction, 1(2), 117-175.

Paris, S.G., Wasik, B.A. & Turner, J.C (1991). The
development of strategie readers. In R.Barr, M.L
Kamil, P.B. Mosentahl & P.D. Pearson (Eds.),
Handbook of reading research vol 2. New-York:
Longman.

Sijtstra, J. (red.) (1997). Balans van het taalonderwijs
aan het einde van de basisschool 2. Uitkomsten
van de tweede taaipeiling einde basisonderwijs.
Arnhem: Cito (PPON-reeks nr. 10a).

Manuscript aanvaard: 30 maart 2000

Auteurs

Huub van den Bergh is verbonden aan de onder-
zoeksgroep 'language learning' van het Utrechts
Instituut voor Linguïstiek.

Adres: Universiteit Utrecht, Utrechts Instituut voor
Linguïstiek (OTS), Trans 10, 3512JK Utrecht.
E-mail: Huub.vandenBergh@let.uu.nl

Jan Rijkers is coördinerend inspecteur basisonder-
wijs. Hij is nauw betrokken bij lees- en taalonderwijs
in het primaire onderwijs.

Michel Zwarts is staf-inspecteur bij de sector voort-
gezet onderwijs van de Inspectie van het Onderwijs.

Adres: Inspectie van het Onderwijs, Park Voorn 4,
Postbus 2725, 3500 GS Utrecht.
E-mail: M.Zwarts@owinsp.nl

Abstract

Effects of reading method on reading
achievement

H. van den Bergh, J. Riji<ers and M. Zwarts.

Pedagogische Studiën, 2000,'77, 152-165.

In this study differences in reading achievements of
eight grade students from six consecutive years
(with on average 310 primary schools and 6767
students per year) are studied in relation to type of
reading method used in a school. Three types of
reading method were distinguished: new methods
that cover the so-called attainment targets of


-ocr page 171-

primary education (type 1), old methods in which
neither reading strategies nor attainment targets
are main aspects of the teaching of reading (type 3),
and an intermediate type of method in which only
limited attention is paid to target attainments
and/or reading strategies (type 2).

It was shown that the mean reading achieve-
fnent did not vary between types of reading
method. However, differences between methods in
variances were assessed. It was shown that both the
between-student-variance and the between-
reading-task-variance are larger for the third type
of reading method than for the other two types of
reading method.

The school-weight, as an indication of the social
economic composition of a school proved a relative
good predictor of the differences between schools.
Conditionally on both the school-weight and urba-
nization of the region of a school, the differences
between schools are relatively small compared to
differences between years. So, it was concluded that
school characteristics that are generally expected to
be related to school effectiveness can only play a
very minor role.

765

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 172-

De cultuurgevoeligheid van de mens-teken-test

K. van de Vijfeijken en P. Vedder

Samenvatting

Drieënvijftig autochtone en 71 allochtone kin-
deren uit groep 4 van het basisonderwijs heb-
ben een menstekening gemaakt. Als test wordt
de menstekening traditioneel gezien als betrek-
kelijk cross-cultureel valide, tegelijkertijd ver-
duidelijkt onderzoek dat de kwaliteit van de
menstekening wel degelijk sterk per cultuur kan
verschillen. De kwaliteit van de tekeningen is
gemeten aan de hand van het scoringssysteem
van Koppitz. De vraag was of de kwaliteit van
de tekeningen zou verschillen tussen etnische
groepen. Dit bleek niet het geval. Evenmin wer-
den verschillen vastgesteld tussen jongens en
meisjes en tussen 7- en 8-jarigen. Exploratief is
nagegaan of er los van het scoringssysteem van
Koppitz sprake is van verschillen tussen de etni-
sche groepen wat betreft de menstekening.
Wederom werden geen verschillen vastgesteld.
Een mogelijke verklaring voor de bevindingen is
dat autochtone en allochtone kinderen in Ne-
derland via school en de media vergelijkbare
ervaringen opdoen m.b.t. de wijze waarop de
mens wordt getekend.

1 Inleiding

De menstekening wordt in het klinisch onder-
zoek bij kinderen en jeugdigen veelvuldig
gebruikt voor een grove bepaling van het cog-
nitieve niveau van functioneren. Het gebruik
ervan stamt uit het begin van deze eeuw en
vindt zijn oorsprong in de Draw-A-Man test
van Goodenough in 1926. Op basis van de ver-
onderstelling dat mensen overal ter wereld
belang hechten aan de representatie van de
mens en deze ook frequent produceren, zijn
sommige auteurs van mening dat de mens-
teken-test het ideaal van een cultuur-vrije test
dicht benadert (Harris, 1963; Di Leo, 1970).
Het idee van een cultuur-vrije mens-teken-test
wordt echter door verschillende auteurs in twij-
fel getrokken. Dennis (1960) bijvoorbeeld,
heeft onderzoek gedaan bij de Bedouinen. In
deze cultuur wordt weinig waarde gehecht aan
tekenen. Zoals verwacht waren de mensteke-
ningen van de kinderen zeer basaal en hadden
weinig details.

166

PEOAGOG/SCNE
STUDliN

■000 (77) 166-172

Cox en Bayraktar (Cox, 1993) vergeleken
menstekeningen van bewoners van het platte-
land met die van bewoners, die weliswaar op
het platteland hadden geleefd, maar inmiddels
tien tot vijftien jaar in de stad woonden. Op het
platteland werden meer koppoters getekend
terwijl in de stad meer conventionele mens-
tekeningen werden gemaakt. De ervaring met
afbeeldingen van mensen en het tekenen zelf
worden beschouwd als belangrijke verklarin-
gen voor de gevonden verschillen.

Kortom, verschillende auteurs (Dennis,
1960; Cox, 1993) hebben hun bedenkingen bij
de veronderstelling dat de representatie van de
mens frequent voorkomt in verschillende cul-
turen. Het gaat er echter niet alleen om óf de
mensfiguur frequent voorkomt maar ook om de
wijze waarop de mensfiguur wordt afgebeeld.
Verschillende Afrikaanse stammen bijvoor-
beeld, blijken geen gezichtskenmerken zoals
ogen, een neus en mond tc tekenen, maar alleen
een opgevulde cirkel. Daarentegen worden
genitaliën bij bepaalde stammen vaak getekend
terwijl dit in de menstekeningen van westerse
kinderen en volwassenen nauwelijks voorkomt
(Di Leo, 1970).

Opvallende verschillen tussen etnische
groepen betreffen de huidskleur en de kleding.
Men zou dan ook verwachten dat kinderen
deze verschillen in hun menstekening weerge-
ven. Dit blijkt inderdaad het geval te zijn. In
een onderzoek van Pfeffer (1984) tekende 25%
van de deelnemende Yorüba-kinderen traditio-
nele kleding, 40% tekende Afrikaanse kapsels
en 50% Afrikaanse gezichtskenmerken. Van de
Vijfeijken, Vedder en Kook (1997) stelden vast
dat Cura9aose 10- en 11-jarige kinderen niet
alleen significant minder tekendetails weerge-
ven in hun menstekening in vergelijking met
Haagse kinderen van diezelfde leeftijd maar
dat er ook andere opvallende verschillen zijn.


-ocr page 173-

Zo worden er door de Curafaose kinderen
vaker blote voeten getekend en is de haarstijl
duidelijk verschillend. Dergelijke kenmerken
verwijzen naar de invloed van culturele en etni-
sche kenmerken.

Andere onderzoeken lijken de invloed van
cultuur en etniciteit te relativeren. Di Leo
(1973) laat zien dat zowel blanke als zwarte
kinderen enkel de contour van het gezicht
weergeven. Het gezicht wordt niet ingekleurd
om huidskleur weer te geven. Dennis (1963)
concludeert op basis van menstekeningen van
kinderen van over de hele wereld dat de kinde-
ren overal vooral blanke mensen tekenen in
Westerse kleding. Wellicht is hier sprake van
een verregaande invloed van westerse media.
Een andere verklaring wordt door Cox (1993)
aangedragen. Zij merkt op dat huidskleur niet
iets is waar mensen zich altijd bewust van zijn.
Zeker niet indien ze in een homogeen samen-
gestelde groep verkeren. Daarnaast merkt ze op
dat ook als mensen zich er wel bewust van zijn,
het niet altijd zo is dat ze er voor kiezen om dit
in de tekening weer te geven. Een cirkel op een
wit vel betekent voor een gekleurd kind niet
noodzakelijk een blank gezicht, net zomin als
een cirkel op een schoolbord een gekleurd
gezicht betekent voor een blank kind. Er zou
zich volgens haar bovendien een praktisch pro-
bleem voordoen als men het gezicht in zou
kleuren. Het wordt dan immers veel moeilijker
om allerlei gezichtskenmerken weer te geven.

Naast verschillen in menstekeningen tussen
groepen die op grote afstand van elkaar leven,
zijn er onderzoeken naar verschillen tussen
etnische groepen binnen een land. Zo vond

Tabel 1

De ontwikkelingsitems van Koppitz's Human Figure Drawing test

1.

hoofd

15.

armen wijzen naar beneden

2.

ogen

16.

armen correct aan de schouders

3.

pupillen

17.

ellebogen

4.

wenkbrauwen/wimpers

18.

handen

5.

neus

19.

vingers

6.

neusgaten

20.

correct aantal vingers

7.

mond

21.

benen

8,

twee lippen

22.

benen twee-dimensionaal

9.

oren

23.

knieën

10.

haar

24.

voeten

11.

nek

25.

voeten dimensionaal

12.

lichaam

26.

profiel

13.

armen

27.

proporties

14.

armen twee-dimensionaal

167

Adler (1971) dat de scores van de mens-teke-
ningen van Japanse kinderen die in Amerika
wonen lager zijn dan die van hun Amerikaanse
leeftijdgenoten. Hij verklaart dit door te wijzen
op de relatief lagere sociale status van deze
groep binnen de Amerikaanse samenleving.
Anderzijds blijken er tussen etnische groepen
verschillen te bestaan in de mate waarin een
hoog cognitief ontwikkelingsniveau wordt na-
gestreefd. De invloed van een hoog aspiratie-
niveau kan volgens Cox (1993) mogelijk ver-
klaren waarom Sinha bij zijn onderzoek in
Engeland vond dat geëmigreerde Indiase en
Pakistaanse kinderen hoger scoorden op de
menstekening dan autochtone kinderen.

In het onderhavige onderzoek wordt nage-
gaan of de menstekeningen van Nederlandse
kinderen verschillen van die van allochtone
kinderen die in Nederland zijn opgegroeid.
Daarbij wordt primair gelet op basale kenmer-
ken van de menstekening.

2 De ontwikkelingsitems

In 1968 publiceerde Koppitz haar 'Psychologi-
cal Evaluation of Children's Human Figure
Drawing'. Koppitz stelt daarin dat bepaalde
tekendetails in de menstekening aanwijzingen
kunnen geven over de ontwikkeling van kinde-
ren. Een ontwikkclingsiteni kan gedefinieerd
worden als '... an item that occurs only on rela-
tively few HFD's of children of a younger age
level and then increases in frequcncy of occur-
rence as the age of the children increases, until
it gcts to be a regulär feature of many or most
HFD's at a given age level' (Koppitz, 1968


PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 174-

p. 9). Het achterliggende idee is dat de aanwe-
zigheid van ontwikkelingsitems primair gerela-
teerd is aan de leeftijd en de rijping van het
kind en niet aan zijn artistieke vaardigheden,
het schoolse leren of het gebruikte teken-
materiaal. Op basis van haar klinische ervaring
en de items welke gebruikt worden door
Goodenough-Harris heeft Koppitz na grondig
onderzoek uiteindelijk 30 ontwikkelingsitems
geselecteerd waarvan er drie betrekking heb-
ben op elkaar uitsluitende kledingdetails. Deze
drie items worden hier verder buiten beschou-
wing gelaten (zie Tabel 1).

Hiervoor hebben we de algemene probleem-
stelling al geformuleerd. In aansluiting bij de
informatie over ontwikkelingsitems is het nu
mogelijk deze algemene probleemstelling uit-
een te leggen in twee onderzoeksvragen:

- Is er een significant verschil met betrekking
tot het aantal getekende ontwikkelingsitems
(scoringsmethode Koppitz) tussen alloch-
tone en autochtone kinderen van groep vier
uit het reguliere basisonderwijs?

- Is er sprake van een verschil in het weer-
geven van cultuur-specifieke tekendetails
zoals kleding en haarstijl in de menstekenin-
gen van allochtone en autochtone kinderen
van groep vier uit het reguliere basisonder-
wijs?

Doordat de deelnemende allochtone kinderen
zijn opgegroeid in Nederland zijn ze al vroeg in
aanraking gekomen met zowel tekenmateriaal
als met conventies aangaande het tekenen van
de mensfiguur. In termen van de ervaringen
met tekenen en tekenconventies gaan we er
vanuit dat het in dit onderzoek gaat om een ver-
gelijking binnen één cultuur. Voor zover er
sprake is van culturele invloeden verwachten
we die niet t.a.v. de basale kenmerken van de
menstekening die een indicatie vormen voor
het cognitieve niveau van het kind. Wel ver-
wachten we verschillen die samenhangen met
verschillen in opleidingsniveau van de ouders.
Verder verwachten we dat er met betrekking
tot detaillering van de menstekening, zoals die
betreffende kleding, kapsel en andere fysieke
kenmerken, verschillen zullen zijn tussen beide
groepen.

Tabel 2

Verdeling van de kinderen naar leeftijd en sekse per etnische groep

Nederland

Marokko

Turkije

Elders

7 jaar jongens

11

31.4%

4

57.1%

11

52.4%

2

33.3%

Meisjes

24

68.6%

3

42.9%

10

47.6% '

4

66.7%

Subtotaal

,35

100%

7

100%

21

100%

6

100%

8 jaar jongens

11

61.1%

3

42.9%

10

47.6%

3

33.3%

Meisjes

7

38.9%

4

57.1%

11

52.4%

6

66.7%

Subtotaal

18

100%

7

100%

21

100%

9

100%

Totaal

53

14

42

15

3 Methode

Onderzoeksgroep

Aan het onderzoek met betrekking tot de mens-
tekening hebben 141 kinderen uit groep vier
deelgenomen, die afkomstig waren van scholen
die zijn gekozen vanwege de etnisch gemengde
leerlingenpopulatie. Vier negenjarige kinderen
zijn buiten beschouwing gelaten evenals twee
kinderen die niet volgens de instructie een
'hele mens' getekend hebben.

Met betrekking tot etniciteit is uitgegaan van
het geboorteland van de ouders. Slechts kinde-
ren waarvan beide ouders in hetzelfde land
geboren zijn, zijn in de analyses betrokken. Dit
betekent dat 11 kinderen (8.9% van de totale
onderzoeksgroep) verder buiten beschouwing
worden gelaten. Van de overige 124 kinderen
zijn bij 53 kinderen beide ouders in Nederland
geboren (42.7%). Bij 14 kinderen (11.3%) zijn
beide ouders in Marokko geboren terwijl bij
42 kindeken (33.9%) beide ouders in Turkije


168

-ocr page 175-

geboren zijn. De overige kinderen vallen in een
restcategorie van kinderen met ouders die niet
in Nederland, Turkije of Marokko zijn gebo-
ren.

In Tabel 2 wordt een overzicht gegeven van de
verdeling van de kinderen naar leeftijd en sekse
per etnische groep.

Via een variantie-analyse is nagegaan of de
leeftijd van kinderen in onze steekproef samen-
hangt met sekse en etnische achtergrond. Voor
deze analyse is de leeftijd gemeten in maanden.
Vanwege het vereiste van gelijke celvarianties
is er voor gekozen uit te gaan van de eerder
gebruikte indeling allochtoon-autochtoon. Uit
de variantieanalyse komt naar voren dat er een
samenhang is tussen de leeftijd in maanden en
etniciteit (Fl, 120 = 8.347,
p = .005). De gemid-
delde leeftijd in maanden is voor autochtone
kinderen 93.1
{SD 4.85) terwijl de gemiddelde
leeftijd voor allochtone kinderen 96.2 maanden
is
{SD 5.84).

Voor sekse blijkt er geen samenhang met
leeftijd (Fl,120 = .976,
p = .325). Ook is er
geen interactie-effect tussen etniciteit en sekse
(FI, 120 = 2.473,/? = .118).

Bij het bepalen van de sociaal-economische
status is uitgegaan van het opleidingsniveau
van de ouders. De opleiding die de ouders
genoten hebben is ingedeeld in vier categorieën
namelijk geen, laag, midden en hoog. Onder
'geen opleiding' wordt verstaan het niet afge-
maakt hebben van de basisschool. Onder 'laag'
wordt verstaan de basisschool en het lager
beroepsonderwijs. De categorie 'midden'
bestaat uit ouders die in het bezit zijn van een
MAVO-, HAVO-, VWO- of MBO-diploma.
Tot slot omvat de categorie 'hoog' een HBO-
of universitaire opleiding. Van 83 vaders en
84 moeders is de opleiding bekend. Bij
60 ouderparen is het opleidingsniveau van
vader en moeder gelijk. Een verschil van één
categorie in opleidingsniveau komt voor bij
21 ouderparen. Bij het vaststellen van de soci-
aal-economische status is in die gevallen uitge-
gaan van de hoogste opleiding. Bij één ouder-
paar blijkt dat er een verschil is van twee
categorieën. In dit geval is er voor gekozen om
het opleidingsniveau te middelen.

Tabel 3

Opleidingsniveau van de ouders van de deelnemende kinderen

Nederlands

%

Marokkaans

%

Turks

%

Geen opleiding

-

-

4

50.0

3

10.3

169

BaO/LBO

23

51.1

4

50.0

22

75.9

pädagogische

mavo/havoaawo/mbo

17

37.8

-

-

3

10.3

studiën

hbo/wo

5

11.1

-

-

1

3.4

Totaal

45

100

8

100

29

100

Meer dan de helft van de ouders (59.8%)
valt in de categorie 'laag', 24.4% van de ouders
heeft een middelbare schoolopleiding, terwijl
slechts 7.3 procent een HBO of wetenschappe-
lijke opleiding gevolgd heeft. 8.5% van de
ouders heeft geen of slechts gedeeltelijk de
basisschool gevolgd.

Indien men kijkt naar het opleidingsniveau
van de ouders en het land van herkomst dan
blijkt dat 50% van Marokkaanse ouders geen
opleiding heeft gehad terwijl dit bij geen enkel
Nederlands ouderpaar voorkomt. 10.3% van de
Turkse ouders heeft geen afgemaakte lagere
schoolopleiding. Meer informatie over het
opleidingsniveau van de ouders wordt gegeven
in Tabel 3.

Voor het toetsen van de samenhang tus.sen
sociaal-economische status en etnische achter-
grond is een onderscheid gemaakt tussen
allochtone en autochtone ouders en zijn ook de
vier opleidingsniveaus teruggebracht naar
twee: geen of lagere beroepsopleiding versus
middelbare of hogere opleiding. Het blijkt dat
51.1% van de autochtone ouders een lagere
beroepsopleiding heeft terwijl dit voor 89.3%
van de allochtone ouders geldt. De samenhang
tussen opleidingsniveau en etnische achter-
grond blijkt significant (chikwadraat = 13.596,
df= l,/> = .00).


-ocr page 176-

De mens-teken-test

De test is afgenomen door speciaal geïnstrueer-
de, ouderejaars studenten pedagogiek en psy-
chologie. Ze werkten aan de hand van de vol-
gende instructie: "Ik zou graag willen dat jullie
een tekening maken van een mens. Het is de
bedoeling dat het een 'hele' mens is, dus niet
alleen het hoofd. Je mag geen stripfiguur teke-
nen. Ga je gang." Alle kinderen kregen een
blanco vel papier (A4-formaat), een potlood en
een gummetje.

Voor het scoren is gebruik gemaakt van de
hiervoor gepresenteerde scoringsmethode van
Koppitz. Door alle getekende details op te tel-
len ontstaat de ruwe totaalscore.

Onderzoek (Van de Vijfeijken, in press)
heeft verduidelijkt dat de voor Nederland ver-
taalde en aangepaste handleiding leidt tot een
betrouwbare scoring, ook als de beoordelaars
onderling verschillen met betrekking tot de
ervaring met kindertekeningen en het klinische
gebruik ervan. Het gemiddelde kappa coëffi-
ciënt met betrekking tot het totaal aantal ont-
wikkelingsitems betrof .89 hetgeen zeer goed
te noemen is. Er was nauwelijks sprake van
enig verschil tussen de verschillende combina-
ties van beoordelaars (respectievelijk .89; .89
en .90).

4 Resultaten

Een eerste inspectie van de data was gericht op
de vraag of sommige van de 30 ontwikkelings-
items wellicht meer of juist minder werden
getekend door kinderen met een bepaalde etni-
sche achtergrond. Dit is gecontroleerd met een
Kruskal Wallis (non-parametrische één-weg
variatieanalyse), waarbij de groepen Neder-
landse, Marokkaanse, Turkse en overige
allochtone kinderen onderling werden vergele-
ken. Voor twee items ('pupillen' en 'armen
twee-dimensionaal') is een significant verschil
gevonden (Kruskal Wallis chi-kwadraat resp.
8.17,
df= 3,/J = .043 en 15.84, df= 3,p = .001).
Om de aard van deze verschillen te duiden is
het item 'armen twee-dimensionaal' nader
geïnspecteerd. Twee Marokkaanse kinderen
blijken dit item niet te hebben weergegeven,
terwijl alle andere kinderen dit item wel heb-
ben getekend. De conclusie van deze inspectie
is dat de invloed van etnische achtergrond op
de mate waarin binnen een groep ontwikke-
lingsitems worden getekend, minimaal is.

Hierna gaan we nog in op de vraag of beoor-
delaars, los van de ontwikkelingsitems, in staat
zijn op grond van de menstekening de etnische
achtergrond van de kinderen vast te stellen.

Als wordt gekeken naar het aantal geteken-
de ontwikkelingsitems in de 124 menstekenin-
gen dan tekent de totale onderzoeksgroep
gemiddeld 17.4 details
{SD 2.5). De 69 zeven-
jarigen tekenen gemiddeld 17.2 details
{SD 2.5) terwijl de 55 achtjarige kinderen
gemiddeld 17.6 items weergeven
(SD 2.4) in
hun menstekening.

In de inleiding is de verwachting geformuleerd
dat er een positieve samenhang zou bestaan
tussen het opleidingsniveau van de ouders en
de score op de menstekening van de kinderen.
Dit bleek niet het geval te zijn. De samenhang
(Spearman rho) met het opleidingsniveau van
de vader bedraagt. 10 (n = 83) en met het oplei-
dingsniveau van moeder -.06
{n = 84). Kortom
de verwachting is niet uitgekomen.

We hebben een ANOVA uitgevoerd om de
invloed van sekse, etniciteit en leeftijd (7 of
8 jaar) te kunnen nagaan op de scores voor de
menstekening. Voor geen enkele variabele is
een hoofdeffect vastgesteld, alhoewel meisjes
over het algemeen wel iets hogere scores leken
te hebben dan jongens (sexe: F(l,108) = 3.89,
p = .06; etniciteit F(3,108) = .83, p = .48 en
leeftijd: F(I,I08) = .009,p = .924 ). Wel is er
een significant interactie-effect vastgesteld
voor sexe en leeftijd in jaren (F( 1,108) = 5.795,
p = .02). De 7 en 8 jarige jongens ontlopen
elkaar nauwelijks wat betreft hun gemiddelde
scores (resp. 16.82 en 16.66), maar tussen de
meisjes van 7 en die van 8 is er wel sprake van
een verschil (gemiddelde scores resp. 17.46 en
18.50).

«

Om te onderzoeken of er een verschil weer-
gegeven wordt in cultuur-specifieke teken-
details in de menstekeningen van allochtone en
autochtone kinderen, zijn de tekeningen voor-
gelegd aan vier beoordelaars die geen tot een
zeer ruime ervaring hebben in het gebruik van
tekeningen. De tekeningen zijn voorgelegd met
de vraag ze in te delen in tekeningen van


-ocr page 177-

allochtone en tekeningen van autochtone kin-
deren. Daarbij is geen informatie gegeven over
de getalsmatige verhouding van beide groepen
kinderen. Na afloop van het sorteren is ge-
vraagd op basis waarvan de indeling gemaakt
is.

Het blijkt dat de verschillende beoordelaars
niet in staat zijn om de tekeningen correct in te
delen. De percentages overeenkomst bedragen
respectievelijk 50.0%, 56.4%, 54.1% en 52.5%
en komen daarmee niet of nauwelijks uit boven
de toevalsgrens. Vervolgens is gekeken of de
beoordelaars tot betere prestaties zouden
komen voor de tekeningen van jongens en
meisjes afzonderlijk. Hiervoor waren twee
argumenten. Meisjes tekenden iets beter. Voor
zover er door de kinderen naar etniciteit onder-
scheidende kenmerken zijn getekend, zouden
deze bij de meisjes beter herkenbaar moeten
zijn dan bij de jongens. Verder was de ver-
wachting dat allochtone meisjes iets meer dan
jongens georiënteerd zijn op tradities, omdat ze
meer aan huis gebonden worden opgevoed dan
jongens (Nijsten, 1998; Pels, 1998). Deze ver-
wachting komt evenmin uit. Voor jongens zijn
de percentages overeenstemming over het
behoren tot een bepaalde groep 56.4%, 50.9%,
44.7% en 54.6%. Voor de groep meisjes is dit
44.9%, 60.8%, 55.0% en 50.7%. Door de be-
oordelaars werd aangegeven dat meisjes-
kleding (rokken, jurken) door hen als inde-
lingscriterium is gehanteerd, waarbij ze
geneigd waren om meisjes in een jurk of een
rok eerder in te delen als allochtoon dan als
autochtoon. Om de juistheid van deze veron-
derstelling te onderzoeken is ook nog gekeken
naar enkel die kinderen die een meisje met jurk
of rok getekend hebben. Door slechts 36 meis-
jes is een jurk of rok getekend. Iets meer dan
45% van de autochtone meisjes tekende een
vrouwfiguur in een jurk of rok en iets minder
dan 58% van de allochtone meisjes. Kortom,
bij allochtone meisjes is de kans wel iets groter
dat ze een vrouwfiguur in jurk of rok tekenen,
maar het meest opvallend is toch dat door beide
groepen meisjes relatief veel vrouwfiguren in
andere kleding worden getekend. Afgaande op
de tekeningen van de kinderen doet de invloed
Van muziekgroepen als de Spice-giris zich gel-
den bij zowel autochtone als allochtone meis-
jes.

Na afloop van het scoren is aan de betrokkenen
gevraagd op wat voor tekendetails vooral gelet
is. Deze hebben voornamelijk betrekking op
haardracht en kleding. Zo wordt bijvoorbeeld
blond haar toegeschreven aan Nederlandse
kinderen; kroeshaar en petjes aan allochtone
jongens. Lange jurken of rokken en rokende
personen worden aan allochtone kinderen toe-
geschreven terwijl moderne kleding en voet-
ballers aan autochtone kinderen toegeschreven
worden. Daarentegen worden merkkleding en
snorren gedacht vaker bij allochtone kinderen
voor te komen terwijl huisdieren zoals honden
en katten als typisch Nederlands gezien wor-
den. Het weergeven van versierde kleding met
allerlei details wordt als typisch kenmerk van
de niet-Nederlandse cultuur gezien evenals het
tekenen van meerdere personen.

5 Conclusie

Uit dit onderzoek bij 124 leerlingen uit het
reguliere basisonderwijs komt naar voren dat er
geen sprake is van significante verschillen tus-
sen allochtone en autochtone leerlingen in het
gemiddeld aantal getekende ontwikkelings-
items bij de menstekening. Het ontbreken van
significante verschillen wordt mogelijk ver-
klaard doordat de allochtone leeriingen zijn
opgegroeid binnen de Nederlandse samenle-
ving. Hierdoor zijn ze al vroeg in aanraking
gekomen met zowel tekenmateriaal als de
gewoonte tot visuele representatie van figuren.
De sociaal-economische status is evenmin van
invloed op het gemiddeld aantal getekende ont-
wikkelingsitems. Of ouders nu een middelbare
schoolopleiding hebben of de basisschool niet
hebben afgemaakt lijkt van weinig invloed op
de tekenprestaties van de kinderen. Dit sluit
niet aan bij bevindingen in eerder onderzoek
(Adler, 1971; Pfeffer & Oluwu, 1986) waarin
juist wel een samenhang is gevonden met het
opleidingsniveau van de ouders. Hierbij dienen
we te bedenken dat ook tussen verschillende
etnische groepen geen verschillen zijn vastge-
steld en dat etniciteit en opleidingsniveau van
de ouders onderling samenhangen. Wellicht
geldt in deze groep dat het gezamenlijke onder-
wijs voor de kinderen een homogeniserend
effect heeft op de kwaliteit van de mensteke-
ning.


171

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 178-

Tot slot is het niet mogelijk gebleken om de
menstekeningen in te delen naar etnische ach-
tergrond van de tekenaars. De stereotype beel-
den die de beoordelaars daarbij hanteren wor-
den bij het tekenen klaarblijkelijk niet gedeeld
door de kinderen. Deze bevinding sluit aan bij
eerdere onderzoeken van Cox (1993) en Den-
nis (1963). De suggestie van Dennis dat de
menstekening in verschillende culturen onder
verregaande invloed staat van westerse media
lijkt door het huidige onderzoek te worden
bevestigd.

Literatuur

Adler, P.T. (1971). Ethnic and socio-economic status
differences in human figure drawings.
Journal of
Consulting and Clinical Psychology, 36,
344-354.

Cox, M. (1993). Children's drawings of the human
figure.
Hillsdale: LEA.

Dennis, W. (1960). The human figure drawings of
Bedouins.
Journal of Social Psychology, 52, 209-
219.

Dennis, W. (1963). Readings in Child Psychology.
Englewood Cliffs: Prentice-Hall.

Di Leo, J. H. (1970). Young Children and their draw-
ings.
New York, Brunner/Mazel.

Di Leo, J. H. (1973). Children's drawings as diagnos-
ticaids.
New York, Brunner/Mazel.

Goodenough, F.L. (1926). Measurement of intelli-
gence by drawings.
New York: Harcourt, Brace &
World, ine.

Harris, D.B. (1963). Children's Drawings as Measures
of Intellectual Maturity.
New York: Harcourt,
Brace & World, ine.

Koppitz, E.M. (1968). Psychological Evaluation of
Children's Human Figure Drawings.
New York,
Grune & Stratton.

Nijsten, C. (1998). Opvoeding in Turkse gezinnen in
Nederland.
Assen: Van Gorcum.

Pels, T (1998). Opvoeding in Marokkaanse gezinnen
in Nederland.
Assen: Van Gorcum.

Pfeffer, K. (1984). Interpretations of studies of
ethnic identity: Draw-a-person as a measure of
ethnic identity.
Perceptual and Motor Skills, 59,
835-838.

Pfeffer, K. & OIowu, A. (1986). Effects of socioeco-
nomic differences ort the sophistication of Nige-
rian children's human figure drawings.
Percep-
tual and Motor Skills, 62,
771-774.

Vijfeijken, K. van de (in press). De validiteit van de
mens teken-test in Nederland.
Academisch
proefschrift, Universiteit van Leiden.

Vijfeijken, K. van de, Vedder, P. & Kook, H. (1997).
Menstekening en cognitieve ontwikkeling op
Cura^ao.
Nederlands Tijdschrift voor Opvoeding,
Vorming en Onderwijs, 13,
262-274.

iVlanuscript aanvaard: 26 oktober 1999

Auteurs

K. van de Vijfeijken is universitair docent bij de
afdeling orthopedagogiek van de Universiteit van
Leiden.

P. Vedder is universitair hoofddocent bij de afde-
ling onderwijsstudies van de Universiteit van Leiden.

Adres: Postbus 9555, 2300 RB Leiden
E-mail: vedder@fsw.leidenuniv.nl

Abstract

The cultural sensitivity of the human figu-
re drawing test

K. van de Vijfeijl<en and P. Vedder. Pedagogi-
sche Studiën, 2000, 77, 166-172.

53 Dutch and 71 immigrant children in the Nether-
lands aged 7 and 8 drew a human figure. The quali-
ty of the drawings was analyzed using Koppitz's
scoring system. The question was whether or not
the quality of drawings would differ between Dutch
and immigrant children. The analyses yielded no sig-
nificant main effects for gender, age, and ethnic
group. Further exploratory analyses aimed at find-
ing differences between ethnic groups with regard
to aspects of the drawings not specified in Koppitz's
scoring system, neither yielded evidence for ethni-
city related differences.

We suggest that the common experiences of
Dutch and immigrant children as regards school and
the attention for the representation of the human
figure explain the findings.


-ocr page 179-

Samenvatting

In een opstel spellen leerlingen meestal slechter
dan in formele spellingsituaties, zoals In een dic-
tee. De veronderstelling is dat een transferpro-
bleem verhindert dat de in formele spelling-
situaties aangeleerde spellingregels worden
toegepast in de informele spellingsituaties. Het
doei van dit onderzoek was om na te gaan of
een zelfcorrectietraining, die gericht was op het
versterken van de metacognitieve vaardighe-
den, ertoe zou leiden dat de spellingprestaties
tijdens een opstel van leerlingen uit groep 5
zouden verbeteren. Terwijl een experimentele
groep deelnam aan de zelfcorrectietraining
volgden kinderen uit een controlegroep het nor-
male stelonderwijs. Na afloop van de training
bleek dat alle kinderen vooruit waren gegaan,
maar de kinderen in de experimentele groep
maakten significant minder spelfouten dan de
kinderen in de controlegroep.

1 Inleiding

Uit ervaringen van leerkrachten blijkt dat veel
leerlingen die een foutloos dictee maken,
dezelfde woorden in andere .spellingsituaties,
zoals in een opstel, soms fout spellen. Dit is een
voorbeeld van het zogenaamde 'transferpro-
bleem', het onvermogen om in eerdere situaties
opgedane kennis (of aangeleerde strategieën/
vaardigheden) te generaliseren naar een nieuwe
situatie (e.g., Mayer, 1998).

Het transferprobleem werd reeds in 1959
door Wertheimer geformuleerd, maar de aan-
dacht ervoor was tot voor kort relatief gering,
blijkend uit een artikel van Leonard uit 1981.
Van de 32 interventiestudies die in de 18 jaar
daarvoor werden uitgevoerd, werd er in slechts
vijf gerapporteerd of het geleerde ook daad-
werkelijk kon worden toegepast in een nieuwe
situatie. Bovendien werd in geen enkele studie
duidelijk gemaakt hoe generalisatie tot stand
gebracht
zou kunnen worden.

Eind jaren 80 werd het probleem opgepikt
door aanhangers van
situated Cognition (in het
Nederlands veelal aangeduid met de term
'gesitueerd leren'), een relatief nieuwe stro-
ming binnen de onderwijspsychologie (e.g.,
Brown, Collins, & Duguid, 1989; Perkins &
Salomon, 1989). De belangrijkste aanname die
ten grondslag ligt aan gesitueerd Ieren of ge-
situeerde cognitie is dat
alle cognitieve proces-
sen,
zoals zien, horen, denken, herinneren,
lezen en spellen altijd aangepast zijn aan de
omgeving waarin deze processen plaatsvinden.
Leren en cognitieve processen kunnen dan ook
alleen
zinvol bestudeerd worden wanneer de
omgevingsfactor er expliciet bij betrokken
wordt (Clancy, 1997; Greeno, 1997).

Als leren inderdaad altijd het gevolg is van
de interactie tussen het individu en haar omge-
ving dan is het ook begrijpelijker dat generali-
satie vaak moeilijk tot stand komt. Opgedane
kennis of een geleerde vaardigheid zijn immers
mede bepaald door de context waarin deze tot
.stand is gekomen, zodat het geleerde in een
nieuwe context (nieuwe situatie) niet zonder
meer tot uiting kan komen. Een extreme inter-
pretatie van gesitueerd leren is dat alles in elke
situatie opnieuw geleerd moet worden. Het zal
de lezer niet verbazen dat aanhangers van gesi-
tueerd leren een dergelijk standpunt
niet aan-
hangen. Ze wijzen er echter wel op dat transfer
van het geleerde niet zonder meer verwacht
kan worden, gegeven de 'gesitueerdheid.saan-
name'. We besteden in deze bijdrage verder
geen aandacht aan de theoretische discussie

173

pedagogische
studién

2000 (77) 173-182

Beter leren spellen tijdens stellen

M. Willemen, A. M. T. Bosman, & J. G. van Heil1


1  Vooral door het enthousiasme en het vertrouwen
van Loes Brouwer-Willemsen, de leerkracht van
groep 5 van basisschool 'De Lockaert' in Oss, was het
mogelijk onze trainingsstudie uit te voeren. Wij zijn
haar en de leerlingen dan ook zeer dankbaar voor
hun medewerking en inzet. Bovendien zijn wij twee
anonieme beoordelaars bijzonder erkentelijk voor
hun constructieve opmerkingen bij een eerdere ver-
sie van ons manuscript.

-ocr page 180-

omtrent de (on)mogelijkheid van transfer. De
lezer wordt verwezen naar de discussie die
gevoerd wordt tussen Anderson, Reder en
Simon (1997) en Greeno (1997).

Inmiddels geniet het transferprobleem
ruime belangstelling en spitst de aandacht van
de onderwijspsychologie zich nu meer en meer
toe op de wijzen waarop generalisatie bevor-
derd kan worden (e.g., Pressley, Borkowski, &
0'Sullivan, 1984). Een voorbeeld van een
experimentele studie waarin het belang van
transferoefening tot uiting komt is het werk van
0'Sullivan en Pressley (1984). Basisschool-
leerlingen van groep 7 en 8 bleken strategische
kennis die zij opgedaan hadden tijdens de sleu-
telwoordtaak alleen toe te passen in een nieuwe
situatie als ze vooraf uitvoerig uitleg over en
oefening kregen in de te volgen strategie, waar-
mee ze inzicht verwierven in hun eigen leer-
proces (zie ook Black & Rollins, 1982; Griffm,
1995; Griffm & Griffm, 1996).

Expliciteren en oefenen van strategische
kennis zijn manieren om de metacognitieve
vaardigheden te bevorderen (Fisher, 1998; von
Wright, 1992). Metacognitie, een term geïntro-
duceerd door Flavell in 1976 (zie Flavell,
1979), verwijst naar het vermogen van een
individu om over haar of zijn eigen cognitieve
processen en strategieën te reflecteren. Vol-
gens Flavell, Green en Flavell (1995) is het van
groot belang dat kinderen zich bewust worden
van hun denk- (i.e., cognitieve) processen,
omdat zij hierdöor meer controle krijgen over
hun eigen leerproces.

Hoewel metacognitieve vaardigheden (of
het vermogen om effectieve leerstrategieën toe
te passen) toenemen naarmate kinderen ouder
worden, is het onjuist te stellen dat het onver-
mogen om effectieve leerstrategieën te gebrui-
ken het gevolg is van leeftijd. Evenmin is het
juist om metacognitie en intelligentie gelijk te
stellen (de Bono, 1992). Uit experimenteel
onderzoek is gebleken dat beide aspecten, die
gerelateerd zijn aan leerprestaties, een zekere
mate van onafhankelijkheid kennen (Minnaert
& Janssen, 1999; Veenman, Elshout, & Meyer,
ofDXGoo/scHE 1997). Dc bclangrijkstc factor die bijdraagt aan
STUDIËN het vermogen van leerlingen om effectieve
leerstrategieën te gebruiken is volgens Flavell
e.a. (1995) kennis over en ervaring hebben met
de toepassing ervan.

Vooral kinderen met leerproblemen verto-
nen nogal eens een achterstand in hun meta-
cognitieve ontwikkeling. Omdat ze geen
inzicht hebben, soms zelfs niet eens impliciet,
in hun eigen leerproces of leervermogen kun-
nen ze ook geen effectieve leerstrategieën ont-
wikkelen. Zo blijkt dat bij taken waarbij iets
onthouden moet worden, kinderen met leer-
problemen hun geheugencapaciteit vaak over-
schatten. Kinderen zonder leerproblemen
weten meestal wel hoeveel zij kunnen onthou-
den. Als zij menen dat het te onthouden materi-
aal hun geheugencapaciteit overschrijdt beslui-
ten ze het op te schrijven, een strategie die
kinderen met leerproblemen minder snel zullen
toepassen. Kinderen zonder leerproblemen
beschikken ook vaker over meer dan één oplos-
singsstrategie, een kind met leerproblemen
niet. Als bij een opdracht de gekozen oplos-
singsstrategie faalt, dan geven ze hun poging
om de opdracht succesvol af te ronden (Fisher,
1998).

174

Daarnaast ontbreekt bij kinderen met leer-
problemen vaak het inzicht dat er een relatie
bestaat tussen de mate waarin zij zich inge-
spannen hebben voor een bepaalde taak en de
resultaten die ze op die taak behaald hebben.
Zij schrijven hun slechte leerprestaties dan toe
aan hun eigen onkunde. Een dergelijke meta-
cognitieve zelfopvatting kan het slagen van een
taakspecifieke strategietraining in de weg staan
(Dockrell & McShane, 1993).

Uit het bovenstaande moet niet afgeleid
worden dat kinderen zonder leerproblemen
geen behoefte hebben aan steun bij leren leren.
Zowel kinderen met als kinderen zonder leer-
problemen hebben baat bij expliciet onderricht
en hulp bij de ontwikkeling van hun metacog-
nitieve vaardigheden om hun leerstrategieën te
verbeteren.

De meeste studies naar de verbetering van
metacognitieve vaardigheden richten zich op
taken die met probleemoplossen te maken heb-
ben, zoals wiskunde (zie Mayer, 1998). In onze
studie richten wij ons op het domein van de
geletterdheid, namelijk het verbeteren of op
peil houden van de spellingvaardigheid tijdens
het schrijven van een opstel. Recentelijk rap-
porteerden Verhoeven en Van de Ven (1997)
over het belang van de bevordering van de
metacognitieve ontwikkeling van leerlingen uit
groep 3 die reeds na drie maanden vastlopen bij
het lezen.


-ocr page 181-

Eerder werd gesteld dat de spellingpresta-
ties op een dictee vaak beter zijn dan bij een
opstel. Het werk van Sterling (1983) suggereert
dat spelfouten in opstellen van 12-jarige kinde-
ren vaak het resultaat zijn van een onzorgvul-
dige of incorrecte uitspraak van het te spellen
woord. Deze veronderstelling wordt door
Assink en Verhoeven (1981) experimenteel
bevestigd met een vergelijkbare groep kinde-
ren. Zij boden leerlingen uit de vijfde en zesde
klas van de basisschool tweemaal een dictee
aan. In het ene geval werd een formele uit-
spraak gehanteerd, zich uitend in het uitspre-
ken van de slot-n. In het andere geval werd een
informele voorleesstijl gebruikt en werd de
slot-n niet uitgesproken
{lope in plaats van
lopen). In de informele voorleesconditie wer-
den veel meer slot-n fouten gemaakt dan in de
formele (zie ook Booij, Hamans, Verhoeven,
Balk, & Minnen, 1979; Verhoeven, 1979).

Een andere reden voor de slechtere spelling-
prestaties in opstellen is dat de aandacht in de
taak verdeeld moet worden over diverse aspec-
ten, zoals woordkeus, inhoud, syntaxis en spel-
ling. Daarbij komt ook nog dat het primaire
doel van een stelopdracht niet is om een volle-
dig correct gespeld verhaal te schrijven. De
nadruk ligt in de eerste schooljaren terecht bij
zaken als inhoud en structuur. Toch wordt er na
verloop van tijd van de leerlingen verwacht dat
ze opstellen schrijven zonder spelfouten. Zij
zullen zich dan tijdens het schrijven van het
opstel voortdurend bewust moeten zijn van het
feit dat ze de geschreven woorden moeten con-
troleren, of dat ze na het schrijven van het
op.stel hun tekst op spelfouten controleren. Het
is hierbij van belang dat de schrijver weet
welke woorden hij of zij zeker niet of waar-
schijnlijk niet kan spellen en welke woorden
Wel. Dit vermogen wordt door Block en Pesko-
witz (1990) aangeduid met 'spellingbewust-
zijn'. Schrijvers die goed kunnen inschatten
welke woorden zij wel en welke woorden zij
niet kunnen spellen hebben een goed ontwik-
keld spellingbewustzijn.

Tidyman liet reeds in 1924 zien dat het spel-
lingbewustzijn van basisschoolleerlingen niet
optimaal ontwikkeld is. De leerlingen beoor-
deelden 93% van de correct gespelde woorden
als daadwerkelijk correct, terwijl zij slechts
31% van de fout gespelde woorden daadwerke-
lijk als fout gespeld beoordeelden (38% van de
foutgespelde woorden werden als correct
beoordeeld en in 31% van de gevallen waren
zij onzeker over de juistheid van de spelling).
Hendrickson en Pechstein (1926) rapporteer-
den een vergelijkbaar effect bij universitaire
studenten. Spellers kunnen blijkbaar met veel
vertrouwen aangeven wat zij wel weten, maar
niet wat zij niet weten.

Als leerlingen in formele spellingsituaties
als een dictee vaak meer woorden correct spel-
len dan in een infonnele situatie als een opstel
dan kan dat het gevolg zijn van een onvoldoen-
de ontwikkeld spellingbewustzijn. Bij een dic-
tee gaan de leerlingen er zeer waarschijnlijk
vanuit dat elk woord een spellingmoeilijkheid
in zich bergt. In het geval van een opstel moe-
ten de leerlingen zelf bepalen van welke woor-
den zij de spelling mogelijk niet kennen en ver-
volgens moeten ze beslissen op welke wijze de
correcte spelling bepaald kan worden. Omdat
het niet alleen veelal onnodig is, maar boven-
dien ook onbegonnen werk om alle woorden te
controleren dient te schrijver dus goed in te
kunnen schatten welke woorden wel en welke
geen problemen opleveren.

Het doel van ons onderzoek was om het
spellingbewustzijn van leerlingen uit groep 5 te
bevorderen. Hiertoe werd een zelfcorrectietrai-
ning opgezet. Tijdens de training leerden de
kinderen om de door hun geschreven opstellen
te controleren op spellingfouten. Er is met
opzet gekozen voor controle achteraf, omdat de
leerlingen eerst inzicht moeten verwerven in
hun sterke en zwakke spellingaspecten. Als ze
eenmaal dit inzicht verworven hebben kunnen
ze de opgedane kennis wellicht in de toekomst
inzetten tijdens het schrijven van opstellen.

2 Methode

In dit onderzoek werd een pretest-posttest con-
trol group design toegepast. Zowel de experi-
mentele als de controle groep ontvingen stel-
oefeningen waarna ze de gelegenheid kregen
om hun opstel op spelfouten na te kijken. Ver-
volgens nam alleen de experimentele groep
deel aan een zelfcorrectietraining. De spelling-
fouten in de steloprachten van beide groepen
werden na afloop van de training met elkaar
vergeleken.


-ocr page 182-

Proefpersonen

Aan dit onderzoek namen 24 leerlingen deel uit
groep 5 (middenbouw) van een reguliere basis-
school met een leerstoQaarklassensysteem. Er
is voor deze leeftijdsgroep gekozen omdat
naast enige spel- en stelvaardigheid het vermo-
gen om te kunnen reflecteren op eigen gedrag
ook een vereiste is. Alle kinderen hadden
Nederlands als moedertaal en kwamen uit een
gemiddeld sociaal economisch milieu.

De taal- en spellingmethode van deze leer-
lingen was Taaljournaal (Horst, 1993). Dit is
een sterk gestructureerde methode waarbij de
spellingregels gecategoriseerd zijn in een aan-
tal klassen. De leerlingen die deelnamen aan de
training waren zeer vertrouwd met deze inde-
ling omdat deze vanaf groep 4 gebruikt wordt
in het spellingonderwijs van deze school.

De leerlingen van groep 5 schreven één keer
per week een verhaal in hun stelschrift. Dit
stelschrift was het uitgangspunt voor de bepa-
ling van de spellingprestaties van de leerlingen
in informele spellingsituaties. Van alle 29 leer-
lingen in groep 5 werd het percentage spelling-
fouten (aantal spelfouten gedeeld door het
totaal aantal geschreven woorden) in het stel-
schrift vastgesteld. Door de spellingprestaties
uit te drukken in percentages wordt er gecon-
troleerd voor verschillen in verhaallengte.

Op basis van deze gegevens werd er een
experimentele en een controle groep van ieder
12 leerlingen samengesteld, waarvan de ge-
middelde foutefipercentages (F (1, 22) = .64,
p = .43) en de gemiddelde leeftijden (F (1, 22)
= 1.16, ƒ? = .30) niet significant van elkaar
afweken. De gegevens van de proefpersonen
staan in Tabel 1.

Procedure en materiaal

Het doel van de training was het bevorderen
van het vermogen tot zelfcorrectie. De stel-
opdrachten die wekelijks door de kinderen in
de klas werden gemaakt vormden het materiaal
voor de zelfcorrectietraining. Aan de experi-
mentele fase ging een pilot studie vooraf. Het
ff

Tabel 1

Proefpersoongegevens
onderzoek vond plaats in de periode begin
februari - eind april 1998 en werd uitgevoerd
door de eerste auteur. De leerlingen van de
experimentele groep namen zowel deel aan de
pilot als aan de experimentele fase.

Groep

Spellingfouten in %

Leeftijd in maanden

Jongens/meisjes

N

Experimenteel

10.9 (SD = 5.4)

104 (SD = 3.8)

6/6

12

Controle

9.1 (SD = 5.4)

105 (SD = 2.5)

8/4

12

Pilot studie. De experimentele en de
controlegroep schreven elke week op donder-
dagmiddag een verhaal in een door hen zelfge-
kozen 'hoek'. Een hoek stond voor een bepaald
onderwerp waar de verhalen over moesten
gaan. Na afloop van de steltijd kregen de leer-
lingen een aantal minuten de tijd om hun ver-
haal te controleren op spelfouten. Hierbij werd
met name de aandacht gevestigd op het gebruik
van hoofdletters en punten en op de in die week
behandelde spellingafspraken zoals die voor-
komen in de methode Taaljournaal. Direct
hierna kreeg de experimentele groep de zelf-
correctietraining. In deze pilotfase bestond de
training uit het groepsgewijs uitvoeren van een
vooraf door de proefleidster vastgesteld stap-
penplan.

Na drie weken training bleken de leeriingen
het algemene stappenplan niet goed te kunnen
uitvoeren. Vooral het onderdeel 'mijn moeilij-
ke spellingafspraken' leverde veel problemen
op. Dit onderdeel beoogde dat de kinderen op
basis van hun eigen inschattingen van sterke en
zwakke spellingaspecten hun werk controleer-
den. De meeste leerlingen bleken echter niet te
weten met welke woorden zij problemen had-
den. Daarnaast waren er ook enkele praktische
bezwaren aan de gekozen opzet, zoals een te
kleine werkruimte voor een groep van 12 leer-
lingen en een tekort aan woordenboeken. Deze
overwegingen leidden tot een veranderde opzet
die toegepast werd in de experimentele fase.

Experimentele studie. In de nieuwe opzet
werd eerst met elk kind een individueel stap-
penplan opgesteld. In dit stappenplan werd het
onderdeel 'mijn moeilijke spellingafspraken'
expliciet besproken (zie de Appendix). Samen
met het kind werd het stelschrift bekeken. De
proefleider liet de leerlingen zelf ontdekken
met welk soort woorden zij vooral problemen


-ocr page 183-

hadden. Hierdoor was het stappenplan niet
alleen afgestemd op de individuele leerling,
maar was het ook door het kind zelf opgesteld.
Daarnaast werden ook de praktische belemme-
ringen weggenomen. Door de kinderen in
groepjes van twee te begeleiden werd namelijk
het probleem van een te kleine werkruimte en
het tekort aan woordenboeken opgelost.

De experimentele training duurde zes
weken. Opnieuw werd iedere donderdagmid-
dag door alle leerlingen (experimentele en con-
trole) een verhaal geschreven. Ook kregen alle
leerlingen na afloop de gelegenheid om hun
werk te corrigeren. Daarna volgde voor de kin-
deren uit de experimentele groep de zelfcorrec-
tietraining. De eerste vier weken werden de
kinderen in groepjes van twee begeleid en de
laatste twee weken in groepjes van zes. Boven-
dien kregen de leerlingen in de eerste drie
weken expliciete instructie (begeleide zelfcor-
rectie) en werden ze zo veel mogelijk individu-
eel begeleid, maar in de laatste drie weken
werkten ze zelfstandig (zelfstandige zelfcor-
rectie). Er werd voor deze opzet gekozen om de
overgang naar de situatie in de klas te bevorde-
ren.

3 Resultaten

Voor alle leeriingen uit de experimentele en dc
controle groep werd het percentage fouten
vastgesteld dat zij gemaakt hadden in alle ver-
halen die zij hadden geschreven gedurende de
experimentele fase. Dit wordt aangeduid met
het percentage fouten op de nameting (post-
test). Deze percentages werden vergeleken met
de percentages fouten op de voormeting (pre-
test), zoals weergegeven in Tabel 1. Uit een
variantie-analyse op de verschilscores tussen
de voor- en nameting bleek dat de experimen-
tele groep (7.3,
SD = 3.8) een grotere afname in
foutenpercentage liet zien dan de controle
groep (3.6,
SD = 2.8), F(1, 22) = 7.4, /j = .01. In
Figuur 1 staan de resultaten.

Om na te gaan of de kinderen uit de experi-
mentele groep strategisch ander gedrag zijn
gaan vertonen dan de controle groep werd
nagegaan of er verschil bestond in gemiddelde
opstellengte tussen de twee groepen. Uit de
analyse bleek dat de gemiddelde opstellengte
van de experimentele groep (619,
SD = 220)
statistisch gelijk was aan die van de controle-
groep (505,5D = 136), f(l, 22) = 2.34,= . 14.

Om na te gaan of er en hoe de relatie was
tussen opstellengte en percentage fouten wer-
den er correlaties berekend van de twee groe-
pen gezamenlijk en per groep afzonderlijk.
Binnen de totale groep bleek er een significan-
te negatieve samenhang te bestaan tussen beide
variabelen,
r = -.50; Fisher-Z = -2.49, p = .01,
Met het toenemen van de lengte van het opstel
neemt het percentage spellingfouten af. Voor


£

-ocr page 184-

■ Experimentele groep
□ Controle groep

lüMMiD

VM NM 1 NM 2 NM 3 NM 4 NM 5 NM 6

Figuur 2. De resultaten van de experimentele en controle groep in de voor- en zes nannetingen.

de experimentele groep was deze correlatie
hoger en significant, r = -.59; Fisher-Z = -2.04,
p = .04, in de controlegroep was deze ook nega-
tief, maar niet significant, r = -.43; Fisher-Z =
-1.39,p = .16.

Uit een variantie-analy&e met toetsmoment
als herhaalde meting (toetsmoment: voorme-
ting
VS. nameting 1 vs. nameting 2. vs. name-
ting 3
VS. nameting 4. vs. nameting 5 vs. name-
ting 6) op het percentage fouten van beide
groepen gezamenlijk bleek een significante
afname van het percentage spelfouten, F(6,
138) = 23.09,
p < .0001. De afname trad op bij
de eerste nameting (VM vs. NM 1), Scheffé
F-
test, p < .05. Tussen de zes nametingen traden
geen significante verschillen meer op. De
resultaten staan in Figuur 2.

De laatste twee analyses betreffen uitsluitend
de experimentele groep. Eerst werden de per-
centages fouten van de begeleide zelfcorrectie-
fase (week 1-3) vergeleken met de percentages
fouten van de zelfstandige zelfcorrectiefase
(week 4-6). De gemiddelden staan weergege-
ven in Tabel 2. Uit een variantie-analyse bleek
dat de percentages fouten statistisch gelijk
waren aan elkaar, F(l, 11) =
.15,p = .71.

Tenslotte werd nagegaan of er een verschil was
tussen het percentage verbeteringen dat de leer-
lingen in de experimentele groep maakten tij-
dens de begeleide en tijdens de zelfstandige
fase van de zelfcorrectietraining (zie Tabel 2).
Uit de variantie-analyse bleek dat er tijdens de
zelfstandige zelfcorrectiefase (week 4-6) min-
der verbeteringen werden aangebracht dan tij-
dens de begeleide zelfcorrectiefase (week 1-3),
F(l, ll) = 5.63,/><.05.

4 Discussie

In dit onderzoek zijn wij nagegaan of het
mogelijk is om een zelfcorrectietraining op te
zetten voor leerlingen uit Groep 5 van het
basisonderwijs om hun vermogen tot het ont-
dekken van spellingfouten tijdens of na het
schrijven van opstellen te verbeteren.


178 Tabel 2 *

PEDAGOGISCHE Fouten en verbeteringen in de begeleide en zelfstandige zelfcorrectiefase

Zelfcorrectiefase

Fouten in %

Verbeteringen in %

begeleid (week 1-3)

3.61 (SD = 0.7)

3.28 (SD = 0.5)

zelfstandig (week 4-6)

3.46 (SD = 0.7)

2.43 (SD = 0.6)

-ocr page 185-

De resultaten lieten zien dat na afloop van
de zelfcorrectietraining de kinderen die deelge-
nomen hebben aan de training minder spelfou-
ten in hun opstellen hadden dan de kinderen die
geen training hebben gehad. Bovendien is
gebleken dat de kinderen tijdens de zelfstandi-
ge fase niet meer en niet minder spelfouten in
hun verhalen lieten zitten dan in de begeleide
fase van de zelfcorrectietraining. Interessant
was dat er wel een significante daling van het
aantal verbeteringen was opgetreden. Blijkbaar
begonnen de kinderen in de laatste fase van de
training tijdens het schrijven van de verhalen al
beter op hun spelling te letten, waardoor ze tij-
dens de zelfcorrectietraining minder hoefden te
verbeteren. Deze veronderstelling wordt onder-
steund door spontane opmerkingen van de kin-
deren tegen de proefleidster: 'Ik heb deze keer
veel petten/rokken woorden (verdubbeling van
de medeklinker), ik heb daar al op gelet'. Deze
generalisatie naar het daadwerkelijke schrijven
is een fraai voorbeeld van geslaagde transfer.

Een enigszins onverwachts effect was het
feit dat de kinderen uit de controle groep ook
minder fouten maakten in de opstellen die zij
schreven tijdens de nametingen. Hoewel de
afname minder was dan van de experimentele
groep, is het opvallend dat ook zij hebben
geprofiteerd van het experiment. Een afdoende
verklaring voor dit effect hebben we niet, maar
het zou een voorbeeld van een 'Hawthorne'
effect (Cook & Campbell, 1979) kunnen zijn,
zoals één van onze beoordelaars van een eer-
dere versie van ons manuscript opmerkte. Het
feit dat stellen geen negatieve gevolgen hoeft te
hebben voor de spellingvaardigheid is een
belangrijk gegeven voor leerkrachten die bang
zijn dat vrij stellen de spellingvaardigheid
negatief beïnvloedt. Een vergelijkbare bevin-
ding met kinderen uit het speciaal onderwijs
Werd eerder gerapporteerd door Bosman,
Schep-Ottevanger en van Bon (1997).

Hoewel het percentage fout gespelde woor-
den een eenduidige maat is, waarbij tevens
gecontroleerd wordt voor de lengte van de
opstellen, is zij niet geheel onproblematisch.
Onze maat houdt geen rekening met de diversi-
teit van fouten en verschaft geen zicht op de
mate waarin kinderen die de zelfcorrectietrai-
ning volgden vaker moeilijk te spellen woor-
den vermeden dan kinderen die de training niet
volgden. Hoewel dit effect niet is uit te sluiten.

is het onwaarschijnlijk dat de kinderen die de
zelfcorrectietraining volgden vermijdingsge-
drag zijn gaan ontwikkelen, omdat ze werden
aangemoedigd de schrijfwijze van moeilijk te
spellen woorden te controleren door het aan de
leerkracht te vragen of het woord op te zoeken
in een woordenboek. Hoewel er niet systema-
tisch is bijgehouden hoe vaak een leeriing
gebruik maakt van deze mogelijkheid, schat de
proefleidster dit op gemiddeld 1 ä 2 keer per
training per kind.

Tenslotte moet in dit verband nog gewezen
worden op een methodologisch aspect van het
gebruik van de maat percentage fout gespelde
woorden. De veronderstelling is namelijk dat
er een lineair verband zou bestaan tussen de
lengte van de opstellen en het aantal fouten. De
resultaten van onze proefpersonen laten echter
zien dat het verband tussen opstellengte en aan-
tal fouten niet lineair is. Er is immers een signi-
ficante negatieve correlatie tussen opstellengte
en percentage fouten. Anders gezegd, naarmate
kinderen langere opstellen schrijven maken ze
naar verwachting minder fouten dan kinderen
die kortere opstellen schrijven. Een zelfde
bevinding wordt gerapporteerd door ten Doe-
schot en den Toom (1999).

Uit een onderzoeksverslag van Balemans,
Resnick, Walma van de Molen, van Wegen, en
Zuyderiand (1988) waarbij de tentamens van
universitaire studenten op spelfouten werden
beoordeeld, bleek dat er aan het eind van het
tentamen beduidend meer spelfouten werden
gemaakt dan aan het begin. Ook deze bevin-
ding wijst erop dat de lineairiteitsaanname niet
altijd opgaat.

In het laatste deel van onze bijdrage willen
we aandacht besteden aan de vraag wat de zelf-
correctietraining succesvol maakte. Wij reali-
seren ons terdege dat de resultaten tot stand zijn
gekomen met een relatief geringe steekproef,
maar het succes van de zelfcorrectietraining is
voldoende om met vertrouwen een replicatie
met een nieuwe, wellicht grotere, proefper-
soongroep tegemoet te zien. Wij veronderstel-
len dat het succes van de zelfcorrectietraining
een combinatie is van de bevordering van

° pcDAaoaiscHC

metacognitieve spellingkennis met de indivi- sruo/f«
duele invulling van de zelfcorrectietraining in
een gesitueerde leeromgeving.

Metacognitieve spellingkennis, gedefini-
eerd als een bewustzijn van en een houding ten


-ocr page 186-

opzichte van de mogelijkheid jezelf te betrek-
ken bij het spellingproces, heeft er in onze trai-
ning toe geleid dat de kinderen kennis verwier-
ven over wat ze zelf al wel en over wat ze nog
niet wisten. Deze zelfkennis verschaft inzicht
in hetgeen nog geoefend moet worden. Sommi-
ge kinderen verwonderden zich tijdens de zelf-
correctiefase over het feit dat ze bepaalde fou-
ten gemaakt hadden of realiseerden zich dat ze
sommige spellingregels niet goed hadden toe-
gepast. Hieruit blijkt dat hun spellingbewust-
zijn ontwikkeld werd.

Het aspect van de individuele aanpak in de
training mag ons inziens niet onderschat wor-
den. In de pilotfase van het onderzoek werd
gebruik gemaakt van een stappenplan dat voor
alle kinderen hetzelfde was. Een van de onder-
delen erin was 'mijn moeilijke spellingafspra-
ken'. Aanvankelijk bestond het vermoeden dat
de kinderen zelf in voldoende mate wisten met
welk type woorden zij vooral problemen had-
den. Dit bleek echter allerminst het geval te
zijn. Nadat de proefleider samen met elk kind
afzonderlijk had vastgesteld waar hun proble-
men lagen, bleken de kinderen heel goed in
staat om het op henzelf afgestemde stappen-
plan toe te passen. Hoewel deze individuele
aanpak een eenmalige intensieve tijdsinveste-
ring vergt, blijkt dit uiteindelijk zeer vrucht-
baar. Het lijkt er dus op dat de kinderen nu vol-
doende mogelijkheden hebben gekregen om
hun eigen leerproces te sturen.

Tenslotte ma^ het belang van gesitueerd
leren evenmin onderschat worden. De kinderen
in ons onderzoek verbeterden hun spelling-
vaardigheid terwijl zij bezig waren met het
schrijven van opstellen. Dit is een belangrijk
succes. Het is immers van groter belang dat
leerlingen foutloze opstellen maken dan fout-
loze dictees. Traditioneel wordt spellingvaar-
digheid geïsoleerd van andere vaardigheden
geoefend, maar ons onderzoek laat juist het
belang zien van geïntegreerd leren. In onze
training stond spellen niet los van stellen en
andersom, en uit ons onderzoek blijkt dat basis-
schoolleerlingen reeds op jonge leeftijd (i.e.,
8;8 jaar) hun aandacht kunnen verdelen over
sTUDiiN meer aspecten van een taak. Deze verworven-
heid maakt het mogelijk om binnen een vak als
wereldoriëntatie of themawerk stel- en spel-
onderwijs aan de orde te laten komen. Belang-
rijker nog, leerlingen zullen sneller inzicht krij-
gen in het belang van schoolse vaardigheden
zoals spellen en stellen.

In het basisonderwijs wordt relatief weinig
aandacht besteed aan stellen (van Gelderen &
Blok, 1991), en binnen het stelonderwijs wordt
vrijwel geen aandacht geschonken aan spel-
lingvaardigheid. Bovendien blijkt ook de stel-
vaardigheid van scholieren uit het basis- en
middelbaar onderwijs te wensen over te laten
(de Glopper, 1988). Meer oefening in het
schrijven van opstellen lijkt geboden, gezien
het grote belang dat tegenwoordig gehecht
wordt aan de ontwikkeling van een goede stel-
vaardigheid. Aangezien ons onderzoek laat
zien dat een prominentere plaats voor stellen
juist bevorderlijk is voor de spelvaardigheid
staat niets een herwaardering van stellen als
schoolse vaardigheid in de weg.

Literatuur

Anderson, J.R., Reder, LM., & Simon, H.A. (1997).
Situative versus cognitive perspectives: Form ver-
sus substance.
Educational Researcher, 26,18-21.

Assinic, E., & Verhoeven, G. (1981). Versciiilien in
spelfouten bij dictees en andere schrijfproduc-
ten.
Tijdschrift voor Taalbeheersing, 3, 220-229.

Balemans, M., Resnick, S., Walma van de Molen, J.,
Wegen, B. van, & Zuyderland, E. (1988).
Spellen
onder stress.
Verslag van het onderzoekspracti-
cum, Subfaculteit der Psychologie, Universiteit
van Amsterdam.

Black, M.M., & Rollins, H.A. (1982). The effects of
instructional variables on young children's
Orga-
nization and free recall. Journal of Experimental
Child Psychology, 31,
1-19.

Block, K.K,, & Peskowitz, N.B. (1990). Metacognition
in spelling: Using writing and reading to seif-
check spellings.
The Elementary School Journal,
91,
151-164.

Bono, E. de (1992). Teach your child how to think.
London: Viking.

Booij, G.E., Hamans, C., Verhoeven, G., Balk, F., &
Minnen, Ch. (1979).
Spelling. Groningen: Wol-
ters-Noordhoff.

Bosman, A.M.T., Schep-Ottevanger, K., & Bon, W.H.
J. van (1997). Heeft stellen negatieve gevolgen
voor spellen? Dat hoevt niet!
Tijdschrift voor
Orthopedagogiek, 36,
303-312.

Brown, J.S., & Collins, A. & Duguid, P. (1989). Situ-
ated
Cognition and the culture of learning. Edu-
cational Researcher, 18,
32-42.


-ocr page 187-

Clancy, W.J. (1997). Situated Cognition. On human
knowledge and computer representations.
Cam-
bridge, UK: Cambridge University Press.

Cook, T.D., & Campbell, D.T. (1979). Quasi-experi-
mentation. Design & Analysis issues for field set-
tings. Boston, MA: Houghton Mifflin Company.

Dockreil, J., & IVIcShane, J. (1993). MIdren's learn-
ing difficulties: A cognitive approach.
Oxford,
UK: Blackwell.

Doeschot, L. ten, & Toom, D. den (1999). Hoe schrij-
ven zwal< lezende kinderen? Een vergelijking
van het on-line schrijfproces tussen zwak lezen-
de en 'normaar lezende kinderen.
Doctoraal-
scriptie Orthopedagogiek, KU Nijmegen.

Fisher, R. (1998). Thinking about thinking: Develop-
ing metacognition in children.
Early Child Deve-
lopment and Care, 141,
1-13.

Flavell, J. (1979). Metacognition and cognitive moni-
toring: A new area of cognitive-developmental
enquiry.
American Psychologist, 34, 906-911.

Flavell, J., Green, F., & Flavell, E. (1995). Young child-
ren's knowledge about thinking.
Monographs
for the Society for Research in Child Develop-
ment, 60, 1.
Chicago, IL: University of Chicago
Press.

Gelderen, A. van, & Blok, H. (1991). De praktijk van
het stelonderwijs in de groepen 7 en 8 van de
basisschool; observaties en interviews.
Pedagogi-
sche Studiën, 68,
159-175.

Glopper, K. de (1988). Stelonderwijs en stelvaardig-
heid in basisonderwijs en voortgezet onderwijs.
Pedagogische Studiën, 65, 149-158.

Greeno, J.G. (1997). On claims that answer the
wrong questions.
Educational Researcher, 26, 5-
17.

Griffin, M.M. (1995). You can't get there from here:
Situated learning, transfer, and map skills.
Con-
temporary Educational Psychology, 20,
65-87.

Griffin, M.M., & Griffin, B.W. (1996). Situated Cogni-
tion and cognitive style: Effects on students'
learning as measured by conventional tests and
performance assessments.
The Journal of Experi-
mental Education, 64,
293-308.

Hendrickson, G., & Pechstein, L.A. (1926). The spel-
ling consciousness of college students.
Journal of
Educational Psychology, 17,
37-44.

Horst, J. (1993). Taaljournaal. Onderdeel spelling,
een systematische leergang spelling voor de
basisschool.
Den Bosch: Malmberg.

Leonard, L. (1981). Facilitating linguistic skills in
children with specific language impairement.
Applied Psycholinguistics, 2, 179-202.

Mayer, R.E., (1998). Cognitive, metacognitive, and
motivational aspects of problem solving.
Instruc-
tional Science, 26,
49-63.

Minnaert, A., & Janssen, P.J. (1999). The additive
effect of regulatory activities on top of intelli-
gence in relation to academic performance in
higher education.
Learning and Instruction, 9,
77-91.

O'Sullivan, J.T. & Pressley, M. (1984). Completeness
of instruction and strategy transfer.
Journal of
Experimental Child Psychology, 38,
275-288.

Perkins, D.N., & Salomon, G. (1989). Are cognitive
skills context-bound?
Educational Researcher,
18,
16-25.

Pressley, M., Borkowski, J.G., & O'Sullivan, J.T.
(1984). Memory strategy instruction is made of
this: Metamemory and durable strategy use.
Educational Psychologist, 19, 94-107.

Sterling, C.M. (1983). Spelling errors in context. Bri-
tish Journal of Psychology, 74,
353-364.

Tidyman, W.F. (1924). Do elementary school pupils
know when they make mistakes in spelling?
School and Society, 20, 349-350.

Veenman, M. V. J., Elshout, J.J., & Meyer, J. (1997).
The generality versus domain-specificity of meta-
cognitive skills in novice learning across domains.
Learning and Instruction, 7, 187-209

Verhoeven, G. (1979) Verbeelding en werkelijkheid;
spelfouten in de opstellen uit verschillende
typen van onderwijs.
Tijdschrift voor Taalbeheer-
sing, 1,
146-163.

Verhoeven, L, & Ven, H. van de (1997). Vroegtijdige
interventie van leesproblemen met nadruk op
metacognitie en leesmotivatie.
Tijdschrift voor
Orthopedagogiek, 36,
118-130.

Wertheimer, M. (1959). Productive thinking. New
York: Harper & Row.

Wright, J. von (1992). Reflections on reflection. Lear-
ning and Instruction, 2,
59-68.

Manuscript aanvaard: 3 april 2000

181

Auteurs

Drs. Marieke Willemen is als Orthopedagoog
afgestudeerd aan de Katholieke Universiteit Nijme-
gen, Afdeling Orthopedagogiek van Ontwikkeling
en Leren. Dit jaar zal zij de opleiding groepsleer-
kracht aan de PABO afronden.
Adres: Burghardt van de Berghstraat 43, 6512 DD
Nijmegen. mariekenijmegen@hotmail,com


PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 188-

Dr. Anna M.T. Bosman en dr. Janet G. van Hell

zijn beiden als universitair docent verbonden aan de
Katholieke Universiteit Nijmegen, sectie Ortiiopeda-
gogielc: Leren en Ontwil<keling.
Adres: Katholieke Universiteit Nijmegen, Sectie
Orthopedagogiek: Leren en Ontw/ikkeling, Postbus
9104, 6500 HE Nijmegen, a.bosman@ped.kun.nl en
j.vanhell@ped.kun.nl.

Abstract

Improving spelling while writing essays

M. Willemen, A.M.T. Bosman and J.G. van Heil.

Pedagogische Studiën, 2000, 77, 173-182.

The spelling performance of primary school children
in writing assignments is usually worse than in for-
mal writing assignments, as in a writing-down to
dictation spelling test. The assumption is that a
transfer problem prevents the generalisation of
spelling rules mastered in formal writing circum-
stances to informal writing circumstances. The goal
of this study was to test whether a self-correction
training, which aimed at enhancing the metacogni-
tive skills, lead to better spellingperformance during
informal writing assignments. While an experimen-
tal group took part in the self-correction training, a
control group followed the regulär essay writing
Instruction. AH children did better after the training,
but the children in the experimental group outper-
formed the children in the control group.

Appendix

Stappenplan

1 Ik lees mijn verhaal goed door,
van het begin tot het einde.

Heb ik misschien woorden vergeten?

2 Ik kijk of ik alle hoofdletters en
punten op de goede plaats heb staan.

3 Zie ik woorden van afspraak 18,
de regelwoorden petten en rokken?
Ik werk met de luisterblokjes.
Heb ik ze goed geschreven?

4 Zie ik woorden van afspraak 19,
de regelwoorden ramen en muren?
Ik werk met de luisterblokjes.
Heb ik ze goed geschreven?

5 Mijn moeilijke spellingafspraken:

- woordjes met g of ch

- woordjes met au of ou.

Zie ik woorden die hierbij horen?
Deze woorden zoek ik op in het
woordenboek of ik vraag ze aan de juf.
Heb ik ze goed geschreven?

6 Vreemde moeilijke woorden die ik bijna
nooit schrijf

zoek ik op in het woordenboek
of ik vraag ze aan de juf.


-ocr page 189-

Boekbespreking

L. Boendermaker

Justitiële behandelinrichtingen voor jongeren

Garant, Leuven-Apeldoorn, 1999, 237 pagina's
ISBN 90 5350 815 5

JJi's trekicen aandacht

De justitiële behandelinrichtingen (JII's) staan
volop in belangstelling. Er dreigt een capaci-
teitstekort. Dat komt door een stijging van het
aantal jongeren dat vanwege een ernstige
gedragsstoornis de maatregel 'plaatsing in een
jeugdinrichting' (PIJ) wordt opgelegd. In 1998
werd deze maatregel 191 maal opgelegd; in
1991 was dit aantal 37. (www.minjust.nl).
Ook het aantal jongeren dat wordt geplaatst
voor strafexecutie neemt toe. Men is het er
niet over eens of dit laatste duidt op een toena-
me van jeugdcriminaliteit of dat er sprake is
van een alerter opsporingsbeleid en wellicht
ook een verandering in de straftoemeting. Een
derde factor die wordt genoemd betreft de niet
justitiële hulpverlening. Door het omzetten
van tehuiscapaciteit in allerlei ambulante en
semi-residentiële voorzieningen zou men in
deze sector de laatste jaren steeds minder in
staat zijn de 'zware jongens' (en meisjes) op
te nemen. Hierdoor neemt de druk op de JJI's
nog verder toe. Momenteel is er sprake van
overcapaciteit in de gevangenissen voor vol-
wassenen en is justitie druk doende deze om te
bouwen tot voorzieningen voor jongeren.

Als iemand een goed beeld heeft van die
JJI's, dan is dat Leonieke Boendermaker. Zij
onderzocht de jongeren in JJI's, ze bracht
samen met collega Verwers de werkwijze van
de JJI's in beeld (Boendermakers en Verwers,
1996), ze interviewde JJI-jongeren een jaar na
hun vertrek (Boendermaker, 1998) en promo-
veerde in 1999 op het onderwerp Justitiële
behandelingsinrichtingen voor jongeren. Haar
dissertatie grijpt terug op de eerder genoemde
publicaties maar is van een veel hoger niveau.
Dit blijkt onder andere wanneer de auteur op
een zeer heldere manier de problematiek van
jongeren met ernstige gedragsproblemen in
kaart brengt en een overzicht biedt van behan-
delingsmogelijkheden. Daarnaast presenteert
ze twee studies: een onderzoek naar de proble-
matiek van de populatie jongeren die in JJI's
geplaatst wordt en een onderzoek naar de
interventies die in JJI's worden toegepast.

Onderzoek naar kenmerken van jongeren in JJI's

Ter inleiding van het populatie onderzoek gaat
Boendermaker na wat de literatuur zegt over
jongeren in JJI's en vergelijkbare centra. In
JJI's blijken jongeren te verblijven met een
zware problematiek in de sfeer van de
gedragsstoornissen. Psychische stoornissen
zoals angststoornissen, depressies en psycho-
sen zijn minder aan de orde en als zij voorko-
men gaan ze samen met antisociaal en opposi-
tioneel gedrag. Bij de jongens gaat het vaak
om delicten terwijl bij de meisjes vaker sprake
is van angst, lichamelijke en depressieve
klachten. In JJI's zijn de jongens in de meer-
derheid (73%). Van de jongens is 53%
allochtoon en van de meisjes 44%.

Het populatieonderzoek betrof een onder-
zoek op de dossiers en vragenlijsten met
betrekking tot 383 jongeren. Deze jongeren
hadden met zijn allen 1271 eerdere plaatsin-
gen meegemaakt in 11 soorten van voorzie-
ningen. Bij de bestudering van de problema-
tiek stuitte Boendermaker op het probleem dat
de dossiers informatie bevatten van uiteenlo-
pende informanten. Ook het soort informatie
was zeer divers en niet gestandaardiseerd.
Hierdoor en door het ontbreken van een goed
instrument voor dossieranalyse bleef de
betrouwbaarheid van de uitkomsten en de ver-
klaarde variantie laag. Toch leverde de ana-
lyse wel een algemeen beeld van de JJI-jonge-
ren op. Bij de meesten van hen worden
problemen genoemd op diverse gebieden tege-
lijkertijd. Het gaat om hyperactiviteit, hech-
tingsproblematiek, delicten, recalcitrantie,
gedragsproblemen, druggebruik en weglopen.
Bij 18% wordt in het dossier naar p.sychische
problematiek verwezen. Bij het onderzoek op
grond van vragenlijsten blijkt dat er bij de jon-
gens, maar meer nog bij de meisjes, naast de
zichtbare gedragsproblemen ook sprake is van
angst en depressie, van denkproblemen en van
lichamelijke klachten. Op deze syndromen is
respectievelijk 30%, 23% en 19% in de niet-
normale range in te delen. Uit de vragenlijsten
blijkt verder dat de jongeren in de JJI's in de
omgang erg moeilijk zijn, zich afzetten tegen
volwassenen, een vijandige en intolerante
houding hebben en zich weinig gelegen laten

183

pedacocische
studiën


2000 (77) ISJ-rS9

-ocr page 190-

liggen aan anderen. In het geautomatiseerde
registratiesysteem van de politie (HKS) bleek
dat 62% van de jongens en 36% van de meis-
jes geregistreerd staat.

Boendermaker concludeert dat de jongeren
in de JJFs degenen zijn die men daar op grond
van de literatuur kan verwachten. Los van het
bekende verschil tussen jongens en meisjes
tekent zich geen aparte groep af. Er zijn ver-
schillen maar deze zijn gradueel. Zo verschil-
len de civielrechtelijk geplaatste jongeren van
de strafrechtelijke alleen in de ernst van het
delict gedrag. En ook de kleine 20% vroege
starters verschilt niet wezenlijk van de late
starters. De allochtone jongeren verschillen
ook niet in grote mate van de autochtone. Let
wel dat hier gesproken wordt over de proble-
matiek en de delicten bij opname. Terecht
houdt Boendermaker rekening met de moge-
lijkheid dat de aanloop naar deze problemen
voor allochtone en autochtone jongeren anders
kan zijn.

Literatuur over de behandelingsmogelijkheden^

Vervolgens bespreekt Boendermaker de litera-
tuur over de behandeling van jongeren met
gedragsstoornissen. Ze sluit aan bij een over-
zicht van Bol (1995), waaruit blijkt dat
gedragstherapeutische interventies, trainingen
in sociale vaardigheden, gecombineerde inter-
venties en gezinsinterventies alsmede sociaal-
cognitieve programma's resultaat hebben. Bij
jongeren met chrpnische gedragsproblematiek
worden echter minder resultaten geboekt.
Onder hen bevindt zich het merendeel van de
ernstig gewelddadige jongeren. Dit hoeft niet
te betekenen dat de genoemde factoren minder
relevant zouden zijn voor deze groep, maar
het impliceert wel dat er voor die jongeren
specifieker gezocht moet worden naar effec-
tieve interventievormen. Vervolgens presen-
teert zij enkele metastudies op het gebied van
interventies ten behoeve van jeugdige delin-
quenten.

Lösel (1995) concludeert in een overzichts-
studie van 13 meta-analyses uit 1995 met
Amerikaans, Engels, Spaans en Duits materi-
aal dat 'cognitief-gedragsmatige en op het
aanleren van vaardigheden gerichte program-
ma's samen met programma's waarin een
combinatie van methodieken wordt gehan-
teerd ('multimodel programs') de beste resul-
taten laten zien' (Boendermaker p. 132- 133).
Palmer concludeert in overzichten uit 1994 en
1996 over 32 Amerikaanse en Canadese meta-
analyses: 'dat interventies waarbij gebruik
gemaakt wordt van (cognitieve) gedragsthera-
pie, van het trainen van sociale vaardigheden,
van gezinstherapie of gezinsbegeleiding en
gecombineerde interventies het meeste effect
sorteren. Het meeste effect gaven intensieve,
theoretisch goed gefundeerde en goed georga-
niseerde programma's' (Ibid. p. 134). Bol
komt tot de volgende conclusie: 'programma's
met een gedragstherapeutische basis en een
cognitieve component komen als het meest
effectief naar voren. Van interventies gericht
op afschrikking wordt geen effect of een nega-
tief effect gerapporteerd. Overlevingstochten
worden als positief beoordeeld op het moment
van vertrek, bij terugkomst in de oude omge-
ving houden de veranderingen echter geen
stand' (Ibid. p. 135). De overzichtsstudie van
Andrews, Zinger, Hoge, Bonta, Gendreau en
Gullen (1990) leidt tot de conclusie dat de
behandeling van jeugdige delictplegers
'gericht moet zijn op het veranderen van anti-
sociaal gedrag (liegen, stelen en agressie), op
de vriendengroep, op het stimuleren van
warmte en affectie binnen het gezin, op het
bevorderen van supervisie en controle door de
ouders, op identificatie met niet-criminele rol-
len en op het vergroten van zelfcontrole. Inter-
venties dienen expliciet niet gericht te zijn op
het vergroten van zelfinzicht zonder aandacht
te vragen voor antisociaal gedrag, het verho-
gen van samenhang in (delinquente) vrienden-
groepen of het focussen op vage emotionele
problemen die geen directe relatie hebben met
recidive.'.. De goede aanpak is daarom 'geba-
seerd op leertheoretische principes en gericht
op cognitieve verandering en gedragsverande-
ring en vooral op praktische en concrete
zaken' (Ibid. p. 138).

Op grond van overzichtsstudies van resi-
dentiële interventies concludeert Boenderma-
ker: 'Residentiële interventies blijken vooral
effectief als zij worden toegepast bij jongeren
met ernstige problemen en die de grootste
kans lopen te recidiveren. Ook hier wordt het
meeste effect gevonden bij gecombineerde
interventies. Vooral een combinatie van (cog-
nitief) gedragstherapeutisch werken (waarbij
gebruik gemaakt wordt van puntensystemen


-ocr page 191-

en waarbij de aanpak gericht is op het leren
van probleemoplossende vaardigheden) en
individuele of groepstherapie blijkt effectief.'
Andere belangrijke programmaonderdelen
zijn: gezinstherapie, scholing, arbeidstoelei-
ding en nazorg. Voorts concludeert zij dat
effectieve (residentiële) interventies de vol-
gende kenmerken hebben: een goed theore-
tisch fundament; (cognitieve) gedragstherapie
gericht op het aanleren van nieuwe vaardighe-
den, in combinatie met gezinstherapie, indivi-
duele therapie of groepstherapie; de behande-
ling is meer dan alleen maar het verblijf in de
groep; de aanpak is concreet, praktisch en
zakelijk en
niet expliciet gericht op het aan-
gaan van een goede relatie met een hulpverle-
ner of vergroten van zelfinzicht alleen; er is
een duidelijke planning en fasering; het perso-
neel is goed voorbereid en getraind; de inter-
ventie wordt uitgevoerd zoals bedoeld en is
gericht op jongeren met een groot recidive-
risico; scholing, arbeidstoeleiding en nazorg
moeten adequaat zijn.

Tot slot noemt Boendermaker de enige
Nederlandse overzichtsstudie, die van Van
Gageldonk en Bartels (1990). Deze auteurs
bestudeerden 5000 publicaties over de Neder-
landsejeugdhulpverlening en selecteerden er
56 waarin een interventie werd geëvalueerd.
Zij concluderen ten aanzien van de residentië-
le behandeling dat het projectmatig werken en
het vergroten van sociale competentie op basis
van gedragstherapeutische en leertheoretische
principes het meest effectief zijn. De auteurs
noemen ook organisatorische factoren die van
belang zijn voor het effect zoals: de organisa-
tiestructuur, de opleiding van de hulpveriener
en de fysieke omgeving.

Hoe ziet de behandeling in de JJl's er uit?

Het tweede onderzoek dat Boendermaker in
haar dissertatie beschrijft, gaat na hoe de
behandeling in de JJI's gestalte krijgt. Via
interviews, documenten zoals jaarverslagen en
methodiekbeschrijvingen en vragenlijsten is
nagegaan hoe in tien verschillende JJI's de
behandeling plaatsvindt. Boendermaker ging
na welke theoretische concepten werden
gehanteerd, uit welke onderdelen het dagpro-
gramma bestond, wat de dagelijkse gang van
zaken was in de leefgroepen, hoe de behande-
lingsplanning was geregeld en op welke

manier het personeel werd ondersteund en
begeleid.

Wat betreft de theoretische concepten die
worden gehanteerd, concludeert Boenderma-
ker (p. 163): 'Hoewel in de justitiële behan-
delinrichtingen gewerkt wordt vanuit diverse
theoretische concepten zijn de verschillen in
aanpak minder groot dan op het eerste gezicht
verwacht wordt. Overal is de in de literatuur
aanbevolen op 'vaardigheden gerichte aanpak
te herkennen, al varieert de uitwerking...'. Zij
concludeert dat er tot op zekere hoogte sprake
is van multi-theoretisch of eclectisch werken.
Iedere JJI verzorgt onderwijs. De jongeren
kunnen diploma's halen en in sommige geval-
len bestaat de mogelijkheid een stage- of een
werkplek bij vertrek uit de JJI 'mee te geven'.
Het therapieaanbod in de inrichtingen ver-
schilt. De therapie is een aanvulling op de op
vaardigheden gerichte aanpak. Boendermaker
vraagt zich daarbij af of jongeren die een the-
rapie nodig hebben die ook wel krijgen. Er
zijn inrichtingen die geen of slechts weinig
therapie mogelijkheden hebben. Met de vrije
tijdsbesteding is het in de meeste JJI's niet al
te best gesteld. Alleen in een gesloten inrich-
ting voor meisjes is men er in geslaagd een
aantrekkelijk vrije tijdsaanbod te creëren. Dit
gebeurt onder andere door met vrijwilligers
van buiten de inrichting te werken. Wat betreft
de dagelijkse gang van zaken in de leefgroep
blijkt er een grote overeenkomst tussen de
JJI's. De verschillen hebben vooral betrekking
op het onderscheid tussen open en gesloten
inrichtingen. De groepsleiding blijkt het in het
algemeen moeilijk een middenweg te vinden
tussen 'structuur' bieden aan de hele groep en
oog hebben voor individuele verschillen. Wat
betreft de behandeldoelen geldt dat de korte
termijn doelen zeker bekend zijn, al zijn de
betrokken behandelaars vooral bekend met de
doelen waar zij zich op richten. De meeste
jongeren zijn op de hoogte van hun doelen.
De afstemming van de aanpak op de leef-
groep, op het schoolprogramma en vice versa
is niet altijd ideaal.

Boendermaker concludeert '...dat de
inrichtingen veel kenmerken vertonen van
effectieve interventies. Op diverse punten is
echter nog verbetering mogelijk en een inves-
tering noodzakelijk' (p. 186). Ze pleit vervol-
gens voor een meer expliciete vormgeving van


-ocr page 192-

het trainen van sociale en cognitieve vaardig-
heden, meer onderhnge vergelijkbaarheid in
het therapie-, onderwijs- en activiteiten-
aanbod, een betere ondersteuning van het per-
soneel dat direct met jongeren werkt en een
betere afstemming tussen de leefgroep en de
verschillende onderdelen van het dag-
programma.

Mantel der liefde?

Boendermaker is mild in haar oordeel over de
behandeling in JJI's. Misschien wel te mild
vond de oppositie tijdens de promotieplechtig-
heid. Men had er natuurlijk begrip voor dat de
promovenda het zo zorgvuldig had opgeschre-
ven maar als men nu eens in haar hart kon kij-
ken? Boendermaker liet zich niet tot grote uit-
spraken verleiden, maar ze vond wel dat het
beter kon en moest. Wie haar dissertatie leest
zal tot een zelfde of misschien nog wel pittiger
conclusie komen. Immers, de problematiek
van de jongeren is bepaald niet gering. Boen-
dermaker laat vervolgens in haar theorie
hoofdstukken zien dat de cynische 'nothing
works' aanname die eindjaren zeventig
opgeld deed, niet op hoeft te gaan. Er zijn wel
degelijk methoden die werken. Maar nergens
staat dat je ook resultaten scoort als je slechts
elementen gebruikt van methoden die werken.
En helaas blijkt dat in de praktijk in de JJI's.

Het siert Boendermaker dat ze een vriende-
lijke, aanmoedigende en vooral ook leesbare
stijl gekozen heeft. Want het veld van de Justi-
tiële hulpverlening zal echt niet sneller ver-
nieuwen als een onderzoeker de zweep erover
jaagt. Haar stijl zal de betrokkenen wellicht
ook aanmoedigen de dissertatie te gaan lezen.
Ik hoop het van harte want het proefschrift
biedt een schat aan concrete informatie die
men kan aanwenden bij het vernieuwen van
het hulpaanbod.

N.W. Slot

Referenties

Andrews, D.A., Zinger, l.,''Hoge, R.I., Bonta, J., Gen-
dreau, P. & Cullen, F.T. (1990). Does correctional
treatment work? A clinically relevant and psy-
chologically informed meta analysis.
Criminolo-
gy,2S, 369-417.

Bartels, A.A.J., Slot, N.W. & Schuursma, S. (2000).
Succesvolle interventies voor ernstig geweldda-
dige jongeren. in: R. Loeber, N.W. Slot & J.A. Ser-
geant (Red.).
Ernstig gewelddadige jongeren
(werktitel). Houten: Bohn, Stafleu, Van Loghum.

Boendermaker, L. (1998). Eind goed al goed? De
leefsituatie van jongeren een jaar na vertrek uit
een justitiële behandelinrichting.
Den Haag:
Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatie-
centrum, IVIinisterie van Justitie (WODC-reeks
Onderzoek en beleid, nr. 167).

Boendermaker, L. (1999), Justitiële behandelinrich-
tingen voor jongeren. Populatie en werkwijze.
Leuven/Apeldoorn: Garant (academisch proef-
schrift).

Boendermaker, L. & Verwers, C. (1996). Een veld in
beeld. Een beschrijving van het werk in de justi-
tiële behandelinrichtingen.
Arnhem: Gouda
Quint, Den Haag: Wetenschappelijk Onderzoek-
en Documentatiecentrum, Ministerie van Justitie
(WODC-reeks Onderzoek en beleid, nr. 159).

Bol, M.W. (1995). Gedragsbeïnvloeding door straf-
rechtelijk ingrijpen; een literatuurstudie.
Arn-
hem: Gouda Quint. Onderzoek en beleid nr. 140.

Gageldonk, A. van & Bartels, A.A.J. (1990;. Evalu-
atieonderzoek in de jeugdhulpverlening.
Leiden:
DSWO (2 din.).

Lösel, F. (1995). The efficacy of correctional treat-
ment: a review and syntheses of meta-evalu-
ations. In: J. McGuire (Red.).
What works: redu-
cing reoffending. Guidelines from research and
practice.
(79-111). Chichester: John Wiley and
Sons.

Palmer. T. (1994). A profile of correctional effective-
ness and new directions for research.
Albany.
NY: State University of New York Press.

Palmer. T. (1996). Programmatic and non program-
matic aspects of successful intervention. In: A.T.
Harland (Red.),
Choosing correctional options
that work: defining the demand and evaluating
the supply.
(131-182). Thousand Oaks, CA: Sage.

Noot

1. Bij het schrijven van deze paragraaf is gebruik
gemaakt van materiaal van Bartels. (Te vinden
in: Bartels, Slot en Schuursma, 2000).


-ocr page 193-

J.H.F.M. Klep

Arithmeticus. Simulatie van Wiskundige
Bekwaamheid. Computerprogramma's voor
het generatief en adaptief plannen van
inzichtelijk oefenen in het reken-wiskunde-
onderwijs

Zwijssen B.V., Tilburg, 419 pagina's
ISBN 90.276.4236.2

Op 22 december 1998 promoveerde Klep op
dit proefschrift. Een voorlopige bekroning van
het werk waarmee hij rond 1984 begon. Hij
kreeg binnen de SLO de ruimte om te zoeken
naar mogelijkheden om oefenprogramma's
voor reken-wiskundeonderwijs te realiseren
waarbij recht gedaan wordt aan de principes
van het realistische reken-wiskundeonderwijs.
Dat leidde in eerste instantie tot 'Een Wereld
Rond Tafels', een programma waarin kinderen
de tafels van vermenigvuldiging kunnen oefe-
nen. Daarbij kunnen ze ondersteuning door
modellen en 'buursommen' oproepen. De
ervaringen hiermee leidden tot de vraag hoe
de feed-back van zo'n programma verbeterd
kon worden. De beantwoording van die vraag
gaf aanleiding tot het realiseren van andere
educatieve computerprogramma's en dit lever-
de de stof voor het schrijven van het proef-
schrift.

Uit de tweede ondertitel van het proef-
schrift is af te lezen dat tijdens de uitvoering
van het onderzoek de aandacht voor het onder-
steunen van het oefenen naar de planning
daarvan door de leerkracht verschoven is.

Het proefschrift is onderverdeeld in vier delen.

Deel I bevat de inleiding, de wijze van ont-
werpen, het conceptueel kader en de samen-
vatting.

De studie levert 'een nieuwe kijk op com-
putcrbegeleid oefenen' op (p 4). Onderzocht
Wordt of het mogelijk is om met de computer
te oefenen op een wijze die een bijdrage levert
aan 'onderwijs op maat'. Dit computerbegc-
leid oefenen wordt uitdrukkelijk gezien als
onderdeel van het klassengebeuren. Compu-
terprogramma's als de door Klep ontwikkel-
den behoren tot de rekengereedschappen die
de leerkracht ten dien.ste staan. Klep ziet zo'n
computerprogramma dus niet in staat om zelf-
standig een deel van het onderwijs voor zijn
rekening te nemen. Wel biedt een computer
volgens Klep andere mogelijkheden dan waar-
over een leerkracht beschikt om leerlingge-
drag vast te leggen, data te analyseren en op
grond daarvan educatieve acties te onderne-
men. Daartoe worden in het proefschrift een
aantal belangrijke didactische en onderwijs-
kundige begrippen geanalyseerd en omgezet
in formele structuren die door een computer
verwerkt kunnen worden. Dat levert voor de
realistische reken-wiskundedidacticus contra-
intuïtieve momenten op. Immers, de realisti-
sche reken-wiskundedidactiek kenmerkt zich
door sterk situationeel bepaalde leeriing -
leerkracht interacties. Hierbinnen is er veel
ruimte voor de persoonlijke deskundigheid
van de leerkracht. Met de aanpak van Klep
lijkt er weer plaats te komen voor een meer
mechanistische aanpak. Echter, de aanpak
richt zich op de analyse van een aantal ken-
merken die de deskundigheid van een goede
leerkracht bepalen, met de bedoeling dit te
modelleren in een computerprogramma. En
dat is iets heel anders dan de aanpak die het
mechanistisch onderwijs kenmerkt.

Het ontwerpen op het grensvlak van realis-
tisch reken-wiskundeonderwijs en formele
structuren vraagt om een goed afgewogen ont-
werpproces. Klep komt daartoe tot het concept
van 'reflectief ontwerpen'. Hij gebruikt een
cyclisch ontwerpproces van SOL (1982),
waarin een aantal modellen een rol speelt. Dat
vult hij aan met een modellering van de pro-
bleemsituatie waarvan de ontwerper deel uit-
maakt. Zo ontstaat een model voor rellecticf
ontwerpen (schema 2, pagina 15).

De te modelleren onderwijskundige en didac-
tische begrippen worden opgevat als formele
definities, en die weer als structuren met een
aantal parameters. Invulling van deze parame-
ters bepaalt de waarde en de aard van de struc-
turen. Het totaal van de structuren wordt opge-
vat als een theorie die gefalsificeerd kan
worden. Daartoe moet zo'n theorie eerst, door
de keuze van de parameters, gespecificeerd
worden. Dat gebeurt door de realisering in
enkele werkende educatieve computerpro-
gramma's. Als deze technisch goed blijken te
werken dan wordt geconcludeerd dat de theo-
rie technisch voldoende consistent is.

Ook hiermee lijkt er een traditioneel (in dit


187

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 194-

geval positivistisch) standpunt ingenomen te
worden. We moeten echter bedenken dat een
computer is geconstrueerd om streng logisch
te opereren. Dat vraagt (althans op het niveau
van de gekozen programmeertalen) om streng
geformaliseerde programma's (theorieën). En
dan is een logisch positivistisch georiënteerde
verantwoording wellicht voor de hand lig-
gend.

Deel II gaat in op het inzichtelijk oefenen bin-
nen realistisch reken-wiskundeonderwijs,
planning binnen een (gelaagde) schoolorgani-
satie (gerealiseerd in 'zich ontwikkelende sys-
temen', 'ZOS'-modellen), en de evaluatie van
redeneringen in de onderwijspraktijk.

Het hoofdstuk betreffende inzichtelijk oefenen
binnen realistisch reken-wiskundeonderwijs
bevat veel al bekende kwesties betreffende de
rekenstrategieën van kinderen.

Het proefschrift bevat verder een scherpe
analyse van planning in een schoolorganisatie.
Het wordt geformuleerd in termen van educa-
tieve systemen die bestaan uit 'zich ontwikke-
lende systemen' (ZOS, bijvoorbeeld een
leerling, maar dat kan ook een computer-
programma zijn) en 'begeleidende systemen'
(BS) die in interactie met elkaar zijn (schema
4, p 54).

Een BS en een ZOS kunnen op hun beurt weer
bestaan uit een educatief systeem zodat een
(gelaagde) schoolorganisatie beschreven kan
worden als een verzameling geneste educatie-
ve systemen (schema 7, p 57).

Binnen dit conceptueel kader worden
begrippen als 'adaptatie', 'evaluatie' en 'plan-
ning' verder geanalyseerd. Dit leidt tot een
model waarmee leerlingmodellen gekarakteri-
seerd kunnen worden (schema 21, p 95). De
analyse van planning leidt tot de beschrijving
van planningstaken op verschillende niveaus
van de gelaagde onderwijsorganisatie (schema
25,p97).

Deel III beschrijft een programma voor het
voortbrengen van redeneringen. Het is (vol-
gens Klep) de kern van het proefschrift.

De wens een model te ontwikkelen dat de
wiskundige bekwaamheid van een leeriing kan
weerspiegelen, leidde tot de vraag of het
mogelijk is een computerprogramma te ont-
wikkelen dat zelf rekenproblemen kan oplos-
sen. Dat is de kern van dit hoofdstuk.

Het hoofdstuk gaat daartoe diep in op
bouwstenen voor redeneringen, wiskundige
modellen en transformaties daartussen. Daarna
wordt er een calculus voor redeneringen afge-
leid.

Klep gaat in op de vraag of er taxonomieën
in oefenstof aan te wijzen zijn. Zijn conclusie
luidt dat als er persoonlijke strategieën toege-
laten zijn er geen dwingende taxonomie
bestaat.

Uiteindelijk is er een werkend ZOS-model
(Arithmeticus) gerealiseerd dat gebruikt kan
worden voor de realisering van adaptieve edu-
catieve computerprogramma's voor het reken-
wiskundeonderwijs.

Deel IV gaat in op de gerealiseerde computer-
programma's en daarmee komen we weer
terug in de schoolpraktijk. Het bevat ook de
discussie, hier 'Uitgeleide' genoemd.

Allereerst wordt er ingegaan op de interpre-
tatie van leerlingwerk. Het computerprogram-
ma ISWA doet dat door het vergelijken van de
stappen in de oplossingsweg van de leerling
met door Arithmeticus gegenereerde oplossin-
gen. Zodoende zijn ook informele oplossings-
methoden van de leerling te herkennen, mits
Arithmeticus ze zelf kan genereren. De kennis
en vaardigheden, in het model aanwezig, zijn
in dat opzicht beperkend. Gaat een informele
oplossingsmethode daarbuiten, dan kan het
programma die niet herkennen. Hier komen
we aan de grenzen van wat met een determi-
nistische aanpak bereikt kan worden.

Daarna wordt beschreven hoe evaluatie en
planning, en het onderhoud daarvan gereali-
seerd zijn.

De Uitgeleide bevat de conclusies en aanbeve-
lingen.

Klep poneert dat de bestaande onderwijs-
kundige en vakdidactische opvattingen niet
zonder meer geschikt zijn om educatieve soft-
ware te ontwerpen. Deze theorieën zijn
immers ontwikkeld t.b.v. de praktijk van de
leerkracht. Aangezien een mens anders denkt
en beslist dan een computer heeft Klep in zijn
proefschrift een 'informatische onderwijskun-
de en didactiek' geformuleerd.


188

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 195-

Klep constateert dat deze informatische
onderwijskunde en didactiek een geschikt
kader bleek om een aantal computerprogram-
ma's te specificeren en te programmeren.
Waarmee de ontwerpvraag in positive zin
beantwoord is. Een verificatie dus. Over
mogelijkheden tot falsificatie (Deel I) rept
Klep verder niet meer.

In de aanbevelingen lezen we o.a. over het
doen van verder onderzoek naar de ondersteu-
ning van andere wiskundige activiteiten. Toe-
passing/aanpassing van het in dit proefschrift
ontwikkelde adaptief planningssysteem in/aan
andere vakken wordt mogelijk geacht.

Dit proefschrift neemt een bijzondere plaats in
in de reeks dissertaties die de ontwikkeling
van de realistische reken-wiskundcdidactiek
heeft voortgebracht. De wens om adaptieve
begeleiding in een computerprogramma te
modelleren en te realiseren leidde noodzakelij-
kerwijs tot een zeer formele uitwerking van
veel begrippen die in de realistische reken-
wiskundedidactiek gebruikt worden. De winst
daarvan is aanscherping en nadere precicering
van deze begrippen.

Met de geschetste aanpak lijkt de grens
bereikt van wat er met een gedetermineerde
aanpak in een computerprogramma mogelijk
is. Wil men het adaptieve karakter van educa-
tieve computerprogramma's verder ontwikke-
len dan zal vermoedelijk een andere aanpak,
bijvoorbeeld met neurale netwerken, gekozen
moeten worden.

Het is een bijzonder proefschrift met veel
originele blikrichtingen en diepgaande analy-
ses die erg ven ijkend zijn voor de realistische
reken-wiskundedidactiek.

De gerealiseerde computerprogramma's
demonstreren dat er educatieve software
mogelijk is die aansluit op het realistische
reken-wiskundeonderwijs.

Klep promoveerde cum laude op dit proef-
schrift.

H.K. Slettenhaar

-ocr page 196-

Mededelingen

Inhoud andere tijdschriften

Tijdschrift voor orthopedagogiek
jaargang 39 nummer 1

Persoonlijkheidskenmerken en gedragsproble-
matiek van jongens in rijksbehandelinrichting
'De Hunnerberg'
door J.H.L. Oud, J.E.J. Spee,
J.C.J.M. Kooien & C. van Dam
Het succes van wonen met ondersteuning. Een
vooronderzoek door
H. Ruigrok & A. Van Gen-
nep

Taalonderwijs in de steigers. Naar een aanpak
van taal in het praktijkonderwijs door
G.M.
Hoogenkamp

Tijdschrift voor orthopedagogiek
jaargang 39 nummer 2

Zorgtoewijzing in de jeugdhulpverlening. Een
onderzoek onder 151 jongeren, aangemeld
voor residentiële zelfstandigheidstraining door
E.J. Knorth & C.L.M. van Woensel
Een eigen praatpapier. Over gedragsbeïnvloe-
ding bij autistische leerlingen door
E.C. van
Doom

De menstekening als index voor cognitieve
sociaal-emotionele ontwikkeling door
J. Ter
Laak, P. van Rijswijk, M. van Leuven & G.
Brugman

Kind en adolescent. Tijdschrift voor pedago-
giek, psychiatrie en psychologie.
Jaargang 20 nummer 4

Preventieprogramma's voor kinderen van alco-
holafhankelijke ouders. Een overzicht van de
literatuur door
P. Cuijpers
De individuele cliënt als studieobject. N=1
onderzoek in de psychiatrie door
T. Kuipers en
M.E.E. Garissen

Het domein van de jeugd-GGZ: recht van over-
pad door C.
Konijn, E. Berhen, F. Verheij en
M. Donker *

Benoemingen

Prof. dr. F.A.J. Korthagen

Per 1 februari 2000 is Fred Korthagen

benoemd aan de Universiteit Utrecht tot bij-
zonder hoogleraar in de Didactiek van de
Opleiding van Leraren. Hij werkt bij het
IVLOS (Interfacultair Instituut voor Lerare-
nopleiding, Onderwijsontwikkeling en Studie-
vaardigheden). Daarnaast is Fred Korthagen tot
1 september a.s. bijzonder hoogleraar voor het
gebied Opleiding van Opleiders aan de Univer-
siteit van Amsterdam, afdeling onderwijskunde
(de Kohnstammleerstoel).

Oratie

Prof. dr. A.J.J.A. Scherpbier
Op vrijdag 18 februari sprak Albert Scherpbier
zijn intreerede 'De Maastrichtse onderwijs-
benadering' uit. Daarmee aanvaardde hij het
hoogleraarschap 'Kwaliteitsbevordering van
Medisch Onderwijs' aan de Universiteit Maas-
tricht (Faculteit der Geneeskunde).

Promoties

Erasmus Universiteit Rotterdam
Promovendus: mw. M.T.A.B. Laemers
Titel Proefschrift: Schoolkeuzevrijhcid; veran-
deringen in betekenis van reikwijdte
Promotoren: prof. dr. P.W.C. Akkermans en
prof. dr. J.F.M. Claessen
Datum: 11 november 1999

Erasmus Universiteit Rotterdam
Promovendus: mw. M.A. Oomens
Titel Proefschrift: Effectiviteit van onderwijs-
beleid

Promotor: prof. dr. J.M.G. Leune
Datum: 18 november 1999

Rijksuniversiteit Groningen
Promovendus: D.R. Veenstra
Titel Proefschrift: Leerlingen-klassen-scholen.
Prestaties en vorderingen van leerlingen in het
voortgezet onderwijs

Promotoren: prof. dr. J.L. Peschar en prof. dr.

T.A.B. Snijders

Datum: 29 november 1999

Katholieke Universiteit Nijmegen
Promovendus: J.P.J. van Amelsvoort
Titel proefschrift: Perspectief op instructie,
motivatie en zelfregulatie. Een longitudinaal
onderzoek naar de invloed van instructiegedrag
van docenten op de motivationele oriëntatie en


-ocr page 197-

zelfregulatie van leerlingen in de onderbouw
van het voortgezet onderwijs.
Promotor: Prof. dr. Th. Bergen
Copromotor: dr. J. van Leeuwe
Datum: 30 november 1999

Universiteit Leiden
Promovendus: K. Hoogeveen
Titel proefschrift: Het kunnen allemaal je eigen
kinderen zijn. Leerkrachten basisonderwijs
over hun beroep.

Promotor: Prof. dr. J.V. Outshoom
Datum: 2 december 1999

Katholieke Universiteit Brabant
Promovendus: mw. J.A.M.H. Slaats
Titel proefschrift: Reproduceren & Constru-
eren. Leerstijlen van leerlingen in het middel-
baar beroepsonderwijs

Promotoren: prof. dr. J.G.L.C. Lodewijks en
prof. dr. J.M.M. van der Sanden
Datum: 8 december 1999

Vrije Universiteit
Promovendus: J.W.A. Berding
Titel proefschrift: De participatiepedagogiek
van John Dewey. Opvoeding, ervaring en cur-
riculum.

Promotor: Prof. dr. S. Miedema
Datum: 9 december 1999

Katholieke Universiteit Nijmegen
Promovendus: E.J.P.G. Dencssen
Titel proefschrift: Opvattingen over onderwijs.
Leerstof- en leeriinggerichtheid in Nederiand.
Promotoren: Prof. dr. A.J.A. Feiling cn Prof.
dr. J.H.G.I. Giesbers
Copromotor: dr. P. Van der Kley
Datum: 9 december 1999

Universiteit Twente
Promovendus: mw. A.M. Thijs
Titel proefschrift: Supporting Science Curricu-
lum Reform in Bot.swana: the Potential of Peer
Coaching.

Promotoren: prof. dr. J.J.H. van den Akker en
prof. dr. T. Plomp

Copromotor: mw. dr. E. van den Berg
Datum: 10 december 1999

Universiteit van Amsterdam
Promovendus: mw. J.H. de Graaf
Titel proefschrift: Leerplicht en recht op onder-
wijs.

Promotor: mw. Prof. mr. LC. van der Vlies
Datum: 15 december 1999

Vrije Universiteit

Promovendus: W. de Haas

Titel proefschrift: Verhaal als opvoeding. Nar-

rativiteit in pedagogisch perspectief.

Promotoren: prof. dr. W. Koops en Prof. dr.

E.H. van Olst

Datum: 16 december 1999

Rijksuniversiteit Groningen
Promovendus: J.W. de Graaf
Titel proefschrift: Relating new to old. A clas-
sic controversy in developmental psychology.
Promotor: Prof. dr. P. Van Geert
Datum: 6 januari 2000

Universiteit van Amsterdam
Promovendus: M.R.J. Crul
Titel proefschrift: De sleutel tot succes. Over
hulp, keuzes en kansen in de schoolloopbanen
van Turkse en Marokkaanse jongeren van de
tweede generatie.

Promotor: Prof. dr. M.J.A. Penninx
Datum: 13 januari 2000

Universiteit Utrecht

Promovendus: H.G.T. van Geffen, Sikoob
Titel proefschrift: De ontwikkeling van een
informatiseringsprogramma voor de orthope-
dagogische hulpveriening.
Promotor: Prof. dr. J. Rispens
Datum: 14 januari 2000

Universiteit Utrecht
Promovendus: M.A. Traudes
Titel Proefschrift: Gedrags- en angststoornis-
sen bij kleuters.

Promotor: Prof. dr. L.M. Stevens
Copromotor: Dr. F.X. Plooy
Datum: 21 januari 2000

Universiteit van Amsterdam

Promovendus: mw. D.J.M. Majoor

Titel Proefschrift: Voortgang in autonomie.


191

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 198-

Een studie naar de organisatorische gevolgen
van financiële en personele beleidsbenutting in
het basisonderwijs.

Promotor: Prof. dr. A.M.L. van Wieringen
Datum: 26 januari 2000

Rijksuniversiteit Groningen
Promovendus: J.F. Deinum
Titel Proefschrift: Schoolbeleid, instructie en
leerresultaten

Promotor: Prof. dr. B.P.M. Creemers
Datum: 3 februari 2000

Ontvangen boeken

Dam, G. ten, & Volman, M., Scholen voor sociale
competentie. Een pedagogische cJidactische
benadering.
Swetz & Zeitlinger Publishers, Lisse,
1999.

Hoksbergen, R., Walenkamp, H. (red), Adoptie: een
levenslang dilemma.
Bohn, Stafleu Van Lochern,
Houten/Diegem, 2000.

Schalk, C. van. Vrijheid leren: Jezelf zijn. Tempo-
centrum, Woensdrecht, 1999.

Webb, J.T., Meckstroth, E.A. en Tolan, S.S. De bege-
leiding van hoogbegaafde kinderen.
Van Gor-
cum & Comp bv. Assen, 2000.


192

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 199-

Samenvatting

In dit artikel wordt een instrument gepresen-
teerd voor het meten van opvattingen over
onderwijs. Centraal staan de inhoudsvaliditeit
en de betrouwbaarheid van dit instrument.

Uit de literatuur kunnen we afleiden dat
opvattingen over onderwijs betrekking hebben
op een drietal inhoudsdomeinen: (1) een do-
mein met betrekking tot de doelen van het
onderwijs, (2) een pedagogisch domein en (3)
een onderwijskundig domein.

De dimensionele structuur van het meet-
instrument is bepaald bij een steekproef van
531 volwassenen.

Uit factoranalyses en een meerdimensionele
schaalanalyse blijkt dat opvattingen over onder-
wijs naar twee overkoepelende onafhankelijke
ideologieën verwijzen, namelijk een leerstofge-
richte en een leerlinggerichte onderwijsideolo-
gie.

Inleiding

In theorie en onderzoek naar opvattingen over
onderwijs worden opvattingen in een aantal
samenhangende systemen samengevat. Een
systeem van samenhangende ondcrwij sop vat-
tingen wordt in theorie en onderzoek met ver-
schillende termen aangeduid. Zo komen we
termen tegen als perspectieven (Van der Kley
& Felling, 1989), oriëntaties (Van der Kley &
Felling, 1989; Karsten, De Groot & Ruiz,
1992) en ideologieën (Giroux, 1981; Billig,
Condor, Edwards, Gane, Middleton & Radley,
1988). Giroux (1981, p. 148) verstaat onder
een ideologie
'a set af hcliefs, vahws, and
social pracüces ihat contain opposiliomil
asstimptions aboiit vaiyiiif; elements of social
reality'.
Anderen blijven dichter bij de term
opvattingen. Zij noemen een samenhangend
patroon van opvattingen ook weer een
opvat-
ting
(Meijnen, 1982; Bunting, 1984; 1985;

Cadot & Versloot, 1987; Versloot, 1990). Om
het onderscheid aan te geven tussen een opvat-
ting en een samenhangend patroon van opvat-
tingen zullen we dit laatste aanduiden met de
term
ideologie.

Voor het meten van onderwijsideologieën zijn
diverse meetinstrumenten geconstrueerd en op
hun empirische bruikbaarheid getoetst. Deze
instrumenten bhjkcn echter van elkaar te ver-
schillen wat betreft de inhoudelijke dekking
van het opvattingendomein 'onderwijs' en het
aantal ideologieën dat uit psychometrische
analy.ses van deze instrumenten is afgeleid. In
dit artikel zullen we de inhoud en structuur van
opvattingen over onderwijs aan een nader
onderzoek onderwerpen en een meetinstrument
presenteren.

Voor de ontwikkeling van dit instrument
zijn de volgende twee vragen aan de orde:
'op
»■elke inhoudsdomeinen hebben opvattingen
over onderwijs betrekking?'
en 'hoeveel ver-
schillende ideologieën (dimensies) zijn er in
opvattingen over onderwijs te onderschei-
den?'.
Op deze vragen willen we in dit artikel
een antwoord bieden.

Inhoudsdomeinen van
opvattingen over onderwijs

Onderzoek naar opvattingen over onderwijs
heeft betrekking op een veelheid aan aspecten
van het onderwijs. We zien in vragenlijsten
voor het meten van onderwijsopvattingen
items die verwijzen naar diverse inhoudsdo-
meinen. Om meer zicht te krijgen op de inhoud
van opvattingen over onderwijs maken we op
basis van eerder onderzoek naar opvattingen
over onderwijs (Kerlinger & Kaya, 1959;
Boef-Van der Meulen, Bronneman-Helmers &
Konings-Van der Snoek, 1983; Cadot & Ver-
sloot, 1987; Van der Kley & Felling, 1989;
Karsten, De Groot & Ruiz, 1992; Silvcrnail,

193

pedagogische
studiën

2000 (77) 193-205

I -I V-j

Opvattingen over onderwijs: een onderzoek naar de
validiteit en betrouwbaarheid van een meetinstrument

E. Denessen, C. Michels en A. Felling


-ocr page 200-

1992; Su, 1992; Bunting, 1984; 1985; Shen,
1997) een inventarisatie van domeinen van
onderwijs, waarop opvattingen betrekking kun-
nen hebben.

Een nadere beschouwing van instrumenten die
in bovengenoemde onderzoeken zijn gehan-
teerd voor de inventarisatie van opvattingen
over onderwijs levert een grove tweedeling op
in onderzoek naar opvattingen over onderwijs:
onderzoek dat vooral gericht is op opvattingen
over de
doelen van het onderwijs (met name
onderzocht door Su, 1992; Shen, 1997) en
onderzoek naar opvattingen over de wijze
waarop het onderwijs is
ingericht (met name
onderzocht door Kerlinger & Kaya, 1959;
Cadot & Versloot, 1987; Silvernail, 1992; Bun-
ting, 1984; 1985).

Onderzoeken die zich richten op het inventari-
seren van opvattingen binnen het inhoudsdo-
mein van de doelen van het onderwijs blijken
betrekking te hebben op een viertal doelen:
academische vorming, beroepsvoorbereiding,
persooniijkheidsontwikkeling en maatschappe-
lijke vorming (Su, 1992; Shen, 1997). Zowel
Su als Shen baseren zich in hun onderzoek op
eerder werk van Goodlad (1984).

Academische vorming betreft de intellec-
tuele ontwikkeling en het zoveel mogelijk
opdoen van kennis.

Beroepsvoorbereiding als doel van het
onderwijs wordt vertaald in opvattingen die
betrekking hebben op de opleidingselementen
binnen het onderwijs. Op school moet veel
geleerd worden, om later zo goed mogelijk te
kunnen participeren in de arbeidsmarkt.

Ten aanzien van persoonlijkheid.sontwikke-
ling gaat het om opvattingen inzake de taak van
de school op het terrein van het bevorderen van
de creativiteit en het vormen van kinderen tot
evenwichtige personen.

Met betrekking tot het bevorderen van
maatschappelijke vorming gaat het om opvat-
tingen over de taak van de school om kinderen
sociaal voor te bereiden op het latere leven.

Uit instrumenten die gehanteerd zijn in opvat-
tingenonderzoek dat vooral gericht is op het
inhoudsdomein van de
inrichting van het
onderwijs valt een grote hoeveelheid deeldo-
meinen van onderwijsopvattingen te destille-
ren. Zo zien we items die betrekking hebben op
de omgang tussen leerkrachten en leerlingen,
de inhoud van het curriculum, de didactische
aanpak van de leerkracht, de studiehouding en
leeractiviteiten van leerlingen en de vorm van
evaluatie in het onderwijs (Kerlinger & Kaya,
1959; Cadot & Versloot, 1987; Silvernail,
1992; Bunting, 1984; 1985).

Al deze deeldomeinen zijn in drie domeinen
samen te vatten: (I) de pedagogische relatie
leerkracht-leerling, (2) de inhoud van het
onderwijs en (3) de gehanteerde onderwijs-
vorm (het didactisch concept).

Wat betreft het domein van de pedagogische
relatie leerkracht-leerling gaat het met name
over het onderzoeken van opvattingen over de
mate waarin op school een ordelijk en gedisci-
plineerd leerklimaat dient te heersen en opvat-
tingen over de mate waarin op school uitge-
gaan moet worden van de belangstelling en
interesses van kinderen. Bij dit laatste wordt
tevens een link gelegd met de vrijheid van kin-
deren om de gang van zaken op school mede te
bepalen. ,

Ten aanzien van de inhoud van het curricu-


DcK'len van hel onderwijs

Pedagogische relatie
leerkrachl-lccrling

Inrichiinj: van hel onderwijs

Inhoud van het onderwijs

Onderwijskundige inrichting

Vormgeving van het onderwijs

Figuur 1: Inhoudsdomein van opvattingen over onderwijs

-ocr page 201-

lum wordt in vrijwel alle onderzoeken een
onderscheid in opvattingen gemaakt in een
sterk accent op hetzij de kernvakken (lezen,
taal en rekenen) hetzij sociale en creatieve vak-
ken (maatschappijleer, tekenen en handvaar-
digheid).

Tot slot hebben onderzoeken naar opvattin-
gen over de gehanteerde onderwijsvorm
betrekking op de nadruk op prestaties en het
opdoen van zoveel mogelijk kennis en op de
nadruk op zelfstandig en samenwerkend leren.

Als we diverse indelingen van opvattingen
over onderwijs met elkaar vergelijken kunnen
we aldus een aantal inhoudsdomeinen onder-
scheiden. In eerste instantie kan een onder-
scheid worden gemaakt tussen opvattingen
over de doelen en over de inrichting van het
onderwijs. Binnen opvattingen over de inrich-
ting van het onderwijs kan een onderscheid
worden gemaakt tussen opvattingen over de
pedagogische leerkracht-leerlingrelatie en de
onderwijskundige inrichting. Opvattingen over
de onderwijskundige inrichting kunnen uitein-
delijk nog worden uiteengelegd in opvattingen
over de inhoud en opvattingen over de vormge-
ving van het onderwijs (Figuur 1).

Op basis van het voorgaande maken we voor de
operationalisering van opvattingen over onder-
wijs een driedeling in het inhoudsdomein
'onderwijs': (1) de doelen van het onderwijs;
(2) pedagogische relatie tussen leerkracht en
leerling; en (3) de onderwijskundige inrichting
van het onderwijs, waaronder (3a) de inhoud
van het onderwijs (curriculum) en (3b) de
vormgeving van het onderwijs.

Hiermee is een voorlopig antwoord gegeven
op de eerste vraag voor dit onderzoek: 'op
welke inhoudsdomeinen hebben opvattingen
over onderwijs betrekking?'

De dimensionele structuur van
opvattingen over onderwijs

Theoretisch wordt in het denken over onder-
wijs veelal een tweedeling gemaakt in een tra-
ditionele of leenstofgerichte ideologie aan de
ene kant en een progressieve of leerlinggerich-
te ideologie aan de andere kant.

Volgens deze tweedeling in opvattingen over
onderwijs zouden de inhoudsdomeinen van
opvattingen over onderwijs (zie Figuur 1) kun-
nen worden ingevuld, zoals in Tabel 1 is weer-
gegeven.

Voor de verantwoording van het bestaan van
twee concurrerende onderwijsideologieën (een
traditionele en een progressieve onderwijsideo-
logie) wordt frequent terugverwezen naar de
discussie die aan het einde van de negentiende
eeuw en het begin van de twintigste eeuw is
gevoerd tussen de rationalistische pedagogiek
en de Reformpedagogiek (De Corte, Geeriigs,
Lagerweij, Peters & Vandenberghe, 1981;
Bunting, 1984; Wardekker, 1994).

De ontwikkeling van een rationalistische
pedagogiek wordt veelal toegeschreven aan de
navolgers van de pedagoog Herbart; de zoge-
naamde Herbartianen. De Herbartianen worden
verantwoordelijk geacht voor de ontwikkeling
van de traditionele, leerstofgerichte, klassikale
zit-luisterschool, waarbij dc leerkracht kennis
structureert en overdraagt (Dewey, 1902/1956;
De Corte et al., 1981).


Tabel 1

Twee onderwijsideologieën, gespecificeerd naar onderwijsdomein

Leerlinggerichte ideologie

Domein

Leerstofgerichte ideologie

Doelen van het onderwijs

Pedagogische relatie

Onderw/ijskundige inrichting
Inhoud van het onderwijs

Vormgeving van het onderwijs

Beroepsvoorbereiding /

beroepskwalificaties

Een ordelijk en gedisciplineerd

leerklimaat

Nadruk op 'kernvakken'; lezen,
schrijven, rekenen
Overdracht van kennis / nadruk
op prestaties als produkt

Individuele ontplooiing /
maatschappelijke voorbereiding
Een vrijer leerklimaat, gericht op indivi-
duele leeractiviteiten en inspraak van
leerlingen

Nadruk op creatieve en sociale vakken

Nadruk op het actief verwerven van
kennis / nadruk op het leerproces


-ocr page 202-

Als één van de vertegenwoordigers van de
Reformpedagogiek publiceert John Dewey in
1902 het boek 'The child and the curriculum'.
Deze studie bevat een pleidooi voor een over-
brugging van twee werelden: die van het kind
en die van de school. Dewey uitte vooral kri-
tiek op het rationalistische karakter van het
onderwijs. De schoolse wereld van wat Dewey
'the old education' noemt, waarin kennis wordt
geclassificeerd volgens de wetenschappelijke
disciplines, zorgt voor een abstracte presentatie
van kennis. In de belevingswereld van het kind
zijn de grenzen tussen de verschillende disci-
plines minder strak aanwezig. De wereld van
het kind wordt niet gestuurd door feiten en
regels, maar door affectie en sympathie. Het
kind hanteert niet een abstract principe van
logische classificatie, maar legt praktische en
emotionele verbanden. 'Classification is not a
matter of child experience' (Dewey, 1902/
1956, p. 6). Dewey pleit voor een nieuwe
inrichting van het onderwijs, die nauw aansluit
bij de ervaringswereld van het kind. De school
moet volgens Dewey een 'embryonic society'
zijn. De school moet geen leerfabriek, maar
een leefgemeenschap zijn, een gemeenschap,
waarin de individuele ontplooiingskansen van
het kind optimaal worden benut. De activiteit
van het kind moet daarin centraal staan.

Het onderscheid tussen kind en curriculum is
voor Dewey een grondtegenstelling die aan alle
tegenstellingen in pedagogische opvattingen
ten grondslag ligt.-Hij creëert hiermee een één-
dimensioneel continuüm, waarop elke stelling
of opvatting ten aanzien van opvoeding en
onderwijs geplaatst kan worden. Dewey, die in
de Verenigde Staten 'father of progressive edu-
cation' wordt genoemd, wordt gezien als één
van de eersten die een progressieve of leerling-
gerichte onderwijsideologie hebben geformu-
leerd' (Cremin, 1961; Bunting, 1984).

Ook Wardekker (1994; 1995) ziet deze tegen-
stelling met bijbehorende naamgevingen:

'In de Nederlandse en de Angelsaksische traditie
van denken over ondenwijs heeft vooral één
bepaalde tegenstelling tussen tradities steeds
centraal gestaan. Het gaat dan om wat in Neder-
land meestal wordt aangeduid als de tegenstel-
ling tussen leerstofgericht en kindgericht onder-
wijs, in de Angelsaksische landen als die tussen
traditional en progressive education' (Wardek-
ker, 1994, p. 76).

Volgens Billig et al. (1988) zijn de beide
onderwijsideologieën niet onafhankelijk van
elkaar, maar zijn het extremen van één ideolo-
gische dimensie. Zij achten het tevens onwaar-
schijnlijk dat mensen een 'zuivere' onderwijs-
ideologie bezitten:

'The values of each position are not mutually
exclusive. Supporters of traditional, transmis-
sion-oriented teaching are uniikely in all con-
texts to insist that pupils must remain passive
recipients of the received wisdom, that educa-
tion is always one-way traffic, an unchanging
reproduction of all that has gone before. Simi-
larly, the advocates of child-centered, autono-
mous learning will not insist that children are
taught nothing, that the acquisition of a largely
ready-made culture of knowledge and under-
standing is not, in however child-centered a way
it is achieved, an important goal of education'
(Billig et al., 1988, p. 45).

Het gebruik van de term 'tegenstelling' lijkt
erop te duiden dat deze onderwijsideologieën
concurrerend ten opzichte van elkaar werken.
Een sterker accent op leerstofgerichtheid zou
dan een negatieve werking hebben ten aanzien
van leerlinggerichte opvattingen. Overigens
wordt stelselmatig door auteurs beweerd dat
extreme opvattingen (dat wil zeggen een pure
leerstofgerichte of een pure leerlinggerichte
ideologie) niet voorkomen en dat er altijd spra-
ke zal zijn van een afweging tussen beide ideo-
logische visies (Billig et al., 1988; Wardekker,
1994; 1995). Ook Dewey ziet beide ideolo-
gieën niet als elkaar uitsluitend: 'Dewey recog-
nized the personal and social dimensions of
cducational goals, but held that the two dimen-
sions could be harmonious...' (Shen, 1997,
p. 343).

Een ééndimensionele representatie van onder-
wijsideologieën impliceert echter wel een
bipolaire opvattingendirnensie met een tradi-
tionele of leerstofgerichte ideologie aan het ene
uiterste en een progressieve of leerlinggerichte
ideologie aan het andere uiterste (cf. Figuur 2).


-ocr page 203-

'leerstofgericht' 'leerlinggericht'

Figuur 2: Een ééndimensioneel opvattingensysteem

Uit onderzoeken van Kerlinger en Kaya
(1959), Bunting (1985), Cadot en Versloot
(1987) die, zoals gezegd, vooral betrekking
hebben op opvattingen over de inrichting van
het onderwijs wordt geconcludeerd dat deze
twee ideologieën empirisch kunnen worden
vastgesteld, maar dat ze onafhankelijk van
elkaar zijn. In dat geval bezitten scores op de
ene dimensie geen zeggingskracht ten aanzien
van scores op de andere dimensie. In een twee-
dimensioneel opvattingensysteem i.s het moge-
lijk dat mensen er zowel sterke leerstofgerichte
als sterke leerlinggerichte onderwijsopvattin-
gen op na houden of dat ze op beide dimensies
laag scoren. Een sterke mate van leerstofge-
richtheid hoeft dan niet noodzakelijkerwijs
samen te gaan met een zwakke mate van leer-
linggerichtheid en vice versa (cf. Figuur 3).

Naast één- en tweedimensionele benaderingen
van opvattingen over onderwijs, komt een aan-
tal auteurs tot een meerdimensionecl opvattin-
gensysteem. Zo komt Silvernail (1992) tot drie
dimensies (respectievelijk 'traditionalism',
'romanticism' en 'progressivism'), Shen
(1997) en Bunting (1984) tot vier dimensies,
Boef-Van der Meulen et al. (1983) tot vijf
dimensies en Karsten et al. (1992) zelfs tot tien
dimensies.

Een nadere bestudering van deze onderzoeken
leert, dat de leerstof- en leerlinggerichte opvat-
tingendimensies in alle onderzoeken een rol
spelen, en dat de overige dimensies in de mees-
te gevallen hoog correleren met één van beide
dimensies^. Zowel Boef-Van der Meulen et al.

(1983) als Karsten et al. (1992) nemen daarbij
ook andere gegevens dan opvattingen over
onderwijs in hun dimensionaliteitsanalyses
mee. Zo zien we bij Boef-Van der Meulen et al.
naast opvattingen over onderwijs ook motieven
voor schoolkeuze en bij Karsten et al. opvattin-
gen over de inspraakverdeling over de verschil-
lende participanten in het onderwijs (ouders,
leerlingen, leraren, overheid), opvattingen die
het opvattingendomein 'onderwijs', zoals be-
schreven in Figuur I, ontstijgen. Bunting
(1984; 1985) herroept haar vierdimensionele
opvattingensysteem in een door haarzelf uitge-
voerd vervolgonderzoek, waarin zij uiteinde-
lijk opteert voor twee dimensies: een leerstof-
gerichte en een leerlinggerichte dimensie.

In deze studie willen we de vraag beantwoor-
den naar de dimensionaliteit van opvattingen
over onderwijs. We willen het onderzoek niet
beperken tot de vraag naar één- of twee dimen-
sies, maar zullen ook nagaan in hoeverre er
sprake kan zijn van meer dan twee dimensies
van opvattingen over onderwijs. Derhalve zul-
len we in deze studie exploratief te werk gaan.

Om de vraag naar de dimensionaliteit van
onderwijsopvattingen te beantwoorden hebben
we een meetinstrument geconstrueerd, geba-
seerd op de eerder in Figuur I samengevatte
inhoudsdomeinen in theorieën en onderzoeken.

Meetinstrument

Voor de constructie van het meetinstrument
hebben we per inhoudsdomein (zie Figuur 1)
opvattingen over onderwijs geoperationali-
seerd. Dit resulteerde in een totaal van 73 stel-
lingen van het Likert-type die zijn verwerkt in
een schriftelijke vragenlijst. Respondenten
konden bij elke stelling op een vijfpuntsschaal


'leerstofgericht'

niet 'leerlinggericht'

'Iccrlinggcricht'

niet 'Iccrstofgcricht'
Figuur 3: Een tweedimensioneel opvattingensysteem

-ocr page 204-

aangeven in welke mate ze deze stelling onder-
schrijven (helemaal mee eens; mee eens; niet
mee eens, maar ook niet mee oneens; niet mee
eens; helemaal niet mee eens).

Dataverzameling

De gegevens voor dit onderzoek zijn in het
voorjaar 1995 verzameld door 30 studenten
van de Vakgroep Onderwijskunde van de
Katholieke Universiteit Nijmegen. Zij kregen
ieder in het kader van de cursus 'Onderwijs-
kundige Meetinstrumenten' de opdracht om bij
25 volwassenen (18 jaar of ouder) de vragen-
lijst 'Opvattingen over onderwijs' af te nemen.
Deze afname was gericht op het bepalen van de
validiteit en betrouwbaarheid van het meet-
instrument 'Opvattingen over onderwijs'.
Omdat wc voornamelijk gericht zijn op het
bepalen van de algemene kwaliteit van het in-
strument, is geen specifieke doelgroep (bij-
voorbeeld docenten) gekozen.

Resultaten

De dimensionele structuur van de vragenlijst is
op twee manieren onderzocht. In eerste instan-
tie is met behulp van factoranalyse de dimen-
sionaliteit
binnen elk inhoudsdomein bepaald.
In tweede instantie is op
alle items een multidi-
mensionele schaalanaly.se (ALSCAL) toege-
past.

Tabel 3

Varimax-geroteerde factormatrix, communaliteiten (h^) en percentages verklaarde variantie voor het
domein doelen van het onderwijs (N=631)

f1

f2

h'

Het is een taak van de school sociale vaardigheden bij te brengen

.64

-.03

.42

Het is een taak van de school leerlingen te leren rekening te houden met anderen

.60

-.15

.38

Naast een onderwijstaak heeft de school ook een opvoedende taak

.57

-.13

.34

Het Is een taak van de school waarden en normen over te dragen

.54

.08

.29

Het is een taak van de school leerlingen kennis te laten maken met andere culturen

en godsdiensten

.50

-.14

.27

Ik vind het belangrijk: dat de school bijdraagt aan het latere geluk en tevredenheid

van leerlingen

.50

.01

.25

Het is een taak van de school het karakter van leerlingen te ontwikkelen

.49

.11

.25

Een taak van de school is het aanleren van zelfverantwoordelijkheici bij leerlingen

.49

-.03

.24

De school moet leerlingen bijbrengen hoe ze hun vrije tijd zinvol kunnen besteden

.46

.13

.23

Het is een taak van de school om leerlingen op te leiden tot kritische consumenten

.42

.08

.18

Kinderen moeten vooral goed leren op school, zodat ze het ver brengen in de

maatschappij

-.04

.80

.65

Een goede opleiding is de sleutel tot maatschappelijk succes

.00

.73

.54

Om later een zo klein mogelijke kans te lopen op werkloosheid.

moeten leerlingen zoveel mogelijk leren op school

-.02

.67

.45

Het belangrijkste doel van het onderwijs is het krijgen van een goede baan

-.15

.58

.36

Als kinderen later iets willen bereiken moeten ze nu veel leren op school

.06

.58

.35

Een diploma is het beste toegangskaartje tot de arbeidsmarkt

-.04

.52

.27

Ik vind het belangrijk dat de school bijdraagt aan de maatschappelijke carrière

van leerlingen

.17

.39

.18

% verklaarde variantie

16.8

16,6

33.3

f1 = vorming, i2 = loopbaan

Factoranalyse

Op basis van het verloop van de percentages
verklaarde variantie (de Scree-test en het knik-
criterium, zie De Heus, Van der Leeden &
Gazendam, 1995) bleek dat binnen alle drie
domeinen sprake was van twee dimensies. In
Tabel 2 zijn de gereduceerde Eigenwaarden
opgenomen, die laten zien dat binnen elk
domein de keuze voor een tweedimensionele
oplossing de voorkeur verdient.

Tabel 2

Verloop van de eerste drie Eigenwaarden op grond
van de gereduceerde correlatiematrix van de drie
domeinen van opvattingen over onderwijs (N=631)

domein

1

2

3

doelen

2.94

2.72

.29

pedagogisch

4.74

2.26

.59

onderwijskundig

2.36

1.69

.26


-ocr page 205-

Tabel 4

Binnen de domeinen bleek bovendien dat de
conelatie tussen de dimensies vrij gering was
(zie ook Tabel 7), zodat de orthogonaal gero-
teerde oplossing geïnterpreteerd is. De Tabel-
len 3, 4 en 5 bevatten de ladingen van de items
op de faetoren na verwijdering van items met

Varimax-geroteerde factormatrix, communaliteiten (h^) en percentages verklaarde var/antie voor het peda-
gogisch domein, verwijzend naar de relatie tussen leerkracht en leerling (N=631)

f1

f2

h'

Op school zijn orde en discipline belangrijk

.70

-.05

.50

Leerlingen horen in de klas stil te zijn en goed op te letten

.69

-.16

.51

Leerlingen moeten op school gehoorzaam zijn

.69

-.13

.50

Op school dienen leerlingen de leerkracht te gehoorzamen

.62

-.24

.44

Rumoer en drukte in de klas mogen niet worden toegestaan

.59

-.13

.36

Ik vind het belangrijk dat leerlingen zich goed gedragen op school

.59

-.06

.36

De school vraagt terecht dat leerlingen zich aanpassen aan de regels van de school

.56

-.09

.32

De school dient kinderen een gevoel van orde en regelmaat bij te brengen

.55

-.10

.32

De school dient vooral ijver en inzet te vragen van leerlingen

.54

.02

.29

Orde en tucht zijn belangrijke zaken die je op school hoort te leren

.54

-.11

.30

De school moet optreden tegen spijbelen

.50

-.04

.25

Het is belangrijk dat op school rekening wordt gehouden met wensen en

belangen van leerlingen

-.03

.67

.45

Inspraak van leerlingen op school is belangrijk

-.12

.67

.46

Het is belangrijk dat leerlingen inspraak hebben in de keuze van wat ze moeten leren

-.01

.64

.41

In de keuze van de leerstof moet de leerkracht de leerlingen laten meebeslissen

-.12

.61

.38

De leerkracht moet de leerlingen laten meebeslissen in de manier waarop wordt

lesgegeven

.01

.58

.33

in het onderwijs moet rekening gehouden worden met de wensen en belangen van

leerlingen

-.13

.55

.32

Ik vind het normaal dat leerlingen ook kritiek hebben op de leerkracht

-.23

.46

.27

Het is belangrijk dat leerlingen op school mondig en kritisch zijn

-.14

.46

.24

% verklaarde variantie

21.6

15.3

36.8

f1 = discipline, f2 = inspraak

Tabel 5

Varimax-geroteerde factormatrix, communaliteiten (h') en percentages verklaarde variantie voor het onder-
wijskundig domein, verv/ijzend naar de inhoud en vormgeving van het onderwijs (N=631)

f1

f2

h'

Het is belangrijk dat leerlingen zelfstandig problemen leren oplossen

.67

.04

.45

Leerlingen kunnen ook veel van elkaar leren

.62

-.08

.40

Ik vind het belangrijk dat leerlingen op school goed kunnen samenwerken

.54

.12

.30

Op school moet bevorderd worden dat leerlingen leren zelfstandig te denken

.52

-.02

.27

Ook buiten de school kun je veel leren

.48

-.17

.26

Het is belangrijk dat leerlingen zich afvragen waarom ze bepaalde zaken moeten leren

.48

-.09

.24

Ik vind het belangrijk dat leerlingen belangstelling hebben voor de leerstof

.44

.19

.22

Het leren van creatieve vakken, zoals tekenen en handvaardigheid, vind ik belangrijk

voor de toekomst van leerlingen

.37

-.14

.16

Ik vind het belangrijk dat leerlingen hoge rapportcijfers halen

-.07

.68

.45

Het leren van vakken als taal en wiskunde vind ik belangrijk voor de toekomst van

leerlingen

.13

.53

.30

Het geven van cijfers Is een goede stimulans voor het leren van leerlingen

-.17

.49

.27

Het is belangrijk dat leerlingen een zo hoog mogelijke opleiding behalen

-.04

.49

.24

Een goede studiehouding van leerlingen vind ik belangrijk

.20

.45

.25

Om veel te leren op school vind ik competitie tussen leerlingen belangrijk

-.20

.42

.22

% verklaarde variantie

16.7

12.3

29.0

199

f1 = proces, f2 = produkt


PEDAGOGISCHE

STUDtÉN

-ocr page 206-

een te lage divergerende en/of convergerende
validiteit voor respectievelijk het domein ten
aanzien van de doelen, het pedagogisch
domein en het onderwijskundig domein.

Interpretatie factoroplossingen

Binnen het domein ten aanzien van de doelen
heeft de eerste factor betrekking op diverse
aspecten van de vorming van de leerling als
doel van het onderwijs, zowel op het persoon-
lijke als maatschappelijke vlak; deze factor
wordt aangeduid met 'vorming'. De tweede
factor representeert de opvatting dat het onder-
wijs als doel heeft de leerlingen voor te berei-
den op een toekomstige loopbaan en wordt
daarom 'loopbaan' genoemd.

Binnen het pedagogisch domein represen-
teert de eerste factor een patroon van opvattin-
gen dat is gericht op gehoorzaamheid en con-
formiteit van leerlingen; deze factor wordt
'discipline' genoemd. In de tweede factor
wordt rekening gehouden met de wensen van
leerlingen en vormt de inspraak van leerlingen
een belangrijk aspect; deze factor wordt aange-
duid met 'inspraak'.

Ook binnen het onderwijskundig domein
levert de factoranalyse twee dimensies op.
Zelfstandig leren, samenwerken en leren van
elkaar vormen belangrijke indicatoren voor de
eerste factor; gezien de oriëntatie in deze factor
op het leerproces wordt deze aangeduid met
'proces'. In de tweede factor ligt de nadruk op
het leveren van prestaties en het behalen van
goede cijfers en wordt daarom 'product'
genoemd.

Het onderwijsleerproces wordt in de product-
benadering opgevat als een passief consumeren
van kennis, terwijl binnen de procesbenadering
onderwijs wordt opgevat als een proces waarbij
veel inbreng en initiatief van de lerende wordt
gevraagd. De laatste benadering kan binnen de
onderwijskunde, in de vorm van de ontwikke-
ling van Het Studiehuis en zelfstandig leren en
in constructivistische onderwijsleertheorieën,
rekenen op een toenemende belangstelling
(Simons, 1989; 1994; Driscoll, 1994). Het con-
structivisme wijst een zuivere productbenade-
ring, waarin kennisoverdracht centraal staat,
expliciet af. De leerkracht moet geen overdra-
ger van kennis zijn, maar een begeleider van
het leerproces van de leerlingen. De Advies-
raad voor het Onderwijs (1994) benadrukt dat
implementatie van de inzichten van constructi-
vistische theorieën een belangrijke taak van het
hedendaagse onderwijs is.

Samenvattend kan worden geconcludeerd, dat
de factorstructuren de theoretische dimensies
representeren zoals deze per domein zijn
geoperationaliseerd. Aldus resulteerden de fac-
toranalyses in zes opvattingen (schalen) over
onderwijs, twee per domein (zie Tabel 6).

In totaal blijken 50 van de 73 oorspronkelijk
geformuleerde items schaalbaar. Inhoudelijk
vallen items buiten de analyses die verwijzen
naar:

• of de school zich mag bemoeien met opvoe-
dingsmethoden van ouders, het tegengaan
van discriminatie cn vooroordelen en het
aanleren van beroepsvaardigheden (domein
doelen).

• het al dan niet redelijk, respectievelijk over-
bodig zijn van schoolregels (pedagogisch
domein)

• schools welbevinden (onderwijskundig
domein)

Naast de factoranalyses binnen elk inhoudsdo-
mein afzonderlijk hebben we de dimensionali-
teit van het meetinstrument onderzocht met een


Tabel 6

Geschatte betrouwbaarheden (alpha) van de schalen voor opvattingen over onderwijs'

. domein Doelen

Pedagogisch domein

Onderwijskundig domein

loopbaan

vorming

discipline

inspraak

product

proces

Aantal items

7

10

11

8

6

8

Cronbach's alpha

.01

.78

.86

.80

.66

.74

N

616

581

607

599

612

620

Oorspronkelijk

aantal items

12

19

13

10

6

13

200

-ocr page 207-

• »Discipline

■ Product

□ O

meerdimensionele schaalanalyse (ALSCAL)
op de 50 items die in de factoranalyses bij één
van de zes factoren konden worden ingedeeld.

Op basis van de gestandaardiseerde Euclidi-
sche afstanden tussen de items is nagegaan in
hoeverre er sprake is van een tweetal groepen
van items met kleine onderlinge afstanden.
Figuur 4 laat de plot zien van de onderlinge
afstanden tussen de items, zoals bepaald met
behulp van ALSCAL. Hoe kleiner de afstand
tussen de items, des te meer 'lijken' ze op
elkaar (Meerling, 1988). De zes subclusters
zijn herkenbaar en ondersteunen dc factorana-
lytische uitkomsten.

domein

loopbaan

vorming

discipline

inspraak product proces

doelen

loopbaan

*

vorming

-.01

*

pedagogisch

discipline

.50

.10

*

inspraak

-.07

.11

-.27

*

onderwijskundig

product

.62

.00

.52

-.12

proces

-.14

.34

-.18

.44 -.10 1

door voor elke respondent de gemiddelde sco-
res op de items van de zes schalen te bepalen.
Nadat deze schaalscores zijn bepaald, zijn de
intercorrelaties tussen deze schalen onderzocht
(Tabel 7).

Opvallend zijn de substantieve onderlinge cor-
relaties enerzijds tussen de opvattingen aan-
gaande loopbaan, discipline en product en
anderzijds lussen de opvattingen inzake vor-
ming, inspraak en proces. Dc correlatie tussen
'inspraak' en 'vorming' is in vergelijking met
de andere onderlinge correlaties aan de lage
kant. Tussen de beide 'sets' van opvattingen
blijkt nauwelijks of geen associatie aanwezig.
Deze correlaties lijken erop te wijzen, dat er
inderdaad sprake is van een tweetal overkoepe-
lende onderwijsideologieën.

Schaalconstructie

Op grond van de uitkomsten van dc factorana-
lyses en de meerdimensionele schaalanalyse
kunnen voor de zes opvattingen .schalen wor-
den geconstrueerd. Schaalscorcs zijn berekend
Tabel 7

Intercorrelaties van zes schalen voor opvattingen over onderwijs (N=631)

Ter verdere exploratie van de dimensionaliteit
van het meetinstrument is een factoranalyse


1  «Vorming

(• 2 items)

Figuur 4: Afstandetn tussen items gebaseerd op gestandaardiseerde Euclidische afstandsscores

-ocr page 208-

uitgevoerd op de zes geconstrueerde schalen.
Het verloop van de eigenwaarden Iaat een dui-
delijke knik zien na twee factoren. De geredu-
ceerde Eigenwaarden van de één-, twee- en
drie-factoriële oplossingen zijn respectievelijk
1.79, 1.10 en.19.

De factorladingen van de zes schalen op
twee factoren zijn weergegeven in Tabel 8. Een
tweefactoriële orthogonale oplossing verklaart
40.1 procent van de totale variantie.

Tabel 8

Varimax-geroteerde factormatrix, communaliteiten
(h') en percentages verklaarde variantie voor zes
opvattingen over onderwijs (N=631)

f1

f2

h'

Loopbaan

.72

-.03

.52

Discipline

.67

-.14

.47

Product

.73

-.03

.54

Vorming

.07

.40

.16

Inspraak

-.17

.52

.30

Proces

-.13

.64

.42

% verklaarde variantie

25.9

14.2

40.1

f1 = leerstofgericht, f2 = leerlinggericht

Uit de meerdimensionele schaalanalyse op de
items en de factoranalyse op de zes schalen valt
te concluderen dat er inderdaad sprake is van
een tweetal clusters van opvattingen over
onderwijs, een cluster dat bestaat uit items van
de schalen 'loopbïian', 'discipline' en 'product'
en een cluster dat bestaat uit items van de scha-
len 'vorming', 'inspraak' en 'proces'. Dc items
uit het eerste cluster verwijzen naar de leerstof-
gerichte onderwijsideologie; de items uit het
tweede cluster naar de leerlinggerichte onder-
wijsideologie. Tevens valt uit Figuur 4 af te lei-
den dat de leerlinggerichte items een patroon
laten zien waarbij de drie inhoudsdomeinen
verder van elkaar liggen dan de leerstofgerich-
te items. De afstand tussen de items die naar
inspraak verwijzen en de items die naar vor-
ming verwijzen corresponderen met de relatief
lage correlatie tussen' beide schalen, zoals
gepresenteerd in Tabel 7. Desondanks lijkt de
factoranalyse op de schalen en de afstanden
tussen de items te wijzen op het bestaan van
twee overkoepelende dimensies, een leerling-
gerichte en een leerstofgerichte.

Met betrekking tot de tweede vraag voor dit
onderzoek: 'hoeveel verschillende ideologieën
(dimensies) zijn er in opvattingen over onder-
wijs te onderscheiden?' duiden de resultaten
van de hierboven gerapporteerde analyses op
het bestaan van twee onafhankelijke onder-
wijsideologieën. Scores op de ene ideologie
bezitten geen zeggingskracht over de scores op
de andere ideologie.

Met deze resultaten kunnen we ons distantiëren
van unidimensionele benaderingen van het
denken over onderwijs (zoals te vinden in Bil-
lig et al., 1988 en Van der Kley & Feiling,
1989) en kunnen we ons aansluiten bij verge-
lijkbare uitkomsten van onderzoeken naar
opvattingen over onderwijs (Kerlinger & Kaya,
1959; Bunting, 1985; Cadot & Versloot, 1987).
Het bestaan van eventuele additionele dimen-
sies kan op basis van de uitkomsten van ons
onderzoek niet aannemelijk worden gemaakt.

De resultaten van het door ons uitgevoerde
onderzoek geven geen aanleiding om opvattin-
gen over onderwijs te reduceren tot twee,
elkaar
iiilsliiiteiule, onderwijsideologieën.
Hiervoor is de tweedimensionaliteit in onder-
wijsopvattingen als voornaamste reden aan te
voeren. Het bestaan van twee onafhankelijke
dimensies in onderwijsopvatlingen maakt het
immers onwaarschijnlijk dat er sprake is van
twee tegengestelde onderwijsopvatlingen. De
mate waarin men leerstofgericht is, heeft geen
relatie met de mate waarin men leerlinggericht
is.

Opgemerkt dient te worden dat de homogeni-
teit (i.e. be<rouwbaarheid van de metingen) van
de items van de leerstofgerichte onderwijsideo-
logie groter is dan die van de leerlinggerichte
onderwijsideologie. De leerstofgerichte onder-
wijsopvattingen blijken een consistenter
patroon te bezitten dan de leerlinggerichte
opvattingen. Een oorzaak Hiervan kan gelegen
zijn in de inhoudelijke diversiteit van dergelij-
ke ideologieën. Een leerlinggerichte onderwijs-
ideologie is inhoudelijk gezien breder dan een
leerstofgerichte onderwijsideologie. Deze laat-
ste verwijst naar een vrij smalle benadering van
het onderwijs, met een sterke nadruk op de
kerntaken (smal curriculum, duidelijke gezags-
verhoudingen en carrièregericht onderwijs)
van de .school.


-ocr page 209-

Naamgeving van onderwijsideologieën

Zoals in het begin van dit artikel is gezegd,
worden onderwijsideologieën veelal aangeduid
met termen als traditioneel/leerstofgericht aan
de ene kant en modern/leerlinggericht aan de
andere kant. Met name het gebruik van niet-
inhoudelijke typeringen, zoals traditioneel of
modern lijkt problematisch. Een aantal auteurs
dat dergelijke termen hanteert, merkt dit op:

'De termen traditioneel en modern hanteren we
overigens niet in waarderende zin. We menen
alleen te kunnen constateren dat de denkbeel-
den verwoord in de moderne items van latere
datum zijn dan die in de traditionele items'
(Cadot & Versloot, 1987, p, 165).

'De termen 'modern' en 'traditioneel' houden
geen waarde-oordeel in. In de onderwijskunde is
sinds kort een stroming te onderkennen die juist
weer meer aandacht vraagt voor de cognitieve
vakken' (Boef-Van der Meulen et al., 1983,
p. 30).

Meer inhoudelijke typeringen, zoals leerstofge-
richt en leerlinggericht prefereren wc boven
termen als traditioneel en modern, omdat de
laatste teveel een waarde-oordeel over onder-
wijsopvattingen kan suggereren.

Besluit

In dit artikel hebben wc een nieuw instrument
voor het meten van opvattingen over onderwijs
gepresenteerd. Opvattingen over onderwijs zijn
te meten met een zestal schalen, verdeeld over
drie inhoudsdomeinen (zie Tabel 1). Uil de
analyses van liet nieelinstrumenl blijkt dat
opvattingen over onderwijs naar twee overkoe-
pelende onderwijsideologieën verwijzen: een
leerstofgcrichte en een leerlinggerichte ideolo-
gie. Tevens laten de resultaten van dit onder-
zoek zien dat het gepresenteerde instrument in
dit opzicht als inhoudsvalide kan worden
beschouwd en dat het gebruikt kan worden
voor een betrouwbare meting van opvattingen
over onderwijs. Het definitieve meetinstrument
kan bij de auteurs worden opgevraagd.

Uit de geschiedenis van het onderzoek naar
opvattingen over onderwijs blijkt dat een der-
gelijk instument voor verscheidene doelen kan
worden ingezet. Onderzoek naar onderwijsop-
vattingen is voor onder meer de volgende doe-
len ingezet:

1. De inventarisatie van de professionele hou-
ding van docenten (Su, 1992; Shen, 1997;
Van Veen, Sleegers, Bergen & Klaassen,
1999).

2. De inventarisatie van het draagvlak voor
onderwijsveranderingen (Boef-Van der
Meulen et al., 1983; Cadot & Versloot,
1987).

3. De toetsing van de empirische geldigheid
van onderwijsfilosofieën (Bunting, 1984;
1985;Silvernail, 1992).

4. De inventarisatie van wensen en voorkeuren
van ouders (Boef-Van der Meulen et al.,
1983; Cadot & Versloot, 1987; Van der
Kley & Felling, 1989).

5. Als indicator van de sociaal-culturele ach-
tergrond van leerlingen (Van der Kley &
Felling, 1989).

Nagaan in hoeverre het in deze studie gepre-
senteerde instrument een bruikbaar middel is
om aan al de bovenstaande doelen te beant-
woorden valt buiten het bestek van dit artikel.
Verder onderzoek naar de bruikbaarheid van
dit instrument zal dat moeten uitwijzen.

Noten

1. in recente constructivistische leertheorieën,
duikt de naam van Dewey regelmatig op (Dris-
coll, 1994). Constructivistische leertheorieën slui-
ten nauw aan bij Deweys onderwijsfilosofie.

2. Zowel Boef-Van der Meulen et al. (1983) als Kar-
sten et al. (1992) staan in de uitvoering van de
dimensionaliteitsanalyses (i.e. factoranalyses) toe
dat items naar meer dan één dimensie verwijzen.
Hierdoor ontstaan in beide onderzoeken dimen-
sies die onderling gecontamineerd zijn.

Literatuur

Adviesraad voor het Onderwijs (1994). Ruimte voor
leren.
Utrecht: ARO.

Billig, M., Condor, S., Edwards, 0., Gane, M., Middle-
ton, D., & Radley, A. (1988).
Ideological dilem-
mas: A social psychology of everyday thinking.
London: SAGE.


203

-ocr page 210-

Boef-Van der Meulen, S., Bronneman-Helmers, R. &
Konings-Van der Snoek, M. (1983).
Schoolkeuze-
motieven en meningen over onderwijs.
Rijswijk:
Sociaal en Cultureel Planbureau.

Bunting, CE. (1984). Dimensionality of teacher edu-
cation beliefs: An exploratory study.
Journal of
Experimental Education,
52(4), 195-198.

Bunting, C.E. (1985). Dinnensionality of teacher edu-
cational beliefs: A Validation study.
Journal of
Experimental Education,
53(4), 188-192.

Cadot, J.A. & Versloot B.M. (1987). Verzuiling,
ouders en opvattingen over kwaliteit van onder-
wijs. Pedagog/sc/j
Tijdschrift, 72(3), 160-174.

Corte, E. de, Geerligs, C.T., Lagerweij, N.A.J., Peters,
J. J. & Vandenberghe, R. (Eds.) (1981).
Beknopte
didaxologie.
Groningen: Wolters-Noordhoff.

Cremin, L.A. (1951). The transformation of the
school: Progressivism in American education.
New York: Vintage Books.

Dewey, J. (1902/1956). The child and the curriculum
and The school and society.
Chicago: University
of Chicago Press.

Driscoll, M.P. (1994). Psychology of learning for
Instruction.
Needham Heights (MA): Allyn &
Bacon.

Giroux, H. (1981). Ideology, culture and the process
of schooling.
London: Falmer Press.

Goodlad, J.l. (1984). A place called school: Perspec-
tives for the future.
New York: McGraw-Hill.

Heus, P. de, Leeden, R. van der & Gazendam, B.
(1995).
Toegepaste data-analyse: Technieken
voor niet-experimenteel onderzoek in de sociale
wetenschappen.
Utrecht: Lemma.

Karsten, S., Groot, C.A.M. de, & Ruiz, M.A. (1992).
Waardenoriëntaties in de Nederlandse onder-
wijspolitiek: Een vergelijkende studie.
Pedagogi-
sche Studiën, 69,
81-98.

Kerlinger, F.N. & Kaya, E. (1959). The construction
and factor analytic Validation of scales to meas-
ure attitudes toward education.
Educational and
Psychological Measurement,
79(1), 13-29.

Kley P. van der & Feiling, A. (1989). Onderwijs en
subculturele oriëntaties. In P. Vogels (Ed.),
De
school: Keuzen en kansen
(pp. 39-59). Muider-
berg: Coutinho. '

Meerling (1988). Methoden en technieken van psy-

204

chologisch onderzoek: Deel 2 data-analyse en

pedagogische ^ '

STUDIËN psychometrie. Meppel; Boom.

Meijnen, W. (1982). Schoolloopbanen in het lager
onderwijs.
Groningen: Rijksuniversiteit Gronin-
gen.

Silvernail, D.L. (1992). The development and factor
structure of the educational beliefs questionnai-
re.
Educational and Psychological Measurement,
52(3), 663-667.

Shen, J. (1997). Structure of the theoretical concept
of educational goals: A test of factorial validity.
The Journal of Experimental Education, 64(4),
342-352.

Simons, P.R.J. (1989). Learning to learn. In: P. Span,
E. de Corte, & B. van Hout-Wolters.
Onderwijs-
leerprocessen: Strategieën voor de verwerking
van informatie. (Bijdragen aan de onderwijs-
research, no. 22).
Amsterdam: Swets & Zeitlinger.

Simons, P.R.J. (1994). Metacognitive strategies,
teaching and testing for. In T. Husén, & T.N.
Postlewaite (Eds.),
International encyclopedia of
education
(pp. 3788-92). Oxford: Pergamon
Press.

Su, J.Z.X. (1992). What schools are for: an analysis of
findings from a US national survey.
International
Review of Education,
3S(2), 133-153.

Veen, K. van, Sleegers, P., Bergen, T. & Klaassen, C.
(1999). Opvattingen van docenten in het voort-
gezet onderwijs over hun professionaliteit.
Pedagogisch Tijdschrift, 24(4), 401-432.

Versloot, A.M. (1990). Ouders en de vrijheid van
onderwijs: Schoolkeuze in de provincie Utrecht.
De Lier: Academisch Boeken Centrum.

Wardekker, W.L. (1994). Vorming als pedagogische
opdracht van de school.
Nederlands Tijdschrift
voor Opvoeding, Vorming en Onderwijs,
70(2),
75-90.

Wardekker, W. (1995). Onderwijsdoelen en onder-
wijsvisies. In J.J.G. Coopmans (Ed.),
Maatschappij
in beweging onderwijs voor het blok
(pp. 7-40).
Leiden: SDU-DOP.

Manuscript aanvaard: 3 april 2000

Auteurs

E. Denessen is als docent en onderzoeker verbon-
den aan de secties Onderwijs en Educatie en Metho-
den en Technieken van de Katholieke Universiteit
Nijmegen.

C. Michels is als universitair docent verbonden aan
de sectie Onderwijs en Educatie van de Katholieke
Universiteit Nijmegen.


-ocr page 211-

A. Felling is als hoogleraar verbonden aan de sectie
Methoden en Technieken van de Katholiel<e Univer-
siteit Nijmegen.

Correspondentieadres: Sectie Onderwijs en Educa-
tie, Katholieke Universiteit Nijmegen, Postbus 9104,
6500 HE Nijmegen.

Abstract

The content and dimensional structure of
attitudes towards education

E. Denessen, C. Michels & A. Felling. Pedagogische
Studiën, 2000, 77, 193-205.

In this study, we present a questionnaire regarding
attitudes towards education. The content validity
and the reliability of this questionnaire are studied.

A review of theory and research leads to a dis-
tinction in attitudes towards education into three
domains: (1) a domain regarding educational goals,
(2) a pedagogical domain, and (3) an instructional
domain.

A sample of 631 adults is used to analyze the
dimensionality of this questionnaire.

Results of factor analyses and multidimensional
scaling show that attitudes towards education refer
to two overarching orthogonal educational ideolo-
gies: a content-centered and a pupil-centered ideo-
logy.

-ocr page 212-

Wiskunde in Nederland en Vlaanderen

Wat vinden (en vonden) de leerlingen ervan?^

H. Luyten

Samenvatting

De centrale onderzoeksvraag van dit artikel be-
treft de invloed van het nieuwe wiskunde-
curriculum, in 1993 ingevoerd samen met de
basisvorming, op de Nederlandse leerlingen.
Drie aspecten zijn onderzocht: vakattitudes, les-
beleving en leerprestaties. Om de effecten van
het nieuwe curriculum vast te stellen is een ver-
gelijking gemaakt tussen Nederland en Vlaan-
deren, waar tot 1997 een meer traditioneel cur-
riculum werd onderwezen. Verder zijn de
vakattitudes in Nederland vergeleken met uit-
komsten uit het verleden. Het vertrouwen in
eigen kunnen bleek aanzienlijk te zijn gestegen.
De vergelijking met Vlaanderen liet grote ver-
schillen zien in het voordeel van Nederland. Op
het gebied van lesbeleving werden geen signifi-
cante verschillen gevonden tussen Nederland en
Vlaanderen. De leerprestaties bleken beter in
Vlaanderen, vooral op 'kale rekensommen'.

inleiding

In hoeverre heeft het nieuwe leerplan voor wis-
kunde een positieve uitwerking op de Neder-
landse leerlingen? Dit artikel doet verslag van
een studie naar vakaltitudes, lesbeleving en
leerprestaties in het eerste jaar van het secun-
dair onderwijs. Met de invoering van de basis-
vorming in 1993 is het wiskundecurriculum
sterk gewijzigd. Uit enquêtconderzoek van het
procesmanagement basisvorming en uit rap-
portages van de onderwijsinspectie komt een
redelijk positief beeld naar voren over de
invoering van de basisvorming. Op schoolni-
veau lijken de voorwaarden voor implementa-
tie in redelijke mate gerealiseerd. Van effecten
op leerkracht- en leerlingniveau is minder te
merken. Doolaard, Cremers-van Wees en Bos-
ker (1999) concluderen dat de globale didacti-
sche aanpak niet echt is veranderd. Van der
Werf, Lubbers en Kuyper (1999) rapporteren
een zeer lichte stijging van wiskundeprestaties
in leerjaar 3. Een opmerkelijke bevinding is
wel dat - volgens de docenten - de leerlingen
het vak een stuk leuker en inzichtelijker zijn
gaan vinden (Roelofs, Vermeulen & Houtveen,
1998, pp. 104-105).

Uit de TIMSS-rapportages (Third International
Mathematics and Science Study) valt nauwe-
lijks op te maken dat het nieuwe leerplan al
vruchten begint af te werpen. De Nederlandse
leerlingen in de eerste twee leerjaren van het
voortgezet onderwijs hebben weliswaar prima
resultaten behaald op de internationale wiskun-
detoets (Beaton, Muilis, Martin, Gonzales,
Kelly & Smith, 1996), maar deze sluit volgens
leerplanexperts slecht aan bij het nieuwe wis-
kundeprogramma (Kuiper, Bos & Plomp,
1997). De praktische vaardigheidstoets, die
wel goed aansluit bij de basisvorming, is door
de Nederlands leerlingen maar net iets beter
gemaakt dan het internationale gemiddelde
(Harmon. Smith, Martin, Kelly, Beaton, Mui-
lis, Gonzales & Opwood, 1997). De resultaten
met betrekking tot attitudes stellen teleur. Ter-
wijl in de doelstellingen van het nieuwe leer-
plan plezier in wiskunde expliciet wordt
genoemd, blijken de attitudes ten opzichte van
wiskunde- bijna nergens zo negatief als in
Nederland. Van de andere kant is men wel
redelijk positief over de eigen wiskundepresta-
ties en relatief weinig leerlingen denken dat
wiskunde vooral een kwestie is van aanleg. De
opvatting dat het alleen een vak is voor mensen
met een 'wiskundeknobbel' vindt weinig weer-
klank. Bij dit alles moet worden aangetekend
dat in TIMSS betrekkelijk weinig aandacht is
besteed aan attitudes. Tegenover 151 toets-
items staan 12 attitude-items^.

Voor de leerlingen in de leeftijd van 12 tot 15 ä
16 jaar is het Nederland.se wiskundeonderwijs
in tal van opzichten veranderd. In het traditio-
nele programma werden leerinhouden voorna-


-ocr page 213-

melijk ontleend aan de structuur van het vakge-
bied. Bij de ontwikkeling van het nieuwe leer-
plan, ook wel aangeduid als 'realistisch wis-
kundeonderwijs', gold als uitgangspunt dat de
aangeboden wiskunde voor elke leerling zinvol
en interessant moet zijn, niet alleen in de toe-
komst maar ook op het moment dat het wordt
geleerd. Beoogd wordt dat leerlingen inzicht
ontwikkelen aan de hand van vraagstukken die
veelal zijn ontleend aan de alledaagse werke-
lijkheid en dat ze de juiste wiskundige hulp-
middelen weten te selecteren om problemen op
te lossen. Ook het beeld van wiskunde in de
maatschappij heeft een belangrijke rol ge-
speeld. Kok, Meeder, Wijers en Dormolen
(1992) verwoorden dit als volgt:

'Op de TV is wiskunde vooral veel abacadabra.
Voor gewone mensen niet te vatten. Een vak
voor knappe koppen.... Als je niet alles begrijpt,
probeer je er dan maar uit te redden door de
regels blindelings toe te passen' (p. 5).

Wiskunde moet niet langer meer een vak zijn
dat alleen interessant en begrijpelijk is voor de
kleine groep met een 'wiskundeknobbel'. Meer
leerlingen moeten langer wiskunde blijven vol-
gen. In de algemene doelstellingen voor het
vak in de basisvorming worden plezier en ver-
trouwen dan ook expliciet genoemd (Ten Hove
& Van derZwaart, 1993; p. 17).

In Creemers' model van onderwijseffectiviteit
(1991) en de leerpsychologische visie van
Boekaerts (1988) wordt een wederkerige rela-
tie verondersteld tussen cognitieve en affectie-
ve variabelen. Zaken als plezier en vertrouwen
kunnen de leerprestaties bevorderen en goede
leerprestaties zorgen op hun beurt voor meer
plezier en vertrouwen. Dergelijke relaties zijn
ook in empirisch onderzoek gevonden (Helm-
ke, 1989; Knüver, 1993). In het algemeen is de
correlatie zwak maar wel positief (Fraser, Wal-
berg. Welch & Hattie, 1987; Uguroglu & Wal-
berg, 1979). Er is in ieder geval weinig reden
om aan te nemen dat positieve attitudes ten
koste moeten gaan van de leerprestaties, maar
de kans om via een verbetering van attitudes de
leerprestaties te verhogen lijkt evenmin groot.
Alleen een grote vooruitgang zou tot een lichte
stijging in prestaties kunnen leiden. In ieder
geval zijn de prestaties er sinds de basisvor-
ming niet op achteruit gegaan (Van der Werf
e.a., 1999). Ook als het vernieuwde leerplan
heeft geleid tot meer positieve attitudes bij
gelijke prestaties mag men spreken van een
gunstig resultaat.

Om vast te stellen in hoeverre het nieuwe leer-
plan heeft geleid tot veranderingen bij de leer-
lingen ligt een vergelijking in de tijd het meest
voor de hand. De bevindingen in Nederland
met betrekking tot de vakattitudes uit het
schooljaar 1994-1995 worden dan ook vergele-
ken met gegevens van voor de basisvorming
(1986-1987). Bovendien is een vergelijkend
onderzoek uitgevoerd tussen Nederland en
Vlaanderen. Naast attitudes gaat het daarbij om
lesbeleving en leerprestaties. De leerplannen
die tot september 1997 golden voor het secun-
dair onderwijs in Vlaanderen (Ministerie van
Onderwijs, 1984; Nationaal Verbond van het
Katholiek Secundair Onderwijs, 1988) hadden
een traditioneel karakter.

Een korte beschrijving van drie
leerplannen

In het kader van deze studie is het zaak een
goed beeld te hebben van drie leerplannen: het
Nederlandse van voor de basisvorming, het
huidige Nederlandse en het Vlaamse leerplan
dat van kracht was tot juli 1997.

Nederland kende tot 1993 geen wiskundeleer-
plan met een officiële status. Met de herstruc-
turering van het voortgezet onderwijs in 1968
was wel een nieuw examenprogramma van
kracht geworden. Op basis hiervan zijn door de
Nederlandse Vereniging van Wiskundeleraren
leerplannen voor de rijksscholen samengesteld.
In het Vlaamse leerplan en het nieuwe Neder-
landse leerplan zijn de onderwerpen gegroe-
peerd in een klein aantal hoofdonderwerpen.
Ook wordt aangegeven hoe men de lestijd hier-
over kan verdelen. In Vlaanderen zijn in het
eerste leerjaar drie hoofdonderwerpen aan de
orde, namelijk Verzamelingen en relaties (25%
van de le.stijd), Gclallenleer (509?)) en Meet-
kunde (25%). In het huidige Nederiandse leer-
plan gaat het om vijf hoofdonderwerpen: Alge-
bra (33.3%), Rekenen (16.7%), Meetkunde
(37.5%), Informatieverwerking en statistiek


-ocr page 214-

Tabel 2

Leerplannen Wiskunde in Nederland (algebra en rekenen) en Vlaanderen (getallenleer) - eerste leerjaar
secundair onderwijs

Nederland voor de basisvor-
ming

(Nederlandse Vereniging van
Wiskundeleraren, 1986)

De verzameling van natuurlij-
ke getallen; de verzameling
van de rationale getallen;
getallenlijn, ordening

Vlaanderen

(Nationaal Verbond van het
Katholiek Secundair Onder-
wijs, 1988)

De verzamelingen IH Z en Q;
deelverzamelingen; absolute
waarde; ordening; getallenas;
positiestelsel (relatieve waar-
de van een cijfer in een getal)

Nederland na invoering basis-
vorming

(Commissie Ontwikkeling
Wiskundeonderwijs, 1992)

Positief en negatief (ver-
schijnselen uit de werkelijk-
heid beschrijven met behulp
van positieve en negatieve
getallen)

Breuken en decimale getallen


In elk van de genoemde ver-
zamelingen: optellen, aftrek-
ken, vermenigvuldigen,
delen, machtsverheffen met
gehele positieve exponenten

De vier hoofdbewerkingen
met rationale getallen
geschreven in breukvorm en
in decimale vorm

Schattend rekenen


Eenvoudige eerstegraads ver-
gelijkingen en ongelijkheden
met één veranderlijke

De commutatieve, associatie-
ve en distributieve eigen-
schappen; toepassingen op
enkele Produkten en ontbin-
dingen

Vergelijkingen van de eerste
graad met gehele coëfficiën-
ten

Vraagstukken (over gemid-
delde en percent, vraagstuk-
ken met behulp van een ver-
gelijking oplossen)

Eigenschappen van de bewer-
kingen: commutativiteit,
associativiteit, distributiviteit

Situaties en woordformules
(in voorstelbare situaties for-
mules gebruiken om het ver-
band tussen variabelen weer
te geven)

Grafieken globaal en in detail
bekijken (de grafiek als hulp-
middel voor informatie over
verbanden, bijv. stijgen en
dalen, minimale en maximale
waarde en periodiciteit)
Verhoudingen

Rekenen en formules (eigen-
schappen van het rekenen
leren kennen; verkennen van
de structuur van een reken-
expressie; overgang van reke-
nen met getallen naar het
werken met variabelen,
expressies en formules)


Zakrekenmachine (o.a. weten
in welke volgorde de zakre-
kenmachine bewerkingen uit-
voert)

(8.3%) en Geïntegreerde wiskundige activitei-
ten (4.2%). Op één na zijn de onderwerpen uit
het oude Nederlandse leerplan onder te bren-
gen bij hetzij Algebra/Getallenleer hetzij Meet-
kunde. De uitzondering is het onderwerp Ver-
zamelingen. In het oude Nederlandse leerplan
en in het Vlaam.se is de taal van Verzamelingen
en relaties prominent aanwezig. Ook bij de
onderwerpen Meetkunde en Algebra/Getallen-
leer wordt gerefereerd aan begrippen als
(deel)verzameling, doorsnede en relatie. Dit is
een belangrijk verschil met het nieuwe Neder-
landse leerplan waarin wiskundig jargon aan-
merkelijk minder vaak voorkomt.

Tabel 1 geeft de drie leerplannen voor Alge-
br;i/GetalIenleer weer. Verwante onderwerpen
uit de verschillende plannen zijn zoveel moge-
lijk naast elkaar geplaatst. De leerplannen voor
Meetkunde komen in tabel 2 aan bod. In Vlaan-
deren kent men een afzonderlijk plan voor het
Katholieke onderwijs en het Gemeenschapson-
derwijs. De tabellen vermelden alleen de leer-
stofal"bakening in het Katholieke onderwijsnct,
waartoe de meeste Vlaamse scholen behoren.
De verschillen met het Gemeenschapsonder-
wijs zijn vooral accentverschillen. In de tabel-
len zijn de onderwerpen opgesomd zoals ze let-
terlijk in de leerplannen staan. De tekst tussen
haakjes is toegevoegd ter verduidelijking.


-ocr page 215-

Tabel 2

Leerplannen Wiskunde in Nederland en Vlaanderen(meetkunde) - eerste leerjaar secundair onderwijs

Nederland voor de basisvor-
ming

(Nederlandse Vereniging van
Wiskundeleraren, 1986)

Inleiding in de meetkunde:
kubus, rechthoekig blok, vlak,
lijn, punt, hoek, afstand, drie-
hoek, cirkel

Eigenschappen van driehoe-
ken en van vierhoeken: vlie-
ger, parallellogram, ruit,
rechthoek, vierkant

Vlaanderen

(Nationaal Verbond van het
Katholiek Secundair Onder-
wijs, 1988)

Vlakke figuren herkennen en
classificeren. Definities en
eigenschappen

Nederland na invoering basis-
vorming

(Commissie Ontwikkeling
Wiskundeonderwijs, 1992)

Vlakke figuren (termen uit de
spreektaal als 'haaks', 'pun-
tig', 'rond' worden in ver-
band gebracht met meetkun-
dige begrippen; vormen als
vierkant, rechthoek, driehoek
en cirkel benoemen en teke-
nen)

Ruimtelijke figuren (hoe kun
je van platte materialen ruim-
telijke objecten maken? hoe
zitten ruimtelijke objecten in
elkaar?)


Vraagstukken waarbij de
omtrek en de oppervlakte
van een vlakke figuur aan
bod komen (driehoeken, vier-
hoeken, cirkel)
Vraagstukken waarbij de
inhoud van een lichaam aan
bod komt (kubus, balk, cilin-
der)

Meten (bij het schatten van
lengte, oppervlakte en
inhoud wordt gebruik
gemaakt van eigen referen-
tiepunten zoals deurhoogte,
paslengte, oppervlakte van
een voetbalveld en inhoud
van een melkpak)


Afbeeldingen: lijnspiegeling,
puntspiegeling, translatie,
rotatie

Congruentie van figuren

Evenwijdigheid van lijnen
Eenvoudige puntverzamelin-
gen (bijv. cirkel, rechte lijn)
en hun doorsneden

Merkwaardige lijnen (bijv.
middelloodlijnen in een drie-
hoek, middellijn en koorde in
een cirkel) en symmetrleassen
in vlakke figuren (herkennen
en tekenen); (beelden van
punten, lijnen en figuren
construeren door projectie;
spiegeling herkennen als een
relatie)

Constructie van evenwijdige
rechten, loodrechte stand van
rechten, hoeken, vlakke figu-
ren (tekenen, meten en her-
kennen)

Vlakke figuren (symmetrle-
assen in een figuur of plaatje
aangeven)

Kijklijnen en kijkhoeken (de
leerlingen maken kennis met
het verband tussen kijken en
rechte lijnen)


Plaatsbepalen (vastleggen
van een plaats en beschrijven
van routes in situaties met en
zonder coördinatensysteem)
Aanzichten (welke informatie
geeft een voor-, zij- of boven-
aanzicht wel en welke niet?)
Ruimtelijk tekenen (het gaat
om het zien van diepte in
platte tekeningen)

Tabel 1 en 2 laten veel overeenkomst zien tus-
sen het oude Nederlandse en het Vlaamse leer-
plan. In beide plannen ligt een sterke nadruk op
formele en abstracte wiskunde. Het nieuwe
Nederlandse leerplan benadrukt juist sterk de
toepasbaarheid van wiskunde in alledaagse
situaties. Men is terughoudend met het gebruik
van wiskundig jargon. Overigens is het oude
Nederlandse leerplan niet altijd richtinggevend
geweest voor de auteurs van wiskundemetho-
des. De vierde editie van 'Moderne Wiskunde',
uitgebracht in 1982, was reeds sterk geïnspi-
reerd door dezelfde ideeën die uiteindelijk heb-
ben geleid tot het huidige leerplan. Het markt-


209

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 216-

aandeel van deze methode lag in de jaren '80
tussen de 20 en 25%.

Onderzoeksvragen

De centrale vraag van dit artikel betreft de
effecten van het nieuwe Nederlandse leerplan.
De nadruk ligt daarbij op de attitudes van de
leerlingen ten aanzien van wiskunde als
schoolvak. Verder gaat de aandacht uit naar de
lesbeleving. Deze is gemeten met behulp van
vragen waarin de leerlingen expliciet wordt
gevraagd naar hun mening over de wiskunde-
lera(a)r(es), terwijl het bij vakattitudes primair
gaat om het vak als zodanig. Hoewel de corre-
laties tussen vakattitudes en lesbeleving vrij
hoog zijn (meestal hoger dan .30'), is de
samenhang verre van perfect. Het is niet zo dat
de leerlingen die de lessen positief beoordelen
ook altijd positieve vakattitudes hebben. Bij de
leerprestaties voor wiskunde is onderscheid
gemaakt tussen opgaven die van de leerlingen
niet meer vragen dan het correct uitvoeren van
wiskundige bewerkingen (kale rekensommen)
en opgaven waarbij de leerlingen zelf moeten
bedenken welke bewerkingen moeten worden
uitgevoerd. Het eerste type opgaven sluit veel
minder goed aan bij het nieuwe Nederlandse
leerplan dan het tweede type.
De concrete onderzoeksvragen zijn:

1. In hoeverre zijn de vakattitudes van de
Nederlandse' leerlingen veranderd tussen
1987 en 1995?

2. Hoe groot zijn de verschillen in vakattitude,
lesbeleving en leerprestaties tussen Neder-
landse en Vlaamse leerlingen in het eerste
jaar van het secundair onderwijs?

Bij de beantwoording van de tweede onder-
zoeksvraag is het van belang om eventuele ver-
storende variabelen zo goed mogelijk onder
controle te houden. Zo kan men er niet van uit-
gaan dat het aanvangsniveau van de Vlaamse
en Nederlandse leerlingen gelijk is. Ook voor
de invloed van variabelen als klassengrootte en
lestijd per week wordt in de analyses gecontro-
leerd. Dit wordt hierna onder het kopje 'varia-
belen' nader uiteengezet. Omdat zowel op cog-
nitief als affectief gebied een voormeting is
afgenomen, zal uit de analyses ook blijken in
hoeverre attitudes van invloed zijn op leerpres-
taties en in hoeverre leerprestaties van invloed
zijn op attitudes en lesbeleving.

Datasets

De Nederlandse gegevens zijn verzameld in
1994-1995, het tweede schooljaar na invoering
van het nieuwe leerplan. De gegevens zijn ver-
zameld voor het onderzoeksproject 'School- en
Instructie-effectiviteit', waaraan 28 scholen
hebben meegedaan, verspreid over het hele
land (De Jong & Westerhof, 1998). In elke
school zijn twee klassen uit het eerste leerjaar
in het onderzoek betrokken. In totaal gaat het
om 1395 leerlingen. Bij de dataverzameling is
de spreiding in de steekproef in twee opzichten
beperkt. Er zijn alleen scholen benaderd die
één van de twee meest gangbare wiskunde-
methoden (Getal en Ruimte of Moderne Wis-
kunde) gebruikten. Zo kon men gemakkelijker
een test construeren die aansluit bij de behan-
delde stof. Daarnaast is de spreiding qua aan-
vangsniveau van de leerlingen beperkt. De
overgrote meerderheid van de leerlingen (93%)
zit in een MAVO-, MAVO/HAVO- of MAVO/
VBO-klas. De steekproef bevat nauwelijks
leerlingen die het op de basisschool erg goed
hebben gedaan, maar ook nauwelijks leerlin-
gen voor wie het tegenovergestelde geldt. Aan
het begin van het schooljaar hebben de leerlin-
gen een rekentoets gemaakt en een toets infor-
matieverwerking. De gemiddelde score op de
voortoets ligt dicht in de buurt van de gemid-
delde score op dezelfde toet.sen in het VOCL
(Voortgezet Onderwijs Cohort Leerlingen) van
1993, maar de standaarddeviatie is duidelijk
lager.

Ook in Vlaanderen is het onderzoek gericht op
leerlingen die met gemiddeld succes de lagere
school hebben afgewerkt. De deelnemende
scholen is verzocht om vporal klassen mee te
laten doen met leerlingen die de vakken wis-
kunde, Nederlands en/of Frans (de moderne
vakken) in hun keuzepakket hadden of een
combinatie hiervan met technologische vak-
ken. Leerlingen die klassieke talen volgden of
uitsluitend technologische vakken, zouden in
mindere mate in het onderzoek betrokken moe-
ten worden. Overigens zijn niet alle klassen
homogeen wat betreft de keuzepakketten.


-ocr page 217-

Soms zitten leerlingen met verschillende pak-
ketten samen in één klas. De gegevens met
betrekking tot de samenstelling van de keuze-
pakketten zijn afkomstig van de leerlingen zelf.
Ruim 52% van de leerlingen heeft uitsluitend
moderne vakken in het keuzepakket. In het
LOSO (Longitudinaal Onderzoek Secundair
Onderwijs; Van Damme, De Troy, Meyer,
Minnaert, Lorent, Opdenakker & Verduyckt,
1996, p. 47) gold dit slechts voor
21% van de
leerlingen. Voor 22% geldt dat de klassieke
talen deel uit maken van hun pakket. Deze leer-
lingen zijn daarmee - zoals bedoeld - onder-
vertegenwoordigd. In het LOSO had ruim 35%
van de leerlingen een pakket met klassieke
talen. De gegevensverzameling betrof alleen
leerlingen uit het eerste leerjaar A. Leerlingen
die moeite hebben met leren komen doorgaans
terecht in het eerste leerjaar B. Van de 32
Vlaamse scholen in het onderzoek (alle gele-
gen in één van de drie arrondissementen Gent,

Leuven of Mechelen) zijn er 29 vertegenwoor-
digd met twee klassen. Het totaal aantal
Vlaamse leerlingen in de steekproef bedraagt
1144.

Variabelen

De afhankelijke variabelen waar het in dit arti-
kel om gaat zijn vakattitudes, lesbeleving en
leerprestaties. De gegevens zijn in Nederland
en Vlaanderen verzameld aan het einde van het
schooljaar (in mei). De attitudes ten opzichte
van het vak wiskunde zijn gemeten met behulp
van de door het CITO (1987) ontwikkelde
belevingsschaal voor wiskunde (BSW). Deze
schaal bestaat uit vier sub-schalen van elk acht
items:

1. Plezier: Vinden de leerlingen wiskunde een
leuk vak? Gaat de lestijd snel voorbij? Zou-
den ze het vak zelf kiezen?

Tabel 3

Afhankelijke en onafhankelijke variabelen

Gemiddelde Standaarddeviatie Aantal leerlingen

NL

VL

NL

VL

NL

VL

Afhankelijke variabelen

Vakattitudes

Plezier

58.5

49.5

23.9

27.7

1132

1009

Vertrouwen

74.9

61.0

17.4

20.4

1129

1002

Inzet/interesse

48.5

44.9

19.0

20.7

1143

1008

Nut/relevantie

70.0

67.8

18.5

20.9

1129

994

Beleving lessen

Leuke lessen

52.5

57.5

21.9

25.7

1133

980

Heldere Uitleg

78.8

76.2

16.4

19.2

1126

998

Testscores

Test a

61.9

74.0

23.2

21.9

1254

1063

Test B

49.2

56.5

26.4

26.5

1172

1063

Onafhankelijke variabelen

l-eerlingkenmerken

Voortoets

56.0

61.2

16.2

16.3

1326

1099

Schoolattitude

58.0

61.8

15.5

7.7

956

1057

Percentage meisjes

53.7

46.9

49.9

49.9

1350

1099

Percentage allochtone leerlingen

6.3

8.6

24.3

20.6

1395

1097

Proefwerkcijfers

(per klas gestandaardiseerd)

55.0

55.0

10.0

10.0

1176

786

Klaskenmerken

Percentage vrouwelijke docenten

13.4

67.9

34.0

46.7

1191

1144

Klassengrootte

25.4

20.2

3.5

4.4

1395

1144

Stof behandeld

Test a

85.6

100.0

17.2

0.0

1120

1044

TestB

80.8

54.6

14.6

18.2

1120

1044


-ocr page 218-

2. Vertrouwen: Zijn de leerlingen zenuwachtig
tijdens de wiskundeles? Zijn ze bang om
fouten te maken? Is de stof begrijpelijk?

3. Inzet/interesse: Spreekt het vak de leerlin-
gen aan? Besteden ze vrije tijd aan onderde-
len uit de wiskundelessen?

4. Nut/relevantie: Hoe bruikbaar is wiskunde
binnen en buiten de school, nu en later?

De scores zijn zo berekend dat de laagst moge-
lijke score O bedraagt en de hoogst mogelijke
100. Dit geldt ook voor de overige schaal- en
testscores waarover hier gerapporteerd wordt.

Gaat het bij de vakattitudes om meningen over
het vak wiskunde, bij lesbeleving gaat het er
om wat de leerlingen vinden van de lessen en
met name om hun mening over de leerkracht.
Twee aspecten zijn onder de loep genomen:

1. Leuke lessen: Vinden de leerlingen dat de
leerkracht de stof boeiend weet te brengen?
Is de leerkracht sympathiek?

2. Heldere uithf;: Weet de leerkracht de stof
helder uiteen te zetten? Krijgen de leerlin-
gen hulp als ze iets niet begrijpen?

Tabel 3 geeft een overzicht van de gemiddelde
scores en standaarddeviaties in Nederland en
Vlaanderen voor zowel de afhankelijke als
onafhankelijke variabelen.

Hoewel niet het primaire doel van deze studie,
zijn ook gegevens verzameld met betrekking
tot leerprestaties. Gezien de verschillen tussen
het Nederlandse en Vlaamse leerplan in de
periode dat de gegevens zijn verzameld, zou dit
ook zijn weerslag moeten hebben op de leer-
prestaties. De leerprestaties die in dit artikel
worden besproken hebben betrekking op 15
opgaven verdeeld over twee subtests (A en B).
Test A bestaat uit zogenaamde 'kale rekensom-
men'. Hiermee wordt getoetst in hoeverre de
leerlingen rekenprocedures correct uitvoeren.
Test li bevat opgaven die vereisen dat de leer-
lingen zelf bedenken welke bewerkingen toe te
passen. Beide tests hebben uitsluitend betrek-
king op voortgezet rekenen en dekken zodoen-
de slechts een deel van zowel het Vlaamse als
het Nederlandse curriculum.

Als op één van de afhankelijke variabelen een
verschil wordt gevonden tussen Nederland en
Vlaanderen, is daarmee nog niet aangetoond
dat dit te wijten is aan de leerplannen. Het is
altijd mogelijk dat het verschil tot stand is
gekomen door andere oorzaken. Het is zaak om
de invloed van verstorende variabelen zoveel
mogelijk onder controle te houden. In de analy-
ses wordt gecontroleerd voor de volgende
variabelen: voortoets, schoolattitude, sekse van
de leerling, etniciteit, proefwerkcijfers, sekse
van de leerkracht, klassengrootte, behandelde
stof (van Test A en B), lestijd per week, wis-
kundemethode en onderwijstype (in Neder-
land) of samenstelling keuzepakket (in Vlaan-
deren). Voor alle variabelen wordt tevens
onderzocht of hun effect op de afhankelijke
variabelen in Nederland en Vlaanderen ver-
schilt. De controlevariabelen worden kort
besproken.

Voortoets: De voortoets is afgenomen aan het
begin van het schooljaar (in september). In
Vlaanderen is deze toets beter gemaakt dan in
Nederland (zie tabel 3). Eerdere .studies hebben
aangetoond dat leerprestaties in het verleden
niet alleen van invloed zijn op latere prestaties
maar ook op de attitudes van een leerling
(Helmke, 1989; Knüver, 1993). Het betreft de
rekentoets en de toets informatieverwerking
die ook in hel VOCL zijn afgenomen. Zowel de
individuele score als het klasgemiddelde zijn in
de analy.ses betrokken.

Schoohitiitude: Zowel prestaties als attitudes
worden beïnvloed door attitudes op een eerder
tijdstip (Helmke, 1989; Knüver, 1993). Deze
variabele geeft aan in hoeverre een leerling
zich inspant om goede cijfers te halen en hoe
graag hij/zij naar school gaat. Ook hier scoren
de Vlarningen hoger dan de Nederlanders.
Naast de individuele score is het klasgemiddel-
de als controlevariabele betrokken in de analy-
ses. De gegevens zijn in september verzameld.

Proefwerkcijfers: De cijfers die leerlingen
gedurende het schooljaar behalen zijn ook van
invloed op hun attitudes. Voor leerlingen is hun
relatieve positie in de klas meestal belangrijker
dan prestaties die gemeten worden met een
gestandaardiseerde toets (Hansford & Hattie,
1982). De cijfers zijn door de leerkrachten ver-
strekt. Voor elke leerling is het gemiddelde
berekend over het hele schooljaar. Per klas zijn
de cijfers gestandaardiseerd, zodat in elke klas


-ocr page 219-

gemiddelde en standaarddeviatie hetzelfde
zijn, respectievelijk 55 en 10. Het gemiddelde
en de standaarddeviatie zijn zodoende identiek
in Vlaanderen en Nederland. Het is dus uitge-
sloten dat deze variabele een verschil tussen
Nederland en Vlaanderen verklaart. Wel kan
het effect van de proefwerkcijfers op de atti-
tudes of lesbeleving in Nederland en Vlaande-
ren verschillen. Als blijkt dat proefwerkcijfers
in Vlaanderen wel en in Nederland geen posi-
tief effect hebben op beleving van wiskunde-
lessen, dan is de lesbeleving van de Vlaamse
leerlingen met goede cijfers positiever dan die
van de Nederlanders. De proefwerkcijfers zijn
niet als controlevariabele betrokken in de ana-
lyses van de leerprestaties (Test A en B). Ze
zijn immers niet te beschouwen als een oorzaak
van de prestaties op gestandaardiseerde tests.
Beide variabelen zijn veeleer twee kanten van
een zelfde begrip. De toetsscores geven een
momentopname. De proefwerkcijfers zeggen
iets over de prestaties gedurende het hele
schooljaar, maar dan wel volgens de leerkracht.

Sekse y/in de leerling-. In de analyses wordt
gecontroleerd voor sekse omdat het effect van
deze variabele in Nederland wellicht anders is
cian in Vlaanderen. Zie de bevindingen in
TIMSS (Beaton e.a., 1996, pp. 33-34, 119,
127).

Etniciteit: Ook deze variabele wordt in de ana-
lyses betrokken omdat haar effect in Nederland
en Vlaanderen niet hetzelfde hoeft te zijn. Voor
Nederland zijn de gegevens over etniciteit
afkomstig van de leerkrachten, in Vlaanderen
van de leerlingen. Leerlingen die met hun
ouders Nederlands spreken of een Vlaams dia-
lect zijn als autochtoon beschouwd^, de overige
als allochtoon.

Sekse van de leerkmrht: In Vlaanderen wordt
wiskunde veel vaker door vrouwen gegeven.
Ook als het effect van deze variabele klein is,
zou hij gezien het grote verschil lussen Neder-
land en Vlaanderen, verschillen op afhankelij-
l^e variabelen kunnen verklaren.

KJosseni'rnoiie- De klassen zijn in Vlaanderen
kleiner dan in Nederland. Het gemiddeld aantal
leerlingen per klas ligt in Nederland boven de
25. In Vlaanderen is dat uitzonderlijk.

Behandelde stof: In de analyses wordt ook
gecontroleerd voor verschillen in behandelde
stof. Het gaat hier om twee variabelen: één
voor Test A en één voor Test B. De leerkrach-
ten hebben per opgave op een drie-puntsschaal
aangegeven in hoeverre de stof is behandeld.
Alle Vlaamse leerkrachten gaven aan dat de
stof voor elke opgave van Test A (kale reken-
sommen) voldoende was behandeld in de les-
sen. In Nederland lag de gemiddelde score op
deze variabele met 85.6 niet ver onder het
maximum van 100. Voor Test B geldt dat deze
beter aansluit bij de Nederlandse dan de
Vlaamse leerstof. De scores in Nederland en
Vlaanderen bedragen respectievelijk 80.8 en
54.6 (zie tabel 3).

Lestijd per week: Voor 81% van de leerlingen
in de Nederlandse steekproef stonden 4 lesuren
(van 50 minuten) op het rooster voor het vak
wiskunde. Voor de overige 19% was minder
lestijd voor wiskunde gereserveerd (hetzij 4
lesuren van 45 minuten, hetzij 3 lesuren van 50
minuten). Voor de grootste groep Vlamingen
(57%) stond 5 lesuren per week op het rooster.
Voor 18% stond 6 lesuren per week op het
rooster en voor 25% 4 lesuren.

Wiskundemethode: De Nederlandse steekproef
is beperkt tot scholen die gebruik maakten van
de methoden Getal & Ruimte dan wel Moderne
Wiskunde. Van beide methoden bestaat een
mhv-versie voor MAVO, HAVO en VWO en
een vm-versie voor VBO en MAVO. Het
betreft uitsluitend methoden die zijn gebaseerd
op het nieuwe leerplan. Van de Nederlandse
leerlingen heeft 36% les gekregen uit Getal en
Ruimte (33% de mhv-versie en 3% de vm-ver-
sie) en 64% uit Moderne Wiskunde (27% de
mhv-versie en 37% de vm-versie) Bij de selec-
tie van Vlaamse scholen is geen rekening
gehouden met de gebruikte wiskundemethode.
De meest gebruikte methoden in de Vlaamse
steekproef zijn Nieuwe Delta (33% van de leer-
lingen), Wiskunde Project Plantyn (23%) en
Gedifferentieerde Wiskunde (14%).

OndcrwiistYpe/keiizepiikket: Bij het verlaten
van het basisonderwijs, geeft een Nederlandse
school altijd en een Vlaamse doorgaans (in
ruim 80% van de gevallen) met eeiV advies aan
voor welke vorm van secundair onderwijs een


-ocr page 220-

leerling het meest geschikt is. In Vlaanderen
bepaalt de leerkracht primair op basis van
zijn/haar ervaring wat een goede leerling is.
Een hulpmiddel zoals de CITO-toets ontbreekt
in Vlaanderen. Gaat het in Nederland om de
vraag welk type onderwijs een leerling het best
kan volgen, in Vlaanderen is aan de orde welke
vakken een leerling in zijn keuzepakket
opneemt. De Vlaamse leerlingen die de basis-
school met meer dan gemiddeld succes hebben
afgewerkt krijgen meestal het advies een pak-
ket te kiezen met klassieke talen. De leerlingen
met minder succes dan gemiddeld wordt door-
gaans geadviseerd om technologische vakken
te kiezen. De middencategorie kiest normaliter
een pakket met moderne vakken (wiskunde,
Nederlands en/of Frans) eventueel in combina-
tie met technologische vakken (Van Damme
e.a., 1996, p. 93). Ook de combinatie klassieke
talen en moderne vakken komt voor. Soms zit-
ten leerlingen met uiteenlopende keuzepakket-
ten samen in één klas. In Nederland volgen de
leerlingen in het eerste jaar allemaal dezelfde
vakken. Wel wordt dan al begonnen met een
selectie naar niveau. De homogeniteit van de
klassen verschilt per school. In de steekproef
komen homogene klassen voor en zogenaamde
'dakpannen' (MAVO/HAVO, MAVO/VBO).

Analyses

Om de eerste onderzoeksvraag te beantwoor-
den worden de gemiddelde scores in Nederland
op de sub-schalen van de belevingsschaal voor
wiskunde vergeleken met scores uit 1986-
1987. Martinot, Kuhlemeier en Feenstra (1988)
hebben gerapporteerd hoe hoog de gemiddelde
scores indertijd lagen in de eerste drie leerjaren
van het voortgezet onderwijs. Deze cijfers zijn
gebaseerd op gegevens die in november zijn
verzameld. De gegevens uit 1994-1995 zijn
verzameld aan het eind van het schooljaar (in
mei). Uit de rapportage van Martinot e.a.
(1988) blijkt dat de scores voor elk van de vier
sub-schalen in het tweede leerjaar dalen ten
opzichte van het eerste leerjaar. Bij de vergelij-
king tussen 1987 en 1995 is daarom voor 1987
uitgegaan van het gemiddelde over het eerste
en tweede leerjaar. Bovendien zijn de scores
omgerekend naar een schaal van O tot 100.

De tweede onderzoeksvraag betreft de ver-
schillen tussen Nederland en Vlaanderen. Om
de omvang van deze verschillen te bepalen zijn
een aantal multilevel-analyses uitgevoerd met
het programma MLn (Woodhousc, 1995). In de
analyses is gecontroleerd voor de invloed van
de hiervoor besproken controlevariabelen.

Resultaten - eerste
onderzoeksvraag

De eerste onderzoeksvraag betreft de verande-
ringen in vakattitudes van Nederlandse leerlin-
gen tussen het schooljaar 1986-1987 en 1994-
1995. In figuur 1 worden cijfers uit beide


Plezier

58.8
58,5

66,3

Vertrouwen

74,9

68,3
70

Inzet/Interesse

Nut/relevantie

O 20 40
rn 1986/1987

60 80
1994/1995

Figuur 1: Vakattitudes in Nederland 1986/1987 - 1994/1995

100

214

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 221-

schooljaren met elkaar vergeleken. Hierbij
moet worden aangetekend dat het bij de gege-
vens van 1986-1987 gaat om leerlingen uit
VWO, HAVO, MAVO en LBO (tegenwoordig
VBO), terwijl de steekproef van 1994-1995
voornamelijk MAVO-leerlingen bevat. Marti-
not e.a. (1988) geven geen exacte cijfers uitge-
splitst naar onderwijstype, maar uit de grafie-
ken in hun artikel kan worden afgelezen dat de
LBO-ers op drie van de vier attitudeschalen
lager scoren dan de overige leerlingen. Op een
schaal van 1 tot 100 is hun score circa 4 punten
lager voor plezier en nut/relevantie en circa 3
punten voor vertrouwen. De verschillen tussen
MAVO en HAVO/VWO zijn zeer bescheiden.
Uitgaande van een aandeel van
30% LBO-ers
in de totale steekproef kan men een ruwe schat-
ting maken van het gemiddelde voor de overi-
ge leerlingen. De scores van 1986-1987 voor
plezier komen dan uit op 60.0 punten (i.p.v.
58.8), voor vertrouwen op 67.2 (i.p.v. 66.3) en
voor nut/relevantie op 69.5 (i.p.v. 68.3). Dit
wijst op een lichte daling tussen 1987 en 1995
voor plezier (1.5 punt), terwijl voor inzet/inte-
resse en nut/relevantie de verschillen tussen
beide jaren minder dan een punt zijn. De voor-
uitgang op de sub-schaal vertrouwen blijft met
7.7 punt aanzienlijk, ook als men een correctie
toepast voor de aanwezigheid van LBO-ers in
tie gegevens van 1986-1987.

Resultaten - tweede
onderzoeksvraag

Hier gaat het om verschillen tussen Nederland
en Vlaanderen mei betrekking tot vakattiludes.

lesbeleving en leerprestaties als men rekening
houdt met de controlevariabelen. Voor alle vier
de attitudes is een significant verschil gevon-
den tussen Nederland en Vlaanderen (a<.01,
tweezijdig). De Vlamingen scoren (veel) lager
op de attitude.schalen dan de Nederlanders,
maar de verschillen zijn niet voor alle groepen
leerlingen gelijk.

In tabel 3 valt af te lezen dat het Nederlandse
gemiddelde voor plezier 9 punten hoger ligt
dan het Vlaamse. Uit de multilevel-analyse
blijkt dat het verschil met 1.4 punt toeneemt als
we Nederlandse en Vlaamse leerlingen verge-
lijken met een zelfde score op schoolattitude.
Verder is belangrijk dat de effecten van sekse
en proefwerkcijfers tussen Nederland en
Vlaanderen verschillen. Figuur 2 geeft de ver-
wachte scores (gecorrigeerd voor schoolattitu-
de) weer in Nederland en Vlaanderen voor
leerlingen met slechte en goede cijfers (resp. 45
en 65) uitgesplitst naar sekse. De proefwerkcij-
fers zijn zo gestandaardiseerd dat in elke klas
het gemiddelde 55 bedraagt en de standaardde-
viatie 10. Leerlingen met een score van 45
respectievelijk 65 zitten dus precies één stan-
daarddeviatie beneden respectievelijk boven
hun klasgemiddelde. Dat betekent dat zij ruw-
weg tot de minst respectievelijk meest succes-
volle 30% van hun klas behoren. Het verschil is
het grootst bij jongens met slechte cijfers. Bij
meisjes zijn de verschillen tussen Nederland en
Vlaanderen kleiner, vooral als ze goede cijfers
halen. In Vlaanderen is het effect van proef-
werkcijfers op plezier sterker dan in Neder-
land, maar het effect van sekse is in Vlaanderen
afwezig. De verwachte score voor plezier is


Jongens, proefwerk 45
Jongens, proefwerk 65
Meisjes, proefwerk 45
Meisjes, proefwerk 65

1

56.4

38.6

67.2

57,6

50

38,7

J 60,8

57,7

60 80

40

20

O

r~l Nederland LJ Vlaanderen

'^iguur2: Plezier in wiskunde uitgesplitst naar sekse en proefwerkcijfers

100

275

P£DAGOGISCH£

STUDIËN

-ocr page 222-

Getal en Ruimte
Moderne Wiskunde
Nieuwe Delta
Wisk. Project Plantyn
Gedifferentieerde Wisk.

Overige

20 40
i Nederland

75,9
U 79.5

60,1

66,3
66,3

□ 60,1
60 80 100
Vlaanderen


Figuur 3: Vertrouwen In wiskunde uitgesplitst naar methode

voor alle vier de groepen het hoogst in Neder-
land.

Ook voor vertrouwen zijn de scores in Vlaan-
deren aanzienlijk lager dan in Nederland. Tabel
3 laat een verschil zien van bijna 14 punten.
Houden we rekening met de hogere scores in
Vlaanderen op voortoets en schoolattitude, dan
neemt dit verschil met 1.5 punt toe. Zowel in
Nederland als Vlaanderen blijkt de score op
vertrouwen samen te hangen met de gebruikte
wiskundemethode. Figuur 3 laat zien dat de
omvang van het verschil tussen Nederland en
Vlaanderen varieert al naar gelang de gebruik-
te wiskundemethode. Wel is in alle gevallen de
verwachte score op vertrouwen in Nederland
hoger dan in Vlaanderen.

Voor inzet/interesse en nut/relevantie zijn de
verschillen tussen Nederland en Vlaanderen na
correctie eveneens significant (a<.OI, tweezij-
dig), maar ze zijn met nog geen 5 punten veel
kleiner dan die voor plezier en vertrouwen.
Voor beide sub-schalen geldt dat de effecten
van sommige controlevariabelen verschillen
tussen Nederland en Vlaanderen. Voor verre-
weg de meeste leerlingen is de verwachte score
op beide sub-schalen het laagst in Vlaanderen.

Voor lesbeleving zijn er weinig verschillen tus-
sen Nederland en Vlaanderen. Tabel 3 laat voor
leuke lessen een verschil zien van 5 punten in
het voordeel van Vlaanderen, maar dit is gro-
tendeels toe te schrijven aan het effect van klas-
sengrootte. In een Vlaamse klas zitten gemid-
deld vijf leeriingen minder dan in een

Nederlandse. Als men hiervoor controleert is
het verschil niet significant (a>.05). Wel is de
le.sbeleving van de leeriingen die les hebben
gehad uit Gedifferentieerde Wiskunde veel
positiever (14 punten hoger) dan die van de
overige leeriingen in zowel Vlaanderen als
Nederland. Tenslotte is het effect van proef-
werkcijfers op leuke lessen in Vlaanderen wel
en in Nederland niet significant. Zijn de cijfers
hoog, dan zijn de Vlaamse leeriingen positie-
ver dan de Nederlanders. Zijn ze laag, dan zijn
de Vlamingen negatiever. Dat geldt ook voor
heldere uitleg. Voor leeriingen met gemiddelde
cijfers is het verschil tussen Nederland en
Vlaanderen op leuke lessen en heldere uitleg
niet significant (a>.()5).

De Vlaamse leerlingen hebben Test A beter
gemaakt dan de Nederlanders. Dat is deels te
wijten aan de hogere scores in Vlaanderen op
voortoets en schoolattitude. Als men hiervoor
controleert, daalt het verschil van 12.1 naar 7.6
punten. Uit de multilevel-analyse blijkt dat
daarnaast in Vlaanderen het aantal lesuren wis-
kunde per week van belang is en in Ncderiand
de gebruikte wiskundemethode. Figuur 4 laat
de testscores zien in Nederland uitgesplitst naar
methode en in Vlaanderen naar lestijd. De sco-
res zijn gecorrigeerd voor voortoets en school-
attitude. Alleen als men de Vlaamse leeriingen
met vier lesuren per week vergelijkt met de
Nederlanders die les hebben gehad uit de mhv-
versie van Getal en Ruimte, vindt men in
Nederland een hogere score. Het gaat dan om
38% van de Nederlanders en 25% van de Vla-
mingen.


216

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 223-

Getal en Ruimte - mhv 1
Getal en Ruimte - vm I

70.8

3 64,8

Moderne Wiskunde - mhv Cl
Modeme Wiskunde - vm EI

4 lesuren per week Cl

5 Lesuren per week C

6 Lesuren per week C

60,3

□ 54,3

I 65,4
!□ 71
ID71

20 40
Nederland

60 80
I Vlaanderen

O

100

Figuur 4: Test A uitgesplitst naar methode en lestijd

Het verschil tussen Nederland en Vlaanderen
voor Test B van ruim 7 punten is voor een
belangrijk deel toe te schrijven aan betere sco-
res op de voortoels in Vlaanderen. Als men
hiervoor corrigeert, blijft een significant ver-
schil over van 3.6 punten (a<.05, tweezijdig).
Het effect van de score op de voortoets is in
Nederland sterker dan in Vlaanderen. Verder is
Test B beter gemaakt door de Vlamingen niet
klassieke talen in hun keuzepakket. De voor-
sprong van 3.6 punten geldt voor de leerlingen
zonder klassieke talen in hun pakket en met een
score op de voortoets die gelijk is aan het
Nederlands gemiddelde. Voor Nederlandse
leerlingen met een goede score op de voortoets
(72) is de verwachte score op Test B zelfs iets
hoger dan die voor de Vlamingen met dezelfde
score op de voortoets, mits ze geen klassieke
talen in hun pakket hebben. Als het gaat om
leerlingen met een lage score op de voortoets
(40), dan is de voorsprong van de Vlamingen
juist erg groot. Zie ook figuur 5.

De resultaten van de multilevel-analyses
bevestigen de uitkomsten van eerder onder-
zoek naar de relatie tussen cognitieve en affec-
tieve variabelen. Met name de proefwerkcijfers
die worden behaald gedurende het schooljaar
laten een positief effect zien op lesbeleving en
vakattitudes. De schoolattitude bij aanvang van
het schooljaar hangt positief samen met de sco-
res op Test A.

Conclusie en discussie

Kunnen we op basis van de onderzoeksresulta-
ten stellen dat het nieuwe leerplan voor wis-
kunde een positieve uitwerking heeft op de
Nederlandse leerlingen? Alvorens in te gaan op


39,1

Voortoets 40
Voortoets 40, klassiek
Voortoets 40, geen kl.

Voortoets 72
Voortoets 72, klassiek
Voortoets 72, geen kl.

55,3

47,3

□ 63,1
^70

IJ 62,2
60 80

Vlaanderen

40

20

O

• ->1 Nederland

Figuur 5: Test B uitgesplitst naar voortoets en keuzepakket

100

217

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 224-

deze vraag worden enkele beperkingen van het
uitgevoerde onderzoek besproken.

De vergelijking tussen Nederland en Vlaande-
ren is niet gebaseerd op representatieve steek-
proeven. Voor de centrale vraag in dit artikel is
het overigens niet noodzakelijk dat we een pre-
cieze schatting verkrijgen van de gemiddelden
in Nederland en Vlaanderen. Waar het aller-
eerst om gaat is dat een eerlijke vergelijking
wordt gemaakt tussen Nederlanders en Vla-
mingen door rekening te houden met relevante
variabelen als aanvangsniveau, klassengrootte
en lestijd. De resultaten van TIMSS, die wel
zijn gebaseerd op representatieve steekproe-
ven, laten zien dat Vlamingen in het eerste leer-
jaar van het secundair onderwijs beter .scoren
op de internationale wiskundetoets. Uit de hier
gerapporteerde bevindingen blijkt dat dit deels
is terug te voeren op verschillen bij aanvang
van het secundair onderwijs. Opvallend is ook
dat de vakattitudes van de Vlamingen aan het
eind van het leerjaar negatiever zijn dan die van
de Nederlanders, terwijl hun schoolattitude bij
aanvang positiever is. Kijken we naar de ruwe
toetsscores, dan blijkt het verschil tussen
Nederland en Vlaanderen in dit onderzoek
sterk overeen te komen met de resultaten in
TIMSS, waar het gemiddelde op de totale toets
in Vlaanderen een halve standaarddeviatie
hoger is dan in Nederland (Kuiper e.a., 1997,
pp. 45, 151). Dat geldt in deze studie ook voor
het gemiddelde over Test A en B. Het lijkt er
dus op dat de gebruikte steekproeven een goed
beeld geven van de prestatieverschillen tussen
Nederland en Vlaanderen.

Een tweede beperking is dat beide toetsen
slechts een klein deel dekken van de Neder-
landse en Vlaamse leerstof. Nadere analyses
van de TIMSS-data zouden een nauwkeuriger
beeld kunnen verschaffen van de sterke en
zwakke punten van Nederlanders en Vlamin-
gen. Daarbij zou men onderscheid moeten
maken tussen opgaven die de uitvoering van
routineprocedures toetsen en opgaven met
betrekking tot redeneren en problecmoplossen.
Tenslotte is de betrouwbaarheid van Test A en
B laag. Dat geldt met name voor Test B (Cron-
bach's a is resp. .54 en .56 in Nederland en
Vlaanderen). Bij de dataverzameling in Vlaan-
deren is Test B uitgebreid met acht extra items.

Cronbach's a stijgt dan tot .72. De hier gerap-
porteerde bevindingen betreffen de korte versie
van slechts zes items die zowel in Nederland
als Vlaanderen zijn afgenomen. Een aanvullen-
de analyse wijst uit dat de effecten van de con-
trolevariabelen in Vlaanderen nauwelijks ver-
anderen met de uitgebreide versie van Test B
als afhankelijke variabele. De conclusies voor
Test B lijken dus niet sterk te worden beïnvloed
door de lage betrouwbaarheid. Relatief veel
leerlingen hebben ten onrechte een hoge score
gekregen, maar ook is vaak ten onrechte een
lage score toegekend. Gezien de omvang van
de steekproeven heeft deze ruis waarschijnlijk
geen grote consequenties voor de geldigheid
van de conclusies.

Het vertrouwen in eigen kunnen van de Neder-
landse leerlingen is flink gestegen. De winst
van circa 8 punten komt in de buurt van een
halve standaarddeviatie. Een stijging van die
omvang op het cognitieve vlak zou als specta-
culair worden betiteld. Het verschil in toetssco-
res tussen Nederlandse MAVO- en HAVO-
leerlingen bedraagt doorgaans ook een halve
.standaarddeviatie. De overige sub-schalen
laten weinig verandering zien. De vergelijking
met Vlaanderen levert voor Nederland een
positief beeld op bij alle vakattitudes. De uit-
komsten bevestigen de idee dal een curriculum
waarin de toepasbaarheid van wiskunde in het
dagelijks leven wordt benadrukt en waarin
terughoudend wordt omgesprongen met wis-
kundig jargon bevorderlijk is voor de attitudes
ten aanzien van het vak. Van de andere kant
heeft de inhoudelijke heroriëntatie van het
Nederlandse wiskundeonderwijs nauwelijks
effect gehad op de leerprestaties (Van der Werf
e.a., 1999). De analyses laten wel zien dat de
achterstand van Nederland op Vlaanderen
vooral 'kale rekensommen' (Test A) betreft.
Voor Test B, die vereist dat de leerlingen zelf
bedenken welke bewerkingen moeten worden
uitgevoerd, is het verschil bescheiden. Met
betrekking tot 'kale rekensommen' lijkt de
bestede tijd een belangrijke factor. De Vlaamse
leerlingen met 'slechts' vier lesuren wiskunde
per weck hebben Test A minder goed gemaakt
en in Nederland worden hoge scores behaald
op Test A als de leerlingen les krijgen uit Getal
en Ruimte. Een eerdere analyse van de Neder-
landse dataset door De Jong en Westerhof


218

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 225-

(1998) laat zien dat juist in deze klassen het
aantal instructie-uren en huiswerkopgaven
hoger is dan gemiddeld.

De bevindingen bevestigen de indruk van
Nederlandse wiskundedocenten dat hun vak
voor leerlingen leuker en inzichtelijker is
geworden, zoals gerapporteerd door Roelofs
e.a. (1998). De uitkomsten komen echter niet
helemaal overeen met het beeld zoals dat uit
TIMSS naar voren kwam. Daar bleek immers
dat de attitudes ten opzichte van wiskunde
bijna nergens negatiever waren dan in Neder-
land, ook niet in Vlaanderen (Beaton e.a.,
1996). Een mogelijke verklaring voor deze dis-
crepantie zou de samenstelling van de steek-
proeven in dit onderzoek kunnen zijn. Als de
attitudes van de Vlamingen die niet in de steek-
proef zijn vertegenwoordigd zeer positief zijn
en die van de niet vertegenwoordigde Neder-
landers zeer negatief, dan zou het Vlaamse
gemiddelde toch nog hoger kunnen liggen dan
het Nederlandse. Dit lijkt niet erg plausibel
omdat in andere opzichten de uitkomsten van
TIMSS wel goed overeenkomen met resultaten
van dit onderzoek. Zo bleek ook in TIMSS de
succesperceplie van de Nederlanders vrij posi-
tief. Een alternatieve verklaring is de kwaliteit
van de mectinstrumenlen. In TIMSS is gebruik
gemaakt van één schaal die vijf items met
nogal uiteenlopende altiludes omval ('Ik vind
wiskunde leuk", 'Wiskunde is saai', 'Wiskunde
's een makkelijk vak", 'Wiskunde is belangrijk
in het leven van iedereen' en 'Ik zou later graag
een baan willen waar wiskunde voor nodig is"),
'n dit onderzoek zijn vier attitudeschalen
gebruikt, die in lolaal 32 ileins onivaiien. Dc
hetrouwbaarheid en validiteit van dit meet-
instrument is door Martinot e.a. (1988) op
overtuigende wijze aangetoond.

Hoewel de Nederlandse leerlingen positiever
zijn over hel vak wiskunde, is hun mening over
(Je leerkrachten en lessen nauwelijks anders
tian die van de Vlamingen. Wel hangen de sco-
res voor leuke lessen en heldere uitleg in
^laatideren sterker samen mei de proefwerk-
eijfers.

Een paradoxale bevinding is dat de Nederland-
'^e leerlingen meer vertrouwen hebben in hun

wiskundige bekwaamheid, terwijl de Vlamin-
gen beter presteren. Dit kan duiden op een
onderschatting van eigen kunnen door de Vla-
mingen maar ook op Nederlandse zelfover-
schatting. Gezien hun scores in TIMSS is zeker
voor de Vlamingen maar ook voor de Neder-
landers een groot vertrouwen op zijn plaats.
Internationaal gezien blijkt de succesperceptie
echter opvallend laag in landen waar hoge
scores worden behaald (Beaton e.a., 1996, pp.
117-121). Zelfonderschatting lijkt wijdver-
breid in landen waar het prestatieniveau hoog
ligt. Vlaanderen is geen uitzondering op deze
regel, maar Nederland wel. De hier gepresen-
teerde onderzoeksuitkomsten maken aanneme-
lijk dat de vernieuwing van het leerplan ertoe
heeft bijgedragen dat het vertrouwen van de
Nederlandse leerlingen overeenkomt met het
niveau van hun prestaties.

De bevindingen betreffen leerlingen in het eer-
ste jaar van het secundair onderwijs. Een
belangrijke vraag voor vervolgonderzoek is die
naar de effecten op lange termijn. Blijven de
leerlingen ook in de hogere leerjaren vertrou-
wen houden in eigen kunnen? In het meest
ongunstige geval neemt het plezier en vertrou-
wen van de Nederlandse leerlingen snel af en
blijft de geringere beheersing van routinepro-
ccdures op de lange termijn wel doorwerken. In
dat geval zou er weinig overblijven van het
positieve beeld dat hier naar voren is gekomen.
Cruciaal is hoe de alliludes en leerprestaties
elkaar op de lange [cnnijn beïnvloeden. Dc hier
gepresenteerde bevindingen ondersteunen de
gedachte dat attitudes van invloed zijn op leer-
prestalies
én dat IccrprcsUitica van invloed zijn
op attitudes. De mogelijkheden om via een ver-
betering van attitudes de leerprestaties te doen
stijgen lijken echler beperkt. Maar ook al is hel
effect van attitudes op leerprestaties relatief
zwak. toch kan een verandering daarin leiden
lot een (bescheiden) vcrbelering in leerpresta-
ties. Het is dan wel vereist dat cr veel winst
wordt gehoekt op het gebied van altiludes. De
hier gepresenteerde bevindingen lalen zien dal
grole veranderingen in de attitudes van leerlin-
gen wel degelijk mogelijk zijn.


219

-ocr page 226-

Noten

1. De auteur bedankt Jo Meyer (Katholieke Univer-
siteit Leuven), Rob de Jong (GlON, Groningen),
Klaas Bos en Simone Doolaard (Universiteit
Twente, Enschede) voor hun commentaar op
eerdere versies van dit artikel.

2. Naast de items die expliciet als attitude-items
zijn aangemerkt wordt hier ook gedoeld op de
items met betrekking tot succesperceptie (zie
Beaten e.a., 1996, pp.117-129).

3. In dit artikel worden de uitkomsten van de data-
analyses slechts in globale zin besproken. Een
uitvoerig verslag kan worden aangevraagd bij
de auteur.

4. Er is niet gecontroleerd voor denominatie van de
school. Vooraf is aan het onderwijsnet van het
Vlaamse Gemeenschapsonderwijs toegezegd dat
geen vergelijking zou worden gemaakt tussen
Katholieke scholen en scholen voor Gemeen-
schapsonderwijs.

5. Franstalige leerlingen zijn als allochtoon aange-
merkt omdat dit in deze context eerder duidt op
een Marokkaanse dan een Waalse achtergrond.
Het effect van etniciteit op alle acht afhankelijke
variabelen is niet significant ongeacht of men de
Franstaligen in Vlaanderen als autochtoon of
allochtoon bestempelt.

6. Cronbach's a voor Test A is .65 in Nederland en
.67 in Vlaanderen.

Literatuur

Beaton, A.E., Muilis, I.V.S., Martin, M.O., Gonzales,
E.J., Kelly, D.L. & Smith, T.A. (1996).
Mathematics
achiavement in the middle school years: lEA's
Third International Mathematics and Science
Study (TIMSS).
Chestnut Hill: Boston College.

Boekaerts, M. (1988). Vormen van leren: Dynami-
sche affectieve aspecten.
Losbladig Onderwijs-
kundig Lexicon, mei, A-2200
3-16. Alphen aan
den Rijn: Samson.

CITO (1987). Handleiding belevingsschaal voor wis-
kunde.
Arnhem: CITO.

Commissie Ontwikkeling Wiskundeonderwijs
(1992).
Trajectenb%ek wiskunde 12-16. Utrecht/
Enschede: Freudenthal instituut/SLO

Creemers, B.P.M. (1991). Effectieve instructie. Een
emprische bijdrage aan de verbetering van het
onderwijs in de
Was.'s-Gravenhage: SVO.

Damme, J. van, Troy, A. de, Meyer, J., Minnaert, A.,

Lorent, G., Opdenakker, M-Chr. & Verduyckt, P.
(1996). De
aanvangsjaren in het secundair onder-
wijs. Een eerste bundeling van resultaten van het
LOSO-project.
Leuven: Katholieke Universiteit
Leuven.

Doolaard, S., Cremers-van Wees, L.M.C.M. & Bosker,
R.J. (1999).
Basisvorming in 1996; beschrijving en
vergelijking met de periode voor invoering.
Enschede: Universiteit Twente.

Fraser, B.J., Walberg, H.J., Welch, W.W. & Hattie,
J.A. (1987). Syntheses of educational productivity
research.
International Journal of Educational
Research, 11.

Hansford, B.C. & Hattie, J.A, (1982). The relationship
between self and achievement/performance
measures.
Review of Educational Research, 52,
123-142.

Harmon, M., Smith, T.A., Martin, M.O., Kelly, D.L.,
Beaton, A.E., Muilis, I.V.S., Gonzales, E.J. &
Opwood, G. (1997).
Performance assessment in
lEA's Third International Mathematics and Scien-
ce Study.
Chestnut Hill: Boston College.

Helmke, A. (1989). Affective student characteristics
and cognitive development: problems, pitfalls,
perspectives.
International Journal of Educa-
tional Research, 13.
915-932.

Hove, J. ten & Zwaart, P. van der (1993). Bouwste-
nen voor de basisvorming. Een leerplan wiskun-
de.
Groningen: SLOA/Volters-Noordhoff.

Jong, R. de & Westerhof, K.J. (1998). Huiswerk en
leerprestaties.
Pedagogische Studiën, 75, 262-
276.

Knüver, J.W.M. (1993). De relatie tussen klas- en
schoolkenmerken en het affectief functioneren
van leerlingen.
Groningen: RION.

Kok, D., Meeder, M., Wijers, M. & Dormolen, J. van
(1992).
Wiskunde 12-16, een boek voor docen-
ten.
Utrecht/Enschede: Freudenthal Instituut/
SLO'

Kuiper, W.A.J.M., Bos, K.Tj. & Plomp, Tj. (1997). Wis-
kunde en de natuurwetenschappelijke vakken in
leerjaar 1 en 2 van het voortgezet onderwijs,
Nederlands aandeel in TIMSS populatie 2.
Enschede: OCTO

Martinot, M.J., Kuhiemeier, H.B. & Feenstra, H.J.M.
(1988). Het meten van affectieve doelen: de
validering en normering van de belevingsschaal
voor wiskunde (BSW).
Tijdschrift voor Onderwijs-
research, 13,
65-76.

Ministerie van Onderwijs (1984). Rijkssecundair
onderwijs leerplan eerste graad (DU9841424418).
Brugge.


220

PCDAOOBISCHf

STUDIËN

-ocr page 227-

Abstract

Nationaal Verbond van het Katholiek Secundair
Onderwijs (1988).
Leerplan Secundair Onderwijs.
Brussel.

Nederlandse Vereniging van Wiskundeleraren
(1986).
Vademecum voor de wiskundeleraar.
Groningen: Wolters-Noordhoff.
Roelofs, E., Vermeulen, C.J. & Houtveen, A.A.M.

(1998). Basisvorming op weg, onderzoek naar de
meningen van docenten over de realisatie van
Basisvorming.
Utrecht: ISOR/Onderwijsresearch.

Uguroglu, M.E. & Walberg, H.J. (1979). Motivation
and achievement: a quantitative synthesis.
Ame-
rican Educational Research Journal, 16,
375-389.
Werf, M.P.C. van der, Lubbers, M.J. & Kuyper, H.

(1999). De opbrengsten en onderwijskansen
voor en na invoering van de basisvorming.
Peda-
gogische Studiën, 76,
273-288.

Woodhouse, G. (1995). A guide to Min for new
users.
London: Institute of Education.

I^anuscript aanvaard: 8 juni 2000

Correspondentieadres: H. Luyten, Universiteit Twen-
te, TO/O&M, Postbus 217, 7500 AE Enschede; e-mail:
luyten@edte.utwente.nl

Auteur

H. Luyten is als universitair docent verbonden aan
de Faculteit der Toegepaste Onderwijskunde (Afde-
ling Onderwijsorganisatie en -Management) van de
Universiteit Twente te Enschede.

Mathematics in the Netherlands and Flan-
ders.

What do (and did) the pupils think of it?

H. Luyten. Pedagogische Studiën, 2000, 77, 206-
220.

The main research question of this article relates to
the effects of the renewed mathematics curriculum
in Dutch secondary education. Three aspects were
examined: attitudes towards mathematics, opinions
about the lessons and achievement. To assess the
impact of the renewed curriculum the findings in
the Netherlands were compared to those in
Flanders, where a more traditional curriculum is
taught. In addition the Dutch results regarding
attitudes were compared to findings before the
Innovation of the curriculum. Asubstantial improve-
ment of pupil confidence was found. The compari-
son with Flanders revealed even larger differences
in favour of the Netherlands. Pupil opinions about
the lessons did not differ significantly between
Flanders and the Netherlands. Achievement was
higher in Flanders, especially with respect to bare
Problems.


221

peoACOGiscHe

STUDIËN

-ocr page 228-

Samenvatting

Dit artikel beschrijft een onderzoel<5project met
daarin aparte studies naar het effect van een
speciale didactische aanpak, gericht op de ver-
werving van cognitieve en sociale strategieën
bij het leren oplossen van wiskundige proble-
men in kleine groepen in de basisvorming. De
vraagstelling voor het onderzoek is: wat is het
effect van een speciale instructie en begeleiding
gericht op de verwerving van sociale en cogni-
tieve strategieën op de leerwinst van zwakke en
sterke leerlingen bij het leren In kleine groepen?

De eerste studie betrof een vergelijking van
drie programma's: (1) sociaal, met een didacti-
sche interventie gericht op het proces van
samenwerken (2) cognitief, met een didactische
interventie gericht op het proces van het pro-
bleemoplossen en (3) een controleprogramma
dat in grote lijnen identiek was maar waarin de
interventie niet werd gerealiseerd.

In dit onderzoek is een quasi-experimenteel
design gehanteerd: het betreft het 'voortoets-
natoets design met een controle groep' waarin
drie didactische arrangementen worden verge-
leken.

De interventies hebben het beoogde effect
opgeleverd. Over het geheel genomen is de
leerwinst van de leerlingen in de experimentele
programma's groter dan de leerwinst van de
leerlingen in het controleprogramma. Die con-
clusie geldt in het bijzonder voor de zwakke
leerlingen.

De tweede studie betrof een vergelijking van
een experimenteel programma met een combi-
natie van de twee didactische interventies van
de eerste studie, waarbij extra aandacht werd
gegeven aan zwakke leerlingen, en een contro-
leprogramma dat qua wiskundige inhoud iden-
tiek was maar waarin de interventie niet werd
gerealiseerd.

Het betreft een quasi-experimenteel onder-
zoek, het betreft het 'voortoets-natoets design
met een controle groep', waarin twee didacti-
sche arrangementen worden vergeleken.

222

PEDAGOaiSCHE
STUDIËN

000 (77) 222-240

Uit het onderzoek blijkt dat de interventie
het beoogde effect heeft opgeleverd. Over het
geheel genomen is de leerwinst van de leerlin-
gen in de experimentele programma's groter
dan de leerwinst van de leerlingen in het con-
troleprogramma. Echter de leerwinst van zwak-
ke leerlingen in beide programma's is gelijk.

Het verschil voor wat betreft de effecten
voor de zwakke leerlingen van beide studies
wordt in detail besproken. Twee belangrijke
componenten worden voor de verschillen aan-
gevoerd: cognitive overload in combinatie met
de praktijk van homogene niveaugroepen tij-
dens een fase van het onderwijs. De diametrale
effecten van het verarmen van de leeromgeving
voor de zwakke leerlingen (als een consequen-
tie van de homogenisering) en hun gevoelig-
heid voor cognitive overload lijken de voor-
naamste redenen voor het niet profiteren van
het programma, dat werd aangeboden in de
tweede studie, door deze groep leerlingen.

Inleiding

Het leren oplossen van problemen in contexten
uit het dagelijks leven is een belangrijke doel-
stelling, van de basisvorming in de exacte vak-
ken. Er zijn verschillende manieren om deze
doelstelling te bereiken. Het samenwerken in
kleine groepen is daar één van. Als leerlingen
in kleine groepen samenwerken bij het oplos-
sen van wiskundige problemen kunnen zij
elkaar helpen om tot een beter begrip en een
dieper inzicht te komen. Er zijn echter aanwij-
zingen dat zwakke en sterke leerlingen op ver-
schillende wijze aan het groepswerk deelne-
men en mede daardoor in verschillende mate
van het leren in kleine groepen profiteren.
Zwakke leerlingen lijken minder proi'ijt te heb-
ben van het groepswerk dan sterke leerlingen:
wij spreken hier van een 'differentieel effect'.

Effecten van een didactische interventie bij het leren
in kleine groepen in de basisvorming

Dirk J. Hoek, Jan Terwei, Bernadette H.A.M. van Hout-Wolters


-ocr page 229-

Twee theoretische perspectieven icunnen wor-
den gebruikt ter verklaring van het differentieel
effect. Vanuit een verkenning van de literatuur
kwam de vraag op hoe het onderwijs leerlingen
kan toerusten opdat zij leren wiskundige pro-
blemen op te lossen in coöperatieve groepen.
Deze vraag is relevant mede gelet op de uit-
komsten van de evaluatie van de basisvorming.
De invoering van de basisvorming verloopt
minder succesvol dan velen hadden gehoopt
(vgl. Roelofs & Terwei, 1999; Roelofs & Hout-
veen, 1999).

Dit artikel is als volgt opgebouwd. Eerst
geven we een korte beschrijving van de theore-
tische perspectieven, gevolgd door een be-
schrijving van effecten van succesvolle trai-
ningsprogramma's. Vervolgens wordt de
onderzoeksvraag geformuleerd en worden de
twee studies beschreven die zijn opgezet om de
onderzoeksvraag te beantwoorden. We beslui-
ten dit artikel met enkele conclusies en bespre-
ken de implicaties hiervan met het oog op ver-
volgonderzoek en de onderwijspraktijk.

Twee perspectieven ten aanzien
van het differentiële effect

Er zijn tenminste twee theoretische perspectie-
ven ter verklaring van differentiële effecten:
een sociaal perspectief en een cognitief per-
spectief. In beide perspectieven speelt het
motief 'toegankelijkheid' een belangrijke rol.
Het leren in kleine groepen bevordert de uit-
wisseling van ideeën (resource sharing). De
vraag is echter of in dit proces alle leerlingen
'oegang hebben tot de hulpbronnen (access to
resources) (Cohen & Lotan, 1995; Prawat,
1989). Bij 'hulpbronnen' is onder meer te den-
ken aan kennis en sociale steun.

Vanuit het sociale perspectief is te verklaren
dat leerlingen in heterogene groepen verschil-
lende mogelijkheden hebben om gebruik te
niaken van hulpbronnen. Leerlingen worden in
de klas vooral gewaardeerd op basis van ken-
nis. Zo ontstaan statusverschillen tussen leer-
lingen. Deze verschillen hebben tot gevolg dat
zwakke leerlingen minder deelnemen aan de
interactie in de kleine groep. Zwakke leerlin-
gen hebben daardoor minder toegang tot de
hulpbronnen die in de groep aanwezig zijn. Dit
'illes leidt tot minder goede leeruitkomsten

(Cohen & Lotan, 1995). Niet alleen de mate
van participatie is van belang, ook de inhoud en
de manier van interactie hebben invloed op het
leerresultaat van de zwakke leerlingen in groe-
pen. Leerlingen leren het meest als zij uitge-
breide hulp krijgen van hun groepsgenoten.
Uitgebreide uitleg geeft leerlingen de moge-
lijkheid hun kennisbasis te reconstrueren.
Beperkte hulp, zoals het verstrekken van het
antwoord op een probleem, heeft doorgaans
weinig effect. Verschillen tussen leerlingen (in
status en participatie) zijn vanuit het sociale
perspectief gezien primair een probleem van de
groep. Oplossingen worden daarom ook in het
groepsfunctionercn gezocht. Vanuit het sociale
perspectief kan het leren bevorderd worden
door de participatie in de kleine groep te stimu-
leren en te verbeteren. Men kan de patronen
van interactie beïnvloeden door groepen leer-
lingen te leren hoe zij kunnen samenwerken.
Daarbij is onder meer te denken aan vaardighe-
den zoals luisteren, uitleggen, feedback geven
etc. Trainingen die vanuit het sociale perspec-
tief zijn opgezet zijn er op gericht dat alle leer-
lingen meedoen en toegang krijgen tot de hulp-
bronnen (Cohen & Lotan, 1995; Webb, 1989,
1991, 1995).

Vanuit het cognitieve perspectief is ook te
verklaren waarom zwakke leerlingen minder
van groepswerk profiteren. Zij beschikken niet
over voldoende voorkennis (declaratief, proce-
dureel en strategisch) om actief aan het oplos-
singsproces deel te kunnen nemen. Het vraag-
stuk van de toegankelijkheid verschijnt in het
cognitieve perspectief dus primair als een indi-
vidueel probleem, namelijk als een gebrek aan
voorkennis van de leerling. Daardoor zijn
zwakke leerlingen niet altijd in staat om te
begrijpen welke strategieën sterke leerlingen
gebruiken en waarom ze dat doen. Daarentegen
slagen sterke leerlingen er niet altijd in om hun
aanpak uit te leggen aan de zwakke leerlingen.

Wie vanuit het cognitieve perspectief ver-
trekt zoekt de oplossing niet primair op het
niveau van de groep, maar in de individuele
kennisbasis van leerlingen. Dit uitgangspunt
impliceert dat het leren gestimuleerd kan wor- pio^eoeiscH
den door leerlingen cognitieve strategieën aan
stuohn
te reiken. Ook moeten leerlingen leren om deze
strategieën te gebruiken in probleemsituaties.
De instructie is er op gericht leerlingen te leren
problemen op te lossen door gebruik te maken

223


-ocr page 230-

van strategieën voor modellering, planning,
procesbewaking, controle en revisie. Dit type
instructie is het meest effectief als het ingebed
is in de context van het schoolcurriculum (Hat-
tie, Biggs & Purdie, 1996). Strategieën moeten
gekoppeld worden aan de domeinspecifieke
kennis en aan kennis opgedaan in het dagelijks
leven. Vaardigheden om een voorstelling
(model) van de probleemsituatie te maken zijn
essentieel bij het tot stand brengen van een
brug tussen de ervaring van de leerling en de
domeinspecifieke kennis. Bij zulke vaardighe-
den is te denken aan het maken van een repre-
sentatie of model van de probleemsituatie,
bijvoorbeeld in de vorm van een verbale
beschrijving, een grafiek, een tabel, een formu-
le of een algebraïsche vergelijking. Voor het
kunnen oplossen van problemen is het van
belang dat leeriingen leren flexibel gebruik te
maken van de verschillende vormen van repre-
sentatie. Het snel en met inzicht kunnen wisse-
len en transformeren van bijvoorbeeld een gra-
fiek naar een vergelijking is essentieel voor het
probleemoplossingsproces. Daarnaast bieden
deze representaties de mogelijkheid om beter te
kunnen communiceren met de leerkracht en de
klasgenoten. Bij het representatieproces speelt
reflectie een belangrijke rol (Ausubel, 1968;
Brenner, Mayer, Moseley, Brar, Düran, Sinith
Reed & Webb, 1997; Chinnappan & Lawson,
1996; de Corte & Verschaffel, 1988; Greer,
1997; Prawat, 1989; Resnick, 1989; Schoen-
feld, 1985, 1992).

Geconcludeerd kan worden dat het sociale
en het cognitieve perspectief complementair
zijn bij het verklaren van het differentiële
effect voor zwakke en sterke leerlingen bij het
leren in coöperatieve groepen. Verschillende
sociale en cognitieve factoren vormen een
obstakel voor zwakke leerlingen. Daardoor
nemen de verschillen in leeruitkomsten tussen
zwakke en sterke leerlingen toe. Uit de
genoemde literatuur blijkt echter dat groepen
kunnen leren effectief te functioneren. Klassen
en groepen kunnen leren gebruik te maken van
sociale strategieën. Bovendien blijkt dat leer-
lingen onderwezen kunnen worden in het
STUDIËN gebruik van cognitieve strategieën bij het pro-
bleemoplossen. De grote vraag is echter in hoe-
verre zwakke leeriingen hiervan profiteren.

Effecten van instructie

Uit de literatuur over instructie van sociale en
cognitieve strategieën blijkt dat hiervan posi-
tieve effecten verwacht kunnen worden (Gil-
lies & Ashman, 1996). Hattie e.a. (1996) deden
een meta-analyse over 51 verschillende onder-
zoeken waarin leeriingen getraind werden om
meta-cognitieve vaardigheden en strategieën te
gebruiken, zoals: reflectie van wanneer, hoe en
waarom een bepaalde strategie gebruikt wordt.
In het algemeen vonden zij positieve effecten.
Alhoewel onderzoekers aangeven dat zwakke
leerlingen minder van de instructie voor het
gebruik van meta-cognitieve strategieën pro-
fiteren, zijn er een aantal uitzonderingen (Hat-
tie e.a., 1996). In een experimenteel onderzoek,
waarin leeriingen getraind werden in het
gebruik van probleemoplossingsstrategieën,
vonden Chinappan en Lawson (1996) positieve
effecten voor zowel zwakke als sterke leeriin-
gen. Op basis van deze analyse lijkt het aanne-
melijk dat het trainen van leerlingen om socia-
le of cognitieve strategieën te leren gebruiken
positief resultaat zal opleveren. Het is echter
belangrijk om het differentiële effect voor de
zwakke en sterke leeriingen nader te bestude-
ren vooral als de genoemde strategieën worden
aangeleerd in de context van coöperatieve
groepen.

Elementen van succesvolle Instructie

Het doel van dit onderzoek was leerlingen te
instrueren strategieën te gebruiken bij het geza-
menlijk probleemoplossen en te reflecteren op
de oplossing als ze het probleem opgelost heb-
ben. Dit betekent dat leerlingen getraind en
begeleid moeten worden in het gebruik van
sociale en cognitieve strategieën. Welke ele-
menten zijn belangrijk bij zo'n instructie?

Volgens Schoenfeld (1985) moet zo'n
instructie in het begin nauwkeurige en directe
begeleiding inhouden, gaandeweg neemt dit af
(afbouw van de in.structie en begeleiding).
Schoenfeld stelt dat een goede docent de leer-
ling gedurende het begeleiden hun pogingen
om een probleem op te lossen kan ondersteu-
nen door bijvoorbeeld de volgende vragen te
stellen:

• Wat ben je precies aan het doen? Kun je dat
zo goed mogelijk uitleggen?


-ocr page 231-

• Waarom doe je dit? Helpt het bij het vinden

van een oplossing?

• Hoe helpt het je? Wat zal je gaan doen met

de oplossing als je die vindt?

In de meta-analyse concluderen Hattie e.a.
(1996) dat de beste resultaten bereikt worden
als de instructie meta-cognitief is en als deze
motivationeel en contextueel ondersteund
wordt. Dit betekent dat de leerlingen de strate-
gie moeten leren en begrijpen. Hattie e.a.
(1996) stellen voor om programma's te ontwik-
kelen die (a) ontwikkeld zijn in de context van
het vak, (b) hetzelfde type van opdrachten/pro-
blemen gebruiken als toets, (c) een beroep doen
op activiteiten van de leerling en (d) bewustzijn
op meta-cognitief niveau bevorderen. Het moet
'Ie leerlingen duidelijk worden wat de strategie
precies inhoudt en waarom deze wordt ge-
bruikt.

Succesvolle elementen uit programma's die
vanuit het sociale perspectief zijn opgezet
betreffen trainingen in het leren naar elkaar te
luisteren, eikaars perspectief over te nemen,
leiding te geven aan de discussie etcetera.
Daarbij moet speciaal aandacht besteed wor-
den aan de uitleg die sterke leerlingen geven.
Overigens blijkt dat het voor leraren niet een-
voudig is om op adequate wijze te reageren op
statusverschiilen in de klas (Cohen, 1986.
1994; Webb, 1989; Webb & Farivar, 1994;
Perrenet & Tcrwel, 1997).

In het door ons uitgevoerde onderzoek zijn
verschillende experimentele programma's ont-
wikkeld waarin leerlingen werden onderwezen
'n hel gebruik van sociale en/of cognitieve stra-
tegieën. Hierbij werd de volgende onderzoeks-
vraag geformuleerd.

Onderzoeksvraag en hypothesen

Het onderzoek is gericht op het effect van een
interventie. De vraagstelling voor het onder-
Zoek is: wat is het effect van een speciale
'iistructie en begeleiding gericht op de verwer-
ving van .sociale en cognitieve strategieën op
'Ie leerwinst van zwakke en sterke leeriingen
bij het leren in kleine groepen?

Op grond van theorievorming en empirisch
onderzoek zoals in het voorgaande gepresen-
teerd, is te verwachten dat er een differentieel
effect zal optreden. Sterkere leerlingen zullen
naar verwachting meer van het onderwijs (in
casu het groepswerk) profiteren dan zwakkere
leerlingen (Good, Mulryan & McCaslin, 1992;
Dar & Resh, 1994; Terwei, 1994, 1997). Deze
verwachting geldt in principe voor alle onder-
wijsprogramma's, omdat groepswerk in alle
programma's deel uit maakt van het didactisch
arrangement.

Programma hypothese

We verwachten dat de interventie (een speciale
instructie en begeleiding gericht op de verwer-
ving van sociale en cognitieve strategieën) over
het geheel gezien een positief effect heeft op de
leerresultaten. Leerlingen in het experimentele
programma zullen betere resultaten behalen
dan leeriingen in het controleprogramma.

Differentiële effecthypothese

Ten tweede is te verwachten dat er een progres-
sieve stijging van de leerwinst zal optreden.
Dat wil zeggen dat sterkere leerlingen meer
winnen per score-eenheid op de voortoets dan
de zwakkere leeriingen. We verwachten dus
een curvi-lineair verband tussen voortoets en
de natoets. Dit verband is een operationele
omschrijving van het 'Matthéüs effect' (Ter-
wel, 1994).

Remediërings-hypothese

In de didactische interventie vvordl extra aan-
dacht besteed aan zwakke leerlingen. Op grond
hiervan is te verwachten dat de zwakke leeriin-
gen in het experimentele programma meer zul-
len profiteren dan de zwakke leerlingen in het
controleprogramma. In de experimentele groep
wordt op grond van de remediërende instructie
en begeleiding een afzwakking van het diffe-
rentiële effect ('Matthéüs effect') verwacht.

Deze hypothesen zullen worden getoetst in een
multilevel model. Daarbij wordt gecontroleerd
voor het individuele effect van de voortoets
score op de natoets score. In de analyse is er
voor gekozen om de totale groep leeriingen
niet te splitsen in drie afzonderiijke cate-
gorieën, 'zwak', 'middelmatig' en 'sterk', op
grond van de score op de voortoets. Als er
wordt gesproken over zwakke en sterke leerlin-
gen betreft het dus geen strikt afgebakende


225

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 232-

categorieën maar een continue variabele. Voor
een verantwoording van deze iceuze: zie de
paragraaf over het model in de multilevel ana-
lyse.

De eerste studie

De eerste studie onderzoekt de effecten van
instructie in het gebruik van sociale of cogni-
tieve strategieën. Hierbij is in het bijzonder
gekeken naar de effecten die deze instructie
had op de leerresultaten van zwakke en sterke
leerlingen. Voor dit onderzoek zijn de effecten
van drie programma's vergeleken: (1) een soci-
aal programma, waarin leerlingen werden
onderwezen in het effectief samenwerken in
kleine groepen, (2) een cognitief programma,
waarin leerlingen onderwijs kregen in het
gebruik van strategieën voor het oplossen van
wiskundige problemen cn (3) een controlepro-
gramma, waarbij leerlingen werd gevraagd om
in kleine groepen samen te werken bij het
oplossen van de vraag.stukken, zonder explicie-
te training in .sociale of cognitieve strategieën.

Er is in alle drie programma's gebruik
gemaakt van een combinatie van verschillende
werkvormen dat wil zeggen: klassikale instruc-
tie, werken in kleine heterogene groepen en
individueel werken.

Methode

Deelnemers

De verzameling van de gegevens in de eerste
studie vond plaats in het voorjaar van 1994. In
totaal namen 511 leerlingen in 21 klassen van
2 scholen deel aan het experiment. Er werden
twee scholen bereid gevonden deel te nemen
aan het onderzoek. Leraren en klassen werden
zoveel mogelijk aselect toegewezen aan de
programma's. De twee programma's werden
binnen beide .scholen gerealiseerd om eventu-
ele schooleffecten te neutraliseren. Het onder-
zoek strekte zich uit over 5 lesweken en is uit-
gevoerd in het ,eerste leerjaar van het
voortgezet onderwijs (basisvorming) bij het
vak wiskunde. De samenstelling van de klassen
op beide scholen is heterogeen voor wat betreft
het eerste cursu.sjaar.

Onderzoeksontwerp

In dit onderzoek is een quasi-experimenteel
design gehanteerd. Het betreft het 'voortoets-
natoets design met een controle groep' (Cook
& Campbell, 1981), waarin drie didactische
arrangementen worden vergeleken.

Metingen

Voor en na de interventie werd een identieke
toets voor wiskundig redeneren afgenomen.
Deze toets bestaat uit twee subschalen van een
bestaand instrument, het 'Prüfsystem für
Schul- und Bildungsberatung', hierna afgekort
met PSB (Hom, 1969). De subschalen Figuren-
reeks (sub.schaal 3) en Letter- en Cijferreeks
(subschaal 4), bestaan elk uit 40 non-verbale
items, die in moeilijkheid opklimmen. De
instructie voor afname van deze toets is over-
genomen uit Herfs, Mertens, Perrenet en Ter-
wel (1991, blz. 160 en 162). De subschalen
nummer 3 en 4 zijn gebruikt omdat ze volgens
Horn (1969) hoog laden op 'general reaso-
ning', ée'n van de hoofdfactoren uit het 'Struc-
ture of Intelligence-model' (Guilford, 1967).
De keuze voor deze toets impliceert dat effec-
ten in termen van 'ver gelegen transfer' zijn te
beschouwen. Een voordeel is dat de didacti-
sche interventie geen specifieke voorbereiding
op de eindtoets betekent. 'Teaching to the test'
is een veel voorkomend probleem bij interven-
tie onderzoek, maar doet zich in ons onderzoek
dus niet voor. De beperking van dit instrument
(PSB) is echter dat de specifieke wiskundige
inhouden niet worden gedekt. De alpha coëffi-
ciënt voor de voortoets en de natoets wiskundig
redeneren (PSB) was voor beiden 0,81 respec-
tievelijk 0,71.

Procedure en materialen

Het experimentele programma is gebaseerd op
de ideeën en onderzoeken van Cohen (1994),
Polya (1957), Resnick (1989), Riemersma
(1991), Schoenfeld (1992), Van Streun (1989),
Perrenet (1994) en Webb (1989, 1991, 1995).
De leerlingen ontvingen aanwijzingen voor het
effectief samenwerken cn oplossen van wis-
kundige problemen. Het belangrijkste doel was
het leren gebruiken van strategieën voor het
groepswerk en het oplossen van problemen. Bij
het ontwerpen van het experimentele program-
ma is gebruik gemaakt van het 'cognitive-
apprenticeship-model' (Collins, Brown &


226

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 233-

Newman, 1989) en het probleemoplossings-
schema van Van Streun (1989). De gebruikte
methoden zijn: modellering, begeleiding, bena-
drukking en reflectie. Deze methoden passen
goed in het beschreven didactisch arrangement.

Voor het ontwerpen van het didactisch arrange-
ment (i.e. de werkvormen) is het model Adap-
tief Groepsonderwijs (het AGO-model) als uit-
gangspunt gekozen. Dit model bestaat uit
verschillende fasen:

1. Klassikale introductie

2. Samenwerken in kleine heterogene groepen
aan de kern

3. Diagnostische toets

4. Alternatieve leerwegen:

- individueel werken in kleine (heterogene)
groepen

- instructie en begeleiding door de leraar in
de homogene (remediale) groep

5. Individueel werken op eigen niveau in hete-
rogene groepen met wederzijdse hulp.

6. Klassikale reflectie en vooruitblik.
Eindtoets.

Dit model is in beide programma's als iiil-
S(inf>spinii genomen. Er zijn echter in beide
programma's belangrijke
nuHlificaties toege-
past. De aanpassingen in het experimentele
programma betreffen in het bijzonder fasen 4
en 5. Na de diagnostische toets werden de leer-
lingen in homogene groepen naar niveau inge-
■ deeld: zwak. middelmatig en sterk. In fase 4 en
5 werkten de leerlingen in deze homogene
groepen aan opgaven op hun niveau, onder
hegeleiding van de docent. De 'alternatieve
leerwegen' werden voortgezet in fase 5: de
'eerlingen in de zwakke groepen kregen extra
^begeleiding van de leraar, terwijl de andere
leerlingen in hun niveaugroep zelfstandig ver-
gier werkten aan opgaven op hun niveau, met de
'iiogelijkheid van wederzijdse hulp. Deze aan-
passingen vonden plaats met het oog op (I) de
Wensen van de docenten voor meer permanen-
'e (overzichtelijke) homogene subgroepen en
(2) de daarmee verbonden praktische uitvoer-
l^aarheid van het onderzoek. De belangrijkste
'aanpassing betreft dus de instelling van lioino-
üene groepen in fase 4 en 3. In het oorspronke-
lijke AGO-model werd in fase 4 en 5 de Iww-
'"üeniteil van de kleine groepen }>eluincllt(uif(l
^<>als in fase 2.
Daar werden in fase 4b de
zwakke leerlingen slechts tijdelijk uit hun hete-
rogene groep gehaald voor remediërende
instructie door de leraar, waarna zij weer terug-
gingen naar hun eigen heterogene groep om
zelfstandig op eigen niveau verder te werken
met de mogelijkheid van wederzijdse hulp.

In het controleprogramma werd in fase 4 even-
eens in homogene niveau groepen gewerkt,
echter zonder de speciale, remediërende hulp
van de leraar in de laagste niveaugroep. Ook
ontvingen deze docenten en leerlingen geen
speciale training.

De docenten en leerling training

Voorafgaand aan het experiment kregen alle
docenten (in alle programma's) een korte trai-
ning in het werken met kleine groepen en een
oriëntatie op het didactisch
aiTangement en het
bijbehorende lesmateriaal. De inhoud en duur
van deze 'basistraining' waren gelijk voor alle
programma's en betrof één bijeenkomst van
ongeveer 3 uur. Daarnaast werd alle docenten
gevraagd een algemene handleiding te lezen en
het lesmateriaal te bestuderen. Exclusief voor
de experimenlele docenten was er een tweede
bijeenkomst met bijbehorend schriftelijk mate-
riaal in de vorm van een specifieke handlei-
ding. Gedurende deze training oefenden de
experimentele docenten de training die ze aan
de leerlingen moesten geven. In verband met
de niinite in dit tijdschrift geven we alleen een
deel van de training van het cognitieve pro-
gramma weer, voor de sociale training verwij-
zen we naar Hoek (1998).

Gedurende de eerste les van het cognitieve
programma ontvingen de leerlingen een expli-
ciete training in het probleemoplo.ssen van hun
docent. We lichten dit toe aan de hand van een
vraagstuk uit de methode 'Wiskunde Lijn' dat
in de training aan de leerlingen werd voorge-
legd (zie Figuur 1).

Voorliet oplossen van het probleem in Figuur I
is het noodzakelijk om een adequate voorstel-
ling van het probleem op te bouwen en subdoe-
len (e hanteren terwijl het einddoel in de gaten
wordt gehouden (means-end analysis). De leer-
lingen werden aan de hand van concrete opga-
ven vertrouwd gemaakt met een heuristiek
voor het oplossen van wiskundige problemen
(Van Streun, 1989, 1994) en met cognitieve
activiteiten als oriënteren, repre.senteren en


227

-ocr page 234-

reflecteren. Na een afsluitende discussie maken
de leerlingen onder leiding van de docent een
poster. Hierop is het oplossingsproces schema-
tisch weergegeven en toegelicht in de taal van
de leerlingen. De poster wordt in de klas opge-
hangen. Na deze training wordt de rest van het
programma uitgevoerd volgens de cyclus zoals
omschreven in het didactisch arrangement.
Overigens verschilt de rol van de docent in de
training niet van zijn rol bij de verdere uitvoe-
ring van het cognitieve programma.

Het programma-op-papier bestaat uit een
volledig uitgewerkte lessenserie voor de leer-
lingen met bijbehorende handleidingen voor de
docenten. Dit programma is ontworpen op
basis van de genoemde uitgangspunten en
gestructureerd volgens de zeven fasen van het
hiervoor be.schreven didacti.sch arrangement.
Het lesmateriaal is speciaal bewerkt voor de
leerlingen in de experimentele programma's.
Er is onder meer gebruik gemaakt van extra
vragen en aanwijzingen voor het oplossen van
de vraagstukken. Deze hebben ten doel de leer-
lingen te stimuleren om strategisch te werk te
gaan.

Hoe gaat de docent nu in de praktijk te
werk? In een klassikale situatie demonstreert
de docent strategieën voor het oplossen van
wiskundige problemen. Hij vervult de rol van
de 'meester' in het 'leerling-meester model'
(Collins, Brown & Newman, 1989). De docent
staat model door de opgave hardop voor te
lezen en zich af te vragen wat het probleem nu
precies voorstelt. Hij doet dat in interactie met
de klas. Hiermee laat de docent zien dat het
belangrijk is zich een juiste voorstelling van
het probleem te maken. Daartoe moet de
opdracht zorgvuldig v'orden gelezen. De
beeldvorming door de leerlingen kan worden
ondersteund door het samen maken van een
voorlopig overzicht, tekening, schema of gra-
fiek waarin de probleemsituatie wordt ge-
schetst. Vervolgens bespreekt de docent met
zijn leerlingen hoe het probleem opgelost kan
worden. Samen met zijn leerlingen maakt hij
een plan. Vervolgens wordt dit plan uitge-

Figuur 1: Probleem gebruikt gedurende de training voor de cognitieve vaardigheden


228

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 235-

voerd. Tenslotte laat de docent zien dat het van
belang is terug te blikken op het gehele proces
en de oplossing op juistheid te controleren.

Leerlingen die achterop dreigen te raken,
blijkens de ervaringen bij het werken aan de
kern en blijkens de uitkomsten van de diagnos-
tische toets, krijgen extra begeleiding op hun
niveau van de docent (in de remediale groep).
Deze begeleiding kan worden aangeduid met
de metafoor 'scaffolding' (steigerbouw). De
leidende gedachte is om aangepaste en tijde-
lijke hulp aan leerlingen te geven. Deze hulp
wordt langzaam teruggenomen wanneer blijkt
dat de leerling weer zelfstandig verder kan.

Gedurende het werken, in kleine groepjes,
aan opdrachten uit het materiaal begeleiden de
docenten de leerlingen. Gedurende deze bege-
leiding voorzagen de docenten, afhankelijk van
de conditie waarin ze zaten, leedingen van
feedback op het groepsproces respectievelijk
het oplossen van de problemen.

Resultaten op Individueel niveau: eerste studie

We geven nu eerst de belangrijkste karakteris-
tieken van de verdeling van de voor- en natoets
in Tabel 1.

Tabel 1

^srakteristieken van de verdeling van de wiskun-
t^ige redeneer voor- en nameting voor alle leerlin-
9sn. i-iet gemiddelde, de standaarddeviatie (S.D.),
^•leerlingen = 367, N-klassen = 16

Voortoets Natoets
Gemiddelde Gemiddelde
_(sxO_{s.d.)

Controleprogramma 53,08(6,31) 54,65 (7,91)
Sociaal programma 53,49 (6,75) 56,67 (6,83)
Cognitief Programma 53,49 (6,45) 57,90(6,59)

'Jit Tabel 1 is af te leiden dat alle leerlingen
Vooruitgaan van voortoets naar natoets. Voorts
blijkt dat de leerwinst van de leerlingen in de
experimentele programma's groter is dan die
Vün de leeriingen in het controleprogramma.

Variantie analyse op de natoets gecorrigeerd
voor de voortoets laat een significant verschil
zien in het voordeel van de leerlingen in de
experimentele programma's ten opzichte van
de leerlingen in het controleprogramma
(F(2,507) = 109,79, p = 0,000). Er kan gecon-
cludeerd worden dat er in het algemeen een
positief effect is van de experimentele pro-
gramma's op de leerwinst van de leerlingen
met betrekking tot wiskundig redeneren.

Om een eerste indruk van eventuele differen-
tiële effecten te krijgen, is een lineaire regres-
sie-analyse uitgevoerd van de voortoets op de
natoets. De gegevens in Tabel 2 laten een ver-
schil in intercept en helling zien voor de regres-
sielijnen in de verschillende programma's.

Tabel 2 laat de coëfficiënten van de regres-
sievergelijking zien van de natoets op de voor-
toets. Hieruit blijkt dat de hellingen van de PSB
voor de drie programma'.s verschillen, met
name de helling van het controle programma is
steiler dan die van de experimentele program-
ma's. Dit is een aanwijzing dat dc experimen-
tele programma's een mitigerend effect hebben
voor wat betreft de resultaten op de wiskundige
rcdcneertest. De intercepten van de experimen-
tele programma's zijn aanzienlijk hoger dan
het intercept van het controleprogramma. Een
vergelijking van de twee regressielijnen laat
zien dat de zwakke leerlingen in de experimen-
tele programma's een hogere score halen dan
de zwakke leerlingen in het controleprogram-
ma. Het is echter de vraag of een multilevel
analyse deze uitkomst bevestigt.

Het model in de multilevel analyse: eerste studie

Voor de nadere analyse is gebruik gemaakt van
een multilevel model. Er zijn door ons twee
belangrijke keuzen gemaakt die eerst zullen
worden verantwoord. Het betreft de keuze voor
een multilevel benadering en daarbinnen de
keuze voor een continue variabele als aandui-
ding van zwakke en sterke leeriingen.

Tabel 2

'karakteristieken van de regressie van de natoets op de voortoets N-leerlingen=511, N-klassen=21. Stan-
'^sardmeetfout tussen haakjes

a (intercept)

b (helling)

R'

N

Controleprogramma
Sociaal programma
Cognitief programma

13.40
22.71
28.47

0.78 (0.08)
0.64 (0.07)
0.55 (0.05)

0.38
0.36
0.39

195
144
172


229

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 236-

We gebruiken bij het toetsen van een 'differen-
tieel effect hypothese' een continue variabele
voor de bekwaamheid van de leerling om
zoveel mogelijk de oorspronkelijke informatie
te behouden. Wanneer we bovendien deze
variabele hanteren als een interactievariabele
op het niveau van de leerling in een multilevel
model kunnen de verschillen in leerprocessen
maar ook de verschillen in prestaties tussen de
leerlingen met een verschillende bekwaamheid
verfijnd worden vergeleken en in een later sta-
dium met bijvoorbeeld klassenkenmerken in
verband worden gebracht.

Wanneer daarentegen de variabele 'bekwaam-
heid' zou worden gesplitst in bijvoorbeeld twee
categorieën (bijvoorbeeld zwak/sterk) en per
categorie de regressietechniek wordt toegepast,
dan zullen de schattingen minder efficiënt zijn
dan wanneer een multilevel model wordt
gebruikt. Die inefficiënte uitkomsten per cate-
gorie zullen vervolgens onderling moeten wor-
den vergeleken en de significantie van de
optredende verschillen moeten worden vastge-
steld.

Wanneer evenwel binnen een multilevel model
de verschillen tussen zwakke en sterke leerlin-
gen als een continue variabele worden opgevat,
gaat er geen informatie verloren en kan het
differentieel effect meer nauwkeurig, bijvoor-
beeld als een tweede machtsvergelijking, wor-
den gemodelleerd. De procedure met regressie-
analysen per categorie is duidelijk inferieur aan
die welke gebruik maakt van het multilevel
model.

Voor de analysen is het multilevel analyse
model gebruikt, dit is uitgevoerd met behulp
van het programma ML3e (Prosser, Rashbash
& Goldstein, 1993). Voor een meer technische
be.schrijving van de analyse: zie Hoek (1998).
De resultaten van de deze analy.sen worden
hieronder besproken.

De resultaten van de multilevel analyse: eerste
studie

Figuur 2 representeert het basismodel van de
multilevel analyse zoals die gedaan is. Pijl 1
representeert het effect van de voortocts op de
natoets. Pijl 2 representeert het differentiële
effect, hiermee is de differentiële effect hypo-
these geoperationaliseerd. Pijl 3 representeert
de remediële effect hypothese, dit is het effect
van het programma op het differentiële effect.
De gestippelde pijl indiceert het hoofd effect,
deze is in het model opgenomen, omdat het
noodzakelijk is om hiervoor te controleren.

De resultaten van de analyse zijn vermeld in
Tabel 3. In de tabel zijn de verklarende en de
toevalsdelen van twee opeenvolgende model-
len opgenomen.

In model 1 van Tabel 3 is de totale variantie
van de nameting (de eindtoets naar wiskundig
redeneren) gesplitst in een individueel deel en
een klassendeci, weergegeven met .v- en v]. De
binnen-groep variantie is 46,3 hetgeen over-
eenkomt met 86 procent van de totale variantie.
De lussen-klas variantie is 7,31 hetgeen over-
eenkomt met 14 procent van de totale variantie.
Deze verhouding duidt er op dat de klassen vrij
heterogeen van samenstelling zijn, waardoor
tussen de klassen relatief weinig variantie is.

In model 2, worden het effect van de voor-
toets en het differentiële effect (weergegeven
door de voortoets-kwadraat) geïntroduceerd.
Bovendien is in model 2 het effect van het pro-
gramma opgenomen. Het effect van de experi-
mentele programma's wordt vergeleken met
het effect van het controleprogramma. Er blijkt
een positief differentieel effect te bestaan van


230

PEDAGOGISCHE

-ocr page 237-

<M)2; dit betekent dut de sterkere leerlingen een
relatief grotere leerwinst boeken dan zwakkere
leerlingen. Daarnaast werden positieve elTee-
gevonden van het sociale en cognitieve pro-
gramma: 0.23 en 0,38 respectievelijk. Er werd
een negatieC effect gevonden van de interactie
van het dilTerentiële effect met respectievelijk
het sociale en cognitieve programma, de coëf-
f'icicnten zijn -0,004 en -0,006. I3it betekent
des Ie beter de leerlingen zijn des te minder
profiteren ze van het sociale respectievelijk het
cognitieve programma. De uitkomsten van de
multilevel analyse in Tabel 3 model 2 zijn in
Figuur 3 met behulp van een pijlendiagram
getekend.

Dit pijlendiagram is echter lastig te interprete-
ren, daarotn zijn in Figuur 4 de curven gele-

?e'res'/taten van de multilevel analyse met v^iskundige redeneervaardlgkeld als

leerlingen=511. N-klassen=21. Standaardmeetfout tussen haakjes. De hkehhood rat,o ,s een maat voor de
passing van het model ____

Model 1

Model 2

Vast deel

Voortoets

Voortoets kwadraat

-1,05 (0,38)
0,02 (0,004)

Verschillen helling voortoets
Sociaal programma
Cognitief programma

0,23 (0,11)
0,38 (0,10)

Verschillen helling voortoets kw/adraat
Sociaal programma
Cognitief programma

-0,004 (0,0019)
-0,006 (0,0017)

Variërend deel

s^ (leerling)
Klas:

i'idntercept)
f 1 (voortoets)
12 (voortoets kwadraat)

46,3 (2,96)
7,31 (2,83)

28,29 (1,81)

0,0 (0,0)
0,0009 (0,0004)
0,0 (0,0)

Model statistieken

Likelihood ratio
Verschil likelihood
Verschil aantal vrijheidsgraden
Verschil met model

3443,48

3183,67
259,81
6
1


231

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 238-

30 4—1—I—I—I—I—I—I—I—I—I—I—\—i—I—I—I—I—I—I—I

30 35 40 45 50 55 60 65 70 75 80

voortoets score

Figuur 4: De uitkomsten van de multilevel analyse in regressiecurven

controle

--sociaal

---cognitief

kend van de drie verschillende programma's.
Hieruit blijkt dat met name de zwakke leerlin-
gen profiteren van de gegeven instructie in de
experimentele programma's. Uit Figuur 4
blijkt dat het geven van cognitieve instructie
het grootste effect heeft voor de zwakke leer-
lingen, gevolgd door het sociale programma.

De tweede studie

Naar aanleiding van de resultaten van de eerste
studie werd een nieuw experiment opgezet,
waarvoor een nieuw experimenteel programma
v/erd ontwikkeld.

Onderzoeksvraag en hypothesen

Het onderzoek is gericht op het effect van een
interventie. De vraagstelling voor het onder-
zoek is: wat is het effect van een speciale
instructie en begeleiding gericht op de verwer-
ving van sociale en cognitieve strategieën op
de leerwinst van zwakke en sterke leerlingen
bij het leren in kleine groepen?

Op grond van theorievorming en empirisch
onderzoek zoals in het voorgaande gepresen-
teerd, is te verwachten dat er een differentieel
effect zal optreden. Sterkere leerlingen zullen
naar verwachting meer van het onderwijs (in
casu het groepswerk) profiteren dan zwakkere
leerlingen (Good, Mulryan & McCaslin, 1992;
Dar & Resh, 1994; Terwel, 1994). Deze ver-
wachting geldt in principe voor zowel het
experimentele als het controleprogramma,
omdat groepswerk in beide programma's deel
uit maakt van het didactisch arrangement. Bij
het tweede onderzoek zijn de hypothesen
dezelfde als voor het eerste onderzoek. Deze
herhalen we derhalve dan ook niet.

Methode

Deelnemers

De verzameling van de gegevens voor de twee-
de studie vond plaats in het voorjaar van 1996.
In totaal namen 444 leerlingen in 18 klassen
van 2 scholen deel aan het experiment. Er wer-
den twee scholen bereid gevonden deel te
nemen aan het onderzoek. Leraren en klassen
werden zoveel mogelijk aselect toegewezen
aan de programma's. De twee programma's


232

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 239-

Werden binnen beide scholen gerealiseerd om
eventuele schooleffecten te neutraliseren. Het
onderzoek strekte zich uit over 14 lesweken en
is uitgevoerd in het eerste leerjaar van het
voortgezet onderwijs (basisvorming) bij het
vak wiskunde. De samenstelling van de klassen
op beide scholen is heterogeen voor wat betreft
het eerste cursusjaar.

Onderzoekson twerp

In dit onderzoek is een quasi-experimenteel
design gehanteerd. Het betreft hel 'voortoets-
natoets design met een controle groep' (Cook
& Campbell, 1981), waarin twee didactische
arrangementen worden vergeleken: (1) een
experimenteel programma waarin leerlingen
werden getraind en begeleid om sociale en cog-
nitieve strategieën te gebruiken terwijl ze
werkten in heterogene groepen en (2) een con-
troleprogramma waarin leerlingen werkten in
heterogene groepen zonder dat ze getraind en
hegeleid werden om de genoemde strategieën
te gebruiken.

Metingen

In deze studie werden dezelfde metingen ver-
richt als voor de eerste studie. Er werd dus weer
hij alle leerlingen die deelnamen een identieke
toets voor wiskundig redeneren afgenomen
(zie eerdere toelichting bij de beschrijving van
'Ie metingen bij de eerste studie). De alfa coëf-
ficiënt voor de voortoets en de natoets wiskun-
dig redeneren (PSB) was voor beiden 0,80.

Procedure

Er werd een zelfde procedure als voor de eerste
studie gevolgd. Echter de docenten van het hui-
dige experimentele programma kregen twee
extra trainingen. De eerste extra training was
gericht op het begeleiden van leerlingen om ze
effectief te laten samenwerken. De tweede
extra training was gericht op het leren gebrui-
l^^en van probleemoplossingsstrategieën door

leerlingen.
Tabel 5

Beschrijvende statistiek op individueel niveau:
tweede studie

We geven nu eerst de belangrijkste karakteris-
tieken van de verdeling van de voor- en natoets
in Tabel 4.

Tabel 4

Gemiddelden op de voor- en natoets (tussen de stan-
daarddeviatie), N-leerlingen = 444, N-I<lassen = 18

Natoets

Gemiddelde

{s.d.)

Voortoets

Gemiddelde

[s.d.)

51,96 (7,02)
53,50 (8,14)

51,56 (8,66)
51,65 (9,24)

Controleprogramma
Experimenteel
programma

Uit Tabel 4 is af te leiden dat alle leerlingen
vooruitgaan van voortoets naar natoets. Voorts
blijkt dat de leerwinst van de leerlingen in het
experimentele programma groter is dan die van
de leerlingen in het controleprogramma. De
leerwinst uitgedrukt in verschil scores is voor
de experimentele groep 1,85 punten en 0,4
punten voor de controle groep. Variantie ana-
lyse op de natoets gecorrigeerd voor de voor-
toets Iaat een significant verschil zien in het
voordeel van de leerlingen in het experimente-
le programma ten opzichte van de leerlingen in
het controleprogramma (f(2,441) = 7,94,
p =
0,000). Er kan geconcludeerd worden dat er in
het algemeen een klein positief effect is van het
experimentele programma op de leerwinst van
de leerlingen met betrekking tot wiskundig
redeneren.

Om een eerste indruk van eventuele differen-
tiële effecten te krijgen, is er weer een lineaire
regressie analyse uitgevoerd van de voortoets
op de natoets. De gegevens in Tabel 5 laten een
verschil in intercept en helling zien voor de
regressielijnen in de verschillende program-
ma's.

De hellingen van de PSB voor de twee pro-
gramma's verschillen weinig van elkaar, ter-

Karal^teristieken van de regressie van de natoets op de voortoets (standaarddeviatie tussen haaltjes), de ver- ^33
klaarde variantie. N-studenten = 444, N-klassen = 18

PEDAGOGISCHE
STUDIEN

a (intercept)

R'

ö (helling)

^Controleprogramma 24,1

Experimenteel programma 27,7

222
222

0,45
0,33

0,54 (0,04)
0,50 (0,05)

-ocr page 240-

Tabel 6

Vast deel

Voortoets

Voortoets kwadraat
Verschillen helling voortoets
Experimenteel programma

Variërend deel

S^(leerling)
Klas:

(lntercept)

Covariantie
T ? (voortoets-kwadraat)

Model statistieken

Likelihood ratio
Verschil likelihood
Verschil aantal vrijheidsgraden
Verschil met model

-0,12 (0,20)
0,006 (0,002)

0,0005 (0,0002)

52,86 (3,62)
1,82 (1,33)

3032,74

33,54 (2,28)

0,0 (0,0)
0,0 (0,0)

4,7x10 = (1,0x10-8)

2822,01

5
1

Model 1

De resultaten van de multilevel analyse met wiskundige redeneervaardigheid als afhankelijke variabele, N-
leerlingen, = 444, N-klassen = 18. Standaardmeetfout tussen haakjes. De Likelihood ratio is een maat voor de
passing van het model

Model 2

wijl het intercept van het experimentele pro-
gramma hoger is dan het intercept van het con-
troleprogramma. Een vergelijking van de twee
regressielijnen laat zien dat de zwakke leerlin-
gen van het experimentele programma een
hogere score halen dan de zwakke leerlingen in
het controleprogramma. Het is echter de vraag
of deze uitkomst in de multilevel analyse kan
worden bevestigd.

Het model in de multilevel analyse

Net zoals in de eerste studie is er een multilevel
analyse gedaan, het basismodel hiervan is
weergegeven in Figuur 2.

De resultaten van de multilevel analyse

De resultaten van de multilevel analyse zijn
vermeld in Tabel 6. In de tabel zijn de verkla-
rende en toevalsdelen van twee opeenvolgende
modellen opgenomen.

In model 1 van Tabel 6 is de totale variantie
van de natoets (de eindtoets naar wiskundig
redeneren) gesplitst in een individueel deel en
een klassendeel, weergegeven met ,s- en tl- De
binnengroep variantie is 52,86 hetgeen over-
eenkomt met 97 procent van de totale variantie.
De tussen-klas variantie is 1,82 hetgeen over-
eenkomt met 3 procent van de totale variantie.
Deze verhouding duidt er op dat de klassen vrij
heterogeen van samenstelling zijn, waardoor
tussen de klassen relatief weinig variantie is.

In model 2 van Tabel 6 worden het effect
van de voortoets en het differentiële effect
(weergegeven door de voortoets-kwadraat)
geïntroduceerd. Bovendien is in model 2 het
effect van het programma opgenomen. Het
effect van het experimentele programma wordt
vergeleken met het effect van het controlepro-
gramma. Er blijkt een positief differenlieci
effect te bestaan van 0,006; dit betekent dat de
sterkere leerlingen een relatief grotere leer-
winst boeken dan zwakkere leerlingen. Vervol-
gens blijkt dat er een positief effect is van het
experimentele programma op het differentiële
effect, dit is het remediële effect (0,0005). De
hellingver.schillen tus.sen de klassen die gerela-
teerd zijn aan de voortoets, kunnen dus voor
een deel niet worden verklaard door het pro-
gramma (0,12). Het programma heeft wel een
ander effect. Er wordt een positief effect van
hel experimentele programma gevonden, de


234

PEDAGOGISCHE

STUDIÈN

-ocr page 241-

coëfficiënt hierbij is 0,0005. De iiellingver-
schillen tussen de klassen die gerelateerd zijn
iian de voortoets kwadraat, kunnen voor een
deel worden verklaard door het programma.
Dit laatste effect intensiveert het geconstateer-
de differentiële effect. Figuur 5 representeert
de uitkomsten van de Tabel 6. model 2.

Er is geen direct effect van het experimente-
le programma, dit betekent dat de leerlingen in
beide programma's niet verschilden op hun
gemiddelde score. Er is echter wel een effect
^iin het programma op het differentiële effect,
•n het voordeel van de sterke leerlingen. De
grafiek in Figuur 6 geeft dit weer.

Conclusies en discussie

dit artikel is geprobeerd een antwoord te
geven op de volgende vraag: Wat is het effect
^an een speciale instructie gericht op de ver-
derving van cognitieve strategieën op de leer-
winst van zwakke en sterke leerlingen bij het
'eren oplossen van wiskundige problemen in
kleine groepen?

'Jit de eerste studie kunnen de volgende con-
elusies worden getrokken. Het blijkt /.invol
leerlingen te onderwijzen in het gebruik van
strategieën voor het leren oplossen van wiskun-
dige problemen of het samenwerken in kleine
groepen. De experimentele programma's heb-
ben het verwachte hoofdeffect opgeleverd. De
leerlingen die respectievelijk het sociale pro-
gramma of het cognitieve programma hebben
gevolgd scoren gemiddeld hoger op de natoets.
Daarmee is de
pmgiwiiiiui-hypothese beves-
tigd.

Op grond van de iliffercnliële effect-liypolhese
werd verwacht dat sterkere leerlingen meer
winnen per score-eenheid op de voortoets dan
de zwakkere leerlingen. Er bleek inderdaad een
curvi-lineair verband te bestaan tussen de voor-
toets en de natoets. Dit verband was aanwezig
in zowel de experimentele als de controle
groep. Dit was te verwachten omdat er aanwij-
zingen uit onderzoek zijn dat zwakke leerlin-
gen relatief weinig mogelijkheden hebben om
te profiteren van groepswerk.

De renicJiërinffs-liyi'olluse voorspelde dat de
zwakke leerlingen in de experimentele pro-
gramma's, mede door de extra aandacht, meer
profiteren dan de zwakke leerlingen in het con-
troleprogramma. Ook deze hypothese werd
bevestigd. De speciale begeleiding van de
zwakke leerlingen in de experimentele pro-
gramma's ging gepaard met een afzwakking
van het 'Matthe'üs-effect'. Anders gezegd, in


235

P£DACOGlSCHE

STUDIËN

-ocr page 242-

de experimentele groepen was sprake van een
homogeniseringstendens in vergelijking met de
controlegroep. De heterogeniserende effecten
van het 'vrije spel der krachten' in de kleine
groep kunnen, tot op zekere hoogte, door een
speciale instructie in cognitieve vaardigheden
omgebogen worden in een meer egalitaire rich-
ting. Het aanbieden van strategieën voor zowel
het probleemoplossen en het samenwerken
heeft voor de zwakke leerlingen een positief
effect, terwijl de resultaten van de sterke leer-
lingen er niet of nauwelijks onder te lijden heb-
ben. Trainingen in vaardigheden leveren door-
gaans een positief resultaat op als men let op
het gemiddelde, maar het behoort tot de uitzon-
deringen dat ook zwakke leeriingen hiervan
profiteren (vgl. Hattie e.a., 1996).

De resultaten uit de tweede studie bevesti-
gen voor een deel de bevindingen van deelstu-
die I. De volgende conclusies kunnen worden
getrokken. Uit de uitkomsten van de variantie
analyse blijkt dat instructie in het gebruik van
sociale en cognitieve strategieën een positief
effect heeft op het wiskundig redeneervermo-
gen van leerlingen in het voortgezet onderwijs.
Daarmee is de
progiwnmahypotliese beves-
tigd. Het blijkt zinvol leerlingen te onderwijzen
in het gebruik van sociale en cognitieve strate-
gieën bij het leren oplossen van wiskundige
problemen. Het experimentele programma
heeft het verwachte hoofdeffect opgeleverd.
De leeriingen die het experimentele program-
ma hebben gevolgd scoren gemiddeld hoger op
de natoets.

Op grond van de differentiële effect-hypothese
werd verwacht dat sterkere leerlingen meer
winnen per score-eenheid op de voortoets dan
de zwakkere leeriingen. Er bleek inderdaad een
curvi-lineair verband te bestaan tussen de voor-
toets en de natoets. Dit verband was aanwezig
in zowel de experimentele als de controle
groep. Dit was te verwachten omdat er aanwij-
zingen uit onderzoek zijn dat zwakke leerlin-
gen relatief weinig mogelijkheden hebben om

te profiteren van groepswerk.

t

Er is ook een remediërings-hypothese gefor-
muleerd op grond waarvan werd voorspeld dat
de zwakke leeriingen in het experimentele pro-
gramma, mede door de extra aandacht, meer
zullen profiteren dan de zwakke leeriingen in
het controleprogramma. Deze hypothese werd
echter niet bevestigd. De zwakke leerlingen uit
beide programma's behaalden een even hoge
score.

De hoofdconclusie uit deze onderzoeken is dat
onderwijs in sociale vaardigheden of in cogni-
tieve vaardigheden tot betere leerresultaten
leidt bij het leren in kleine groepen bij het vak
wiskunde in het eerste leerjaar in het voortge-
zet onderwijs. Leerlingen die hebben geleerd
hoe zij kunnen samenwerken, behalen betere
resultaten dan leeriingen die hierin niet expli-
ciet zijn getraind en begeleid. Datzelfde geldt
voor de cognitieve vaardigheden bij het oplos-
sen van wiskundige problemen. Bovendien
bleek dat zwakke leerlingen in de experimen-
tele programma's een hogere score behaalden
dan de leerlingen in het controleprogramma.
Daarmee is de hypothese bevestigd die aan dit
onderzoek ten grondslag lag.

De aanleiding tot de tweede studie was de
verwachting dat deze positieve effecten nog
zouden kunnen worden versterkt door een
combinatie van het sociale en cognitieve pro-
gramma. Deze hypothese is echter niet beves-
tigd. Verschillende factoren kunnen worden
aangevoerd ter verklaring van het verschil in
uitkomst tussen de eerste en tweede studie,
zoals de complexiteit van de innovatie, de
afstand van de innovatie tot de dagelijkse prak-
tijk, de onzekerheid voor de docenten en de
leeriingen en de groepssamenstelling. Hoewel
het hier gaat om een aantal factoren, lijken de
factoren 'complexiteit' en 'groepssamenstel-
ling' cruciaal te zijn. Het lijkt er op dat de
zwakke leerlingen in de tweede studie zijn
overvraagd door de combinatie van sociale en
cognitieve strategieën (vgl. Hoek, 1998). Dit
effect zou nog versterkt kunnen zijn doordat de
zwakke leeriingen in dit onderzoek in homo-
gene groepen werden geplaatst. Ais door een
combinatie van cognitieve en sociale aanwij-
zingen de complexiteit voor de leerlingen toe-
neemt, worden de eisen met name voor de leer-
lingen in de zwakke groepen te hoog om nog
van de training te kunnen profileren. Als in de
laagste groepen rolmodellen ontbreken en als
er geen leerlingen zijn die adequate uitleg kun-
nen geven, schiet de training haar doel voorbij.
Men kan dit ook in resource-theoretische ter-
men beschrijven: er waren te weinig hulpbron-


-ocr page 243-

nen in de laagste groepen. Voor zover deze
hulpbronnen wel aanwezig waren konden zij
niet worden gemobiliseerd door de toegeno-
men complexiteit.

Het verdient daarom aanbeveling bij het
leren oplossen van wiskundige problemen in
kleine groepen, expliciet aandacht te besteden
aan de factoren complexiteit en groepssamen-
stelling. Zwakke leerlingen kunnen profiteren
van vaardigheidstrainingen, maar complexe
programma's waarin meerdere vaardigheden
tegelijk aan de orde worden gesteld kunnen
echter leiden tot overlading. Dat geldt in het
bijzonder voor zwakke leerlingen als zij in
homogene groepen zijn geplaatst.

Hoe kunnen de resultaten van ons onder-
zoek nu worden geplaatst in het bredere kader
van de evaluaties en onderzoeken naar de
basisvorming? Allereerst is er een verschil in
methode van onderzoek. Ons onderzoek is een
vergelijkende interventiestudie. Er is een expe-
rimenteel curriculum op het gebied van de wis-
kunde ontwikkeld. Daarin zijn de belangrijkste
didactische kenmerken van de basisvorming
verwerkt in een constructieve leeromgeving
met als belangrijk element het 'leren in kleine
groepen'. In het onderhavige onderzoek zijn
leraren en leerlingen voorbereid op het samen-
werken bij het oplossen van wiskundige pro-
blemen in contexten uit het dagelijks leven. Het
blijkt dat die speciale instructie en begeleiding
van leraren en leerlingen een positief effect
heeft gehad op de wiskundige prestaties en dat
ook zwakke leerlingen hiervan kunnen profite-
ren. Dat is een belangrijke aanvulling op de
beschrijvende en evaluatieve studies naar de
invoering van dc basisvorming. Uit deze stu-
dies van onder andere Roelofs en Terwei
(1999), Roelofs en Houtveen (1999) en Van
der Werf, Lubbers en Kuyper (1999) komt naar
voren dat de karakteristieken van de basisvor-
ming in de dagelijkse schoolpraktijk slechts
mondjesmaat worden gerealiseerd en dat de
basisvorming nog niet tot de gewenste effecten
heeft geleid. In ons onderzoek blijkt echter dat
met een gerichte interventie in een experimen-
tele setting de karakteristieken van de basisvor-
ming niet alleen in de klassenpraktijk kunnen
Worden gerealiseerd, maar dal ook de gewens-
te effecten optreden. Deze verschillen in uit-
komsten tussen beschrijvende-, en interventie-
studies zouden kunnen wijzen op een behoefte
aan een meer intensieve ondersteuning van
leraren en leeriingen in de basisvorming. Daar-
bij is te denken aan curriculumontwikkeling,
nascholing en begeleiding van leraren. Daar-
naast is flankerend beleid nodig inzake groepe-
ring van leeriingen, in het bijzonder voor de
zwakke leerlingen. De praktijk van vroege
selectie en de vorming van homogene klassen
en homogene, kleine groepen staat op gespan-
nen voet met de doelstellingen van de basisvor-
ming omdat er dan geen sprake kan zijn van
een rijke, constructieve leeromgeving voor alle
leerlingen. Zwakke leerlingen zijn extra gevoe-
lig voor de kwaliteit van hun leeromgeving. Uit
diverse onderzoekingen blijkt dat homogene
groepering, zowel tussen als binnen klassen, tot
verarming van de leeromgeving leidt voor de
zwakke leeriingen (Dar & Resh, 1994; Gulde-
mond, 1994). Het hoeft dan ook geen verba-
zing te wekken dat de invoering van de basis-
vorming - met handhaving van de bestaande
.schoolstructuur, vroege selectie en gangbare
praktijk van homogene groepering - niet tot de
gewenste effecten heeft geleid. De verschillen
in prestaties samenhangend met sekse, sociaal
milieu en etniciteit zijn sinds de invoering van
de basisvorming niet afgenomen (Van der
Werf, Lubbers & Kuyper, 1999). In een tijd
waarin de sociale cohesie onder druk staat en
alom wordt gepleit voor sociale integratie, zou
men van het onderwijs (-beleid) een actievere
rol in het bestrijden van de ongelijkheid van
onderwijskansen mogen verwachten.

Literatuur

Ausubel, D.P. (1968). Educational psychology: a cog-
nitive view.
New York: Holt, Rinehart & Winston.

Brenner, M.E., Mayer, R., Moseley, B., Brar, T.,
Düran, R., Smith Reed, B., & Webb, D. (1997).
Learning by understanding: the role of multiple
representation In learning algebra.
American
Educational Research Journal, 34,
663-689.

Chinnappan, M., & Lawson, M.J. (1996). The effects
of training in the use of executive strategies in
geometry.
Learning and Instruction, 6, 1-17.

Cohen, E.G. (1986). Designing groupwork: Strate-
gies for the heterogeneous classroom,
Stanford,
California: Stanford University,

Cohen, E.G. (1994). Restructuring the classroom:


237

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 244-

conditions for productive small groups. Review
of Educational Research, 64,
1-35.

Cohen, E.G., & Lotan, R.A. (1995). Producing equal-
status interaction in the heterogeneous class-
room.
American Educational Research Journal,
32,
99-120.

Collins, A., Brown, J.S., & Newman, S.E. (1989). Cog-
nitive apprenticeship: teaching the crafts of rea-
ding, writing and mathematics. In LB. Resnick
(Red.),
Knowing, learning and Instruction (pp.
453-494). Hillsdale, New Jersey: Lawrence Eri-
baum.

Cook, T.D., & Campbell, D.T. (1981). Quasi-Experi-
mentation. Design & Analysis Issues for Field Set-
tings.
Chicago; Rand McNally.

Corte, E. de, & Verschaffe!, L. (1988). Oplossings-
vaardigheden en denkprocessen van jonge kin-
deren bij aanvankelijke redactie-opgaven. In G.
Kanselaar, J. van der Linden & A. Pennings (Red).
Begaafdheid, onderkenning en beïnvloeding.
Amersfoort/Leuven: Acco. (Vriendenboek voor
prof. dr. Pieter Span).

Dar, Y., & Resh, N. (1994). Separating and mixing
students for learning: concepts and research.
Pedagogisch Tijdschrift, 19, 109-127.

Gillies, R.B., & Ashman, A.F. (1996). Teaching colla-
borative skills to primary school children in class-
room-based work groups.
Learning and Instruc-
tion, 6,
187-200.

Good, T.L, Muiryan, C., & McCaslin, M. (1992).
Grouping for Instruction in mathematics. In D.A.
Grouws (Red.),
Handbook of research on mathe-
matics teaching and learning
(pp. 165-197). New
York: MacMillän.

Greer, B. (1997). Modeiing reality in mathematical
classrooms.
Learning and Instruction, 7, 293-307.

Guilford, J.P. (1967). The nature of human intelli-
gence.
New York: Mac Graw-Hill.

Guldemond, H. (1994). Van de kikker en de vijver:
groepseffecten op individuele leerprestaties.
Groningen: Rijksuniversiteit Groningen / GlON
(proefschrift).

Hattie, J., Biggs, J., & Purdie, N. (1996). Effects of
learning skills interventions on student learning:
a meta-analysis.
Review of Educational Research,
66,99-136.

«

Herfs, P.G.P., Mertens, E.H.M., Perrenet J.Chr., & Ter-
wel, J. (1991).
Leren door samenwerken. Amster-
dam, Lisse: Swets en Zeitlinger B.V.

Hoek, D.J. (1998). Social and cognitive strategies in
co-operative groups: effects of strategy Instruc-
tion in secondary mathematics.
Amsterdam: Uni-
versiteit van Amsterdam, Instituut voor de Lera-
renopleiding (dissertatie).

Horn, W. (1969). Prüfsystem für Schul- und Bildungs-
beratung
(Handanweisung). Göttingen: Verlag
für Psychologie Hochrefe.

Perrenet, J.Chr. & Terwel, J. (1997). Learning
Together in Multicultural Groups: A Curriculum
Innovation,
Curriculum and Teaching, 12{^), 31-
45.

Perrenet, J.Chr. (1994). Leren probleemoplossen in
het wiskunde-onderwijs: samen of alleen.
Amsterdam: Universiteit van Amsterdam, Insti-
tuut voor de Lerarenopleiding (dissertatie).

Polya, G. (1957). How to solve it. Princeton: Prince-
ton University Press.

Prawat, R.S. (1989). Promoting access to knowledge,
strategy, and disposition in students: a research
synthesis.
Review of Educational Research, 59, 1-
41.

Prosser, F., Rashbash, J., & Goldstein, H. (1993).
ML-3E Software for three level analysis: users
guide.
London: University of London, Institute of
Education.

Resnick, L.B. (1989). introduction. In L.B. Resnick
(Red.),
Knowing, learning and Instruction. Essays
in honor of Robert Glaser
(pp. 1-24), Hillsdale:
Erlbaum.

Riemersma, F.S.J. (1991). Leren oplossen van wiskun-
dige problemen in het voortgezet onderwijs.
Amsterdam: SCO/ Stichting Kohnstamm Fonds
voor Onderwijsresearch.

Roelofs, E.C. & Houtveen, A.A.M. (1999). Didactiek
van authentiek leren in de Basisvorming. Stand
van zaken bij docenten Nederlands en wiskunde.
Pedagogische Studiën, 76, 237-257.

Roelofs, E.C. & Terwel, J. (1999). Constructivism and
authentic pedagogy: State of the art and recent
developments in the Dutch national curriculum
in secondary education.
Journal of Curriculum
Studies, 31,
201-227.

Schoenfeld, A.H. (1985). Mathematical problems
solving.
San Diego, CA: Academic Press.

Schoenfeld, A.H. (1992). Learning to think mathe-
matically: problemsolving, metacognition, and
sense making in mathematics. D.A. Grouws
(Red.),
Handbook of research on mathematics
teaching and learning
(pp. 165- 197). New York:
MacMillan.

Streun, A. van (1989). Heuristisch wiskunde-onder-
wijs: verslag van een onderwijs experiment.
Gro-
ningen: Universiteit van Groningen (dissertatie).

Streun, A. van (1994). Hoe onderwijsje probleemop-


-ocr page 245-

lossen? [How do you teach problem solving?].
Tijdschrift voor didactiel< der ß-wetenschappen,
12.
210-225.

Terwei, J. (1994), Samen onderwijs malcen. Over het
ontwerpen van adaptief onderwijs.
Groningen:
Wolters-IMoordhoff. (Inaugurele rede Universi-
teit van Amsterdam).
Terwel, J. (1997).
Grenzen aan de groep? Een onder-
wijspedagogisch perspectief op leren in contex-
ten.
Amsterdam: Vrije Universiteit (Inaugurele
rede Vrije Universiteit Amsterdam).
Webb, N.M. (1989). Peer interaction and learning in
small groups.
International Journal of Educatio-
nal Research, 13,
21-39.
Webb, N.M. (1991). Task-related verbal interaction
and mathematics learning in small groups.
Journal for Research in Mathematics Education,
22,
366-389.

Webb, N.M. (1995). Testing a model of student
interaction and learning in small groups. In R.
Hertz-Lazarowitz & N. Miller (Red.),
Interaction
in coöperative groups: the theoretical anatomy
of group learning.
Cambridge, MA: Universlty
Press.

Webb, N.M., & Farivar, S. (1994). Promoting helping
behavior in coöperative small groups In middle
school mathematics.
American Educational
Research Journal 31,
369-395.
Werf, G. van der, Lubbers, M. & Kuyper, H. (1999).
Onderwijsopbrengsten en onderwijskansen voor
en na invoering van de basisvorming.
Pedagogi-
sche Studiën, 76,
273-288.

Manuscript aanvaard: 28 maart 2000

Auteurs

Dirk Hoek is als postdoc werkzaam bij de sectie
onderwijsstudies. Faculteit der Sociale Wetenschap-
Pen van de universiteit Leiden.
Jan Terwel is hoogleraar onderwijskunde aan het
Instituut voor de Leraren Opleiding (ILO) aan de
Universiteit van Amsterdam en hoogleraar Onder-
wijspedagogiek aan de Faculteit der Psychologie en
Pedagogiek, afdeling Onderwijspedagogiek, aan de
Universiteit van Amsterdam.

Bernadette van Hout-Wolters is als hoogleraar en
Wetenschappelijk directeur verbonden aan het Insti-
tuut voor de Leraren Opleiding (ILO) van de Univer-
siteit van Amsterdam.

Correspondentie adres: Dirk Hoek, Universiteit Lei-
den, Faculteit der Sociale Wetenschappen, Departe-
ment Pedagogische Wetenschappen, Afdeling
Onderwijsstudies en Jeugdstudies, Sectie Onderwijs-
studies, Postbus 9555, 2300 RB Leiden
Email: Hoekdj@fsw.leidenuniv.nl

Abstract

Effects of a didactical Instruction for
group work.

DJ. Hoek, J. Terwel & B.H.A.M. van Hout-Wol-
ters,
Pedagogische Studiën, 2000, 77, 222-240.

This paper reports on two Intervention studies into
the effects of an instruction in the use of social
and/or cognitive strategies on the learning out-
comes of students in secondary mathematics educa-
tion. The studies were addressed to the following
research question: What are the general and diffe-
rential effects of training in the use of social or/and
cognitive strategies on the results of learning in
secondary mathematics?

In the first study three instructional programs for
co-operative groups were compared: (1) an experi-
mental program with instruction in the use of social
strategies, (2) an experimental program with
instruction in the use of cognitive strategies, and (3)
a control program without cognitive or social strate-
gy instruction.

The design was a pre-test-post-test control
group design, using two experimental programs
and a control program.

The first study clearly shows that the experimen-
tal programs had the expected, positive effects. In
addition, the low-achieving students in the experi-
mental programs outperformed their counterparts
in the control program.

In the experimental program of the second study
students were trained to use problem-solving strate-
gies and strategies for effective group work. As in
the first study, students in the control program did
not receive any instruction. In general, the out-
comes of the second study confirmed the results of
the first study, however it turned out that low
achieving students in the experimental program
had about the same learning gain as the low
achieving students in the control program.

The differences in outcomes of the two studies
concerning the low-achieving students are discussed


239

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 246-

in detail. In explaining these differences two possi-
ble factors emerged: cognitive overload in combina-
tion with a homogeneous grouping praaice. The
detrimental effects of impoverishment of the learn-
ing environment for the low achieving students (as
a consequence of a homogeneous grouping prac-
tica) and their sensitivity for cognitive overload
seem to be the main reason why low-achieving stu-
dents did not benefit in the second study. Implica-
tions for the grouping practices in secondary schools
are discussed.

240

»EDACOCISCHE

STUDIEN

-ocr page 247-

Kroniek

The Annual Meeting of the
American Educational Research
Associaton, April, 20-24, 2000,
New Orleans.

Creating Knowledge in the 21st
Century

Inleiding (H. Dekkers, Katholieke Universiteit
Nijmegen)

Het was te verwachten dat de ligging en de aard
Van de stad waar de 81ste editie van het jaar-
lijkse congres van de AERA werd gehouden
borg stond voor een groot aantal bezoekers.
Met een recordaantal van 13.500 bezoekers
kwam die verwachting ruim uit. Vanuit de
twaalf divisies en ongeveer honderd grotere of
kleinere Special Interest Croups (SlGs) werden
ongeveer duizend symposia niet ruim driedui-
zend presentaties aangeboden.

De Nederlandse onderwijsresearch was
goed vertegenwoordigd. Een aantal Nederland-
se bezoekers van het congres doet zoals gebrui-
kelijk in deze rubriek in eerste instantie verslag
van de divisies die aansluiten bij hun eigen
onderzoeksthematicken. Dat laat onverlet dat
interessante bijdragen vaak gevonden werden
onder de vlag van andere divisies.

Qivisie A: Administration (Meta L. Krüger,
Universiteit van Amsterdam en Bob Witziers,
Universiteit Twente)

Divisie A was dit jaar verdeeld in vijf secties
Waarbinnen de papers waren gegroepeerd: lei-
derschap, schoolverbetering, de school en haar
0'ngcving, leiderschapstraining en -ontwikke-
ling. cn schoolorganisatie. Er waren 83 sympo-
sia en papersessies in de aanbieding binnen
deze divisie, elk met meestal vier en soms drie
papers. Zoals elk jaar dus weer een ruim aan-
waarin vooral vertrouwde onderzoeks-
thema's aan bod kwamen, zoals onderwijs-
^tandaarden cn accountability, de school als
lerende organisatie, docenten als leiders,
samenwerking tussen schoolomgeving, ouders
en school, en onderzoek naar onderwijshervor-
mingen. Daarnaast kwamen ook recentere the-
ma's aan bod, die we kunnen samenvatten in
twee nieuwe trends, namelijk de hernieuwde
belangstelling voor de rol van de schoolleider
en de aandacht voor het ontstane tekort aan
gekwalificeerde kandidaten voor het schoollei-
derschap.

Het benadrukken van het belang van de
schoolleidersrol blijkt te zijn teruggekeerd in
het onderzoek. In de jaren 80 en 90 was er van-
uit de Verenigde Staten een geleidelijke
opkomst van de gedachte dat de schoolleider
niet zo belangrijk was voor het functioneren
van de school. Enerzijds speelden daarbij de
teleurstellende resultaten uit het onderzoek
naar de relatie tussen onderwijskundig leider-
schap en leerprestaties een rol, anderzijds werd
in het kader van 'empowering teachers' en
'school restructuring' steeds meer aandacht
besteed aan de invloed in de school van het lei-
derschap door docenten. De hernieuwde aan-
dacht voor de rol van de schoolleider lijkt voort
te vloeien uit het feit dat de maatschappelijke
context waarbinnen scholen opereren essen-
tieel is veranderd, gecombineerd met het ster-
ker worden van de invloed van de externe
omgeving op scholen. Zo kwam in velschillen-
de sessies naar voren dat scholen steeds meer
verweven raken niet hun maatschappelijke
omgeving (buurten, ouders, bedrijven). Daar-
naast werd veelvuldig gewezen op de eisen die
vanuit overheidswege op scholen afkomen.
Schoolleiders zijn degenen die vaardigheden
moeten ontwikkelen om met die vergrote
invloed van de omgeving om te gaan, er een
visie over Ie ontwikkelen cn deze te vertalen in
doelen voor de school. De schoolleider krijgt
een sleutelrol te verviillen in het helder maken
naar docenten toe van het belang van onder-
wijsinnovaties op het niveau van dc klas cn van
de gewenste richting van deze onderwijsinno-
vaties. AI deze ontwikkelingen vereisen sterk
leiderschap. Overigens beperkt de hernieuwde
aandacht voor de rol van de schoolleider zich
niet alleen tot de Verenigde Staten, zo bleek
bijvoorbeeld tijdens een sessie waarin vergelij-
kend onderzoek werd gepresenteerd naar lei-
derschap uit Amerika, Engeland en Denemar-
ken. Paul Bredeson, discussiant in deze sessie.

24 J

PEDAGOGISCHE
STUDIËN


2000 (77) 2^1-250

-ocr page 248-

zag de trend van terugkeer tot 'one strong
leader' als een gevaarlijke terugkeer naar eer-
dere ideeën.

Met deze herleefde aandacht voor de rol van
de schoolleider is ook een hernieuwde zoek-
tocht naar kenmerken van de effectieve school-
leider ontstaan. Die kenmerken worden nu ech-
ter niet meer gezocht in rijtjes do's and don'ts,
zoals we zagen in het begin van het onderzoek
in de jaren 80 vanuit het schooleffectiviteitson-
derzoek, maar eerder in de visie en de cognities
van de schoolleider. Ook wordt in verschillen-
de presentaties ingegaan op de ethiek van het
leiderschap en de invloed van de waarden van
de schoolleider. Zo vat een discussiant de
gepresenteerde papers in een bepaalde sessie
samen met de uitspraak: 'successful principals
are value led'. De visie, cognities en waarden
van de schoolleider worden dus gezien als van
belang voor het effectief kunnen aansturen van
de schoolorganisatie. Dit idee wordt gekoppeld
aan eerdere ideeën over teacher leadership.
Teacher leadership is alleen goed mogelijk als
er een schoolleider is die daar sturing aan geeft
via het formuleren van een visie voor de
school. Zoals Leithwood het verwoordde: 'de
visie van de schoolleider bevindt zich niet op
het niveau van onderwijs en klas. De gap die
daardoor ontstaat moet worden opgevuld door
teacher leadership'. Ook vindt een verbinding
plaats met eerdere ideeën over de school als
lerende organisatie. Een discussiant in een ses-
sie over environmental leadership concludeer-
de: 'gedeeld leiderschap in lerende organisaties
maakt van het leidinggeven een hoogst morele
cn menselijke activiteit, waarmee de cognitieve
proces.sen belangrijk worden waardoor het lei-
dinggeven wordt gestuurd'. De waarden cn de
cognitieve processen van docenten zoals ver-
ankerd in de schoolcultuur, het samenwerken
en samen leren van docenten ('the school as
professional
Community') worden gezien als
essentieel voor een effectieve schoolorganisa-
tie. Er werden uitdrukkingen gebruikt zoals
'culture as cognitive process', 'culture as
shared learning' en 'organizations as cognitive
FCDAcociscHc accompHshmcnts, constructed by meanings
sTtiDiiN that people hold to them'. De vraag die daarbij
opkomt is natuurlijk hoe zo'n 'school als pro-
fessionele gemeen.schap' tot stand kan komen.
Inmiddels is duidelijk geworden dat daarvoor
de aanwezigheid van een schoolleider nood-
zakelijk is die daar sturing aan geeft; een
schoolleider die op basis van waarden en visie
de cognitieve processen van docenten weet te
veranderen. Daarmee lijkt de kring rond.

242

De tweede trend die we willen bespreken is de
crisis in het schoolleiderschap die in de Ver-
enigde Staten recent wordt gesignaleerd. Een
crisis in die zin dat de baan zo zwaar blijkt te
zijn geworden, dat er steeds minder belangstel-
ling voor bestaat en dat steeds meer schoollei-
ders en superintendents vertrekken uit hun
functie. Daardoor is niet alleen een tekort aan
kandidaten ontstaan voor de openvallende
vacatures, maar is ook de kwaliteit van poten-
tiële kandidaten lager geworden. Er waren
twee sessies speciaal gewijd aan deze crisis,
onder de naam: 'Superintendents and princi-
pals: who will fill their shoes?' en 'The chal-
lenges of educational leadership: is the job pos-
sible and does anyone want it?' Galvin vond in
zijn onderzoek dat slechts 15% van de school-
directeuren 10 of meerjaren volmaakte, terwijl
13% de functie niet langer dan één jaar vervul-
de. In een periode van twee jaar moet maar
liefst 31% van alle schooldirecteuren worden
vervangen. Naar aanleiding van de crisis is in
de Verenigde Staten onderzoek op gang geko-
men naar de mobiliteit van schoolleiders, maar
nog niet naar hoeveel van die mobiliteit bestaat
uit onvrijwillig en voortijdig vertrek van
schoolleiders, alhoewel wordt vermoed dat dit
toeneemt. Er werd wel Nederiands onderzoek
naar voortijdig vertrek gepresenteerd (Krüger,
Van Eek en Vermeulen), waaruit naar voren
kwam dat meer dan een kwart van de Neder-
landse schoolleiders die mobiliteit vertonen,
voortijdig vertrekken. Vaak gaat dit voortijdige
vertrek gepaard met een arbeidsconllict. Het
voortijdig vertrek blijkt significant hoger onder
vrouwelijke directeuren dan onder mannelijke.
Opvallend is ook dat door het ontstaan van de
schoolleiderscrisis in de Verenigde Staten de
variabele sekse een intéressantere variabele
lijkt te worden in het onderzoek. Volgens
Diana Pounder, discussiant in één van de ses-
sies, staat 'gender' al jaren op de onderzoeks-
agenda, maar wordt het nu pas serieus geno-
men. Ook mannen betrekken de variabele in
hun onderzoek, terwijl onderzoek naar .sek-
severschillen van zowel mannelijke als vrou-
welijke onderzoekers nu ook vaker vergelij-


-ocr page 249-

kend van aard wordt. Veel van het eerdere
onderzoek op dit terrein werd namelijk alleen
onder vrouwen verricht, waardoor er nogal wat
stereotypen en vooroordelen over vrouwelijk
leiderschap naar boven zijn gekomen.

In menige sessie werd het feit gememoreerd
dat veel van het onderwijsonderzoek naar
schoolorganisatie en leiderschap zich nu al vele
jaren concentreert op scholen in verandering en
de rol van de schoolleider in veranderende con-
texten. Verschillende malen werd daarbij Larry
Cuban geciteerd: 'reform again and again and
again...'. Velen spraken dan ook hun twijfel uit
over het nut van al het onderzoek en vroegen
zich af of het onderzoek de realiteit wel dekt.
Men probeert nieuwe metaforen en onder-
zoeksthema's te vinden 'that are better gras-
ping reality'. Een aardige titel van een sessie in
dit verband is: 'Educational administration: the
field that mistook its research for a hat'. Mis-
schien ook een thema om over na te denken
met betrekking tot het Nederlandse onderzoek
naar onderwijsbeleid, schoolorganisatie en
schoolleiderschap.

Divisie B: Curriculum (Jan van den Akker,
Universiteit Twente)

Laat mij starten met een bevinding die ik al
vaker heb verkondigd (en die ik door veel col-
lega's bevestigd hoor): curriculumonderzoe-
kers kunnen zeer veel van hun gading vinden
op de AERA, maar doorgaans meer buiten de
Divisie Curriculum dan daarbinnen. Het hangt
vooral af van de verdere inhoudelijke speciali-
satie of onderzoeksoriëntatie waar men de
meest vruchtbare informatie aantreft.

Een hoogtepunt vanuit Nederlands perspec-
tief was het symposium
'Ciiniailiiin evoliition
/'ctwceii poUdes tind practices: Examph's from
l^Ktch ciiniciiliiin research'.
De VOR-divisie
Curriculum had dit jaar het genoegen het jaar-
lijkse trekkingsrecht van de VOR op zo'n
iiivited AERA-sessie te mogen verzilveren.
Onder voorzitterschap van schrijver dezes was
een symposium belegd waarin het Nederlandse
'•■iirriculumonderzoek vanuit een drietal geijkte
curriculumperspectieven werd belicht. Het eer-
ste paper (van Jan Terwei, Monique Volman en
Wim Wardekker, VU) richtte zich op een
inhoudelijke analyse van de curriculumver-
nieuwing in het voortgezet onderwijs in de

laatste decennia. Voorbeelden werden vooral
ontleend aan het wiskunde- maar ook het talen-
onderwijs. En natuurlijk passeerden de basis-
vorming en Het Studiehuis de revue. Het twee-
de paper (van Wilmad Kuiper en Nienke
Nieveen, UT) belichtte met name het tech-
nisch-professionele perspectief van curriculum-
ontwikkeling. Daarin was veel aandacht voor
hoe ontwikkelbenaderingen evolueren onder
invloed van zowel beleidsveranderingen, les-
sen uit reconstructie-onderzoek naar ontwik-
keipraktijken, als nieuwe ICT-tools voor ont-
werpers. In het derde paper (van Jos Letschert,
SLO en Joseph Kessels UT) domineerde het
sociaal-politieke perspectief. De auteurs legden
een verbinding tussen enerzijds onderzoek naar
de totstandkoming van de kerndoelen in het
basisonderwijs en anderzijds de relationele
benadering van opleidingsontwikkeling in het
bedrijfsleven. Zij vonden elkaar in een accent
op het onontkoombare onderhandelingskarak-
ter van veel curriculumontwikkelactiviteiten.
Discussiant John Olson (Canada) plaatste een
aantal boeiende opmerkingen. Hij onderstreep-
te het internationale karakter van veel gesigna-
leerde problemen en trends in de papers en illu-
streerde dat met verbindingen naar verwant
onderzoek. Een greep uit zulke internationale
thema's: discussies over de kwaliteit van het
onderwijs; spanning tussen sociale en individu-
ele accenten in het curriculum; de noodzaak tot
meer flexibele en interactieve benaderingen
van curriculumontwikkeling; de rol van leraren
in curriculumontwerp en -implementatie; de
implicaties en uitdagingen van ICT voor curri-
culumontwikkeling.

Een tweede vermeldenswaardige sessie had
als titel: 'Does globalization imply fundamen-
tal curriculum change?' Verschillende sprekers
vertolkten daarin hun visie dat globalisering
het curriculum wel/niet/misschien zal verande-
ren. Larry Cuban (Stanford) beleed daarin het
standpunt dal er geen fundamentele verande-
ringen te verwachten zijn. Naar zijn mening
zal, net als met andere externe invloeden op het
onderwijs (bijv. ICT), ook globalisering wel
wijzigingen teweeg brengen in het curriculum-
denken op retorisch en formeel beleidsniveau, sruoie»
maar nauwelijks serieuze consequenties heb-
ben voor wat er zich daadwerkelijk op micro-
niveau (in leerboeken en klaspraktijken) af-
speelt. Daartoe blijken bestaande gewoonten

243


-ocr page 250-

en opvattingen in de schoolpraktijk over wat
'goed' onderwijs is te krachtig. Hoewel geen
der overige sprekers overtuigd was van de
komst van ingrijpende curriculaire veranderin-
gen, werden toch enige trends gesignaleerd die
dat enigszins plausibel maken. Meest in het
oog springend daarbij: de verminderende
exclusieve functie en efficiency van de school
als leerinstituut, en de doorwerking van globa-
lisering in examinering en certificering van
leren. Beide verschuivingen kunnen op den
duur ook implicaties hebben voor de doelen,
inhouden en werkvormen in het curriculum.

Divisie C: Leaming & Instruction (P.Robert-
Jan Simons, Katholieke Universiteit Nijmegen)

Dit jaar mocht ik het 'slot' dat EARLI (the
European Association for Research on Lear-
ning and Instruction) jaarlijks heeft in de
AERA conferentie organiseren. Helaas was er
het een en ander misgegaan: ons symposium
over cscl (computer supported collaborative
learning (met De Corte, Hakkarainen, Lehti-
nen, Scardamalia, Vosniadou)) was door een
miscommunicatie tussen EARLI en AERA niet
in het programmaboek opgenomen. Gelukkig
was het wel prominent in het programmawijzi-
gingenboekje opgenomen. Maar wij waren er
niet gerust op dat er nog mensen zouden
komen. Ik kwam pas maandagavond aan en
dinsdagmorgen 8 uur zou het symposium al
plaatsvinden. Twee van de presentatoren waren
niet gekomen vanwege de ontstane onzeker-
heid. 's Morgens bleek de discussiant (Mariene
Scardamalia) het vliegtuig gemist te hebben.
Toch was het nog wel een geslaagd symposium
waarin wij terugblikten op ons Europees pro-
ject over samenwerkend computer gestuurd
leren. Er waren toch nog ongeveer twintig
mensen en we kregen Karl Bereiter (Marlene's
man) als stand-in discussiant. De conclusie van
het symposium was dat cscl. ondanks de posi-
tieve resultaten bij wiskunde en natuurkunde,
vooral een betere inbedding in de lopende cur-
ricula nodig heeft en dat de rol van de docent
veel aandacht behoeft, omdat docenten veel
moeite blijken te hebben met de sturing van het
leren: velen lieten alles gebeuren zonder enige
sturing (een vorm van doorschieten).

Het meest bijgebleven van de AERA confe-
rentie van dit jaar is voor mij de presidential
address van Lorrie Shepard. Komend van een
achtergrond in de toetstheorie, keek zij (terug)
naar de relatie tussen leertheorie (filosofie) en
toetstheorie (meettheorie). Haar centrale stel-
ling was dat er zich in de leertheorie in de afge-
lopen jaren een verschuiving heeft voorgedaan
van behaviorisme naar constructivisme, cogni-
tivisme en sociale leertheorie (deze drie schoof
zij voor het gemak even op een hoop). Deze
verschuiving in denken over leren is niet
gepaard gegaan met een verschuiving in de
toetstheorie. In de zestiger jaren was er een per-
fecte afstemming tussen de leertheorie en de
toetstheorie. In beide lag de nadruk op een
soort Taylorisme: nadruk op opdelen in kleine
eenheden, objectiviteit en metingen per een-
heid. De nieuwe leertheorieën benadrukken
echter meer actief en zelfstandig Ieren, pro-
bleem oplossen, authenticiteit, holisme, leer-
cultuur en leermotivatie. De vigerende toets-
theorie is echter nog steeds hetzelfde gebleven.
Onderzoek laat zien dat leerkrachten noch
wetenschappers de traditionele behavioristi-
sche toetstheorie kunnen loslaten. Leerkrach-
ten laten leerlingen bijvoorbeeld bewust twee
soorten aantekeningen maken: die ze voor de
toets nodig hebben en die echt belangrijk zijn.
Onderzoek laat zien dat (traditionele) toetsen
een belemmerend en soms zelfs desastreuze
invloed hebben op het leerklimaat. Weten-
schappers hebben eigenlijk nog geen alterna-
tieve toetstheorie ontwikkeld en blijven bij de
traditionele, behavioristische toetstheorie. She-
pard's pleidooi voor een nieuwe toetstheorie,
die beter aansluit bij de constructivistische (en
cognitivistische, sociale) leertheorie, verdient
mijn inziens alle steun. Zij stelt de volgende
kenmerken van zo'n toetstheorie voor: nadruk
op holistisch meten, authentieke situaties cen-
traal, met inbegrip van vormen van self-as.sess-
ment, gericht op het vaststellen van het leren en
minder van de prestaties, met een accent op het
diagnosticeren van mogelijkheden en nood-
zaak voor verder leren eif gericht op het bijdra-
gen aan een leerklimaat in plaats van de voor-
naamste belemmering ervan te vormen.

Ik had me veel voorgesteld van de lezing
van Howard Gardner over zijn multipele intel-
ligentietheorie. Helaas werd zijn presentatie
gestoord door een soort brandalarm dat na een
minuut of vijf afging en twintig minuten aan-
hield. Op bewonderenswaardige wijze heeft hij


244

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 251-

geprobeerd er toch nog wat van te maken, maar
het was, althans voor mij, onmogelijk om mij
op zijn theorie te concentreren. Veel mensen
liepen trouwens ook de zaal uit. Wat mij is bij-
gebleven is dat hij zijn theorie over zeven vor-
men van intelligentie heeft uitgebreid met een
nieuwe vorm van intelligentie, die hij de exis-
tentiële intelligentie noemt. Het betreft de
vorm van intelligentie die te maken heeft met
het centraal stellen van ethische kwesties en
levensvragen. Ook viel mij op dat Gardner
vooral evidentie heeft gezocht voor zijn theorie
in de evolutietheorie en in multidisciplinair
onderzoek. In zijn antwoorden op de vele vra-
gen over de onderwijskundige consequenties
van zijn theorie was hij wat vaag. Hij zou bin-
nenkort zijn eigen theorie gaan toepassen in
zijn eigen onderwijspraktijk (!). Verder was
zijn boodschap vooral dat goed onderwijs een
beroep doet op alle acht de typen intelligentie
en dus combinaties heeft van 'narrative',
kwantitatief - logische benaderingen, existen-
tiële benaderingen, 'hands-on experience' en
kunstzinnige invalshoeken.

Tot slot noem ik nog enkele opvallende
resultaten van onderzoek: rellectieve portfo-
lio's hebben een groot effect op het zelfvertrou-
wen en de leerbereidheid van volwassenen en
angst en boosheid zijn gerelateerd aan nieuws-
gierigheid die op zijn beurt weer correlaties
"iet job performance laat zien.

De meest interessante ervaring was overi-
gens een informeel optreden van Gay Salonion
tijdens een symposium over de vergelijking
tussen verschillende typen media. Hij zat al de
hele tijd op de punt van zijn stoel en kon zich
hijna niet inhouden. Toen de plenaire discus-
sietijd aanbrak, stak hij dan ook onmiddellijk
Van wal met een scherp betoog: het heeft geen
zin om de effecten van verschillende media
tegen de zelfde standaard af te zetten. Het gaat
er juist om dat verschillende typen media
(internet, real life, video, e.d.) verschillende
typen uitkomsten realiseren. Zoek dus de ster-
ke en zwakke kanten op van de media in plaats
Van het vergelijkend experimenteel onderzoek.

tïivisie D: Measurement and Research
Methodology
(Cees Glas, Faculteit Toegepaste
Onderwijskunde, Universiteit Twente)

Dit jaar was 'Creating Knowledge in the 2Ist
Century: Insights from Multiple Perspectives'
het thema van de AERA. Als men het aanbod
van onderwerpen in Divisie D bekijkt, kan men
constateren dat er zeker sprake was van ver-
schillende perspectieven in methodologische
benaderingen. Dat wil echter niet zeggen dat er
veel communicatie tussen de benaderingen
plaats vond. Het menu van Divisie D bestond
uit een breed aanbod van kwalitatieve naar
kwantitatieve methodologie. Om een indruk
van het spectrum te geven, gaan we eerst naar
de sessie 'Qualitative Research Methods: Case
Studies and Others'. Kathleen Everling geeft
een overzicht van onderzoeksparadigma's:
positivisme, post-positivisme, constructivisme,
post-modernisme, feminisme, marxisme en
post-kolonialisme. Everling verklaart 'Post-
colonial feminist" te zijn. Als mogelijke onder-
zoeksmethoden beschrijft ze, naast kwantitatie-
ve en kwalitatieve methoden, methoden die
'arts-based', 'visual', 'historical' en 'philoso-
phical' zijn. Uit haar onderzoek blijkt dat haar
collega-docenten zich over het algemeen niet
veel aan genoemde paradigma's gelegen laten
liggen, studenten blijken er meer in geïnteres-
seerd te zijn. Daarna constateert Everling, met
een beroep op Paulo Freire, dat het huidige
onderzoek vooral leidt tot onderdrukking en ze
vraagt zich af waarom we überhaupt onderzoek
doen. Tenslotte breekt ze dan een lans voor de
'arts-based-approach': 'Perhaps the arts can
begin to provide us a way to begin to dialogue
about research'. Het vrolijke publiek in het
overvolle zaaltje stelt geen kritische vragen,
het is duidelijk dat de 'measurement
Communi-
ty' al lang niet meer naar deze sessies komt kij-
ken. Dat is jammer, compartimentering is een
belangrijk principe voor het opslaan van vuur-
werk, voor de wetenschappelijke discussie is
het minder bevorderlijk.

Op plaatsen waar onderzoekers elkaar wel
onlmoelen, kan die ontmoeting echter soms lei-
den tot een wal ongemakkelijk samenzijn. Ses-
sies waar het label 'constructivisme' in de titel
voorkomt, bestaan vaak uit een combinatie van
presentaties van onderzoekers die inhoudelijk
geïnteresseerd zijn in het epistemologische
werk van Jean Piaget, onderzoekers die inhou-
delijk geïnteresseerd zijn in constructivisme als
pedagogisch principe (bijvoorbeeld aanhangers
van de ideeën van John Dewey of onderzoekers
op het gebied van onderwijs in exacte vakken)
en onderzoekers die het constructivisme als


245

-ocr page 252-

methodologisch principe omarmen. Een com-
binatie van een presentatie van Maria Trifono-
va over het getalsbegrip bij Piaget met een pre-
sentatie van Julie Rainer over 'constructivist
pedagogy in primary classrooms' leidt niet
direct tot een vruchtbare gedachtewisseling.

Nauw verwant met de opkomst van het con-
structivisme als pedagogisch principe is de ten-
dens naar authentiek meten. In hun overzicht
van de bijdragen aan Divisie D van de AERA
in 1996 stellen Knoors en Dochy 'De laatste
jaren is er sprake van een verschuiving van een
test-cultuur naar een 'assessment'-cultuur; van
een (puur) psychometrische aanpak naar een
aanpak waarin de aandacht vooral uitgaat naar
de authenticiteit van het testmateriaal'. Verder
signaleren deze auteurs een '...stijgende be-
wustwording van het niet-authentieke karakter
van examens en het verlies aan geloof hierin als
valide toetsen van leerresultaten'. Even los van
de vraag of deze observatie strookt met de wer-
kelijkheid, is het interessant na te gaan of de
verschuiving van psychometrische onderwer-
pen naar onderwerpen over authentiek meten in
Divisie D zich heeft voortgezet. Divisie D
omvatte dit jaar 73 sessies. Uit de titels van de
sessies was op te maken dat 31 over psychome-
trische onderwerpen gingen, terwijl er slechts
2 sessies te vinden waren die over authentiek
meten handelden. Daarnaast waren er 10 ses-
sies over kwalitatieve onderzoeksmethoden,
misschien kunnen we ook die nog rangschik-
ken onder een kopje 'verschuiving in de meet-
cultuur'. Uit mijn uiteraard nogal informeel
onderzoekje blijkt dat de verschuiving naar
authentiek meten, althans in Divisie D, niet
verder doorzet.

Verder wandelend langs het spectrum
komen we bij de 'measurement community'
die behalve in Divisie D ook op de parallel aan
de AERA gehouden Annual Meeting of the
NCME (National Committee for Measurement
in Education) bijeenkomt. Weinig theoretische
presentaties dit jaar. Vorig jaar was de meest
opmerkelijke theoretische sessie die waar Pätz
en Junker enerzijds^ en Wilson en Hoskens
AoociscHE anderzijds, concurrerende IRT modellen pre-
sTUDitN senteerden voor het analyseren van data van
multipele beoordelingen. Dit jaar presenteer-
den ze een gezamenlijk paper waarin hun bena-
deringen vergeleken werden. Het model van
Wilson en Hoskens blijkt zeer robuust en een-
voudig te schatten, het model van Pätz en Jun-
ker lijkt theoretisch beter onderbouwd, maar
hun Bayesiaanse MCMC schattingstechniek is
op dit ogenblik nog behoorlijk tijdrovend.

246

De nadruk lag dit jaar echter vooral op prak-
tische aangelegenheden. Naast 'computerized
adaptive testing', 'differential item functio-
ning' en 'test equating' was het belangrijkste
topic 'accountability and
Standard setting'. Een
mooi overzicht van de problematiek werd
gegeven in de sessie 'Beyond Magical Think-
ing: Designing Ideal Assessment and Accoun-
tability Systems', onder andere met Robert
Linn en Edward Haertel. Om tot een verbete-
ring van het onderwijs te komen, zijn er in de
Verenigde Staten plannen ontwikkeld om de
prestaties van scholen te evalueren met behulp
van speciaal voor dat doel ontwikkelde toetsen.
In Nederland zijn vergelijkbare voorstellen
gedaan door de Onderwijsraad. De ontwikke-
ling van het algemene niveau van het onderwijs
wordt in Amerika reeds geëvalueerd in NEAP
(National Assessment of Educational Pro-
gress), in Nededand gebeurt dat in het PPON
(Periodieke Peiling van het Onderwijsniveau).
Deze projecten zijn echter niet op de prestaties
van specifieke scholen gericht, het gaat hier
meer om de globale trend in het onderwijs-
niveau. Een van de sprekers merkte op dat
NEAP bij het grote publiek nauwelijks bekend
is, de situatie van het PPON zal in Nederiand
nauwelijks anders zijn. Het is te verwachten dat
een project dat specifiek op scholen gericht is
veel meer belangstelling zal genereren. Een
probleem in de Verenigde Stalen is dat het
onderwijs per staat geregeld is, zodat vergelij-
kingen tussen staten alleen via vrijwillige toet-
sen gemaakt kunnen worden. Vandaar het ini-
tiatief een aantal Voluntary National Tests
(VNT) te ontwikkelen. Opvallend is dat ook in
de 'Measurement Community' kritische kant-
tekeningen bij de voorstellen geplaatst worden.
Linn merkte op dat vooral politici het voorstel
omarmen omdat het
een relatief goedkope
manier is om iets aan het niveau van het onder-
wijs te doen. De effectiviteit van die aanpak
staat uiteraard allerminst niet vast. Linn gaf een
aantal aanbevelingen om de kwaliteit van de
meeting te waarborgen. Zorg ervoor dat de
scholen de steekproelleeriingen niet kunnen
manipuleren, gebruik meerdere toetsen en in-
dicatoren, gebruik multilevelmodellen voor de


-ocr page 253-

analyses en rapporteer nadrukkelijk de (on)-
nauwkeurigheid van de resultaten. Een andere
aanbeveling van Linn was om zowel resultaten
die gecorrigeerd zijn voor achtergrondvariabe-
len (zoals SES) als ongecorrigeerde resultaten
te rapporteren. Het eerste om scholen niet
onrechtvaardig te beoordelen, het tweede als
een 'safeguard against institutionalizing low
expectations'. Haertel bepleitte om meer
nadruk te leggen op de longitudinale ontwikke-
ling binnen scholen dan op vergelijking van
scholen onderling. Overwegingen die ook in de
Nederlandse situatie aandacht verdienen.

Het NVT-initiatief genereert ook nieuw
psychometrisch onderzoek. In verschillende
sessies werd aandacht besteed aan het equiva-
leren van de jaarlijkse afnamen van de NVT en
het linken van NVT, NEAP en TIMMS gege-
vens. De aanbevelingen kwamen neer op een
inhoudelijke afstemming van de te meten con-
structen en het via IRT calibreren van de ver-
schillende toetsen. Over het algemeen werd
door de presentatoren (Holland, Muraki,
Kolen, Van der Linden) veel nadruk gelegd op
unidimensionaliteit van vaardigheidsstructu-
ren. Eugene Johnson onderzocht mogelijkhe-
den om toetsen met gecorreleerde vaardig-
heidsstructuren te equivaleren. Zijn conclusie
Was negatief omdat uit simulatiestudies bleek
dat het verlies aan nauwkeurigheid vrij groot
Was.

Alles overziend mogen we dus zeggen dat er
Voldoende leven is in de brouwerij van 'Meas-
urement and Research Methodology'.

Divisie G: Social Context of Education

(G. Driessen, ITS)

Gerelateerd aan Divisie G werd dit jaar, zoals
gebruikelijk, een groot aantal sessies georgani-
seerd door de Special Interest Group 'Research
Pocus on Black Education'. Verreweg de
nieeste deelnemers aan deze overigens goed
bezochte sessies waren African-Americans;
Caucasians waren slechts matig vertegenwoor-
digd. De papers vertegenwoordigden een brede
range aan topics en methoden, alhoewel explo-
ratief onderzoek en kwantitatief onderzoek met
"linder dan 150 respondenten de boventoon
boerden.

Interessant was het paper van McMillian en
'^eece over de ontwikkeling van academische
identificatie bij Afrikaans-Amerikaanse kinde-
ren. Zij gaan uit van de 'disidentification hypo-
thesis' die stelt dat disidentification een zelfbe-
schermende strategie is, waardoor leerlingen
hun zelfbeeld niet meer relateren aan academi-
sche gebieden, maar zich richten op andere
gebieden. In een studie onder 164 jongens en
meisjes uit laag-inkomen milieus werden de
relaties tussen gender, wiskunde en leespresta-
ties, en zelfteeld geanalyseerd. De resultaten
geven aan dat, hoewel jongens een positiever
zelfbeeld hebben en meisjes betere leespresta-
ties leveren, de correlatie tussen leesprestaties
en zelfbeeld hoger is bij meisjes.

Ook interessant was het paper van Wil-
liams-Smith en Causey die twee case-studies
uitvoerden bij Charter Schools. De onder-
zoeksvraag van de eerste studie was of Cau-
sey's Transformational Mentoring Model
(meer dan één mentor) tot betere resultaten
leidt dan de traditionele aanpak met slechts één
mentor. Pre- en post-test vergelijkende analy-
ses toonden aan dat geen van de bevindingen
significant was. Toch zijn volgens de onder-
zoekers de onderzoeksresultaten van onder-
wijskiuidig belang, vanwege de speciale
behoeften en achtergronden van deze zwarte
achterstandsleerlingen. De tweede studie ver-
geleek leerlingen in Charter Schools met leer-
lingen in traditionele 'non magnet public
schools'. De resultaten op de Charter Schools
bleken niet alleen significant beter dan de
gemiddelde scores van beide vergelijkings-
groepen, maar zelfs significant hoger dan de
hoogste scores in de range van beide vergelij-
kingsgroepen.

In een studie van Gladney en Greene werd
de relatie tussen fictieve verwantschap, raciale
identiteit, peer invloed, houding tegenover
school en toekomstige doelen enerzijds, en
prestaties anderzijds van 270 Afrikaans-Ame-
rikaanse high school leerlingen onderzocht. De
resultaten van een serie regressie-analyses lie-
ten zien dat houding tegenover school en
bepaalde indicatoren van raciale identiteit de
sterkste voorspellers zijn van prestaties, het-
geen betekent dat voor Afrikaans-Amerikaanse
leeriingen een positieve houding tegenover
school en een sterk onbehagen met betrekking
tot hun identiteit samengaat met hoge presta-
ties. Aan de andere kant rapporteerden leerlin-
gen die geen problemen hadden met hun iden-

247

Aeoei:

OllN


-ocr page 254-

titeit hoge toekomstige doelen, terwijl degenen
die negatieve invloeden van peers ervoeren
laag scoorden op toekomstige doelen.

Miller en Dedrick voerden een longitudina-
le studie uit naar het sociaal en academisch
zelfbeeld van begaafde en niet-begaafde Afri-
kaans-Amerikaanse kinderen. Ondanks onder-
wijshervormingen zijn Afrikaans-Amerikaanse
leerlingen nog steeds ondervertegenwoordigd
in programma's voor begaafde kinderen.
Mogelijk is dit te wijten aan bias in intelligen-
tie-tests en gebrek aan aandacht voor culturele
factoren. Om aan dit probleem tegemoet te
komen werden alternatieve selectieprocedures
voor kinderen uit minderheden ontwikkeld,
waarin gebruik werd gemaakt van verschillen-
de informatiebronnen. De studie betrof 148
leerlingen. Drie groepen werden onderschei-
den: leerlingen die toegelaten waren tot de pro-
gramma's voor begaafden via de traditionele
benadering, leerlingen die via de alternatieve
benadering werden toegelaten, en leerlingen
die genomineerd waren, maar niet geschikt
werden bevonden. Groei-curve analyse (multi-
level) werd gehanteerd om de veranderingen in
zelfbeeld te meten. Afrikaans-Amerikaanse
leerlingen in het programma voor begaafden
(via beide methoden) bleken relatief positieve
gevoelens over zichzelf te hebben. Daartegen-
over toonden niet gekozen leerlingen negatieve
veranderingen in hun zelfbeeld.

Een symposium dat een interessante discus-
sie had kunnen opleveren was 'Multicultural
Education in tlie 21st Century', voorgezeten
door James Banks en met kopstukken uit de
Verenigde Staten en United Kingdom. Na
inleidende statements door elk van de partici-
panten over onder andere de zwakke link tus-
sen theorie en praktijk, multi-cultureel onder-
wijs als feit en als ideaal, de relatie met sociaal
milieu en gender, objectiviteit, kwalitatief ver-
sus kwantitatief onderzoek, proletarisering van
de middenklasse en anti-racisti.sch onderwijs,
was de sessietijd helaas verstreken voordat een
discussie van de grond kon komen - een gemis-
te kans.

248

PEDAGOGISCHE

sruDiiH Divisie H: School Evaluation and Program
Development
(R.J. Bosker, Universiteit Twente)

Uit de veelheid van sessies met name bericht
over twee symposia die ook voor de Neder-
landse situatie niet van belang ontbloot zijn.
Het onderwerp van het eerste symposium sloeg
ook bij Amerikanen aan, want maar liefst 300
aanwezigen werden aangetrokken door de uit-
dagende titel 'school scandals waiting to hap-
pen: consequences of current pressures to raise
test scores', of door de namen van de inleiders
(o.a. James Popham). Wie echter verwacht had
dat de inleiders de vloer zouden aanvegen met
de test-praktijk kwam bedrogen uit. Lygon
begon met te betogen dat er altijd bedriegers
zijn, of het nu gaat om belastingformulieren,
sporten, verkeersregels, of om testen en dat er
goede manieren zijn om dit probleem op te
vangen. Het feit dat er bedriegers zijn is in elk
geval geen reden om er mee op te houden. Peri-
man ging vervolgens in op de bijzonderheid dat
de tests nu niet alleen meer 'high stakes' zijn
voor leeriingen, maar ook voor scholen en leer-
krachten. Er is nu een nieuwe industrie op
komst, die mede vanwege dat laatste, scholen
en leerkrachten hulp biedt bij het voorbereiden
van leerlingen op de toetsafname, zulks natuur-
lijk met in acht neming van de wettelijke voor-
schriften (d.w.z. de leeriingen leren in het alge-
meen met testen om te gaan, niet specifiek met
de items die in de diverse tests aan de orde
zijn). Stiggins ging in haar bijdrage in op de
taxomie van denkvaardigheden (reproduceren
- analyseren - vergelijken - concluderen -
evalueren), en maakte aannemelijk dat als in
het onderwijs aan de hogere orde denkvaardig-
heden aandacht wordt besteed, leeriingen ook
betere testscores zullen behalen, want deze
vormen de eigenlijke 'latente trek'. Aan Pop-
ham tenslotte de eer toch nog een kritische noot
te kraken: veel van de testen zijn norm- (en niet
criterium-) georiënteerd. Dal betekent dat leer-
krachten met hun klassen vaak geen vooruit-
gang kunnen boeken, omdat ze in de norm-
populatie afhankelijk zijn van de prestaties van
anderen. Een pleidooi dus voor criterium-
gerelateerde toetsen met daarin een absolute
standaard gedefinieerd. Al met al vormt het-
geen gepresenteerd werd in het symposium
geen aanleiding niet de ClTO-toetsen te stop-
pen, of om de praktijk van het openbaar maken
van .schoolgemiddelde ClTO-scores tc staken,
wel om nog eens na te denken over absolute
standaarden voor de evaluatie van leeriingvor-
deringen en voor de evaluatie van prestaties
van scholen.


-ocr page 255-

In het symposium over klassengrootte
werden de laatste resultaten van het STAR-
experiment bekend gemaakt. De onderzoekers
heranalyseerden oude gegevens uit dit spraak-
makende experiment naar de effecten van klas-
sengrootte in Tennessee en presenteerden nieu-
we gegevens over het beklijven van effecten.
Gerber en Finn richtten zich in hun bijdrage op
het effect van de klassenassistent. In het oor-
spronkelijke experiment waren er immers drie
condities: kleine klassen (13-17 leeriingen),
grote klassen (22-25 leerlingen) en grote klas-
sen met een klassenassistent. Dat een klassen-
assistent geen nut heeft (in termen van verbe-
terde leerlingprestaties) is een bevinding die is
ondergesneeuwd in alle heisa rond dit experi-
ment. De heranalyse bevestigde dit onder-
zoeksresultaat nog eens, en maakt eveneens
aannemelijk dat deze bevinding niet gediffe-
rentieerd hoeft te worden naar het soort
activiteit dat de klassenassistent uitvoert
(administratie, instructie, anders). De auteurs
concluderen dan ook onomwonden dat 'if the
primary function of paraprofessionals is to
enhance pupils' academie achievement, this
expenditure represents a significant misuse of
resources.' De andere bijdragen richtten zich
op de lange termijn effecten van de kleine klas
(vergeleken met de grote). Hier zijn er een
paar:

1- verhoogde kansen op tijdige afronding van
de middelbare school, op deelname aan de
moeilijkere cursussen in de middelbare
school, op deelname aan een toelatingsexa-
men voor de universiteit (met name voor
allochtone leerlingen) en op universiteitsbe-
zoek,

2. verlaagde kansen om voortijdig de school te
verlaten, en

voor degene die uiteindelijk in de gevange-
nis belanden (1,1 procent van de onder-
zoeksgroep): lagere straffen voor de leerlin-
gen uit de kleinere klassen, maar dit laatste
effect kon de significantietoets niet door-
staan.

opbrengsten zijn volgens de auteurs derhal-
ve groot. Men vraagt zich echter af waarom die
'^♦fecten dan optreden. Waarom niet de causale
•^eten ontrafeld? Het moet toch aannemelijk
gemaakt kunnen worden dat beginnende gelet-
lerd- en gecijferdheid (de primaire opbrengsten
Van de kleine klassen) deze effecten interme-
diëren? Zonder een dergelijke analyse blijft het
'fact finding'. Naast de symposia was er
wederom een aantal interessante papers over de
'charter school' beweging. Maar aangezien al
onze Nederlandse scholen eigenlijk 'charter
schools' zijn (al is het idee dat scholen op con-
tractbasis werken misschien zo gek nog niet -
vergelijk het onderwijskansenplan) waren de
lezingen iets minder wereldschokkend. Ook dit
jaar dus binnen de algemene container van het
evaluatie-onderzoek genoeg wetenschappelijk
en maatschappelijk interessante vraagstukken
en interessante nieuwe inzichten, en wellicht
zouden we de Amerikanen eens moeten trakte-
ren op een symposium over hoe onze scholen
opereren onder marktcondities.

Divisie K: Teaching and Teacher Education

(J. van Driel, ICLON, Universiteit Leiden)

Bij deze Divisie ging dit jaar veel aandacht uit
naar vragen omtrent de effecten van lerarenop-
leidingen en nascholingsprogramma's. Zo had
M. Cochran-Smith haar lezing als vice-presi-
dent van Divisie K als titel 'The outcomes
question in teacher education' gegeven. Hierin
plaatste zij de huidige belangstelling voor
out-
comes
in een historisch perspectief waarin het
onderzoek naar leraren en lerarenopleiding
achtereenvolgens is gedomineerd door attribu-
ties, effectiviteit van leraren en cognities van
leraren. Zij wees op resultaten van studies
waaruit is gebleken hoe belangrijk de invloed
van de kwalificaties en de opleiding van lera-
ren is op leerresultaten van leerlingen. Tegelij-
kertijd vermeldde zij het bestaan van studies
met hele andere uitkomsten. Uiteindelijk kreeg
haar betoog een politieke teneur waarin zij stel-
ling nam tegen marktwerking in het onderwijs
en tegen een te zwaar accent op standaarden,
omdat dergelijke ontwikkelingen in het nadeel
zouden zijn van scholen met een grote culture-
le diversiteit.

In een andere sessie reageerden enkele
bekende onderzoekers op de kritiek waaraan
lerarenopleidingen in de Verenigde Staten in
toenemende mate worden blootgesteld. Die ^^^^^
kritiek komt er, kort gezegd, op neer dat sruoi,
lerarenopleidingen weinig niveau hebben
('Micky Mouse-cursussen') en teveel gericht
zijn op 'softe' zaken, zoals reflectie. In plaats
daarvan zouden lerarenopleidingen, volgens de


-ocr page 256-

critici, leraren moeten toerusten met kennis en
vaardigheden om feiten over te dragen, orde te
houden, enzovoort. Het meest overtuigend
waren de reacties van L. Darhng-Hammond en
D. BerHner op deze kritiek. Beiden baseerden
zich hierbij voornamelijk op 'harde', empiri-
sche studies waaruit onder meer naar voren is
gekomen dat er een behoorlijk sterk verband
bestaat tussen de didactische voorbereiding en
de pedagogical knowledge van leraren en hun
effectiviteit. Ook blijkt hieruit dat leerlingen
die worden onderwezen door gekwalificeerde
leraren betere leerresultaten boeken en minder
uitvallen. Het idee dat leraren eigenlijk genoeg
hebben aan een bepaalde dosis vakkennis
wordt door dergelijk onderzoek duidelijk
onderuit gehaald. Het verkorten van leraren-
opleidingen is dan ook geen goed middel om
lerarentekorten tegen te gaan, te meer omdat
veel leraren na een dergelijke opleiding al vlot
het beroep vaarwel zeggen.

De betekenis van het bovenstaande voor het
ontwerp van lerarenopleidingen en nascho-
lingsprogramma's voor specifieke doelgroepen
kwam naar voren in diverse andere sessies.
Hierin werden kenmerken beschreven van
opleidingen die daadwerkelijk effect hebben
('make a difference'). Hierbij werd vaak gewe-
zen op de gunstige effecten van verschillende
vormen van samenwerking en uitwisseling tus-
sen leraren. Bij initiële opleidingen ging het
bijvoorbeeld om samenwerking tussen begin-
ners en expert leraren, waarbij de beginners
konden experimenteren met nieuwe werk-
vormen. Bij nascholing, ofwel
professional
development,
was de belangrijkste trend het
opzetten van
commimities van leraren, waarin
ervaringen uitgewisseld worden, artikelen ge-
zamenlijk bestudeerd worden, enzovoort. Voor
dergelijke communities is een duidelijke struc-
tuur nodig, alsmede voldoende tijd en geld. Uit
onderzoek bleek dat de 'intensiteit' van zulke
communities positief gecorreleerd is met stu-
dieresultaten van leerlingen.

In het onderzoek naar de praktijk van het
onderwijzen wordt in toenemende mate ge-
bruik gemaakt van de mogelijkheden die multi-
media bieden om een zo compleet en authen-
tiek mogelijk beeld van de lespraktijk vast te
leggen. Zo schetste M. Lampert een aanpak
waarin videobeelden van lessen in een databa-
se werden gecombineerd met volledige trans-
cripten van deze lessen, persoonlijke gegevens
van de leerlingen en hun werk, logboeken van
de docent, enzovoort. Het bleek echter lastig
om in een dergelijke 'zee' van gegevens het
hoofd boven water te houden. Een theoretisch
kader is daarbij onontbeerlijk, zoals bleek uit
een presentatie van het project
Learning to
Teach Secondary Mathematics
(LTSM; H.
Borko et al.). In dit project, dat nog enige tijd
doorloopt, wordt de ontwikkeling van cognities
van leraren bestudeerd in relatie tot hun gedra-
gingen in de praktijk vanuit een situatief per-
spectief. Hierbij wordt een groep aanstaande
wiskundeleraren gevolgd tijdens hun opleiding
en hun eerste jaar als leraar. Registraties van
lessen worden geanaly.seerd in samenhang met
gegevens die betrekking hebben op de cogni-
ties van de leraren over domeinen als 'vakdi-
dactiek' en 'professionele identiteit'. Het situ-
atieve perspectief blijkt hierbij vooralsnog zeer
bruikbaar te zijn. Onderzoek van dit type mar-
keert een duidelijke progressie ten opzichte van
het 'traditionele' onderzoek naar
tecwhers'
knowledge and beliefs
dat enigszins is blijven
hangen in eindeloze reeksen van gevalsbe-
schrijvingen.

Referenties

De lezing van M. Cochran-Smith Is te vinden op de

website van haar instituut:

http://www.bc.edu/teachered

L. Darling-Hammond verwees naar een artii^ei van

haar hand dat is te vinden bij de Education Policy

Analysis Archives:

http://epaa.asu.edu/epaa/v8n1/

Informatie over het LTSM project is te vinden op

http://ltsm.colorado.edu/itsm/index.html

Aan deze kroniek werkten mee: J. van den
Akker, R. Bosker, J. van Driel, G. Driessen, C.
Glas, M. Krüger, R.J. Simons. B. Witziers.

De eindredactie was in handen van //. Dekkers.


-ocr page 257-

Kroniek

Onderwijsresearchdagen 2000

Inleiding (D. Beijaard, Universiteit Leiden)

Op 24, 25 en 26 mei van dit jaar vond de 2T
editie van de Onderwijs Research Dagen
(ORD) plaats aan de Universiteit Leiden. De
organisatie was in handen van het Interfacultair
Centrum voor Lerarenopleiding, Onderwijs-
ontwikkeling en Nascholing (ICLON) en de
Faculteit Sociale Wetenschappen, afdelingen
Onderwijsstudies en Jeugdstudies, Opleiding
en Voorlichting in Organisaties (OVO), Ortho-
pedagogiek en Platform Opleiding, Onderwijs
en Organisatie (PLATO), alsmede de sectie
Ontwikkelings- en Onderwijspsychologie. In
de aanloop naar de ORD was het mogelijk om
via de website van de conferentie nadere infor-
matie te verkrijgen en op de hoogte te blijven
van actuele ontwikkelingen.

De organisatie is erin geslaagd een aantrek-
kelijk programma samen te stellen. Ondanks
het grote aantal deelnemers, onder wie ook veel
Vlaamse onderwijsonderzoekers, werd ge-
streefd naar maximale interactie, bijvoorbeeld
door het aantal presentaties per sessie te beper-
ken en door meer parallelsessies dan gebruike-
lijk te programmeren, waardoor vaak sprake
Was van kleinere groepen. Een keuze die, blij-
kens eigen observatie en vele reacties achteraf,
zeer gewaardeerd werd. Hetzelfde geldt bij-
voorbeeld voor de pre-conferentie workshop,
die plaatsvond voor de start van de 'eigenlijke'
ORD. Deze workshop ging over electronische
leeromgevingen en het effect daarvan op
onderwijs en curricula. Ook de sociale activi-
teiten, het diner in de Hooglandse Kerk en het
eonferentiefeest in de eeuwenoude Waag van
Leiden, mochten er zijn. Jammer dat aan derge-
'ijke activiteiten doorgaans door te weinig
ORD-gangers wordt deelgenomen.

Als extra thema was gekozen voor 'Leren en
berken', een thema dat bijzonder actueel is in
Verschillende .sectoren van het onderwijs. Aan-
sluitend bij dit thema werd op 25 mei een key-
lote lezing verzorgd door J. Kessels met als
•'tel 'De academie als bedrijf. Andere keynote

lezingen werden verzorgd door gerenommeer-
de onderzoekers uit het buitenland. De plenaire
keynote lezing tijdens de openingssessie van de
ORD werd verzorgd door N. Entwistle ('Con-
structive alignment to improve the quality of
learning in higher education'). De overige key-
note lezingen werden verzorgd door K. Wolf
('Teaching portfolios: purposes and possibili-
ties') en B.J. Zimmerman ('New developments
in research and theory on .self-regulation of
academie learning'). Een speciale, divisie-
overstijgende forum-sessie, die was georgani-
seerd door het VOR-bestuur, had als titel mee-
gekregen 'De multiculturele impasse in het
onderwijs'. Tijdens deze sessie gingen enkele
onderwijsspecialisten met enkele onderzoekers
in debat over de problematiek van taal- en leer-
achterstanden van allochtone leerlingen. In de
overige, niet divisie-gebonden sessies, werden
papers over afstudeeronderzoek gepresenteerd
en was het mogelijk om ervaren onderwijson-
derzoekers te ondervragen.

Zoals gebruikelijk werden de deelnemers
tijdens de plenaire opening toegesproken door
diverse sprekers. De eerste toespraak werd
gehouden door N. Verloop, voorzitter van de
organisatiecommissie ORD 2()()(). Hij heette
uiteraard iedereen welkom en wenste alle aan-
wezigen een goed congres. Namens de Univer-
siteit Leiden heette ook rector magnificus,
W.A. Wagenaar, iedereen welkom. De Univer-
siteit Leiden viert dit jaar haar 425-jarig lus-
trum. Wagenaar prees zich dan ook gelukkig
met het feit dat in dit lustrumjaar de Onderwijs
Research Dagen in Leiden werden gehouden.
De volgende openingstoespraken werden ge-
houden door J. Pieters, voorzitter van de VOR,
en J. Verhaeghe, voorzitter van de Vlaamse
zusterorganisatie VFO. Eén van de punten die
Pieters aanstipte betreft de relatie van de onder-
wijskunde met de basisdisciplines en het eigen
gezicht van de onderwijskunde. Verhaeghe
sprak onder meer over de zeggenschap van
docenten over onderwijsonderzoek en over hun
betrokkenheid bij onderzoek.

Een jaarlijks terugkerend onderdeel tijdens
de plenaire opening van de ORD is de uitrei-
king van de VOR-dissertatieprijs. De jury die sruoK«
hiervoor in het leven is geroepen, moest dit jaar
een keuze maken uit slechts twee ingezonden
dis.sertaties. De prijs, overhandigd door jury-
voorzitter W. Meijnen, ging naar K. Kwakman

251


-ocr page 258-

voor haar proefschrift over leren van docenten
tijdens de beroepsloopbaan. Zij promoveerde
op dit onderwerp in maart 1999 aan de Katho-
lieke Universiteit Nijmegen.

De plenaire keynote lezing werd, zoals
gezegd, verzorgd door N. Entwistle, die
bekend is door zijn werk op het gebied van
leren in het hoger onderwijs. Entwistle had
een overzichtelijke presentatie voorbereid.
Entwistle ging in op het belang van 'construc-
tive alignment' voor de ontwikkeling van curri-
cula. Met 'constructive' wordt verwezen naar
curricula die studenten aanzetten tot zelf
begrijpen van onderwerpen of topics. 'Align-
ment' heeft betrekking op aspecten van het cur-
riculum, die zodanig moeten zijn geformuleerd
of ontworpen dat zij ook daadwerkelijk dat
doel dienen. Daarbij moet worden gedacht aan
de curriculumdoelen die worden nagestreefd,
de gehanteerde werkvormen en de manieren
waarop beoordeling van resultaten plaatsvin-
den. Van groot belang is ook de relatie tussen
deze aspecten van het curriculum. Voor zijn
uiteenzetting maakte Entwistle gebruik van
studies naar verschillende soorten leeromge-
vingen. De lezing van Entwistle was primair
gericht op studeren in het hoger onderwijs,
maar ging in op onderdelen die ook uitstekend
bruikbaar zijn voor het opzetten van leerarran-
gementen in het voortgezet onderwijs.

De lezing van Entwistle was het laatste
onderdeel van de plenaire opening van de
ORD. Bij bepaalde thema's werd daarna in
diverse sessies nog met regelmaat teruggegre-
pen op hetgeen door Entwistle was gepresen-
teerd. Van hetgeen in de thema-sessies aan de
orde is geweest, volgt hierna een impressie.
Achtereenvolgens komen de volgende thema's
aan de orde: curriculum, leren en instructie,
onderwijs en samenleving, methodologie en
evaluatie, lerarenopleiding en leraarsgedrag,
beleid en organi.satie in het onderwijs, beroeps-
en bedrijfsopleidingen en volwasseneneduca-
tie, hoger onderwijs en leren en werken. Bena-
drukt moet worden dat het hier om persoonlij-
ke indrukken gaat, omdat het nu eenmaal niet
mogelijk is alle bijdragen te volgen. Richting-
S7UDIÈM gevend bij de bespreking van de onderwerpen
die in bovengenoemde thema's aan bod kwa-
men, is uiteraard de persoonlijke belangstelling
van de auteurs.

252

PEDAQOGtSCHS

Curriculum (M. Volman, Vrije Universiteit
Amsterdam)

De bijdragen binnen het thema 'Curriculum'
tijdens de ORD 2000 laten zien dat er op dit
moment in de onderwijspraktijk en in het
onderwijsbeleid nogal wat 'curriculumvragen'
actueel zijn. Onderzoekers proberen, vaak in
samenwerking met andere actoren binnen het
onderwijs, aan de beantwoording van die vra-
gen een bijdrage te leveren. In de drie sympo-
sia, het forum, de ronde tafelsessie en de paper-
sessie die dit jaar het curriculum-gedeelte van
de ORD uitmaakten, passeerden ongeveer alle
klassieke curriculumthema's de revue. Keuzes
ten aanzien van het onderwijsaanbod, de
implementatieproblematiek, vakinhoudelijke
en vakdidactische vernieuwingen, en methodo-
logi.sche aspecten van curriculumonderzoek
kwamen aan de orde. Macro-, meso-, en micro-
perspectief wisselden elkaar daarbij af; zowel
vragen met betrekking tot het onderwijsstelsel
als de school en de leersituatie in de klas waren
vertegenwoordigd.

Relatief veel aandacht ging uit naar de twee-
de fase HAVO/VWO. In het symposium over
de implementatie van Het Studiehuis werd een
tussenbalans opgemaakt van deze vernieuwing.
Bolhuis liet aan de hand van de resultaten van
vragenlijst- en observatieonderzoek zien dat
het onderwijs weliswaar meer activerend is
geworden, in die zin dat docenten proberen de
actieve betrokkenheid van leeriingen te stimu-
leren, maar dat procesgericht onderwijs, gede-
fmieerd als onderwijs dat leerlingen systema-
tisch steunt in het leren hoe ze zelfstandig
moeten leren, nog weinig van de grond komt.
Veugelers, al jaren betrokken bij het Scholen-
netwerk Bovenbouw havo/vwo van de UvA,
schetste de stand van zaken met betrekking tot
de invoering van Het Studiehuis in de scholen
uit dit netwerk. Behalve het breed in de pers
uitgemeten probleem van overladenheid, sig-
naleerde Veugelers een aantal andere knelpun-
ten: een te eenzijdige nadruk op 'leren leren'
ten koste van bijvoorbeeld probleemgestuurd
leren en samenwerkend leren, de invoering van
profielen die soms op gespannen voet staat met
de beoogde didactische vernieuwingen, gede-
tailleerd omschreven exameneisen die eigen-
lijk moeilijk samengaan met het principe van
zelfstandig leren, en de constante spannings-


-ocr page 259-

verhouding tussen een top-down en bottom-up
aanpak in liet vernieuwingsproces. Desondanks
klonk in zijn verhaal optimisme door. Leerlin-
gen klagen niet alleen over het Studiehuis,
maar waarderen ook de afwisseling en de gro-
tere betrokkenheid van docenten en leerlingen.
Docenten signaleren dat leerlingen hun tijd op
school beter besteden en dat een actieve leer-
houding norm wordt. Ook de beide referenten
(Van den Akker en Wijnen) leken niet pessi-
mistisch. Beiden wezen op het ongeduld van de
vernieuwers: onderwijsvernieuwing is een pro-
ces van lange adem. Volgens Van den Akker
moet daarbij meer geïnvesteerd worden in de
professionele ontwikkeling van docenten en
moet er door scholen, curriculum- en toets-
ontwikkelaars samengewerkt worden in lang-
durige en breed opgezette ontwikkelings-
projecten, ondersteund door onderzoek dat
'emergent practices' op een rijke manier in
beeld brengt. Wijnen raadde aan in de lijst van
gesignaleerde knelpunten na te gaan welke pro-
blemen voortkomen uit het feit dat we op weg
zijn naar iets anders en wat is toe te schrijven
aan het feit dat men nog vast zit in 'het oude'
(bijvoorbeeld veel toetsen uit onzekerheid over
zelfstandig leren).

De ronde tafelsessie over onderzoeksvaar-
digheden bij ANW, Scheikunde en Wiskunde,
illustreerde de implementatieproblematiek van
de Studiehuisprincipes op vakdidactisch
niveau. Volgens de nieuwe examenprogram-
ma's voor de exacte vakken moeten FIA VO- en
VWO-leerlingen 'onderzoeksvaardigheden'
leren beheersen. In de schoolvakken biologie,
natuurkunde cn .scheikunde zijn docenten en
leerlingen weliswaar vertrouwd met practica,
maar veel minder met 'leren onderzoeken'. Het
wiskunde-ondcrwijs kent helemaal geen 'prac-
ticum' traditie en voor ANW bestaat over
'leren onderzoeken' nog weinig consensus. In
deze sessie werd verkend hoe 'onderzoek
doen' geleerd en onderwezen zou kunnen wor-
den. Gezien hun uiteenlopende voorgeschiede-
nis, waren voor de verschillende vakken ver-
schillende vragen geformuleerd. Voor het vak
ANW werd nagegaan welke elementen van
'leren onderzoeken' zichtbaar zijn in ANW-
schoolboeken en in de lespraktijk. Voor schei-
kunde werd gediscussieerd over een aanpak om
met VWO-leerlingen te werken aan een gelei-
lielijke opbouw van zelfstandigheid en onder-
zoeksvaardigheden. Wat betreft het vak wis-
kunde stond de rol van de docent centraal. Hoe
kan deze bij leerlingen het 'leren onderzoeken'
bevorderen?

Ook één van de symposia ging over de
exacte vakken in de Tweede Fase. Een aantal
papers werd gepresenteerd en bediscussieerd,
die hun oorspong vinden in het project Bèta
Profielen in Het Studiehuis (BPS) waarin CD-ß
(UU) samenwerkt met scholen voor voortgezet
onderwijs. Het doel van het project is, door
middel van ontwikkelingsonderzoek, een stu-
diehuisdidactiek voor de ß-vakken te ontwik-
kelen. Er wordt lesmateriaal gemaakt en uitge-
probeerd, er wordt samengewerkt tussen de
ß-secties, er wordt nascholing gegeven en er
worden lessen bijgewoond en nabesproken.
Van der Valk schetste hoe men in het BPS-pro-
ject probeert de ß-vakken in Het Studiehuis
vorm te geven vanuit een zogeheten realisti-
sche of probleemstellende onderwijsvisie.
Eigen producties van leerlingen worden gesti-
muleerd en daarover wordt gediscussieerd met
de docent en met medeleerlingen. Zowel klas-
sikale momenten als perioden van zelfstandig
werken zijn hierbij van belang. Van der Valk
merkte op dat 'zelfstandig werken' in de prak-
tijk van de ß-vakken, ten onrechte, steeds meer
de betekenis heeft gekregen van individueel,
weinig coöperatief en interactief leren. Reiding
schetste de gang van zaken bij zogenoemde 'ß-
profielmiddagen', een antwoord op het feit dat
het door het geringe aantal lessen voor de ß-
vakken in 4-vwo en 4-havo lastig is de leerlin-
gen uitgebreide practica te laten doen. Op twee
scholen die deelnemen aan het BPS-project
krijgen leerlingen daarom eens in de veertien
dagen een uitgebreide opdracht in een van de
ß-vakken. De nadruk in deze presentatie lag
meer op ontwikkelwerk dan op onderzoek, een
dilemma waarin ontwikkelingsonderzoek ge-
makkelijk terecht komt. Het spanningsveld tus-
sen onderzoeken cn begeleiden was expliciet
thema van het paper van Broekman en Alblas.
Zij presenteerden een model van een aanpak
die beoogt recht te doen aan zowel de doelstel-
lingen en inbreng van docenten die hun aanpak
willen verbeteren, als die van de onderzoekers iruoi
die een bijdrage willen leveren aan de ontwik-
keling van een theoretische basis voor de
didactiek van de ß-vakken. Referent Vermunt
reageerde onder andere op deze spanningsver-


-ocr page 260-

houding tussen praktijkrelevant ontwikkelwerk
en verantwoord onderzoek. Hij ging ook in op
het zijns inziens verontrustende verschijnsel
dat 'zelfstandig leren' vaak exclusief lijkt te
worden opgevat als 'individueel leren'.

Een laatste sessie waarin de Tweede Fase
HAVO/VWO centraal stond, richtte zich op
vernieuwingen in het vak scheikunde. In het
kader van het herzieningsproces van het vak
scheikunde in de bovenbouw HAVOA^WO,
analyseerden Westbroek, De Vos, Bülte en
Pilot knelpunten in het huidige scheikunde-
curriculum en gaven zij mogelijke alternatie-
ven aan. Bestaande analyses laten zien dat het
vak scheikunde gekenmerkt wordt door een
gebrek aan interne samenhang. Door gebruik te
maken van het concept 'curriculum emphases'
van Roberts werd deze stelling in de eerste pre-
sentatie nader onderbouwd. Bij een herziening
van het vak scheikunde dienen er keuzen
gemaakt te worden ten aanzien van de gewens-
te 'emphases'. Wil men bijvoorbeeld kiezen
voor de doelstellingen van de 'scheikunde van
alledag' of blijft de 'fundamentele scheikunde'
het belangrijkste uitgangspunt'? Het tweede
paper (Bülte, Westbroek en Pilot) ging in op
het proces van innovatie. Aan de hand van een
analyse van eerdere innovatieprocessen in dit
domein in binnen- en buitenland werden kriti-
sche succes- en faalfactoren geïnventariseerd
en werden aanbevelingen gedaan voor het
beoogde innovatieproces.

In bijna alle tQt nu toe besproken sessies
kwam de overiadenheid van het programma in
de bovenbouw HAVO/VWO als een belang-
rijke belemmering voor de beoogde didacti-
sche vernieuwing naar voren. Dat het probleem
van overiadenheid niet specifiek is voor de
bovenbouw van het voortgezet onderwijs bleek
in het symposium over 'overiadenheid'. Over
dit probleem wordt ook uit het basisonderwijs
en de basisvorming gerapporteerd, zowel door
docenten en leerlingen als door de Inspectie en
onderzoekers. In het symposium hierover werd
in twee bijdragen een aanzet gedaan om de pro-
blematiek wat nauwkeuriger in kaart te bren-
gen en de achtergronden van het probleem te
STUDUN analyseren. Houtveen presenteerde een paper
over overiadenheid in het basisonderwijs.
Leerkrachten komen hier vaak niet 'door de
stof heen'. Eén van de oorzaken waarop Hout-
veen wees, is het verschijnsel dat methoden

complexer en omvangrijker worden, mede als
gevolg van nieuwe didactische inzichten.
Onder verwijzing naar trends in de internatio-
nale literatuur stelde ze een versobering van de
lesmethoden voor: concentratie op kerncon-
cepten. Boersma en Peters-Sips gingen in op de
situatie in de basisvorming. Peters-Sips presen-
teerde de inmiddels bekende analyse van de
Inspectie, waaruit blijkt dat met het feitelijke
onderwijsaanbod in de basisvorming niet alle
kerndoelen door leerlingen gehaald kunnen
worden. De Inspectie heeft daaruit de conclusie
getrokken dat het aantal kerndoelen geredu-
ceerd moet worden. Boersma plaatste bij deze
conclusie echter kanttekeningen. Hij stelde een
model voor waarin verklaringen voor overia-
denheid gezocht kunnen worden op verschil-
lende curriculumniveaus: het ideële curriculum
(bijvoorbeeld teveel vakken, teveel kerndoe-
len, te brede en te weinig diepe vakleerplan-
nen), het geschreven curriculum (auteurs van
methoden beperken zich onvoldoende tot een
minimale interpretatie van kerndoelen) en het
voorbereide curriculum (docenten gebruiken
methoden te weinig selectief)- Overiadenheid
is dan een kenmerk van het hele systeem. Beide
sprekers pleitten voor empirisch onderzoek
naar de feitelijke overiadenheid van het curri-
culum, naar de factoren die daarop van invloed
zijn en naar effecten van programma's en inter-
venties die er op gericht zijn de overiadenheid
aan te pakken.

De laatste sessie binnen het thema Curricu-
lum was een symposium over adaptief onder-
wijs. Vertrekpunt van het symposium was dat,
hoewel het principe van 'adaptief onderwijs' al
jaren op de agenda staat, de feitelijke vormge-
ving ervan, op scholen maar moeilijk van de
grond komt. Drie verschillende invalshoeken
waren samengebracht om de stand van zaken
wat betreft adaptief onderwijs in het Neder-
landse basisonderwijs te belichten. Om te
beginnen deed Reezigt een poging om enkele
veel voorkomende misvattingen over adaptief
onderwijs uit de weg te ruimen (bijvoorbeeld
adaptief onderwijs als voornamelijk pedago-
gisch concept, als strikt geïndividualiseerd
onderwijs, of als kindvolgend onderwijs). Ze
presenteerde tevens de resultaten van een
onderzoek met Houtveen naar voorbeelden in
de internationale literatuur en in de Nederiand-
se praktijk van scholen die er in slagen adaptief


-ocr page 261-

onderwijs te realiseren. Van Voorthuijsen
besciireef hoe in het Rotterdamse KEA-project
gewerict wordt aan de vormgeving van adaptief
onderwijs in scholen met een leerlingbevolking
van overwegend allochtone kinderen. De
belangrijkste succesfactor van het KEA-project
lijkt de intensieve begeleiding van de betrok-
ken leerkrachten; zij worden 30 keer per
schooljaar geobserveerd tijdens het lesgeven
en krijgen feedback vanuit de principes van
KEA (directe instructie, rekening houdend met
verschillen in de groep, door een gerichte
beurtverdeling, gericht vragen, uitbreiding van
de fase van begeleide inoefening voor zwakke
leerlingen en korte maar intensieve extra hulp).
De kinderen in het KEA-cohort presteren op
leestoetsen tot nu toe aanzienlijk hoger dan
kinderen uit eerdere lichtingen van dezelfde
scholen. In verschillende kwaliteitskenmerken
uit het toetsingskader dat de Inspectie gebruikt
in het kader van het Integraal Schooltoezicht
(IST) zijn indicatoren van adaptief onderwijs
op klas- en schoolniveau verwerkt, bijvoor-
beeld 'het leerstofaanbod komt tegemoet aan
relevante verschillen tussen leerlingen' cn 'de
organisatie van het onderwijs maakt specifieke
begeleiding van leerlingen mogelijk'. Renke-
ma lichtte toe hoe de Inspectie adaptief onder-
wijs definieert en op welke wijze gegevens
over dit concept worden verzameld. Daarnaast
liet hij, aan de hand van de IST-gegcvens, zien
dat de afgelopen jaren weliswaar enige ontwik-
keling te signaleren is op het gebied van adap-
tief onderwijs, maar dat veel scholen nog pro-
blemen op dit punt ervaren. Discussiant Terwei
pleitte tenslotte voor het ontwikkelen van
in.structiemodellen voor adaptief onderwijs, in
de zin van een aantal samenhangende princi-
pes, in plaats van adaptief onderwijs tc definië-
ren in termen van reeksen van kenmerken.

Leren en instructie (J.W. Strijbos en
Y. Vermetten, Open Universiteit Nederland)

Zoals te verwachten valt bij een thema met de
naam 'Leren en Instructie' bevatten de sessies
een breed .scala aan onderwerpen: het leren van
ouderen, leren in het voortgezet of .secundair
onderwijs, en leren in het hoger onderwijs.
Daarbij ging het onder andere over het leren
van wiskunde, van complexe vaardigheden,
van schrijven en van onderzoek doen. Ook
werd aandacht besteed aan een reeks van
invloedrijke factoren in onderwijsleerproces-
sen, zoals cognitieve belasting, leerstijlen,
doceerstijlen, motivatie en emotie, samenwer-
kend leren, inductief leren, observeren en het
gebruik van ICT.

Het symposium 'cognitieve belasting'
belichtte een theorie die op het eerste gezicht
meer raakvlakken lijkt te hebben met een psy-
chologische benadering dan een onderwijskun-
dige. Echter in de woorden van discussiant Van
Hout-Wolters is de cognitieve belasting theorie
(zie Sweller, 1988) een 'bruikbare en concrete
theorie voor instructieontwerp'. Deze theorie
richt zich op de beperkte verwerkingscapaciteit
van het werkgeheugen. Om schemaconstructie
te bevorderen, dient de instructie 'irrelevante
belasting' te minimaliseren en de 'relevante
belasting' te optimaliseren. Bijvoorbeeld door,
in tegenstelling tot de praktijk, juist veel voor-
beelden en minder oefenopgaven aan te bieden.
Uit de presentatie van Van Gerven bleek dat
oefening aan de hand van uitgewerkte voor-
beelden een positief effect heeft op de cognitie-
ve prestatie van ouderen (± 66 jr.) in vergelij-
king tot die van studenten (± 20 jr.) op een
complexe leertaak. Ook zeggen ouderen min-
der cognitieve belasting te ervaren bij instructie
met uitgewerkte voorbeelden. Schemacon-
structie wordt ook beïnvloed door de vorm van
informatie-presentatie (bijvoorbeeld tekstueel,
auditief of tekst in een plaatje). Opmerkelijk in
de presentatie van Tabbers, in tegenstelling tot
voorgaand onderzoek, was de bevinding dat
het bestuderen van leerinhoud in tekstuele
vorm juist als minder bela.stend wordt ervaren
dan wanneer deze informatie auditief wordt
aangeboden. Reden voor nader onderzoek naar
het effect van een individueel of juist computer
gecontroleerd tempo van presentatie van infor-
matie. Schemaconstructie wordt bevorderd
door variatie in het moment van informatie-
presentatie. Aanstaand onderzoek door Kester
zal zich specifiek hierop richten, waarbij alge-
mene (oriënterende) informatie vóór oefening
van een complexe vaardigheid wordt gegeven
en taakspecifieke informatie 'just-in-time',
oftewel tijdens de leertaak op het moment dat
de lerende hieraan behoefte heeft. In de discus-
sie legde Van Hout-Wolters de vinger op de
zere plek: hoe meet je 'cognitieve belasting'?
Zij stelde de validiteit van de schaal, waarmee


255

-ocr page 262-

subjectief ervaren 'belasting' wordt gemeten,
ter discussie. Daarnaast zou er ook meer aan-
dacht besteed moeten worden aan fysiologi-
sche maten en de factor 'trainingstijd'. In de
discussie die zich merendeels kenmerkte door
'verduidelijking', kwam naar voren dat het
veld relatief nieuw is en dat de informatie voor
sommigen vrij 'belastend' was.

Het forum 'ontwikkeling van instrumenten
om effecten van telematische leeromgevingen
op samenwerkend leren te analyseren' was een
voortzetting van de ronde tafel discussie tijdens
de vorige editie van de ORD. Samenwerkend
leren bleek al snel niet alleen het onderwerp
van het forum te zijn. Na een korte presentatie
van vier casussen, waarbij iedere promovendus
een specifieke analyse-vraag opwierp, konden
de aanwezigen daarover met de promovendus
in discussie. Onderwerpen die hierbij aan de
orde werden gesteld, waren het analyseren van
de inhoud op metacognitie (Veldhuis-Dier-
manse), het inzichtelijk maken van de leeracti-
viteiten (De Laat), de (meer)waarde van 'soci-
aal netwerk' analyse en de vraag welke
leerproces.sen er nu eigenlijk plaatsvinden
(Veerman). Gedurende een half uur werden de
uiteenlopende vragen onder de loep genomen
onder leiding van experts (Kirschner, Van
Joolingen, De Jong en Admiraal). Deze namen
na afloop zitting in het forum en deden verslag
van discussiepunten die naar voren waren
gekomen. Ten eerste werd aangegeven dat in
onderzoek vooral.de nadruk heeft gelegen op
het leerproduct en minder op het leerproces.
Het leerproduct zou moeten worden gekoppeld
aan de aard van het interactieproces. Daarnaast
moet meer aandacht besteed worden aan het
expliciteren van de leerdoelen, leertaken en de
mate van structurering van samenwerkingspro-
cessen. Op het niveau van de data-analyse
maakt de complexiteit van dit onderzoeksge-
bied het niet alleen noodzakelijk om zowel
kwantitatieve als kwalitatieve gegevens te ver-
zamelen; deze gegevens dienen ook aan elkaar
te worden gekoppeld. Discussiant Kanselaar
vulde aan dat kwantitatieve analyse veelal een
pcDAaoaiscHi goede eerste indicatie geeft, maar dat een kwa-
sTUDiiN litatieve analy.se geschikter is om de diepte in te
gaan (ondanks het probleem dat deze gegevens
weer moeilijk zijn te relateren aan prestatie-
toetsen). Het analyseren in termen van sociale
netwerken werd met terughoudendheid be-
jegend. Het gebrek aan een algemene analyse-
standaard speelt hierbij een rol. Momenteel
ondergaat het onderzoek naar samenwerkend
leren in elektronische omgevingen een gedaan-
tewisseling, waarbij de technologie gestuurde
focus (CSCL), aldus Kanselaar, gaandeweg
wordt ingewisseld voor een leertheoretische
focus: het onderhandelingsmodel van leren.
Het 'meten' van de individuele leerwinst vormt
in dit model een grote uitdaging, waarbij port-
folio's een eerste aanknopingspunt kunnen
zijn. Later die dag werd in de presentatie van
Holsbrink-Engels (papersessie 'ICT') nog-
maals de aandacht gevestigd op belangrijke
issues die al in het forum aan de orde waren
gesteld. Onderzoek naar het effect van instruc-
tieve spelvormen ('businessgame' en rollen-
spel) op samenwerkend leren gerichte leerom-
gevingen. onderstreept het belang van het
structureren van de leeromgeving (bijvoor-
beeld met instructieve spelvormen), van meer
aandacht voor de leertaak (goed gedefinieerde
complexe groepstaak) en van de inzet van ICT
om sociale interactie(processen) te faciliteren.

256

In tegenstelling tot het forum werd in de
papersessie 'ICT' de inzet van Informatie en
Communicatie Technologie breder belicht. De
presentatie van Volman omvatte een literatuur-
studie, in opdracht van OC&W, met als centra-
le vraag: 'Hebben alle leerlingen evenveel pro-
fijt bij de inzet van ICT in het onderwijs?' In de
studie is gekeken naar de rol van individuele
verschillen bij de inzet van ICT. Belangrijkste
thema's in de literatuurstudie waren partici-
patie, prestatie, attitude, leerstijl, verborgen
boodschappen, nieuwe ICT-toepassingen en
docenten. Zo bleek bijvoorbeeld dat er duide-
lijk waarneembare sekseverschillen bestaan
waar het aankomt op het gebruik van ICT. Jon-
gens hebben een voorkeur voor de technische
aspecten van ICT, terwijl meisjes meer gericht
zijn op het praktisch gebruik. De studie van
Volman en Van Eek geeft een zeer uitgebreid
beeld van de thema's en onderzoeksresultaten
over de inzet van ICT. De Vlaamse bijdrage
van Rogiers handelde over het Maeriant pro-
ject: een elektronische leeromgeving die stu-
denten tijdens 'begeleide zelfstudie' onder-
steunt bij het bestuderen van historische
leerinhouden. De Maeriant omgeving helpt stu-
denten in het verwerven van leesstrategieën
waardoor zij hi.storische begrippen beter leren


-ocr page 263-

beheersen en procedures voor historische kri-
tiek leren toepassen, om uiteindelijk te komen
tot een beargumenteerde interpretatie. De stu-
denten waren er zeer over te spreken dat zij zelf
konden kiezen welke bronnen zij wilden bestu-
deren en dat zij op een actieve wijze met
geschiedenis aan de slag gingen. De toelichting
over institutionele en theoretische achtergron-
den werd gevolgd door een demonstratie van
het systeem dat ook geschikt lijkt te zijn voor
toepassing op andere leerinhouden en leercon-
texten. Concluderend kan worden gesteld dat
de inzet van ICT veel meerwaarde kan hebben
voor het onderwijs, maar dat de effecten op het
leerproces en de voorwaarden waaronder deze
kunnen ontluiken geenszins eenduidig zijn.

Van Petegem organiseerde een symposium
over 'Leerstijlenonderzoek als instrument voor
studiebegeleiding van Vlaamse studenten'. Dit
symposium ging over onderzoek rond het
thema leren leren in zowel het secundair onder-
wijs als in het eerste jaar van het hoger onder-
wijs. Het symposium was geënt op de theorie
van Procesgerichte Instructie en de Inventaris
Leerstijlen (Vermunt). Het leerstijlen-concept
werd gebruikt in een studiebcgeleidingscon-
text, waarbij het aangrijpingspunten biedt voor
het ontwikkelen van leerbekwaamheid en bete-
kenisgericht leren. De concrete uitwerking en
realisering van 'leren leren' trajecten in secun-
dair (Vcrcammen) en hoger onderwijs (Verten-
ten) op basis van PGI is een verdienste van de
onderzoekers. Reali.sering van dergelijke inter-
ventiestudies zal de nodige tijd, overtuiging en
creativiteit gekost hebben. Het Nederiandse
Studiehuis, wat volgens Bolhuis vooral active-
rend onderwijs geeft en nauwelijks procesge-
richt onderwijs (zie thema Curriculum), kan
leren van deze interventie-studies, omdat daar-
in de aandacht voor het ontwikkelen van goede
leerprocessen centraal staat en niet wordt vol-
staan met 'spring nu zeifin het zwembad'. Een
verheugende conclusie uit het onderzoek van
De Maeyer was de samenhang tussen beteke-
nisgericht leren (één van de leerstijlen) en het
behalen van goede studieresultaten. Dit geefi
goede aanwijzingen voor de validiteit van de
ILS en is tevens een positief resultaat voor
opleidingen, die minder blij zouden moeten
zijn als bijvoorbeeld reproduceren zou samen-
hangen met hoge cijfers. Tegelijk maakte zijn
studie duidelijk dat de samenhangen variëren
naar gelang de studierichting. De interacties
tussen leerstijl, geslacht en studierichting die
hij heeft onderzocht, gaven een genuanceerd en
interessant beeld (bijvoorbeeld dat vrouwen
een hogere stuurioosheid vertonen in de exacte
wetenschappen, terwijl mannen meer stuurloos
zijn in de humane wetenschappen). Het blijkt
dat leerstijlen onder andere gezien moeten wor-
den in het licht van een bepaalde context en
niet als onbeïnvloedbare eigenschappen van
studenten (wat niet betekent dat er geen sprake
is van een bepaalde mate van persoonsgebon-
denheid). Uit het onderzoek van Cremers-van
Wees (papersessie 'Instructiemodellen (4)')
bleek dat de invloed van de doceerstijl 'proces-
gericht/activerend lesgeven' op studievaardig-
heden en leerprestaties marginaal is. Dit lijkt
aan te tonen dat studievaardigheid moeilijk te
beïnvloeden is. Dit resultaat werd (gelukkig)
gerelativeerd doordat de operationalisatie van
doceerstijlen niet optimaal was. Terwijl Bol-
huis procesgericht en activerend onderwijs van
elkaar onderscheidt, werden ze hier als één
dimensie gezien. Nog belangrijker was mis-
schien de conclusie dat de gemeten leerpresta-
ties wellicht niet dekkend zijn voor inzicht en
begrip van de leerstof. Evenals in het bovenge-
noemde onderzoek van De Maeyer werd hier
een verschil gevonden tussen twee verschillen-
de vakgebieden. De rol van 'sensitivity to con-
text' als een cruciaal kenmerk voor studenten
werd door Entwistle in zijn openingslezing
aangestipt. De besproken onderzoeken lijken
het belang hiervan te onderstrepen.

Ander onderzoek binnen het thema betrof
de papersessie 'Leren van Wiskunde' waarin
een serie zuiver experimenteel onderzoek werd
gepresenteerd. Het was een genoegzame en
zeer interessante bijeenkomst. Enerzijds was
zowel de wetenschappelijke kwaliteit als de
kwaliteit van presentaties te bewonderen,
anderzijds was de scope van onderzoek soms
zo ingedamd dat impact en betekenis van resul-
taten naar ons idee vrij beperkt zijn. Hilariteit
ontstond toen Torbeyns aantoonde dat Vlaam-
■se kinderen op jonge leeftijd minder goed sco-
ren op getalsbegrip dan Nederlandse kinderen,
maar dat op latere leeftijd de verhouding
andersom ligt, wat de vraag opriep of de elkaar
kruisende lijnen op dezelfde manier doorlopen
met het toenemen van de leeftijd. Je zou het
best kunnen geloven, want voor ingewikkelde


257

-ocr page 264-

analysetechnieken draait men de hand niet om
zoals bleek in deze (Vlaamse) sessie. Het ple-
zier in deze sessie was nog niet voorbij toen De
Bock met veel gevoel voor zelfrelativering zijn
significante resultaten presenteerde van het
effect van authentieke contexten op het door-
breken van de lineariteitsillusie. Alle resultaten
waren significant, alleen in de tegengestelde
richting dan de hypothesen. Met alleen het
introduceren van authentieke contexten kom je
er dus niet: naar onze mening gaat het om
bewerkstelligen van 'conceptual change' en
zul je meer op het conceptuele en metacogni-
tieve niveau moeten werken. Contextualiseren
is geen oplossing als het niet gepaard gaat met
abstraheren, reflecteren op je ideeën en decon-
textualiseren.

Onderwijs en Samenleving (M. Du Bois-
Reymond, Universiteit Leiden en A.B. Dijl<stra,
Rijksuniversiteit Groningen)

De Divisie 'Onderwijs en Samenleving' kijkt
terug op drie geslaagde conferentiedagen. De
programma-onderdelen betroffen vier paper-
sessies en een postersessie rond de pedagogi-
sche doelstellingen van de school. De sessies
mochten zich over het algemeen in een goede
belangstelling verheugen. Op basis van de
goede ervaringen tijdens de ORD in 1999 was
ook dit maal voor elke sessie een referent uit-
genodigd die gevraagd was de discussie in te
leiden.

Ec'n van de papersessies was georganiseerd
rond het thema 'Determinanten van onderwijs-
resultaten en mobiliteit' en opende met een bij-
drage van Kassenberg, Dijkstra en De Vos over
'gemeenschap' binnen en rond scholen voor
voortgezet onderwijs en het gevoel 'bij de
school te horen'; een instrument voor 'bij de
school horen' werd gepresenteerd. Driessen
presenteerde de uitkomsten van een studie naar
geloofsovertuiging en onderwijsrichting, waar-
in de effecten van godsdienst en denominatie
op cognitieve vaardigheden en welbevinden in
groep twee van de basisschool zijn onderzocht
met gebruikmaking van data uit het PRIMA-
onderzoek. De sessie bevatte voorts een paper
van Crul met als titel 'Sociale daling: een opko-
mend fenomeen?', waarin het verschijnsel
sociale daling werd geanalyseerd en de eerste
resultaten van een aantal verklaringen voor het
optreden daarvan werden besproken. De
opmerkingen van Koster, die als discussiant
optrad, fungeerden als aftrap voor een levendi-
ge discussie over onder meer het belang van
verklaringen op individueel niveau ten opzich-
te van contextuele benaderingen en de verbin-
ding tussen theorie en empirisch onderzoek.

In een andere sessie waren wederom drie
papers aan de orde. Het onderzoek van Van der
Sluis betrof de vraagstelling: In hoeverre hangt
de studieduur van oud-studenten van de univer-
siteit af van hun milieu van herkomst? Door
vier student-cohorten met elkaar te vergelijken,
werd getracht twee tegengestelde hypothesen
te toetsen: de moderniseringshypothese en de
selectiehypothese. Uit de regressie-analyse
kwam naar voren dat het beroep van de vader
significant van invloed blijkt te zijn op studie-
duur en studievertraging, behalve bij het jong-
ste cohort. Daarmee is de moderniseringshypo-
these bevestigd, namelijk dat geld steeds
minder een rol speelt. Discussiant Van der Vel-
den ging in op het feit dat beide hypothesen
elkaar niet uitsluiten. Dit blijkt bijvoorbeeld uit
het gegeven dat de doorstroming naar de uni-
versiteit voor kinderen uit lagere milieus toe-
neemt. Aansluitend presenteerden Ackert en
Verhaeghe een bijdrage over de invloed van
financiële factoren op de keuze van de studie-
richting en op studieparticipatie (doorstuderen
of niet) door leerlingen in het laatste jaar van
het .secundair onderwijs. Studenten blijken eer-
der te stoppen naarmate de studiekosten hoger
zijn. Voorts is de neiging sterker om eerder te
stoppen naarmate de subjectieve inschatting
van de eigen academische capaciteiten lager
is en, omgekeerd, naarmate de subjectieve
inschatting -van eigen capaciteiten hoger is, zal
dat eerder in een keuze voor de universiteit
resulteren. Het derde paper van Plug e.a. ging
over resultaten uit het Leidse longitudinale pro-
jekt 'Jongeren, ouders en arbeid'. Aan de orde
waren vier verschillende onderwijs- en werk-
trajecten van jongeren. De- meeste jongeren
oriënteren zich in hun onderwijs- en arbcids-
loopbaan aan de logica van het onderwijs.sys-
teem door het onderwijs zonder omwegen te
doorlopen, een beroepsgerichte opleiding te
kiezen en vervolgens de arbeidsmarkt te betre-
den. Het ouderschapstraject blijkt met name
door jongeren uit lage sociale milieus gevolgd
te worden. De resultaten wijzen op de grote


-ocr page 265-

invloed van korte onderwijs-en opleidingstra-
jecten. De onderzoekers opperden dat met
name in zeer uitgerekte en in switch-trajecten
nieuwe tendensen zich aftekenen voor de tran-
sitieperiode van hedendaagse jongeren. De dis-
cussiant vroeg zich naar aanleiding van het
onderzoek af of er vroeger niet ook zulke com-
plexe onderwijs- en opleidingstrajecten ge-
weest zijn.

De sessie met als titel 'Organisatorisch-
inhoudelijke kwaliteitsindicatoren' opende met
een bijdrage van Doolaard en Annevelink.
Daarin werd verslag gedaan van de eerste
resultaten van een onderzoek naar de inzet en
uitwerking van formatie voor het verkleinen
van de groepsgrootte. Na de presentatie van de
resultaten over verkleining van de groepsgroot-
te en verandering van de leerling-leerkracht-
ratio, bracht discussiant Van der Werf de dis-
cussie op de wel en niet in de analyse
betrokken factoren en mediërcnde mechanis-
men, zoals de kenmerken van het onderwijs-
aanbod. In een paper over percepties omtrent
lokale schoolautonomie en autonomievcrgro-
ting bespraken Verhaeghe en Schellens de
resultaten van een onderzoek naar de evaluatie
van beleid gericht op aulonomievergroting
door betrokkenen bij het basisonderwijs in
Vlaanderen. In de bespreking kwamen onder
meer de implicaties van percepties als vertrek-
punt voor een beoordeling van effecten van
beleid gericht op autonomicvergroling aan de
orde. Bosker en Van der Velden, tenslotte, pre-
senteerden het onderzoek 'Kwaliteit van het
onderwijs: een heuristisch kader en een explo-
ratieve studie naar dimensionaliteit'. De dis-
cussie die naar aanleiding daarvan ontstond,
richtte zich onder meer op maten voor de
beoordeling van kwaliteit van onderwijs, waar-
in zowel de dimensies kwalificatie, selectie als
allocatie een rol spelen.

Uniek, tenslotte, was de sessie waarin een
groot aantal posters werd gepresenteerd. Deze
sessie had als titel: 'Pedagogische doelstellin-
gen van de school: een tussenstand'. Op de
posters werd verslag gedaan van kortlopende,
praktijknabije onderzoeken die alle met elkaar
samenhingen. De sessie startte met drie korte
inleidingen van Roede, Klaassen en Veugelers.
Daarna konden de aanwezigen de posters
bekijken en daarover van gedachten wisselen
met de presentatoren. Opvallend was bijvoor-
beeld het gebruik van dezelfde instrumenten in
verschillende onderzoeken. Interessant was
ook het gegeven dat de pedagogische dimensie
in het onderwijs vanuit verschillende perspec-
tieven was onderzocht, waaronder het perspec-
tief van leerlingen en van docenten. De sessie
eindigde weer plenair. Tijdens dit deel van de
sessie werd onder andere geconcludeerd dat de
affectieve component van de pedagogische
dimensie in het onderwijs erg belangrijk is.

Methodologie en Evaluatie (D.N.M. de Gruij-
ter, Universiteit Leiden, P. Onghena, Katholieke
Universiteit Leuven en P. Sanders, CITO)

Complexe, multiniveau analyses zijn soms
nodig om recht te doen aan de structuur van de
verzamelde gegevens. Dat was een belangrijke
conclusie tijdens de ORD in 1999. Tijdens de
ORD 2000 werden verschillende presentaties
gehouden waarbij van multiniveau-analyses
gebruik werd gemaakt. Bij twee toepassingen
van multiniveau-onderzoek ging het om de
analyse van resultaten met betrekking lot de
basisvorming. Van den Bergh rapporteerde
over een onderzoek naar wiskundeprestaties in
het derde leerjaar van drie cohorten leerlingen
op geëquivaleerde toetsen. De eerste cohort
was van voor de invoering van de basisvor-
ming; de tweede en derde cohorten kregen
onderwijs binnen het kader van de basisvor-
ming. Er werd geen algemeen niveauverschil
tussen de cohorten gevonden bij de gekozen
operationalisatie van beheersing van de wis-
kunde. Wel bleken er binnen enkele subpopu-
laties kleine verschillen op te treden. Van den
Bergh maakte de kanttekening dat de steek-
proeven waarmee de onderzoekers moesten
werken helaas niet geheel vergelijkbaar waren.
Een analyse met een complex model is geen
panacee tegen dit soort manco's. Men mag
hopen dat ten behoeve van de evaluatie van
onderwijsvernieuwingen in de toekomst tijdig
wordt nagedacht over de wijze van evaluatie en
dat tijdig met een adequate dataverzameling
wordt gestart.

Een tweede multiniveau-onderzoek werd
gepresenteerd door Kuhlemeier. Het ging om
een secundaire analyse van toetsmateriaal uit
de basisvorming. Onderzocht werd of er bij de
afsluitingstoetsen basisvorming een effect is
van toetsvorm (schriftelijk versus praktijk-


259

-ocr page 266-

toets) en vraagtype (gesloten versus open) en in
hoeverre het effect varieert per schooltype.
Praktijktoetsen blijken gemiddeld gemakke-
lijker te zijn dan schriftelijke toetsen; in de
'lagere' schooltypes is het effect geringer. De
onderzoekers noemden enkele mogelijke ver-
klaringen. Wij noemen er twee; de meer prakti-
sche instelling van leerlingen in de 'lagere'
schooltypes en een eventueel soepeler beoor-
deling van de leerlingen door docenten uit de
'lagere' schooltypes. De tweede hypothese zou
nader onderzocht kunnen worden in een onder-
zoek waarin enkele docenten het werk van leer-
lingen uit andere niveaus beoordelen.

Eén sessie werd geheel gewijd aan de vraag
naar de kwaliteit en de effectiviteit van onder-
wijs. Van den Bergh presenteerde een multi-
niveau-analyse van gegevens van de inspectie
met betrekking tot de kwaliteitsbeoordeling
van lessen. Er bleken duidelijke verschillen
tussen de vakken. De verschillen tussen docen-
ten voor een vak waren veel groter dan ver-
schillen tussen scholen. Luyten memoreerde in
zijn bijdrage dat uit onderzoek naar effectiviteit
eveneens blijkt dat de verschillen tussen docen-
ten veel groter zijn dan die tussen scholen. In
studies met parallelklassen zijn de verschillen
tussen docenten relatief het klein.st. Luyten
argumenteerde dat wij uit de uitkomsten niet
zonder meer mogen concluderen dat het zin-
loos is om voor onze kinderen een effectievere
school te zoeken. Overmaat rapporteerde de
eerste resultaten uit een longitudinaal SCO-
onderzoek naar de stabiliteit van succesvolle
scholen. In het onderzoek werd de leerwinst
van kinderen uit achterstandsgroepen onder-
zocht; onderzoek met verschilscores kan
hachelijk zijn, onder andere vanwege dc moge-
lijkheid van een regressie-effect. De gemiddel-
de leerwinst voor taal van de scholen tussen '96
en '98 bleek niet positief samen te hangen met
de leerwinst (in taal
en rekenen) tussen '94 en
'98.

Complexe calibrcrings- en multiniveau-
methoden komen uitstekend tot hun recht in
grootschalig cohortonderzoek. In een paper-
FCDAeoaiscHc sessie over dit onderzoek sprak Koopman over
sTUDiiN de moeilijkheden bij de omzetting van de
rekenscores uit het grootschalig PRIMA-
onderzoek naar de reken.scores uit het CITO-
leeriingvolgsysteem. De ondervonden moei-
lijkheden waren zelfs dermate groot dat

260

Koopman zijn bijdrage initieel had terugge-
trokken. Tijdens de sessie zelf werd hij even-
wel bereid gevonden om een korte toelichting
te geven. Het bleek dat de dimensionaliteit van
beide toetsen niet verschilde, maar dat er een
niet-lineair verband tussen beide bestond die
van deelgroep tot deelgroep verschilde. De
mate waarin en de manier waarop hiermee
rekening moet worden gehouden, staat nog
volop ter di.scussie. In de context van datzelfde
PRIMA-onderzoek rapporteerde Jungbluth
over de eerste resultaten van de toegevoegde
bevraging over sociaal-emotionele kenmerken
van de leerlingen. Deze resultaten bevestigen
het belang van deze bevraging maar geven
geen uitsluitsel over de vraag of het hier gaat
om kenmerken van de leeriingen of over het
zichzelf nog waar te maken beeld dat leer-
krachten zich vormen van hun leerlingen. Van
den Bergh, tenslotte, sloot deze sessie af met
een interessante multiniveau-vergelijking tus-
sen de cijfers van het centraal examen en het
onderzoek dat door elke school zelf wordt uit-
gevoerd. Uit deze vergelijking bleek dat de cij-
fers voor het centraal examen voor vele vakken
lager liggen en meer variëren tussen leerlingen
en scholen dan de cijfers voor het schoolonder-
zoek. Bovendien viel, met name op schoolni-
veau, de lage correlatie op tussen beide soorten
cijfers. In de resultaten was evenwel geen evi-
dentie te vinden voor oneerlijk uitgevoerd
schoolonderzoek. De belangrijkste conclusie is
dat het hier geen parallelproeven betreft.

Het buitenbeentje binnen het thema Metho-
dologie en Evaluatie was dit jaar de papersessie
over het toetsen van productieve vaardigheden.
In deze sessie kwamen achtereenvolgens Valk,
Soeting en Manders van het Bureau Intei-Cultu-
rele Evaluatie aan het woord. Dit bureau is
ontstaan vanuit het CITO en richt zich uitdruk-
kelijk op het ontwikkelen van evaluatie-instru-
menten voor onderwijssituaties waarin zowel
allochtonen als autochtonen betrokken zijn. De
onderwerpen die tijdens deZe sessie aan bod
kwamen, waren het toetsen van de sludievaar-
digheid en competentie (als aanvulling op de
Intaketoets NT,), de ontwikkeling van een CD-
ROM versie van de Intaketoets Beroep.soplei-
dingen, en de implementatie van NT^-toetsen
in het voortgezet onderwijs. De klemtoon van
deze bijdragen lag telkens op het conceptuele
kader bij de constructie van het materiaal. Spij-


-ocr page 267-

tig genoeg werden er geen empirische gege-
vens gepresenteerd die het kader of de materi-
aalkeuze konden ondersteunen. Wel werd aan-
getoond dat een nauwkeurige conceptuele
analyse een noodzakelijke voorwaarde is om
tot een eerste verantwoorde keuze van het
materiaal te komen.

In het symposium 'Computergestuurde toet-
sing' beschreef projectleider Sluijter van het
CITO Leerlingvolgsysteem (LVS), het voorne-
men van het LVS om een deel van de toetsen
van de tweede generatie uit te gaan brengen als
computergestuurde toetsen (CBT). Als voorde-
len van deze toetsen vergeleken met papieren
toetsen (PBT) noemde hij flexibele toetsafna-
me, efficiënte computerscoring, meer authen-
tieke/valide vraagvormen en de mogelijkheid
van adaptief toetsen. Een voorlopig nadeel is
dat computergestuurde toetsen adequate ICT-
voorzieningen op scholen vereist. De presenta-
tie van Nooteboom e.a. betrof de vergelijkbaar-
heid van vaardigheids- en itemparameters
verkregen via PBT en CBT voor de toetsen
Rekenen-Wiskunde van het LVS. Uit het
onderzoek bleek dat er significante verschillen
waren tussen de vaardigheidsschattingen ver-
kregen via de PBT of de CBT. Ook bleken
items afgenomen via CBT moeilijker te zijn
dan dezelfde items afgenomen via PBT. Door
Krom e.a. werd verslag gedaan van een onder-
zoek naar de invloed van de afname-instruclie
op leessnelhcidsmetingen met Leestempotoet-
sen. Aangezien het bij de Leestempoloetsen uit
het LVS gaat om het stil lezen van de teksten, is
het mogelijk deze toetsen ook als CBT uit te
brengen. Uit het onderzoek bleek dat de PBT-
versies van de toetsen, voor zover het de bepa-
ling van de leessnelheid betrof, goed bestand
waren tegen grove schendingen van de afname-
instructics. De auteurs generaliseerden dit
resultaat naar de CBT-versies van deze toetsen.
Door Eggen werd een oplossing gepresenteerd
om twee problemen bij adaptief toetsen op te
lossen: overbenutting, sommige items van een
adaptieve toets worden te veel gebruikt, en
onderbenutting, sommige items worden te wei-
nig gebruikt. De inventieve oplossing van
Eggen bestond uit het gebruiken van varianten
van bestaande oplossingen voor beide proble-
men.

Het symposium 'Schoolzelfevaluatie in het
basisonderwijs: wat zijn de opbrengsten voor
de school?' bestond uit drie presentaties. In de
presentatie van Moelands stonden twee zaken
centraal. In de eerste plaats werd uitgebreid
ingegaan op de problemen die zich voordoen
bij het volgen van leeriingen in de tijd bij de
vijf scholen uit het onderzoek. Deze proble-
men pleiten ervoor andere mogelijkheden voor
dataverzameling en dataopslag te onderzoeken.
In de tweede plaats werden vele voorbeelden
van mogelijke rapportages aan scholen gepre-
senteerd zoals de ontwikkeling van groepen
(cohorten) leeriingen binnen een school in de
tijd en de toegevoegde waarde van een school.
Engelen besprak de toepassing van multi-level
modellen voor schoolzelfevaluatie, waarmee
het mogelijk is de invloed van factoren zoals
geslacht, leeriinggewicht, leeftijd en dergelijke
op leerlingprestaties te schatten. Aangezien bij
schoolzelfevaluatie de ontwikkeling van leer-
lingen in de tijd belangrijk is, is met name de
modellering van de tijdsfactor van belang. In
het onderhavige project is gekozen voor fixcd-
occassion-modellen waarbij de leeriing-score
gezien wordt als een afwijking ten opzichte van
gemiddelde scores op de verschillende tijdstip-
pen waarop de toetsen zijn afgenomen. Tijdens
de presentatie werden (de consequenties van
de) verschillende modellen besproken. De pre-
sentatie van Doolaard e.a. had betrekking op de
validiteit, betrouwbaarheid en bruikbaarheid
van een inslrumentarium voor school- en klas-
kenmerken. De instrumenten zijn zowel be-
doeld voor leerlingen, leerkrachten en de
schoolleiding. In de presentatie werd met name
ingegaan op de terugkoppeling van de resulta-
ten naar scholen. Naar verwachting zal het in-
strumentarium een nuttige bijdrage leveren aan
zelfevaluatie door .scholen. Door discussiant
Kok werd gewezen op de twee 'perspectieven'
van schoolzelfevaluatie, namelijk het verant-
woordingsperspectief, het geven van informa-
tie over scholen aan bijvoorbeeld gemeenten,
en het verbeteringsperspectief, het geven van
informatie aan scholen waarmee zij zich kun-
nen verbeteren.

Lerarenopleiding en leraarsgedrag

(H.W. Oolbekkink-Marcband en P.C. Meijer,
Universiteit Leiden)

In het thema 'Lerarenopleiding en Leraarsge-
drag' kwamen verschillende onderwerpen aan


2900

-ocr page 268-

de orde in vijf papersessies, twee symposia en
drie ronde (lees: viericante) tafelsessies. Daar-
naast was Kenneth Wolf (University of Colora-
do in Denver) uitgenodigd om een keynote
lezing te verzorgen over 'teaching portfolios:
purposes and possibilities'. De divisie 'Lera-
renopleiding en Leraarsgedrag' hanteert al
enige jaren jaarthema's en de lezing van Wolf
sloot aan bij het huidige jaarthema: "beoorde-
ling van docenten". Wolf besprak verschillen-
de typen portfolios, wat de doelen zijn van deze
verschillende typen, en wat de gevolgen zijn
voor opleidingen als zij kiezen voor bijvoor-
beeld een onderwijs-portfolio of een evaluatie-
portfolio. In de meeste lerarenopleidingen
wordt volgens hem onvoldoende nagedacht
over de gevolgen van het invoeren van portfo-
lios, en wordt te gemakkelijk verondersteld dat
een onderwijs-portfolio ook gebruikt kan wor-
den voor evaluatie-doeleinden. Het belangrijk-
ste doel van een onderwijs-portfolio is het sti-
muleren van docenten-in-opleiding om te
reflecteren op hun eigen ontwikkeling als
docent. De term reflectie kwam nog veelvuldig
aan de orde tijdens de overige (zeer druk
bezochte) sessies binnen dit thema.

Twee papersessies waren volledig gewijd
aan reflectie. De eerste papersessie handelde
over 'Instrumenten voor het bestuderen van
reflectie'. Een paper dat gepresenteerd werd
tijdens deze sessie was van Van der Schaaf en
Balvers en ging over het ontwikkelen van een
reflectie-instrument op een specifieke school:
het R.O.C. Gelders Rivierengebied. Dit instru-
ment moet ervoor zorgen dat de rellectie bij
docenten over het begeleiden van zelfstandig
leren bevorderd wordt, onder andere door naast
docenten ook leerlingen en mede-docenten de
vragenlijst over ée'n specifieke docent in te
laten vullen. Uit de try-out op het R.O.C. bleek
dat de betrouwbaarheid van het instrument
redelijk was. Belangrijkste uitkomsten waren
dat leerlingen en docenten vonden dat docenten
het meest sturing geven aan het verhelderen
van leerdoelen en leerstof voor leerlingen en
het minst aan cognitieve:vaardighedcn. Docen-
pcDAcoaiscHc verschilden in de sturing die ze gaven en de
sTUDitN mate waarin ze bepaalde begeleidingsstrate-
gieën gebruikten. Leerlingen bleken ook hun
eigen zelfstandigheid hoger in te schatten dan
docenten dat deden. Vrijsen, Van Looy en
Goedegebeur presenteerden tijdens deze sessie

262

een onderzoek naar een analyse-instrument
voor het peilen van het reflectieproces bij lera-
ren. In hun onderzoek vroegen zij leraren-in-
opleiding (lio's) om vier weken lang een
reflectieverslag over hun ervaringen tijdens de
stage te schrijven. De mate van reflectie van de
lio's werd gemeten door een analyse-instru-
ment te gebruiken dat bestaat uit drie dimen-
sies, te weten 'momenten in de reflectiespi-
raal', 'gerichtheid' en 'niveaus van reflectie'.
De onderzoekers concludeerden na het uitvoe-
ren van een uitgebreide analyse dat er wel
reflectie plaatsvond, maar dat lio's nauwelijks
nieuwe stappen namen en daarover reflecteer-
den. In een ander paper van dezelfde onderzoe-
kers, tijdens de tweede sessie over reflectie
('reflectie en professionele ontwikkeling van
docenten'), werd ingegaan op de bevindingen
van de implementatie van een zelfstandige
stage, in combinatie met 'leerbegeleiding op
afstand', en op het reflecterend vermogen van
leraren in opleiding. Het bleek vooral de leer-
begeleiding op afstand die het reflecterend ver-
mogen van lio's positief beïnvloedde. Begelei-
ding speelde ook een centrale rol in het paper
van Francken e.a. waarin dit aspect werd
gekoppeld aan reflectief ervaringsleren. Het
onderzoek richtte zich vooral op (veranderin-
gen in) de kwaliteit van reflectie, waarin de
onderzoekers vier dimensies onderscheiden om
de 'breedte' van reflectie vast te stellen (een
technische, een emotionele, een politieke en
een morele dimensie), en vervolgens een
onderscheid maken tussen professioneel zelf-
verstaan en subjectieve onderwijstheorie om de
'diepte' van reflectie te kunnen beschrijven.
Dit is een interessante indeling om grip te krij-
gen op de vaak complexe en meestal kwalita-
tieve gegevens over reflectie.

Beoordeling van docenten, het jaarthema
van de divisie, .stond centraal in een symposi-
um over de verwerving en beoordeling van
competenties. In dit symposium werden de
experimenten besproken die de Educatieve
Faculteit Amsterdam (EFA) op dit terrein
onderneemt. De relatie lussen zelfstandig en
zelfverantwoordelijk leren enerzijds, en een
competentie-gericht curriculum anderzijds
kwamen hier onder andere aan de orde. Een
sterk punt van de experimenten bij de EFA is
dat er voortdurend onderzoekers op de achter-
grond meekijken om het geheel vast te leggen


-ocr page 269-

en te begeleiden. Toch was het volgens discus-
siant Beijaard tijd otn de 'expeditie' tijdelijk
stil te leggen, en even de balans op te maken.
Beoordelen van docenten kent heel specifieke
discussies, vooral als het gaat om de validiteit
en betrouwbaarheid van de beoordelingen. Dit
blijft een probleem bij competentie-beoorde-
ling en maakt het doen van 'harde uitspraken',
zoals nu gebeurt, een heikele zaak. Over ade-
quate instrumenten en een betrouwbaar en vali-
de beoordelings'ra.ster' (welke cesuren worden
precies gehanteerd en waarop zijn deze geba-
seerd) is nog steeds weinig bekend en onder-
zoek op dit gebied zou dus de hoogste prioriteit
moeten hebben.

Bij de twee ronde tafelsessies stonden niet
presentaties van onderzoek centraal, maar de
discussie daarover. Tijdens de eerste sessie,
met als discussiant Bergen, werd gediscus-
sieerd over de ontwikkeling van 'Pedagogical
Content Knowledge' (PCK) bij bèta-docenten,
naar aanleiding van onderzoeken van Janssen,
De Jong en Van Driel. In een inleiding werden
de onderzoeken kort gepresenteerd. PCK heeft
betrekking op specifieke onderwerpen en het
onderwijzen van deze onderwerpen; als zoda-
nig vormt PCK een onderdeel van de praktijk-
kennis van docenten. In de eerste studie van De
Jong en Van Driel werden scheikunde-docen-
ten in opleiding op allerlei manieren aangezet
tot rellectie over het onderwerp: 'relateren van
microscopische deeltjes en macroscopische
verschijnselen'. In de tweede studie werd hen
gevraagd rellectieverslagen te schrijven, waar-
op men terugkwam in een workshop. Hel twee-
de onderzoek werd gepresenteerd door Jans-
sen. Hij heeft een domeinspecifieke heuristiek
ontwikkeld, de ontwerpheuristiek, die biolo-
giedocenten kan helpen bij het ontwikkelen
van hun vakkennis en PCK. De ontwikkelde
heuristiek kan de voorkennis van docenten
activeren, uitbreiden en bijstellen. De nieuw
verworven kennis kan bijvoorbeeld worden
gebruikt bij het inrichten van probleemstellend
biologie-onderwijs. In de discussie over de
onderzoeken stond de vraag centraal hoe
docenten kunnen worden begeleid bij hun ont-
wikkeling van PCK. Men was het er over eens
dat daarbij zowel recht moet worden gedaan
aan bestaande kennis en opvattingen van
docenten als aan bestaande vakdidactische des-
kundigheid.

De tweede ronde tafelsessie had als titel:
'Opvattingen en leeractiviteiten van docenten
in opleiding'. Twee aio's. Zanting en Ooster-
heert, presenteerden een deel van hun onder-
zoek. De overeenkomsten en de verschillen
tussen beide onderzoeken kwamen duidelijk
aan de orde in hun presentaties. Beiden doen
onderzoek naar opvattingen en leeractiviteiten
van docenten-in-opleiding (dio's) en beiden
hebben een eerste dataverzameling door mid-
del van interviews gedaan en de gegevens
geanalyseerd met de homals-techniek van
SPSS. Oosterheert richtte zich echter meer op
leren van dio's in het algemeen, terwijl Zanting
zich richtte op het gebruik dat dio's maken van
hun mentor. De discussiant tijdens deze ronde
tafel, Brekelmans, wierp onder andere de vraag
op naar de definitie van leren van beide onder-
zoekers en of de relatie tus.sen leeractiviteiten
en door de dio's verwoorde activiteiten wel
voldoende naar voren komt. Zowel voor beide
aio's als voor het publiek was de ronde tafel
een constructieve vorm. Er was volop gelegen-
heid om te reageren en daar werd dan ook goed
gebruik van gemaakt. Het stimuleren van ronde
tafel sessies tijdens volgende Onderwijsre-
searchdagen zou het voeren van discussies over
onderzoek zeker ten goede komen.

Beleid en organisatie in het onderwijs

(J. Braster, Erasmus Universiteit Rotterdam,
H. Wassink, Katholieke Universiteit Nijmegen,
J. Lakerveld, Universiteit Leiden en P. van Pete-
gem. Universiteit van Antwerpen)

Binnen het thema 'Beleid en Organisatie in het
Onderwijs' was opvallend veel aandacht voor
de meting van kwaliteit en effectiviteit. Andere
onderwerpen die aan bod kwamen, laten zich
clusteren onder de noemers 'professionele ont-
wikkeling van .schoolleiders', 'vernieuwing' en
'organisatiecultuur'. De kern van de discussies
rond kwaliteit en effectiviteit wordt eerst
beschreven. Daarna wordt op de andere onder-
werpen ingegaan.

Een belangrijk punt in de discussie over
kwaliteit is de vraag naar de belangen, de ver-
antwoordelijkheden en bevoegdheden van alle sruo;
betrokkenen bij kwaliteitsvraagstukken (leer-
lingen, ouders, inspectie en scholen). In een
symposium over zelfevaluatie, georganiseerd
door Van Petegem, bleek dat in Vlaanderen het


-ocr page 270-

accent sterk ligt op de eigen verantwoordelijk-
heid van scholen voor de kwaliteitszorg. Het
symposium bood een rijke waaier van onder-
zoek en 'good practices' inzake zelfevaluatie
op de verschillende onderwijsniveaus (kleuter-,
lager- en secundair onderwijs). Laevers en
Vermeersch presenteerden een draaiboek kwa-
liteitszorg voor het basisonderwijs, waarin de
kemvariabelen betrokkenheid en welbevinden
van leerlingen centraal stonden als focus bij de
zelfevaluatie van scholen. Bosker merkte na-
dien als discussiant op dat deze benadering
middel-doelverwarring kan worden verweten
(operatie geslaagd, patiënt overleden), omdat
de effectiviteit van onderwijs aan het bereiken
van vooropgestelde doelen moet worden geme-
ten en niet aan het bereiken van intermediaire
doelen. De Vos en Verhoeven presenteerden
een exploratief onderzoek naar zelfevaluatie in
Vlaamse secundaire scholen. Ingegaan werd op
de wijze waarop scholen (al of niet) omgaan
met zelfevaluatie-instrumenten, en met name
met de opvolging ervan. In de bijdrage van
Brandt werden enkele praktijkervaringen met
zelfevaluatie gepresenteerd op basis van een
nascholingsinitiatief, gefinancierd door de
Vlaamse overheid. Bij de nascholing wordt het
IZES (Van Petegem & Brandt, 2000) gebruikt
als zelfevaluatie-instrument. De interesse voor
zelfevaluatie in het Vlaamse basis- en secun-
dair onderwijs is zeer groot. Tijdens de discus-
sie bleek het IZES aan belang te winnen, omdat
het relevant gebleken procesvariabelen (uit
schooleffectiviteitsonderzoek) als insteek
neemt voor de zelfevaluatie.

In de paper.sessie over het speciaal onder-
wijs en de effectiviteit daarvan ging het om het
verschil in effectiviteit tussen scholen voor
speciaal onderwijs en regulier basisonderwijs
en tussen scholen voor speciaal onderwijs
onderling. Geconcludeerd werd dat er geen
verschillen in effectiviteit zijn tussen scholen
voor speciaal onderwijs, maar wel tussen spe-
ciaal* en regulier basisonderwijs. Het reguliere
basisonderwijs bleek voor de in.strumentele
vakken effectiever maar<,weer minder effectief
•fdcoG/scME betreft motivationele zaken en houdingsas-
siuDUN pecten. Er bleven veel vragen open en dus veel
ideeën voor vervolgonderzoek.

Het symposium 'Kwaliteit van onderwijs en
sturing van kwaliteit' was druk bezocht. Dat dit
een onderwerp is waar vanuit vele verschillen-
de invalshoeken wat over te zeggen valt, bleek
uit de verhitte debatten die volgden op de eer-
ste presentaties van enkele medewerkers van
de Onderwijsraad. De zorg voor de kwaliteit
van scholen neemt allerlei vormen aan. In de
discussie aangezwengeld door medewerkers
van de Onderwijsraad, werd ingegaan op de rol
van de inspectie. Tevens werd aangegeven dat
er geadviseerd was om te gaan werken met
leerstandaarden. Waar de kerndoelen eigenlijk
slechts criterium-variabelen zijn, zouden leer-
standaarden meer de eigenlijke criteria moeten
vormen waaraan iedere leeriing getoetst wordt.
Die leerstandaarden vormen volgens sommi-
gen dan eigenlijk weer een kern van de kern-
doelen (een uitholling). Dat zou betekenen dat
er een niveauveriagend effect van uitgaat.
Anderen beweerden dat de discussie over stan-
daarden niets aan het niveau van leerlingen
verandert. Door scherper de criteria te formule-
ren wordt niemand slimmer, was ongeveer de
redenering. De Onderwijsraad verdedigde het
standpunt dat standaarden inzichtelijk zouden
maken waaraan gewerkt moet worden. Scholen
zouden zo gerichter aan de slag kunnen om wat
essentieel is aan de leerlingen aan te bieden. De
discussie was buitengewoon verhit. Inspectie,
standaarden, criteria, controle en dergelijke lei-
den bij veel onderzoekers klaarblijkelijk tot
allergische reacties.

264

In een ander symposium, tenslotte, kwam
onder andere naar voren dat verschillen in
effectiviteit tussen scholen afnemen naarmate
sprake is van hogere vormen van onderwijs.
Hoe hoger de onderwijsvorm, des tc meer
geldt dat de herkomst van kinderen en het
opleidingsniveau van de ouders bepalend zijn
voor het niveau waar een leerling belandt. Toch
waren er verrassend veel papers gewijd aan die
verschillen. Gezien het feit dat er maar zo'n
gering deel van de verschillen in maatschappe-
lijke bestemming bepaald wordt door de
.school, is de vraag gerechtvaardigd of aan dit
thema dan wel zoveel onderzoek gewijd zou
moeten zijn.

Een volledig ander onderwerp waarover
binnen het thema werd gepresenteerd kan wor-
den gerangschikt onder de noemer 'vernieu-
wing'. Een papersessie hierover begon met een
presentatie van Klerks, recentelijk in Utrecht
gepromoveerd op een onderzoek naar de veran-
deringscapaciteit van scholen. De belangrijkste


-ocr page 271-

conclusie van haar onderzoek is dat scholen
slechts in geringe mate gebruik maken van de
veranderingscapaciteit die ze hebben, en daar-
door ook minder aspecten van een vernieuwing
implementeren. Het onderzoek kent een inte-
ressante correctiefactor voor sociaal-wenselij-
ke antwoorden van de respondenten. De twee-
de presentatie, verzorgd door Roelofs, ging
over een onderzoek naar de invloed van voor-
keuren van ouders en docenten ten aanzien van
gerealiseerde leeromgevingen. De belangrijk-
ste resultaten zijn dat docenten (nog) veel aan-
dacht besteden aan directe instructie en weinig
aan ontdekkend leren of constructivistische
leeromgevingen. Deze resultaten komen overi-
gens voor een groot deel overeen met de voor-
keuren van de ouders. Tenslotte verzorgde
Coppens een presentatie over haar promotie-
onderzoek naar de invoering van drama als een
nieuw schoolvak. Een belangrijke bevinding is
dat het invoeringsproces van een vak welis-
waar bepaalde kenmerkende stadia kent, maar
dat deze stadia niet in een vaste volgorde hoe-
ven te worden doorlopen. De aanname dat het
sluitstuk van de invoering van een nieuw vak
wordt gevormd door de vestiging van een aca-
demische discipline leverde veel stof voor dis-
cussie.

De papersessie 'Professionele ontwikkeling
van schoolleiders' begon met twee Leuvense
presentaties. Janssen ging in op de loopbaanbe-
leving bij vrouwelijke directies in het basison-
derwijs. Haar onderzoek had als uitgangspunt
dat de persoonlijke biografie van vrouwelijke
directieleden inzicht geeft in oorzaken voor de
ondervertegenwoordiging van vrouwen in
directies. Uit het onderzoek blijkt dat de man-
nelijke cultuurinvloeden binnen directies de
doorstroming van vrouwen bemoeilijken. Er
werd geen ondersteuning gevonden voor de
veronderstelling dat de combinatie van werk en
gezin het bereiken van directiefuncties door
vrouwen in de weg staat. Een belangrijke over-
eenkomst in de resultaten van de verschillende
respondenten was het belang van erkenning
door anderen voor de zelfwaardering van direc-
ties. Hier lag een verband met de daaropvol-
gende presentatie van Ballet. Zij presenteerde
resultaten van een evaluatie-onderzoek naar de
professionele ontwikkeling van schoolleiders
als gevolg van de opleiding Magistrum. Hieruit
bleek dat veel schoolleiders die de opleiding
gevolgd hadden na korte of langere tijd een
andere baan gingen zoeken, sommigen zelfs
buiten het onderwijs. Een verklaring hiervoor
wordt gezocht in de rol van de opleiding als
persoonlijke, emotionele sleutelervaring. De
schoolleider verandert, maar de context veran-
dert niet meer, waardoor de verkregen erken-
ning van anderen in een ander perspectief komt
te staan. Dit gegeven sloot weer naadloos aan
op de daaropvolgende presentatie van Krüger
over mobiliteit en voortijdig vertrek van direc-
teuren in het primair en voortgezet onderwijs.
De veronderstelling die aan haar onderzoek ten
grondslag lag, was dat de veeleisendheid van
de baan van schoolleider met name problemen
oplevert voor vrouwen. Het blijkt dat meer
vrouwen dan mannen voortijdig vertrekken en
dat zij dit vaker doen met een arbeidsconilict.
Het lijkt erop dat vrouwen vaker last hebben
van divergerende verwachtingen tussen team
en directeur. Men verwacht meestal nog een
directeur met een 'mannelijke' stijl; de speci-
fieke accenten in de leiderschapstijl van de
meeste vrouwen kunnen dan voor conflicten
zorgen. Al met al was sprake van een zeer
samenhangende sessie, waarvan de verschil-
lende onderdelen elkaar goed aanvulden.

Op de laatste dag vonden nog liefst drie
parallelle papersessies plaats. Dit had gelukkig
geen gevolgen voor het aantal deelnemers aan
de sessies. Ee'n van de sessies betrof 'Organisa-
tiecultuur in ontwikkeling'. Dit onderwerp is
nauw verbonden met een ander populair thema
binnen de VOR-divisie 'Beleid en Organisatie
in het Onderwijs', namelijk het onderwijskun-
dig leiderschap. Organisatiecultuur en school-
leiderschap worden daarbij veelal behandeld
als variabelen die moeten worden geplaatst tus-
sen meer structurele schoolkenmerken en crite-
riumvariabelen die betrekking hebben op
schooleffectiviteit. In de sessie lag de nadruk
op de ontwikkeling van meetinstrumenten. Het
paper van Wassink behandelde de ontwikke-
ling van een meetinstrument om door middel
van causale schema's denkpatronen van
schoolleiders vast te leggen. Maslowski ging in
op de procesmatige en methodologische aspec-
ten van de ontwikkeling van zijn vragenlijst om
schoolcultuur mee te meten. Berings, tenslotte,
presenteerde een instrument om ook de organi-
satiecultuur van een onderwijsinstelling te
meten, maar dan specifiek gericht op het schep-


265

-ocr page 272-

pen van kaders om te praten over kwaliteit.
Zijn voornaamste conclusie was, dat waar veel
wordt gesproken over 'lerende organisaties', in
de door hem onderzochte organisaties geen
sterke preoccupatie met verandering kon wor-
den vastgesteld.

Beroeps- en bedrijfsopleidingen en volwas-
seneneducatie
(J.W.M. Kessels, Universiteit
Twente, M. Muider, Universiteit Wageningen/
Universiteit Twente en J. Onstenk, CINOP)

Het thema 'Beroeps- en Bedrijfsopleidingen en
Volwasseneneducatie' biedt een gevarieerd
aanbod van onderzoeksthema's. Door het over-
koepelende ORD-thema 'Leren en Werken',
kon men op tal van plaatsen met verwante bij-
dragen kennismaken. Het centrale ORD-thema
maakte ook duidelijk dat Leren en Werken niet
een exclusief onderwerp van de beroeps- en
bedrijfsopleidingen is, maar ook raakvlakken
heeft met de lerarenopleiding en de duale
opleidingsvarianten in het reguliere onderwijs.

Een actueel probleemgebied in de context
van bedrijfsopleidingen is de vraag naar de
effectiviteit van opleidingsinspanningen. Het
gaat daarbij niet alleen om de vraag of de
beoogde leerdoelen zijn bereikt, maar ook of de
medewerker de leerresultaten uit de opleiding
succesvol kan toepassen in zijn of haar dage-
lijkse werkomgeving. Het vraagstuk van de
opleidingseffectiviteit stond centraal in het
symposium rond drie recent afgeronde proef-
schriften. Wognum, Van der Klink en Glaudé
presenteerden hun resultaten waarop Onstenk
een kritische reflectie gaf. Van der Klink
plaatste op basis van zijn onderzoek vraag-
tekens bij het effect van formele cursussen.
Niet dat de kwaliteit van de opleidingen slecht
zou zijn maar vooral de vraag of de werkplek
wel zo'n geschikte leerplek is, kreeg daarbij
veel aandacht. Glaudé concentreerde zich in
haar onderzoek op het raakvlak tussen het
arbeidssysteem en het opleidingssysteem, juist
om de integratiebevorderende factoren beter te
kunnen verklaren. Wognum maakte aanneme-
lijk dat het zorgvuldig aandacht geven aan het
afstemmingsproces bij het ontwerpen van
opleidingen een gunstige invloed heeft op het
effect. Opmerkelijk was dat opleidingsfunctio-
narissen het meest positief zijn over de oplei-
dingsresultaten, terwijl de deelnemers, waar-
voor het leertraject bedoeld is, zich het minst
gunstig uitlaten over de effecten van de door
hen gevolgde cursussen. De opleidingseffecten
van sociale vaardigheidstrainingen zijn aan-
merkelijk minder duidelijk dan die van de meer
concrete automatiseringscursussen. Onstenk
maakte de onderzoekers erop attent dat er een
neiging bestaat om het werk primair als een
verstoring van het opleidingsresultaat te zien.
Hij hield een krachtig pleidooi om meer
inspanningen te leveren om de dagelijkse
werkomgeving gunstiger te maken voor het
leren en minder accent te leggen op het verbe-
teren van de opleidingen.

Het afstemmingsproces stond ook centraal
in de bijdragen uit Twente en Leuven aan de
papersessie 'Opleidingsbeleid'. Ook hier ver-
zorgde Wognum een presentatie op basis van
haar proefschrift. Als centraal probleem formu-
leerde zij het ontbreken van een strategisch
partnerschap rond het ontwikkelen en uitvoe-
ren van opleidingen. Het gevolg is dat er bij
opdrachtgevers, lokale managers, opleiders en
cursisten nauwelijk overieg ontstaat over wat
het probleem is en hoe dat met behulp van
opleidings- en leerinterventies kan worden
opgelost. Beunens, Baert en Gehre ontwikkel-
den een zogenaamd behoeftendetectie-instru-
ment voor de permanente vorming in de land-
en tuinbouwsector. Een belangrijk onderdeel
van dit instrument is 'het beraad' waarin de
leden van de doelgroep, vormingsaanbieders,
vakspecialisten, vertegenwoordigende organi-
saties, toeleveranciers en opleidingsinstituten
door middel van communicatie en overieg de
opleidingsnoodzaak vaststellen. Zowel de dis-
cussie over de effecten van opleidingsinspan-
ningen als over het ondersteunende instrumen-
tarium wijzen op een toenemend belang van de
communicatieve processen die de afstemming,
gezamenlijke beeldvorming en concensus rond
opleidingen bevorderen. Het ontwerpen van
leertrajecten is kennelijk geen louter technisch-
instrumentele aangelegenheid maar een com-
plex sociaal-communicatief proces, waarmee
de diverse spelers nog nauwelijks vertrouwd
zijn.

Het thema 'competenties' is ook volop aan
de orde geweest. De ronde tafelsessie die hier-
over werd georganiseerd, trok veel belangstel-
lenden. De bedoeling van de sessie was eerst
een beeld te schetsen van de conceptuele en


-ocr page 273-

beleidsmatige ontwikkelingen rondom het
gebruik van competenties in het beroepsonder-
wijs en om na een korte discussie daarover ver-
der in te gaan op de praktische uitwerking van
het competentiedenken. Uit de presentaties van
Onstenk en Blokhuis bleek dat dit niet eenvou-
dig was. Begrippen tuimelden over elkaar
heen: basisvaardigheden, kwalificaties, sleutel-
kwalificaties, kernproblemen, competenties en
kerncompetenties. De ACOA heeft competen-
tie gedefinieerd als vermogens van een indivi-
du waarmee opgaven van een beroep op een
adequate, procesgerichte en productgerichte
wijze kunnen worden aangepakt. In de sessie
werd een poging gedaan om het begrip compe-
tentie goed af te grenzen van de overige begrip-
pen. Maar het gevoel ontstond dat het veel wijn
in nieuwe zakken is. Een belangrijke overwe-
ging om competenties ten grondslag te leggen
aan het curriculum van beroepsopleidingen
komt van de Onderwijsraad, die terecht heeft
geconstateerd dat de doorstroming van gedi-
plomeerden van het beroepsonderwijs naar
beroepen waarop de beroepskwalificatie is
gericht, beperkt is. Het komt veel voordat deze
gediplomeerden in heel andere sectoren komen
te werken. Het zou dan goed zijn deelnemers
aan beroepsopleidingen competenties mee te
geven die breed toepasbaar zijn. De operatio-
nalisering van het competentiebegrip moet dan
wel goed van de grond komen. De praktijk, die
werd belicht door De Vries, bleek nog niet ver
genoeg te zijn om de aanwezigen duidelijk te
overtuigen van wat competenties nu feitelijk
zijn. Het gevaar bestaat dat de driedeling
beroepsconipetentie, burgerschapscompetentie
en Icercompetentie gaal lijken op de oude
beroepskwalificatie, maatschappelijke kwalifi-
catie en doorstroomkwalificatie, die jaren daar-
voor werden opgevat als de drie hoofdfuncties
van het beroepsonderwijs. Bovendien moet
worden geconstateerd dat Icercompetentie
onderdeel uitmaakt van de beroeps- en burger-
schapscompetentie. De vertaling van compe-
tenties naar het ontwerpen van leerprocessen
en toetsen gaat ook gepaard met complicaties.
Verder moet bedacht worden dat MBO-abitu-
riënten weliswaar over competenties beschik-
ken en dat ze gekwalificeerd zijn, maar dat ze
nog niet competent zijn. Competent wordt
iemand mede door ervaring tijdens de loop-
baan. Uit de reacties van de deelnemers aan dit
symposium kan worden geconcludeerd dat er
nogal wat twijfels bestaan over de aard van
competenties en de concrete uitwerking ervan
in de praktijk.

In de papersessie 'Beroepsonderwijs' wer-
den drie bijdragen gepresenteerd die betrek-
king hadden op verbetering van het beroepson-
derwijs. In de bijdrage van Mulder stond de
verbetering van het rendement centraal. Zij
deed verslag van (onderzoek naar) een project
in electrotechnische opleidingen in Rotterdam,
waarbij op verschillende manieren en vooral
met behulp van ICT geprobeerd is het beroeps-
onderwijs aantrekkelijker en effectiever te
maken. De resultaten van dit project stellen
echter vooralsnog teleur. Niet alleen blijkt het
lastig om de beoogde innovaties te realiseren,
ook de effectiviteit ervan lijkt beperkt. Wel
kwam naar voren dat de motivatie van leerlin-
gen een belangrijke voorspeller is van de kans
op het afbreken van de opleiding. De Bruijn en
Meerkamp presenteerden resultaten van een
NWO-onderzoek naar krachtige leeromgevin-
gen in het beroepsonderwijs. Ook uit dit onder-
zoek kwam naar voren hoe moeilijk het in de
praktijk is om goede onderwijskundige ideeën
in concrete onderwijsleersituaties te vertalen.
Van Zolingen presenteerde resultaten van een
onderzoek naar het nieuwe beroep van mecha-
tronicus, een mengvorm van werktuigbouw-
kunde en electrotechniek. hi dit onderzoek is
bij beroepsbeoefenaars gekeken welke veran-
deringen zich in de beroepspraktijk voordoen
en tot welke veranderingen in eisen aan sleutel-
kwalificaties dit leidt. Uit het onderzoek bleek
dat als gevolg van zowel technische als organi-
satorische veranderingen oude beroepen wor-
den 'opengebroken' en er inderdaad een grote
behoefte bestaat aan breed opgeleide beroeps-
beoefenaars die werktuigbouwkundige en elec-
trotechnische kennis integreren, en daarnaast
problemen kunnen oplossen, service- en markt-
gericht zijn en kunnen samenwerken. De drie
papers gaven elk aanleiding tot een reeks vra-
gen. De papers overziend, kan gezegd worden
dat het idee van de krachtige leeromgeving uit-
daagt om enerzijds het rendement te verbete-
ren, namelijk door het onderwijs meer motive-
rend te maken voor de leerling, en anderzijds in
te spelen op de nieuwe beroepsbeoefenaar
zoals die in het typerende voorbeeld van de
mechatronicus naar voren kwam.


267

PfOAGOOISC

STUDieN

-ocr page 274-

Hoger onderwijs (C. Terlouw, P. Weusthof en
H. Roossink, Universiteit Twente)

Er was tijdens de ORD 2000 veel te beleven op
het gebied van hoger onderwijs. Zowel in de
keynote lezingen als in de thema-bijeenkom-
sten was het hoger onderwijs goed vertegen-
woordigd. In deze kroniek zijn de verschillen-
de papers, symposia, en fora geordend naar een
aantal thema's. We starten met de academische
vorming en kerncompetenties, in het verlengde
ervan gevolgd door een aantal bouwstenen
voor een vernieuwd hoger onderwijs: active-
rende hoorcolleges, ICT-gebruik en samenwer-
kend leren. Het begrip 'competentie' blijkt een
belangrijke rol te vervuilen in al deze vernieu-
wingen, hetgeen een reden is om dit begrip aan
een nadere kritische beschouwing te onderwer-
pen. Tenslotte gaan we in op de kwaliteitszorg,
zowel in algemene zin als toegespitst op docen-
ten en de studieloopbaan van studenten.

Academische vorming en kerncompetenties
In een vervolg op een symposium tijdens de
ORD in 1999 gingen Pilot en Nedermeijer nu
met name in op monitoring van de ontwikke-
ling en de (tussentijdse) beoordeling van aca-
demische vorming en kerncompetenties. Eisen
e.a. construeerden daartoe een matrix waarin
verschillende oude en nieuwe toetsvormen
werden afgezet tegen kwaliteitscriteria als
validiteit, betrouwbaarheid, bruikbaarheid en
uitvoerbaarheid. Grunefeld e.a. lieten hetzelfde
zien voor de toetspraktijk van een concrete
casus in de technische wetenschappen (werk-
tuigbouwkunde), waarin een projecttentamen
werd gebruikt voor toetsing van het toepassen
van vakkennis en systematisch technisch ont-
werpen. Van den Berg e.a. gaven een voor-
beeld van een toetspraktijk uit de alpha-hoek
(Geschiedenis) waarin in de leerlijn 'leren
schrijven' gebruik werd gemaakt van peer-
review. Er blijven in de beoordeling twee lasti-
ge punten: (a) het is moeilijk twee toetsvormen
te combineren, namelijk formatieve toetsing
(ontwikkelingsfunctie) én summatieve toetsing
(certificeringsfunctie) en (b) de klassieke kwa-
liteitscriteria van validiteit en betrouwbaarheid
zijn niet zonder meer toepasbaar op de nieuwe
wijze van beoordelen; één en ander moet con-
ceptueel opnieuw worden doordacht. In ieder
geval maakte het symposium duidelijk dat er
nogal wat vernieuwingen aan de gang zijn in
het hoger onderwijs met terecht een grote aan-
dacht voor consistentie tussen onderwijs en
beoordeling.

Bouwstenen voor een vernieuwd hoger onder-
wijs

In het verlengde van academische vorming en
kerncompetenties kwamen er in verschillende
papersessies en symposia visies en onderwijs-
vormen naar voren die er heel goed toe kunnen
bijdragen dat bijvoorbeeld doelen van acade-
mische vorming en kerncompetenties kunnen
worden bereikt. Zo stond de papersessie
'onderwijsvernieuwing' geheel in de geest van
het constructivisme waarin het zelfstandig
leren van de student centraal staat. Otting
maakte ons weer eens bewust van het feit dat er
vele vormen van constructivisme zijn. Desal-
niettemin levert het een visie op kennis en leren
die goede perspectieven biedt voor onderwijs-
vernieuwing. Van Dijk en Van den Berg lieten
zien dat activerende colleges bij mechanica lei-
den tot een grotere motivatie en betere leer-
resultaten. Vreemd genoeg was de opgewekte
motivatie in het activerende college echter niet
krachtig genoeg om het studiegedrag tussen de
colleges te beïnvloeden. De verklaring voor de
betere leerresultaten is daarmee onduidelijk.
Voorts rapporteerden Clarebout e.a. dat stu-
denten duidelijk geen voorkeur hebben voor
een omgeving die als docerend wordt omschre-
ven. Studenten blijken in dit verband heel goed
in staat te zijn een onderscheid te maken tussen
beschrijvingen van instructie-omgevingen.

Behalve met activerende werkvormen en
aandacht voor de voorkeur van studenten voor
een leeromgeving kunnen ook vormen van
ICT, waarin de mogelijkheden voor zelfstan-
dig leren als een belangrijk kenmerk wordt
gezien, wellicht bijdragen aan doelen van aca-
demische vorming en kerncompetenties. In de
ICT-papersessie presenteerden Jacobs e.a. een
voorbeeld van een electrönische omgeving
WebCT voor een vak in de opleiding Duits en
de evaluatie daarvan aan de hand van de leer-
functies van Vermunt. De laatste benadering
geeft ook goede mogelijkheden om gericht het
onderwijs te verbeteren. Als ICT-gebruik zou
kunnen bijdragen aan hoger onderwijs doelen,
is het van belang te weten of er wellicht ver-
schillen zijn tussen sectoren in het WO en HBO


-ocr page 275-

en of er ICT-gebruiksprofielen zijn te onder-
scheiden. Van Tartwijk e.a. lieten zien dat er
dergelijke ICT-gebruiksprofielen bestaan; in
de technische sector zijn simulaties favoriet,
terwijl in de juridische opleidingen ICT vooral
als naslagwerk (CD-roms) worden gebruikt.

Het OU/OTEC-symposium over het samen-
werkend leren bracht andere bouwstenen om
doelen van academische vorming en kerncom-
petenties te bereiken. Strijbos presenteerde een
taxonomie van samenwerkend leren waarin
vanuit een procesbenadering twee benaderin-
gen van samenwerkend leren ('cooperative
approach' en 'collaborative approach') aan de
hand van dimensies zijn gecombineerd. Ver-
volgens werd aan de hand van drie soorten van
groepsgrootten een relatie gelegd met verschil-
lende typen van ICT-ondersteuning. De sche-
ma's hebben zeker hun nut voor de onderwijs-
ontwikkeling, maar men kan zich afvragen of
het samenwerkend leren niet te cognitief (geen
sociale of affectieve aspecten) en te beperkt
(niets over de mate van homogeniteit van de
groep, de voorkennis, de wijze van groeps-
samenstelling e.d.) is uitgewerkt. Aansluitend
op de aandacht voor beoordeling kwam het
gebruik van 'peer- as.sessment' in hel goed uit-
gewerkte paper van Sluijsmans en Brand-Gru-
wel aan de orde. Het blijkt goed mogelijk om
studenten te trainen in beoordelingsvaardighe-
den in het kader van 'peer-assessment' in een
module waarin het samenwerkend leren cen-
traal staat. De Haan en Bitter meldden goede
ervaringen met het gebruik van een virtueel
bedrijf als leeromgeving voor het verwerven
van individuele competenties. Trainees worden
in het vilueel bedrijf als werknemers gezien die
gezamenlijk in projectgroepen leren terwijl ze
aan een opdracht werken. Het competentiepro-
fiel is hierbij uitgangspunt voor de taaktoewij-
zing.

Afsluitend moet worden opgemerkt dat er
zeker sprake was van een aantal interessante
bouwstenen voor vernieuwd hoger onderwijs,
in het bijzonder met betrekking tot academi-
sche vonning en kerncompetenties. Met bouw-
stenen is er echter nog geen gebouw: een
samenhangende, theoretisch onderbouwde
aanpak van visie en onderwijsvormen voor
onderwijsvernieuwing in het hoger onderwijs
ontbreekt.

Een reflectie: wat moeten we met het begrip
'competentie'?

Hiervoor werd wellicht al duidelijk dat het
begrip 'competentie' in toenemende mate een
belangrijke rol speelt in de huidige onderwijs-
vernieuwingen in het hoger onderwijs. Met
name in de OU en het HBO is er grote belang-
stelling voor competentiegerichte curricula.
Terecht werd er dan ook een symposium
gewijd aan het begrip 'competentie'. Alle inlei-
ders - Boon en Van der Klink. Stoof e.a.,
Onstenk en de discussiant (Terlouw) - conclu-
deerden dat (a) het begrip onhelder is, (b) het
begrip in de 70'er jaren al aan de orde was en
(c) er sprake is van hype-achtige kenmerken.
Boon en Van der Klink zochten onder andere
de oplossing in de hantering van twee criteria
voor competentiegericht curricula: (a) de 'com-
petenties' moeten zijn afgestemd op de kern-
problemen in het beroep c.q. cluster van func-
ties waarvoor de opleiding wil kwalificeren en
(b) er moet sprake zijn van een didactiek èn
toetsing die ertoe leidt dat studenten worden
voorbereid op het hanteren van deze kernpro-
blemen. Stoof e.a. gebruikten een (wat zij noe-
men) constructivistische benadering om te
definiëren wat het betekent dat er verschillende
definities van het begrip 'competentie' moge-
lijk zijn, alliankelijk van de participanten, het
doel van de definitie en de context waarin het
wordt gebruikt. Een 'bruikbare definitie' wordt
in een onderiinge discussie van de participan-
ten bepaald. Een hulpmiddel daartoe kan de
'boundary approach' zijn waarin enerzijds
dimensies van het begrip en anderzijds ver-
schillen met verwante begrippen worden be-
paald. Onstenk benadrukte met Boon en Van
der Klink de kernproblemen en met Stoof de
dimensies van het begrip. De discussiant (Ter-
louw) vroeg zich af of het begrip 'competentie'
niet overbodig is - en daartuee de bruikbaar-
heid van de aangedragen oplossingen betwij-
felde - zolang het begrip 'competentie' wordt
gedefinieerd met 'vermogen om'. Immers, er
is dan sprake van een drogreden die 'begging
the question' heet (zie De Bie & Mo.stert
(2()()()) in het juni-nummer van Onderzoek van
Onderwijs). De aanwezigen konden zich in
ieder geval vinden in de constatering dat het
begrip 'competentie' de onderwijsvernieuwing
in het hoger onderwijs sterk stimuleert. Wel-
licht biedt de pragmatische aanpak van Stoof


269

-ocr page 276-

soelaas om het definitorisch probleem te
omzeilen.

Kwaliteitszorg

De kwaliteitszorg was ruimschoots vertegen-
woordigd, zowel in meer algemene zin als toe-
gespitst op de docenten en de studieloopbaan
van (aankomende) studenten. In meer algeme-
ne zin zetten Smit en Weusthof uiteen op welke
wijze de kwaliteitsborging aan de Universiteit
Twente wordt geïmplementeerd. De werkwijze
kenmerkt zich door een systematische en fase-
gewijze aanpak en bouwt voort op kwaliteits-
zorgactiviteiten die reeds binnen opleidingen
plaatsvinden en de 'witte vlekken' in kaart
brengen. Op basis daarvan wordt een werkplan
en een draaiboek gemaakt. Voorts probeert
men de verzamelde evaluatiegegevens in het
kader van Institutional Research (IR) een plaats
te geven. Clement en Waeyten richten zich met
de kwaliteitszorg op de docenten waarin vanuit
het expert-model aandacht wordt gegeven aan
de evaluatie van docentgedrag en onderwijs-
kundige vorming. Men denkt de impact van de
evaluatieresultaten te vergroten door gebruik te
maken van een interactief model waarin docen-
ten samen met een onderwijskundige de evalu-
atie ter hand nemen. Dit laatste wijst ai op het
belang van de houding van docenten ten
opzichte van kwaliteitszorg. Berings vond bij
een aantal hogescholen dat deze algemene hou-
ding neutraal tot sceptisch is, hetgeen naar zijn
oordeel niet te maken heeft met onverschillig-
heid maar een weerspiegeling is van de start-
fase waarin de kwaliteitszorg in Vlaanderen
zich bevindt.

Voor wat betreft de kwaliteitszorg aangaan-
de de studieloopbaan werd zowel het keuzege-
drag van de aankomende student als de studie-
voortgang van de student aan de orde gesteld.
Het is opvallend dat in toenemende mate aller-
lei instrumenten beschikbaar zijn om deze
kwaliteitszorg concreet uit te voeren. Er waren
enige papers die rapporteerden over de validi-
teit, betrouwbaarheid, efficiëntie en bruikbaar-
heid van dergelijke instrumenten. Wij noemen
pcDAaoa(scH£ valide en betrouwbaar beoordeelde

STUDIËN instrument van Oosterhuis-Geers aan de hand
waarvan leerlingen uit VWO-5 en VWO-6 zelf
kunnen nagaan of HBO of WO beter bij hun
past. Voorts noemen we het toelatingsexamen
voor arts en tandarts (in België) van Decaeste-
ker e.a. dat efficiënt is in te richten met een
redelijke predictieve validiteit. Bruikbaar ble-
ken ook de twee planningsinstrumenten van
Vos te zijn, die bijdragen aan het tegengaan
van overladenheid of onderbelasting van
onderwijsprogramma's en aan het kunnen
anticiperen op problemen aangaande de stu-
dielastverdeling in het curriculum. Felsö e.a.
verkenden de stimuleringsmaatregelen voor
keuzegedrag in de in-, door-, en uitstroom van
het HO en vonden nauwelijks enige kwantita-
tieve onderbouwing voor financiële stimule-
ringsmaatregelen. Hier staat wellicht het
onderzoek van Van den Berg & Hofman tegen-
over, die onder meer concludeerden dat presta-
tiebeursstudenten sneller studeren dan tempo-
beursstudenten; de invloed van werkgedrag op
de studievoortgang blijkt het belangrijkste ver-
schil te zijn tussen beide typen studenten. Ten-
slotte zij het onderzoek van Beekhoven en de
Jong genoemd, waarin werd nagegaan of oplei-
dingen zijn af te beelden op een typologie
(RIASOC-model). Dit bleek niet het geval te
zijn. Alle genoemde instrumenten proberen
problemen op het spoor te komen of problemen
te voorkomen in de studievoortgang. Mocht het
dan toch nog misgaan met een student dan
geeft het onderzoek van Roeleveld en De Jong
wellicht enige troost, omdat zij vonden dat
stoppers in het HO in het algemeen slechts tij-
delijk stopten met de studie.

Concluderend over de kwaliteitszorg moet
worden gezegd dat in Nederland en Vlaanderen
in het HO zowel op docent-, faculteits-, als op
instellingsniveau grondig wordt nagedacht
over de vraag hoe systematisch en weloverwo-
gen aan de kwaliteitszorg invulling kan worden
gegeven. Ook instrumenten komen meer en
meer voorhanden, zij het dat de systematische
inzet daarvan nog wel een onderbelicht punt
lijkt te zijn.

Extra thema: Leren en Werken (J.J. Beishul-
zen, Universiteit Leiden)

De verhouding tus.sen leren en werken is de
laatste tijd steeds meer in de belangstelling
gekomen (ook van onderzoekers), omdat er
sprake is van een verschuiving van opleiden
naar leren. In plaats van de automatische kop-
peling van leren aan opleidingen, wordt leren
steeds meer in de context van werken gesitu-


-ocr page 277-

eerd. Leren kan een min of meer toevallig en
impliciet bijprodukt van werken zijn maar ook
als expliciet en bewust gestuurd proces worden
opgezet. Naast coaching op de werkplek waar-
bij een begeleider of manager het leren aan-
stuurt, is er ook het zelf-gestuurde leren. Leren
wordt hierbij verbonden met het organisatie-
leren en kennismanagement. Ook het leren van
teams is een onderwerp dat hernieuwd in de
belangstelling is gekomen. In het kader van het
beroepsonderwijs vindt een omgekeerde bewe-
ging plaats: in de opleidingen wordt het werken
ingebracht in de vorm van bijvoorbeeld duaal
leren, project-onderwijs, werken met cases, of
probleemgestuurd onderwijs.

In het kader van het thema 'Leren en Wer-
ken' werden deze twee bewegingen, leren in de
context van werken en werken in de context
van leren, aan de orde gesteld. Met drie paper-
sessies en een postersessie nam het extra thema
'Leren en Werken' een bescheiden positie in
op de Onderwijsresearchdagen 2000. Overi-
gens bevatte het thema 'Beroeps- cn Bedrijfs-
opleidingen en Volwasseneneducatie' ook een
flink aantal presentaties op het terrein van leren
en werken. Indirect verkreeg het thema extra
aandacht doordat de VOR-dissertaticprijs werd
uitgereikt aan dr. Kilty Kwakman. Haar onder-
zoek ging over het leren en werken van docen-
ten in het voortgezet onderwijs. In het kader
van de bijscholing die nodig is om leerkrachten
voor te bereiden op de vernieuwingen in onder-
wijs in de Tweede Fase van het voortgezet
onderwijs heeft Kwakman zich de vraag
gesteld hoe dergelijke bijscholing het best
gegeven kan worden: in aparte cursussen of op
de werkplek. Haar conclusie luidt dat docenten
zich beter op school, samen met collega's, op
de Tweede Fase kunnen voorbereiden, dan zich
buiten de schoolmuren het jargon van de goed-
bedoelende onderwijsdeskundigen te laten
welgevallen. Leren op de werkplek dus, een
centraal onderwerp in het thema 'Leren en
Werken'. Leerkrachten kunnen zich op de
werkplek voorbereiden op de Tweede Fase
door lessen van collega's bij te wonen, .samen
te werken aan de voorbereiding van lessen,
projecten met collega's uit andere secties op te
zetten en andere scholen te bezoeken. Uiter-
aard moet de werkgever leerkrachten wel in de
gelegenheid stellen om zich al doende op de
werkvloer voor te bereiden op de Tweede Fase.

Uit de presentaties in het kader van het
thema 'Leren en Werken' worden enkele bij-
dragen met name genoemd, waarin de relatie
tussen leren en werken centraal stond. Een vijf-
tal posterpresentaties van jonge onderzoekers
aan de universiteiten van Nijmegen (Doorn-
bos), Twente (Knijpers, Tjepkema en Van
Woerkom) en Utrecht (Lankhuijzen) vormden
de kern van het thema. Verschillende oplei-
dingsconcepten voor leren op de werkplek wer-
den gepresenteerd: coaching, scholingspatro-
nen en bevordering van kritische reflectie op
het eigen functioneren. Verder werd aandacht
besteed aan een aantal contextfactoren die
mede het succes van Ieren op de werkplek
bepalen: sociale steun van collega's, de mate
waarin op de werkplek een leercultuur aanwe-
zig is en de beschikbaarheid van loopbaancon-
tracten waarin leren op de werkplek is opgeno-
men. Tenslotte kwamen diverse vormen van
leeropbrengsten van leren op de werkplek aan
de orde: loopbaan- en vverkcompetenties,
mobiliteitsperspectieven en het vermogen om
te werken in zelfsturende teams. De gepresen-
teerde onderzoeken hadden een inventarise-
rend karakter. Interessant is dat gestreefd werd
naar bundeling van de resultaten in een model
van leren op de werkplek waarin ieder afzon-
derlijk onderzoek een eigen plaats kreeg.

Opleidingsconcepten, contextfactoren en
leeropbrengsten werden in andere presentaties
verder uitgewerkt. Van Zolingen, Streumer, De
Jong cn Van der Klink presenteerden een oplei-
dingsmodel voor baliemedewerkers bij PTT
Post. Opvallend was de gestructureerde aanpak
van het model: vaste cursusduur, welomschre-
ven praktijkactiviteiten, uitgewerkte leerdoe-
len, instructiemateriaal voor zelfstudie, een
mentor/coach met een duidelijke taak en een
regelmatige toetsing van theorie- cn praktijk-
kennis.

Jörg en Hollander stelden het probleem aan
de orde hoe leren op de werkplek goed kan
worden aangepakt in een context die als verre
van bereid tot leren kan worden beschouwd: de
school. Fragmentatie, gebrek aan samenwer-
king tussen docenten en een sterk overheersend
individualisme maken leren op de werkplek
studiën
een hachelijke zaak. Jörg en Holländer merkten
dat een onderwijsvorm, waarin leerlingen en
docenten gezamenlijk producten leerden ont-
werpen, zowel voor leerlingen als voor leer-


-ocr page 278-

krachten heel leerzaam was. Leren samenwer-
ken bleek ook voor de leerkrachten een heilza-
me weg naar het doorbreken van defensieve
houdingen tegenover het streven naar verdere
ontwikkeling van eigen expertise als docent.
Twee vliegen in één klap dus.

Bij een poging om medewerkers van de
Technische Universiteit Delft te interesseren
voor scholing op het terrein van onderwijs
geven, koos Daudt voor een vergelijkbare
benadering: ook hier werd de opleiding van
wetenschappelijk personeel gekoppeld aan
onderwijsvernieuwingsprojecten. 60% van de
docenten is nu lid van docentenwerkgroepen
die meestal een ééndaagse training ontvangen
en dan gaan samenwerken aan het vernieuwen
van het onderwijs. In een ander domein, het
hoger agragrisch onderwijs, volgden Verhaar
en Van der Schilden een verwante benadering
in een project waarin aan agrarische onderne-
mers marktgerichte strategieën moesten wor-
den aangeleerd. Een combinatie van betrok-
kenheid bij onderzoeksprojecten en bij
onderwijsvemieuwingsprojecten leverde de
beste resultaten op.

Aan deze kroniek werkten mee:
D. Beijaard, J.J. Beishiiizen, J. Braster, M. Du
Bois-Reymond, A.B. Dijkstra, D.N.M. de Gruij-
ter, J.W.M. Kessels, J. Lakerveld, P.C. Meijer,
M. Mulder, J. Onstenk, H.W. Oolhekkink-Mar-
chand, P. Onghena, P. van Petegein, H. Roos-
sink, P. Sanders, J.W. Slrijbos, C. Terlouw, Y.
Vermetten, M. Volman, H. Wassink, P. Weust-
hof

De eindredactie werd verzorgd door D.
Beijaard


-ocr page 279-

Mededelingen

Inhoud andere tijdschriften

Tijdschrift voor de orthopedagogiek
jaargang 39 nummer 3

Kijk Eens Hoe Ik Lees! door M. Koenen,
A.M.T. Bosman & M. Gompel
Benutting van onderzoeksresultaten in de
jeugdhulpverlening door F. Harinck &
M. Smit

Ontwikkeling van getalbegrip bij vijf- tot
zevenjarigen door J. Torbeyns, B. van de Rijt,
W. Van den Noortgate, H. van Luit, P. Ghes-
quière & L. Verschaffel

Tijdschrift voor de orthopedagogiek
jaargang 39 nummer 4

Ontwikkelingen in het denken over seksuali-
teit en lichamelijk gehandicapten door M.J.
Meihuizen-De Regt

Seks van en met verstandelijk gehandicapten
door B. Spiecker & J. Steutel
Begeleiding van kinderen en jongeren met een
lichamelijke handicap wat betreft seksualiteit
en relatievorming door M.J. Meihuizen-De
Regt

Mensen met een verstandelijke handicap als
slachtoffer of dader van seksueel misbruik
door P. van den Bergh en J. Hoekman
Een visie op beleid rond seksualiteit en seksu-
eel misbruik in instellingen voor lichamelijk
gehandicapten door M.J.Meihuizen-De regt

Tijdschrift voor de orthopedagogiek
jaargang 39 nummer 5

Fonologische Vaardigheden, Geletterdheid en
Lees- en Spellingsinstructie doorT. Braams &
A.M.T. Bosman

Functie en taken van Intern Begeleiders ten
aanzien van kinderen met leerproblemen in
reguliere basisscholen door G.M. van der
Aalsvoort, A.J.J.M. Ruijssenaars & J. Iniants
Nieuwe programma's voor jeugdigen met ern-
stige psychosociale problemen nader belicht
door J.D. van der Ploeg & E.M. Schölte

Benoemingen

Prof. dr. G. Rijlaarsdam
Per 1 december 1999 is Gert Rijlaarsdam
benoemd als bijzonder hoogleraar aan de Uni-
versiteit Utrecht vanwege de Vereniging voor
Leraren in Levende Talen. De leeropdracht is
de didactiek van het Nederlands, in het per-
spectief van het vreemdetalenonderwijs. Zijn
benoeming geldt voor een periode van vijf
jaar, voor een dag in de week. Rijlaarsdam
blijft verbonden aan het Instituut voor de
Lerarenopleiding (ILO) van de Universiteit
van Amsterdam, als universitair hoofddocent
Onderzoek en hoofddocent Onderwijsontwik-
keling en disseminatie.

Oratie

Prof. dr. P.A. Kir.schner
Op vrijdag 23 juni om 16:30 uur spreekt Paul
Kirschner zijn intreerede uit. Daarmee aan-
vaardt hij het hoogleraarschap Contact- en
afstandsonderwijs aan de Universiteit
Maastricht (Onderwijsontwikkeling en
Onderwijsresearch).

Promoties

Katholieke Universiteit Nijmegen
Promovendus: niw. F.M.R.C. Ba.sten
Titel proefschrift: Metaforen en verhalen over
organisatiewetenschap en onderwijsinnovatie.
Een leergeschiedenis.
Promotoren: prof. dr. P.R.J. Simons en
prof. dr. D. Wildemeersch
Datum: 17 februari 2000

Rijksuniversiteit Groningen
Promovendus: mw. C.I-.M. Heesters
Titel proefschrift: Een wereld vol verhalen.
Ontwikkeling van verhaalstructuur bij 9- tot
13-jarige eerste- en tweedetaalsprekers van het
Nederlands.

Promotor: prof. dr. A.J.M. v.d. Geest
Datum: 21 februari 2()()()

Katholieke Universiteit Nijmegen

Promovendus: mw. C.M. Bolhuis

Titel proefschrift: Naar zelfstandig leren: wat

doen en denken docenten?

Promotoren: prof. dr. P.R.J. Simons en

dr. M.J.M. Voeten

Datum: 24 februari 2000

273

PEDAGOGISCHE
STUDIËN

2000 (!7) 2ry-274


-ocr page 280-

Universiteit van Amsterdam
Promovendus: mw. E.J.M. van der Bolt
Titel proefschrift: Ontroerend goed. Een
onderzoek naar affectieve leeservaringen van
leerlingen in het basis- en voortgezet onder-
wijs.

Promotor: prof. dr. J.J. van Cuilenborg
Datum: 17 maart 2000

Universiteit Utrecht

Promovendus: mw. J.G.M. van AaLsvoort
Titel proefschrift: Chemistry in products. A
cultural-historical approach to initial chemical
education.

Datum: 22 maart 2000

Universiteit Utrecht
Promovendus: mw. C.A.M. van Boxtel
Titel proefschrift: Collaborative concept
leaming. Collaborative learning tasks, student
interaction and the learning of physics
concepts.

Promotor: prof. dr. G. Kanselaar
Copromotor: dr. J. van der Linden
Datum: 3 mei

Universiteit Twente
Promovendus: A.A. Béguin
Titel proefschrift: Robustness of equating
High-Stakes Tests.

Promotor: prof. dr. W.J. van der Linden
Datum: 12 mei 2000

Universiteit Utrecht
Promovendus: mw. M.C.J.L. Klerks
Titel proefschrift:Veranderingscapaciteiten en
de basisvorming.

Promotor: prof. dr. N.A.J. Lagerweij
Copromotor: dr. K.M. Stokking
Datum: 12 mei

Universiteit Utrecht
Promovendus: mw. A.L. Veerman
Titel proefschrift: Computer supported colla-
borative leaming through argumentation.
Promotor: prof. dr. G. Kanselaar
Copromotor: dr. J.E.B. Andriessen
Datum: 26 mei

Universiteit Utrecht
Promovendus: E.T.H. Luijpers
Titel proefschrift: Intentie tot exploratie, sicia-
le binding en delinquent gedrag van Neder-
landsejongeren.

Promotoren: prof. dr. W.H.J. Meeuw en
prof. dr. H. 't Hart
Copromotor: dr. C. Baerveldt
Datum: 26 mei 2000

Ontvangen boeken

Schaapman, K., Schoolstrijd. Ouders voor beter

onderwijs. Amsterdam, SWP, 2000.
Veenstra, R.,
Leerlingen-ldassen-scholen. Prestaties
en vorderingen van leerlingen in het voortgezet
onderwijs.
Amsterdam, Thela Thesis, 1999.
Verschaffel, L., Greer, B., Corte, E. de,
Making sense
of word Problems.
Lisse, Swets & Zeitlinger,
2000.

Melissen, J. & Oers, B. van. JSW boek 26. Reken
maar! Reflecties op de praktijk.
Baarn, Bekadi-
dact, 2000.


-ocr page 281-

C

-

Van de uitgever

Geachte Abonnees,

Met ingang van jaargang 78 neemt Wolters-
Noordhoff afscheid van Pedagogische Studiën.
Productie en exploitatie van het tijdschrift zul-
len dan overgaan in handen van de Nederland-
se Vereniging voor Onderwijsresearch en het
Vlaams Forum voor Onderwijsonderzoek.

Mede gezien de lange historie die ons met
het tijdschrift verbindt, is dat een grote stap.
Voornamelijk de overweging, dat
Pedagogi-
sche Studiën
als wetenschappelijk tijdschrift
bij een forum, dat zich exclusief kan bezig hou-
den met onderwijsresearch in 'betere handen'
is dan bij een educatieve uitgever, maar ook
ingrijpende veranderingen in onze werkwijze,
hebben ertoe geleid, dat wij - in goed overleg
met de redactie - deze stap uiteindelijk gezet
hebben.

Wij hebben er alle vertrouwen in dat de toe-
komst van het tijdschrift daarmee niet alleen
verzekerd is, maar ook zeer succesvol kan zijn.

Rest ons, alle trouwe abonnees en allen die
tot nu toe aan het welslagen van het tijdschrift
hebben bijgedragen van harte te bedanken.
Zonder u had het verieden nooit zo lang en
roemrijk kunnen zijn; zonder u zou er ook geen
toekomst voor het tijdschrift zijn.

Wolters-Noordhoff bv


275

PEDAGOGISCHE
STUDläN

2000 (77) 273-2.

-ocr page 282-

Van de redactie

Geachte abonnee.

Zoals LI uit de brief van de uitgever en mis-
schien reeds eerder via andere kanalen hebt
vernomen, hebben Wolters-Noordhoff en de
redactie van Pedagogische Studiën besHst om
vanaf 1 januari 2001 de samenwerking stop te
zetten. De voornaamste reden daarvoor is dat
wetenschappelijke tijdschriften zoals Pedago-
gische Studiën niet meer passen binnen de
'core business' van de uitgeverij. Wij willen
beginnen met een woord van dank uit te spre-
ken tot de uitgeverij Wolters-Noordhoff voor
de jarenlange goede samenwerking, die zich
van de kant van de uitgeverij niet beperkte tot
het vervaardigen en verspreiden van het tijd-
schrift, maar tevens de ondersteuning inhield
van redactie en redactiesecretariaat en in meer
algemene zin de behartiging van de belangen
van het onderzoek op het terrein van onderwijs
en opvoeding.

Na langdurig en breed overleg is de redactie
van Pedagogische Studiën met het bestuur van
de Vereniging voor Onderwijsresearch (VOR)
tot een overeenkomst gekomen die inhoudt dat
Pedagogische Studiën vanaf 1 januari 2001 zal
worden uitgegeven door de VOR. Op datzelfde
moment zal de VOR de uitgave van het tijd-
schrift dat tot die datum als blad van de vereni-
ging fungeert, namelijk het Tijdschrift voor
Onderwijsresearch (TOR), stopzetten. Inmid-
dels is met het Vlaams Forum voor Onderwijs-
onderzoek (VFO) een overeenkomst gesloten
die inhoudt dat deze Vlaamse vereniging
mede-uitgever zal worden van het tijdschrift.

Hieronder informeren wij u over de - gro-
tendeels louter praktische - implicaties van
deze verandering van uitgever.

Inhoud, vorm en doelgroep van het tijdschrift

De wijziging van uitgever zal geen betekenis-
volle implicaties hebben op de inhoud, de vorm
en de doelgroep van Pedagogische Studiën.

Inhoudelijk gezien zal. de redactie - zoals
voorheen - doorgaan met het publiceren van
kwaliteitsvolle bijdragen over vraagstukken
die betrekking hebben op het onderwijs alsook
over algemeen pedagogische vraagstukken die
mede relevant zijn voor het onderwijs.

Wat de vorm van de bijdragen betreft, zal
dit ook in de toekomst blijven geschieden in de
vorm van literatuuroverzichten, verslagen van
empirisch en theoretisch onderzoek, opiniëren-
de en kritische bijdragen (inclusief boekbe-
sprekingen), alsmede door het opnemen van
verslagen van belangrijke gebeurtenissen of
actuele ontwikkelen op het gebied van de
onderwijs en opvoeding. Verder zullen de
voertaal, het aantal nummers dat per jaar ver-
schijnt en hun verschijningsdatum ongewijzigd
blijven.

Doordat Pedagogische Studiën tevens als
verenigingsblad zal gaan fungeren van de Ver-
eniging voor Onderwijsresearch (VOR) en de
Vlaamse zusterorganisatie Vlaams Forum voor
Onderwijsonderzoek (VFO), zal achterin elk
nummer van Pedagogische Studiën het VOR-
bulletin worden opgenomen, evenals de mede-
delingen van het VFO.

De doelgroep van het tijdschrift blijven
degenen die werkzaam zijn op het terrein van
onderwijs en opvoeding en die door hun werk
of studie geïnteresseerd zijn in de wetenschap-
pelijke benadering van onderwijs- en opvoe-
dingsvraagstukken.

Redactionele samenstelling en werking

Aan de werking van de redactie zullen evenmin
ingrijpende wijzigingen worden aangebracht.
De kwaliteitseisen en beoordelingsprocedures
voor de verschillende soorten bijdragen blijven
behouden. Wel zal om de plaats van de bijdra-
gen van het type 'Notities', 'CZonunentaren' en
'Boekbesprekingen' in Pedagogische Studiën
te verstevigen, en langs deze weg de betrok-
kenheid van het tijdschrift op de onderwijs- en
opvoedkundige actualiteit in Nederland en
Vlaanderen nog te verhogen, naast de redactie-
secretaris een aparte secretaris (met een apart
redactiesecretariaatsadres) worden aange.steld
voor deze drie rubrieken.

Verder zal vanaf begin 2001 de plaats van


-ocr page 283-

enkele uittredende redactieleden van Pedagogi-
sche Studiën worden ingenomen door leden
van de voormalige redactie van het Tijdschrift
voor Onderwijsresearch.

Abonnementen en abonnementsgeld

Wat betreft de kostprijs van een abonnement
op Pedagogische Studiën, staat vast dat deze
voor de huidige gewone abonnees en instituten
volgend jaar in geen geval verhoogd wordt.

Een gevolg van de overgang van Wolters-
Noordhoff naar de VOR en het VFO als uitge-
vers van het tijdschrift, is dat VOR-leden vanaf
2001 Pedagogische Studiën tegen een zeer
sterk gereduceerde prijs zullen kunnen ontvan-
gen; ook leden van het VFO zullen vanaf 2001
een aanzienlijke reductie genieten wanneer zij
zich abonneren op Pedagogische Studiën.
Abonnees die geen lid van de VOR dan wel het
VFO zijn maar die lid van (een van) deze ver-
enigingen willen worden, gelieve contact op te
nemen met W. Kuiper, de secretaris van de
VOR (e-mail: kuiper@edte.utwente.nl).

Verder zal de bestaande regeling dat abon-
nementen op Pedagogische Studiën automa-
tisch worden verlengd, tenzij zij schriftelijk
worden opgezegd voor 1 december, behouden
blijven.

De Redactie


277

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 284-

Samenvatting

Uit nationale en internationale peilingen blijkt
dat nog steeds een groot aantal leerlingen de
basisschool verlaat zonder een functionele mate
van geletterdheid. Blijkbaar slaagt het onder-
wijs er niet in kinderen een voldoende niveau
van lees- en schrijfvaardigheid bij te brengen. In
deze bijdrage wordt allereerst een overzicht
gegeven van recent onderzoek naar processen
die de ontwikkeling van geletterdheid bij kinde-
ren van nul tot twaalf jaar beschrijven. De over-
gang van mondelinge naar schriftelijke taalbe-
heersing, alsmede het toenemende vermogen
van kinderen om op taal te reflecteren, staan
daarbij centraal. Vervolgens wordt ingegaan op
de factoren die de individuele variatie in gelet-
terdheid bepalen. Zowel gezins- als onderwijs-
factoren komen daarbij aan bod. Ten slotte wor-
den de artikelen in dit themanummer kort
ingeleid.

278

PEDAGOGISCHE
STUDIËN

'00 (77) 27S-289

1 Inleiding

Om met succes te kunnen integreren in onze
samenleving is van belang dat schoolverlaters
beschikken over een functionele mate van
geletterdheid. Dat houdt in dat kinderen over
een minimum eindniveau van geletterdheid
moeten beschikken om in hun verdere school-
loopbaan en in hun maatschappelijke omge-
ving goed te kunnen functioneren. Wat betreft
de afgrenzing van een minimum niveau van
geletterdheid zien we dat de eisen in de loop
van de lijd steeds hoger worden. Traditioneel
lag in het onderwijs het accent vooral op het
hardop lezen en memoriseren van teksten. In de
loop van de juist voorbije eeuw werd het
begrijpen van geschreven informatie steeds
meer centraal gesteld. Onder invloed van ster-
ke impulsen vanuit de Unesco werd het begrip
'functionele geletterdheid' geïntroduceerd.
Daaronder werden de kennis en vaardigheden
begrepen die personen in staat stellen hande-
lend op te treden in al die activiteiten waar-
binnen geletterdheid als norm wordt gesteld
(Verhoeven & van der Leij, 1992; Verhoeven,
1994). Daarmee wordt het criterium van gelet-
terdheid verruimd naar domeinen van informa-
tie-overdracht die buiten het onderwijs liggen.

De afgelopen tien jaar is het niveau van
geletterdheid van kinderen druk becommenta-
rieerd. In de eerste plaats veroorzaakten de uit-
komsten van onderzoeken waarin de leesvaar-
digheid van kinderen op bepaalde momenten in
de basisvorming is gepeild, de nodige discus-
sie. Bij onlangs door het Instituut voor Toets-
ontwikkeling gehouden taalpeilingen op medio
en einde basisonderwijs is geprobeerd op basis
van een expliciet criterium een profiel van de
(schriftelijke) taalvaardigheid van leerlingen in
kaart te brengen (Sijtstra, 1997). Daarbij is de
teneur dat de effectiviteit van de basisvorming
in schriftelijke vaardigheden te wensen over-
laat. Zo wordt in het kader van het Periodieke
Peilingsonderzoek geconcludeerd dat niet min-
der dan zo"n 10% van de leerlingen op het eind
van de basisschool als functioneel analfabeet
moet worden gekwalillceerd. Voor allochtone
leerlingen wordt zelfs een nog hoger percenta-
ge genoemd. Recente onderzoeken, zoals die
van het Sociaal Cultureel Planbureau (1999)
laten zien dat het onderwijs nog altijd in grote
mate de ongelijke uitgangspositie van kinderen
in sociaal en cultureel te onderscheiden groe-
pen consolideert. Met name onder allochtone
leerlingen blijkt sprake van een for.sc taalach-
terstand van gemiddeld meer dan een jaar op
autochtone leeftijdgenoten. De eerste groep
kinderen ontbreekt het aan een breed scala aan
kennis (en vaardigheden) die nodig zijn voor
gericht vervolgonderwijs en voor een succes-
volle participatie in de internationaal ge-
oriënteerde samenleving. Het lijkt erop dat de
maatschappelijke achterstand van de ene gene-
ratie allochtonen wordt doorgegeven aan de
vollende met als resultaat het ontstaan van een

Geletterdheid in ontwikl<elingsperspectief

Introductie

L. Verhoeven & C. Aarnoutse


-ocr page 285-

in etnisch opzicht gemarkeerde onderklasse.
We worden geconfronteerd met de harde reali-
teit van 'zwarte' wijken, 'zwarte' scholen, kin-
deren met een beperkte kennis van de wereld
die in de normale situatie geen Nederlands
spreken, stagnaties in het onderwijsleerproces,
een schrikbarend hoog percentage van school-
uitval, een gebrekkige aansluiting op de
arbeidsmarkt en een verhoogde mate van werk-
loosheid en kans op criminaliteit.

Een internationale vergelijking van lees-
prestaties laat bovendien zien dat Nederlandse
kinderen op de leeftijd van 9 en 14 jaar duide-
lijk qua leesvaardigheid achterblijven bij leef-
tijdgenoten uit andere Westerse landen (vgl.
Elley, 1992). Gegeven deze uitkomsten staat de
kwaliteit van het taalonderwijs op de basis-
school onder druk. Er zijn duidelijke aanwij-
zingen dat het taalonderwijs in Nederland
achterblijft bij internationale ontwikkelingen
(Postlethwaite & Ross, 1992; Lundberg & Lin-
nakyla, 1993). Dit komt mede doordat er in ons
land weinig samenspraak is geweest tussen
onderzoekers en praktijkmensen. Het gevolg
was dat in onderzoeken de aandacht vooral uit-
ging naar atypische, sterk gecontroleerde, arti-
ficiële situaties. Aan vragen van mensen uit de
onderwijspraktijk over de complexiteit van het
taalonderwijs in de praktijk van alledag is gro-
tendeels voorbijgegaan. Mede hierdoor bor-
duurt het taalonderwijs in ons land nog sterk
voort op traditionele kaders. Vernieuwing
krijgt nauwelijks enige kans, omdat aan de
fundamenten van het onderwijs niet getornd
wordt. Van belang is dat het taalonderwijs
dichter aansluit bij de ontwikkeling van gelet-
terdheid die kinderen doormaken. Taalonder-
wijs dat aansluit bij die ontwikkeling stelt
interactie centraal (zie onder meer Ca/den,
1988; Allington & Cunningham, 1996; Baker.
Afllerbach & Reinking, 1996; Osborn & Lehr.
1998). Interactief taalonderwijs veronderstelt
dat kinderen taal leren in een krachtige leerom-
geving die authentiek, sociaal en strategisch
leren van taal bevordert, die kinderen aanzet tot
zelfstandig leren en rekening houdt met indivi-
duele verschillen tussen kinderen (vgl. Ver-
hoeven & Aarnoutse, 1996).

In dit themanummer wordt een overzicht
gegeven van recent onderzoek naar de ontwik-
keling van geletterdheid bij kinderen op de
basisschool. Alvorens de inhoud van dit num-
mer te beschrijven geven wc een beknopt over-
zicht van de ontwikkeling van geletterdheid in
longitudinaal perspectief. Bovendien gaan we
kort in op de determinanten die de ontwikke-
ling van geletterdheid beïnvloeden. Daarbij
bespreken we zowel de invloed van het gezin
als die van het onderwijs.

2 Taalontwikkeling van nul tot
twaalf

Bij het beschrijven van de taalontwikkeling
van kinderen gaan we ervan uit dat er sprake is
van continuïteit tussen mondelinge en schrifte-
lijke taalontwikkeling (vgl. Verhoeven, 1994;
Sijtstra, Aarnoutse & Verhoeven, 1999). In de
eerste levensjaren ligt het accent op de
ontwikkeling van mondelinge taalvaardig-
heden in de context van het hicr-en-nu. In de
voorschoolse en kleutcrpcriode zien wc een
belangrijke ontwikkeling van de taalvaardig-
heid van kinderen optreden. Wat betreft com-
municatieve vaardigheden worden kinderen
steeds beter in staat taal op functionele wijze
toe te passen in uiteenlopende taalgebruikssitu-
aties. Daarbij leren zij om te gaan met velerlei
taalfuncties zoals uitleggen, verzoeken, rede-
neren en argumenteren (vgl. Cazden, 1988;
Ninio & Snow, 1996). De uitbouw van com-
municatieve vaardigheden veronderstelt in de
eerste plaats dat kinderen de bereidheid tonen
tot samenwerken bij spreken en luisteren. Deze
samenwerking blijkt tijdens gesprekken uit het
waarderen van elkaar en het openstaan voor
eikaars standpunten. Naast de uitbouw van
communicatieve vaardigheden zien we vanaf
de kleuterperiode een enorme toename van de
woordenschat. Kinderen op de basisschool
maken grote vorderingen door in hun con-
ceptuele ontwikkeling. Als gevolg daarvan
neemt hun woordenschat sterk toe. Met het oog
op de uitbouw van het arsenaal inhoudswoor-
den staan kinderen voor de taak de juiste
betekenissen te koppelen aan woordvormen. In
een eerste stadium verwijzen kinderen met een
bepaald woord naar een veel grotere klasse van
objecten, handelingen of gebeurtenissen dan srum
volwassenen (vgl. Clark, 1993). Stap voor stap
moeten kinderen de betekenisafgrenzing van
ieder woord leren ontdekken. In het licht van
de uitbouw van inhoudswoorden is het van


-ocr page 286-

belang op te merken dat kinderen niet leren op
basis van simpele associaties tussen klankvor-
men enerzijds en betekenissen anderzijds.
Onderzoek naar woordenschatontwikkeling
laat juist zien dat kinderen voortdurend op
basis van informatie uit de context vermoedens
vormen over de mogelijke betekenisgrenzen
die het onderliggende concept van een bepaal-
de woordvorm kent. Algemeen wordt dan ook
aangenomen dat woordenschatverwerving juist
dan succesvol is, wanneer woorden in een con-
textrijke omgeving worden aangeboden (vgl.
Appel & Vermeer, 1997; De Glopper, Fukkink
& Swanborn, dit nummer).

In het taalverwervingsproces van kleuters
treden twee opvallende verschuivingen op. In
de eerste plaats leren kinderen niet alleen taal te
gebruiken in interactieve situaties waarbij de
context gegeven is, maar ook in situaties waar-
bij die context ontbreekt (zie Karmiloff-Smith,
1997; Hickman, 1995). Dit is bijvoorbeeld het
geval bij het vertellen van een verhaal over een
gebeurtenis die zich eerder in de tijd en op een
andere plaats heeft voltrokken. Daarnaast leren
kleuters spontaan stil te staan bij vormaspecten
van taal. Geleidelijk aan ontwikkelen zij een
metalinguïstisch bewustzijn waarin impliciete
kennis over zowel de functies als de structuur
van taal expliciet wordt gemaakt (vgl. Brady &
Shankweiler, 1991; Wagner, Torge.sen & Ras-
hotte, 1994). Met het oog op beginnende
geletterdheid is vooral de ontwikkeling van
woordbewustzijn 'en fonologisch bewustzijn
van belang. Bij woordbewustzijn gaat het om
het inzicht dat woorden geen concrete dingen
zijn, maar labels die naar abstracte begrippen
verwijzen (objectivatie) en dat woorden de
bouwstenen van zinnen vormen. Fonologisch
bewustzijn verwijst naar reflectie op de onder-
scheiden woorddelen. Het uit zich in het kun-
nen uiteenleggen van woorden in syllaben of
fonemen, het herkennen van rijm (eindrijm en
stafrijm), het kunnen verbinden van syllaben of
fonemen tot een woord en in een woord een
foneem kunnen weglaten, toevoegen of ver-
vangen. Fonologische oordelen blijken uiter-
^'j" kinderen. De be-

sruDiÉN langrijkste verklaring voor de complexiteit van
fonologische oordelen betreft het problema-
tisch karakter van ons alfabetisch schrift. De
spraakklanken waarnaar onze lettertekens ver-
wijzen blijken in hoge mate abstract en in

280

gesproken taal nauwelijks waarneembaar
(Adams, 1990, 1998). Onderzoek van Van
Kuijk en Verhoeven (1996) laat zien dat
woordbewustzijn bij kinderen eerder tot
ontwikkeling komt dan fonologisch bewust-
zijn. Met name reflectie op fonemen als de
kleinste spraaksegmenten blijkt voor kinderen
uitermate lastig. De Jong en Van der Leij
(1999) tonen aan dat met name aspecten van
het fonologisch bewustzijn leesleerresultaten
van kinderen voorspellen.

In interactie met ouders en leeftijdgenoten
leert een aantal kinderen het alfabetisch princi-
pe van ons schrift doorgronden. In een onder-
steunende omgeving waarin kinderen op een
betekenisvolle wijze met schrift in aanraking
komen, leren zij de functies van geschreven
taal en ook een aantal schriftconventies ken-
nen. Het lees- en schrijfgedrag van kleuters is
echter nog oriënterend te noemen (vgl. Clay,
1991; Barton, 1994). Vaak bootst het kind lees-
of schrijfgedrag na. Meestal leert het de eigen
naam en een aantal andere bekende woorden
kennen. Ook worden vaak letters van het alfa-
bet gekend en onderscheiden in woorden. Een
aantal kinderen komt zelfs zo ver dat het min of
meer spontaan zelfstandig nieuwe woorden
leert synthetiseren. In de eerste fase van het
leren lezen richten kinderen zich met name op
woorden die een persoonlijke betekenis voor ze
hebben, zoals hun eigen naam of die van fami-
lieleden, of op woorden op de verpakking van
levensmiddelen waarmee ze dagelijks in aanra-
king komen. Dit gebeurt bij veel kinderen al in
groep 2. In een later stadium gaan ze woorden
met elkaar vergelijken. Ze ontdekken dan bij-
voorbeeld dat hun eigen naam overeenkomsten
vertoont met bijvoorbeeld de naam van iemand
anders of met een woord dat ze op een recla-
mebord of op verpakkingsmateriaal zien staan.
Door dit soort vergelijkingen ontdekken kinde-
ren dat woorden uit afzonderlijke letters
bestaan, dat daar een bepiuilde volgorde en
structuur in zit en dat letters op verschillende
posities in woorden kunnen staan. In een nog
later .stadium leren kinderen geheel nieuwe
woorden lezen door letters met elkaar te com-
bineren (Share, 1995). Ongeveer 9 procent van
de kinderen kan op het eind van groep 2 lezen
(Aarnoutse, 2000). De meeste kinderen komen
in deze fase wanneer de formele leesinstructie
begint. Voor deze kinderen wordt, meestal


-ocr page 287-

beginnend in groep 3, in een gestructureerd
curriculum stap-voor-stap het inzicht in het
alfabetisch principe bijgebracht. Zo ontwikkelt
zich het fonemisch bewustzijn verder en leren
de kinderen via de relatie tussen letters en klan-
ken woorden lezen en spellen. Vervolgens
leren zij grafonologische processen efficiënter
te laten verlopen, zodat geschreven woorden
sneller kunnen worden herkend. Min of meer
tegelijkertijd leren kinderen woorden ook
schrijven (zie Van Bon, 1993; Treiman, 1993).
Naarmate woorden sneller worden herkend
komt in het werkgeheugen meer capaciteit
beschikbaar voor het verwerken van zinnen en
het integreren van tekstuele informatie (vgl.
McGuinness, 1997; Perfetti, 1998).

Nadat kinderen de schriftelijke code in zijn
grondvorm hebben leren hanteren, gaan zij in
sterkere mate de persoonlijke mogelijkheden
van schriftelijk taalgebruik ervaren. Doordat
zij de eerder geleerde decodeervaardigheden in
steeds hoger tempo leren toepassen, kunnen ze
met toenemend gemak eenvoudige teksten
lezen. Op het eind van groep 5 kunnen kinde-
ren ongeveer 3000 woorden vlot lezen en
begrijpen; in gesproken taal hebben zij dan een
woordenschat van zo'n 9000 woorden (vgl.
Nagy & Herman, 1987). De kinderen leren
geleidelijk aan enkele basisproblemen van
schriftelijk taalgebruik te overwinnen. Dankzij
een toenemend concentratie- en invoelingsver-
mogen leren zij geschreven teksten te hanteren
zonder de aanwezigheid van een onmiddellijk
reagerende partner. Ook leren zij de specifieke
vormaspecten van geschreven taal kennen die
bijvoorbeeld met interpunctie worden uitge-
drukt (Fayol, 1999).

Onder invloed van het veelvuldig declne-
nicn aan schriftelijke taalgebruikssituaties en
een rellectie op die situaties, ondergaat het
leesproces enkele specifieke veranderingen
(vgl. Wray & Lewis. 1997). Onder invloed van
het feit dat kinderen de relaties tussen grafe-
men, spraakklanken en woorden steeds sneller
leren doorzien, krijgen woordherkenningspro-
cessen steeds meer een automatisch verloop.
Wanneer de automatisering van woordherken-
ning niet of in onvoldoende mate optreedt,
spreken we van een leesprobleem (vgl. Van der
Leij, 1998). Kinderen kunnen op het einde van
de basisschool ongeveer evenveel woorden in
geschreven taal lezen en begrijpen als ze in
gesproken taal kennen. Op basis van reeds ver-
worven kennis van taal en van de wereld leren
kinderen gebruik te maken van aanwijzingen
betreffende de woordvolgorde en de betekenis-
combinaties van woordgroepen binnen en tus-
sen zinnen. Doordat de genoemde kennisbron-
nen steeds verder ontwikkeld raken, leren
kinderen met een minimaal aantal tekstken-
merken boeken en andere tekstvormen te lezen.
Daarbij slagen ze er steeds beter in uiteenlo-
pende leesstrategieën toe te passen en wordt
het oogmerk van het lezen steeds meer gericht
op de verwerving van nieuwe kennis en het
ervaren van nieuwe gevoelens. Kinderen gaan
lezen om informatie te verzamelen, om een
mening te vormen, om geschreven aanwijzin-
gen te ontvangen en op te volgen of voor hun
eigen genoegen. Daarnaast richt het schrijven
zich op het verkennen en ordenen van gevoe-
lens en gedachten. Geleidelijk aan leren kinde-
ren in hun schriftelijk taalgebruik vanuit een
kritische houding verschillende standpunten in
te nemen (Kress, 1994). Ook het schrijfproces
ondergaat enkele veranderingen. Geleidelijk
aan wordt dit proces cyclisch van aard (vgl.
Van der Pool, 1995). Dit houdt in dat er in het
schrijfproces voortdurend terugkoppelingen
plaatshebben die tol herordening, dan wel tot
herformulering van (delen van) de tekst leiden.

Wat de ontwikkeling van geletterdheid van
allochtone kinderen betreft zijn er enkele
belangrijke bevindingen. In de voorschoolse
periode zien we een grote variatie in de stimu-
lering van taalvaardigheid en geletterdheid in
allochtone gezinnen (Leseman & De Jong,
1998). Bij de aanvang van het formele leeson-
derwijs hebben allochtone kinderen als gevolg
van een beperkt taalaanbod van het Nederlands
een grote mate van taalachterstand ten opzichte
van autochtone leeftijdgenoten, met name op
het terrein van de woordenschat (Appel & Ver-
meer, 1997; Verhoeven & Vermeer, 1999). Bij
de ontwikkeling van technisch lezen blijken de
verschillen minimaal. Verhoeven (2000) laat
zien dat de ontwikkeling van decodeervaardig-
heid van allochtone kinderen in de jaargroepen
3 en 4 gelijke tred houdt met die van autochto-
ne kinderen. Wat betreft de ontwikkeling van
schriftelijke vaardigheden in de bovenbouw
betreft zien wc echter dat de ontwikkeling van
allochtone kinderen beduidend achterblijft
(Droop, 1999; Verhoeven & Vermeer, 1996).


281

-ocr page 288-

Geconcludeerd kan worden dat ontwikkeling
van geletterdheid van allochtone kinderen als
gevolg van een mondelinge taalachterstand
ernstig wordt bemoeilijkt.

3 Stimulering van geletterdheid
in het gezin

De gezinssocialisatie vormt een belangrijke
basis voor de ontwikkeling van geletterdheid
bij kinderen (vgl. Morrow, Tracey & Maxwell,
1995; Paratore, Melzi & Krol-Sinclair, 1999).
In de eerste plaats geeft het gezin een belang-
rijke aanzet tot het taalverwervingsproces.
Onderzoek laat zien dat het tempo van taalont-
wikkeling van kinderen mede afhankelijk is
van het taalaanbod in het gezin. Snow (1995)
laat zien dat de mate van inhoudelijke samen-
hang in de verbale interactie tussen ouders en
kinderen van invloed is op de taalontwikkeling
van het kind. Taalaanbod dat uitgaat van het
initiatief van het kind en voorziet in een uit-
breiding van informatie die in semantisch
opzicht is gerelateerd aan die van het kind
blijkt het taalontwikkelingsproces positief te
beïnvloeden. Uit onderzoek komt duidelijk
naar voren dat interactief voorlezen een
belangrijke bijdrage levert aan de taal-/leesont-
wikkeling van jonge kinderen. Gebleken is dat
de manier waarop kinderen in aanraking
komen met (prenten-)boeken en andere vor-
men van geschreven taal van grote invloed is
op de verwerving van geletterdheid. Vooral de
kwaliteit van de interactie die tijdens het voor-
lezen plaatsvindt tussen kind en volwassene,
blijkt een belangrijke voorspellende factor te
zijn voor de leesontwikkeling op de basis-
school (Bus & Van IJzendoorn, 1997). Niet
alleen in het opzicht van taalaanbod draagt het
gezin bij aan de geletterdheid van kinderen,
ook de instelling van ouders voor lezen blijkt
van belang. Een positieve interesse valt af te
lezen uit de mate van leesinteresse van ouders,
de waarde die zij aan lezen toekennen, de mate
waarin zij kinderen aansporen tot lezen en de
mate waarin zij met kinderen over boeken spre-
ken.

Zowel de aard als de mate van taalaanbod
staan onder invloed van sociale factoren als
sociale klasse en etniciteit (vgl. Au, 1995;

Leseman & De Jong, 1998). In lagere sociale
milieus wordt de ontwikkeling van geletterd-
heid overwegend minder gestimuleerd. Zo blij-
ken ouders in arbeidersgezinnen tijdens het
voorlezen minder vragen te stellen en minder
vaak verbanden tussen de context van het ver-
haal en de leefwereld van het kind te leggen
dan ouders in middenklassegezinnen. Derge-
lijke interactiepatronen blijken in hoge mate
gerelateerd aan de historisch verankerde, actu-
ele leefwijze van de gemeenschap waartoe kin-
deren behoren.

4 Onderwijs in geletterdheid

Bij het onderwijs in de onderbouw van de
basisschool .staat het vormgeven van een leer-
omgeving voor beginnende geletterdheid cen-
traal. Op basis van een synthese van onderzoek
kunnen hiervoor tussendoelen worden opge-
steld die aangeven welke aspecten in de loop
van de leerjaren vooral de aandacht behoeven
(vgl. Snow, Burns & Griffin, 1998; Verhoeven
& Aarnoutse, 1999). Interactief voorlezen door
de leerkracht blijkt een belangrijk aandachts-
punt in de eerste leerjaren. Voorlezen heeft
vooral een gunstige invloed op het latere
begrijpend lezen, gegeven het feit dat door
middel van voorlezen bij kinderen belangrijke
tekstuele vaardigheden worden gestimuleerd
(Verhoeven, 1994; Bus, 1995). Matthew
(1997) vond dat het interactief voorlezen in een
constructieve leeromgeving waarin kinderen
worden uitgedaagd tot actief leren tot betere
leerresultaten leidt dan in een traditionele leer-
omgeving.,Met name voor zwakke leerlingen
blijkt dit het geval (vgl. Kinzer & Leu, 1997).
In de interactie worden tevens de communica-
tieve vaardigheden geoefend. Vragen als 'Hoe
weet je dat?' en 'Heb jij dat ook wel eens
gedaan?' verhogen eveneens de betrokkenheid
en motivatie van de kinderen. Bovendien wen-
nen kinderen er door een dergelijke aanpak aan
tek.sten niet slechts passief aan te horen maar er
actief mee bezig te zijn (Cazden, 1988). Het
voorlezen aan kinderen in een onderwijssitu-
atie bevordert ook de woordenschatontwikke-
ling van kinderen. Uit een studie van Elley
(1994) blijkt dat kinderen in de onderbouw van
scholen in Nieuw Zeeland substantiële leer-
winst qua woordenschat boeken als gevolg van


-ocr page 289-

voorleessessies zonder nadere uitleg. Wanneer
bovendien nog nadere uitleg wordt gegeven
omtrent de achtergrond en het verloop van het
verhaal blijkt de leerwinst significant groter.
De leerwinst van de kinderen bleek in hoge
mate resistent. Nader onderzoek wees uit dat
het leren van afzonderlijke woorden afhanke-
lijk was van het aantal keren dat een woord in
de tekst voorkwam, het voorkomen van het
desbetreffende concept in illustraties en de
mate van redundantie van betekenisaspecten in
de context.

Onderzoek laat verder zien dat door middel
van taalspel in kleine groepen het metalinguïs-
tisch bewustzijn van kleuters kan worden uit-
gebreid. Verschillende studies hebben uitge-
wezen dat oefeningen die het fonologisch
bewustzijn bevorderen in combinatie met een
oriëntatie op geschreven taal een faciliterend
effect hebben op de latere leesontwikkeling
(Lundberg, Frost & Petersen, 1988; Roth &
Schneider, 1998; Borström & Elbro, 1997).
Metalinguïstisch bewustzijn en inzicht in het
alfabetisch principe van geschreven taal komen
naast instructie tot stand via con.structief
gedrag van kinderen. Kinderen met een zekere
mate van fonologisch bewustzijn kunnen al
construerend nieuwe letters leren en daarmee
steeds meer nieuwe woorden vormen. Bus
(1995) benadrukt het belang van het creëren
van een omgeving waarin kleuters op een
speelse manier ontdekkingen kunnen doen met
als doel het leesplezier van jonge kinderen te
vergroten. Door kinderen in een krachtige
leeromgeving uit te rusten met een breed scala
aan gereedschappen krijgen zij de gelegenheid
actief construerend de functies en structuur van
geschreven taal te verkennen (vgl. Labbo,
1996). Aspecten van taalbewustzijn en .schrift-
oriëntatie zijn voortdurend op elkaar betrok-
ken. Onder invloed van pragmatisch bewust-
zijn gaan kinderen met symbolen aan de slag.
Vervolgens komen zij tot woordbewustzijn
door ervaringen op te doen met woorden die
nog als logografische eenheden worden gezien.
Onder invloed van taalspel en een geleidelijke
opbouw van letterkennis ontwikkelen kinderen
een fonologisch bewustzijn, hetgeen als de
hoeksteen voor schriftelijke taalontwikkeling
kan worden gezien.

In het beginnend leesonderwijs leren kinde-
ren woorden te (de)coderen van het type medc-
klinker-klinker-medeklinker (MKM), woorden
met clusters van medeklinkers (MM) en meer-
lettergrepige woorden. Kinderen leren eerst de
elementaire leesbcimleling: de basistechniek
om korte geschreven woorden te decoderen
door de letters achtereenvolgens te verklanken
en die afzonderlijke klanken vervolgens weer
samen te voegen tot een woord. Min of meer
tegelijkertijd leren kinderen ook de
elementai-
re spelhandeling
waarbij het gaat om het analy-
seren van het gesproken woord in klanken en
het daaraan koppelen van de juiste letters. Op
het toepassen van deze basistechnieken bij het
aanleren van alle mogelijke letter-klank-com-
binaties die er zijn, ligt de nadruk in het eerste
half jaar van groep 3. In de periode erna wordt
de nadruk verlegd naar het snel en accuraat uit-
voeren van de leeshandeling met steeds com-
plexere woordstructuren en krijgt ook het
schrijven steeds meer aandacht. Naarmate kin-
deren meer letters kennen en meer leeservaring
opdoen, neemt de leessnelheid toe en vindt er
een zekere mate van automatisering plaats. Een
belangrijke vraag is in hoeverre de leessnelheid
samengaat met de benoemsnelheid van uiteen-
lopende stimuli, zoals cijfers, kleuren en plaat-
jes. Van den Bos (1998) maakt aannemelijk dat
naast het fonologisch bewustzijn ook de
benoemsnelheid van stimuli leesresultaten van
kinderen prediceert. Naarmate er meer woor-
den automatisch worden verwerkt, neemt de
leessnelheid toe en is er meer ruimte in het
geheugen voor processen die nodig zijn voor
tekstbegrip. De leessnelheid heeft dus een ster-
ke relatie met begrijpend lezen. Zwakke lezers
raken vaak de draad kwijt van een verhaal,
omdat ze al hun aandacht moeten richten op het
verklanken van wat er staat. Dit is het belang-
rijkste probleem bij beginnende lezers (zie ook
Van der Leij, 1998). De begeleiding zal daar-
om in groep 3 met name gericht zijn op de let-
terkennis en het versnellen van het leesproces,
ter bevordering van het Icesbegrip.

In de midden- en bovenbouw van de basis-
school staat binnen het leesonderwijs het wer-
ken met verhalen cn informatieve teksten cen-
traal. De instrumentele vaardigheden lezen en
schrijven verdienen nog veel aandacht in de siuo,
didactiek. Het (de)coderen van woorden dient
steeds sneller te gaan verlopen, zodat de aan-
dacht bij het lezen en schrijven steeds meer kan
worden gericht op het begrijpen en produceren


-ocr page 290-

van tekst. Eventueel dient een remediërend
programma te worden opgestart met meta-
cognitie en leermotivatie als belangrijke uit-
gangspunten. Daarnaast is het tot ontwikkeling
komen van adequate taalleerstrategieën van
belang, met name op het tenein van het be-
grijpend lezen. Daarbij gaat het om vuistregels
die kinderen hanteren bij het plannen, uitvoe-
ren en evalueren van taalgedrag. De leerkracht
kan het strategisch leren bevorderen door leer-
lingen bewust te maken van hun eigen (leer)-
gedragsregels (vgl. Aarnoutse, 1998; Brand-
Gruwel, Aarnoutse & Van den Bos, 1995). Het
gaat erom de instructie niet alleen te richten op
begrip en inzicht, maar ook op integratie van
het geleerde in het eigen kennisbestand van
kinderen. Dankzij strategisch leren worden zij
steeds beter in staat hun kennis en vaardig-
heden over te dragen van de ene situatie naar de
andere. Het proces van taal leren kan worden
versneld door tijdens het verloop van het
leerproces de leeriing gerichte sturing te geven
met als uiteindelijke doel interne sturing door
de leeriing zelf (zie Brown & Palincsar, 1989;
Slavin, 1990). De leerkracht kan de
zelfcon-
trole
bij leerlingen stimuleren door hen te hel-
pen informatie te organiseren en te structureren
(planmatig), door hen te Ieren zichzelf te bevra-
gen, dan wel te corrigeren (evaluatief), of door
hen te helpen bij het richten van hun aandacht,
het behouden van hun motivatie en het mini-
maliseren van hun faalangst (sociaal-emotio-
neel).

Een punt van zorg vormt het gegeven dat
binnen traditioneel taalonderwijs het accent
doorgaans ligt op het aanleren van vaardighe-
den zonder veel rekening te houden met de
leermotivatie van leerlingen. Aan de hand van
vooraf bepaalde teksten en lesinhouden wordt
kinderen geleerd hun repertoire aan vaardighe-
den uit te bouwen en te onderhouden. Daarbij
krijgen kinderen taken voorgeschoteld die een
steeds groter beroep doen op hun capaciteit om
zelfstandig opdrachten en taken uit te voeren.
Op deze manier wordt er impliciet van uitge-
gaan dat leeriingen gemotiveerd blijven: intrin-
peoAcoaiscHe vanuit hun taakgerichte zelfwerkzaamheid

STUDIËN en extrinsiek vanuit de erkenning van die zelf-
werkzaamheid door de leerkracht. Met het oog
op bevordering van de intrinsieke motivatie
van kinderen verdient het aanbeveling om
zoveel mogelijk uit te gaan van de leefwereld

284

en de interessen van leerlingen. Door uit te
gaan van interessante leerstof kan de belang-
stelling van leeriingen worden versterkt (vgl.
Guthrie, Schafer, Wang & Afflerbach, 1995).
Bovendien kan het zelfvertrouwen van leeriin-
gen worden bevorderd door tijdens het leerpro-
ces veelvuldig succeservaringen in te bouwen.

Een bijkomend punt van zorg in het huidige
onderwijs is het gebrek aan ruimte voor sociale
interactie. Juist door middel van samenwerking
tussen leerlingen blijken cognitieve strategieën
versterkt te kunnen worden. In sociale net-
werken leren kinderen geleidelijk hun eigen
kennisbronnen en oplossingsstrategieën te
expliciteren en te toetsen aan die van anderen
(Bloome & Egan-Robertson, 1993; Stahl,
1995). Door middel van sociale processen
leren kinderen betekenissen binnen een
bepaald domein af te grenzen, hetgeen niet
alleen voor de taalontwikkeling, maar voor de
denkontwikkeling in brede zin van belang is
(vgl. Rogoff, 1990). Vanuit het perspectief van
functionele geletterdheid geldt als belangrijk
gegeven dat het accent van het onderwijs in de
loop van de basisschoolperiode steeds meer
komt te liggen op de (rc)constructie van kennis
(Brauersfeld, 1995; Cobb, 1994). Kennis kan
daarbij worden gezien als resultaat van de kwa-
liteit van de interacties en confrontaties die de
lerende aangaat, c.q. kan aangaan met de leer-
omgeving. Voor het tot stand komen van ken-
nis worden authenticiteit en coöperatieve
werkvormen van belang geacht (Doise &
Mugny, 1994; Ernest, 1995; Forman & Caz-
den. 1985). Het actief observeren van objecten
in de werkelijkheid, het vergelijken van objec-
ten, gebeurtenissen, handelingen, het leggen
van verbanden tussen concepten in de vorm
van semantische schema's en het onderschei-
den van .semantische kenmerken vraagt om
rijke leersituaties waarin een beroep wordt
gedaan op visuele, auditieve, psychomotori-
sche en metacognitieve functies (vgl. Guthrie
et al., 1996). Om transfer van het geleerde te
bevorderen is van belang begrippen in zowel
schoolse als buitenschoolse situaties uit te die-
pen (Stahl, Hynd, Glynn & Carr, 1996).


-ocr page 291-

5 Ontwikkeling van geletterd-
heid: introductie op de
artikelen

In dit themanummer geven we een overzicht
van recente onderzoeksbijdragen die ingaan op
de ontwikiceling van geletterdiieid. Daarbij is
geprobeerd de verschillende ontwikkelings-
fasen die theoretisch te onderscheiden zijn aan
bod te laten komen. Zo wordt ingegaan op de
fase van beginnende geletterdheid in de eerste
jaargroepen, de fase van formele leerprocessen
van lezen en spellen en de fase van gevorderde
geletterdheid waarin gebruikmaking van de
context bij het lezen cn de rol van leesstrate-
gieën en leesmotivatie centraal staan. Gegeven
de impact van sociale variatie op de ontwikke-
ling van geletterdheid wordt eveneens ruime
aandacht besteed aan het leren lezen en schrij-
ven van kinderen uit lagere sociaal-economi-
sche milieus en allochtone kinderen.

De eerste bijdrage van Leseman en De Jong
beschrijft een onderzoek waarin de invloed van
informele leerprocessen in het gezin op de ont-
wikkeling van geletterdheid op school wordt
nagegaan. Daartoe zijn bij kleuters uit verschil-
lende sociaal-economische en etnische groepen
gegevens verzameld omtrent de kwantiteit en
kwaliteit van de gezinsinteractie bij zowel lite-
raire als probleemoplossende activiteiten, als-
mede hun mondelinge taalvaardigheid. Vervol-
gens zijn deze factoren in verband gebracht
met de vaardigheid in technisch en begrijpend
lezen op het eind van de groepen 3 en 5. De
instructiekwaliteit en de emotionele binding
van de ouders bleken het taalbegrip en het tech-
nisch lezen op het eind van groep 3 te voor-
spellen. Op het eind van groep 5 bleken
genoemde factoren niet zozeer van invloed op
het technisch lezen, maar veeleer op het begrij-
pend lezen. Het mondelinge taalbegrip van de
kinderen kon daarbij als mediërende factor
worden beschouwd.

De bijdrage van Aarnoutse, Van Leeuwe en
Verhoeven heeft betrekking op de ontwikke-
ling van een aantal belangrijke componenten
op het gebied van beginnende geletterdheid en
op de longitudinale effecten van deze compo-
nenten. De onderzoekers volgden driejaar lang
de ontwikkeling van leerlingen van groep I en
2 van het basisonderwijs. Duidelijk wordt dat

in de groepen I tot en met 3 sprake is van een
.sterke groei op het gebied van taalbegrip, fono-
logisch bewustzijn, kennis van de namen van
letters, het snel benoemen van letters (naming
speed) en het onthouden van verbale informa-
tie. Deze aspecten van beginnende geletterd-
heid hebben over het algemeen ook een sterke
invloed op elkaar. Verder blijkt dat het tech-
nisch lezen of woordidentificatie voor een
belangrijk deel wordt verklaard door de kennis
van letters en de snelheid waarmee die worden
benoemd. De benoemsnelheid speelt in groep 3
niet alleen een belangrijke rol bij technisch
lezen, maar ook bij begrijpend lezen en spellen.

Ven den Bos gaat in op de vraag naar de
voorspellende waarde van de benoemsnelheid
van series cijfers, letters, plaatjes en kleuren
ten aanzien van het (leren) decoderen. Uit eer-
der onderzoek is gebleken dat het verband tus-
sen leessnelheid en benoemsnelheid vanaf
groep 4 basisschool tot in de volwassenheid
toeneemt, waarbij de unieke verklaarde varian-
tie alleen al'komstig blijkt te zijn van benoem-
snelheden van alfanumerieke stimuli en niet
van kleuren- en plaatjesbenoeming. Het onder-
havige artikel vertrekt vanuit de vraag naar de
aard van de relaties tussen benoemsnelheid en
leessnelheid bij slechte 11-jarige lezers verge-
leken met jongere 'random' lezers met een ver-
gelijkbare leesvaardigheid. Uil regressie-ana-
lyses met benoemsnelheid van cijfers, letters
en kleuren als predictoren van leessnelheid
blijken de benoenitaken een aanzienlijk deel
van de variantie van de leestaken in beide groe-
pen te verklaren. Bij geen van beide groepen
voegen kleurenbcnoemtijden unieke variantie
toe, hetgeen wel het geval blijkt bij letter- en
cijferbenoemtijden in de groep normaal lezen-
de leerlingen. Op de interpretatie van deze ver-
schillen wordt ingegaan.

In de bijdrage van Reitsma en Geelhoed
staat de ontwikkeling van beginnend spelge-
drag centraal. Daarbij wordt uitgegaan van de
hypothese dat de relatieve moeilijkheidsgraad
van met name klankzuivere monosyllabische
woorden in beginnend spellen in belangrijke
mate bepaald wordt door de klankstructuur van
het woord en de moeilijkheidsgraad van de srum
klank-letter-correspondentie. Aan de klank-
structuur van het woord zou voornamelijk wor-
den bijgedragen door de lengte van het woord,
het aantal fonemen in het woord en het aantal


-ocr page 292-

medeklinkerclusters dat in het woord voor-
komt. De moeilijkheidsgraad van de corres-
pondentie tussen klanken en letters zou vooral
worden bepaald door het aantal tekens dat
gebruikt wordt om een foneem weer te geven,
de mogelijke alternatieven en het moment
waarop het betreffende grafeem in het aanvan-
kelijk spellingonderwijs aan de orde wordt
gesteld. Aan de hand van empirische data vin-
den de auteurs steun voor deze hypothese.

De bijdrage van De Glopper, Fukkink en
Swanborn gaat in op het incidenteel woorden
leren tijdens het lezen. Leerlingen blijken hun
lexicale kennis voor een belangrijk deel uit te
bouwen via het achterhalen van de betekenis
van onbekende woorden uit de context.
Belangrijke vaardigheden daarbij zijn het aflei-
den uit de context en het onthouden van de
afgeleide woordbetekenis- en vorm. Door mid-
del van meta-analyses is nagegaan hoe groot de
kans is om incidenteel bij het lezen woorden te
leren en in welke mate de vaardigheid in het
afleiden van woordbetekenissen uit de context
valt te verbeteren. Uit een eerste meta-analyse
van 20 studies naar incidenteel woordleren
blijkt dat leerlingen ongeveer 15 procent van
de onbekende woorden leren die zij tegenko-
men. De kans op het incidenteel leren van
woorden is groter naarmate leerlingen ouder
zijn. Een tweede meta-analyse van 21 experi-
mentele studies naar het trainen van de vaar-
digheid in het alleiden uit schriftelijke contex-
ten laat een redelijk effect zien. Met name
instructie waar leerlingen in kleine groepen
worden gewezen op het herkennen van speci-
fieke tekstaanwijzingen blijkt effectief.

In de studie van Bimmel en Van Schooten
wordt bij leerlingen van het voortgezet onder-
wijs nagegaan welke samenhang er bestaat tus-
sen vier strategische leeshandelingen: de vaar-
digheid in begrijpend lezen, de structuur- en
betekenisgerichtheid van de leerstijl en de atti-
tude met betrekking tot lezen en strategische
leeshandelingen. Zoals te verwachten was,
bestaat er een duidelijke samenhang tussen de
beheersing van de strategische leeshandelingen
«DAGoo/scwE begrijpend lezen in het algemeen. Een
STUDIËN samenhang tussen deze beide leesvariabelen en
de structuur- en betckenisgerichtheid van hun
leerstijl wordt niet gevonden. Opvallend is dat
er een negatieve samenhang bestaat tussen de
attitude ten aanzien van lezen en strategische

286

leeshandelingen en de beheersing van begrij-
pend lezen en strategische leeshandelingen. Dit
betekent dat hoe beter de leerlingen scoren op
maten voor begrijpend lezen en voor strategi-
sche leeshandelingen des te negatiever hun
leesattitude is. De onderzoekers trekken de
voorzichtige conclusie dat beheersing van stra-
tegische leeshandelingen waarschijnlijk van
invloed is op begrijpend lezen.

Verhoeven en Vermeer rapporteren over
een empirisch onderzoek waarin de variatie in
geletterdheid is nagegaan onder grote groepen
autochtone en allochtone leerlingen in groep 5
tot en met 8. Onder allochtone kinderen is
onderscheid gemaakt tussen kinderen uit Medi-
terrane landen en kinderen uit ex-koloniën
(Suriname en de Antillen). Bij deze groepen
kinderen is de mondelinge en schriftelijke
vaardigheid in het Nederlands onderzocht met
behulp van taken op woord-, zins- en tekstni-
veau. De resultaten laten grote verschillen in
zowel mondelinge als schriftelijke taalvaardig-
heid zien lussen groepen. Mediterrane leerlin-
gen hebben daarbij een veel grotere achterstand
op Nederlandse leerlingen dan Surinamers en
Antillianen. Over leerjaren blijken de verschil-
len tussen autochtone en allochtone groepen
eerder toe- dan af te nemen. Sekseverschillen
blijken nauwelijks bij te dragen aan de variatie
in taaiscores.

Literatuur

Aarnoutse, C. (2000). Veel oudere kleuters kunnen
al lezen.
Didaktief & School, 30, 20-21.

Aarnoutse, C. (1998). Lezen in ontwikkeling. Oratie,
Katholieke Universiteit Nijmegen.

Adams, M.J. (1990). Beginning to read: Learning and
thinking about print.
Cambridge, IVIA: MIT Press.

Adams, M.J. (1998). The three-cuing system. In J.
Osborn & F. Lehr (1998).
Literacy for all. Issues in
teaching and learning
(pp., 73-99). New York:
Guilford.

Allington, R.L & Cunningham, P.M. (1996). C/ass-
rooms that work. New York: Harper Collins.

Appel, R. & Vermeer, A. (1997). Woordenschat en
taalonderwijs aan allochtone leerlingen.
Tilburg:
Tilburg University Press.

Au, K.H. (1995). Multicultural perspectives on litera-
cy research.
Journal of Reading Behavior, 27, 85-
100.


-ocr page 293-

Baker, L., Afflerbach, P. & Reinking, D, (Eds.). (1996).
Developing engaged readers in school and home
communities.
Mahwah, NJ: Lawrence Erlbaum.

Barton, D. (1994). Literacy. An introduction to the
ecology of written language.
Oxford: Basil Black-
well.

Bloome, D. & Egan-Robertson, A. (1993). The social
construction of intertextuality in classroom read-
ing and writing lessons.
Reading Research Quar-
terly28(4),
304-333.

Bon, W. van, (1993). Spellingproblemen. Rotterdam:
Lemniscaat.

Borström, I. & EIbro, C. (1997). Prevention of dyslexia
in kindergarten: effects of phoneme awareness
training with children of dyslexie parents. In C.
Hulme & M. Snowling (Eds.)
Dyslexia: Biology,
Cognition, and Intervention
(pp. 235-253). Lon-
don: Whurr Publishers.

Bos, K.P. van den (1998). IQ, phonological awareness
and continuous-naming speed related to Dutch
poor decoding children's performance on two
word Identification tests.
Dyslexia, 4, 73-89.

Brady, S. & Shankweiler, D.P. (1991). Phonological
processes in reading.
Hillsdale, NJ Lawrence Erl-
baum.

Brand-Gruwel, S., Aarnoutse, C.A.J. & Bos, K.P. van
den (1995). Het verbeteren van tekstverwer-
kingsstrategieën bij zwakke lezers via lezen en
luisteren.
Pedagogische Studiën, 72, 340-356.

Brauersfeld, H. (1995). The structuring of structures.
Development and function of mathematizing as
a social practice. In: L.P. Steffe & J. Gale (Eds.)
Constructivism in education. Hillsdale, NJ: LEA.

Brown, A.L & Palincsar, A.S. (1989). Guided, coope-
rative learning and individual knowledge acqui-
sition. In: L.B. Resnick (Ed.)
Knowing, Learning
and Instruction. Essays in Honor of Robert Glaser.
Killsdale: LEA.

Bus, A.G. (1995). Geletterde peuters en kleuters.
Theorie en praktijk van ontluikende geletterd-
heid.
Amsterdam; Boom.

Bus, A.G. & IJzendoorn, M.H. van (1997). Affective
dimensions of mother-Infant picturebook read-
ing.
Journal of School Psychology, 35, 1-14.

Cazden, C. (1988). Classroom discourse: The
language of teaching and learning.
Portsmouth,
NH: Heinemann.

Clark, E.V. (1993). The lexicon in acquisition. Cam-
bridge, MA: Cambridge University Press.

Clay, M.M. (1991). Becoming Uterate. Auckland:
Heinemann.

Cobb, P. (1994). Where is the mind? Constructivist
and sociocultural perspectives on development.
Educational Researcher, 23 (7), 13-20.

Doise, W. & Mugny, G. (1984). The social develop-
ment of the intellect.
Oxford: Pergamon Press.

Droop, M. (1999). Effects of linguistic and cultural
diversity on the development of reading
comprehension.
Academisch Proefschrift, Uni-
versiteit van Nijmegen.

Elley, W.B. (1992). How in the world do students
read?
Den Haag: lEA.

Elley, W.B. (1994). The lEA study of reading literacy:
Achievement and Instruction in 32 school
systems.
Oxford: Pergamon.

Ernest, P. (1995). The one and the many. In: L. Steffe,
& J. Gale (Eds.)
Constructivism in education. Hills-
dale, NJ: Lawrence Erlbaum.

Fayol, M. (1999). On acquiring and using punctu-
ation: A study in written French. In. J. Coster-
mans & M. Fayol (Eds.)
Processing interclausai
relationships in production and comprehension
oftexts.
Mahwah, NJ: Lawrence Erlbaum.

Forman, E. & Cazden, C. (1985). Exploring Vygots-
kian perspectives in education; the cognitive
value of peer interaction. In: J. Wertsch (Ed.)
Cul-
ture, communication and Cognition. Cambridge,
UK: Cambridge University Press.

Guthrie, J., Schäfer, W., Wang, Y. & Afflerbach, P.
(1995). Relationships of Instruction to amount of
reading: An exploration of social, cognitive and
instructional connections.
Reading Research
Quarterly 30(1),
8-25.

Guthrie, J.T., Meter, P. van, McCann, A.D., Wigfiled,
A., Bennett, L., Poundstone, C.C., Rice, M.E., Fai-
bisch, F.M., Hunt, B. & Mitchell, A.M. (1996).
Growth of literacy engagement: Changes in
motivations and strategies during concept-orien-
ted reading Instruction.
Reading Research Quar-
terly, 31,
306-332.

Hickman, M. (1995). Discourse Organization and the
development of reference to person, space and
time. In P. Fletcher & B. MacWhinney (Eds.)
The
handbook of child language
(pp. 194-218).
Oxford: Basil Blackwell.

Jong, P. de & Leij, A. van der (1999). Specific contri-
butions of phonological abilities to reading
acquisition: Results from a Dutch latent variable

PtOACOOISCHE

longitudinal study. Journal of Educational Psy- studun
chology, 91, 450-476.

Karmiloff-Smith, A. (1997). Beyond modularity.
Cambridge, MA: MIT Press.

287


-ocr page 294-

Kinzer, C. & Leu, DJ. (1997). The challenge of chan-
ge: Exploring literacy and learning in electronic
environnnents.
Language Arts 74, 126-136.

Kress, G. (1994). Learning to write. London: Rout-
ledge.

Kuijk, J. van & Verhoeven, L. (1996) Stimulering van
geletterdheid bij kleuters.
Tijdschrift voor
Onderwijsresearch 21 (1),
33-53.

Labbo, L.D. (1996). A semiotic analysis of young
children's symbol nnaking in a classroom compu-
ter center.
Reading Research Quarterly, 31 ( 1),
356-385.

Leij, A. van der (1998). Leesproblemen. Beschrijving,
verklaring en aanpak.
Rotterdam: Lemniscaat.

Leseman, P. & Jong, P. de (1998). Home literacy:
opportunity Instruction, Cooperation, and social-
emotional quality predicting early reading
achievement.
Reading Research Quarterly, 33
(3),
294-318.

Lundberg, \. & Linnakyla, P. (1993). Teaching read-
ing around the world.
Den Haag: lEA.

Lundberg, L, Frost, J. & Petersen, O. (1988). Effects
of an extensive program for stimulating phono-
logical awareness in preschool children.
Reading
research quarterly, 23,
263-284.

Matthew, K. (1997). A comparison of the influence
of Interactive cd-roms and traditional print story-
books on reading comprehension.
Journal of
Research on Computing in Education, 20,
263-
275.

McGuinness, D. (1997). Whyour children can't read?
New York: Free Press.

Morrow, LM., Tracey, D.H. & Maxwell, CM. (1995).
A survey of family literacy in the United States.
Newark, DE: International Reading Association.

Nagy, W.E. & Herman, P.A. (1987). Breadth and
depth of vocabulary: Implications for acquisition
and Instruction. In M. McKeown & M. Curtis
(Eds.)
The nature of vocabulary {pp. 19-35). Hills-
dale, NJ: Lawrence Erlbaum.

Ninio, A. & Snow, C. (1996). Pragmatic development.
Boulder, CO: Westview Press.

Osborn, J. & Lehr, F. (1998). Literacy for all. Issues in
teaching and learning.
New York: Guilford.

Paratore, J.E., Melzi, G. & Krol-Sinclair, B. (1999).
What should we expect of family literacy?
Newark, DE: International Reading Association.

Perfetti, C. (1998). Learning to read. In: P. Reitsma &
L. Verhoeven (Eds.)
Literacy problems and inter-
ventions.
Dordrecht: Kluwer.

Pool, E. van der (1995). Writing as a conceptual pro-
cess: a text-analytical study of developmental

aspects. Academisch Proefschrift, Katholieke
Universiteit Brabant.

Postlethwaite, T.N. & Ross, K.N. (1992). Effective
schools in reading: Implications for educational
planning.
Den Haag: lEA.

Rogoff, B. (1990). Apprenticeship in thinking.
Oxford: Oxford University Press.

Roth, P. & Schneider, W. (1998). Training metalin-
guistic awareness. In: P. Reitsma & L. Verhoeven
(Eds.)
Problems and interventions in literacy
development.
Dordrecht: Kluwer.

Share, D.L. (1995). Phonological recoding and self-
teaching: sine qua non of reading and spelling
acquisition.
Cognition, 55, 151-218.

Sijtstra, J. (1997). Balans van het taalonderwijs aan
het einde van het basisonderwijs 2.
Arnhem:
Cito/PPON.

Sijtstra, J., Aarnoutse, C. & Verhoeven, L. (1999).
Taalontwikkeling van nul tot twaalf. Nijmegen:
Expertisecentrum Nederlands.

Slavin, R.E. (1990). Cooperative learning: Theory,
research and practice.
Englewood-Cliffs, NJ:
Prentice Hall.

Snow, C.E. (1995). Issues in the study of input: Fine-
tuning, universality, individual and developmen-
tal differences, and necessary causes. In P.
Fletcher & B. MacWhinney (Eds.)
The handbook
of child language
(pp. 180-193). Oxford: Basil
Blackwell.

Snow, C.E., Burns, M.S. & Griffin, P. (1998). Preven-
ting reading difficulties in young children.
Was-
hington, DC: National Academy Press.

Sociaal Cultureel Planbureau (1999). Rapportage
minderheden.
Rijswijk: SCP.

Stahl, R.J. (1995). Cooperative learning in language
arts.
Menio Park, CA: Addison-Wesley.

Stahl, R.J., Hynd, C.R., Glynn, S.M. & Carr, M. (1996).
Beyond reading to learn. In: L. Baker, P. Affler-
bach & D. Reinking (Eds.)
Developing engaged
readers in school and home communities.
Hills-
dale, NJ: LEA.

Treiman, R. (1993). Beginning to spell. A study of
first-grade children.
New York: Oxford University
Press.

Verhoeven, L. (1994). Ontluikende geletterdheid.
Lisse: Swets & Zeitiinger.

Verhoeven, L. (2000). Components in early second
language reading.
Scientific Studies of Reading,
4,
295-312.

Verhoeven, L. & Aarnoutse, C. (1996). Verbetering
van het onderwijs Nederlands: een plan van aan-
pak.
Spiegel 14, 53-70.


-ocr page 295-

Abstract

Verhoeven, L. & Aarnoutse, C. (Red.). (1999). Tussen-
doelen beginnende geletterdheid: Een leerlijn
van groep 1 tot en met 3.
Nijmegen: Expertise-
centrum Nederlands/ITS.

Verhoeven, L. & Leij, A. van der (1992). Functionele
geletterdheid.
Pedagogische Studiën, 69, 322-
331.

Verhoeven, L. & Vermeer, A. (1996). Taalvaardigheid
in de bovenbouw.
Tilburg: Tilburg University
Press.

Verhoeven, L. & Vermeer, A. (1999). Cognitive fac-
tors in early first and second language proficien-
cy.AILA Review/, 76, 97-110.

Wagner, R.K., Torgesen, J.K. & Rashotte, C.A. (1994).
Development of reading-related phonological
processing abilities. New evidence of bi-direc-
tional causality from a latent variable longitu-
dinal study.
Developmentai Psychology, 30 (1)
73-87.

Wray, D., & M. Lewis (1997). Extending literacy:
children reading and writing non-fiction.
New
York: Routledge.

Manuscript aanvaard: 8 november 2000

Literacy: developmentai perspective

L. Verhoeven & C. Aarnoutse. Pedagogische Stu-
diën, 2000, 77, 278-289.

It is a given fact that a substantial proportion of
children leaves primary school without a functional
level of literacy. These children struggle with the
demands on every-day reading and writing skills.
Apparently, the educational system does not suc-
ceed in helping these to become functional literate.
In the present article a survey of recent research on
beginning literacy will be presented. The transition
from oral to written language skills as well as the
growing metalinguistic awareness of children in the
course of primary school will be explored. Further-
more, the factors determining the individual diffe-
rences in literacy growth will be reviewed. Both
family and educational factors will be taken into
account. Finally the articles in this special issue will
be shortly introduced.


Auteurs

Ludo Verhoeven is hoogleraar aan de Katholieke
Universiteit van Nijmegen, Afdeling Pedagogische
Wetenschappen/Onderwijskunde, sectie Ontwikke-
ling en Leren.

Cor Aarnoutse is hoogleraar aan de Katholieke
Universiteit van Nijmegen, Afdeling Pedagogische
Wetenschappen/Onderwijskunde, sectie Onderwijs
en Educatie.

Correspondentie-adres: Postbus 9104, 6500 HE Nij-
megen

-ocr page 296-

Buitenschoolse determinanten van beginnende
geletterdheid

P.P.M. Leseman & P.F. de Jong

Samenvatting

In onderzoek onder 4-9-jarige kinderen met een
gevarieerde sociaal-economische en etnische
achtergrond
(N=6i) werd nagegaan wat de mid-
dellange-termijn invloed is van informele leer-
processen in het gezin op de ontwikkeling van
geletterdheid op school. Gezinsgegevens wer-
den verzameld tijdens de kleuterperiode door
middel van interviews en observaties. Als cen-
trale maat werd de leesvaardigheid bepaald aan
het einde van de groepen 3 en 5. In de groepen
1 en 3 werd het mondelinge taalbegrip geme-
ten. Controlerend voor eerder taalbegrip, bleek
met name de instructie- en emotionele kwaliteit
van het oudergedrag, tijdens zowel voorlezen
als probleemoplossen, van invloed op taalbe-
grip en technisch lezen in groep 3, maar niet op
begrijpend lezen. In groep 5, controlerend voor
eerdere leesvaardigheid, werden echter wel
effecten van gezinsprocessen op begrijpend
lezen gevonden, maar niet meer op technisch
lezen. Deze effecten bleken gemedieerd door
mondeling taalbegrip. De resultaten wijzen uit
dat onderwijs in technisch lezen effectiever is
dan in begrijpend lezen.

1 Inleiding

Over de vraag of gezinskcnmerken samenhan-
gen met de ontwikkeling van (beginnende)
leesvaardigheid lijkt weinig discussie moge-
lijk. Uit een tweetal overzichtstudies blijkt dat
een dergelijke relatie steeds opnieuw wordt
gevonden (Bus, Van IJzendoorn, & Pellegrini,
1995; Scarborough & Dobrich, 1994). Boven-
dien blijken reeds bij de start van de basis-
school grote verschillen in allerlei inzichten in
geletterdheid tussen kinderen te bestaan die
samenhangen met variaties in de gezinsom-
standigheden. Niet voor niets is er wereldwijd
veel aandacht voor hel stimuleren van vroege
geletterdheid, in het bijzonder van (voor)lezcn
in het gezin. Toch is het nog lang niet zeker dat
verschillen in geletterdheid in het gezin een
oorzakelijke rol spelen in de ontwikkeling van
leesvaardigheid op school, omdat bijvoorbeeld
genetische factoren de samenhangen kunnen
verklaren (Scarr, 1997). Het is bovendien
onduidelijk of het bij gezinsinvloeden gaat om
geletterdheid in strikte zin, bijvoorbeeld vooral
om voorlezen, of om algemenere kenmerken
van het informele leren in het gezin. Ten slotte
is heel weinig bekend over de rol van het lees-
onderwijs op school. De conclusie dat vooral
leesbevordering in het gezin nodig is om bij
kinderen achterstanden in leesontwikkeling te
voorkomen, lijkt te stoelen op de opvatting dat
met het leesonderwijs niets mis is. Een derge-
lijke opvatting heeft thans vooral bestaansrecht
omdat gedetailleerde onderzoeksgegevens over
de ontwikkeling van leesvaardigheid op school
in relatie lol de effeclen van gezinsprocessen
ontbreken.

Hoewel de maatschappelijke en weten-
schappelijke consensus over het belang van
gezinsgeletterdheid groot is, zijn er dus nog
genoeg vragen. In dit artikel willen we op een
aantal daarvan ingaan. We richten ons hierbij
op de effecten van
gczinsinleraclieproccxsen
op de ontwikkeling van begrijpend lezen. Er
wordt niet ipgegaan op de structurele en cultu-
rele determinanten van deze gezinsprocessen
(zie daarvoor Leseman & De Jong, 1998; Lese-
man. Sijsling, Jap-A-Joe, & Sahin, 1995). Wat
betreft de taal- en cognitieve determinanten
van leesvaardigheid beperken we ons lot woor-
denschat en luisterbegrip. Er wordt dus niet
ingegaan op de rol van fonologi.sche vaardighe-
den (zie daarvoor De Jong & Van der Leij,
1999). We bespreken hierna eerst de verschil-
lende cognitieve determinanten van de ontwik-
keling van leesvaardigheid. Daarna wordt een
overzicht gegeven van aspecten van de thuis-
omgeving die van invloed kunnen zijn op de
leesontwikkeling. Ook wordt kort ingegaan op
het taal- en leesonderwijs op Nederlandse


-ocr page 297-

basisscholen. Tenslotte wordt verslag gedaan
van ons onderzoek naar het effect van voor- en
vroegschoolse gezinsprocessen op begrijpend
lezen in de middenbouw van het basisonder-
wijs.

Cognitieve determinanten van begrijpend lezen

Leren lezen behelst in eerste instantie technisch
lezen, dat wil zeggen het ontsleutelen van
woorden. Later, als de vaardigheid om woor-
den te herkennen voldoende ontwikkeld is,
richt het leesonderwijs zich op het begrijpen
van teksten. Bij beginnende lezers blijkt de
vaardigheid in begrijpend lezen dan ook sterk
afliankelijk te zijn van de technische leesvaar-
digheid (cf. Aarnoutse & Van Leeuwe, 1988;
Hoover & Tunmer, 1993). Tegelijkertijd is het
duidelijk dat technisch lezen niet de enige
determinant van begrijpend lezen is.Volgens
Hoover en Gough's 'Simple View of Reading'
(Hoover & Cough, 1990) wordt de vaardigheid
in begrijpend lezen, behalve door de vaardig-
heid in technisch lezen, ook bepaald door lin-
guistische competentie. Daaronder verstaan zij
'the ability to take lexical information (i.e.,
semanlic information at the word level) and
(Jerive sentence and discourse inlerprelations'
(Hoover & Gough, 1990: 131). Linguistische
eompetentie of taalbegrip wordt doorgaans
geoperationaliseerd in termen van woorden-
schat of begrijpend luisteren (Aarnoutse,
1998). Inderdaad zijn er verschillende studies
waaruit blijkt dat technisch lezen en taalbegrip
een aanzienlijk deel van de individuele ver-
schillen in begrijpend lezen verklaren (Aar-
noutse, 1998; Bast & Reitsma, 1998; Hoover &
Gough, 199()b).

Ook in het model van Snow (1991; zie ook
Snow, 1999) wordt taalbegrip verbonden met
tie ontwikkeling van begrijpend lezen. De ont-
wikkeling van technisch lezen wordt vooral
bepaald door fonologische vaardigheden (het
vermogen om taalklanken te onderscheiden, te
■iianipuleren en op te slaan) en zogenaamde
ontluikende geletterdheid (kennis van letters,
herkenning van specifieke woorden, inzichten
hl de functies van geschreven taal). Voor
begrijpend lezen zouden daarentegen andere
vaardigheden van belang zijn, met name de
onivang van de woordenschat. Daarbij wordt
Woordenschat opgevat als een proxyvariabele
voor kennis van de wereld en het vermogen om
taal te gebruiken in zogenaamde context-arme
situaties waarin er geen directe interactie
mogelijk is tussen spreker en toehoorder en er
weinig extra aanwijzingen gegeven worden
voor de juiste interpretatie van de boodschap
die de spreker wil overbrengen, een situatie die
typisch ook bij lezen en schrijven aan de orde
is.

Samenvattend lijkt de ontwikkeling van
begrijpend lezen vooral alhankelijk van vorde-
ringen in technisch lezen en meer algemene
taalvaardigheden als begrijpend luisteren en de
omvang van de woordenschat. De vraag is of
gezinsprocessen van invloed zijn op de ontwik-
keling van begrijpend lezen en of daarbij ver-
schil bestaat naar de bovengenoemde cognitie-
ve determinanten daarvan.

Gezinsdeterminanten van leesvaardigheid

Onder de titel 'ontluikende geletterdheid' is
nagegaan wat kinderen informeel leren van de
aanwezigheid in het gezin van zogenaamde
'environmental print', waarmee gedoeld wordt
op de grote hoeveelheid reclamefolders, be-
drukte verpakkingen, huis-aan-huisblaadjes,
televisiegidsen, kranten en boeken die in vrij-
wel alle huisgezinnen voorkomen en daar deel
uitmaken van informele dagelijkse routines
(Anderson & Stokes, 1984; Cunningham &
Stanovich, 1998; Heath, 1983; PurceM-Gates,
1996; Sulzby, 1986). Ook is nagegaan hoe kin-
deren zelfde eerste stappen zetten op weg naar
geletterdheid als ze logo's en letters beginnen
te herkennen, als ze hun eigen naam gaan
schrijven, of doen alsof ze een plaatjesboek
lezen door de plaatjes te vertellen (zie voor
overzichten: Hannon, 1995; Verhoeven, 1994).
Ben belangrijke veronderstelling is dat kinde-
ren hierdoor spontaan inzichten opdoen in de
verschillende functies die geschreven taal kan
vervullen, in de verschillende genres van
schrifttaalgcbruik en in de representationele
relaties van letters, woorden en zinnen met
gesproken taal. Dergelijke
iiietciliniiiiïsiische
inzichten zouden het kind ondersteunen in de
allereerste fase van het leren lezen bij het ver-
werven van technische leesvaardigheid. Hoe-
wel veel van de vroege contacten met schrift-
taal terloops plaatsvinden, doen zich hierbij
ook frequent situaties voor waarin ouders doel-
bewust een stimulerende of instruerende rol
spelen (Baker, Fernandez-Fein, Scher, & Wil-

291

PCDAaoaisCH
sruaitK


-ocr page 298-

liams, 1998; Cunningham & Stanovich, 1998;
Hannon, 1995).

Het gezinsmilieu biedt ook ondersteuning
aan de ontwikkeling van leesvaardigheid op
indirectere manieren. In dit verband is de rol
van het gezin voor de ontwikkeling van mon-
deling taalbegrip veelvuldig onderzocht, waar-
bij traditioneel aan voorlezen een belangrijke
plaats is toegedacht. Door voorlezen bieden
gezinnen kinderen niet alleen de gelegenheid
tot contact met schrifttaal, maar vooral ook
informele leersituaties om woordenschat en
tekstbegrip te verwerven. Het besef is dagende
dat ook hierbij alleen het bieden van gelegen-
heid misschien niet de belangrijkste werkzame
factor is, maar dat vooral de instructieve onder-
steuning van de ontwikkelingsprocessen van
het kind cruciaal is. Begrippen als scaffolding,
dialogisch voorlezen en interactief voorlezen
verwijzen naar de rol van ouders als experts die
in de zone van naaste ontwikkeling van het
kind de taal- en cognitieve vaardigheden van
het kind op een hoger niveau kunnen brengen
(Arnold & Whitehurst, 1994; Pellegrini, Perl-
mutter, Galda, & Brody, 1990; Pellegrini,
Gaida, Jones, & Perlmutter, 1995; Sénéchal,
Cornell, & Broda, 1995; Sigel & McGillicud-
dy-DeLisi, 1984; Sorsby & Martiew, 1991;
Whitehurst, Falco, Lonigan, Fischel, DeBary-
she, Valdez-Menchaca, & Caulfels, 1988).

Behalve voorlezen en de mondelinge inter-
actie rond voorlezen, dragen communicatieve
interacties in het gezin in het algemeen bij aan
de ontwikkeling van woordenschat, wereldken-
nis, tekstbegrip en vaardigheid om taal in con-
text-arme situaties te gebruiken (cf. Beals, De
Temple, & Dickinson, 1994; Le.seman & Sijs-
ling, 1996; Snow & Kurland, 1996; Wells,
1985). Wells (1985), bijvoorbeeld, vond dat
ouders door consequent in te gaan op gesprck-
sinitiatieven van kinderen tijdens terloopse
conversaties thuis, door ondersteunende vragen
te stellen en uitingen van het kind uit te brei-
den, de taalontwikkeling van het kind stimu-
leerden. Snow en Kurland (1996) observeerden
de interactie tussen moeders en hun 3-5 jarige
^^^^ kinderen tijdens het exploreren van de werking
STUDIËN van een magneet en stelden vast dat beiden bij
naar verhouding een groot aantal taaluitingen
deden op een cognitief complex niveau, ver-
wijzend naar niet-onmiddellijk aanwezige
werelden en abstracte theorieën.

PEDAGOGISCHS

Ten slotte speelt het gezin een rol in de
ontwikkeling van sociaal-emotionele vaardig-
heden. Hieraan zijn opnieuw specifieke en
algemene aspecten te onderscheiden. Een ver-
onderstelling is dat affectief positief verlopen-
de interacties rond schrifttaal (e.g. voorlezen)
bijdragen aan de vorming van positieve attitu-
den ten aanzien van het leren lezen op school
(Bus & Van IJzendoorn, 1995; De Jong, Lese-
man, & Van der Leij, 1997). Positieve affecten
tijdens interacties rond voorlezen en andere
taken bevorderen de
samenwerking tussen
ouders en kinderen, wat bijdraagt aan de
instructiekwaliteit (Bus & Van IJzendoorn,
1995; Leseman & Sijsling, 1996). Een emotio-
neel ondersteunend en zelfstandigheid stimule-
rend gezinsklimaat bevordert de veerkracht en
het doorzettingsvermogen van kinderen zodat
ze op school bij moeilijke taken beter stand zul-
len houden (Denham, Renwick, & Holt, 1991;
Riksen-Walraven, 1999).

Samenvattend biedt het gezin jonge kinde-
ren dus diverse informele
gelegenheden voor
spontaan, observerend, imiterend en begeleid
leren (cf. Rogoff, 1990), zowel in het domein
van ontluikende geletterdheid in engere zin als
in het domein van algemene taal- en cognitieve
ontwikkeling. In situaties van begeleid leren is
de
instructiekwaliteit en de sociaal-emoiionele
kwaliteit
van de ouder-kind interactie aan de
orde. Een belangrijke vraag is of er ten aanzien
van deze facetten verschillen bestaan tussen
gezinnen uit verschillen sociale en etnische
groepen en wat daarvan de invloed is op het
leren lezen op school.

School en gezin

Het effect van het gezinsmilieu op de ontwik-
keling van leesvaardigheid staat niet los van de
effectiviteit van de instructie op school. Naar-
mate de kwaliteit van hel leesonderwijs beter
is, zal niet alleen het gemiddelde niveau toene-
men, maar zullen de resterende verschillen tus-
sen leerlingen in leesvaardigheid sterker
bepaald zijn door aangeboren potentieel en
minder door verschillen in informeel leren in
het gezin. Deze veronderstelling is gebaseerd
op het bio-ecologische model van Bronfen-
brenner en Ceci (1994). Volgens dit model
wordt genetisch potentieel voor intelligentie en
taalvaardigheid in
praxiinale (instntctie)pro-
cessen
geactualiseerd. Naarmate deze proces-


-ocr page 299-

sen krachtiger en effectiever zijn, wordt ten
eerste een hoger gemiddeld niveau bereikt en
zullen ten tweede resterende verschillen tussen
individuen sterker bepaald zijn door genetische
dan door sociale en culturele verschillen (zie
ook Leseman & Van den Boom. 1999).

In het Nederlandse basisonderwijs is het
overgrote deel van de gebruikte methoden voor
aanvankelijk lezen
fonologisch van aard. Voor
de Nederlandse situatie is dit waarschijnlijk het
beste, omdat het Nederlands een doorzichtige
en regelmatige foneem-letter correspondentie
heeft. De verschillen in effectiviteit tussen de
vijf meest gebruikte methoden voor aanvanke-
lijk lezen blijken klein (Blok & Otter, 1998) en
al na één jaar leesinstructie kunnen verreweg
de meeste leerlingen vlot de meeste een-Iet-
tergrepige woorden lezen. Begrijpend lezen is
een lastiger onderwijsgebied. Aarnoutse en
Weterings (1991) observeerden lessen begrij-
pend lezen in groep 7 cn concludeerden dal
leerlingen er niet of nauwelijks leren hoe ze
antwoorden op tckstbegripsvragen moeten vin-
den, hoe ze hoofd- en bijzaak kunnen opsporen
of hoe ze een tekst kunnen samenvatten. Vol-
gens PPON-metingen in 199."^ bleek een grote
meerderheid van de basisscholen, 72%, voor-
namelijk traditionele produktgerichte metho-
den te gebruiken en slechts 6% nieuwere
■''irdU'^ische methoden te hebben ingevoerd
(Sijtstra, 1997). Gegevens over het methodege-
hruik in 1995 tonen echter veranderingen ten
gunste van strategische methoden (Van den
Bergh, Rijkers, & Zwarts, 2()()()).

De meeste leergangen voor begrijpend lezen
beginnen pas in groep 4 of .S, omdat eerst tech-
nische leesvaardigheid moet worden verwor-
ven. De instructie in de groepen 1 tot en met 3
zou zich echter al kunnen richten op instructie
van taalbegrip als een centrale component van
hegrijpend lezen. Ook hier blijken lacunes.
Van bijzondere betekenis is de studie van
Schonewille en Van der Leij (in press) naar het
'aal- en leesonderwijs in groep 3, omdat deze
studie werd uitgevoerd op dezelfde basisscho-
len die aan het later in dit artikel te rapporteren
onderzoek deelnamen. Van de taakgerichte tijd
lijdens de taal- cn leeslessen (70% van de tota-
le tijd) werkten leerlingen volgens Schonewillc
cn Van der Leij bijna driekwart zelfstandig aan
de hand van werkbladen; iels meer dan 25%
betrof verbale interactie. De leerkrachten in

deze groepen bleken 65% van de tijd voor taai-
en leesonderwijs effectief aan instructie te
besteden, waarvan tweederde klassikale
instructie betrof die door de onderzoekers over-
wegend (70%) als
laag-informatief werd
beoordeeld. Voorlezen gebeurde slechts in 2%
van de tijd en altijd klassikaal. In de leerjaren
vóór groep 3 is het op veel scholen op dit vlak
waarschijnlijk al niet beter. Reezigt, Gulde-
mond en Ros (1995) constateerden in een
onderzoek in kleutergroepen dat activiteiten
die in theorie voorbereiden op begrijpend lezen
weinig voorkomen. Voorlezen vond slechts
gedurende 1% van de onderwijstijd plaats, de
gemiddelde tijd besteed aan eigen verhalen en
belevenissen vertellen in de kring bedroeg
5.1%. Aangetekend kan worden dat voorlezen
in kleutergroepen infrequent en bovendien zel-
den interactief of dialogisch is (cf. Van
Eisäcker & Verhoeven, 1997).

Samenvattend kan uit de beschikbare gege-
vens afgeleid worden dat er op Nederlandse
basisscholen grote nadruk ligt op de instructie
in technisch lezen aan de hand van effectieve
fonologische methoden, terwijl de aanpak van
begrijpend lezen nog vaak niet volgens recente
inzichten plaatsvindt en de instructie van mon-
delinge taalvaardigheden weinig aandacht
krijgt. Een belangrijke vraag is nu wat in dit
licht de invloed is van het gezin op de ontwik-
keling van leesvaardigheid op school en of
daarbij verschillen bestaan lussen enerzijds
techni.sche leesvaardigheid en anderzijds be-
grijpend lezen.

2 Gezinsprocessen en lees-
vaardigheid: opzet van de
longitudinale studie

In hel vervolg van dit artikel wordt verslag
gedaan van een longitudinaal onderzoek* naar
de samenhang tussen processen van informeel
leren in het gezin en de ontwikkeling van tech-
nisch en begrijpend lezen op school. Aan hel
onderzoek werd deelgenomen door kinderen ^^^
van Nederlandse, Surinaamse en Turkse her-
studick
komst die basisscholen bezochten in de Rand-
stad. Gezinskenmerken werden op een drietal
momenten vastgesteld: aan het begin van groep
1, aan het begin van groep 2 en vlak voor de


-ocr page 300-

overgang naar groep 3. Cognitieve determinan-
ten van begrijpend lezen werden gemeten aan
liet begin van groep 1 (woordenschat) en aan
het eind van groep 3 (woordenschat en begrij-
pend luisteren). Vorderingen in technisch en
begrijpend lezen tenslotte, werden nagegaan
aan het einde van de groepen 3 en 5.

2.1 Steekproef

Aan de hand van gegevens van het Ministerie
van Onderwijs en Wetenschappen werd een
gestratificeerde steekproef van basisscholen in
de Randstad geconstrueerd. Stratificatiecriteria
waren de schoolgrootte, het percentage alloch-
tone leerlingen op de school en de regio
(Amsterdam, Den Haag, Rotterdam en Utrecht,
alsmede de kleinere steden Leiden, Zoetermeer
en Vlaardingen). Van de resulterende steek-
proef moesten 91 scholen worden benaderd om
het gewenste aantal van 30 te verkrijgen met in
totaal 32 lesgroepen in het eerste of gecombi-
neerd eerste en tweede leerjaar (positieve
respons 33%). Er bleek geen systematische
vertekening naar de genoemde stratificatie-
criteria.

In elke groep werden viei tot zes leerlingen
gezocht voor de gezinsstudie. Deze leerlingen
dienden bij de start van het gezinsonderzoek in
mei 1991 rond de vier jaar oud te zijn, in het
schooljaar 1991/1992 in groep 1 te zitten en
naar verwachting in de nazomer van 1993 naar
groep 3 te gaan. Gestreefd werd naar even-
wichtige spreiding'van leerlingen over de cate-
gorieën autochtone leerlingen met een leerling-
gewicht van 1.0, autochtone leerlingen met een
gewicht van 1.25, en Surinaamse en Turkse
leerlingen. De ouders of verzorgers werden in
eerste instantie door de scholen benaderd voor
deelname aan het onderzoek, waardoor er geen
exacte responsperccntages bekend zijn. Af-
gaande op het totale aantal volgens leerlingen-
lijsten in aanmerking komende en het uiteinde-
lijke aantal geworven leerlingen en gezinnen
worden de positieve respons percentages
geschat op 56% voor ^e Nederlandse, 54%
voor de Surinaamse en 63% voor de Turkse
groep.

Aan het begin van het onderzoek in juni
1991 bestond de onderzoeksgroep uit 166 leer-
lingen. Twee scholen vielen na de eerste
meting uit vanwege de ervaren belasting, een
verlies van 11 gezinnen. Verder vielen er elk
jaar gezinnen uit door verandering van .school;
dit betrof vaker Nederlandse dan allochtone
leerlingen. Na de derde en laatste gezinsmeting
in 1993 resteerden er 121 gezinnen (een verlies
van 27% in twee jaar). Bij de overgang naar
groep 3 werden 21 leerlingen (13% van de oor-
spronkelijke groep) een extra jaar in groep 2
gehouden. Dit betrof vaker Surinaamse en
Turkse leerlingen die in de voorgaande jaren
lagere scores op de taal- en cognitieve toetsen
behaalden. In de loop van het derde leerjaar
vielen nog eens 11 leerlingen uit ( 7% van de
oorspronkelijke groep), zodat voor de metin-
gen einde groep 3 nog 89 leerlingen over
waren. Er bleken geen systematische verschil-
len op cognitieve maten tussen deze uitvallers
en de resterende groep. In de periode tot aan de
follow-up in groep 5 vielen nog eens 25 leer-
lingen uit (15% van de oorspronkelijke onder-
zoeksgroep), maar de uitvallers verschilden
wederom niet van de blijvers op de toetsen in
groep 3. Er resteerden 64 leerlingen, waarvan
15 uit Nederlandse hoog-SES, 19 uit Neder-
landse laag-SES, 15 uit Surinaamse en 15 uit
Turkse gezinnen.

2.2 Procedures

De gezinnen werden op ieder meetmoment
twee maal bezocht door onderzoekers afkom-
stig uit dezelfde etnisch-culturele gemeen-
schap. Tijdens het eerste bezoek werd een
persoonlijk half-gestructurecrd interview ge-
houden met de ouder die het meest met de
dagelijkse opvoeding en zorg voor het kind
was belast. Dit waren bijna altijd de moeders
van de kinderen; in één geval ging het om een
vader en in,een ander geval om een grootmoe-
der. Vragenlijsten waren beschikbaar in het
Nederlands en Turks. Tijdens het tweede
bezoek werden in de thuissituatie video-opna-
men gemaakt van de moeder-kind interactie bij
het voorlezen van een prentenboek en tijdens
het gezamenlijk oplossen van een sorteerspel.

De voorleesboekjes werden meegebracht
door de onderzoekers en waren zo gekozen dat
ze nog niet bekend waren in de gezinnen. Voor
elk meetmoment werd een nieuw boekje geko-
zen, maar alle drie de boekjes die werden
gebruikt waren van hetzelfde genre van realis-
tische vertellingen met jonge schoolkinderen
als protagonisten. Er waren Turkse versies
beschikbaar. De boekjes bestonden voor de


-ocr page 301-

helft tot tweederde uit plaatjes, het aantal woor-
den was rond de 1500. De moeders werd
gevraagd voor te lezen aan het kind zoals ze dat
gewend waren of zoals ze dachten dat ze het
zouden moeten doen.

Het sorteerspel werd eveneens door de
onderzoekers meegebracht en was in geen van
de gezinnen al aanwezig. Op de eerste twee
meetmomenten ging het om het sorteren van
plaatjes van alledaagse voorwerpen op grond
van hun bovengeordende categorieën, zoals
'fruit', 'gereedschap', 'vervoermiddelen'. Bij
de laatste meting werd een iets complexere
categorisatietaak gebruikt. De kinderen nioe.s-
ten de taak oplossen, maar de moeders werd
gevraagd de kinderen daarbij te helpen wan-
neer zij dat nodig of gepast vonden.

Het testen van taal- en cognitieve vaardig-
heden in groep 1 en 3, en van de prestaties op
technisch en begrijpend lezen in groep 3 en 5,
vond plaats op school. De leerlingen werden
door getrainde teslleiders individueel gelest in
een aparte ruimte die door de school ter
beschikking werd gesteld.

2.3 Instrumenten

Gezinsachtergrondkenmerken

Etnicileil en sociaol-ecoitoimsche skitus. Etni-
t^iteit was gebaseerd op administratiegegcvens
van de scholen, waarin etniciteit was bepaald
aan de hand van het land van geboorte van de
.(.''"«o/oudcrs aan moeder's kant van de leerling.
Do gegevens werden nadien nog gecontroleerd
door de ouders zelf hun etnische identiteit te
laten benoemen; er bleken geen afwijkingen en
cr waren geen etnisch gemengde gezinnen.
Sociaal-economische status (SES) was geba-
seerd op het opleidingsniveau van de ouders.
De Cronbachs alpha van de SES-index was .60
hij 2 items. Nederlandse gezinnen werden
ingedeeld in Uooii- en
huig-SES op grond van
het gemiddelde opleidingsniveau van de
ouders. Wanneer dit op ten hoogste het niveau
MAV04/VMB0 was werd het gezin als laag-
SES gekwalificeerd.

l-iteraire activiteiten in het gezin

Gelegenheid lol conlaci en inleivclie roiul
"(■'hriftUKÜ. In de interviews met de ouders
Werd op alle drie de meetmomenten een vra-
genlijst voorgelegd waarin in korte vignetten
twaalf alledaagse situaties werden beschreven
waarin het kind door zelfstandige activiteit,
door observatie en imitatie van de ouders, of
onder begeleiding van de ouder in contact
kwam met allerlei vormen van geschreven taal.
De voorgelegde situaties betroffen onder ande-
re het doorbladeren door het kind van reclame-
folders, het doen-alsof schrijven en lezen door
het kind, het schrijven door de ouders van een
ansicht- of verjaardagskaart en het voorlezen
bij het naar bed gaan. Aan de respondenten
werd gevraagd aan te geven hoe vaak de
genoemde situatie normaal gesproken voor-
kwam. De Cronbachs alpha's bedroegen op de
drie meetmomenten respectievelijk .69, .76 en
.79.

Inslmctiekwalileii voorleesinleracties. Het
coderingsschema was gebaseerd op eerder
onderzoek van Sigel en McGillicuddy-DeLisi
(1984), Pellegrini et al. (1990), en De Temple
(1992). Een deel van de taaluitingen van de
moeder en enkele relevante nonverbale gedra-
gingen zoals het aanwijzen van plaatjes werden
als /rtrti?
coiinitief-conimiiniaitief gekwalifi-
ceerd (met name: afgeleid gedrag, relationeel
en procedureel gedrag, benoemen of eenvoudig
en kort be.schrijven van plaatjes, aanwijzen
enz.), andere als
lioof; cognitief-conwuiniccilief
(met name: taaluitingen die een verklaring,
analyse of evaluatie bevatten of die probeerden
uit te lokken van gebeurtenissen in het verhaal
die een uitbreiding gaven aan hel verhaal en
uitingen die op een algemeen onderwerp ingin-
gen). De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid
bleek voldoende (Leseman et al., 1995). De
instnictiekmilileit voorleesinleracties weril
gedefinieerd als de proportie uitingen op hoog
cognitief-communicatief niveau. Voor presen-
tatiedoeleinden werden de scores vermenigvul-
digd met 10.

Sociacil-eniotionele kmiliteil voorleesinter-
aclies.
De video-opnamen van de voorlees-
inleracties werden aanvullend beoordeeld naar
sociaal-emotionele kwaliteit van het ouderge-
drag. Gebruik werd gemaakt van schalen die
werden ontwikkeld door Erickson, Sroufe en
Egeland (1985), waarmee de 'mate van emo-
tionele ondersleuning en warmte die de moeder
hel kind biedt", 'male van respect voor de auto-
nomie van hel kind', 'mate van effectief struc-
tureren en grenzen stellen", en 'mate waarin
moeder vertrouwen vertoont in het succes van


295

-ocr page 302-

de gezamenlijke interactie' werd beoordeeld.
De interbeoordelaarbetrouwbaariieid bleek
bevredigend (Leseman et al., 1995). De cone-
laties tussen de vier schalen bleken op alle
meetmomenten tamelijk groot, zodat voor elk
meetmoment één score voor sociaal-emotione-
le kwaliteit werd gegeven die het gemiddelde
was van de vier schaalscores.

Spel- en probleemoplossingsactiviteiten in het
gezin

Gelegenheid tot interactie rond spel en alle-
daagse prohleem-oplossingstaken.
In de inter-
views met de ouders werd op alle drie de meet-
momenten een lijst van 12 situaties voorgelegd
waarin spelactiviteiten en alledaagse huis-
houdelijke taken en klussen (gezien als prakti-
sche probleemoplossingsactiviteiten) werden
genoemd, waaraan het kind door zelfstandige
activiteit, observatie en imitatie van de ouders,
of onder instructieve begeleiding van de ouders
deelnam. Items betroffen onder andere het spe-
len met poppen en/of autootjes, het samen met
de ouders maken van een legpuzzel, het samen
doen van geheugenspelletjes (memory), het
helpen van de ouders bij boodschappen doen of
bij technische klusjes in huis. De Cronbachs
alpha's waren .72, .71, en .75 op de drie meet-
momenten.

Instructiekwaliteit probleemoplossingsin-
teractie.
Het coderingsschema was gebaseerd
op een bekende theorie over de begrip.sontwik-
keling (Markman, 1989). De taaluitingen van
de moeder en enkele relevante nonverbale han-
delingen werden gekwalificeerd als
laag cog-
nitief-cowmunicatief
(namelijk: afgeleide, rela-
tionele en procedurele handelingen, aanwijzen,
eenvoudige uitvoerende handelingen, plaatjes
benoemen, en suggesties, instructies en verkla-
ringen die een groepering van plaatjes op irre-
levante, perceptuele of thematische grondslag
impliceerden), of als
hoog cognitief-communi-
catief
(namelijk: suggesties, instructies en ver-
klaringen die sorteren van plaatjes op functio-
nele en semantisch-taxonomische grondslag
impliceerden). Apart werd verder de kwaliteit
van de taakinstructie door de moeder aan het
begin van de sessie beoordeeld. De interbeoor-
delaarbetrouwbaarheid bleek bevredigend
(Leseman et al., 1995). De
instructiekwaliteit
probleemoplossingsinteractie
werd bepaald
door de score voor de taakinstructie aan het
begin en de proportie hoog cognitief-commu-
nicatief gedrag te combineren en naar een
schaal van 1-10 te transformeren.

Sociaal-emotionele kwaliteit probleemop-
lossingsinteractie.
De video-opnamen van de
interacties rond de sorteertaak werden even-
eens aanvullend beoordeeld naar sociaal-emo-
tionele kwaliteit, gebruikmakend van de eerder
genoemde schalen van Erickson et al. (1985).
De correlaties tussen de vier schalen bleken op
alle meetmomenten evenals bij het voorlezen
tamelijk groot, zodat voor elk meetmoment één
score werd gegeven die het gemiddelde was
van de vier schaalscores.

Vaardigheden

Woordenschat. Bij een aantal gelegenheden
werd een receptieve woordenschattoets afge-
nomen. Aan het begin van groep 1 was dit een
eigen toets (De Jong, Klapwijk, & Van der
Leij, 1995) gebaseerd op het Taalplan Kleuters
(Schoonen & Damhuis, 1992). Aan het eind
van groep 3 werd door een aselect gekozen
gedeelte van de leerlingen de Taaltoets
Allochtone Kinderen (TAK) gemaakt (Verhoe-
ven & Vermeer, 1986) en door een ander
gedeelte de Woordenschattoets 1 uit het leer-
lingvolgsysteem van het Cito (Verhoeven,
1993a).

Liiisterhegrip. Deze test werd samengesteld
uit de itemverzameling die ook gebruikt is voor
de toets Luisterbegrip I uit het leerlingvoig-
•systeem van het Cito (Krom, 1992). De test
bestond uit 18 mondelinge verhaaltjes van 2 of
3 regels waarover vervolgens een begripsvraag
werd gesteld.

Technisch lezen. Dit betrof dc Eén-Minuuts-
test (EMT') versie B (Brus & Voeten, 1979),
waarbij leerlingen in I minuut zoveel mogelijk
in moeilijkheid oplopende woorden moeten
lezen. De test werd afgenomen aan het einde
van de groepen 3 en 5.

Begrijpend lezen. Aan het einde van groep 3
werd deze vaardigheid gem'eten met de Schaal
Verwijs Relaties toets 1 uit het leerlingvolg-
systeem van het Cito (Lezen met Begrip I,
Verhoeven, 1993b). Deze toets was gekozen
omdat in theorie een gering beroep wordt
gedaan op woordenschat en luisterbegrip,
zodat een zuiverder indicatie van leesvaardig-
heid zou worden verkregen. De informatie die
wordt gevraagd is uit de gegeven teksten af te


-ocr page 303-

leiden. In groep 5 werden twee toetsen voorge-
legd. De eerste toets maakte deel uit van de
Toetsen Begrijpend Lezen (Staphorsius &
Krom, 1995). De tweede toets betrof een voor-
loper van de Clib-toetsen (Staphorsius, 1992).
De items van beide toetsen waren afkomstig uit
één itempool die gecalibreerd was met behulp
van een itemresponsmodel (Staphorsius,
1994). Daardoor konden de scores op beide
toetsen teruggebracht worden lot één vaardig-
heidsscore.

ten uit de twee domeinen, gesommeerd over de
meetmomenten, zijn weergegeven in Tabel 1.
Binnen elk domein werden aanzienlijke samen-
hangen gevonden tussen de maten voor instruc-
tie- en sociaal-emotionele kwaliteit. Bovendien
werden substantiële correlaties gevonden tus-
sen de kwaliteitsmaten oi t'rde beide domeinen
heen. Dit gold ook voor de gelegenheidmaten.
De correlaties tussen de kwaliteitsmaten ener-
zijds en de gelegenheidsmaten anderzijds
waren echter lager.


3 Resultaten

3.1 Relaties tussen geletterdheid bevorderende
socialisatieprocessen

De informele leerprocessen in het gezin wer-
den in dit onderzoek onderverdeeld in twee
domeinen (geletterdheid, probleemoplossen)
en drie facetten (gelegenheid, inslructiekwali-
leit en sociaal-emotionele kwaliteit). In voor-
bereidende analyses bleken de correlaties tus-
sen de eerste en de tweede meting voor de
verschillende facetten van deze processen te
variëren van r = .45 tot /• = .66, en tussen de
tweede en dc derde meting van r = .47 tot r =
Beschouwing van de volledige correlatie-
inatrix suggereerde dal deze middelmatige sta-
biliteit het gevolg was van niet-systematische
fluctuaties. De verschillende metingen van één
'acel konden derhalve opgeval worden als indi-
eatoren van eenzelfde onderliggende dimensie
(Leseman & Dc Jong, 1998). Per domein wer-
den de drie metingen van één facet daarom
samengenomen. De Cronbachs alpha's van
deze somscores waren bevredigend en varieer-
den van .68 tot .86.

De correlalie.s lussen dc vcnscliillende facel-

Tabel 1
3.2 Verschillen tussen groepen van diverse etni-
sche herkomst

De verschillen tussen de vier groepen in
gemiddelde scores op SES, gezinsprocesken-
merken en toctsprcstaties zijn weergegeven in
Tabel 2. De tabel toont aanmerkelijke verschil-
len tussen de groepen op vrijwel alle gezins-
kenmerken, met uitzondering van de variabele
gelegenheid lot probleemoplossingsinteracties.
De Turkse groep scoorde op alle facetten lager
dan dc Surinaamse en Nederlandse laag-SES
groep. De Nederlandse middenklassegrocp
scoorde op alle facetten hoger dan de andere
groepen, met uilzondering van de gelegenheid
tol probleemoplossingsinleracties waar de
Nederlandse laag-SES iels hoger scoorde. De
Surinaamse groep scoorde soms iels hoger,
soms iets lager dan de Nederlandse laag-SES
groep. De gemiddelde scores op de toetsen
loonden een overeenkomslig beeld. De Turkse
leerlingen behaalden gemiddeld de laagste sco-
res op alle toetsen, behalve op technisch lezen
in groep 5, waar ze licht boven de Nederlandse
laag-SES groep scoorden. De Surinaamse leer-
lingen presteerden met name op de taalbegrip-
sloelsen in groep 1 en 3 duidelijk lager dan de
Nederlandse laag-SES leerlingen, maar op de

laoel 1

'Correlaties tussen de facetter} van de gezinsprocessen op het gebied van geletterdheid en probleemoplos-


sen

Activiteiten/Facetten

Literaire activiteiten

1. Gelegenheid

2. Instructiekwaliteit

3. Emotionele kwaliteit
Probleemoplossingsactiviteiten

4. Gelegenheid

5. Instructiekwaliteit

5. Emotionele kwaliteit

.31**
.30**

.56**
.43**
.32**

.62**
.11

.47**
.56**

.17

.61*

.72*

.22*
.17

.77*

W (listwise) = 114. * p < .05. ** p < .01.

-ocr page 304-

Tabel 2

Gemiddelden en standaarddeviaties van SES, de gezinsprocessen en vaardigheden naar sociale en etnische
groep

Gezinskenmerken,Vaardigheden

Max

NL hoog-SES

NL laag-SES

Surinamers

Turken

SES

»

.61 (.80)

-.23 (.53)

.12 (.76)

-.61 (.92)

Literaire activiteiten

Gelegenheid

7

3.8 (.66)

3.5 (.73)

3.4 (.73)

2.6 (.73)

Instructiekwaliteit

10

3.8 (1.9)

3.6(1.7)

2.0(1.6)

1.5(1.0)

Emotionele kwaliteit

7

5.9 (.61)

5.7 (.44)

5.0(1.0)

4.5(1.0)

Probleemoplossingsactiviteiten

Gelegenheid

7

3.8 (.80)

3.9 (.70)

3.4 (.76)

3.4 (.60)

Instructiekwaliteit

10

5.3 (1.5)

4.4(1.5)

3.7(1.9)

2.8(1.4)

Emotionele kwaliteit

7

5.9 (.61)

5.6 (.81)

4.7 (.99)

4.6 (.82)

Vaardigheden

Woordenschat groep 1

48

38.9 (3.4)

37.4 (3.1)

35.0 (4.9)

26.5 (7.6)

Woordenschat groep 3

98

81.0(10.2)

78.4 (8.4)

70.0(10.8)

49.2 (16.6)

Luisterbegrip groep 3

48

13.9 (2.1)

13.2 (2.8)

11.8 (2.3)

10.7 (2.3)

Technisch lezen groep 3

116

57.4 (20.8)

33.0(21.7)

37.4(11.5)

31.3 (11.8)

Begrijpend lezen groep 3

24

17.2 (5.3)

12.9 (7.1)

15.7 (4.5)

11.3 (5.5)

Technisch lezen groep 5

116

62.9 (11.2)

50.0(12.7)

59.3 (13.1)

50.7(10.1)

Begrijpend lezen groep 5

b

-.17 (.16)

-.32 (.16)

-.26 (.12)

-.36 (.11)

Max. is maximum score. Gezinsprocessen bij laatste meting: Nederlandse lioog-SES gezinnen N = 30; Neder-
landse laag-SES gezinnen
N = 34; Surinaamse gezinnen N = 28; Turkse gezinnen N = 29. Vaardigheden groep
3, groep
5: Nederlandse hoog-SES leerlingen N = 23, 15; nederlandse laag-SES leerlingen N = 24, 19; Suri-
naamse leerlingen
N = 23, 15; Turkse leerlingen: W = 19, 15.
® Z-scores;'' Rasch-scores.

tp<.10; *p<.05; **p<.01

leestoetsen duidelijk hoger. De Nedcriand.se
hoog-SES leerlingen deden het op alle toetsen
beduidend beter.

3.3 Effecten van het gezin op vorderingen In
begrijpend lezen

De belangrijl<ste vraag van dit onderzoek was
of de informele leerprocessen in het gezin van
invloed zijn op de ontwikkeling van begrijpend
lezen en op de belangrijkste vaardigheden die
daaraan ten grondslag liggen, te weten tech-
nisch lezen en taalbegrip. In Tabel 3 worden de
correlaties gegeven van de verschillende facet-
ten van geletterdheid met taalbegrip (woorden-
schat cn luisterbegrip) en de vorderingen in
technisch en begrijpend lezen aan het einde van
de groepen 3 en 5. Voor taalbegrip bleek dat
ongeacht de activiteit (geletterdheid of pro-
bleem oplossen) substantiële .samenhangen
werden gevonden met de instructieve en emo-
tionele kwaliteit van de ouders tijdens de
ouder-kind interacties. Bij het gelegenheids-
facet trad echter een onderscheid op tussen
beide activiteiten. De mate waarin gelegenheid

Tabel 3

Correlaties van de gezinsprocessen met de taal- en leesvaardigheden

Activiteit/ Facet

WS1

WS3

LB3

TL3

BL3

TL5

BL5

Literaire activiteiten

Gelegenheid

.46**

.30**

.14

.35**

.28*

'.22t

.19

Instructiekwaliteit

.29**

.43**

.30**

.24*

.04

.20

.36**

Emotionele kwaliteit

.39**

.46**

.26*

.23*

.09

.12

.17

298

Probleemoplossen

PEDAGOGISCHE

Gelegenheid

.16

.06

.10

.19t

.04

-.04

-.08

STUDIËN

Instructiekwallteit

.36**

.40**

.35**

.44**

.24*

.25*

.45**

Emotionele kwaliteit

.32**

.40**

.33**

.29**

.15

.11

.34**

WS1 en WS3 = Woordenschat groep 1 en 3; LB3 = Luisterbegrip groep 3; TL3 en TL5 = Technisch Lezen groep
3 en 5; BL3 en BL5 = Begrijpend Lezen groep 3 en 5.
tp<.10. *p<.05. **p<.01.


-ocr page 305-

Tabel 2

werd gegeven tot activiteiten en interactie,s met
schrifttaal bleek gerelateerd aan de omvang
van de woordenschat, terwijl de gelegenheid
voor probleemoplossingsactiviteiten hier niet
mee gea.ssocieerd wa.s. Ongeacht het type acti-
viteit werd geen significante relatie gevonden
tussen het gelegenheidsfacet en luisterbegrip.

Aan het einde van groep 3 werden substan-
tiële correlaties gevonden tus.sen alle facetten
van geletterdheid, ongeacht de activiteit, en
vorderingen in technisch lezen. Met een enkele
uitzondering waren de relaties van de verschil-
lende facetten met begrijpend lezen aanzienlijk
lager. Een
omgekeerd patroon werd echter
gevonden aan het eitide van groep 5. De corre-
laties van de verschillende facetten niet vorde-
ringen in technisch lezen aan het einde van
groep 5 waren laag en slechts in een enkel
geval significant. Bij begrijpend lezen werden
uu echter aanzienlijk hogere, en in de meeste
gevallen significante, correlaties gevonden met
<-le instructie- en emotionele kwaliteit van de
geobserveerde interacties, zowel wat betreft
Voorlezen als probleemoplossen.

Om meer zicht te krijgen op de causale sta-
tus van de relatie tus.sen de gezinsprocessen en
»Je ontwikkeling van vaardigheden werd een
aantal regressieanalyses uitgevoerd. Eerst werd
^e ontwikkeling tot aan hel einde van groep 3
beschouwd. Nagegaan werd in hoeverre de
verschillende facetten van de gezinsprocessen,
gemeten tijdens de kleuterjaren, nog een voor-
spellende waarde behouden voor de taal- en
leesvaardigheid aan het einde van groep 3 ais
eerst gecorrigeerd wordt voor reeds op 4-jarige
leeftijd aanwezige verschillen in taal- en cogni-
tieve vaardigheden. In Tabel 4 staan de resulta-
ten. Eerst werd de omvang van de woorden-
schat in groep I in de analyse opgenomen (zie
stap 1 in de Tabel). Zoals verwacht voorspelde
woordenschat in groep I een aanzienlijk per-
centage variantie van de woordenscliat aan het
einde van groep 3. De percentages door vroege
woordenschat voorspelde variantie in luister-
begrip, technisch lezen en begrijpend lezen
waren lager. Na invoering van de woorden-
schat in groep I werd achtereenvolgens steeds
één facet van de gezinsprocessen in de analyse
betrokken en bepaald hoeveel procent variantie
additioneel werd verklaard. Daaruit bleek dat
de instructie- en emotionele kwaliteit van het
oudergedrag tijdens het voorlezen met het kind
en in mindere mate tijdens het gezamenlijk
oplossen van hel sorleerspel, additionele
variantie voorspelden in de omvang van de
woordenschat aan het einde van groep 3. Bij
luisterbegrip, de andere taalbegripsfaclor,
bleek alleen de instructieve en emotionele kwa-
liteit van de probleenioplossingsactiviteit extra
variantie te voorspellen.

Resultaten van hiërarchische regressie-analyses: toename van percentages voorspelde variantie in woorden-
schat, luisterbegrip, technisch en begrijpend lezen aan het einde van groep 3 op basis van woordenschat in
groep 1 (stap 1) en de verschillende facetten van geletterdheid (stap 2)

Stap Predictoren

WS3

LB3

TL3

BL3

1 Woordenschat groep 1

60.4**

27.3**

17.1**

22.7**

Literaire activiteiten

2 Gelegenheid

0.1

2.2

4.8*

0.8

3 Instructiekw/aliteit

4.6**

1.5

2.0

1.2

4 Emotionele kwaliteit

4.3**

0.8

0.6

1.3

Probleemoplossen

2.0

0.1

5 Gelegenheid

0.0

0.4

6 Instructiekwaliteit

1.7t

3.5*

8.9**

0.4

7 Emotionele kwaliteit

2.7*

3.4*

2.4

0.0

WS3 = Woordenschat groep 3; LB3 = Luisterbegrip groep 3; TL3 = Techniscin Lezen groep 3; BL3 = Begrijpend
Lezen groep 3.

'I"P<.10. *p< .05. **p< .01.

Bij technisch en begrijpend lezen bleken de
verschillende facetten van de gezinsprocessen,
na controle op woordenschat in groep I, nau-
welijks nog bij te drageji in de voorspelde
variantie. Alleen bij technisch lezen voorspel-
den de gelegenheid tot contact en interactie met
schrifttaal en de instructiekwaliteit van het
oudergedrag tijdens het probleemoplossen nog
additionele variantie.

In Tabel 5 staan de resultaten van de regres-


-ocr page 306-

sie-analyses voor de predictie van de vorderin-
gen in technisch en begrijpend lezen gedurende
de periode van einde groep 3 tot aan het einde
van groep 5. Voor de vorderingen in technisch
lezen aan het einde van groep 5 bleelc dat, na
controle op de vorderingen in technisch lezen
eind groep 3, geen van de facetten van de
gezinsprocessen nog additionele variantie
voorspelden. Deze facetten hadden dus geen
extra effect meer op de ontwikkeling van tech-
nisch lezen
na groep 3. Dit bleek wel het geval
bij begrijpend lezen. Met een enkele uitzonde-
ring bleken de facetten instructie- en emotione-
le kwaliteit na correctie voor begrijpend lezen
in groep 3 een significant percentage extra
variantie te voorspellen. Hoewel in mindere
mate, bleef dit het geval nadat eveneens gecon-
troleerd werd op de technische leesvaardigheid
einde groep 3. Technisch en begrijpend lezen
aan het einde van groep 3 voorspelden onge-
veer 50% van de variantie in begrijpend lezen
aan het einde van groep 5. Instructie- en emo-
tionele kwaliteit voegden daar afzonderlijk nog
tus.sen de 4% en 6% variantie aan toe. De extra
effecten van de gezinsprocessen
verdwenen
echter wanneer tevens gecontroleerd werd voor
taalbegrip in groep 3 (woordenschat en luister-
begrip te zamen). Ongeveer 60% van de va-
riantie in begrijpend lezen einde groep 5 kon
voorspeld worden op grond van de ontwikke-
ling van taalbegrip en lezen aan het einde van
groep 3.

Vatten we df voornaamste resultaten

Tabel 5

Resultaten van hiërarchische regressie-analyses: toename van percentages voorspelde variantie bij de pre-
dictie van technisch en begrijpend lezen aan het einde van groep 5

Stap Predictoren

TL5

BL5

BL5

BL5

Vaardigheden groep 3

1 Begrijpend Lezen

-

29.4**

29,4**

29.4**

2 Technisch Lezen

44.6**

20.1**

20.1**

3 Taalbegrip

-

-

-

10.0**

Literaire activiteit

4 Gelegenheid

0.0

0.6

0.2

0.7

5 Instructiekwaliteit

0.0

15.3**

6.2**

1.6

6 Emotionele kwaliteit

0,0

3.0

0.7

0.1

Probleemoplossingsactiviteit

7 Gelegenheid

1.4

1,8

1.8

1,4

8 Instructiekwaliteit

0.3

14.1**

4,2*

1.5

9 Emotionele kwaliteit

0.5

9,3**

3.8*

0.1

Taalbegrip = Woordenschat en Luisterbegrip samen; TL5 = Technisch Lezen eind groep 5; BL5 = Begrijpend

Lezen eind groep 5.

tp<.10.*p<.05.**p<.01.

samen, dan blijkt dat de gezinsprocessen in de
kleuterjaren een korte termijn effect hadden op
de ontwikkeling van het mondeling taalbegrip
(woordenschat, klisterbegrip) van kinderen tot
aan het einde van groep 3. De directe korte ter-
mijn effecten op technisch en begrijpend lezen
aan het einde van groep 3 waren aanzienlijk
kleiner en bij begrijpend lezen in geen enkel
geval significant. Op middellange termijn, aan
het einde van groep 5, werden bij begrijpend
lezen wel significante toegevoegde effecten
van de facetten instructie- en emotionele kwa-
liteit gevonden, nadat eerst begrijpend lezen en
technisch lezen eind groep 1 in de regressie-
analyse waren ingevoerd. Deze effecten ver-
dwenen echter indien ook nog gecontroleerd
werd voor het mondelinge taalbegrip in groep
3, erop wijzend dat de middellange termijn
effecten van de gezinsprocessen gemedieerd
werden door de mondelinge taalbegripsontwik-
keling.

4 Discussie

Alvorens de belangrijkste resultaten .samen te
vatten en enkele implicaties te bespreken, zul-
len we eerst enkele beperkingen van het onder-
zoek aan de orde stellen.

4.1 Beperkingen van het onderzoek

Aan het onderzoek kleven verschillende
methodologische beperkingen. Dit betreft


-ocr page 307-

allereerst de steekproef, zowel de samenstel-
ling als de omvang. Door te stratificeren bij de
selectie van leerlingen was de onderzoeks-
groep geen getrouwe afspiegeling van de popu-
latie in onder- en middenbouw van het Neder-
landse basisonderwijs. Het onderzoek werd
verder gekenmerkt door aanzienlijke uitval.
Hoewel het merendeel daarvan niet selectief
bleek te zijn, resteerde een kleine steekproef.
Dit alles belemmert generalisatie van de resul-
taten.

De gezinsprocessen werden op drie meet-
momenten gemeten. Bij de beantwoording van
de vragen over de gelegenheidsfacetten kunnen
antwoordtendenties een rol gespeeld hebben.
Uit het feit echter dat aanzienlijke stabiliteiten
werden gevonden en dat de correlaties met
gezinsachtergrond en toetsgegevens sterk
waren, maken wij op dat de metingen voldoen-
de betrouwbaar en valide waren. Wat betreft de
observaties kan het gebruik van een videoca-
mera en onbekende boekjes cn spelmaterialen
hebben geleid tot onnatuurlijke interacties tus-
sen moeder cn kind. We vonden echter ook hier
middelmatige tol sterke stabiliteiten en sterke
verbanden met gezinsachtergrond en toetspres-
taties (zie ook Leseman & De Jong, 1998;
Lesemanetal., 1995).

De meting van begrijpend lezen in groep 3
bleek afwijkende resultaten op te leveren,
mogelijk wijzend op het feit dal begrijpend
lezen als complexe vaardigheid nog niet vol-
doende ontwikkeld is op dat moment. Een
belangrijke bevinding in dit onderzoek, name-
lijk de eerder genoemde
omkennn van het
Patroon van correlaties van de i^ezinsproces-
■''en niet leesvaardigheid
van groep 3 naar
gioep 5, zou hierdoor op een methodologisch
probleem kunnen berusten. We menen echter
<^lat dit niet het geval is. Vast staat dat de corre-
laties van de gezinskenmerken met technisch
lezen over de hele linie beduidend kleiner wer-
"Jen van groep 3 naar groep 5. Vast staal ook
flat de correlaties van de instrucliefacelten met
begrijpend lezen in groep 5 substantieel groter
Waren dan met technisch lezen in groep 5.
Denkbaar is dat met een andere toets voor
begrijpend lezen in groep 3 sterkere correlaties
met taalbegrip en gezinskenmerken waren
gevonden. Dat er in dat geval ook een
sterke
^'erniindering
van de coiTelaties was gevonden
Zoals bij technisch lezen, is echter onwaar-
schijnlijk, omdat de correlaties van de gezins-
processen en begrijpend lezen in groep 3 dan
sterk tot zeer sterk hadden moeten zijn.

4.2 Belangrijkste bevindingen

Er zijn sterke verschillen tussen gezinnen uit
verschillende sociale en etnische groepen in de
gelegenheden die zij bieden aan kinderen om
informeel kennis op te doen over geletterdheid
en om taal- en cognitieve vaardigheden te ont-
wikkelen die de leesontwikkeling op school
begunstigen. Er werden substantiële correlaties
gevonden tussen de gemeten facetten van de
gezinsprocessen en de vaardigheden van kin-
deren wat betreft woordenschat, luisterbegrip,
technisch lezen (groep 3) en begrijpend lezen
(groep 5). Het effect van gezinsprocessen op de
vaardigheden werd geschat na controle op de
vroege taalontwikkeling, gemeten aan het
begin van groep 1. Hoewel de additioneel voor-
spelde varianties niet groot waren, ondersteun-
den de resultaten een causale interpretatie. Uit
de analyse van effecten kan afgeleid worden
dat de invloed van het gezin op de leesontwik-
keling niet beperkt was tot informele instructie
in ontluikende geletterdheid in engere zin,
maar ook de stimulering van de algemene taai-
en cognitieve ontwikkeling omvat in situaties
van spel, probleemoplossen, conversatie en
dergelijke. Deze bevinding komt overeen met
de resultaten van verscheidene andere onder-
zoeken (cf. Fieals et al., 1994; Leseman & Sijs-
ling, 1996; Snow & Kurland, 1996; Wells,
1985).

De invloed van hel gezin op de ontwikke-
ling van leesvaardigheid veranderde kwalita-
tief in de loop van de tijd. Aanvankelijk werd,
naast de effecten op mondeling taalbegrip,
vooral de ontwikkeling van technisch lezen
voorspeld met daarbij een significant effect van
de male waarin ihuis gelegenheid werd gebo-
den om in contact te komen met schrifttaal,
spontaan of begeleid. Bij de follow-up meting
in groep 5 bleek vooral de ontwikkeling van
begrijpend lezen door gezinskenmerken te
worden voorspeld, waarbij de invloed van het
gezin verschoof naar de algemene taal- en cog-
nitieve stimulering die niet noodzakelijk met
interacties rond schrifttaal was verbonden. Uit
de analyses bleek verder dal het gezinseffect op
begrijpend lezen in groep 5 gemedieerd werd
door de effecten van het gezin op de ontwikke-


301

-ocr page 308-

ling van mondeling taalbegrip. Deze resultaten
zijn goed verenigbaar met de veronderstelling
dat technisch lezen en begrijpend lezen ten dele
verschillende ontwikkelingstrajecten volgen en
dus ook door verschillende factoren worden
beïnvloed (cf. Hoever & Gough, 1990; Snow,
1991, 1999).

Een kernvraag betreft de interactie van
gezin en school. We hebben de veronderstel-
ling geuit dat de mate waarin de instructie op
school in lezen effectief is, zal blijken uit een
navenante
afname van de correlaties met
gezinskenmerken en uit het
verdwijnen van
gezinseffecten op leesvaardigheid wanneer
gecontroleerd wordt voor eerdere leesvaardig-
heid. Hoewel voorzichtigheid bij de interpreta-
ties is geboden, vanwege mogelijke problemen
met de toetsing van begrijpend lezen in groep
3, is een
tentatieve conclusie dat de instructie
op de onderzochte basisscholen in technisch
lezen aanmerkelijk effectiever is dan in begrij-
pend lezen en daarmee geassocieerde taalbe-
gripsvaardigheden. Ten eerste, er was een ster-
ke
afname van de correlaties tussen technisch
lezen en de gezinsprocessen van groep 3 naar
groep 5. De effecten van het gezin op technisch
lezen in groep 5 verdwenen als voor technisch
lezen in groep 3 werd gecontroleerd. Ten twee-
de, er was
geen sterke afname, eerder een toe-
name zoals hiervoor beredeneerd, van de corre-
laties tussen begrijpend lezen in groep 5 en de
gezinsprocessen. De effecten van het gezin op
begrijpend lezen in groep 5 verdwenen
niet als
gecontroleerd werd voor begrijpend lezen in
groep 3 en
evenmin als aanvullend ook voor
technisch lezen in groep 3 werd gecontroleerd.
Deze bevindingen zijn in overeenstemming
met de eerder genoemde problemen van basis-
scholen om in de onder- en middenbouw een
curriculum vorm te geven dat bijdraagt aan de
ontwikkeling van taalbegrip en andere deel-
vaardigheden van begrijpend lezen (Reezigt et
al., 1995; Schonewille & Van der Leij, in
press). De bevindingen van Schonewille en
Van der Leij hadden betrekking op de scholen
die aan het hier gerapporteerde onderzoek deel-
namen en zijn daarom in dit verband bijzonder
relevant. Onze ongetwijfeld controversiële
conclusie luidt dat kinderen goed technisch
leren lezen op school, maar vaardigheid in
begrijpend lezen vooral thuis moeten verwer-
ven, met alle consequenties van dien voor ver-
schillen tussen leerlingen naar herkomstmilieu.

Een alternatieve verklaring zou kunnen zijn
dat begrijpend lezen als 'hogere vaardigheid'
sterker bepaald wordt door de intelligentie van
kinderen dan technisch lezen en dat de sterkere
en waarschijnlijk toenemende samenhang tus-
sen begrijpend lezen en gezinsproceskenmer-
ken daarom een
spuneiis effect zou kunnen zijn
(cf. Scarr, 1997). De veronderstelling daarbij is
dat genetisch intelligente kinderen niet alleen
beter scoren op tests voor begrijpend lezen,
maar bovendien a) door hun gedrag meer intel-
lectueel stimulerend gedrag van opvoeders uit-
lokken en b) opvoeders hebben die vanwege de
genetische verwantschap gemiddeld intelligen-
ter zijn en daardoor ook ongeacht het kindge-
drag een meer stimulerende omgeving zullen
bieden. Wij wijzen deze alternatieve verklaring
om twee redenen van de hand, overigens in het
besef dat geen enkele onderzoeksbenadering
definitief uitsluitsel kan geven over deze
kwestie (cf. Collins, Maccoby, Steinberg,
Hetherington, & Bornstein, 2000). Ten eerste,
door in de regressie-analyses met begrijpend
lezen in groep 5 als alliankelijke variabele het
autoregressieve effect van begrijpend en tech-
nisch lezen in groep 3 te controleren werden
zowel a) het effect van het genotype op begrij-
pend lezen (mede via technisch lezen) tot aan
eind groep 3, als b) de covariantie van geno-
type en gezinsprocessen einde groep 3 gecon-
troleerd (cf. Collins et al., 2000: p. 223; zie ook
Leseman & Van den Boom, 1999). Desalniet-
temin bleven gezinsprocessen voorspellende
waarde behouden, wijzend op een netto-effect
dat niet door covariantie met hel genotype kan
worden verklaard.

Ten twtcde. de verwijzing naar genetisch
bepaalde intelligentie als verklarende 'derde
factor', roept de nieuwe vraag op
hoe het intel-
ligentie-genotype de fenotypische gedragingen
en prestaties van een kind beïnvloedt, in het
bijzonder op het gebied van begrijpend lezen.
Vanuit het bio-ecologisch'e gezichtspunt is
'algemene intelligentie' een complexe, meer-
voudige vaardigheid; het genotype daarvan
heeft zich door proximale processen via ver-
schillende 'paden' tot de fenotypische deel-
vaardigheden ontwikkeld die tot deze com-
plexe vaardigheid worden gerekend. Onze
veronderstelling, mede gebaseerd op de hier
gerapporteerde data, is dat genetisch potentieel


302

-ocr page 309-

voor algemene intelligentie voorzover relevant
voor begrijpend lezen
onder andere via het
ontwikkelingspad van woordenschat en mon-
deling luisterbegrip wordt geactualiseerd. Dat
zich in dit onderzoek juist bij woordenschat en
luisterbegrip een relatief grote invloed van de
gezinsprocessen aftekende
na controle voor
autoregressieve effecten en genetische cova-
riantie, ondersteunt de eerdere conclusie dat
begrijpend lezen, c.q. de set van samenstellen-
de deelvaardigheden daarvan, onvoldoende op
school wordt geïnstrueerd.

Dit onderzoek ging over de effecten van het
voor- en vroegschoolse gezinsmilieu op de ont-
wikkeling van leesvaardigheid vanaf groep 3.
Dc laatste meting van de gezinsprocessen vond
plaats rond de overgang naar groep 3. Het hoeft
weinig betoog dat het informeel leren in het
gezin na de voor- en vroegschoolse periode
niet stopt. Hoewel uit onze gegevens afgeleid
kan worden dat de proximale processen in het
gezin een tamelijk stabiel systeem vormen, is
ook duidelijk dat er in de loop der tijd verande-
ringen optreden en dat het systeem zich aanpast
aan de ontwikkeling van de kinderen en aan de
nieuwe situaties waaraan kinderen participeren
zoals dc school vanaf groep 3 die nieuwe eisen
voor ondersteuning met zich meebrengt. Een
helangrijke vraag is hoe het gezinssysteem
'nspeelt op de nieuwe ontwikkelingstaken van
kinderen en welke verschillen zich hierin tus-
sen gezinnen voordoen.

Uit het feit dat substantiële correlaties Wer-
zlen gevonden met begrijpend lezen in groep S,
hijna drie jaar na de laatste gezinsmeting kan
onzes inziens
niet afgeleid worden dal het
voor- en vroegschoolse milieu een langdurige
directe causale werking heeft, zoals veronder-
steld in klassieke ontwikkelingstheorieën. Ten
eerste, de cffecten van het voor- en vroeg-
schoolse gezinsmilieu werden met name via de
vroege taal- en cognitieve ontwikkeling (voor
een klein deel ook via aanvankelijk lechnisch
'ezen) naar de middellange termijn getranspor-
teerd. Ten tweede, het is aannemelijk dat
"letingen in de voor- en vroegschoolse periode
'iHlicatoren vormden van de latere gezinspro-
eessen die op hun beurt de laai- en cognitieve
ontwikkeling van die fase beïnvloedden en dus
directer van invloed waren op de lecsonlwik-
keling in groep 5. Omdat de voor- en vroeg-
schoolse gezinsprocessen hiervan slechts rede-
lijke, geen perfecte indicatoren vormden, is
onze veronderstelling dat de invloed van
gezinsprocessen op de ontwikkeling van
begrijpend lezen in groep 5 in feite nog groter
was dan in dit onderzoek geschat.

4.3 Implicaties

Ten slotte zullen hier nog enkele implicaties
aan de orde worden gesteld. Hoewel specifieke
interacties met schrifttaal (bijvoorbeeld
envi-
ronmental print,
voorlezen) aanvankelijk leren
lezen voorspellen, zijn op den duur algemene
communicatieve en cognitieve aspecten van de
gezinsinteracties van groter belang. Dit kan
implicaties hebben voor leesbevorderings- en
gezinsslimuleringsprogramma's die zich rich-
ten op bevolkingsgroepen waarin lezen en
schrijven als culturele praktijken geen grote rol
spelen. Uit de evaluatie van Opstap Opnieuw,
een gezinsstimuleringsprogramma voor kinde-
ren in achterstandssilualies, blijken problemen
met lezen een belangrijke factor die implenien-
tatieproblemen en het uitblijven van effecten in
met name de Marokkaanse groep kan verklaren
(Van Tuijl, Leseman, & Rispens, in prcss).
Meer accent op mondelinge laalinteracties
rond probleemoplossingstaken en stimulering
van mondeling-communicatief taalgebruik in
context-arme situaties, zou beier kunnen aan-
sluiten bij de eigen mogelijkheden van de doel-
groepen en daarom het doel van dergelijke pro-
gramma's beter kunnen dienen.

Vroege (prevenlieve) bestrijding van lees-
problemen CU onderwijsachterstanden door
gezinsinlerventies is een adequate strategie,
maar dient niet op zichzelf te staan. Ook hel
curriculum van het basisonderwijs zou blijkens
onze gegevens beier afgestemd kunnen worden
op de doelstellingen van hel onderwijs(achter-
standcn)beleid door meer te doen aan het
bevorderen van de ontwikkeling van die
(laal)vaardigheden waarvan veel kinderen
lluiis onvoldoende meekrijgen. De instructie in
begrijpend lezen, dat wil zeggen in de taalbe-
gripscomponent daarvan, dienl al in groep I te
beginnen. Er is voldoende wetenschappelijke
kennis beschikbaar die hierbij benut zou kun-
nen worden. Er is mei name ervaring met
studi
reciproke, inlcraclieve en coöperatieve werk-
vormen rond schrifttaal en cognitief complexe
taken, waarvan effecten zijn vastgesteld op de
algemene communicalieve en cognitieve onl-


-ocr page 310-

wikkeling (Rogoff, 1998; Slavin & Madden,
1999).

Noot

* Het hier gerapporteerde onderzoek werd moge-
lijk gemaakt door subsidies van het voormalig Insti-
tuut voor Onderzoek van het Onderwijs (SVO) in het
kader van het Programma Strategisch Onderzoek.

Literatuur

Aarnoutse, C. (1998). Lezen in ontwikkeling. Nijme-
gen: Katholieke Universiteit Nijmegen.

Aarnoutse, C.A.J. & Leeuwe, J.F.J. van (1988). Het
belang van technisch lezen, woordenschat en
ruimtelijke intelligentie voor begrijpend lezen.
Pedagogische Studiën, 65, 49-59 .

Aarnoutse, C.A.J. & Weterings, A.C.E.M. (1991).
Onderwijs en begrijpend lezen. Nijmegen: Vak-
groep Onderwijskunde, Katholieke Universiteit
Nijmegen.

Anderson, A.B. & Stokes, S.J. (1984). Social and insti-
tutional influences on the development and
practice of literacy. In H. Goelman, A. Oberg & F.
Smith (Eds.)
Awakening to literacy (pp. 24-37).
London: Heinemann.

Arnold, D.S. & Whitehurst, G.J. (1994). Accelerating
language development through picture book
reading: A summary of dialogic reading and its
effects. In D.K. Dickinson (Ed.)
Bridges to literacy:
Children, families, and schools
(pp. 103-128).
Cambridge, MA: Blackwell.

Baker, L., Fernandez-Fein, S., Scher, D. & Williams, H.
(1998). Home experiences related to the devel-
opment of word recognition. In J.L. Metsala &
L.C. Ehrl (Eds.)
Word recognition in beginning
literacy (pp.
263-287). Mahwah, NJ: Erlbaum.

Bast, J. & Reitsma, P. (1998). Analyzing the develop-
ment of individual differences in terms of Mat-
thew effects in reading: Results from a Dutch
longitudinal study.
Developmental Psychology,
34,
1373-1399.

Beals, D.E., Temple, J.M. de & Dickinson, D.K. (1994).
Talking and listening that support early literacy
development of children from low-income fami-
lies. In D.K. Dickinson (Ed.)
Bridges to literacy
(pp. 19-40). Cambridge, MA: Blackwell.

Bergh, H. van den, Rijkers, J. & Zwarts, M. (2000).
Effecten van leesmethoden op leesprestaties.
Pedagogische Studiën, 77, 152-165.

Blok, H. & Otter, M. (1998). Vijf methoden voor aan-
vankelijk lezen onderzocht.
Amsterdam: SCO
Kohnstamm Instituut.

Bronfenbrenner, U. & Ceel, S.J. (1994). Nature-nu-
rture reconceptualized in developmental per-
spective: A bioecological model.
Psychological
Review, 101,
568-586.

Brus, B.T. & Voeten, M.J.M. (1979). Een-minuut-test.
Nijmegen: Berkhout.

Bus, A.G. & Van IJzendoorn, M.H. (1995). Mothers
reading to their 3-year-olds: The role of mother-
child attachment security in becoming literate.
Reading Research Quarterly, 30( 4), 998-1015.

Bus, A.G., IJzendoorn, M.H. van & Pellegrini, A.D.
(1995). Joint book reading makes for success in
learning to read. A meta-analysis on intergene-
rational transmission of literacy.
Review of Edu-
cational Research, 65,
1-21.

Collins, W.E., Maccoby, E.E., Steinberg, L., Hether-
ington, E.M. & Bornstein, M.H. (2000). Contem-
porary research on parenting: The case for
nature
and nurture. American Psychologist, 55(
2),
218-232.

Cunningham, A.E. & Stanovich, K.E. (1998). The
impact of print exposure on word recognition. In
J.L. Metsala & L.C. Ehri (Eds.)
Word recognition in
beginning literacy
(pp. 235-262). Mahwah, NJ:
Erlbaum.

Denham, S.A., Renwick, S.M. & Holt, R.W. (1991).
Working and playing together: prediction of
preschool social-emotional competence from
mother-child interaction.
Child Development,
62,
242-249.

Eisäcker, W. van & Verhoeven, L. (1997). Kleuters
leren meer van voorlezen in kleine groepjes.
Pedagogische Studiën, 74(2), 117-129.

Erickson, M.F., Sroufe, LA. & Egeland, B. (1985). The
relationship between quality of attachment and
behavior problems in pre-school in a high-risk
sample. In I. Bretherton & E. Waters (Eds.)
Grow-
ing points of attachment theory and research.
Monographs of the Society for Research in Child
Development, 50(1/2),
147-166.

Hannon, P. (1995). Literacy,' home, and school:
Research and practice in teaching literacy with
parents.
London: Falmer Press.

Heath, S.B. (1983).M/ays with words. Language, life
and work in communities and classrooms.
Cam-
bridge: Cambridge University Press.

Hoover, W.A. & Gough, P.B. (1990). The simple view
of reading.
Reading and Writing, 2, 127-160.

Hoover, W.A. & Tunmer, W.E. (1993). The compo-
nents of reading. In G.B. Thompson, W.E. Tun-


-ocr page 311-

mer & T. Nicholson (Eds.) Reading acquisition
processes
(pp. 1-19). Adelaide, Australla: Multi-
lingual Matters.

Jong, P.F. de & Leij, A. van der (1999). Specific con-
tributions of phonological abilities to early read-
ing acquisition: Results
Uom a Dutch latent
variable longitudinal study.
Journal of Educa-
tional Psychology, 91,
450-476.

Jong, P.F. de, Klapwijk, M.J.G. & Leij, A. van der
(1995). Cognitieve en sociaal-emotionele vaar-
digheden van kleuters in relatie tot hun etnische
afkomst. Pedagogische Studiën, 72, 172-185.

Jong, P.F. de, Leseman, P.P.M. & Leij, A. van der
(1997). Affective quality of mother-child interac-
tion as a predictor of children's school achieve-
ment: Evidence for a situatiën specific relation-
ship. In W. Koops, J.B. Hoeksma & D.C. van den
Boom (Eds.)
Early mother-child interaction and
attachment: traditional and nontraditional
approaches
(pp.313-314). Amsterdam: Elsevier
North Holland.

Krom, R.S.H. (1992). Luisteren 1. Handleiding. Arn-
hem: Cito.

Leseman, P.P.M. & Jong, P.F. de (1998). Home lite-
racy: opportunity, Instruction,
Cooperation, and
social-emotional quality predicting early reading
achievement.
Reading Research Quarterly, 33(3),
294-318.

Leseman, P.P.M. & Sijsling, F.F. (1996). Cooperation
and Instruction in practical problem-solving: Dif-
ferences in interaction styles of mother-child
dyads as related to socio-economic background
and cognitive development.
Learning and
Instruction, 26(41
307-323.

Leseman, P.P.M., Sijsling, F.F., Jap-A-Joe, S.R. &
Sahin, S. (1995). Gezinsdeterminanten van de
cognitieve ontw/ikkeling van vierjarige Neder-
landse, Surinaamse en Turkse kleuters.
Pedago-
gische Studiën, 72 (3),
186-205.

Leseman, P.P.M. & Boom, D.C van den (1999).
Effects of quantity and quality of home proximal
processes on Dutch, Surinamese-Dutch, and Tur-
kish-Dutch preschoolers' cognitive development.
Infant and Child Development. 8, 19-38.

•barkman, E.M. (1989). Categorization and naming
in children.
Cambridge, MA: MIT Press.

^ellegrini, A.D., Gaida, L, Jones, I. & Perlmutter, J.C.
(1995). Joint reading between mothers and their
Head Start children: Vocabulary development in
tw/o text formats.
Discourse Processes, 19, 441-
453.

""ellegrini, A.D., Perlmutter, J.C., GaIda, L. & Brody,
G.H. (1990). Joint reading between black Head

Start children and their mothers. Child Develop-
ment, 61,
443-453.

Purcell-Gates, V. (1996). Stories, coupons, and the TV
guide: Relationships between home literacy
experiences and emergent literacy knowledge.
Reading Research Quarterly, 31, 406-428.

Reezigt, G.J., Guldemond, H. & Ros, A.A. (1995).
Effectief onderwijs aan jonge kinderen. Gronin-
gen: GlON.

Riksen-Walraven, J.M.A. (1999). De ontwikkeling
van ego-veerkracht in de voorschoolse jaren, In
P.P.M. Leseman (red.)
Onderwijskundig lexicon
III: Achtergronden van leerlingen
(pp. 57-74).
Alphen a/d Rijn: Samsom.

Rogoff, B. (1990). Apprenticeship in thinking. Cogni-
tive development in social context.
New York:
Oxford University Press.

Rogoff, B. (1998). Cognition as a collaborative pro-
cess. In W. Damon, D. Kuhn & R.S. Siegler (Eds.)
Handbook of child psychology (Fifth edition).
Volume 2: Cognition, perception, and language
(pp. 679-744). New York: Wiley.

Scarborough, H.S. & Dobrich, W. (1994). On the effi-
cacy of reading to preschoolers.
Developmental
Review. 14,
245-302.

Scarr, S. (1997). Behavior-genetic and socialization
theories of intelligence. Truce and reconciliation.
In R.J. Sternberg & E. Grigorenko (Eds.)
Intelli-
gence. heredity. and environment
(pp. 3-41).
Cambridge: Cambridge University Press.

Schonewille, B. & Leij, A. van der (in press). Instruc-
tion in the classroom. Final internal report of the
PSO-project.
Amsterdam.

Schoonen, R. & Damhuis, R. (1992). Taalplan Toet-
sen: Constructie en verantwoording van pro-
grammagebonden woordenschattoetsen ten
behoeve van Taalplan Kleuters groep 1 en 2.
Amsterdam: SCO Kohnstamm Instituut.

Sénéchal, M., Cornell, E.H. & Broda, LS. (1995). Age-
related differences in the Organization of
parent-infant interactions during picture-book
reading.
Early ChUdhood Research Quarterly. 10.
317-337.

Sigel, I.E. & McGillicuddy-DeLisi, A.V. (1984). Parents
as teachers of their children: A distancing beha-
vior model. In A.D. Pellegrini & T.D. Yawkey
(Eds.)
The development of oral and written lan-

peoAaocisCHE

guage: Readings in developmental and applied studiën
psycholinguistics (pp. 71-92). Norwood, NJ:
Ablex.

Sijtstra, J. (1997). Balans van het taalonderwijs aan
het einde van de basisschool: Uitkomsten van de


-ocr page 312-

tweede taaipeiling einde basisonderwijs. Arn-
hem: Cito.

Slavin, R.E. & Madden, N.A. (1999). Success for All:
Prevention and early Intervention on elementary
students' reading. In L. Eldering & P.P.M. Lese-
man (Eds.)
Effective early education: Cross-cul-
tural perspectives
(pp. 305-332). New York: Fal-
mer Press.

Snow, C.E. (1991). The theoretical basis for relations-
hips between language and literacy develop-
ment.
Journal of Research in Chiidhood Educa-
tion, 6,
1, 5-10.

Snow, C.E. (1999). Facilitating language develop-
ment promotes literacy learning. In L. Eldering &
P.P.M. Leseman (Eds.)
Effective early education:
Cross-cultural perspectives
(pp. 141-161). New
York: Falmer Press.

Snow, C.E. & Kurland, B. (1996). Sticking to the
point: Talk about magnets as a preparation for
literacy. In D. Hicks (Ed.)
Child discourse and
social learning: An interdisciplinary perspective.
New York: Cambridge University Press.

Sorsby, A.J. & Martiew, M. (1991). Representational
demands in mothers' talk to preschool children
in two contexts: picture book reading and a
modelling task.
Journal of Child Language, 18,
373-395.

Staphorsius, G. (1992). Clib-toetsen. Arnhem: Cito.

Staphorsius, G. (1994). Leesbaarheid en leesvaardig-
heid.
Hengelo: Universiteit Twente.

Staphorsius, G. & Krom, R.S.H. (1995). Toetsen
Begrijpend Lezen, Handleiding.
Arhem: Cito

Sulzby, E. (1986). Wri^ing and reading: Signs of oral
and written language
Organization in the young
child. In W.H. Teale & E. Sulzby (Eds.)
Emergent
literacy: writing and reading
(pp. 50-89). Nor-
wood, NJ: Ablex Publishing Corporation.

Temple, J. de (1992). Home-School study of langu-
age and literacy development: Coding system for
home bookreading.
Cambridge, MA: Harvard
Graduate School of Education (unpublished
report)

Tuijl, C. van, Leseman, P.P.M., & Rispens, J. (in press).
Efficacy of an intensive home-based educational
Intervention program for 4-6 year old ethnic
minority children in the Netherlands.
Interna-
FEDAcociscHc tlonal Joumal of Behavioral Development

studiMn Verhoeven, L. (1993a). Woordenschattoets 1. Hand-
leiding.
Arnhem: Cito.

Verhoeven, L. (1993b). Lezen met begrip 1. Arnhem:
Cito.

Verhoeven, L. (1994). Ontluikende geletterdheid.
Lisse: Swets en Zeitlinger

Verhoeven, L. & Vermeer, A. (1986). Taaltoets voor
allochtone kinderen. Handleiding.
Tilburg: Zwij-
sen.

Wells, G. (1985). Language development in the pre-
school years.
Cambridge: Cambridge University
Press.

Whitehurst, G.J., Faico, F.L., Lonigan, C., Fischel, J.E.,
DeBaryshe, B.D., Valdez-Menchaca, M.C. & Caul-
fels, M. (1988). Accelerating language develop-
ment through picture-book reading.
Develop-
mental Psychology, 24,
552-558.

Manuscript aanvaard: 8 november 2000

Auteurs

Paul Leseman en Peter de Jong zijn beide ver-
bonden aan de Afdeling Pedagogische en Onder-
wijskundige Wetenschappen van de Faculteit der
Maatschappij en Gedragswetenschappen van de
Universiteit van Amsterdam. Adres: Postbus 94208,
1090 GE Amsterdam. E-mail: paul@educ.uva.nl

Abstract

Development of reading skill: the impact
of home literacy

P. Leseman & P. de Jong. Pedagogische Studiën,
2000, 77, 290-306.

This longitudinal study examined the middle long
term effects of informal literacy education at home
on the development of reading skill, in particular
reading comprehension, in a socio-economically
varied and multi-ethnic sample (W = 64). Data were
collected by means of interviews and Observation of
parent-child interactions on three measurement
occasions. Oral language comprehension skill was
assessed at age 4 in the first year of kindergarten
(which is grade one of Dutch primary schools) and
again at age 7 in grade 3. Technical reading and rea-
ding comprehension were assessed in grades 3 and
5. Home education processes had middle long term
effects on reading comprehension, but only short
term effects on technical reading. The middle long
term effects appeared to be mediated by earlier oral
language skill development. The results also indica-
ted that the primary schools involved were more
effective in instructing technical reading than in
instructing reading comprehension.


-ocr page 313-

Ontwikkeling van beginnende geletterdheid

Cor Aarnoutse, Jan van Leeuwe en Ludo Verhoeven

Samenvatting

In deze studie staan twee vragen centraal,
namelijk de ontwikkeling van een aantal com-
ponenten op het gebied van beginnende gelet-
terdheid en de longitudinale invloeden tussen
deze componenten. Twee cohorten van leerlin-
gen van groep 1 en 2 van de basisschool maak-
ten in de loop van drie jaar tests op het gebied
van onder andere taalbegrip, fonemische ana-
lyse en synthese, kennis van de namen van let-
ters, het snel benoemen van letters (naming
speed) en het onthouden van verbale informa-
tie. Bovendien werden tests voor woordidentifi-
catie, begrijpend lezen en spellen afgenomen.
Geconstateerd wordt dat er in de groepen 1 tot
en met 3 sprake is van een sterke groei op het
gebied van woordenschat, begrijpend luisteren,
zinnen onthouden, fonemische analyse, letter-
clusteridentificatie, letterkennis en het snel
benoemen van letters. Ook blijkt dat in de perio-
de van groep 1 naar groep 2 taalbegrip (woor-
denschat, begrijpend luisteren en kennis van
begrippen), onthouden van zinnen, kennis van
letters en het onderscheiden van letterclusters
een sterke invloed hebben. Het effect van fone-
misch bewustzijn is tegen de verwachting in
niinder groot. In de periode van groep 2 naar 3
zijn vier variabelen van belang: woordenschat,
fonemische analyse en synthese, letterclusteri-
dentificatie en het snel benoemen van letters.
Het blijkt dat woordidentificatie in groep 3 voor
een belangrijk deel wordt bepaald door de ken-
nis van letters en het snel benoemen van letters.
Het snel benoemen van letters heeft in groep 3
een zeer sterke invloed op woordidentificatie,
spellen en begrijpend lezen.

1 Inleiding

In dit artikel staat de vraag naar de ontwikke-
ling van en de invloeden tussen een aantal
belangrijke componenten op het gebied van
beginnende geletterdheid centraal. Beginnende
geletterdheid heeft betrekking op die fase van
schriftelijke taalverwerving waarin kinderen
van groep I tot en met 3 de basisprincipes van
lezen en schrijven leren. In deze fase leren ze
zich - idealiter - te oriënteren op geschreven
taal, herkennen ze functies van geschreven taal,
krijgen ze zicht op het verband tussen gespro-
ken en geschreven taal, ontdekken ze het prin-
cipe van het alfabetisch schrift en leren 7.e de
elementaire lees- en schrijfhandeling uit te voe-
ren. In deze periode leren kinderen niet alleen
betekenis te verlenen aan een verzameling
tekens, maar ook betekenis in tekens weer te
geven (Verhoeven & Aarnoutse. 1999).

In de groepen 1 tot en met 3 vinden min-
stens drie ontwikkelingen plaats die in verband
met geletterdheid (literacy) van cruciaal belang
zijn, namelijk een sterke vooruitgang van taal-
begrip, een doorbrekend fonologisch en fone-
misch bewustzijn en de identificatie van woor-
den door de omzetting (decoderen) van de
grafemen van een woord in een samenhangend
geheel van fonemen. Aan deze drie ontwikke-
lingen liggen processen ten grondslag die fun-
damenteel van aard zijn en die onder andere te
maken hebben met het onthouden van verbale
informatie en het snel benoemen van stimuli.
Aan de drie genoemde ontwikkelingen en de
meer basale processen besteden wij hier in het
kort aandacht.

In de fase van beginnende geletterdheid is
evenals in de fase die daaraan voorafgaat (de
voorschoolse periode van O tot 4 jaar) sprake
van een sterke ontwikkeling van de mondelin-
ge taalvaardigheid, de grondslag van de schrif-
telijke taalvaardigheid. Vooral het
taalbegrip
gaat sterk vooruit. In navolging van Hoover en
Cough (1990) verslaan we onder taalbegrip de
bekwaamheid om gesproken taal te begrijpen
ofte interpreteren. Het begrijpen van woorden,
zinnen, alinea's en teksten vormen volgens hen
de constituenten van taalbegrip. Aspecten van
taalbegrip die vooral in de fase van beginnende


-ocr page 314-

geletterdheid een sterke ontwikkeling verto-
nen, zijn luisteren en woordenschat. Uit onder-
zoek blijkt dat de bekwaamheid van kinderen
om met begrip te luisteren in deze periode toe-
neemt. Zo leren ze bepaalde zinsconstructies
zoals passiefconstructies te begrijpen, verban-
den tussen zinnen te leggen door hun groeiende
kennis van verwijswoorden (analbra) en voeg-
woorden, de hoofdlijn van eenvoudige dialo-
gen en monologen vast te houden, onderscheid
te maken tussen belangrijke en onbelangrijke
informatie in verhalen, voorspellen van ge-
beurtenissen in verhalen en eenvoudige oor-
zaak-gevolgrelaties te doorzien (Danks & End,
1987; Olson, 1977; Karmiloff-Smith,1986;
Hoff-Ginsberg, 1993; Verhoeven, 1994). On-
derzoek laat zien dat in groep 3 het verband
tussen (begrijpend) luisteren en begrijpend
lezen sterker is dan dat tussen (begrijpend) lui-
steren en woordherkenning (Sticht & James,
1984). Uit verschillende studies blijkt dal ook
de woordenschat van kinderen in de leeftijd
van 4 tot 7 jaar sterk toeneemt. In het mentale
lexicon groeit niet alleen het aantal woorden
dat betrekking heeft op objecten, handelingen
of situaties, maar worden geleidelijk aan ook
de relaties sterker tus.sen de aanwezige woor-
den in de zich ontwikkelende betekenisvelden
of netwerken. Volgens Verhoeven en Vermeer
(1992) neemt in de kleutergroepen de actieve
(productieve) en passieve (receptieve) woor-
denschat toe met respectievelijk 1000 en 2000
woorden (labels voor begrippen). Voor een
goed begrip: Beek-en McKeown (1991) schat-
ten dat leerlingen in de volgende leerjaren tus-
sen de 2500 en 3000 woorden per jaar leren,
een schatting die door Nagy en Scott (2000) als
reëel wordt beschouwd. De groei in woorden-
schat in groep I cn 2 betreft vooral inhouds-
woorden; het aantal functiewoorden zoals
voegwoorden, voorzetsels en voornaamwoor-
den groeit slechts langzaam. Het zal duidelijk
zijn dat niet alleen de kennis van (inhouds)-
woorden toeneemt, maar ook het niveau of
diepte van die kennis (vgl. Carey, 1978; Clark,
1993; Verhallen, 1994; Nagy & Scott, 2000;
Blachowicz & Fisher, 2000). Uit onderzoek
blijkt dat in groep 3 de samenhang tussen
woordenschat en begrijpend lezen sterker is
dan die tussen woordenschat en woordherken-
ning (Aarnoutse, Van Leeuwe, Voeten, Van
Kan & Oud, 1996; Aarnoutse, Van Leeuwe,
Voeten & Oud, 2000).

Het fonologisch bewustzijn is evenals het mor-
fologisch, syntactisch en woordbewustzijn
(vgl. Nagy & Scott, 2000) een vorm van meta-
linguïstisch bewustzijn. Dat bewustzijn heeft
betrekking op het vermogen van mensen om te
reflecteren op en te manipuleren met de struc-
turele verschijnselen van taal (Tunmer, Herri-
man & Nesdale, 1988). Het fonologisch
bewustzijn is de impliciete of expliciete kennis
die mensen hebben van de klankstructuur van
gesproken woorden. Het fonemisch bewustzijn
betreft de kennis omtrent fonemen, de spraak-
klanken of klankeenheden waaruit gesproken
woorden zijn opgebouwd en die een betekenis-
onderscheidende functie hebben. Het fonolo-
gisch en fonemisch bewustzijn kunnen op ver-
schillende manieren en met verschillende taken
worden vastgesteld: het segmenteren van
woorden in syllaben en fonemen, het tellen,
opnoemen, weglaten, vervangen en toevoegen
van fonemen; het samenvoegen van syllaben
en fonemen tot woorden; en het vaststellen van
rijm aan het eind of begin van woorden. Uit
onderzoek blijkt de ontwikkeling van het fono-
logisch bewustzijn verloopt van het syllabe-
niveau en het onset-rime niveau (in het woord
bad vormt de consonant b de onset en de daar-
opvolgende vocaal met consonant
ad de rime)
naar het foneemniveau (vgl. Libcrman, Shank-
weiler, Fischer & Carter, 1974; Bradley &
Bryant, 1983; Goswani, 2000). Treiman en
Zukowski (1991, 1996) toonden aan dat vrij-
wel alle vierjarige, vijfjarige en zesjarige kin-
deren in staat zijn om syllaben in woorden te
onderscheiden. Bij onset-rime taken voerde
56% van de vierjarigen, 74% van de vijljarigen
en 100% van de zesjarigen de betreffende
taken goed uit. Bij foneemtaken was 25% van
de vierjarigen, 39% van de vijfjarigen cn 100%
van de ze.sjarigen succesvol. Wat de zesjarigen
betreft moet worden opgemerkt dat deze leer-
lingen een jaar lang leesonderwijs hadden
gehad.

Uit veel correlationele studies blijkt dat er
een sterk verband bestaat tussen maten voor
fonologisch bewustzijn, afgenomen bij 5-jari-
gen en toetsen voor woordherkenning bij 6-
jarigen (vgl. Stanovich, Cunningham & Gra-
mer, 1984). De fonologische taken (inclusief
de fonemische taken) blijken een hoge voor-
spellende waarde voor woordherkenning en
spellen te hebben (vgl. De Jong & Van der Leij,


2947

-ocr page 315-

1999). Bradley en Bryant (1983) toonden in
hun bekende interventiestudie aan dat het fono-
logisch bewustzijn van 4- en 5-jarige kinderen
die laag scoorden op een fonemische taak in
sterke mate verbeterd kon worden en dat
instructie in klankcategorisatie nog na driejaar
een zeer positief effect had op woordherken-
ning en spellen. Soortgelijke resultaten vonden
Lundberg, Frost en Petersen (1988) later ook
bij Deense kleuters. Bal! en Blachman (1991)
toonden in hun interventiestudie bij kleuters
aan dat instructie in fonemisch bewustzijn teza-
men met instructie in het koppelen van fone-
men aan letters het meeste effect had op maten
voor fonemische segmentatie, woordherken-
ning en spelling (vgl. Blachman. Tangel, Ball,
Black & McGraw, 1999). Perfetti, Beek, Bell
en Hughes (1987) lieten in hun longitudinale
studie zien dat er een wederzijdse relatie
bestaat tussen fonemisch bewustzijn en leeson-
derwijs: het fonemisch bewustzijn heeft een
positief effect op het leren lezen, terwijl omge-
keerd het leren lezen een positief effect heeft
op het fonemisch bewustzijn.

Het bewustzijn dat woorden uit klanken
bestaan is belangrijk voor de volgende stap in
de fase van beginnende geletterdheid, namelijk
het leren identificeren van woorden.
Woonl-
i^k'ntificatk' af w(Hmlherkeimmf>
is het funda-
ment van hel leesproces. Het is een noodzake-
lijke maar niet voldoende voorwaarde voor
begrijpend lezen (Perfetti, 1985; Adams. 1990;
Ehri, 1991; Stanovieh, 1991; Reitsma, 1991,
Pressley, 20()()). Woordidentificatie impliceert
onder andere dat kinderen het principe van het
iilfabetisch schrift begrijpen, dat ze, met andere
Woorden, inzien dat de klanken van een gespro-
ken woord corresponderen met de lettertekens
van de geschreven vorm. leder letterteken in
bet alfabetisch schrift staat in principe voor een
betekenisvol te onderscheiden spraakklank. Uit
deze omschrijving valt af te leiden dat aan het
leren van het alfabetisch schrift zowel fonolo-
gische als visuele kanten zitten. Onderzoek laat
dan ook zien dat naast het fonemisch bewust-
zijn de kennis van (de namen van) lettertekens
in de kleuterjaren een goede voorspeller is voor
beginnend lezen (Ehri & Sweet, 1991; Ehri &
Wilce, 1987). Woordidentificatie impliceert op
het niveau van beginnend lezen dat kinderen de
It-'ttertekens van een woord omzetten in klan-
ken (de grafeem-foneemkoppeling), die klan-
ken verbinden tot een gesproken woord en er
betekenis aan geven (Ehri, 1991; Tunmer &
Hoover, 1992). De meeste kinderen leren in
ongeveer zes of zeven maanden deze decodeer-
kunst of anders gezegd de elementaire leeshan-
deling (Mommers, Aarnoutse, Verhoeven &
Van de Wouw, 1993). De identificatie van
woorden via het omzetten van een reeks letter-
tekens in klanken is vooral in het begin een
traag verlopend proces. Naarmate woorden
vaker worden gezien, gaat woordherkenning
steeds meer automatisch verlopen. Dan worden
volgens de dual-route theorie van Coltheart
(1980) bepaalde letterpatronen, morfemen en
woorden steeds meer direct vergeleken met de
woorden of representaties daarvan in het lexi-
con. Volgens Stanovieh (1991) begint dit auto-
matiseringsproces al in het midden van
groep 3. Dit proces is zeer belangrijk voor de
verdere ontwikkeling van begrijpend lezen: het
ontlast het geheugen en geeft ruimte voor
begrijpend lezen (Perfetti, 1985). Of de gevor-
derde lezer bij het snel herkennen van woorden
gebruik maakt van twee verschillende routes
(Coltheart, 1980; Castles & Coltheart, 1993),
de directe of lexicale route en de indirecte of
fonologische route, is de vraag. Volgens Van
Orden (1987) bestaat de directe route niet en is
het niet mogelijk om fonologische mediatie bij
woordherkenning over te slaan. Van Orden en
Goldinger (1994) zijn van oordeel dat fonolo-
gische mediatie juist een centrale rol speelt bij
de activatie van het netwerk van semantische,
orthografische en fonologische kenmerken van
een woord in het mentale lexicon. Volgens hen
wordt woordherkenning steeds meer een
autonoom functionerende verwerkingsniodule.
waarin letters, fonemen en woordcodes elkaar
simultaan activeren (vgl. Stanovieh, 1991; Van
den Broeck, 1997).

Uil onderzoek blijkt dat het snel benoemen van
bekende visuele symbolen
(naming speed ol"
rapid naming) een sterk verband vertoont met
leren lezen. Zo toonden Wolf, Bally en Morris
(1986) aan dat de benoemtaken van Denckla en
Rudel (1974), waarbij leerlingen bekende let-
ters, cijfers, kleuren en plaatjes zo snel moge-
sjudun
lijk moesten benoemen, goede voorspellers
zijn voor het snel identificeren van woorden in
groep 3. Uit longitudinaal onderzoek van Tor-
gesen, Wagner, Rashotte, Burgess en Hecht


-ocr page 316-

(1997) blijkt dat het fonologisch bewustzijn en
het snel benoemen van visuele symbolen in de
eerste jaren van het onderwijs een belangrijke
en onafhankelijke rol spelen bij de verklaring
van de groei in woordidentificatie. Uit de over-
zichtsstudie van Scarborough (1998) komt naar
voren dat het snel benoemen van visuele sym-
bolen even sterk samenhangt met latere lees-
vaardigheden als andere predictieve variabelen
zoals kennis van (de namen) van letters en
fonologisch bewustzijn. Ook Mans, Seiden-
berg en Doi (1999) concludeerden op basis van
hun longitudinaal onderzoek dat het snel
benoemen van letters en dergelijke sterk gere-
lateerd is aan beginnend lezen en naast verbale
bekwaamheid (taalbegrip) en fonologisch
bewustzijn een goede en onalliankelijke voor-
speller van lezen is. In ons land toonden Van
den Bos, Zijlstra en lutje Spelberg (2000) aan
dat vanaf 8 jaar het verband toeneemt tussen de
snelheid waarmee letters en cijfers worden
benoemd en de woordleessnelheid, gemeten
met de Eén-Minuut-Test van Brus en Voeten
(1973). In de bijdrage aan dit themanummer
maakt Van den Bos onder andere duidelijk dat
bij kinderen uit het basisonderwijs en het speci-
aal onderwijs de benoemtakcn voor letters en
cijfers substantiële percentages variantie ver-
klaren van woordleessnelheidstaken. Deze
onderzoeksgegevens laten opnieuw zien dat
het snel benoemen van visuele symbolen, in dit
geval letters en cijfers, een belangrijke rol
speelt bij het leren lezen.

Het is waarschijnlijk dat het ontlioiulen van
verbale informalie
een belangrijke rol speelt bij
lezen en leren lezen. Liberman. Shankweiler,
Liberman, Fowler en Fischer (1977) beklemto-
nen in dit verband de integratieve functie van
het verbale werkgeheugen en wijzen op de
belangrijkste taak van dit geheugen, namelijk
het faciliteren van syntactische en andere pro-
cessen op zinsniveau. Share, Jorm, Maclcan en
Matthews (1984) vonden in hun longitudinale
studie een correlatie van .40 tussen de presta-
ties van kleuters op zinsgcheugentaken en hun
leesniveau aan het einde van groep 3. Dreyer
(1989) rapporteert zelfs een correlatie van .65
STUDIËN tussen een score op een geheugentaak en
woordidentificatie. Uit onderzoek en ervaring
is bekend dat zwakke lezers vaak niet goed in
staat zijn om verbale informatie te onthouden.
Fowler (1988) laat zien dat de leesproblemen

van zwakke lezers voor een deel zijn terug te
voeren op tekorten in het verbale werkgeheu-
gen. Deze tekorten wijzen volgens Shankwei-
ler, Liberman, Mark, Fowler en Fischer (1979)
echter niet op een algemeen geheugenpro-
bleem, maar op een specifiek tekort dat te
maken heeft met het gebruik van fonologische
representaties in het verbale werkgeheugen.
Zwakke lezers maken volgens Brady (1991)
geen goed gebruik van het verbale werkgeheu-
gen, omdat ze moeite hebben met de verwer-
king van informatie in de fonologische code.
Interessant in dit verband is de vraag naar de
aard en de relatie tussen het verbale werkge-
heugen, het fonologisch bewustzijn en het snel
benoemen van letters (naming speed). Omdat
al deze bekwaamheden een beroep doen op
fonologische processen ligt een nauwe relatie
voor de hand.

Uit het bovenstaande overzicht blijkt dat kinde-
ren in de fase van beginnende geletterdheid een
sterke ontwikkeling doormaken wat betreft
taalbegrip (woordenschat en luisteren), fone-
misch bewustzijn, kennis en identificatie van
letters, koppeling van klanken aan letters, het
snel benoemen van bekende stimuli en het ont-
houden en verwerken van verbale informatie.
Ook blijkt uit vooral Amerikaans onderzoek
dat er bepaalde invloeden bestaan tussen deze
componenten in de eerste leerjaren van het
basisonderwijs. Taalbegrip, fonemisch bewust-
zijn, kennis en identificatie van letters,
benoemsnelheid en het onthouden en verwer-
ken van verbale informatie blijken vaak goede
voorspellers te zijn voor woordidentificatie.
Hoe deze componenten zich in de loop van de
eerste leerjaren in Nederiand ontwikkelen en
welke longitudinale invloeden er lussen deze
componenten bestaan, is voor een deel nog een
onontgonnen gebied. In dit onderzoek staan
dan ook de volgende vragen centraal:

1. Hoe ontwikkelen zich een aantal componen-
ten van beginnende geletterdheid in de loop
van leerjaar 1 tot en met 4.

2. Welke longitudinale invloeden bestaan er
tussen een aantal componenten van begin-
nende geletterdheid in leerjaar 1 tot en
met 4.


-ocr page 317-

2 Methode

2.1 Opzet

Twee cohorten van leerlingen werden onder-
scheiden;

- leerlingen die in het schooljaar 1997-1998
in leerjaar 1 van de basisschool zaten
(cohort A),

- leerlingen die in het schooljaar 1997-1998
in leerjaar 2 van de basisschool zaten
(cohort B).

De cohorten werden getest volgens het onder-
staande schema:

leerjaar
2 3
B

A B
A

1

A

schooljaar

1997-1998

1998-1999

1999-2000

De leerlingen van cohort A werden in drie
periodes getest: in periode I (van maart tot en
niet juli van leerjaar I), in periode 2 (van janu-
ari tot en met juni van leerjaar 2) en in periode
3 (van augustus tot en met september van leer-
jaar 3). De leerlingen van cohort B werden in
vier periodes getest: in periode 1 (van april tot
en met juli van leerjaar 2), in periode 2 (van
augustus tot en met december van leerjaar 3),
in periode 3 (van januari tot en met juni van
leerjaar 3) en in periode 4 (van september lot en
niet oktober van leerjaar 4).

2.2 Leerlingen

Ten behoeve van een longitudinaal onderzoek
naar de ontwikkeling van technisch lezen,
hegrijpend lezen, woordenschat, spelling en
rekenen werd in 1991 een gestralificeerde clus-
tersieekproef van 280 scholen getrokken uit de
populatie Nederlandse basisscholen. Hierbij
Werden twee stratificatievariabelen gehanteerd:
<Je urbanisatiegraad van de gemeenten (ge-
nieenten met meer respectievelijk minder dan
100.000 inwoners) en het gemiddelde leerling-
gewicht volgens de formatieregeling basison-
derwijs (drie categorieën: lager dan 106, 106
'(H en met 115, hoger dan 115 (vgl. Wijnstra,
1987)). Het leerlinggcwicht is een combinatie
van etnische afkomst, sociaal economische sta-
tus en het opleidingsniveau van de ouders. Van
1991 tot en met 1997 namen 36 scholen aan het
longitudinaal onderzoek mee. In het schooljaar
1997-1998 werd vrijblijvend aan deze scholen
gevraagd om ook aan een tweede longitudinaal
onderzoek in de groepen I tot en met 4 deel te
nemen. In totaal besloten 18 scholen aan dit
onderzoek mee te doen. De uitval had vooral
betrekking op scholen uit gemeenten met min-
der dan 100.000 inwoners en met een gemid-
deld leerlinggewicht van 106 tot en met 115.
De consequentie hiervan is dat het hier gepre-
senteerde longitudinaal onderzoek niet geba-
seerd is op een landelijke steekproef. De twee
cohorten bestaan uit ongeveer 1352 leerlingen,
met 49.8% jongens en 50.2% meisjes. Zoals in
het vervolg zal blijken werden voor groep I en
2 tests ontwikkeld die alleen individueel kon-
den worden afgenomen. Om de belasting voor
de leerkracht binnen de perken te houden, zijn
in het geval van individuele testafnames zes
leerlingen at random uit de beschikbare groe-
pen geselecteerd. Het gevolg hiervan is dat het
aantal leerlingen dat uiteindelijk in het longitu-
dinaal onderzoek wordt meegenomen, beperkt
is.

2.3 Instrumenten

In deze studie zijn de prestaties van de leerlin-
gen op het gebied van taal en lezen de belang-
rijkste variabelen. Variabelen op het gebied
van taal zijn woordenschat en luisteren. Varia-
belen die een belangrijke rol spelen bij het
leren lezen zijn fonemische analysevaardighe-
den, kennis van letters en het identificeren van
letters en lettcrclusters. Verder spelen variabe-
len die betrekking hebben het onthouden van
mondeling gepresenteerde informatie en op de
snelheid waarmee informatie uit het geheugen
wordt opgehaald een belangrijke rol.

Voor elk van de bovengenoemde variabelen
zijn tests ontwikkeld en op een aantal scholen,
die niet tot dc betreffende cohorten behoorden,
uitgeprobeerd. In de groepen 1 en 2 was het
niet mogelijk om tests klassikaal af te nemen.
Alleen in groep 3 konden de meeste tests klas-
sikaal worden afgenomen. In de groepen 1 en 2
werden de lests of individueel of in groepen
van telkens zes leerlingen afgenomen. Vooraf
waren de leerkrachten van de groepen 1 tot en
met 4 geschoold in de afname van tests.

Cohort A

De leerlingen van cohort A hebben in de loop
van driejaar verschillende tests gemaakt op het


-ocr page 318-

gebied van woordenschat, begrijpend luisteren,
kennis van begrippen, onthouden van verbale
informatie, fonemische analyse en synthese,
letterclusteridentificatie, letters benoemen en
het snel benoemen van letters. Slechts enkele
van de ontwikkelde instrumenten konden in
alle drie de leerjaren worden afgenomen.

Woordenschattest (WOS)

Deze test meet de passieve woordenschat van
kinderen. De leerlingen krijgen bij elk item de
opdracht om uit vier afbeeldingen van objecten
of handelingen dat object te kiezen dat de leer-
kracht met name noemt (Waar zie je een for-
nuis? Zet een cirkel om fornuis). De test werd
in groepen van zes leerlingen of klassikaal
afgenomen. Verschillende vormen van deze
test zijn in de groepen 1, 2 en 3 afgenomen. De
test voor groep 1 bestond uit 29 items, werd in
maart-april afgenomen (A'=609) en had een
gemiddelde p-waarde van .83 en een betrouw-
baarheidscoëfficiënt van .80. De test voor
groep 2 bevatte 15 items, werd in januari-
februari
(N-522) afgenomen en had een
gemiddelde />waarde van .70 en een betrouw-
baarheidscoëfficiënt van .70. De test voor
groep 3 bestond uit 16 items en werd in augus-
tus-september klassikaal afgenomen (A'=378).
Hij had een gemiddelde /j-waarde van .86 en
een betrouwbaarheidscoëfficiënt van .66. De
tests voor groep 2 en 3 bevatten 10 dezelfde
items. Uit de bovenstaande gegevens blijkt dat
de verschillende vormen van de Woorden-
schattest vrij eenvoudig zijn en dat de betrouw-
baarheidscoëfficiënten niet hoog zijn.

Begrijpend luisteren (BGL)

Deze test meet in hoeverre kinderen in staat
zijn een voorgelezen tekst te begrijpen en te
onthouden. De leerkracht leest een stukje tekst
van één tot zeven regels voor. waarna de leer-
lingen de opdracht krijgen om uit drie afbeel-
dingen die afbeelding te omcirkelen die het
beste bij het stukje tekst past. De test is in groe-
pen van zes leerlingen of klassikaal afgeno-
men. In de groepen I, 2^en 3 werden verschil-
lende vormen van deze test afgenomen. De test
voor groep 1 bestond uit 28 items, werd in mei-
juni afgenomen
(N=464) en had een gemiddel-
de /)-waarde van .73 en een betrouwbaarheids-
coëfficiënt van .72. De test voor groep 2
bevatte 8 items, werd in januari-februari
{N=494) en had een gemiddelde />waarde van
.78 en een betrouwbaarheidscoëfficiënt van
.62. De tests voor groep 1 en 2 bevatten 8
dezelfde items. De test voor groep 3 werd klas-
sikaal in augustus-september afgenomen
(A'=378). Hij bestond uit 12 items met een
gemiddelde p-waarde van .88 en een betrouw-
baarheidscoëfficiënt van .59. Uit deze gege-
vens blijkt dat de verschillende vormen van de
test 'Begrijpend Luisteren' vrij eenvoudig zijn
en dat de betrouwbaarheidscoëfficiënten aan de
lage kant zijn.

Begrippentest (BGR)

De Begrippentest meet in hoeverre kinderen
begrippen op het gebied van ruimte (voor, ach-
ter, linker, rechts, links, in het midden) en tijd
(ochtend, gisteren, lente, eergisteren, overmor-
gen, herfst) kennen, evenals begrippen die
eigenschappen van objecten aanduiden (smal-
ler, het lichtst, even zwaar, even vol, leegst,
kortste). De leerlingen krijgen verschillende
opdrachten zoals het pakken en leggen van
blokjes, het afleiden van informatie uit een
tekening en het vaststellen van de breedte van
stroken papier. De test is individueel in de
groepen I en 2 afgenomen. De test voor groep
I bestond uit 27 items, werd in juni-juli afge-
nomen (Af=l88) en had een gemiddelde
p-
waarde van .70 en een betrouwbaarheid.scoëffi-
ciënt van .81. De test voor groep 2 bevatte 25
items, werd in juni afgenomen (A'=I65) en had
een gemiddelde /)-waarde van .68 en een
betrouwbaarheidscoëfficiënt van .86. De tests
voor groep 1 en 2 bevatten 18 dezelfde items.
Uit deze gegevens blijkt dat de verschillende
vormen van de Begrippentest niet te moeilijk
zijn en dat, de betrouwbaarheidscoëfficiënten
vrij hoog zijn.

Ceheugentest: zinnen onthouden (ZNO)

Deze te.st meet in hoeverre kinderen zinnen met
een omvang van 9 tot 12 woorden kunnen ont-
houden. De leerkracht leest-een zin één keer
voor en vraagt vervolgens de leerling deze zin
precies na te zeggen. De test bestond uit 7 zin-
nen met 73 items en is individueel afgenomen.
Dezelfde test is in de groepen I en 2 afgeno-
men. De afname in groep 1 vond in juni-juli
plaats (A'=I47), had een gemiddelde /;-waarde
van .63 en een betrouwbaarheidscoëfficiënt
van .92. In groep 2 was de afname in april


-ocr page 319-

(A'=155). De test had een gemiddelde /?-waarde
van .70 en een betrouwbaarheidscoëfficiënt
van .87.

Fonemische analysetestgroep 1 en 2 (FAN)

Deze test meet twee vaardigheden: het onthou-
den en goed uitspreken van drie of vier fone-
men in een bepaalde volgorde en het analyse-
ren van éénlettergrepige woorden zoals 'spin'
en 'vis' in fonemen. Bij de meting van de eer-
ste vaardigheid spreekt de leerkracht de fone-
men van een woord uit en vraagt de leerling om
die fonemen in de juiste volgorde na te zeggen.
In totaal werden 6 items aangeboden. Bij de
meting van de tweede vaardigheid biedt de
leerkracht een woord als 'tuin' aan dat de leer-
ling vervolgens in fonemen uiteen moet leggen
en uitspreken. De laatste vaardigheid werd met
5 items gemeten en voorafgegaan door een
oefenvoorbeeld. Als een leerling bij deze test
drie achtereenvolgende fouten maakte, werd
hij afgebroken. De hele test bestond uit 11
items en is individueel afgenomen. Dezelfde
test is in de groepen 1 en 2 afgenomen. De
afname in groep I vond in juni-juli plaats
(A'=I47), had een gemiddelde/j-waarde van .29
en een betrouwbaarheidscoëfficiënt van .86. In
groep 2 was de afname in april (A'=I57). De
test had een gemiddelde p-waarde van .32 en
een betrouwbaarheidscoëfficiënt van .87. Uit
deze gegevens blijkt dat de 'Fonemische ana-
lysetest groep 1 en 2' zeer moeilijk tot moeilijk
's en dat de betrouwbaarheidscoëfficiënten
hoog zijn.

Fonemisch analyse- en synthesetest (FAS)

Deze test meet drie vaardigheden: het idcntifi-
eeren van rijmwoorden, het onderscheiden van
beginklanken in woorden en het samenvoegen
Van losse fonemen tot een woord. Bij het
onderkennen van rijmwoorden spreekt de Icer-
l^racht na het stimuluswoord (Hink) vier woor-
den (f]uit. film. drink, struik) uit, waarvan er
één op het stimulusvvoord rijmt. De leerling
moet via albeeldingen duidelijk maken welk
Woord op het stimuluswoord rijmt. Bij het
onderscheiden van beginklanken benoemt de
leerkracht vier al"beeldingen (lamp, tand, hand,
zand) en vraagt de leerlingen welk woord met
een bepaalde klank (/t/) begint. De leerlingen
moeten vervolgens het juiste plaatje omcirke-
len. Bij het samenvoegen of synthetiseren van

fonemen spreekt de leerkracht vier woorden
(groot, klein, dik, dun) uit, die ook zijn afge-
beeld. Eén van die woorden wordt vervolgens
in losse fonemen aangeboden (/k/l/ei/n/). De
leerling moet daarna een cirkel zetten om de
afbeelding die bedoeld wordt. De test die uit 15
items bestond met voor elke vaardigheid 5
items is in groep 2 in januari-februari in groe-
pen van 6 leerlingen afgenomen (A'=52()). De
test had een gemiddelde /j-waarde van .77 en
een betrouwbaarheidscoëfficiënt van .76. Uit
deze gegevens blijkt dat deze test gemakkelijk
is en de betrouwbaarheidscoëfficiënt redelijk.

Fonemische analysetest groep 3 (FAR)

Deze test meet het identificeren van rijmwoor-
den. Bij deze test spreekt de leerkracht na het
stimuluswoord (stoep) drie woorden (stoel,
stop, soep) uit, waarvan er één op het stimulus-
woord rijmt. De leerling moet via albeeldingen
duidelijk maken welk woord op het stimulus-
woord rijmt. De test die uit 10 items bestond, is
in augustus-september klassikaal in groep 3
afgenomen (A'^.ISl), had een gemiddelde
p-
waarde van .85 en een betrouwbaarheidscoëffi-
ciënt van .73. Uit deze gegevens blijkt dat de
'Fonemisch analysetest groep 3' zeer gemak-
kelijk is en dat de betrouwbaarheidscoëfficiënt
niet hoog is.

Letterclustertest (LEC)

Deze test meet de vaardigheid om clusters of
combinaties van letters te identificeren. Uil
vier letters of lettercombinaties moeten de kin-
deren die letter of lettercombinatie kiezen die
identiek is aan de gegeven letter of lettercombi-
natie. De test bestaat uit items met één en twee
lettertekens (groep 1), twee tot en met vier let-
tertekens (groep 2) en drie lot en met vijf letter-
tekens (groep 3). De test is individueel of klas-
sikaal afgenomen. De test voor groep I bestond
uit 14 items, werd in juni-juli afgenomen
(A'=I84) en had een gemiddelde /;-waarde van
.70 en een betrouwbaarheidscoëfficiënt van
.76. De test voor groep 2 bevatte 13 items, werd
in april afgenomen (A'=157) en had een gemid-
delde /;-waarde van .70 en een betrouwbaar-
heidscoëfficiënt van .77. De test voor groep 3 sruo;«»
bestond uit 18 items, werd klassikaal in augus-
tus-september afgenomen (A'=380) en had een
gemiddelde /^-waarde van .85 en een betrouw-
baarheidscoëfficiënt van .79. De tests voor


-ocr page 320-

groep 1 en 2 bevatten 4 dezelfde items; de tests
voor groep 2 en 3 bevatten 8 dezelfde items.
Uit de gegevens blijkt dat de Letterclustertest
vrij gemakkelijk is en dat de betrouwbaarheids-
coëfficiënten redelijk zijn.

Lettertest (LET)

Deze test meet de kennis van letters. De leer-
kracht wijst de letters aan en de leerling zegt
welke letters het zijn. De test bestaat uit 21 let-
ters. De letters a en b werden bij de instructie
gebruikt, terwijl de letters c, q en x niet werden
aangeboden. Dezelfde test is individueel in de
groepen 1, 2 en 3 afgenomen. De afname in
groep 1 vond in juni-juli plaats (A^=I65). De
test had een gemiddelde p-waarde van . 18 en
een betrouwbaarheidscoëfficiënt van .94. In
groep 2 was de afname in april
{N-154) en had
de test een gemiddelde p-waarde van .44 en een
betrouwbaarheidscoëfficiënt van .95. In groep
3 werd de test in augustus-september afgeno-
men (Af=204). Hij had een gemiddelde /;-waar-
de van .73 en een betrouwbaarheidscoëfficiënt
van .92. Uit deze gegevens blijkt dat de Letter-
test in groep I en 2 zeer moeilijk tot moeilijk is
en dat de betrouwbaarheidscoëfficiënten hoog
zijn.

Benoemtaak (BNT)

De benoemtaak is een test die meet hoe snel
kinderen informatie uit hun lange termijn
geheugen kunnen ophalen. De kinderen krijgen
de taak om bekende letters zo snel mogelijk te
benoemen. De taak bestaat uit 25 items voor
groep 2 en 50 items voor groep 3. Als blijkt dat
kinderen de betreffende letters (k, m, o, s en z
voor groep 2 en e, i, k, m, n, o, p, r, s en z voor
groep 3) niet kennen, wordt de taak afgebro-
ken. De test is individueel in groep 2 en 3 afge-
nomen. De test voor groep 2 is in februari afge-
nomen (A'=2()7); het gemiddeld aantal letters
per minuut bedroeg 8.30. De test voor groep 3
werd in augustus-september afgenomen
(yv=204); het gemiddeld aantal letters per
minuut bedroeg in deze groep 24.41.

O

Cohort B

De leerlingen van cohort B hebben in de loop
van vier jaren dezelfde of soortgelijke tests
gemaakt als de kinderen van cohort A. Daar-
naast kregen ze in groep 3 en 4 tests voor tech-
nisch lezen, begrijpend lezen, woordenschat en
spelling. Slechts enkele van de ontwikkelde
instrumenten konden in alle drie de leerjaren
worden afgenomen.

Woordenschattest (WOS)

In groep 2 en 3 zijn verschillende vormen van
de woordenschattest afgenomen. De test voor
groep 2 werd in april-mei afgenomen
(N=546),
bevatte 35 items en had een gemiddelde /;-
waarde van .83 en een bctrouwbaarheidscoëffi-
ciënt van .76. De test voor groep 3 bevatte 16
items, werd in oktober-november (A'=558)
klassikaal afgenomen en had een gemiddelde
p-waarde van .87 en een betrouwbaarheids-
coëfficiënt van .69. Uit deze gegevens blijkt
dat de beide vormen van de Woordenschattest
gemakkelijk zijn en dat de betrouwbaarheids-
coëfficiënten niet hoog zijn.

Begrijpend luisteren (BGL)

In groep 2 en 3 zijn verschillende vormen van
deze test afgenomen. De test voor groep 2
bevatte 25 items, werd in mei-juni afgenomen
(A'=488) en had een gemiddelde /;-waarde van
.86 en een betrouwbaarheidscoëfficiënt van
.71. De test voor groep 3 bestond uit 12 items,
werd in december
{N=526) afgenomen en had
hij een gemiddelde /;-waarde van .90 en een
betrouwbaarheidscoëfficiënt van .59. Uit deze
gegevens blijkt dat de betreffende vormen van
de te.st 'Begrijpend Luisteren' gemakkelijk zijn
en dat de betrouwbaarheidscoëfficiënten laag
zijn.

Fonemische analysetest groep 3 (FAR)

Deze te.st werd in groep 3 in september-oktober
afgenomen (A^=56l). Het onderdeel 'rijmen'
had een gemiddelde /^-waarde van .88 en een
betrouwbaarheid.scoëfficiënt van .69. Uit deze
gegevens blijkt dat dit onderdeel van de test
zeer gemakkelijk is en dat de betrouwbaar-
heidscoëfficiënt niet hoog is.

Letterclustertest (LEC)

Deze te.st werd in groep 2 en 3 afgenomen. De
test voor groep 2 bevatte 17 items, werd in juni
(N=225) afgenomen en had een gemiddelde p-
waardc van .77 en een betrouwbaarheidscoëffi-
ciënt van .75. De test voor groep 3 bestond uit
32 items, werd in september-oktober (A'=533)
afgenomen en had een gemiddelde /»-waarde
van .90 en een betrouwbaarheidscoëfTiciënt


-ocr page 321-

van .80. De lests voor groep 2 en 3 bevatten 8
dezelfde items. Uit deze gegevens blijkt dat de
Letterclustertest vrij gemakkelijk is en dat de
betrouwbaarheidscoëfficiënten redelijk zijn.

Lettertest (LET)

Deze test werd in groep 2 en 3 afgenomen. In
groep 2 werd de test in juni afgenomen
{N=217), had een gemiddelde /;-waarde van .43
en een betrouwbaarheidscoëfficiënt van .95. In
groep 3 was de afname in scptember-oktober
(A'=20l) en had de test een gemiddelde /;-waar-
de van .95 en een betrouwbaarheidscoëfficiënt
van .84. Uit deze gegevens blijkt dat de Letter-
test in groep 2 moeilijk is en dat de betrouw-
baarheidscoëfficiënten hoog zijn.

Benoemtaak (BNT)

Deze test werd in september-oktobcr in groep 3
afgenomen (A'=2I3). Het gemiddeld aantal let-
ters per minuut bedroeg 45.32.

Eén-Minuut-Test (EMTB; EMTA)

De Eén-Minuut-Test van Brus en Voeten
(1973) meet de vaardigheid in het ontsleutelen
of decoderen van gedrukte woorden. De test
bestaat uit een kaart met 116 niet samenhan-
gende woorden, die opklimmen in moeilijk-
heidsgraad. De ruwe score wordt gevormd
door het aantal gelezen woorden in één minuut.
De test is geschikt voor groep 3 tot en met 8 en
bevat twee parallelvormen: vorm A en B. De
testhertest-betrouwbaarheid van deze test is .89
en hoger. De Eén-Minuut-Test werd individu-
eel afgenomen. In groep 3 werd in juni vorm B
van de test (EMTB) afgenomen (A'=2I5). In
groep 4 werd in oktober vorm A van de Eén-
Minuut-Test (EMTA) afgenomen (A^=I99).

Begrijpend leestest (BL3A: BL4)

De Begrijpend Leestests van Aarnoutse (1996)
voor groep 3 en 4 beogen de vaardigheid in het
begrijpen van de betekenis van een tekst te
meten. Na het lezen van een tekst beantwoordt
een leerling een aantal vragen op woord-, zins-
en tekstniveau. Het juiste antwoord kan uit vier
alternatieven worden geselecteerd. De Begrij-
pend Leestest voor groep 3 bestaat uit twee
parallelvormen: vorm A en B. Elke vorm bevat
vijf verhalende teksten met in totaal 25 meer-
keuze items; de test voor groep 4 bestaat uit
negen teksten, waarvan zes informatief en drie
verhalend met in totaal 36 meerkeuze items. De
betrouwbaarheidscoëfficiënten van de test voor
groep 3 en 4 zijn respectievelijk .83 en .85. De
Begrijpend leestest werd klassikaal afgeno-
men. In groep 3 werd in april-mei vorm A van
de test (BL3A) afgenomen (A^=30I). In groep 4
werd de Begrijpend leestest (BL4) in oktober
afgenomen (A'=I78).

Woorddictee (W0D3; WOD4)

De Woorddictees van Aarnout.se (1996) voor
groep 3 en 4 beogen de spelvaardigheid te
meten. De betreffende dictees meten de correc-
te schrijfwijze van onveranderlijke woorden.
De woorddictees voor groep 3 en 4 bevatten
respectievelijk 25 en 35 items. De leerlingen
moeten woorden die in een zin worden aange-
boden foutloos schrijven. De betrouwbaar-
heidscoëfficiënten bedragen voor de tests van
groep 3 en 4 respectievelijk .84 en .89. De
Woorddictees werden klassikaal afgenomen. In
groep 3 werd het dictee (W0D3) in april afge-
nomen (A'=341) en in groep 4 (W0D4) in okto-
ber (^=186).

2.4 Procedure

Eerst wordt de ontwikkeling qua niveau op
aspecten van beginnende geletterdheid be-
schreven. Daarna worden de longitudinale
invloeden tussen de diverse aspecten in de
opeenvolgende jaren geanalyseerd.

Bij ontwikkeling wordt de groei beschreven
in termen van gemiddelden op opeenvolgende
tijdstippen op dezelfde tests, dan wel op kern-
items die in opeenvolgende tests ongewijzigd
zijn gebleven. Om vergelijking tussen onder-
scheiden aspecten mogelijk te maken werd de
ruwe score zo mogelijk getransformeerd naar
het percentage goed beantwoorde items.

Longitudinale invloeden werden geanaly-
seerd via longitudinale padmodellen afzonder-
lijk voor cohort A en cohort B. Cohort A werd
gebruikt om de invloeden van groep I naar
groep 2 en vervolgens naar groep 3 in beeld te
brengen. Voor het in kaart brengen van de
invloed van groep 3 naar groep 4 werden de
data uit cohort B gebruikt. Voor cohort B werd
daarbij onderscheid gemaakt tussen de variabe-
len die in de eerste helft van leerjaar 3 zijn
afgenomen en variabelen die in de tweede helft
van leerjaar 3 zijn geregistreerd. Voor elk van
de cohorten werd eerst nagegaan welke leeriin-


-ocr page 322-

gen over voldoende scores beschikten om in de
longitudinale steekproef te worden opgeno-
men. Per meetperiode moest een leerling min-
stens aan de helft van de tests en over het
geheel aan minstens 70% van de tests hebben
deelgenomen. Per meetperiode werd vervol-
gens een Missing Value Analysis (SPSS) uitge-
voerd en werden de ontbrekende scores geschat
via de EM-procedure. Als uit deze werkwijze
bleek dat de uitval niet random was, werd het
criterium voor opname strenger gemaakt en
werd de bovenstaande procedure herhaald.
Voor beide cohorten werd een uitgangsmodel
opgesteld. In dit basismodel werden alle
regressies van de variabelen van een meet-
periode op alle variabelen in de direct daaraan
voorafgaande meetperiode geschat. Covarian-
ties tussen errortermen van variabelen binnen


Figuur 2: Cohort A: Ontwil<l<eling van groep 1 naar groep 2 naar groep 3

316

'EDAGOCtSCHE

STUDIÈN

-ocr page 323-

een meetperiode werden vrijgclalen. Vervol-
gens werden de niet significante regressie-
effecten verwijderd en werd liet model op basis
van significante residuen en niodificatic-indi-
ces zonodig aangepast. Gebruik werd gemaakt
van het programma AMOS voor structurele
modellen (version 4.0, Arbuckle & Wothke,
1999).

3 Resultaten

3.1 Ontwikkeling

Zoals uit de be.sclirijving van de meetinstru-
menten blijkt, was het mogelijk om de ontwik-
keling van de kinderen op een aantal variabelen
Vast te stellen. In de Figuren 1, 2 en 3 wordt die
ontwikkeling in gemiddelden weergegeven. Bij
elk onderdeel vermelden we het aantal kinde-
ren waarover de gemiddelden konden worden
berekend (AO en het aantal {kern)items waarop
de score gebaseerd is (;;).

Figuur I brengt de ontwikkeling in beeld van
groep I (de periode in groep I van maart tot en
met juli) en groep 2 (de periode in groep 2 van
januari tot en met juni) van cohort A wat betreft
begrijpend luisteren, kennis van begrippen,
zinnen onthouden en fonemische analyse. Uit
Figuur I blijkt dat de kinderen van groep I naar
groep 2 een sterke vooruitgang vertonen op het
gebied van begrijpend luisteren (A), zinnen
onthouden (C) en fonemische analyse (D). Bij
begrijpend luisteren stijgt het gemiddeld per-
centage goed van 61.3% naar 79.7%, terwijl bij
het onthouden van zinnen het percentage goed
nog meer stijgt namelijk van 48.5% naar
71.1%. Bij fonemische analyse is sprake van
een zeer sterke vooruitgang namelijk van
26.8% in groep 1 naar 54% in groep 2. Opval-
lend is dat kennis van begrippen (B) op het
gebied van ruimte, tijd en eigenschappen wei-
nig groei laat zien, van 61.4% naar 65.8%. Een
relatief groot aantal kinderen kent ook in groep
2 deze begrippen blijkbaar nog niet goed. De
onderdelen A, B, C en D van Figuur 2 brengen
de ontwikkeling in beeld van cohort A wat
betreft letterclusteridentificatie. letterkennis,
woordenschat en het snel benoemen van let-
ters. We zien dat het identificeren van letters en
letterclusters (A) sterk vooruitgaat van groep I
naar groep 2. In groep 2 beheersen veel kinde-
ren deze vaardigheid, terwijl in groep 3
(bedoeld wordt de periode van augustus-sep-
tember) vrijwel van beheersing (mastery) spra-
ke is. Gemiddeld wordt 85.6% van de items
goed gemaakt. Opvallend is de zeer sterke
groei van de kennis van (de namen van) letters
van groep I naar groep 3 (B). In groep 1
bedraagt het percentage goed 20.9% of 4 van
de 21 aangeboden letters. In groep 2 is het per-
centage goed 47.4% ofwel 10 letters en in hel
begin van groep 3 is hel percentage goed
72.2% of 15 letters. Wat betreft woordenschat
zien we in een periode van zeven ä acht maan-
den een stijging van 69% naar 79.7% (C). Het
aantal bekende letters dat de kinderen per
minuut kunnen opnoemen (D) stijgt in een half
jaar zeer sterk: van 13.2 in groep 2 (februari)
naar 32.6 in groep 3 (augustus-september).
Figuur 3 laat de ontwikkeling van groep 2 (de
periode van april tot juli) en 3 (de periode van
augustus tot december) van cohort B zien op
het gebied van letterclusteridentincatie en let-
terkennis. Bij letterclusteridentificatie (A) en
kennis van letters (B) zien wc hetzelfde beeld
als in Figuur 2. De kennis van de namen van de
letters stijgt van 44.6% of 9 letters in groep 2


-ocr page 324-

naar 95.1 % of 20 letters in groep 3. Opgemerkt
moet worden dat de Lettertest bij cohort B later
in groep 3 (september-oktober) is afgenomen
dan bij cohort A (augustus-september).

Uit de bovenstaande gegevens blijkt dat er
in de periode van april-mei van groep 1 en mei-
juni van groep 2 een sterke groei plaatsvindt
wat betreft begrijpend luisteren, zinnen ont-
houden, fonemische analyse, letterclusteriden-
tificatie, letterkennis en het snel benoemen van
letters. In de tweede helft van groep 2 neemt de
woordenschat toe en is er sprake van een ver-
dere stijging van de letterkennis en van het snel
benoemen van letters. De ontwikkeling van
deze componenten van beginnende geletterd-
heid is groter dan we op grond van onderzoek
(zie paragraaf 1) en ervaringen van leraren in
deze groepen verwacht hadden. Een aantal
tests zoals de Woordenschattest, de test Begrij-
pend luisteren, de Fonemische analyse- en syn-
thesetest en de Fonemische analysetest groep 3
bleek gemakkelijker te zijn dan verwacht werd.
Blijkbaar kunnen kinderen van deze leeftijd
vaak meer dan we vermoeden.

3.2 Longitudinale effecten

Het model voor cohort A omvat drie meet-
perioden: groep 1, groep 2 en groep 3 (zie 2.1).
Nagegaan werd hoeveel leerlingen voldoende
scores hadden op de tests volgens de bovenge-
noemde criteria. Dit bleken 113 leeriingen te
zijn. Per meetmoment werden vervolgens de
missings geschat. Op de aldus ontstane dataset
werd het basismodel getoetst, waarbij dus alle
regressies van groep 1 naar groep 2 en van
groep 2 naar groep 3 werden geschat. De glo-
bale fit van dit model was redelijk: Chi-kwa-
draat=66.3()8 bij 42 vrijheidsgraden (/7=.010),
,q/(=.954,
agfi=.12\,cfi=9%3, nnsea=.Q12. Om
tot een zuiniger en overzichtelijker model te
komen, werden vervolgens de niet significante
regressie-effecten verwijderd. Het uiteindelijk
model is weergegeven in Figuur 4. De globale
fit van dit model is goed: Chi-kwadraat
= 154.018 bij 125 vrijheidsgraden (y;=.040),
Kß=.&97, cigfi=.192, cfi=mi rmsea=.046.

Voor cohort B werd dezelfde procedure ge-
volgd. De meetperioden hebben betrekking op
groep 3, najaar (aangeduid met groep 3 begin),
groep 3, voorjaar (aangeduid met groep 3
einde) en groep 4 (aangeduid met groep 4).
Van 185 leerlingen beschikten we over vol-
doende scores. De globale fit van het basis-
model was goed: Chi-kwadraat=28.389 bij 18
vrijheidsgraden (/>=.056), ;({/ï=.976, «.i;/(=.896,
c;//=.989,
niisc'a=.056. De globale fit van het
uiteindelijke model is redelijk: Chi-kwa-


-ocr page 325-

tlraat=54.185 bij 28 vrijheidsgraden (7;=.002),
Rp=.954, rt,i;//=.873, c;/;=.973, rni.u'(i=m\. De
gestandaardiseerde regressiecoëfficiënten zijn
weergegeven in Figuur 5.

Cohort A

Uit Figuur 4 blijkt dat woordenschat (WOS) in
groep I invloed heeft op verschillende variabe-
len in groep 2: op woordenschat (WOS), op
kennis van begrippen (BGR), op l'onemische
analyse en synthese (FAS) en op lettercluster-
identil'icatie (LEC). Begrijpend luisteren in
groep I (BGL) heeft eveneens invloed op ver-
schillende variabelen in groep 2: niet alleen op
begrijpend luisteren (BGL), maar ook op woor-
denschat (WOS) en het onthouden van zinnen
(ZNO). Het onthouden van zinnen in groep 1
(ZNO) heeft invloed op zowel het onthouden
van zinnen in groep 2 (ZNO) als op het begrij-
pend luisteren (BGL) en fonemischc analyse
(FAN). Opvallend is dat foneniische analyse in
groep 1 (FAN) relatief geen sterke invloed
lieeft op foneniische analyse in groep 2 (FAN)
cn geen invloed op foneniische analyse en syn-
these in groep 2 (FAS). Kennis van letters in
groep I (LET) heeft een zeer sterke invloed op
de kennis van letters in groep 2 (LET) en op de
benoenitaak in die groep (BNT). Als men kijkt
naar de longitudinale invloeden van de variabe-
len van groep 2 op die van groep 3, dan valt op
dat woordenschat in groep 2 (WOS) een sterke
invloed heeft op woordenschat in groep 3
(WOS), op begrijpend luisteren (BGL), op
fonemi.sche analyse (FAR) en op kennis van
letters (LET). Merkwaardig is dat begrijpend
luisteren in groep 2 (BGL) geen invloed heeft
op begrijpend luisteren in groep 3 (BGL).
Opvallend is verder dat foneniische analyse in
groep 2 (FAN) en foneniische analyse en .syn-
these in dezelfde groep (FAS) geen invloed
hebben op foneniische analyse in groep 3
(FAR). Verder blijkt dat letterclusteridentifica-
tie (LEC) van invloed is op begrijpend luiste-
ren (BGL) en fonemische analyse (FAR).
Opvallend is tenslotte hoe sterk de benoenitaak
in groep 2 (BNT) van invloed is op de kennis
van letters in groep 3 (LET) en op de benoeni-
taak in die groep (BNT).

Cohort B

Uit Figuur 5 blijkt dat woordenschat (WOS) in
het begin van groep 3 nog slechts op één varia-
bele invloed heeft, namelijk op spellen
(WOD3) aan het einde van groep 3. Begrijpend
luisteren in het begin van groep 3 (BGL) heeft
aan het einde van groep 3 eveneens op slechts
één variabele invloed namelijk begrijpend
lezen (BL3A). Foneniische analyse in het


-ocr page 326-

begin van groep 3 (FAR) heeft een matige
invloed op begrijpend lezen (BL3A) en spellen
(W0D3) aan het einde van groep 3 en tegen de
verwachting in geen invloed op woordidentifi-
catie (EMTB). Kennis van letters in het begin
van groep 3 (LET) heeft vooral invloed op
woordidentificatie (EMTB) aan het einde van
groep 3. Opvallend is hoe sterk de invloed is
van de benoemtaak aan het begin van groep 3
(BNT) op niet alleen woordidentificatie
(EMTB), maar ook op spellen (W0D3) en
begrijpend lezen (BL3A) aan het einde van
groep 3. De longitudinale invloed van begrij-
pend lezen aan het eind van groep 3 (BL3A) op
het begrijpend lezen aan het begin van groep 4
(BL4) is in vergelijking met de invloed van
woordidentificatie aan het eind van groep 3
(EMTB) op woordidentificatie aan het begin
van groep 4 (EMTA) niet sterk. De invloed van
spellen aan het eind van groep 3 (W0D3) en op
spellen aan het begin van groep 4 (W0D4) is
evenals bij woordidentificatie sterk.

Samenvattend kunnen we constateren dat taal-
begrip, in casu woordenschat, begrijpend lui-
steren en kennis van begrippen, in de periode
van groep 1 naar groep 2 een sterke invloed
heeft op andere variabelen. Hetzelfde geldt
voor het onthouden van zinnen, het kennen van
letters en het onderscheiden van letterclusters.
Tegen de verwachting is de invloed van fone-
misch bewustzijn in de vorm van fonemische
analyse niet zo groot. In de periode van groep 2
naar 3 spelen vier variabelen een belangrijke
rol namelijk woordenschat, fonemische ana-
lyse en synthese, letterclusteridentificatie en
het snel benoemen van letters. In groep 3 zijn
vooral begrijpend luisteren, letterkennis en het
snel benoemen van letters van belang. Het
effect van fonemische analyse en lettercluster-
identificatie is relatief minder groot. Woord-
identificatie wordt voor een belangrijk deel
bepaald door kennis van letters en het snel
benoemen van letters.

4 Conclusie en discussie

STUDIËN

In deze studie stonden twee vragen centraal,
namelijk de ontwikkeling van een aantal com-
ponenten op het gebied van beginnende gelet-
terdheid en de longitudinale invloeden tus.sen

deze componenten. Wat betreft de vraag naar
de ontwikkeling blijkt dat er tussen april-mei
van groep I en mei-juni van groep 2 sprake is
van een sterke groei op het gebied begrijpend
luisteren, zinnen onthouden, fonemische ana-
lyse, letterclusteridentificatie, letterkennis en
het snel benoemen van letters. In de periode
van mei-juni van groep 2 en augustus-septem-
ber van groep 3 neemt de woordenschat toe,
evenals de kennis van letters en het snel benoe-
men van letters. Wat betreft de vraag naar de
longitudinale effecten tus.sen de componenten
blijkt dat in de periode van groep I naar groep
2 taalbegrip (woordenschat, begrijpend luiste-
ren en kennis van begrippen), onthouden van
zinnen, kennis van letters en het onderscheiden
van letterclusters, een sterke invloed hebben.
Het effect van fonemisch bewustzijn is tegen
de verwachting in minder sterk. In de periode
van groep 2 naar 3 zijn vier variabelen van
belang: woordenschat, fonemische analyse en
.synthese, letterclusteridentificatie en het snel
benoemen van letters. In groep 3 hebben voor-
al begrijpend klisteren, letterkennis en het snel
benoemen van letters een sterke invloed. Fone-
mische analyse en letterclusteridentificatie
hebben minder effect. Tenslotte blijkt dat
woordidentificatie voor een belangrijk deel
wordt bepaald door kennis van letters en het
snel benoemen van letters.

Uit deze studie blijkt dat de ontwikkeling
van belangrijke componenten op het terrein
van beginnende geletterdheid voor een groot
deel overeenkomt met de ontwikkeling die met
name in Amerikaans onderzoek is geconsta-
teerd (zie I). Dat geldt vooral voor fonemische
analyse, het onderscheiden van letterclusters,
kennis van letters en het snel benoemen van let-
ters. Zoals eerder vermeld is de groei sterker
dan we op grond van onderzoek en ervaringen
van leraren van groep I en 2 verwachtten. Een
aantal tests die voor verschillende jaargroepen
bedoeld waren, bleek om die reden te gemak-
kelijk te zijn.

Wat betreft de longitudinale effecten vallen
drie zaken op. In de
eerste plaats valt het ster-
ke effect op van kennis van letters: in groep 1
op de benoemtaak van groep 2 en in groep 3 op
woordidentificatie. Deze effecten wijzen er op
dat kennis van letters een sterke invloed heeft
op het snel benoemen van letters en op woord-
identificatie. Uit het laatst genoemde effect kan


-ocr page 327-

worden afgeleid dat kennis van de namen van
letters een belangrijke voorspeller voor woord-
identificatie is (vgl. Ehri & Sweet, 1991;
Manis, Seidenberg & Doi, 1999).

In dc tweede plaats valt het sterke effect van
de benoemtaak op: in groep 2 is er sprake van
een sterk effect op de kennis van letters in
groep 3 en in groep 3 op woordidentificatie,
spellen en begrijpend lezen. Het feit dat kennis
van letters in groep 1 een sterk effect heeft op
de benoemtaak in groep 2 en deze benoemtaak
op haar beurt een sterk effect heeft op de kennis
van letters in groep 3 en niet op fonemische
analyse in groep 3 wijst er op dat de benoem-
taak vooral betrekking heeft op orthografische
kennis en minder op fonologisch bewustzijn
(vgl. Bowers, Golden, Kennedy & Young,
1994). Uit onderzoek blijkt in ieder geval dat
het snel benoemen van letters zich duidelijk
onderscheidt van fonologische taken en unieke
variantie verklaart in woordidentificatie en
begrijpend lezen (Manis, Seidenberg & Doi,
1999). Het feit dat de benoemtaak in het begin
van groep 3 een sterke invloed heeft op woord-
identificatie, spellen en begrijpend lezen (zie
Figuur 4) wijst er op dat het snel kunnen benoe-
men van letters een belangrijke voorspeller is
voor lezen (technisch en begrijpend lezen) en
spellen. Blijkbaar een even zo belangrijke of
nog belangrijkere voorspeller dan kennis van
letters en fonemisch bewustzijn (vgl. Scarbo-
rough. 1998).

In de denk' plaats valt het minder sterke
effect op van de fonemische tests op elkaar en
op woordidentificatie. Uit Figuur 3 blijkt dat in
groep 2 de Fonemische analysetest (FAN) en
de Fonemische analyse- en synthesetest (FAS)
geen invloed hebben op de Fonemische analy-
setest (FAR) in groep 3. Bovendien heeft tegen
de verwachting in de Fonemische analysetcsl
(FAR) in het begin van groep 3 geen effect op
Woordidentificatie (EMTB). Het feit dat de
lonemische tests geen sterk effect op elkaar
hebben, kan vooreen deel verklaard worden uit
het gegeven dat fonologische en fonemische
taken sterk van elkaar kunnen verschillen wat
betreft aard, ontwikkeling en moeilijkheid.s-
graad (vgl. Treiman & Zukowski, 1996; Wag-
ner, Torgesen & Rashotte, 1994) en dat de
gehanteerde tests sterk verschillen wat betreft
moeilijkheidsgraad. Dat de Fonemische ana-
lysetest (FAR) geen effect heeft op woordiden-
tificatie kan voor een belangrijk deel verklaard
worden uit het gegeven dat het identificeren
van rijmwoorden in het begin van groep 3 niet
meer voldoende discrimineert (Ehri, 1991,
Goswani, 2000). Verder onderzoek naar de
aard, moeilijkheidsgraad en effect van ver-
schillende fonemische taken is in dit verband
van belang.

Het onderzoek waarover hier is gerapporteerd,
heeft belangrijke implicaties voor de onder-
wijspraktijk. Allereerst wordt binnen het kader
van de ontwikkeling van beginnende geletterd-
heid het grote belang van woordenschat en
begrijpend luisteren of ruimer geformuleerd
mondelinge taalvaardigheid onderstreept.
Vooriezen kan in dit verband als een belangrij-
ke activiteit worden gezien. Het voorlezen aan
kinderen in een onderwijssituatie blijkt zowel
het mondelinge taalbegrip als de woorden-
.schatontwikkeling te bevorderen (vgl. Snow,
Burns & Griffin, 1998). Uit onderzoek van Van
El.säcker en Verhoeven (1997) blijkt dat het
voorlezen in kleine groepen van zes kinderen
veel meer effect heeft dan het klassikaal voor-
lezen. Beide studies laten zien dat de kwaliteit
van de interactie tijdens het voorlezen de leer-
opbrengst van kinderen in belangrijke mate
bepaalt.

Bovendien wordt naast het belang van hel
fonologisch bewustzijn de kennis van letters
beklemtoond. Onderzoek laat zien dat door
middel van taalspel in kleine groepen het fono-
logisch en metalinguïstisch bewustzijn van
kleuters kan worden uitgebreid (vgl. Verhoe-
ven. 1994). Zoals eerder vermeld hebben ver-
schillende studies uitgewezen dat oefeningen
die het fonologisch en fonemisch bewustzijn
bevorderen een positief effect hebben op dc
latere leesontwikkeling (Lundberg, Frost &
Pelerson, 1988). Oefeningen in fonemisch
bewustzijn tezamen met het benoemen van let-
ters (te denken valt aan de ABC-niuur) en het
koppelen van letters aan fonemen heeft het
meeste effect op woordherkenning (vgl. Ball &
Blachman, 1991; Bradley & Bryant, 1985;
Roth & Schneider, 1998). Fonologi.sch bewust-
zijn en inzicht in het alfabeti.sch principe
komen naast instructie tot stand via construc-
tief gedrag van kinderen. Kinderen met een
zekere mate van fonologisch en fonemisch
bewustzijn kunnen al construerend nieuwe let-


321

-ocr page 328-

ters en daamiee steeds nieuwe woorden vor-
men (Share, 1995).

Ten slotte speelt de snelheid waarmee infor-
matie wordt opgehaald en benoemd een
belangrijke rol. Aparte oefeningen in het snel
benoemen van letters en andere visuele symbo-
len lijken ongewenst. De benoemsnelheid kan
waarschijnlijk het beste bevorderd worden met
taken waarin op een speelse wijze gewerkt
wordt met letters en klanken. Onderzoek zal
moeten uitwijzen welke leeractiviteiten in dit
verband het meest geschikt zijn en het meeste
effect hebben.

Literatuur

Aarnoutse, C., Leeuwe, J. van. Voeten, M. & Oud, J.
(2000). Development of decoding, reading
comprehension, vocabulary and spelling during
the elementary school years. Accepted for publi-
cation.
Reading and Writing,

Aarnoutse, C, Leeuwe, J. van. Voeten, M., Kan, N.
van & Oud, J. (1996).
Longitudinaal onderzoel(
schoolvorderingen in het basisonderwijs.
Nijme-
gen: Onderwijskunde.

Aarnoutse, C. (1996). Begrijpend leestests. Lisse:
Swets & Zeitlinger.

Aarnoutse, C. (1996). Spellingtests. Lisse: Swets &
Zeitlinger.

Aarnoutse, C. (1996). Woordenschattests. Lisse:
Swets & Zeitlinger.

Adams, M.J. (1990). Beginning to read: Thinking and
learning aboutpfint.
Cambridge, MA: MIT Press.

Arbuckle, J.L. & Wothke, W. (1999). Arnos 4.0. User's
guide.
Chicago: Smallwaters Corporation.

Ball, E.W. & Blachman, S.A. (1991). Does phoneme
awareness training in kindergarten make a diffe-
rence in early word recognition and develop-
mental spelling?
Reading Research Ouarterly, 26
(1),
49-66.

Beek, I. & McKeown, M.G. (1991). Conditions of
vocabulary acquisition. In R.Barr, M.L. Kamil, P.B.
Mosenthal, & P.D. Pearson (Eds.)
Handbook of
reading research
(Vol. 2, pp. 789-814). New York:
Longman.

Blachman, B.A., Tangel, D.M., Ball, E., Black, R. &
McGraw, C.K. (1999). Developing phonological
awareness and word recognition skills: A two-
year Intervention with low-income, innner-city
children.
Reading and Writing: An Interdiscipli-
nary Journal,
17,239-273.

Blachowicz, C.L.Z. & Fisher, P. (2000). Vocabulary
Instruction. In M.L. Kamil, P.B. Mosenthal, P.D.
Pearson & R. Barr (Eds.)
Handbook of Reading
Research.
(Vol. 3, pp. 503-523). Mahwah, NJ: Erl-
baum.

Bos, K.P. van den. Zijlstra, B.J.H. & lutje Spelberg,
H.C. (2000). Life-span data on continuous
naming speeds of numbers, letters, colors, and
pictured objects, and word reading speed.
Accepted for publication.
Scientific Studies of
Reading.

Bowers, P.G., Golden, ]., Kennedy, A. & Young, A.
(1994). Limits upon orthographic knowledge due
to processes indexed by naming speed. In V.W.
Berninger (Ed.)
The varieties of orthographic
knowledge 1: Theoretical and developmental
issues
(pp. 173-218). Dordrecht, The Netherlands:
Kluwer.

Bradley, L. & Bryant, P.E. (1983). Categorising sounds
and learning to read: A causai connection.
Wature, 370, 419-421.

Bradley, L. & Bryant, P.E. (1985). Rhyme and reason
in reading and spelling.
Ann Arbor: University of
Michigan Press.

Brady, S.A. (1991). The role of working memory in
reading disability. In I.Y. Liberman (Ed.)
Phonolo-
gical processes in literacy: a tribute to Isabella Y.
Liberman
(pp. 129-151). Hillsdale, NJ: Erlbaum.

Broeck, W. van den (1997). De rol van fonologische
verwerking bij het automatiseren van de lees-
vaardigheid.
Proefschrift. Rijksuniversiteit Lei-
den.

Brus, B.Th . & Voeten, M.J.M. (1973). Eén-Minuut-
Test.
Nijmegen: Berkhout.

Carey, S. (1978). The child as word learner. In M.
Halle, J. Bresman, & G. Miller (Eds.)
Linguistic
theory and psychological reality
(pp. 264-293).
Cambridge, MA: MIT Press.

Castles, A. & Coltheart, M. (1993). Varieties of devel-
opmental dyslexia.
Cognition, 47, 149-180.

Clark, E.V. (1993). The lexicon in acquisition. Cam-
bridge: Cambridge University Press.

Coltheart, M. (1980). Reading, phonological recod-
ing, and deep dyslexia. In M. Coltheart, K. Pat-
terson & J.C. Marshall (Eds.) Deep
dyslexia (pp.
197-226). London: Routledge & Kegan Paul.

Danks, J.H. & End, L.J. (1987). Processing strategies
for reading and listening. In R. Horowitz & S.J.
Samuels (Eds.)
Comprehending oral and written
language
(pp. 271-294). San Diego, CA: Acade-
mie Press Inc.

Denckla, M.B. & Rudel, R. (1974). Rapid 'automa-


-ocr page 329-

tized' naming of pictured objects, colors, letters,
and numbers by normal chlldren.
Cortex, 10,
186-202.

Dreyer, L. (1989). The relationship of children's pho-
nological memory and reading ability.
Unpu-
blished doctoral dissertation, Columbia Univer-
sity.

Ehri, LC. (1991). Development of the ability to read
words. In R. Barr, M.L. Kamil, P. Mosenthal, &
P.D. Pearson (Eds.)
Handbook of Reading
Research.
(Vol. 2, pp. 383-417). New York: Long-
man.

Ehrl, L.C., & Sweet, J. (1991). Fingerpoint-reading of
memorized text: What enables beginners to pro-
cess the print?
Reading Research Ouarterly, 26,
442-462. Reading Research Quarterly, 18, 47-65.

Eisäcker, W. van & Verhoeven, L. (1997). Kinderen
leren meer van voorlezen in kleine groepen.
Pedagogische Studiën, 74, 117-129.

Fowler, A.E. (1988). Grammaticality judgments and
reading skill in grade 2.
Annais of Dysiexia, 38,
73-94.

Goswani, U. (2000) Phonological and lexical proces-
ses. In M.L. Kamil, P.B. Mosenthal, P.D. Pearson &
R. Barr (Eds.)
Handboolc of Reading Research.
(Vol. 3, pp. 251-267). Mahwah NJ: Erlbaum

Hoff-Ginsberg, E. (1993). Landmarks in children's
language development. In G. Blanken, J. Ditt-
mann, H. Grimm, J.C. Marshall & C.W. Wallesch
(Eds.)
Linguistic disorders and pathoiogies. An
International Handbook
(pp. 538-573). Berlin: De
Gruyter.

Hoover, W.A. & Gough, P.B. (1990). The simple view
of reading. Reading and Writing: An Interdisci-
plinary Journal, 2,
127-160.

Jong, P. de & Leij, A. van der (1999). Specific contri-
butions of phonological abilities to reading
acquisition: Results from a Dutch latent variable
longitudinal study.
Journal of Educational Psy-
chology, 91,
450-476.

Karmiloff-Smith, A. (1986). Some fundamental
aspects of language development after age 5. In
P.FIetcher & M. Garman (Eds.)
Language acquisi-
tion. Studies in first language development
(pp.
455-474). Cambridge: University Press.

Liberman, I.Y., Shankweiler, D., Fischer, F.W. & Car-
ter, B. (1974). Explicit syllable and phoneme seg-
mentation in the young child.
Journal of Experi-
mental Child Psychology, 18,
201-212.

Liberman, I.Y, Shankweiler, D., Liberman, A.M.,
Fowler, C.A. & Fischer, F.W. (1977). Phoneticseg-
mentation and recoding in the beginning

reader. In A.S. Reber & D.L. Scarborough (Eds.)
Toward a psychology of reading: The procee-
dings of the CUNY conferences
(pp. 207-225).
Hillsdale, NJ: Erlbaum.

Lundberg, I., Frost, J. & Petersen, O. (1988). Effects
of an extensive program for stimulating phono-
logical awareness in preschool children.
Reading
Research Quarterly, 23,
263-284.

Manis, F.R., Seidenberg, M.S. & Doi, L.M. (1999). See
dick RAN: rapid naming and the longitudinal
prediction of reading subskllls in first and second
graders.
Scientific Studies of Reading 3, 129-157.

Nagy, W.E & Scott, J.A. (2000). Vocabulary processes.
In M.L. Kamil, P.B. Mosenthal, P.D. Pearson & R.
Barr (Eds.)
Handbook of Reading Research. (Vol.
3, pp. 269-284). Mahwah, NJ: Erlbaum.

Mommers, C., Aarnoutse, C., Verhoeven, L. & Wouw,
J. van de (1993).
Basis voor lezen. Studie- en
werkboek voor opleiding en begeleiding van
leerkrachten.
Tilburg: Zwijsen.

Olson, D.R. (1977). From utterance to text: The bias
of language in speech and writing.
Harvard Edu-
cational Review, 47,
257-281.

Orden, G.C. van (1987). A rows is a rose: spelling,
sound and reading.
Memory & Cognition, 15,
181-198.

Orden, G.C. van & Goldinger, S.D. (1994). Inter-
dependence of form and function in cognitive
systems explains perception of printed words.
Journal of Experimental Psychology: Human Per-
ception and Performance, 20,
1269-1291.

Perfetti, C.A. (1985). Reading ability. New York:
Oxford University Press.

Perfetti, C.A., Beek, I., Bell, L. & Hughes, C. (1987).
Phonemic knowledge and learning to read are
reciprocal: A longitudinal study of first grade
children.
Merrill-Palmer Quarterly, 33, 283-320.

Pressley, M. (2000). What should comprehension
Instruction be the Instruction of? In M.L. Kamil,
P.B. Mosenthal, P.D. Pearson & R. Barr (Eds.)
Handbook of Reading Research. (Vol. 3, pp. 545-
561). Mahwah, NJ: Erlbaum.

Reitsma, P. (1991). De ontwikkeling van leesvaardig-
heid. In A.J.W.M. Thomassen, L.G.M. Noordman
& P.A.T.M. Eling (Red.)
Lezen en begrijpen. De
psychologie van het leesproces
(pp. 177-199).
Amsterdam: Swets S Zeitlinger. ^^^

PEDAGOGISCHE

Roth, P. & Schneider, W. (1998). Training metalin- sruDitn
guistic awareness. In P. Reitsma & L. Verhoeven
(Eds.)
Problems and interventions in literacy
development.
Dordrecht: Kluwer.

Scarborough, H.S. (1998). Early Identification of


-ocr page 330-

children at risk for reading disabilities: Phonolo-
gical awareness and some other promising pre-
dictors. In B.K. Shapiro, A.J. Capute & B. Shapiro
(Eds.)
Specific reading disability: A view of the
spectrum
(pp. 243-274). Hillsdale, NJ: Lawrence
Erlbaum Associates, Inc.

Shankweiler, D., LIberman, I.Y., Mark, LS., Fowler,
C.A. & Fischer, F.W. (1979). The speech code and
learning to read.
Journal of Experimental Psy-
chology: Human Learning and Memory,
5, 531-
545.

Share, D.L. (1995). Phonological recoding and self-
teaching: Sine qua non of reading acquisition.
Cognition, 55, 151-218.

Share, D., Jorm, A., Maclean, R. & Matthews, R.
(1984). Sources of individual differences in read-
ing acquisition.
Journal of Educational Psycholo-
gy, 76,
1309-1324.

Snow, C.E., Burns, M.S. & Griffin, P. (1998). Preven-
ting reading difficulties in young children.
Was-
hington, DC: National Academy Press.

Stanovich, K.E. (1991). Word recognition: changing
perspectives. In R. Barr, M.L. Kamil, P.B. Mosen-
thal & P.D. Pearson (Eds.)
Handbook of Reading
Research.
(Vol. 2, pp.418-452). New York: Long-
man.

Stanovich, K.E., Cunningham, A.E. & Cramer, B.B.
(1984). Assessing phonological awareness in kin-
dergarten children: Issues of task comparability.
Journal of Experimental Child Psychology, 38,
175-190.

Sticht, T.G. & James, J.J. (1984). Listening and read-
ing. In P.D. Pearson (Ed.)
Handbook of Reading
Research.
(Vol. 1,'pp. 293-317). New York: Long-
man.

Torgesen, J.K., Wagner, R.K., Rashotte, C.A., Burgess
S. & Hecht, S. (1997). Contributions of phonolo-
gical awareness and rapid automatic naming
ability to the growth of word-reading skills in
second- to fifth-grade children.
Scientific Studies
of Reading, 1,
161-185.

Treiman, R. & Zukowski, A. (1996). Children's sensiti-
vity to syllables, onsets, rimes, and phonemes.
Journal of Experimental Child Psychology, 61,
193-215.

Treiman, R. & Zukowski, A.^(1991). Levels of phono-
logical awareness. In S.A. Brady & D.P. Shankwei-
ler (Eds.)
Phonological processes in literacy: A tri-
bute to Isabelle Y. Liberman
(pp. 67-83).
Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates.

Tunmer, W.E., Herriman, M., & Nesdale, A. (1988).

Metalinguistic abillties and beginning reading.
Reading Research Quarterly, 23, 134-158.

Tunmer, W.E. & Hoover, W.A. (1992). Cognitive and
linguistic factors in learning to read. In P.B.
Gough, LC. Ehrl & R. Treiman (Eds.)
Reading
acquisition
(pp. 175-214). Hillsdale, NJ: Erlbaum.

Verhallen, M. (1994). Lexicale vaardigheid van Turk-
se en Nederlandse leerlingen. Een vergelijkend
onderzoek naar betekenistoekenning.
Studies in
language and language use. Amsterdam: IFOTT.

Verhoeven, L. (1994). Ontluikende geletterdheid.
Een overzicht van de vroege ontwikkeling van
lezen en schrijven.
Lisse: Swets & Zeitlinger.

Verhoeven, L. & Aarnoutse, C. (Red.) (1999). Tussen-
doelen beginnende geletterdheid. Een leerlijn
voor groep 1 toten met 3.
Nijmegen: Expertise-
centrum Nederlands.

Verhoeven, L. & Vermeer, A. (1992). Woordenschat
van leerlingen in het basis- en MLK-onderwijs.
Pedagogische Studiën, 69, 218-234.

Wagner, R.K., Torgesen, J.K. & Rashotte, C.A. (1994).
Development of reading-related phonological
processing abilities: new evidence of bidirection-
al causality from a latent variable longitudinal
study.
Developmental Psychology, 30, 73-87.

Wijnstra, J.M. (1987). De samenstelling van de
schoolbevolking in het basisonderwijs.
Tijdschrift
voor Onderwijsresearch, 12,
99-103.

Wolf, M., Bally, H. & Morris, R. (1986). Automaticity,
retrieval processes, and reading: A logitudinal
study in average and impaired readers.
Child
Development,
57, 988-1000.

Manuscript aanvaard: 8 november 2000

Auteurs

Cor Aarnoutse is hoogleraar aan de Katholieke
Universiteit van Nijmegen, Afdeling Pedagogische
Wetenschappen/Onderwijskunde, sectie Onderwijs
en Educatie.

Jan van Leeuwe is statisticus-methodoloog aan de
Katholieke Universiteit van Nijmegen, Afdeling
Pedagogische Wetenschappen/Onderwijskunde,
Research Technische Dienstverlening.
Ludo Verhoeven is hoogleraar aan de Katholieke
Universiteit van Nijmegen, Afdeling Pedagogische
Wetenschappen/Onderwijskunde, sectie Ontwikke-
ling en Leren.


-ocr page 331-

Abstract

Development of beginning literacy

C. Aarnoutse, J. van Leeuwe & Ludo Verhoe-
ven.
Pedagogische Studiën, 2000, 77, 307-325.

This study is focused on two questions: the develop-
ment of some important components of beginning
literacy and the iongitudinal effects between these
components. Two cohorts of pupils from tcindergar-
ten (KI and K2) were tested during three years on
language comprehension, phonological analysis
and synthesis, letter-name knowledge, naming let-
ters-seriaiiy (naming speed), and worl<ing memory.
Moreover, tests for word identification, reading
comprehension and spelling were administered. The
development was assessed in terms of means on the
subsequent periods on the same tests or anchor
items, while the effects of the variables were analy-
sed through Iongitudinal path models.
With regard to the development it appears that in
grades 1 to 3 (KI, K2 and grade 1) a strong increase
Was observed In the field of vocabulary, listening
comprehension, working memory, phonological
analysis, identification of letterclusters, letter-name
knowledge and naming letters. With respect to the
Iongitudinal effects it appears that in the period of
KI and K2 language comprehension (vocabulary, lis-
tening comprehension and knowledge of concepts),
Working memory, letter-name knowledge and the
ability to identify letterclusters have a strong effect.
The effect of phonemic awareness is not as strong as
expected. In the period of K2 and grade 1 four varia-
bles are important: vocabulary, phonological analy-
sis and synthesis, identification of letterclusters and
naming letters. The study shows that word identifi-
cation in grade 1 is to a great extent explained by
letter-name knowledge and naming letters. Naming
letters in grade 1 has a very strong effect on word
identification, spelling and reading comprehension.

-ocr page 332-

Benoemsnelheid van diverse soorten stimuli in relatie tot

decodeersnelheid

K. P. van den Bos

Samenvatting

Uit recent Nederlands ontwikkelingspsycholo-
gisch onderzoek (Van den Bos, Zijlstra & lutje
Spelberg, 2000) naar de voorspellende waarde
van de benoemsnelheid van series cijfers, let-
ters, plaatjes en kleuren ten aanzien van lees- of
decodeersnelheid bij 'random' lezerssteekproe-
ven vanaf basisschoolgroep 4 kunnen de vol-
gende conclusies getrokken worden: (1) vanaf
groep 4 basisschool tot in de volwassenheid
neemt het verband tussen leessnelheid en
benoemsnelheid toe, (2) unieke verklaarde
variantie is daarbij voornamelijk afkomstig van
benoemsnelheden van alfanumerieke stimuli en
niet van kleuren- en plaatjesbenoeming. Met
deze conclusies op de achtergrond wordt in dit
artikel de vraag gesteld naar de aard van de
relaties tussen benoemsnelheid en leessnelheid
bij slechte lezers vergeleken met jongere 'ran-
dom' lezers met dezelfde gemiddelde ruwe
score op de EMT als de groep slechte lezers. De
analyses betreffen de regressie van benoem-
snelheid van cijfers, letters en kleuren op de
leessnelheid van de EMT en de Klepel van ±11-
jarige slecht lezende jongens uit het LOM/MLK-
onderwijs (n=68) en 62 jongens uit groep 4 van
de basisschool. Bij beide groepen leerlingen ver-
klaren de benoemtaken tezamen substantiële
percentages variantie van de leestaken. Bij geen
van beide groepen draagt kleuren benoemen
unieke verklaarde variantie bij. De groepen ver-
schillen in de volgende opzichten. Bij de groep
4-leerlingen nemen letter- en cijferbenoemtij-
den in beide leestaken unieke variantie voor
hun rekening, maar bij de slechte lezers draagt
alleen cijferbenoemtijd - en dit geldt bovendien
alleen voor de Klepel - unieke variantie bij. In de
discussie wordt ingegaan op diverse interpre-
taties van het enigszins andere patroon van de
intercorrelaties bij de slechte lezers vergeleken
met de jongere groep 4-lezers. De conclusies
zijn dat slechte lezers wat betreft hun lezen ern-
stig
ontwikkelingsvertraagd zijn. De huidige
benoem- en leessnelheidsgegevens van de
slechte lezers wijken echter niet dusdanig af van
die van de jongere lezers dat gesproken zou
kunnen worden van fcwa//taf/ef afwijkende cog-
nitieve processen.

1 Inleiding

Het voorspellen en verklaren van individuele
verschillen in de vaardigheid van het
technisch
lezen
of decoderen op diverse leeftijden, zowel
met vroeger- als met ter zelfder tijd gemeten
variabelen of voorspellers, was en is in veel
onderzoekingen een belangrijk onderzoeksdoel
(Scarborough, 1998; Torgesen, Wagner &
Rashotte, 1998; Van Daal & Van der Leij,
1999; Wolf, 1999).

De voorspellende variabelen kunnen, wat
betreft hun aard en de soort theorieën waar ze
aan ontleend zijn, zeer uiteenlopen. Denk bij-
voorbeeld aan omgevingsvariabelen zoals
instructiekwantiteit en -kwaliteit op school of
milieukarakteristieken zoals de mate van gelet-
terdheid en gerichtheid op boeken en dergelijke
versus 'kindgebonden' cognitieve variabelen.
Beperken we ons lot de laatste soort, dan leve-
ren
algemene cognitieve theorieën die zich
vaak koppelen aan biologische en neurologi-
sche theorieën, variabelen op zoals geslacht,
hormonale huishouding, hersenhemisfeer-
organisatie en intelligentie, etcetera
Taak- of
domeinspecifieke
cognitieve theorieën daareti-
tegen leveren variabelen die min of meer direct
met het leesproces te maken hebben. Ons
opnieuw beperkend tot de laatstgenoemde
soort vallen te noemen visueel-perceptuele
variabelen, fonologische variabelen en -recen-
telijk steeds vaker bestudeerd en ook centraal
aan de orde in dit artikel- de snelheid waarmee
diverse soorten stimuli die in rijen of kolom-
men gegeven zijn 'continu' benoemd worden.

Dergelijke taken worden in de Engelstalige
literatuur 'rapid automatized naming'- (Denck-


-ocr page 333-

la & Rudel, 1974; Denckla & Cutting, 1999),
'continuous naming'- of 'serial naming'-taken
genoemd. Wij zullen in dit artikel de term
benoemtaken gebruiken. In vele studies in de
afgelopen dertig jaar gebruikte men één of
meer taken identiek aan of lijkend op taken uit
de testbatterij van Denckla en Rudel (1974).
Deze batterij bevat vier taken met ieder 50
items. Per taak worden vijf unieke en naar aan-
genomen wordt (over)bekende stimuli (letters,
cijfers, kleurvlakjes, plaatjes van objecten) tien
keer herhaald. Bij iedere taak moeten de 50
items achter elkaar en zo snel mogelijk
benoemd worden. Als score geldt de totale
benoemtijd per taak, in sommige studies omge-
werkt in tijd per item (Van den Bos, Zijlstra &
lutje Spelberg, 2000) of in de meeste Ameri-
kaanse studies omgewerkt in aantal benoemde
items per seconde.

In dit artikel richten we ons op een aantal
algemene en specifieke vragen ter attentie van
de relatie tussen benoemsnelheid en leessnel-
heid. Ten eerste, welke logische en empirische
gronden zijn er eigenlijk voor de idee dat
benoemsnelheden in de bovengenoemde taken
met (de snelheid van) technisch lezen of deco-
deren te maken hebben? Ten tweede, zijn er
veranderingen op te merken in de aard en in de
sterkte van de verbanden gedurende de ontwik-
keling? Ten derde, zijn kinderen met leespro-
blemen 'bijzonder' in de zin dat ze naast het
hebben van leesproblemen ook significant tra-
ger zijn in benoemtaken, zelfs als deze taken
geen letters of cijfers, maar kleuren en plaatjes
betreffen, en is er, vergeleken met de algemene
populatie, sprake van verschillen in de
sierkte
en de aard van de verbanden lussen lees- en
benoemsnelheid? Naar aanleiding van deze
laatste vraag zullen we in dit artikel enige
resultaten rapporteren van heranalyses van
onderzoeksgegevens uit Van den Bos (1998)
en Van den Bos et al. (2000).

De eerste vraag heeft een lange historie
beginnend bij Cattell (1885). Onderzoeksover-
zichten vindt men in Van den Bos et al. (2000)
en Wolf (1984, 1991). Gegeven dat bij taakver-
gelijkingen dezelfde externe condities (zoals
stimulushelderhcid en -grootte en instructies)
gelden, doen inhoudelijke analyses een relatie
tussen benoem- en leesprocessen verwachten:
• if we agree that reading is a complex, largely
language-based process..., and if naming

comprises a vast array of language subproces-
sas, then we can infer that some components of
the naming process play a role in the acquisi-
tion, development, and/or breakdown of rea-
ding' (Wolf, 1984). Daar de genoemde 'rapid
naming' taken een beroep doen op een verza-
meling
'lagere-orde' cognitieve processen
(hogere-orde of begripsprocessen spelen bij
snel en 'geautomatiseerd' benoemen geen rol)
stelt Wolf (1984) voorts dat bij leestaken met
een soortgelijke nadruk op lagere-orde proces-
sen (technisch lezen dus) meer gemeenschap-
pelijke componentprocessen verwacht worden
dan bij bijvoorbeeld begrijpend lezen. Evenzo
mag verwacht worden dat bijvoorbeeld kleu-
ren- of plaatjesbenoemtaken wel sterk samen-
hangen met elkaar, maar minder sterk met
woordleestaken dan letterbenoemtaken, aange-
zien de laatste twee taken dezelfde stimuli en
meerdere verwerkingsprocessen delen, terwijl
kleuren- en plaatjesbenoemen in minstens één
centraal proces (namelijk betekenisbepaling;
Theios & Amrhein, 1989) verschillen van alfa-
betische benoem- en leestaken.

Deze en andere verwachtingen zijn in de
afgelopen 30 jaar in vele empirische studies
aan de orde geweest, hoewel het aantal studies
dat ontwikkelingspsychologische conclusies
toestaat (zie onze tweede vraag) klein is, hetzij
doordat slechts een beperkt aantal homogene
leeftijdsniveaus bestudeerd werd, of doordat in
verschillende studies verschillende benoem- en
leestaken gebruikt werden, etcetera (Van den
Bos et al., 2000). In dit artikel zullen wc nu
beknopt enige studies met een redelijke verge-
lijkbaarheid bespreken. Wolf, Bally & Morris
(1986) volgden 83 'oudste kleuters' (5-6-jari-
gen) gedurende drie jaar, waarbij aan het eind
van ieder schooljaar de eerdergenoemde
benoemtaken van Denckla & Rudel (1974)
bestaande uit cijfers, letters, kleuren en plaatjes
werden afgenomen, alsmede drie leestests,
waaronder een test van de leessnelheid van zes
woordlijsten met ieder 16 losse woorden.
Vooral deze laatste test is voor onze doeleinden
interessant omdat hij lijkt op de in Nederland
gebruikelijke EMT- of DMT-afnames om het
technisch lezen te meten. Op basis van longitu- sruoi
dinaal-predictieve en concurrente correlaties
tussen leesvaardigheid en de verschillende
benoemtijden rapporteerden Wolf et al. (1986)
- zie ook Wolf (1991) - onder meer het vol-


-ocr page 334-

gende: bij beginnende lezers werden de lees-
prestaties door alle vier benoeintijden voor-
speld die onderling ook weinig van elkaar ver-
schilden. Met ingang van 'grade 2' (NL groep
4) waren alleen nog de correlaties tussen
woordleessnelheid en letter- en cijferbenoem-
snelheid significant. Kortom, vooral letters en
cijfers benoemen
hieven goede predictoren van
vooral de test van leessnelheid van losse woor-
den en de voorspellende kracht van kleuren- en
plaatjesbenoemsnelheden nam af.

De resultaten van de longitudinale studie
van Torgesen, Wagner, Rashotte, Burgess en
Hecht (1997) die grote groepen proefpersonen
volgden van 'groep 4 tot groep 6' (we gebrui-
ken Nederlandse groepsequivalenten voor
'American grades') en van groep 5 tot 7, kun-
nen althans voor de correlaties tussen cijfer- en
letterbenoeming (kleuren- en plaatjesbenoem-
snelheden werden niet gemeten) en woordlees-
snelheid, geïnterpreteerd worden als een beves-
tiging van de conclusies van Wolf et al. (1986).
Ook uit de studie van Meyer, Wood, Hart en
Felton (I998a,b) die proefpersonen in groep 5,
7 en op ± 14-jarige leeftijd volgden met de tests
van Denckla en Rudel (1974), valt die bevesti-
ging af te leiden. Hiermee werd in ieder geval
duidelijk dat de suggesties die in diverse eerde-
re studies (bijv. McBride-Chang & Manis,
1996; Walsh, Price & Gillingham, 1988) wer-
den gedaan (namelijk, dat 'naming speed' geen
rol van betekenis zou spelen in de ontwikkeling
van de leesvaardigheid na groep 3) niet beves-
tigd werden.

De meest recente en waarschijnlijk meest
uitvoerige ontwikkelingspsychologische studie
tot op heden naar de relatie tussen bcnoemsnel-
heden en leessnelheid in de algemene populatie
(oftewel 'random reader .samples') op diverse
leeftijden is van Van den Bos et al. (2000). In
deze studie werden acht steekproeven bestaan-
de uit basisschoolkinderen uit de groepen 4, 6
en 8, brugklasleerlingen, MAVO-HAVO-
VWO-leerlingen tussen de 15 en 17 jaar oud en
41 paren ouders van laatstgenoemden, onder-
gebracht in vijf homogene leeftijdsniveaus («'s
varieerden van 82 tot 184) met leeftijdsgemid-
sTuoiÉN delden van 8, 10, 12, 16 en 46 jaar oud. Alle
proefpersonen lazen de EMT-versie B (Brus &
Voeten, 1973) die werd gevolgd door zes
benoemtaken (kleine letters en hoofdletters,
cijfers in kolommen en cijfers in rijen, kleuren

en plaatjes). Per leeftijdsniveau werden de
benoemsnelheden op deze taken gefactoranaly-
seerd. De resultaten voor de 12-jarigen en
ouder waren: letters en cijfers laadden hoog op
een zogenoemde alfanumerieke factor en kleu-
ren en plaatjes op een zogenoemde kleuren/
plaatjes factor. Voor de acht- en tienjarigen
gold deze duidelijk interpreteerbare twee-fac-
torstructuur echter niet. Op deze leeftijden was
cijferbenoeming nog even sterk met kleuren-
en plaatjesbenoeming geassocieerd als met let-
terbenoeming. Dit resultaat betekent dat het
niet verantwoord is om
ongeacht leeftijds-
nivecni
zogenaamde alfanumerieke en kleuren/
plaaljca-coniposietscores (d.w.z. dat benoem-
tijden van cijfers en letters enerzijds en kleuren
en plaatjes anderzijds worden samengetrokken;
zie bijv. Meyer et al., I998a,b) te gebruiken in
onderzoek.

Tot slot wezen analyses van correlaties tus-
sen leessnelheid en factorscores van benoemta-
ken uit dat, gedurende de ontwikkeling vanaf
8 jaar tot in de volwassenheid, de verbanden
tussen leessnelheid en alfanumerieke benoem-
snelheden
toenemen, terwijl een nogal grillig
patroon gold voor de verbanden tussen lees-
snelheid en kleuren/plaatjesbenoeming. Dit
resultaat interpreteerden we als steun voor de
theorie dat de ontwikkeling van de technische
leesvaardigheid vooral een domein-specifiek
leerproces is dat zowel mede veroorzaakt
wordt door ontwikkelingen in
alfanumerieke
benoemingssnelheden als daarop zelf invloed
uitoefent. Benoemsnelheden van niet-alfanu-
merieke stimuli zoals kleuren en plaatjes daar-
entegen, hebben weinig 'unieke' verklarings-
waarde voor de leesontwikkeling vanaf 8 jaar.

Richten we ons nu op de derde vraag uit
deze inleiding, namelijk of kinderen met lees-
problemen ook benoemsnelhcidsproblemen
hebben, of deze alleen letters of cijfers betref-
fen of ook niet alfanumerieke stimuli zoals
kleuren en plaatjes, en of bij hen van ander-
soortige relaties tussen benoemen en lezen
sprake is dan bij 'normale lezers'. Twee recen-
te studies (Meyer et al., I998a,b; Van Daal &
Van der Leij, 1999) zullen kort besproken wor-
den. Meyer et al. onderzochten twee grote lon-
gitudinale steekproeven in 'groep' (NL-equi-
valenten) 5 en 7 en op ± 14-jarige leeftijd
(USA-'grades' 3,5,8). Uitgangspunt waren de
classificaties in groep 5: een normaal verdeelde


-ocr page 335-

groep 'random readers' («=154) waarbinnen
ook 'gemiddelde' lezers (scorend tussen het
10'= en 90""-' percentiel) onderscheiden werden
(«=121) en een 'nieuwe' steekproef met alleen
slechte lezers
(n=64) met losse-woorden lees-
prestaties op of beneden de lO" percentielgrens.
Zoals in de vorige alinea vermeld, waren voor
de ongedeelde groep 'random readers' de con-
currente en predictieve waarden van benoe-
niingstaken voor lezen substantieel. Dit gold in
minstens zo sterke mate voor de steekproef
slechte lezers en Meyer et al. achten dit een
bekrachtiging van eerdere studies, zoals van
Cornwall (1992) die eveneens een substantiële
correlatie tussen lezen en bcnoemsnelheid voor
letters bij een groep slechte lezers aantrof.
Voor de 'gemiddelde' lezers echter, was de
predictieve waarde van benoemen ter attentie
van lezen nihil. Hieruit concludeerden Meyer
et al. (1998a) dat slechte lezers
'kwciUtcUief'
verschillen van de normaal-lezende populatie
oftewel de 'gemiddelde lezers' en
niet gezien
moeten worden als 'slechts de staart van de
normaal-verdeling van leesvaardigheid repre-
senterend' (Meyer et al., 1998a, p. 113).

Tegen deze conclusie en vooral het laatste
lid daarvan kunnen echter diverse bedenkingen
aangevoerd worden. Ten eerste zijn selecties of
uitsnedes van een normaalverdcling statistisch
risicovol vanwege 'restriction of range'-pro-
blemen die de correlaties negatief beïnvloeden.
Ten tweede waren de correlaties tussen benoe-
men en lezen bij dc slechte lezers wel enigszins
hoger dan bij de 'random readers', maar niet
significant hoger (wij gingen dit na aan de hand
van de data in de tabellen 4 en 6 in Meyer et al.,
1998a). Ten derde, en dit betreft een opmer-
king van algemeen methodologische aard, die-
nen er om tot
kwalitatieve verschillen tussen
lezersgroepen te besluiten, uitgebreider designs
toegepast te worden dan het geval is bij Meyer
et al. (I998a,b), bijvoorbeeld door het opne-
men van een controlegroep met jongere lezers
met dezelfde leesvaardigheid als dc oudere
slechte lezers (Dockrell & McShane, 1993;
Stanovich, 1986).

In de Nederlandse studie van Van Daal en
Van der Leij (1999) werden ± 12 jaar oude
leerlingen uit het voortgezet LOM- en MLK-
onderwijs aan de hand van lees-luisterdiscre-
panties geclassificeerd als dyslectische lezers
(technisch lezen slecht, luisterbegrip goed).

hyperlectische lezers (technisch lezen goed,
luisterbegrip slecht) of 'garden variety' lezers
(zowel technisch lezen als luisterbegrip slecht).
Hun prestaties op een groot aantal lees- en Iccs-
gerelateerde taken (waarvan in dit artikel alleen
de benocmtaken aan de orde zullen zijn) wer-
den vergeleken met die van een normaal lezen-
de/luisterende controlegroep van + 12 jaar
oude leerlingen uit het voorbereidend middel-
baar beroepsonderwijs en een kleine controle-
groep («=10) 'reading age controls' bestaande
uit 10-jarige normaal-lezende basisschoolleer-
lingen. Wat betreft de benoemtaken werd geen
significant hoofdeffect Groepen voor kleuren-
en plaatjes-benoemtijden aangetroffen, maar
wel voor de coinposietscore op letters en cij-
fers. Paarsgewijze vergelijkingen toonden aan
dat de dyslectici hierop significant langzamere
tijden boekten dan de hyperlectici en de contro-
legroep van dezelfde leeftijd en niet significant
verschilden van de 10-jarigen. Deze resultaten
suggereren dus geen
ali^emene bcnoemsnel-
heidsproblemen bij kinderen met leesproble-
men, maar een
Ul<>i>iein)specifiek probleem met
de snelheid of het automatisme waarmee
alfa-
numeriek
materiaal gedecodeerd wordt.

Omdat in het onderzoek van Van Daal en
Van der Leij geen associatiematen tussen de
variabelen voor de verschillende groepen ver-
geleken zijn, kan echter geen uitspraak gedaan
worden over eventuele kwalitatieve verschil-
len, dat wil zeggen in de
relaties tussen en bin-
nen lees- en benoemsnelheden. Dit nu is het
doel van onderstaand onderzoek. We redeneer-
den vanuit de begrippen (domeinspecifieke)
'ontn ikkelingsvertraainf;' cn 'kwalitatief ver-
schillende ontwikkeHng\
Vergeleken worden
een groep leerlingen met ernstige leesachter-
standen (Van den Bos, 1998) en een jongere
groep 'random readers' (Van den Bos et al.,
2000) met bij benadering hetzelfde gemiddelde
technisch-leesniveau en dezelfde verdere ver-
delingskenmerken als de eerstgenoemde groep.
Centraal staan multipele regressies van
benoemsnelheden op leessnelheden in deze
lezersgroepen. Wanneer een lage leessnelheid
bij slechte lezers 'slechts' een domeinspecifie-
ke
ontwikkelinsisvertraiiint' voorstelt, dan zul-
len leerlingen met leesproblemen in domein-
specifiek opzicht sterk lijken op veel jongere
lezers en in niet-domeinspecillek opzicht op
'normale' leeftijdsgenoten. Zoals eerder aange-


329

-ocr page 336-

geven, kunnen leessnelheid en alfanumerieke-
benoemsnelheid, alsmede de relatie tussen
leessnelheid en alfanumerieke-benoemsnel-
heid als voorbeelden van domeinspecifieke
processen gelden, en de snelheid van kleuren-
en plaatjesbenoemen en hun relatie tot lees-
snelheid als voorbeeld van /7(e?-domeinspeci-
fieke processen. Wanneer slechte lezers een
cognitieve ontwikkeling doormaken die
kwali-
tatief
verschilt van jongere lezers, dan zal dit
moeten blijken uit verschillende correlatie-
patronen tussen lees- en benoemsnelheden.

2 Methode

2.1 Steekproeven

De eerste steekproef bestond uit de eerderbe-
schreven (Van den Bos, 1998) groep van 88
LOM- en MLK-leerlingen die allen slechte
lezers waren volgens het criterium dat op min-
stens één van beide afgenomen selectie-lees-
tests een standaardscore lager dan 7 behaald
werd. De selectietests waren de A-vorm van de
EMT (Brus & Voeten, 1973) en de A-vorm van
de Klepel (Van den Bos, lutje Spelberg,
Scheepstra & De Vries, 1994). De geselecteer-
de groep leerlingen had een ongelijke sexedis-
tributie (20 meisjes en 68 jongens), was hete-
rogeen qua leeftijd (range 113-156 mnd;
gemiddelde 133 mnd,
scl= 11) en IQ (range 60-
118; gemiddelde 85.61, .
sy/= 11.69).

Na de selectietest EMT-A was bij de leerlin-
gen de EMT-B als experimentele maat afgeno-
men. De ruwe scores op de EMT-B varieerden
van 2-60 (gemiddeld 31.94,
sd = 15.82). Met
als uitgangspunt dit ruwe-scorebereik en ver-
dere verdelingskenmerken zochten we een ver-
gelijkbare groep in het databestand van de in
Van den Bos et al. (2000) beschreven steek-
proeven met intacte klassen van diverse basis-
schoolgroepen. Deze groep werd gelocaliseerd
in groep 4 (n= 114). De sexeverdeling was 63
jongens en 51 meisjes. De leeftijd varieerde
van 84-107 mnd (gemiddelde 94 mnd,
sd =
5.5). Er waren geen IQ-gegevens over deze
steekproef. De ruwe scores op de EMT-B-
vorm varieerden van 5-83 (gemiddeld 38.36,
sd
= 16.15).

In verband met de ongelijke sexe-verdelin-
gen werden in beide steekproeven sexeverge-
lijkingen op alle experimentele variabelen (zie

Tabel 1) uitgevoerd. In de eerste steekproef
was alleen het IQ-verschil significant (meisjes
scoorden lager). In de tweede steekproef scoor-
den meisjes significant hoger dan jongens op
de EMT en waren ze significant sneller op de
benoemtaken. Dit motiveerde de beslissing om
uit beide steekproeven alleen
jongens te selec-
teren. Bovendien zouden de aantallen proefper-
sonen en waarschijnlijk ook de ruwe scores op
de EMT-B in de twee steekproeven elkaar
meer benaderen dan in de oorspronkelijke
steekproeven. De selectie van jongens redu-
ceerde de omvang van de steekproeven tot
Nl=
68 en A'2=62.

2.2 Taken

Lezen

Van alle leerlingen beschikten we over de ruwe
scores en standaardscores op de B-vormen van
de EMT en Klepel. Deze scores zijn gebaseerd
op het aantal correct gelezen woorden in één
minuut (EMT) en twee minuten (Klepel). Om
\centijden van dezelfde items te verkrijgen was
in Van den Bos (1998) echter besloten om in
beide tests de kinderen door te laten lezen tot
en met het 58""" woord (eerste steekproef). In
latere experimenten (Van den Bos et al., 2000)
was dit criterium gewijzigd in het 50"'° woord
om het aantal items precies gelijk te maken aan
de aantallen items (steeds 50) in de diverse
benoemtaken. Hoewel dit voor het huidige arti-
kel betekent dat de gemiddelde tijd per item
(tpi) bij de slechte lezers (eerste steekproel)
over meer items is berekend dan bij de jongere
controlegroep, gaven we hier de voorkeur aan
boven het kiezen van een tijdsvariabele
die rechtstreeks uit de sclectiescores (=ruwe
scores) was afgeleid.

Snel benoemen

In de eerste steekproef waren alleen cijfer-, Ict-
ter- en kleurbenoemtaken afgenomen en geen
plaatjesbcnoemtaak. Terwille van de vergelijk-
baarheid selecteerden we uit de tweede steek-
proef soortgelijke taken. Ook al was hier even-
eens sprake van subtiele verschillen tussen de
steekproeven in diverse taakkenmerken (zie de
publicaties van Van den Bos (1998) en Van den
Bos et al.(2000) voor precieze taakbeschrijvin-
gen), er was gemeenschappelijkheid in de twee
steekproeven voor wat betreft de taakinstruc-


330

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 337-

lies en de soorten en mate van voorkomen van
'unieke' stimuli. Bijvoorbeeld, 23 'kleine' let-
ters moesten snel worden benoemd, 10 ver-
schillende cijfers en vier verschillende kleuren.

3 Resultaten

3.1 Data-inspectie

Per lezerssteekproef werden de tijdsvariabelen
(tpi) van de EMT, Klepel en de drie benoem-
taken logaritmisch getransformeerd en ver-
volgens aan normaal-verdelingsinspectie- cn
'outlier'-procedures onderworpen. Op de
variabelen EMT- en letterbenoemen na, die
respectievelijk bij de slechte lezers en de groep
4-lezers nog steeds scheef waren, konden alle
variabelen als normaal verdeeld beschouwd
worden. Tabel I biedt een overzicht van de
gemiddelden en standaarddeviaties van alle
variabelen per steekproef.

Naast gemiddelde lees- en benoemtijden

Tabel 1

Descriptieve statistieken en significante t-waarden van slecht lezende jongens uit een LOM-MLK-steekproef
en jongens uit een 'random' lezerssteekproef van groep 4-basisschoolleerlingen

Variabele

Groep 4-lezers

Slechte lezers

t-waarde

N=62'

W=68»

Leeftijd (mnd)

95.27 (5.50)

134.09 (10.99)

-25.09**

IQ

86.94(11.08)

EMTrs

33.90(14.47)

31.34(14.72)

1.00

EMT SS

9.77 (3.62)

1.91 (1.73)

16.03**

EMT tpi (sec) 50-58"

2.67(1.71)

2.92 (2.37)

-.72

EMT tpi log

.80 (.60)

.83 (.67)

-.25

EMT fpc 50-58'>

9.45 (10.65)

24.01 (22.23)

-4.69**

Klepel rs

32.55 (15.67)

18.67 (10.23)

5.97**

Klepel ss

11.13 (3.32)

2.85 (2.11)

16.95**

Klepel tpi (sec)50-58"

4.07 (2.28)

4.31 (2.33)

-.59

KLEPEL tpi log

1.26 (.55)

1.34 (.48)

-.90

KLEPEL fpc 50-58"

24.90 (15.13)

56.87 (17.91)

-10.88**

CIJFERS tpi (sec)

.64 (.11)

.66 (.19)

-.80

CIJF tpi log

-.46 (.17)

-.45 (.26)

-.33

CIJFERS fpc

<1

<1

letters tpi (sec)

.85 (.29)

.93 (.32)

-1.44

LET tpi log

-.21 (.30)

-.13 (.32)

-1.47

LETTERS fpc

4.59 (6.91)

4.59 (4.45)

-.00

KLEUREN tpi (sec)

1.18 (.22)

1.04 (.20)

3.61**

KLEUtpi log

.15 (.19)

-.03 (.19)

3.68**

KLEUREN fpc

<1

<1

' De aangegeven W's zijn de maximale W's. I.v.m. 'outlier'-procedures gelden voor de meeste variabelen wis-
selende en iets lagere A/'s.

Mnd = maanden; rs = ruwe score; ss = standaardscore; tpi = tijd per item; sec = seconden; log = logaritmisch
getransformeerde tpi; fpc = foutenpercentage.
* p <.05; ** p<.01

'' De toevoeging 50-58 bij de leesvariabelen betekent dat de gemiddelden bij de groep-4 lezers op 50 woor-
den zijn gebaseerd en bij de slechte lezers op 58 woorden.

zijn in Tabel 1 ook foutenpercentages van de
diverse variabelen gegeven. Bij de benoemta-
ken waren deze foutenpercentages bijzonder
laag en de twee lezersgroepen verschilden op
geen van deze waarden significant. Anders ligt
dit voor de foutenpercentages op de leestaken.
Tabel 1 geeft aan dat de groep slechte lezers op
beide leestests significant hogere foutenper-
centages produceerde dan de drie jaar jongere
lezers. Omdat we in dit artikel vooral gericht
zijn op de verwerkingstijd per taak - en deze is
steeds berekend over alle verwerkte items, dus
inclusief fouten - was het van belang de corre-
laties tussen tijden en foutenpercentages na te
gaan en uit te sluiten dat er van significante
'speed-accuracy trade-offs' sprake zou zijn.
Deze correlaties zijn in Tabel 2 weergegeven.

Bij zowel de groep 4-lezers als de slechte
lezers (Tabel 2) blijken voor EMT en Klepel de
foutenpercentages significant en positief te
correleren met de vci-werkingstijden. Al met al
zijn er dus bij geen van de lezersgroepen aan-


-ocr page 338-

Tabel 2

wijzingen voor de idee dat het aantal fouten
negatief van invloed was op de leessnelheid.

3.2 Analyses van tijdsvariabelen

Richten we ons nu verder op de tijdsvariabelen.
Wat de EMT- en Klepel-tpi betreft (Tabel 1)
verschilden de groepen niet significant. Even-
min significant waren de tpi-verschillen op de
cijfer- en letterbenoemtaken. Wel was er een
significant groepsverschil, dat wil zeggen de
slechte lezers waren significant sneller, op de
kleurenbenoemtaak.

Om onze onderzoeksvraag aangaande even-
tuele kwalitatieve verschillen tussen de twee
lezersgroepen in de predictieve structuur van
de benoemtijden (als voorspellers van leessnel-
heden) te beantwoorden, werden binnen de
lezersgroepen standaard multipele regressie-
analyses verricht. Daaraan voorafgaand werd
per groep de .samenhang tussen de tijdsvariabe-
len en leeftijd en IQ nagegaan (Tabel 3).

Zoals te verwachten vanwege de geringe
spreiding van de leeftijd in de groep van de
random lezers (Tabel I), waren de correlaties
zeer laag (Tabel 3) en in slechts één geval sig-
nificant. Ook al was bij de groep slechte lezers
het leeftijdsbereik veel heterogener, leeftijd
bleek in deze steekproef niet significant met de
tijdsvariabelen samen te hangen. Met betrek-
king tot IQ bleek er voor de meerderheid der
tijdsvariabelen sprake van een significant ver-
band (jongens met hogere IQ's produceren kor-
tere verwerkingstijden en van de jongens met
lagere IQ's zijn de tijden langer). Om af te kun-
nen zien van de leeftijds- en IQ-bijdragen aan
de tijdsvarianties werden in de steekproeven in
het geval van significante correlaties leeftijd of
IQ uitgepartialiseerd en werden deze 'par'-
variabelen in de multipele-regressie-analyses
gebruikt. Tabel 4 geeft een overzicht van de
resultaten van deze analyses. Gepresenteerd
worden de correlaties tussen de variabelen, de
ongestandaardiseerde regressie-coëfficiënten
(ö) en het intercept, de gestandaardiseerde
regressie-coëfficiënten
(J.i), de gekwadrateerde
semipartiële correlaties (.sr) en R, R-, en de
'adjusted'
R- (Adj. R-).

Pearson intercorrelaties tussen ruwe scores, en tijds- en foutenpercentagevariabelen voor fwee lezersgroe-
pen (lezers groep 4 boven de diagonaal en slechte lezers onder de diagonaal)

EMT rs

Klepel rs

Emt log

Klepel log

Emt f%

Klepel f%

EMT rs

.91**

-.97**

-.89**

-.77**

-.72**

Klepel rs

.85**

-.89**

-.93**

-.67**

-.75**

Emt log

-.94**

-.79**

.92**

.78**

.69**

Klepel log

-.78**

-.82**

.86**

.62**

.59**

Emt f%

-.84**

-.77**

.86**

.70**

.77**

Klepel f%

-.73**

-.84**

.67**

.56**

.79**

" p<.01

Beschouwen wc de intercorrelaties tussen de
benoemtaken (Tabel 4), dan valt op dat de cor-
relatie tussen letter- en cijferbenoeming bij de
slechte lezers (/-.73) hoger is dan bij de groep
4-jongcns (/-.46), en dit verschil is significant
(;=2.4(), /;=.() 17). Ten tweede lijken bij de
slechte lezers de correlaties tus.sen kleurbenoe-
ming enerzijds en cijfer- en letterbenoeming


Tabel 3

Correlaties tussen log-getransformeerde tijdsvariabelen en leeftijd en IQ

Variabele

Lezers groep 4

Slechte lezers

Leeftijd IQ

Leeftijd

IQ

EMT-log

« .05

-.21

-.40**

KLEPEL-log

.07

-.15

-.49**

CIJFERS-log

-.09

-.17

-.34**

LETTERS-log

-.27*

-.13

-.34**

KLEUREN-log

-.03

-.23

-.22

* p<.05
**p<.01

-ocr page 339-

Tabel 2

Standaard multipele regressie van benoemtijden (cijfers, letters en kleuren) op leessnelheid van EMT (AV=
afhankelijke variabele)
en KLEPEL (AV) in twee lezersgroepen

Jongens groep 4

sr^

(uniek)

Variabelen

Letters-logpar B

EMT-log Cijfers-log
(AV)

Cijferslog .561
Letters-logpar .54** .462
Kleuren-log .50** .51*
1.08 .30*

.38*

.66 .32**

.70 .22

Intercept = 1.188

R^ = .45'
Adj.R^ = .42
/? = .67**

.06
.08


Log = logaritmisch getransformeerd; par = leeftijd uitgepartialiseerd
*p<.05; **p<.01

'unieke variantie = .14; gemeenschappelijke variantie = .31
Jongens groep 4

Variabelen

sr^

(uniek)

Klepel-log Cijfers-log
(AV)

Letters-logpar B

Cijferslog .61**
Letters-logpar .51**
Kleuren-log .51**

.46**
.51**

.38**

1.29 .39**

.47 .25*

.63 .22

Intercept = 1.755

R' = .47'
Adj.R^ = .44
R = .69**

.10
.045


Log = logaritmisch getransformeerd; par = leeftijd uitgepartialiseerd
*p<.05; **p<.01

'unieke variantie = .145; gemeenschappelijke variantie = .325
Jongens slechte lezers

sr^

(uniek)

Variabelen EMT- Cijfers-logpar Letters-logpar B
logpar (AV)

Cijferslogpar .52**
Letters-logpar .47** .73*
Kleuren-log .40** .62*
.79 .32

.47*

.34 .17

.40 .12

Intercept = .098

R' = .30
Adj.R^ = .26
/? = .55**


Log = logaritmisch getransformeerd; par = IQ uitgepartialiseerd
*p<.05;**p<.01

Jongens slechte lezers

Variabelen

sr"

(uniek)

Letters-logpar B

Klepel-
(AV)

Cijfers-log

CijfersLogpar .64**
Letters-logpar .53** .73*
Kleuren-log .42** .62*
.87 .51**

.47*

.19 .14

.10 .05

Intercept = .000

R' = .42'
Adj./?^ = .39
fi = .65**

.10


1 'unieke variantie = .10; gemeenschappelijke variantie = .32

2 p<.05; **p<.01

-ocr page 340-

anderzijds iets hoger dan bij de grocp-4 leerlin-
gen; de verschillen zijn echter niet significant.

Voor de groep 4-lezers gaven de resultaten
aan dat de
R voor regressie bij zowel de EMT
als de Klepel significant van nul afweek. Voor
deze groep verklaarden de drie benoemingsta-
ken rond de 43% variantie van de leestaken
waarvan 14% unieke variantie door cijfer- en
letterbenoeming. Kleurbenoeming droeg geen
unieke variantie bij.

Ook bij de slechte lezers was de regressie
significant. Bij deze groep was het percentage
verklaarde variantie voor de EMT wat lager
dan bij de groep-4 lezers (het verschil was ech-
ter niet significant), terwijl er voor de Klepel
nauwelijks groepsverschillen waren. Een ander
verschil betrof het resultaat dat bij de slechte
lezers geen der benoemtaken unieke variantie
aan de voorspelling van de EMT bijdroeg en
dat voor de Klepel alleen cijfers-benoemen
unieke variantie leverde.

4 Discussie

Het doel van deze .studie was om de leessnel-
heid en benoemsnelheid te exploreren bij
slechte lezers vergeleken met 'andere" lezers-
groepen. In de inleiding werd het probleem van
de vergelijkingsgroep gesteld. Vooral proble-
matisch leek ons de uitspraak van Meyer et al.
(1998a) die bij kinderen met ernstige lecsach-
terstanden een
kwaliuilief imdcr cognitief pro-
fiel aannamen dan bij controlegroepen die
bestonden uit leeftijdsgenoten uit de algemene
populatie en een daar weer uit geselecteerde
groep 'average readers'.

In de huidige studie werd besloten om als
vergelijkingsgroep een jongere groep uit de
'random' lezerspopulatie met dezelfde lees-
vaardigheid op de EMT te nemen. Dat dit niet
automatisch resulteerde in eveneens een
'match' op de Klepel werd al duidelijk uit
Tabel 1, waarin de slechte lezers significant
lagere ruwe scores op de Klepel boekten. Het
waren echter vooral de ^hogere foutenpercen-
tages op de leestaken die de lezersgroepen
onderscheidden en niet de tijden op lees- en
benoemtaken. Bovendien verschilden de lees-
fouten-leestijden correlaties voor de twee
lezersgroepen nauwelijks van elkaar.

Op het niveau van gemiddelde benoemsnel-
heden was het gegeven interessant dat de groep
slechte lezers kleuren significant sneller be-
noemde dan de jongere controlegroep en dat de
groepen wat letter- en cijferbenoemsnelheden
betreft niet verschilden. Men zou deze gege-
vens op kunnen vatten als een voorlopige
bekrachtiging van de conclusie van Van Daal
en Van der Leij (1999) die luidde dat de pro-
blemen van slechte lezers vooral domeinspeci-
fiek zijn. Hiermee is echter nog niets gezegd
over de 'diepere' vraag, namelijk of de aard
van de leesproblemen be.schreven kan worden
als een ontwikkelingsvertraging of als een
kwalitatief van jongere lezers verschillend pro-
ces. Deze vraag werd in ons onderzoek met
regressie-analyse onderzocht.

De resultaten van de regressie-analyses
gaven zowel overeenkomsten als verschillen
tussen de groepen aan. De overeenkomsten
betroffen vooral de pseudowoorden-leesiest
(Klepel) waarbij in beide groepen door de
benoemtaken rond de 40% van de leessnel-
heidsvariantie werd verklaard. Ten tweede was
bij de Klepel in beide groepen sprake van
«/(/Hc-variantiebijdrage door cijfers- en let-
tersbenoemen (groep 4-leerlingen) en cijfers
benoemen (slechte lezers). Een derde punt van
overeenkomst was dat in geen der groepen en
op geen der leestests, kleurenbenoemtijd
unieke variantie voor haar rekening nam.

De verschillen tussen de groepen betroffen
sommige intercorrelaties van de benoemtaken
en de regressiestructuur van de benoemtaken
op de EMT. Letters en cijfers benoemen bleken
bij de slechte lezers significant hoger le corre-
leren dan bij de groep-4 lezers. Interessant hier-
bij is dat correlaties tussen letter- en cijfcrbe-
noemsnelheid in de orde van grootte zoals bij
de slechte lezers in ons eerder onderzoek (Van
den Bos et al., 2{)()()) pas bij 12-jange 'random'
lezersgroepen werden gevonden, hetgeen in die
publicatie werd uitgelegd als 'rellecting a gra-
dual strcngthening of initially loosely connec-
ted alphabetic and numeric jiccess routes into
an integrated alphanumeric lexical network'.
Blijkbaar slagen ook oudere slechte lezers erin
een geïntegreerd alfanumeriek netwerk aan te
leggen bestaande uit labels of namen van alfa-
betische en getalsymbolen, hoewel de snelheid
om toegang tot dit netwerk te krijgen jaren ach-
terloopt bij normaal lezende leeftijdsgenoten.

De vraag rijst nu echter naar verschillen tus-


334

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 341-

sen de lezersgroepen in functionaliteit van der-
gelijke sublexicale netwerken in het lezen van
woorden. We vatten functionaliteit hierbij op
als een tweerichtingsverkeer: ervaring met het
benoemen van cijfers en letters is 'goed' voor
het lezen, terwijl leessnelheid tot op zekere
hoogte alfanumerieke benoemsnelheid bepaalt.
Wat de pseudowoorden (Klepel) betreft, inter-
preteren we de nauwelijks van elkaar verschil-
lende regressies bij de twee lezersgroepen als
een aanwijzing dat deze functionaliteit hier
overeenkomstig is. Wat de EMT betreft is deze
conclusie minder gemakkelijk te trekken. De
gezamenlijk door de drie benoemtaken ver-
klaarde variantie bij de EMT was bij de slechte
lezers 26%, tegen 39% bij de groep-4 lezers.
Dit verschil was echter niet significant. De
onderzoeksresultaten leveren dus het complexe
beeld op van bij de twee lezersgroepen redelijk
sporende regressie van benoemtaken op de
Klepel (die overigens door de slechte lezers
met veel hogere foutenpercentages werd gele-
zen dan door de jongere kinderen), terwijl op
de EMT- 'matchingstest' met bestaande woor-
den (waarop de slechte lezers eveneens meer
fouten maakten) enigszins verschillende
regressieprofielen werden aangetroffen.

Al met al kunnen we de resultaten van dit
onderzoek niet aanvoeren als ondersteuning
van de conclusie van Meyer et al. (1998a) die
luidde dat een kenmerk van kinderen met ern-
stige leesproblemen is dat hun benoenisnelhe-
den zich anders verhouden tot lezen dan in de
algemene populatie het geval is.

Literatuur

Bos, K.P. van den (1998). IQ, phonological awareness
and continuous-naming speed related to Dutch
poor decoding children's performance on two
word identlficatlon tests.
Dyslexia, 4, 73-89.
Bos, K.P. van den, lutje Spelberg, H.C., Scheepstra,
A.J.M. & de Vries, J.R. (1994).
Handleiding de Kle-
pel.
Nijmegen: Berkhout. LIsse: Swets & Zeitlln-
ger.

ßos, K.P.van den. Zijlstra, B.J.H. & lutje Spelberg,
H.C. (2000). Life-span data on continuous
naming speeds of numbers, letters, colors, and
pictured objects, and word reading speed.
Accepted for publication.
Scientific Studies of
Reading.

Brus, B. Th. & Voeten, M.J.M. (1973). Een-minuut-
test. [One-minute-test].
Nijmegen: Berkhout.
Lisse: Swets & Zeitlinger.

Cattell, J.M. (1885). Über die Zeit der Erkennung
und Benennung von Schriftzeichen, Bildern und
Farben.
Philosophische Studien, 2, 635-650.

Cornwall, A. (1992). The relationship of phonologi-
cal awareness, rapid naming, and verbal memory
to severe reading and spelling disability.
Journal
of Learning Disabilities, 25,
532-538.

Daal, V. van & Leij, A.van der (1999). Developmental
dyslexia: Related to specific or general deficits?
Annais of Dyslexia, 49, 71-104.

Denckla, M.ß. & Rudel, R. (1974). Rapid 'automa-
tized' naming of pictured objects, colors, letters,
and numbers by normal children.
Cortex, 10,
186-202.

Denckla, M.B. & Cutting, L.E. (1999). HIstory and sig-
nificance of rapid automatized naming.
Annais
of Dyslexia, 49,
29-42.

Dockreil, J. & McSbane, J. (1993). Children's learning
difficulties. A cognitive approach.
Oxford: Black-
well.

McBride-Cbang, C. & Manis, F.R. (1996). Structural
invariance in tbe associations of naming speed,
phonological awareness, and verbal reasoning in
good and poor readers: A test of tbe double
deficit hypothesis.
Reading and Writing: An
Interdisciplinary Journal 8,
323-339.

Meyer, M.S., Wood, F.B., Hart, L.A. & Feiton, R.H.
(1998a). Selective predictive value of rapid auto-
matized naming in poor readers.
Journal of
Learning Disabilities, 31,
106-117.

Meyer, M.S., Wood, F.B., Hart, L.A. & Feiton, R.H.
(1998b). Longitudinal course of rapid naming in
disabied and nondisabied readers.
Annais of Dys-
lexia, 48,
91-114.

Scarborough, H.S. (1998). Predicting the future
achievement of second graders witb reading dis-
abilities: Contributions of pbonemic awareness,
verbal memory, rapid naming, and IQ.
Annais of
Dyslexia, 48,
115-136.

Stanovich (1986). 'Matthew effects' in reading:
Some consequences of individual differences in
the acquisition of literacy.
Reading Research
Quarterly, 21,
360-407.

Tbeios, J. & Amrhein, P.C. (1989). Theoretical analy-

' PCDACOaiSCHC

sis of the cognitive processing of lexical and pic- studun
torial Stimuli: Reading, naming, and Visual and
conceptual comparisons. Psychological Review,
96,
5-24.

Torgesen, J.K., Wagner, R.K., Rashotte, C.A., Bur-

335


-ocr page 342-

gess, S. & Hecht, S. (1997). Contributions of pho-
nological awareness and rapid automatic
naming ability to the growth of word-reading
skills in second- to fifth-grade children.
Scientific
Studies of Reading,
7, 161-185.

Torgesen, J.K., Wagner, R.K. & Rashotte, C.A. (1998).
Phonological processing and reading: Contribu-
tions from longitudinal research.
Thalamus, 16,
30-39.

Walsh, D.J., Price, G.G. & Gillingham, M.G. (1988).
The critical but transitory importance of letter
naming.
Reading Research Quarterly, 23, 108-
122.

Wolf, M. (1984). Naming, reading, and the dyslexias:
A longitudinal overview.
Annals of Dyslexia, 34,
87-115.

Wolf, M. (1991). Naming speed and reading: The
contribution of the cognitive neurosciences.
Reading Research Quarterly, 26, 123-141.

Wolf, M. (1999). What time may tell:Towardsa new
conceptualization of developmental dyslexia.
Annals of Dyslexia, 49, 3-28.

Wolf, M., Bally, H. & Morris, R. (1986). Automaticity,
retrieval processes, and reading: A longitudinal
study in average and impaired readers.
Child
Development 57,
988-1000.

Manuscript aanvaard: 8 november 2000

speed. Related to these findings, the present study
addresses the question as to the nature of reading-
naming speed relations in poor readers compared to
younger random readers matched on real-word
reading performance. The analyses concern regres-
sions of number, letter, and color naming speeds on
reading speeds of lists of real words and pseudo-
words. Participants are ±11-year-old poor reading
boys from special schools for learning disabilities
(n=68) and ±8-year-old boys (n=62) from grade 2 at
regulär elementary schools. In both groups of stu-
dents substantial percentages of variance of the
reading tasks are explained by the three naming
tasks together, and in none of the groups unique
variance is contributed by color naming speed.
However, the groups differ as follows: whereas in
poor readers unique number naming variance is
contributed in pseudoword reading only, in grade
2-readers unique variance is contributed by number
naming
and letter naming speed, and this occurs in
both reading tasks. The discussion focuses on
various interpretations of the different patterns of
intercorrelations in the
two reader groups.

The conclusions are that the poor readers' read-
ing performance can be considered as a serieus
domain-specific developmental
delay. However,
their naming-reading speed data do not differ from
those of the younger readers to the extent that one
could speak of 'a qualitatively different group'.


Auteur

Kees van den Bos is Universitair Hoofddocent aan
de Vakgroep Orthopêdagogiek van de Rijksuniversi-
teit Groningen.

Abstract

Naming speed

K. van den Bos. Pedagogische Studiën, 2000, 77,
326-336.

Recent Dutch developmental research (Van den Bos
et al., 2000) of rapid-naming tasks as predictors of
word reading speed in random reader groups at age
levels from grade 2 through adulthood, indicates (1)
a developmental increase of reading-naming speed
intercorrelations, and (2) unique explained variance
being contributed by naming speed of alphanume-
ric stimuli only, and not by color and picture naming

336

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 343-

Aanvankelijk leren spellen:
een voorspelling van goede antwoorden

P. Reitsma, & J. Geelhoed1

Samenvatting

Het doel van dit onderzoek is een toetsing van
de hypothese dat de relatieve moeilijkheids-
graad van monosyllabische woorden in begin-
nend spellen in belangrijke mate bepaald wordt
door twee factoren: (1) de klankstructuur van
het woord, en (2) de moeilijkheidsgraad van de
klank-letter correspondentie. Aan de eerste fac-
tor wordt voornamelijk bijgedragen door de
lengte van het woord, het aantal fonemen in
het woord, en het aantal medeklinkerclusters
dat in het woord voorkomt. De tweede factor
Wordt bepaald door het aantal tekens dat
gebruikt wordt om een foneem weer te geven,
de mogelijke alternatieven (v/f, s/z), en het
moment waarop het betreffende grafeem in het
aanvankelijk spellingonderwijs aan de orde
Wordt gesteld. Een tweede hypothese is dat
deze betrekkelijk algemene factoren goed
bruikbaar zijn voor de voorspelling van de rela-
tieve moeilijkheidsgraad van slechts de 'klank-
zuivere'woorden, maar tekortschiet in de voor-
spelling van woorden waarin bijzondere
patronen voorkomen of spellingregels van toe-
Passing zijn. In een onderzoek met 1276 leerlin-
gen uit groep 3 en 4 werd gevonden dat de
twee voorgestelde factoren 81.5 procent van de
Variantie in het aantal correcte spellingen per
klankzuiver woord in groep 3 kunnen verkla-
gen; in groep 4 is deze proportie lager, 67.9%.
Voor de niet geheel klankzuivere woorden is de
Verklaarde variantie 39.3 in groep 3 en 7.3% in
groep 4. De conclusie is dat de relatieve moei-
lijkheidsgraad van klankzuivere woorden voor
beginnende spellers goed in kaart te brengen is.
Voor hogere niveaus gaat de woordspecifieke
kennis een grotere rol spelen en algemene
"laten voldoen dan niet meer om de kans op
een correcte spelling te kunnen schatten.

1 Inleiding

De opvoedingssituatie en cultureel-maatschap-
pelijke omgeving hebben doorgaans een grote
invloed op de mate waarin kinderen ervaringen
opdoen met geschreven taal en gelegenheid
krijgen de verschillende functies van geschre-
ven taal te exploreren (zie bijvoorbeeld Lese-
man & de Jong, 1998; dit nummer). Sommige
kinderen beginnen spontaan woorden te spel-
len en enkelen zijn al ver gevorderd voordat ze
op school instructie in spelling ontvangen.
Voor veruit de meerderheid van de kinderen
begint de ontwikkeling van spellingvaardig-
heid pas op de basisschool. De instructie en
voldoende gevarieerde situaties waarin het
spellen geoefend kan worden is hier uiteraard
van groot belang. Aanvankelijk worden betrek-
kelijk veel spelfouten gemaakt. Deze fouten
zijn bepaald niet willekeurig. Fouten lijken een
beeld te kunnen geven van de processen die in
de verwerving van spellingvaardighcid een rol
spelen. Analyses van fouten zijn echter bijzon-
der vatbaar voor wisselingen in perspectief.
Eenzelfde fout kan vanuit verschillende ge-
zichtspunten worden bekeken en worden geïn-
terpreteerd, terwijl het lastig uit te maken is
welk perspectief nu het meeste inzicht geeft. In
dit artikel proberen we door middel van het
zoeken naar voorspellers van het aantal fouten
van beginnende spellers de kennis omtrent het
proces van leren spellen te vergroten.

In de ontwikkeling van spellingvaardigheid
speelt een aantal factoren een rol. De spontane
spellingen van kinderen, dat zijn de spellingen
die kinderen uil eigen beweging en zonder aan-
wijzingen van ouders of leerkrachten produce-
ren. zijn doorgaans vooral gericht op hel cor-
rect weergeven van de klankstructuur van een

.. PEDAGOGISCHE

woord. Dergelijke eerste producties van kinde- swcun
ren zijn weliswaar vaak niet direct herkenbaar; ""
vooral ouders of verzorgers kunnen meestal
wel opheldering verschaffen omdat zij de om-
standigheden kennen waarin de spelling werd


1  Met dank aan B. Vlaar en A.P. Geurtjens voor hun
^ulp bij invoer en analyses van de dicteefouten.

-ocr page 344-

geproduceerd. Maar het is wel duidelijk dat de
kinderen met gebruikmaking van alle letters
die ze kennen zo goed mogelijk de klankstruc-
tuur van het woord proberen weer te geven
(Read, 1976; Treiman, 1993; Van Rijnsoever,
1979). Zodra kinderen in de gaten hebben
gekregen dat letters met de klanken in een
woord te maken hebben, wordt de fonologische
structuur van woorden een richtpunt voor de
productie van de spontane spellingen. Deze
oriëntatie op de klankvorm van het woord geldt
niet alleen voor het spontane, buitenschoolse
spellen, maar ook voor de eerste instructie in
spellingvaardigheid op school.

De eerste en meest belangrijke opgave in het
aanvankelijk spellen is het representeren van
de klankstructuur van een woord. Het gespro-
ken woord is het uitgangspunt voor het schrij-
ven van het woord. Een belangrijk onderdeel
van het aanvankelijk spellen is het leren woor-
den op te splitsen in belangrijke klankonder-
delen. Deze klankanalyse is één van de meest
eisende aspecten van het zogenaamde fone-
misch bewustzijn. Doorgaans wordt met fone-
misch bewustzijn bedoeld dat iemand inziet dat
in een gesproken woord fonemen te onder-
scheiden zijn en dat men op grond van deze
foneemstructuur bepaalde bewerkingen op het
woord kan uitvoeren. De voor het spellen van
woorden noodzakelijke bewerking op de
klankvorm van een woord is volledige segmen-
tatie. Het gesproken woord moet opgedeeld
worden in betekenisonderscheidende spraak-
segmenten, fonem'en genaamd. Aan het fone-
misch bewustzijn en de vaardigheid in segmen-
tatie is in het wetenschappelijk onderzoek de
laatste jaren veel aandacht besteed. De resulta-
ten wijzen eenduidig uit dat individuele ver-
schillen in fonemisch bewustzijn een grote
invloed hebben op verschillen in de aanvanke-
lijke ontwikkeling van lezen en spellen (Sey-
mour & Evans, 1994; Ellis, 1994; Treiman,
Goswami, Tincoff & Leevers, 1997; Wesseling
& Reitsma, 1998). Latere verschillen in spel-
lingvaardigheid hangen vermoedelijk veel
meer samen met de mate waarin iemand

O

bekend is geraakt met de schrijfwijze van een
TuaiÈN woord (Burt & Fury, 2000).

Woorden kunnen verschillen in de mate
waarin ze voor beginners problemen geven om
tot fonemische segmentatie te komen. Het aan-
tal klanken, het type klank en de aanwezigheid

338

PEDAGOGISCHE

van medeklinkercombinaties zijn van invloed
op het gemak waarmee beginnende spellers de
klankvorm van een woord volledig en correct
weten te segmenteren in fonemen. Zo lijken
klinkers makkelijker te identificeren dan bij-
voorbeeld stopconsonanten en is een medeklin-
kercluster zoals /kr/ aan het begin van een
woord niet zo makkelijk in klankelementen te
segmenteren (Treiman, 1993).

Een tweede component van het aanvanke-
lijk spellen is het toekennen van de juiste letter
of letters aan een onderscheiden foneemklank.
In het algemeen is het Nederlands een tamelijk
regelmatige orthografie en worden bepaalde
klanken door steeds dezelfde lettertekens weer-
gegeven. Het leren kennen en correct gebrui-
ken van deze combinaties is een belangrijk
onderdeel van het leren spellen. Letterkennis
blijkt doorgaans duidelijk samen te hangen met
prestaties op een spellingtoets.

Uit een onderzoek van Treiman, Tincoff,
Rodriquez, Mouzaki en Francis (1998) blijkt
dat de moeilijkheid van de klank-teken koppe-
ling onder andere bepaald wordt door de relatie
tussen het alfabetisch benoemen (/bee/, /kaa/,
/es/ of /em/) en de klankwaarde van het letter-
teken in klankzuivere woorden (/b/, /k/. As/,
/m/). Klank-tekenkoppelingen waarbij de let-
terklank aan het eind van de letternaam komt
(/es/) zijn moeilijker dan letters waarbij de let-
terklank aan hel begin van de letternaam komt
(/bee/). Voor een juiste interpretatie van dit
resultaat moet wel worden bedacht dat de
onderzoeksgroep vooral bestond uit Ameri-
kaanse leerlingen die nog geen formeel onder-
wijs in spelling hadden gekregen en die erg
vaak thuis, op de tv, zoals in Sesamstraat en in
het kleuteronderwijs wordt geleerd de letters te
benoemen. Een geheel andere situatie kan ont-
staan zodra spellingonderwijs gegeven wordt,
waarin de letterklank in plaats van de letter-
naam centraal wordt gesteld.

In het lees- en spellingonderwijs in Neder-
land worden de klank-letterjelaties doorgaans
uitdrukkelijk aan de orde gesteld. In een wel-
overwogen volgorde worden de lettertekens
aangeleerd en geoefend. Hoewel deze volgorde
enigszins varieert over de verschillende metho-
den, is er wel een soort algemene ordening. De
ordening heeft te maken met het aantal tekens
dat nodig is voor het weergeven van een klank.
Cl en aa, het onderscheid dat voor enkele fone-


-ocr page 345-

men soms lastig te maken is, bijvoorbeeld /f/ en
/v/, en het feit dat een enkel letterteken vaak in
combinaties wordt hergebruikt en dan een
totaal andere functie heeft, zoals c,
o versus ie,
oe.
In het algemeen is het zo dat moeilijke let-
tertekens, dat zijn letters die makkelijk verwar-
ring opleveren of die doorgaans lastig onthou-
den worden, later in het onderwijs aan bod
komen. Geleidelijk wordt in het onderwijs
overgegaan van woorden waarin de spelling
uitsluitend gebaseerd is op het weergegeven
van de klankstructuur, de zogenaamde klank-
zuivere woorden, naar woorden waarvoor geldt
dat de juiste spelling tevens gebaseerd is op
diverse additionele regels en afspraken. Bij-
voorbeeld, de eind /t/ in
zmd wordt met reden
met d gespeld of een /g/ na een /s/ aan het begin
van een woord wordt met
ch geschreven. De
vraag is in welke mate deze nadere regels en
conventies de moeilijkheidsgraad van woorden
verhogen. Zijn er grote verschillen in moeilijk-
heidsgraad tussen woorden die alleen volgens
het fonologische principe worden geschreven
en woorden waarvoor daarnaast ook nog ande-
re regels gelden? Zijn deze verschillen zowel in
groep 3 als in groep 4 leerlingen aanwezig?

Er is slechts weinig Nederlands onderzoek
naar de moeilijkheidsgraad van spelwoorden
gedaan. Een uitzonderling is het reeds geruime
tijd geleden verrichtte onderzoek onder bijna
300 groep 3 leerlingen (Jansen & Luurtsema,
1986). Zij toonden aan dat verschillen in
woordlengte en klanktekenverschillen een dui-
delijke invloed hebben op de moeilijkheids-
graad van woorden. Er werden slechts 2
niveaus in woordlengte onderscheiden, kort
Versus lang, hetgeen correspondeerde met 3
fonemen versus 4 of 5 fonemen. Verder werden
er 'klankzuivere' en 'niet-klankzuivere' woor-
den in het dictee opgenomen. In de eerste cate-
gorie kunnen de gangbare foneem-grafeem
koppelingen toegepast worden en geldt slechts
de fonologische hoofdregel van de spelling. hi
de tweede categorie woorden moeten voor een
correcte spelling nadere regels en conventies
Worden opgevolgd (waarmee ze overigens niet
direct 'klankonzuiver' worden). In het onder-
Zoek van Jansen en Luurtsema hadden zowel
de factor woordlengte als klankzuiverheid een
significante en van elkaar onalliankelijke
invloed op de moeilijkheidsgraad. Maar het is
onbekend hoe groot die invloed nu is en welke
factor relatief de grootste invloed heeft.

De huidige onderzoeksvraag is of een schat-
ting vooraf van de relatieve moeilijkheidsgraad
van te spellen woorden mogelijk is op basis van
kenmerken omtrent de klankstructuur en de
vereiste foneem-grafeem correspondenties.
Eerder onderzoek in het Engelse taalgebied van
Treiman (1993) wees uit dat op basis van
woordfrequentie, woordlengte en de regelma-
tigheid van in het woord voorkomende klank-
letterrelaties het mogelijk is om 55.1 procent
van de variantie in de proportie goede spellin-
gen voor een verzameling van 189 woorden te
voorspellen. De woorden waren afkomstig van
43 beginnende spellers in een onderwijsomge-
ving waar geen of nauwelijks systematische
instructie in spelling werd gegeven. De min of
meer spontane spellingen werden gedurende
een jaar verzameld en nadien geanalyseerd.
Omdat het nu beschreven onderzoek betrek-
king heeft op een meer transparante orthografie
en omdat in de voorspelling de expliciete
instructie in spelling wordt betrokken, is de
verwachting dat een aanzienlijk hoger deel van
dc variantie in het percentage goede antwoor-
den kan worden verklaard.

De hypothese dat gedurende dc schoolleef-
tijd een betere voorspelling mogelijk is, wordt
ondersteund door de resultaten van een onder-
zoek van Spencer (1999). Hij verrichtte een
onderzoek naar de moeilijkheidsgraad van het
spellen van woorden in 5 verschillende leef-
tijdsgroepen, 7 tot en met 11 jarigen. Uit de
gegevens bleek dat lengte van het woord, 'pho-
neticity' (klankzuiverheid) en woordfrequentie
samen om en nabij de 85% van de spelfouten
verklaarden. De verwachting is daarom dat ook
in ons onderzoek door verschillende factoren
een aanzienlijk proportie variantie verklaard
kan worden.

In het huidige onderzoek willen we naast de
vraag naar de voorspelbaarheid van de moei-
lijkheidsgraad van woorden de invloed van
woordlengte en woordstructuur nader nuance-
ren. In plaats van slechts een tweedeling van
kort en lang, wordt binnen de éénlettergrepige
woorden een uitsplitsing gemaakt voor woor-
den variërend van 2 lot 5 fonemen. De ver-
wachting is dat voor groep 3 leerlingen het aan-
tal fouten nagenoeg evenredig oploopt met het
aantal fonemen in een woord. Groep 4 leerlin-
gen zijn al meer geoefend in het spellen en zul-
len niet of nauwelijks beïnvloed worden door


339

-ocr page 346-

het aantal fonemen in een woord. Daarnaast
gaat de interesse uit naar het effect van een
consonantcluster en de plaats die een dergelijk
cluster inneemt binnen het woord. In eerder
onderzoek blijken eindclusters meer moeilijk-
heden op te leveren dan clusters aan het begin
van een woord (Van Bon & Uit de Haag, 1997;
Treiman, 1993). In het huidige onderzoek gaan
we na of hiervoor bevestiging te vinden is en of
het type fout een verklaring kan bieden voor dit
fenomeen.

De hier genoemde hypothesen hebben voor-
al betrekking op de analyse van de klankstruc-
tuur en gelden vooral voor woorden die uitslui-
tend volgens de fonologische hoofdregel van
de spelling worden geschreven. De empirische
vraag is echter al gesteld in welke mate de fac-
toren die de moeilijkheidsgraad van 'klankzui-
vere' woorden bepalen ook van toepassing zijn
voor woorden, die met een enkele afwijking
van de hoofdregel gespeld moeten worden.
Deze vraag kan worden beantwoord door de
waarde van de indicatoren van de segmen-
tatiemoeilijkheid en de moeilijkheid van de
grafeem-foneem koppeling afzonderlijk te
bepalen voor de moeilijkheidsgraad van
'klankzuivere' woorden en voor woorden
waarin additionele regels van toepassing zijn.
Aanvullend hierop kan de vraag worden
gesteld in welke mate individuele verschillen
in de beheersing van specifieke regels of patro-
nen samenhangen met de beheersing van de
hoofdregel. Twee typen specifieke fouten wor-
den in het bijzonder bestudeerd : (1) de fout om
sg in plaats van sch aan het begin van woord te
schrijven, zoals in
sgiiur, en (2) de verwisse-
ling van de v voor de/, zoals in
vris. Het eerste
patroon wordt in het onderwijs al vroeg aan de
orde gesteld. Als het leren van de spelling
bestaat uit algemene vaardigheden èn het leren
van specifieke regels of patronen, dan zal er
weinig samenhang zijn tussen de totaalscore
goed op het dictee als aanwijzing van algeme-
ne spelvaardigheid en het aantal malen dat er
sg
in plaats van sch wordt geschreven; eenzelfde
redening geldt voor de verwisseling van v voor
ƒ. Tegelijkertijd is dan de verwachting dat bin-
sTvoiÈN nen het cluster van woorden waarin dergelijke
verwarringen een rol kunnen spelen, de fre-
quenties waarmee deze Specifieke fouten wor-
den gemaakt wel onderling samenhangen.

340

PEDACOCISCHE

2 Methode

2.1 Proefpersonen

Op 22 verschillende basisscholen verspreid
over het hele land hebben 1276 leerlingen bij-
gedragen aan de gegevens voor dit onderzoek.
Uit groep 3 waren er 617 en uit groep 4 waren
er totaal 659 leerlingen. Alleen de gegevens
van groep 3 leerlingen zijn verwerkt die op 6
jarige leeftijd (voor 1 oktober) in groep 3 waren
begonnen. Voor groep 4 werden zittenblijvers
in dezelfde of eerdere groep evenzo niet in het
gegevensbestand opgenomen. Het aantal jon-
gens in groep 3 was 302 en het aantal meisjes
315, in groep 4 waren deze aantallen respectie-
velijk 319 en 340. De sociaal-culturele omge-
vingen van de scholen varieerde en in de steek-
proef waren zowel scholen uit de grote steden
als kleinere woongebieden en plattelands-
dorpen. Er zijn geen gegevens omtrent leer-
linggewichten of geboortedata verzameld. De
scholen maakten gebruik van verschillende
methoden om het spellingonderwijs vorm te
geven, al of niet geïntegreerd met de lees-
methode of een taalmethode. Analyse van dic-
teegegevens bracht overigens geen bijzondere
verschillen tussen scholen aan het licht. De
leerlingen maakten de dictees na ongeveer 5
maanden onderwijs in het betreffende leerjaar,
januari-februari.

2.2 Materialen

Alle leerlingen kregen de eerste 30 items van
zowel de A- als de B-versie van het
Pi-dictee
(Geelhoed & Reitsma, 1999) voorgelegd,
totaal dus 60 items. De eerste woorden van
deze lijsten zijn erg kort en eenvoudig, zoals
in
of op. maar de woorden klimmen geleidelijk op
in moeilijkheidsgraad. De lengte neemt toe, de
fonemische structuur wordt complexer met het
voorkomen van consonantclusters en enkele
eenvoudige en veel voorkomende afwijkingen
van de hoofdregel komen voor in de spelling
van de woorden, bijvoorbeejd,
Jllm of schaal.
Bijvoorbeeld, de llml is fonologisch bijzonder
gevoelig voor epenthesis, de toevoeging van
een neutrale klinker, en voor de correcte
schrijfwijze van dergelijke woorden moet wor-
den geabstraheerd van dit fonologische ver-
schijnsel.

De huidige analyse beperkt zich tot de
monosyllabische woorden, waardoor er in


-ocr page 347-

totaal 52 items resteren. De eerste 30 woorden
zijn de zogenaamde klani<zuivere woorden. De
tweede verzameling omvat 22 woorden waarin
specifieke moeilijkheden en afwijkingen van
het strikte fonologische principe voorkomen.

Voor alle items is een wegingscoëfficient
gekozen om de relatieve moeilijkheid van vol-
ledige foneemsegmentatie weer te geven. Deze
coëfficiënt bestond uit de som van het aantal in
het woord aanwezige fonemen aangevuld met
een constante voor elk consonantcluster dat in
het woord voorkwam. Het aantal fonemen of
de woordlengte varieerde in de gehanteerde
verzameling van 2 tot 5 en de clusterconstante
werd gesteld op 4. Bijvoorbeeld, een woord als
Ivliegl krijgt op deze manier een coëfficiënt
van 8. Deze coëfficiënt werd als schatting van
de segmentatiemoeilijkheid (S) beschouwd als
mogelijke voorspeller van de spellingsmoei-
lijkheid. De clusterconstante is weliswaar
tamelijk arbitrair, maar is door twee personen
met veel ervaring in het spellingonderwijs
gekozen als een redelijke benadering van de
relatieve extra moeite die het kost om een con-
sonantcluster te segmenteren. Verder empi-
risch onderzoek is uiteraard nodig om de meest
optimale waarde te schatten.

Daarnaast zijn de verschillende methoden
voor aanvankelijk lees- en spellingonderwijs,
zoals die in de betrokken scholen werden
gebruikt, door dezelfde twee personen geanaly-
seerd op de volgorde waarin de verschillende
klank-teken koppelingen aan de orde worden
gesteld. Op grond van de instructievariabelen
en ervaringen is een schaal van I tot 6 opge-
steld, waarbij 1 werd toegekend aan relatieve
eenduidige en vroeg aangeleerde letters, zoals
k en rt, en 6 aan lastige letters, zoals ch cn en.
De som per woord van de schaalwaarden per
letter vormt dan de schatting van de grafeem-
moeilijkheid (G) en wordt in dit onderzoek als
potentiële voorspeller van de spellingmoeilijk-
lieid onderzocht.

2.3 Procedure

De dictees werden op school door de eigen
leerkrachten volgens de standaardvoorschriften
(Geelhoed & Reitsma, 1999) afgenomen. Eerst
werd de standaardzin langzaam en duidelijk
voorgelezen en daarna het woord dat geschre-
ven moest worden. In de meeste groepen 4
Werd aan de afname twee aparte sessies van
ongeveer 10 minuten elk besteed en in de groe-
pen 3 werd meestal gekozen voor 4 sessies van
5 ä 10 minuten.

2.4 Verwerking

Het geschreven materiaal is door de school ver-
zameld en vervolgens verzonden aan het
onderzoeksinstituut waar het materiaal centraal
werd nagekeken en gescoord. De hier gerap-
porteerde analyse van resultaten maakt in eer-
ste instantie gebruik van de goed-fout scoring
per woord per leerling, zonder de fouten verder
te specificeren. Per woord is berekend hoeveel
procent van de leeriingen in elke groep het
betreffende woord goed heeft gespeld. Daar-
naast is voor sommige woorden een fouten-
analyse verricht. Voor de woorden met conso-
nantclusters is nagegaan hoevaak er een fout in
het cluster optrad en de fouten werden gerubri-
ceerd als: omissies (bijvoorbeeld, -m voor
-lm), schwa-inserties (-lum voor -lm) en trans-
posities
{-ml voor -lm). Verder is voor de 7
woorden die met een
sch beginnen (zoals
schuur, schelp) nagegaan hoevaak een leerling
deze als
sg schreef. Tevens is geanalyseerd hoe
vaak voor de 11 woorden waarin een ƒ voor-
komt (bijvoorbeeld: er ten onrechte
een i' werd geschreven.

3 Resultaten

De eerste 30 monosyllabische woorden, waar-
van de spelling als zuiver fonologisch kan wor-
den gekenschetst, werden door de meeste leer-
lingen vaak geheel goed gespeld. Groep 4 was
duidelijk beter dan groep 3 en de zuiver fono-
logisch gespelde woorden waren beduidend
makkelijker dan de woorden waarin voor een
correcte spelling extra regels moesten worden
toegepast. In Tabel 1 wordt per groep het

Tabel 1

Per groep de gemiddelde proportie goed (m) met
bijbehorende standaarddeviatie (sd) voor de woor-
den die zuiver fonologisch zijn te schrijven en woor-
den waarvoor extra regels gelden

zuiver fonologisch

extra regels

m

sd

m

sd

groep

n

3

617

78.2

18.9

48.4

26.8

4

659

92.2

8.3

90.0

11.8


-ocr page 348-

gemiddelde percentage goed gespelde woorden
voor de twee verschillende lijsten woorden
weergegeven.

Een variantieanalyse werd uitgevoerd op het
percentage goed per leerling voor de twee lijs-
ten. In deze analyse bleek het verschil tussen de
twee groepen significant, F( 1,1274) = 932.66,
p < 0.01. Ook het hoofdeffect voor lijsten was
significant, 1,1274) = 1643.53,
p < 0.01. Het
effect van de interactie tussen de lijst en groep
bleek eveneens significant, F( 1,1274) =
1219.67,
p < 0.01. Uit nadere analyses blijkt
dat er in groep 4 geen significant verschil tus-
sen de lijsten is, terwijl dit verschil in groep 3
zeer aanzienlijk is. Terwijl ruim driekwart van
de fonologisch te spellen woorden door groep 3
leerlingen correct geschreven wordt, wordt
meer dan de helft van de woorden met extra
regels fout gespeld. Daarmee is de eerste vraag,
of er een groot verschil is in moeilijkheids-
graad tussen woorden die niet of wel met addi-
tionele regels gespeld moeten worden, beant-
woord: Voor groep 4 is een dergelijk verschil
afwezig, terwijl het voor groep 3 een zeer dui-
delijk onderscheid is.

Een tweede vraag is of de moeilijkheids-
graad van de woorden voorspeld kan worden.
De eerste stap werd gevormd door het opstellen
van de twee schattingscoëfficienten per woord,
segmentatiemoeilijkheid (S) en grafeemmoei-
lijkheid (G). Vervolgens zijn deze coëfficiën-
ten per verzameling woorden, 'fonologisch' en
'extra regels' gecorreleerd met de proportie
goed per woord. Irr Tabel 2 staan dc verkregen
Pear.son's correlatiecocfficienten per groep
weergegeven.

Tabel 2

Correlaties tussen de predictoren segmenteerbaar-
heid (S) en grafeemselectie (G) en het geobserveer-
de percentage goede spellingen

zuiver fonologisch

extra regels

predictor S G

S G

groep

3 .59* .79*

.10 .63*

4 .17 .82*

.10 .27

♦p<.01

Uit Tabel 2 blijkt dat de kans op een correcte
spelling van fonologisch te spellen woorden
alleen in groep 3 significant samenhangt met
de lengte van het woord en de aanwezigheid
van consonantclusters. In groep 4 is een derge-
lijke samenhang niet aanwezig. Voor de pro-
portie correcte spellingen van woorden waar-
voor extra regels gelden is in beide groepen
ook geen samenhang met segmentatiemoeilijk-
heid. In Tabel 2 blijkt echter dat de kans op een
correcte spelling samenhangt met de beoor-
deelde moeilijkheid in grafeemselectie. In
groep 3 geldt dat gelijkelijk voor fonologisch te
spellen woorden en voor woorden waarin extra
regels gelden. In groep 4 speelt de grafeem-
moeilijkheid ook een belangrijke rol voor fono-
logische woorden, maar niet voor woorden
waarin additionele regels gelden.

Met multiple-rcgressie-analyse is nagegaan
hoeveel variantie de twee predictoren S en G
samen kunnen verklaren van de moeilijkheids-
graad in woorden die fonologisch zuiver kun-
nen worden geschreven. In groep 3 blijkt in
totaal 81.5% van de variantie in de proportie
correcte spellingen per woord te kunnen wor-
den verklaard; de belangrijkste predictor is gra-
feemmoeilijkheid, maar de klankstructuur
voegt hier significant aan toe. In groep 4 is de
totale proportie verklaarde variantie 67.9%. De
grafeemmoeilijkheid is hier de doorslaggeven-
de factor, want geschatte segmentatiemoeilijk-
heid blijkt niet significant aan de voorspelling
bij te dragen. Voor de monosyllabische woor-
den waarvoor extra 'spelregels' gelden is het
patroon duidelijk anders. De berekeningen met
multiple regressie leveren slechts voor groep 3
een significante verklaring van de variantie in
het aantal goede spellingen (39.3%) en deze
verklaarde variantie is uitsluitend alTcomstig
van de voorgestelde grafeemmoeilijkheid. In
groep 4 blijft de hoeveelheid verklaarde varian-
tie beperkt tot 7.3%, hetgeen statistisch niet
significant Ts.

Als tweede stap in de mogelijke voorspel-
ling van de moeilijkheidsgraad van woorden is
de set fonologische woorden opgedeeld naar
lengte in termen van het aantal fonemen. Ver-
volgens is nagegaan hoe hoog de proportie
goed gespelde woorden per woordlengte was
en is het effect van lengte in een variantie-
analyse getoetst. Uit de analyse bleek een sig-
nificante interactie tussen groep en lengte,
f(3,3822) = 113.66,
p < .01. Nadere contras-
tanalyse toonde aan dat lengte in groep 3 wel
een significant effect had, maar in groep 4 niet.
In Figuur 1 is het percentage correct per lengte


342

PEDAGOGISCHE

STUDfËN

-ocr page 349-

en groep afgebeeld. In de figuur blijkt duidelijk
dat naarmate het woord langer wordt de pro-
portie correcte spellingen in groep 3 afneemt.
Vooral de overgang van 3 naar 4 fonemen is
tamelijk scherp. Deze overgang is in feite een
wijziging in de woordstructuur van CVC naar
CCVC of CVCC en berust op de introductie
van een consonantcluster in het woord. De
gegevens in de figuur bevestigen dus dat con-
sonantclusters een belangrijke rol spelen bij het
voorspellen van de moeilijkheidsgraad van dic-
teewoorden.

Binnen de woorden met een lengte van vier
fonemen blijkt de plaats van het consonantclus-
ter, vooraan of achteraan het woord, een signi-
Hcante rol te spelen. De proportie goed gespel-
de woorden met consonantclusters vooraan of
achteraan is in groep 3, respectievelijk, 68.1 en
70.9%, en in groep 4, respectievelijk 91.5 en
94.3%. Hoewel statistisch significant, zijn de
verschillen in verhouding tot de in Figuur 1
getoonde verschillen uiteraard niet bijzonder
groot. Het valt echter op dat de verschillen juist
in een andere richting zijn dan was verwacht.
Een analyse van fouten kan wellicht zicht bie-
den op een verklaring. Maar ook kan de beper-
king tot uitsluitend de fonologisch zuiver te
spellen woorden een rol spelen.
Voor zowel de 1'onologisch zuivere woorden
als de woorden waarvoor extra regels gelden,
zijn daarom de fouten met consonantclusters
nader geanalyseerd. Er is nagegaan hoe vaak er
binnen de clusterfouten omissies, schwa-inser-
ties of transposities optraden. In Tabel 3 zijn de


Tabel 3

''roportie omissies, inserties en transposities als functie van het type woord en van positie binnen een woord

fonologisch zuiver
cl c2 c3 c4

extra regels
c2 c3

cl

c4

soort fout
Qroep 3 omissies
schwa-inserties
transposities

groep 4 omissies
schwa-inserties
transposities

8.3
0.0
1,0

0.3
0.0
0.0

2.9
0.0
1.5

0.2
0.0
0.2

0.7
0.0
0.0

0.1
0.0
0.0

10.8
0.0
1.3

0.7
0,0
0.4

3.9
17.0
0.8

0.1
1.5
0.2

1.0
0.0
0.0

0.0
0.0
0.0

9,3
0.0
0.8

0.5
0.0
0.0

14.4
0.0
2.0

0.9
0.0
0.2

-ocr page 350-

gegevens weergegeven per positie. Cl en C2
verwijzen naar de twee posities in het begin-
cluster en C3 en C4 naar die in het eindcluster.

Uit Tabel 3 blijkt duidelijk dat het weglaten
van een consonant systematisch vooral op posi-
ties 2 en 3 frequent voorkomt. In positie 2
wordt bijvoorbeeld het tweede grafeem
'm fruit,
of zwart weggelaten. Op positie 3 blijkt vooral
het weglaten van de /t/ in het eindcluster
ts zeer
vaak voor te komen. Een tussenvoeging van
e,
u, of blijkt alleen in de eindclusters voor te
komen. Inspectie van de gegevens maakte ver-
der duidelijk dat de insertie alleen voorkwam
als de consonant op positie 3 een /l/ of
Irl was.
Als het bijvoorbeeld een /t/, /p/, /f/ of /n/ betrof,
dan werd er nooit een schwa ingevoegd. Deze
analyse van fouten maakt duidelijk dat zodra in
de analyse ook woorden worden opgenomen
met eindclusters waarin epenthesis kan op-
treden, het totale beeld zich wijzigt en de
beginclusters relatief iets vaker goed worden
gespeld.

Tot slot is per leerling berekend hoe vaak er
binnen de dicteefouten een
sg fout {sgaap) en
een
v-f verwisseling (vris) voorkwam en of
deze een onderlinge samenhang vertoonden,
dan wel samen zouden hangen met de algehele
spelvaardigheid. De vaardigheid om/correct te
spellen werd gemeten met behulp van 11 woor-
den. Een schaalanalyse met deze 11 woorden,
waarin een ƒ als goed en v als fout werd geco-
deerd, bracht aan het licht dat zelfs met 11
woorden een redelijke consistentie kan worden
bereikt; Cronbach''s alpha voor interne consis-
tentie bleek .87. Op dezelfde manier werd de
schaal voor het meten van de vaardigheid om
sch correct te spellen samengesteld. Met 7
woorden werd een schaal samengesteld en een
analyse toonde opnieuw een redelijke consis-
tentie; Cronbach's alpha was in het geval van
sch zelfs .92. Spelvaardigheid werd in de ana-
lyse gedefinieerd als het totaal aantal goed op
alle 52 woorden; Cronbach's alpha voor deze
schaal was .92. De pearson correlatiecoëffi-
cient tussen het aantal malen dat een leerling
een .v(;7?-woord of een /-woord correct spelde
PBo.cocscH, Week laag, r - .12, niet significant. Verder
STUDIËN bleek algemene spelvaardigheid matig met de
/-schaal en .vc7;-schaal samen te hangen; de
betreffende correlatiécoëfficienteen waren
respectievelijk -.48 en -.27. Deze analy.se lijkt
er dus op te wijzen dat individuele verschillen

344

in de vaardigheid om een bepaalde spellingre-
gel of conventie correct toe te passen niet of
nauwelijks samenhangen met verschillen in de
vaardigheid om een andere regel correct toe te
passen.

4 Discussie

Uit de resultaten van dit onderzoek blijkt dat
leerlingen die ongeveer 5 maanden onderwijs
hebben genoten bijna 80% van de éénlettergre-
pige woorden goed kunnen spellen, mits in
deze woorden geen bijzondere of specifieke
spellingsproblemen voorkomen. Leerlingen
die ongeveer 15 maanden onderwijs hebben
gehad spellen van dezelfde woorden meer dan
90% correct. De variatie in het aantal correcte
spellingen per woord kan goed worden ver-
klaard.

Twee factoren spelen een rol. Ten eerste is
de lettersamenstelling van het woord van groot
belang. Komen er letters in voor die verwarring
kunnen wekken en die daarom pas betrekkelijk
laat in de instructie aan bod komen? Zo ja, dan
zijn dergelijke woorden aantoonbaar moeilij-
ker te spellen dan woorden die uitsluitend
bestaan uit letters die al vroeg worden geleerd
en die tamelijk eenduidig aan een klank kunnen
worden gekoppeld. Ten tweede is de klank-
vorm van belang. Hoe langer een woord hoe
lastiger het is de klankvorm volledig te seg-
menteren. Vooral consonantclusters dragen bij
aan de moeilijkheid tot segmenteren. Deze
twee factoren samen, grafeemsclectie en seg-
menteerbaarheid, kunnen in groep 3 ruim 80%
van de variantie in de proportie correcte spel-
lingen verklaren en in groep 4 bijna 68%. Dit is
duidelijk aanzienlijk meer dan de 55.1% ver-
klaarde variantie in het onderzoek van Treiman
(1993), maar is minder dan Spencer (1999)
heeft gevonden. De verschillende uitkomsten
tussen het huidige en deze andere onderzoeken
kunnen toegeschreven worden aan verschillen
in orthografie, een andere aard van de onder-
zoeksgroepen en het gebruik van andere crite-
ria.

Bijvoorbeeld, in het onderzoek van Spencer
(1999) werd ook de factor woordfrequentie
opgenomen en deze blijkt een niet te veron-
achtzamen invloed te hebben op de moeilijk-
heidsgraad. In het huidige onderzoek is deze


-ocr page 351-

factor niet meegenomen, vooral omdat het
onderzoek beperkt werd tot beginnende spel-
lers. Het is de vraag hoe voor een groep begin-
nende spellers de factor frequentie precies
geoperationaliseerd zou moeten worden, want
individuele verschillen in gebruiksfrequentie
zijn lastig te registreren. Maar in toekomstig
onderzoek zou de frequentiefactor toch nader
onderzocht moeten worden. Want de resultaten
van het onderzoek van Burt en Fury (2000)
ondersteunen de stelling dat woordbekendheid
een doorslaggevende rol speelt voor het correct
spellen van woorden. Weliswaar betrof het hier
een onderzoek onder volwassenen, maar het is
alleszins aannemelijk dat tijdens de basis-
schoolleeftijd ten gevolge van regelmatig lezen
en schrijven individuele verschillen in kennis
omtrent specifieke spellingpatronen en woor-
den ontstaan, die een directe invloed hebben op
de spellingvaardigheid. Nader onderzoek zal
moeten uitwijzen hoe dergelijke verschillen
precies ontstaan en voor welke woorden of
spellingsregels ze al of niet aan het licht
komen.

Het aantal fonemen in een woord en het
voorkomen van consonantclusters werden ver-
ondersteld twee belangrijke parameters te zijn
voor de relatieve moeilijkheid om een woord le
segmenteren. Deze segmenteerbaarheid zou
vervolgens direct met de moeilijkheidsgraad
van woorden voor spelling samenhangen. Uit
de resultaten blijkt dat deze parameters de spel-
lingsresultalen in groep 3 voor fonologisch
zuiver te spellen woorden redelijk kunnen ver-
klaren en dit gegeven biedt ondersteuning voor
de bovengenoemde veronderstellingen. Maar
tevens blijkt dat deze relatie in groep 3 niet
opgaat voor de woorden met additionele regels.
Deze categorie woorden werd overigens
gemiddeld slechts voor ongeveer de helft goed
gespeld. Verschillen in kennis omtrent speci-
Heke spellingpatronen en additionele regels
hebben wellicht de onderliggende verschillen
"1 segmenteervaardigheid volledig overvleu-
geld. Ook in groep 4 lijkt de segmenlalievaar-
digheid nauwelijks meereen rol le spelen. Het
's aannemelijk dat de meeste leerlingen in deze
groep inmiddels al voldoende in staat zijn de
monosyllabische woorden die in dit onderzoek
3an bod komen lot op foneemniveau correct te
analyseren, inclusief de consonantclusters.

Interessante verschillen werden geconsta-
teerd in dit onderzoek in de samenhang tussen
de proportie correcte spellingen en de predictor
van foneem-grafeem moeilijkheid. Voor groep
3 is er een effect van deze predictor voor beide
soorten woorden, maar in groep 4 is dit slechts
het geval voor de fonologische woorden. Een
mogelijke verklaring is dat de grafeemselectie
moeilijkheid uitsluitend betrekking heeft op de
onderlinge verwarbaarheid en het instructie-
tijdstip van de regelmatige foneem-grafeem-
relaties. De resultaten zijn aanleiding om te
vermoeden dat de kennis omtrent de regelma-
tige foneem-grafeemrelaties niet zoveel voor-
spellende waarde heeft ten aanzien van de
correctheid van de spelling van specifieke pa-
tronen. De lage correlatie tussen de frequentie
van fouten legen
scli en ƒ wijst in dezelfde rich-
ting. Vervolgonderzoek is nodig om de onder-
linge verhoudingen verder te verduidelijken.

Hel onderzoek naar welke factoren een rol
spelen in hel voorspellen van de proportie
goede spellingen is uiteraard maar één van de
mogelijke benaderingen om meer zicht te krij-
gen op de belangrijke processen in het leren
spellen. Zoals in de inleiding gezegd, fouten
kunnen soms veel licht werpen op de onderlig-
gende processen. De huidige analyse naar hel
lype fout in de verschillende soorten en posities
van consonanlcliislers is hiervan een voor-
beeld. Een analyse van fouten is echter bijzon-
der tijdrovend en het is lastig een sluitend en
overdraagbaar systeem te ontwikkelen. Een
nieuwe andere oplie voor nader onderzoek van
het leren spellen wordt mogelijk gemaakt door
de technische mogelijkheden van deze lijd. Een
dictee kan ook op de computer worden afgeno-
men (zie bijvoorbeeld Reitsma, Wesseling &
Geelhoed, 2()()0). In een recent onderzoek is
gebruik gemaakt van de mogelijkheid om de
tijd die een beginnende speller nodig heeft voor
het indrukken van elke toets op het toetsenbord
te registreren (Stefller, Varnhagen, Friesen &
Treiman, 1998). Uit de latentietijden van de
toetsaanslagen bleek zeer duidelijk te zijn af le
leiden waarin voor elk woord de moeilijkheden
zitten. Verder onderzoek naar zowel de aard
van spelfouten als ook een analyse van de pro-
ductie(tijd) van lettertekens kan een verder
studi
licht werpen op de wijze waarop leerlingen
zich de spelling van de taal eigen maken.


-ocr page 352-

Literatuur

Bon, W.H.J. van & Haag, I.J.C.A.F. uit de (1997). Dif-
ficulties with consonants in the spelling and seg-
mentation of CCVCC pseudowords: Differences
among Dutch first graders.
Reading and Writing:
An Interdisciplinary Journal, 9,
363-386.

Burt, J.S. & Fury, M.B. (2000). Spelling in adults: the
role of reading skills and experience.
Reading
and Writing: An Interdisciplinary Journal, 13,
1-
30.

Ellis, N. C. (1994). Longitudinal studies of spelling
development. In Brown, G.D.A. & Ellis, N.C.
(1994) (Eds.)
Handbook of spelling: Theory, pro-
cess and Intervention (pp. 155 - 177). England:
Wiley.

Geelhoed, J. & Reitsma, P. (1999). Pi-dictee. Lisse:
Swets & Zeitlinger.

Jansen, M.G.H. & Luurtsema, R. (1986). De moeilijk-
heidsgraad van spelwoorden bij beginnende
spellers.
Pedagogisch Studiën, 63, 243-251.

Leseman, P.P.M. & Jong, P.F. de (1998). Home lite-
racy: Opportunities, Instruction, Cooperation,
and social-emotional quality predicting early
reading achievement.
Reading Research Quar-
terly, 33,
294-319.

Read, C. (1976). Children's creative spelling. London:
Routledge & Kegan Paul.

Reitsma, P., Wesseling, R. & Geelhoed, J. (2000).
CoPI-Zoo: een computerversie van het Pl-dictee.
Lisse: Swets & Zeitlinger.

Rijnsoever, R. van (1979). Spellingen van voorschool-
se kinderen en eersteklassers [Spellings of pre-
school children änd first graders],
Gramma, 3,
169-197.

Seymour, P.H.K. & Evans, H.M. (1994). Sources of
constraint and individual variatlons in normal
and impaired spelling. In Brown, G.D.A. & Ellis,
N.C. (1994) (Eds.)
Handbook of spelling: Theory,
process and Intervention
(pp. 129 - 153). Eng-
land: Wiley.

Spencer, K. (1999)Predicting word-spelling difficulty
in 7- to 11-year-olds.
Journal of Research in
Reading, 22,
283-292.

Steffler, D.J., Varnhagen, C.K., Friesen, C.K. & Trei-
man, R. (1998). There^s more to children's spel-
ling than the errors they make: strategie and
automatic processes for one-syllable words.
Journal of Educational Psychology, 90, 492- 505.

Treiman, R. (1993). Begirining to spell. New York:
Oxford University Press.

Treiman, R., Goswami, U., Tincoff, R. & Leevers, H.

(1997). Effects of dialect on American and British
children's spelling.
Child Development, 68, 229-
245.

Treiman, R., Tincoff, R., Rodriguez, K., Mouzaki, A. &
Francis, D. (1998). The foundations of literacy:
learning the sounds of letters.
Child Develop-
ment, 69,
1524-1540.

Wesseling, R. & Reitsma, P. (1998). Phonemically
aware: Just a hop, skip and a jump. In P. Reitsma
& L. Verhoeven (Eds.)
Problems and interven-
tions in literacy development
(pp. 81-94). Dor-
drecht, The Netherlands: Kluwer Academie
Publishers.

Manuscript aanvaard: 8 november 2000

Auteurs

P. Reitsma is hoofd van de afdeling Onderzoek
Leerstoornissen van PI Research Amsterdam / Dui-
vendrecht en is als bijzonder hoogleraar verbonden
aan de Faculteit Psychologie en Pedagogiek van de
Vrije Universiteit

J. Geelhoed is klinisch schoolpsycholoog en deel-
tijds verbonden aan PI Research Amsterdam / Dui-
vendrecht

Correspondentieadres: PI Research, Postbus 366,
1115ZH Duivendrecht.

Abstract

Predicing accuracy of spelling in begin-
ning Dutch

P. Reitsma & J. Geelhoed. Pedagogische Studiën,
2000, 77, 337-347.

The objective of this research is to determine the
parameters of word-spelling in beginning Dutch
spellers. Both the characteristics of the sound struc-
ture of a word and the acquisition of phoneme-
grapheme correspondences and specific spelling
Conventions are considered. Using the various para-
meters, we attempted to predict the frequency of
spelling errors in beginning spellers from Grade 1
and Grade 2 for a set of regulär words and a set of
words which contain minor irregularities. The
results show that phonemic structure has a signifi-
cant effect on spelling accuracy in Grade 1 for regu-


346

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 353-

lar words. This effect largely disappeared in Grade 2
and was also rather limited for the irregulär words.
The relative difficulty of phoneme-grapheme corre-
spondences accounted for a higher proportion of
variance in both grades and set of words, except
that the prediction for irregulär words in Grade 2
was significantly reduced in comparison to the other
conditions. Using both the parameters with respect
to phonological structure and relative difficulty of
phoneme-grapheme correspondences, it was possi-
ble to predict 81.5 % of the variance In the frequen-
cy of incorrect spellings in Grade 1, and 67.9 % in
Grade 2.

347

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 354-

Incidenteel woorden leren tijdens het lezen

K. de Glopper, R. Fukkink 8t M. Swanborn

Samenvatting

Een belangrijk deel van de woordenschat wordt
opgebouwd doordat leerlingen de betekenis
oppikken van onbekende woorden uit de con-
text. Twee vaardigheden zijn bij dit zogenaam-
de 'incidenteel woordleren' te onderscheiden,
namelijk het afleiden uit de context en het ont-
houden van de afgeleide woordbetekenis- en
vorm. In twee afzonderlijke meta-analyses is
onderzocht hoe groot de woordleerkans is bij
het lezen (a) en of met behulp van instructie de
vaardigheid in het afleiden van woordbeteke-
nissen uit de context is te verbeteren (b). Een
meta-analyse van 20 studies naar incidenteel
woordleren tijdens het normale lezen laat zien
dat leerlingen ongeveer 15 procent van de
onbekende woorden leren die zij tegenkomen.
Woordleerkansen zijn groter als partiële woord-
kennis wordt gemeten en als leerlingen ouder
zijn. De meta-analyse van 21 experimentele stu-
dies die zich richten op verbetering van de vaar-
digheid in het afleiden uit schriftelijke contex-
ten, laat een gemiddeld effect zien van 0,43
standaarddeviatie. Instructie waar leerlingen
worden gewezen op het herkennen van speci-
fieke tekstaanwijzingen ('clues'), lijkt effectie-
ver te zijn dan andere instructietypen. Effecten
zijn ook groter bij instructie aan kleinere groe-
pen. Implicaties voor onderzoek en instructie
worden besproken. Toekomstige studies moe-
ten het effect van instructie op zowel het aflei-
den van de woordbetekenis uit de context als
het incidenteel woordleren onderzoeken om de
bijdrage aan de woordenschatgroei te evalu-

348

PEDAOOQISCHE
STUDIËN

2000 (77) 348-364

1 Inleiding

Woorden zijn onmisbaar voor de ontwikkeling
van geletterdheid. Zonder woorden kunnen
kinderen niet praten over mensen, dieren of
dingen en niet lezen en schrijven over hande-
lingen, relaties of toestanden. Het leren van
woorden speelt in de taalontwikkeling dan ook
een belangrijke rol (Clark, 1993), niet alleen
vanwege de lexicale kennis die verworven
moet worden, maar ook omdat het leren van
woorden gepaard gaat met het verwerven van
fonologische, morfologische en syntactische
kennis. In psychologische modellen van de
productie en de verwerking van gesproken en
geschreven taal (b.v. Bereiter & Scardamalia,
1987; Just & Carpenter, 1987; Rayner & Pol-
latsek, 1989; Levelt, 1989) heeft woordkennis
in de regel een eigen plaats. Dat kennis van
woorden van groot belang is voor tekstbegrip
en tekstproductie blijkt ook uit tal van empiri-
sche studies (Anderson & Freebody, 1981).

Het leren van woorden is een complexe aan-
gelegenheid, omdat bij het leren niet alleen de
betekenis, maar ook de vorm, positie en functie
in het geding zijn. Naast semantische kennis
die op de woordbetekenis en op betekenisrela-
ties met andere woorden betrekking heeft,
moeten ook andere vormen van kennis verwor-
ven worden: fonologische en orthografische
kennis inzake uitspraak respectievelijk schrijf-
wijze, morfologische kennis over mogelijkhe-
den tot verbuiging of vervoeging, syntactische
kennis over de woordsoort en de mogelijkhe-
den tot verbinding met andere woorden en
pragmatische kennis over de passendheid van
het woordgebruik in sociale contexten. Naast
de complexiteit van de leertaak springt de
omvang ervan in het oog. Vooral in kwantita-
tief opzicht is de opbouw van de woordenschat
een enorme opgave. De meeste onderzoekers
zijn het er over eens dat kinderen in de voor-
schoolse periode en gedurende hun school-
loopbaan jaarlijks duizenden nieuwe woorden
leren. Over het precieze aantal lopen de menin-
gen sterk uiteen: de schattingen van het aantal
nieuw te leren woorden per dag variëren van
drie, via zeven tot wel 20 (Beek & McKeown,
1991).

Het is dan ook geen wonder dat er bij de ont-
wikkeling van de woordenschat sprake is van
grote individuele verschillen (Shefelbine,


-ocr page 355-

1990). Zowel binnen als tussen groepen leer-
lingen loopt de omvang van de woordenschat
sterk uiteen. Omdat er meestal gewezen wordt
op de omvang van de verschillen tussen groe-
pen, kan het geen kwaad de aandacht te vesti-
gen op de grote verschillen die er juist ook bin-
nen groepen zijn. Voor leerlingen die het
Nederlands van huis uit spreken zijn grote indi-
viduele verschillen in passieve en actieve
woordkennis geconstateerd (Boogaard, Dam-
huis, De dopper & Van den Bergh. 1990; Ver-
hoeven & Vermeer, 1989. 1996). Ook bij leer-
lingen die het Nederlands als tweede taal leren
gebruiken is sprake van sterke individuele
variatie: binnen groepen met een Surinaains-
Antilliaanse, een Turkse of een Marokkaanse
achtergrond zijn leerlingen met een relatief
grote en met een relatief geringe woordenschat
te vinden. De individuele variatie in woordken-
nis is zeer groot, ongeacht de groep waartoe
leerlingen gerekend kunnen worden.

Woorden Ieren gaat blijkbaar niet voor
iedereen vanzelf. Aan de woordenschat van
leerlingen wordt in het taalonderwijs van ouds-
her dan ook veel aandacht besteed. In het woor-
den.schatonderwijs kunnen twee hoofdstromin-
gen onderscheiden worden (Jenkins, Matlock
& Slocum, 1989): aanpakken die gericht zijn
op het aanleren van een specifieke verzameling
Woorden (woorden onderwijzen) en aanpakken
(lie mikken op de ontwikkeling van vaardighe-
den die hel leren van woorden bevorderen
(leren woorden leren). Het leren van woorden
via vormen van directe instructie vormt een
onmisbaar bestanddeel van het woordenschat-
onderwijs. Inslriictie in specifieke woordbete-
kenissen is belangrijk, zeker waar het gaat om
hoogfrequente woorden en om woorden die
een specifieke functie voor het leren op school
hebben. Woordleerprogramma's kunnen een
belangrijke bijdrage leveren aan de groei van
tle woordenschat (Stahl & Fairbanks. 1986).
Toch kan directe instructie niet voorzien in de
benodigde groei. Zelfs de meest uitgebreide
Woordleerprogramma's bieden op jaarbasis
Veel minder woorden aan dan het aantal dat
kinderen blijken te leren (Nagy & Anderson,
1984). Woorden onderwijzen alleen kan niet
Voorzien in de leerbehoefte.

Een belangrijk deel van de groei van de
Woordenschat moet uit andere bron komen.
Deze is volgens velen te vinden in de context

waarin nieuwe of deels onbekende woorden
voorkomen. Volgens Beek en McKeown is
deze verklaring er een 'by default' (1991,
p.799): de groei van de woordkennis kan
immers uit niets anders voortkomen dan uit de
talige en niet-talige omgeving van de vele hon-
derdduizenden woorden die leerlingen jaarlijks
tegenkomen. Leerlingen kunnen alleen maar
zoveel nieuwe woorden leren omdat de context
waarin deze woorden voorkomen informatie
verschaft, informatie die ook zonder leerinten-
tie en zonder instructie-activiteit van een even-
tuele gesprekspartner beklijft.

De veronderstellingen omtrent het belang
van de context worden niet door iedereen
onderschreven. Verschillende onderzoekers
hebben gewezen op de onvolledigheid van de
informatie die in de context te vinden is en op
het risico van het raden of afleiden van ver-
keerde betekenissen (Beek, McKeown &
McCaslin, 1983; Schatz & Baldwin, 1986).
Ook met steun van woordinterne aanwijzingen
en van de achtergrondkennis van leerlingen is
de kans dat de betekenis van een willekeurig
onbekend woord uit de context kan worden
afgeleid verre van perfect. Het is dan ook geen
triviale vraag hoe groot de kans op incidenteel
leren feitelijk is.

Hoewel de vroegste studies naar het leren
van woorden uit de context inmiddels meer dan
60 jaar oud zijn (Elivian, 1938; Hafner, 1932),
is de eerste serieuze empirische schatting van
de kans op incidenteel leren steun van veel
recenter datum. Nagy. Herman en Anderson
concludeerden in 1985 dat kinderen in de
basisschoolleeftijd onder het lezen inderdaad
incidenteel woorden leren. De leerkans onder
condities van 'natuurlijk' lezen (lezen zonder
expliciete woordleerintentie) werd door Nagy,
Anderson en Herman (1987) op 5 procent
geschat. Dit is weliswaar een kleine kans, maar
gezien het grote aantal onbekende woorden dat
leerlingen onder het lezen tegenkomen (Nagy
& Anderson, 1984; Anderson. Wilson & Fiel-
ding, 1988) neemt de woordenschat jaariijks
toch fors toe, met ongeveer 3()()() woorden vol-
gens de schatting van Nagy en Herman (1987). ^^^

Er zijn verschillende studies verschenen studun
waarin heel andere woordleerkansen gerappor-
teerd worden dan die van 5 procent. Zo stelt
Herman (1985) dat de woordleerkans lussen de
10 en 23 procent ligt. Volgens Granick (1997)


-ocr page 356-

en Kuhn en Stahl (1998) varieert de woordleer-
kans tussen 5 en 13 procent. Een schatting van
een gemiddelde kans op het incidenteel leren
van nieuwe woorden onder het lezen blijft in
deze overzichtsstudies echter achterwege.
Toch laat het beschikbare onderzoek een seri-
euze schatting daarvan inmiddels toe. Gezien
het bovenstaande behoeft het onderwijskundig
belang van deze schatting weinig betoog. De
eerste vraag waarop in dit artikel antwoord wil-
len geven luidt dan ook: Hoe groot is, blijkens
het uitgevoerde onderzoek, de kans dat leerlin-
gen de betekenis van een nieuw woord tijdens
het lezen uit de context leren? En: van welke
factoren is deze kans afhankelijk? Om deze
vragen te beantwoorden hebben we gebruik
gemaakt van meta-analyse (Swanborn & De
Glopper, 1999). Met deze aanpak kunnen we -
anders dan in een narratieve review zoals die
van Granick (1997) - over studies heen een
gemiddelde woordleerkans schatten en valt na
te gaan met welke factoren de omvang van de
leerkans samenhangt.

Een tweede vraag die wij ons stellen heeft te
maken met de mate waarin de vaardigheden die
een rol spelen in het incidenteel leren door
instructie te beïnvloeden zijn. Bij het incidente-
le leren zijn twee hoofdprocessen aan de orde:
het afleiden van de nieuwe woordbetekenis uit
de context en het onthouden van de woordbete-
kenis en -vorm. Aan de vaardigheid in het eer-
ste proces is in onderzoek inmiddels ruime
aandacht besteed. Het aOeiden van woordbete-
kenissen is geen' eenvoudige opgave (Van
Daalen-Kapteijns, Schouten-van Parreren &
De Glopper, 1993). In een toets waarin onbe-
kende woorden in informatierijke contexten
werden aangeboden en leerlingen doelbewust
op zoek gingen naar de betekenis was de
gemiddelde kans op succes voor leerlingen uit
groep 8 niet meer dan 24 procent; zelfs voor
leerlingen uit het vierde leerjaar voortgezet
onderwijs was de kans op succes minder dan 50
procent. Training van de vaardigheid in het
afleiden lijkt derhalve geen overbodige luxe.
Immers, door vergroting van de vaardigheid in
PcoAcociscHc alleiden kan de op zichzelf beperkte kans
sruDifK op incidenteel leren verhoogd worden, met een
toename van de 'natuurlijke' groei van de
woordenschat als uiteindelijk resultaat.

Pogingen tot instructie in de vaardigheid in
het afleiden van woordbetekenissen uit de con-
text zijn lang niet altijd succesvol gebleken.
Camine, Kameenui en Coyle (1984) stellen bij-
voorbeeld dat het onderzoek naar deze vraag
nog geen specifieke instructie heeft opgeleverd
die leerlingen helpt de aanwijzingen uit de
tekst te gebruiken bij het afleiden van woord-
betekenissen uit de context. Graves (1986)
besluit een overzicht van trainingsstudies met
de volgende sombere conclusie:

350

'teaching students to use context is difficult.
In fact, there is no report that presents a
thorough and convincing case that students
can be taught to better use context to unlock
the meanings of novel words encountered
during normal reading' (p.73).
Ook Beek en McKeown (1991) concluderen in
hun overzichtsstüdie dat hoogstens kleine
vooruitgang is geboekt bij getrainde leerlingen.
Kuhn en Stahl (1998) geven in een recente
overzichtsstudie aan dat het nog te vroeg is om
op basis van onderzoeksgegevens instructie in
het afleiden uit de context aan te bevelen.
Voorzichtig concluderen zij dat oefening zon-
der leerkracht-instructie even effectief lijkt als
expliciete instructie van een strategie of het
aanleren van specifieke aanwijzingen die in
teksten voorkomen. De bevindingen uit Neder-
landse studies passen in dit geschetste beeld. In
een trainingsstudie van Van Daalen-Kapteijns,
Schouten-van Parreren en De Glopper (1997)
werd een kleine, niet significante vooruitgang
geboekt. De training van Tomesen en Aarnout-
se (1998) was effectiever, maar helaas bleef dit
positieve resultaat uit bij een klassikale variant
van dit programma (Rijskamp, 1998).

De beschikbare overzichtsstudies op het ter-
rein van het afleiden van woordbetekenissen
uil de context hebben twee beperkingen. Aller-
eerst zijn niet alle relevante studies opgeno-
men. Daarnaast zijn de reviews kwalitatief van
opzet, waarbij de conclusies zijn gebaseerd op
het tellen van statistisch significante en niet-
significante resultaten. Aan deze zogenaamde
'vote-counting'-methode is een serieus nadeel
verbonden. Door de geringe stcekprocfgroolte
is de power van de geëvalueerde experimentele
studies (te) gering en dal maakt beoordeling op
alleen statistische significantie van de resulta-
ten minder geschikt. Wij hebben daarom ook
hier gekozen voor een meta-analyse (Fukkink
& De Glopper, 1998). Deze stelt ons in staat
om na te gaan hoe groot, blijkens het uitge-


-ocr page 357-

voerde onderzoek, de gemiddelde opbrengst is
van verschillende vormen van instructie in de
vaardigheid in het afleiden van woordbeteke-
nissen uit de context en met welke factoren de
omvang van de instructie-effecten samenhangt.

2 Methode

De vraag naar de woordleerkans bij het inci-
denteel woordleren en die naar het effect van
instructie op de vaardigheid in het afleiden van
woordbetekenissen uit de context zijn onder-
zocht in twee afzonderlijke meta-analyses.
Voor beide domeinen zijn in een exploratieve
multi-level-analyse (Bryk & Raudenbusch,
1992; Hox & De Leeuw, 1997) de uitkomsten
van de verschillende studies in verband
gebracht met methodologische en inhoudelijke
kenmerken van de individuele studies.

Steekproef van studies

De volgende databases zijn geraadpleegd:
ERIC (1965 - december 1997), Psyclit (1974 -
september 1997), Linguistics and Language
Behavior Abstracts (1973 - juli 1997), Disser-
tations Abstracts (1988 - augustus 1997) en
Current Contents on Disc (tot september 1997).
Deze bestanden zijn doorzocht met behulp van
de zoekprollelen (incidental learning, context,
and reading] voor het incidenteel woordleren,
en [read* and vocabulary] en (context* or
infer* near meaning or deriv* near meaning]
voor de trainingsstudies van het alleiden uit de
context. Hierna is met behulp van de sneeuw-
bal methode verder gezocht naar andere rele-
vante studies. Ten slotte zijn recente afleverin-
gen van relevante tijdschriften doorzocht om
eventuele nieuwe studies te lokaliseren.

Incidenteel woordleren definiëren we als het
'liet-intentionele afleiden en onthouden van de
hetekenis van onbekende woorden die leerlin-
gen tegenkomen in een voor hen vertrouwde
leessituatie. Van vooropgezette woordleerin-
'enties en instructie is bij incidenteel woordle-
ren geen sprake. Bij hel lezen in de vrije tijd en
bij vrij lezen op school zal veelal sprake zijn
^an incidenteel woordleren, maar er kan ook
sprake zijn van incidenteel leren wanneer een
leerling op school een tekst voor biologie of
geschiedenis leest, daarin een onbekend woord
'egenkomt en dit vervolgens spontaan succes-
vol afleidt en leert. Voor de meta-analyse van
het incidenteel woordleren zijn alleen de stu-
dies geselecteerd waar leerlingen niet attent
werden gemaakt op het doel om woordbeteke-
nissen af te leiden (bijvoorbeeld door het
onderstrepen van moeilijke woorden). Vijftien
studies bleken geschikt en beschikbaar te zijn
voor opname in de meta-analyse. Deze studies
doen verslag van in totaal twintig experimenten
die elk als een aparte studie worden be-
schouwd.

Voor de meta-analyse van de effecten van
training op het afleiden uit de context bleken
twaalf studies bruikbaar. Twee van de twaalf
studies doen verslag van een dubbel experi-
ment (Guarino, i960 en Schwartz & Raphael,
1985) en zes studies betreffen studies waarin
meerdere experimentele condities zijn afgezet
tegen een controle- of vergelijkingsgroep. Het
totale aantal experimentele condities is 22.
Deze experimentele condities zijn de eenheid
van analyse bij het bepalen van de effectgroot-
tes en verdere analyse.

Berekening effectgrootte

De afliankelijke variabele voor de woordleer-
studies is de woordleerkans. Deze kans op het
leren van woorden tijdens het lezen wordt door
Nagy, Herman and Anderson (1985) geformu-
leerd als het aantal tijdens het lezen van een
tekst geleerde woorden, gedeeld door het aan-
tal woorden uit de tekst dat voor het lezen
onbekend was. Ten behoeve van de analyses is
deze woordleerkans getransformeerd in een
proportiemaat en onderwoipen aan een norma-
liserende logistische transformatie. De daaruit
voortkomende effectmaat is logit (p) (Bryk &
Raudenbusch, 1992; Hox & de Leeuw, 1997).

Voor de instructie-studies is de effectmaat il
bepaald, gebaseerd op de gepoolde standaard-
deviatie en aangepast voor bias als gevolg van
kleine steekproefgroottes (Hedges & Olkin,
1985).

Codering van studlekenmerken: woordleerstu-
dies

Voor beide meta-analyses zijn de studies door
drie beoordelaars gecodeerd. De beoordelaars-
overeenstemming tussen deze codeurs is
bepaald met behulp van de gegeneraliseerde
Cohen's kappa
(k) voor nominale categorieën


-ocr page 358-

(Light, 1971; Conger, 1980) en r, (design 2)
(Orwin, 1994) voor continue categorieën.

De woordleerstudies laten grote verschillen
zien met betrekking tot het gebruikte design,
het soort proefpersonen, de gebruikte toets-
vorm en de gebruikte teksten. Elke studie is
gecodeerd op elf studiekenmerken, die betrek-
king hebben op de studie, op de proefpersonen,
op de gebruikte toets en op het gebruikte lees-
materiaal. Als studiegebonden factoren zijn
gecodeerd het design
(k = 1), het sensibilise-
rende effect van de eventuele pretest
(k =.71),
de tijdspanne tussen de eventuele pretest en het
lezen van de tekst (r, = .99) en de tijdspanne
tussen het lezen van de tekst en de posttest (r, =
.99). Met het sensibiliserende effect van de pre-
test bedoelen we het al dan niet aanwezig zijn
van afleiditems. Ais de pretest slechts bestaat
uit de onbekende woorden die de lezers vervol-
gens tegenkomen in de tekst, bestaat het risico
dat de aandacht van de lezers extra gericht zal
zijn op deze woorden.

Twee factoren zijn gecodeerd die betrek-
king hebben op de proefpersonen: leeftijd
(geoperationaliseerd als leerjaar, = 1) en
leesvaardigheidsniveau
(k = .93). Onderzoek
(Bonacci, 1993; Elivian, 1938; McKeown,
1985; Sternberg & Powell, 1983) toont aan dat
er grote verschillen bestaan in afieidvaardig-
heid van zwakke en goede lezers. Zwakke
lezers neigen ernaar over belangrijke, explicie-
te informatie heen te lezen. Daarnaast zullen zij
met meer onbekende woorden in een tekst te
maken hebben dah goede lezers die dezelfde
tekst lezen. Minder goede lezers zouden daar-
om minder mogelijkheden hebben een woord-
betekenis succesvol af te leiden.

De toetsgebonden factoren omvatten de
toetsvorm
(k = .76) en het al dan niet rekening
houden met partiële woordkennis
{k = .71). In
het algemeen wordt woordkennis ofwel via een
multiple-choice test ofwel via een definietaak
gemeten. Binnen de gebruikte toetsvorm kan
dan nog gekozen worden om wel rekening te
houden met partiële woordkennis of om
woordkennis zonder gradaties te meten. Bij een
open taak gebeurt dit door de wijze van beoor-
deling; bij een multiple-choice taak kan ervoor
gekozen worden meerdere items met verschil-
lende moeilijkheidsgraad voor één woord aan
te bieden.

De laatste groep factoren heeft betrekking
op het leesmateriaal en de taak. Het leesdoel
(k
= .78) beïnvloedt de mate van verwerking van
een tekst (Klauer, 1984) en daarmee de aan-
dacht die wordt gegeven aan het afleiden van
woordbetekenissen en het onthouden ervan. De
authenticiteit van de tekst
(k = .78) is ge-
codeerd om originele, bestaande teksten te
scheiden van teksten die speciaal voor een
onderzoek geschreven zijn. Bij speciaal
geconstrueerde teksten is het risico groot dat,
onbedoeld, meer aanwijzingen over een
woordbetekenis zijn opgenomen dan in origi-
nele teksten het geval is. Als laatste factor is de
verhouding tekstlengte - aantal onbekende
woorden opgenomen. Het coderen van de
tekstlengte gaf een beoordelaarbetrouwbaar-
heid van r^ = .89; het coderen van het aantal
onbekende woorden gaf een betrouwbaarheid
van r^ = .95. Een korte tekst met veel onbeken-
de woorden zal de lezer wellicht weinig con-
textuele aanwijzingen kunnen geven, terwijl
een langere tekst met weinig onbekende woor-
den meer kansen op succesvol afleiden en daar-
mee leren zal geven.

Codering van studiekenmerken: trainingsstudies
afleidvaardigheid

De trainingsstudies zijn gecodeerd voor in-
structie-specifieke, onderwijskundige en me-
thodologische variabelen. Het instructie-speci-
fieke kenmerk betreft het soort instructie dat de
experimentele groep heeft ontvangen (overeen-
stemming:
k - .92). In overeenstemming met
de literatuur worden vier instruclie-typen on-
derscheiden: ckie-, cloze-, strategie- en defini-
tie-instructie en ten slotte nog oefening zonder
verdere Icerkracht-gcstuurde instructie.

Bij clue-instructie zijn instructie en oefe-
ning gerichl op het herkennen en gebruiken van
bepaalde contextuele aanwijzingen ('clues') bij
het afleiden van de woordbetekenis. Leerlingen
leren bijvoorbeeld dat er soms een woord in de
tekst slaat dal hetzelfde betekent als het moei-
lijke woord (de synoniem-clue) of juist het
tegenovergestelde (antoniem-clue). Verschil-
lende onderzoekers hebben classificaties opge-
steld van dergelijke tekst-clues (zie Rankin &
Overholser, 1969 en Boettcher, 1980 voor een
overzicht; Humes, 1978; Sternberg, Powell &
Kaye, 1983) en daarbij - beginnend met
McCullough (1943; in Guarino, 1960) - ook
gewezen op de mogelijke didactische toepas-


-ocr page 359-

sing hiervan. Clue-instructie is dus verbonden
met tekstanalyse en Ican daarom tekst-georiën-
teerd worden genoemd. Deze vorm van
instructie is gebaseerd op de assumptie dat er
Clues voorkomen in teksten die de betekenis
van een woord verduidelijken en dat lezers
hiervan bewust moeten worden gemaakt om ze
effectief te gebruiken.

In strategie-studies is de instructie gericht
op het aanleren van een systematische aanpak
die bestaat uit het nemen van een aantal stap-
pen. Leerlingen leren bijvoorbeeld eerst om
voor en achter het onbekende woord te kijken,
vervolgens een synoniem te bedenken en ten
slotte te controleren of dit woord past in de
bewuste zin. Dergelijke instructie is (mede)
geïnspireerd door studies waar het atleidproces
van ongetrainde leerlingen is bestudeerd (zie
Werner & Kaplan, 1952; McKeown, 1985;
Van Daalen-Kapteijns & Elshout-Mohr, 1981;
Van Daalen-Kapteijns, Schoutcn-van Paneren
& De Glopper, 1997). Dit instructie-type kan
derhalve lezers-georiënteerd worden genoemd.
Rationale van de strategie-aanpak is dat lezers
vaardiger worden in het gebruiken van de con-
text bij het afleiden van woordbetekenissen
door hun een systematische aanpak te leren.

De lezersgerichte strategie-aanpak en de
tekst-georiënteerde aanpak worden wel eens
gecombineerd. Leerlingen wordt dan geleerd te
Werken volgens een soort stappenplan waar het
letten op bepaalde clues een essentieel onder-
deel van uitmaakt. Deze studies zijn hier geco-
deerd als clue-instructie.

Bij cloze-instructie moeten leerlingen raden
Welk woord cr op een opengelaten plek in de
tekst past. De doelwoorden zijn hier niet tel-
kens - zoals bij de standaard cloze-toets - weg-
gelaten na een vast aantal woorden. Alleen spe-
ciaal geselecteerde inhoudswoorden zijn
Weggelaten. Deze instructie is gebaseerd op de
aanname dat 'by going through the task of
(-"ompleting cloze units, a reader will gain
insights into the process of using context,
fccognizing the interrelationships of language,
'ind consequently improving comprchension
skills', zoals Jongsma (1971; in Cox, 1974,
P.3) aangeeft.

De definitie-aanpak is afgestemd op het ont-
wikkelen van een algemeen woorddefinitie-
concept bij leerlingen. 'Students have only a
vague concept of what constitutes a definition'.

aldus Schwartz en Raphael (1985, p.116), en
'their acquisition of each new vocabulary item
will be confounded by difficulties of selecting
appropriate strategies, monitoring performan-
ce, and evaluating their attempts at definition'.
Het onderwezen definitie-concept wordt ver-
ondersteld als basis te fungeren voor leerlingen
bij het selecteren en organiseren van de achter-
grondkennis en informatie in de tekst bij het
afleiden uit de context.

Ten slotte is de 'practice-only'-instructie
onderscheiden waarbij leerlingen alleen oefe-
ningen maken zonder verdere leerkracht-
instructie.

De studies zijn verder beoordeeld op de vol-
gende onderwijskundige kenmerken: groeps-
grootte (in aantal leerlingen; = .98), de hoe-
veelheid genoten instructie (in minuten; r^ =
.99) en de leeftijd van de leerlingen (in jaren; r^
= .89). Voor elke studie is nagegaan welke acti-
viteiten de controlegroep heeft uitgevoerd tij-
dens de experimentele lessen
{k = .53). De
methodologische kenmerken waarop elke stu-
die is gecodeerd, zijn: het soort onderzoeksop-
zet (pretest-posttest design met voor- en name-
ting of anders;
k = .1); wel of geen random
toekenning of blocking op lecriingniveau
{k =
I); wel of geen statistische aanpassing van de
gemiddelden met behulp van covariantie-ana-
lyse
(k = .75); de soort toets (cloze, multiple
choice of dcfinicertaak; k= 1); de interne con-
sistentie van de nameting (KR-2() of Cron-
bach's alpha; = .99); wel of geen alhankelijk-
heid van de toetsitcms
(k = .67). Ten slotte is
het verschil op de voormeting tussen de experi-
mentele groep en controlegroep bepaald,
gebruikmakend van dezelfde effectmaat
d van
Hedges en Olkin (1985).

De onderzoeksverslagen verschaften onvol-
doende informatie over de studiekenmerkcn
'activiteiten van de controlegroep" en 'allian-
kelijkheid van de items' en konden niet vol-
doende betrouwbaar worden gecodeerd. Deze
twee kenmerken zijn daarom komen te verval-
len.

3 Resultaten

3.1 Korte beschrijving van de woordleerstudies

Het merendeel van de studies gebruikt een
design waarbij binnen een klas de ene helft één


-ocr page 360-

c

2 S

Tabel 1

Kenmerken van de studies naar incidenteel woordleren

Studie

N

PPD

SP

Tijdl

Tijd2

U

LV

TV

PWK

LD

AU

Ratio

WLK

Logit (p)

Var

Diakidoy 1993 exp.l

50

1

1

14

0

8

BGZ

0

2

Lees

Nau

37

.10

-2.22

0.23

Diakidoy 1993 exp.2

73

1

1

14

0

8

BGZ

0

2

Lees

Nau

44

.18

-1.50

0.09

Durkin 1990

54

1

1

29

• 0

7

BGZ

0

1

Leer

Nau

87

.06

-2.70

0.31

Gordon et al. 1992 B

19

1

0

1

0

7

B

0

2

Leer

Au

79

.14

-1.82

0.44

Gordon et al. 1992 G

19

1

0

1

0

7

G

0

2

Leer

Au

79

.03

-3.55

1.93

Granick 1997

349

0

-

0

10

BGZ

0

1

Lees

Au

102

.06

-2.77

0.05

Herman 1985

39

1

1

14

0.5

10

Z

1

1

Leer

Au

43

.13

-1.67

0.19

Konopak 1988a B

27

1

0

3

0.5

13

B

0

2

Leer

Au

150

.54

0.16

0.15

Konopak 1988a G

28

1

1

3

0.5

13

G

0

2

Leer

Au

150

.42

-0.29

0.15

Konopak 1988b B

27

1

0

3

0.5

10

B

0

2

Leer

Au

100

.35

-0.61

0.16

Konopak 1988bG

25

1

0

3

0.5

10

G

0

2

Leer

Au

100

.17

-1.55

0.28

Konopak et al. 1987

21

1

1

0

1

13

BGZ

0

2

Lees

Au

150

.27

-1.01

0.24

Kranzer1988

19

0

-

-

0

10

BGZ

0

1

Leer

Au

115

.21

-1.35

0.32

Nagy et al. 1985

57

1

1

3

0

10

B

0

1

Leer

Au

66

.11

-2.13

0.19

Nagy et al. 1987

352

1

1

14

7

7

BGZ

1

0

Lees

Au

43

.05

-2.98

0.06

Schwanenflugel 1997

33

1

1

7

3

6

BGZ

1

2

Leer

Au

99

.12

-1.97

0.28

Shu et al. 1995 exp.l

146

1

1

7

0

6

BGZ

1

1

Lees

Au

42

.10

-2.23

0.08

Shu et al. 1995 exp.2

301

1

1

7

0

6

BGZ

1

1

Lees

Au

75

.09

-2.38

0.04

Stahl 1989

91

0

-

-

0

8

BGZ

1

0

Leer

Au

50

.13

-1.92

0.02

Stallman 1991

100

1

0

21

0

7

BGZ

0

2

Lees

Au

38

.23

-1.23

0.08

N-. aantal proefpersonen; PPD: 1 = pretest posttest design, O = ander design; SP: 1 = aanweziglieid van afleiditems op de pretest, O = afwezigheid van afleiditems op de pretest, -
= geen pretest; Tijdl: tijd in dagen tussen de pretest en het lezen; Tijd2: tijd in dagen tussen het lezen en de posttest; U = leerjaar: gemiddelde groep in de studie; LV: B = boven-
gemiddelde lezers, G = gemiddelde lezers, Z = zwakke lezers; TV: 1 = multiple choice toets of ja/nee vragen, O = definieertaak of interview; PWK: 2 = rekening gehouden met par-
tiële woordkennis bij zowel pretest als posttest, 1 = alleen bij posttest, O = geen rekening gehouden met partiële woordkennis; LD: Lees = lees de tekst. Leer = bestudeer de tekst;
AU: Nau = teksten speciaal voor het experiment geschreven. Au = authentieke teksten; Ratio = aantal bekende woorden dat een onbekend woord omgeeft; WLK: incidenteel
woordleerkans; Logit Cp): effectmaat; Var: effectmaat variantie.

-ocr page 361-

tekst leest en de andere helft een andere tekst,
maar waarbij beide groepen over onbekende
woorden uit beide teksten getoetst worden.
Hierbij dienen de groepen als eikaars controle-
groep; een pretest wordt meestal niet gebruikt.
De meeste andere studies gebruiken een pretest
- posttest design, waarbij eerst kennis over de
onbekende woorden getest wordt, vervolgens
een tekst met de onbekende woorden gelezen
wordt en tenslotte de woorden opnieuw
getoetst worden. Het totaal aantal leerlingen
dat zo in alle experimenten getoetst wordt is
2130. Per studie kan dit echter verschillen van
minimaal 19 tot maximaal 392. Behalve bij de
gebruikte steekproeven vinden wc bij de geco-
deerde variabelen net zulke grote verschillen.
De leeftijd van de leerlingen varieert van circa
8 jaar tot 18 jaar. Zowel zeer goede als zeer
slechte lezers en alles daartussenin zijn in de
experimenten betrokken. Het vooraf testen van
de onbekende woorden kan een maand voor het
lezen van de tekst plaatsvinden of slechts één
dag van tevoren. Het achteraf toetsen vindt
meestal direct plaats, slechts één studie doet dit
een week later. De woordentocts zelf kan een
multiple-choice toets zijn, een definieertaak,
een interview of het beantwoorden van ja/nee-
vragen over de woordbetekenis. In de meeste
gevallen wordt rekening gehouden met partiële
Woordkennis, maar de manier waarop verschilt
nogal. Bijvoorbeeld bij de definieertaak han-
teert de ene studie een scoringsschcma dat
loopt van 0-5, terwijl bij een andere studie
alleen 0. 1 of 2 punten te halen zijn. Hel lees-
doel varieert van studie tol studie. Een globaal
onderscheid kan er gemaakt worden lussen stu-
dies die wel of niet de leerlingen laten welen
dal vragen volgen na het lezen van de tekst.
Tenslotte, de verhouding tekstlengte - aantal
onbekende woorden bedraagt in de studies
'ninimaal 37 woorden - één onbekend woord;
maximaal 115 woorden - één onbekend woord,
'n label 1 wordt een overzicht van de studies en
hun kenmerken gegeven.

3-2 Resultaten meta-analyse incidenteel woord-
leren

Gemiddelde woordleerkans

C>e effectgrooltes per studie lopen van logit (p)
~ -3.55 tot 0.16. Rekening houdend met ver-
schillen in slcekproefgrooltc bedraagt de
^ffectmaat binnen een 'random effccls'-model

(Cooper & Hedges, 1994) over alle studies
heen -1.70 (ie = .21, = .00). Als we deze
effectmaat terug transformeren naar de woord-
leerkans, bedraagt deze gemiddeld .15. Hel
95%-betrouwbaarheidsinterval loopt van .11
tot .22. De Q-test voor homogeniteit laat zien
dat de resultaten heterogeen zijn (X' = 121.33,
p = .00). Het aandeel van sampling error in de
variantie in scores bedraagt 81%. De overige
variantie, 19%, moet verklaard worden door
systematische factoren.

Multi-level regressie-analyse van de variatie in
effectgroottes

Een exploratieve multi-level regressie-analyse
(Bryk & Raudenbusch, 1992) is uitgevoerd om
sludiekenmerken te vinden die de heterogeni-
teit van de effectmaten verklaren. Daartoe zijn
de verschillende gecodeerde factoren in de
regressicvergelijking opgenomen. In eerste
instantie zijn alle factoren één voor één inge-
voerd om relevante predicloren te vinden die
mogelijk niet boven zouden komen drijven in
de volgende fase van modelbouw. In de model-
bouw-fase zijn de verschillende factoren
gecombineerd ingevoerd. Het significantie-
niveau is telkens gesteld op a = .05.

In de eerste fase wist een aantal factoren de
variantie in effectmaten significant terug te
brengen. Het sensibiliserende effect van de
pretest bleek 22% van de systematische varian-
tie te kunnen verklaren (/' = -04). Studies die
gebruik maken van een pretest waar geen allei-
dilems in slaan, laten hogere effectmaten zien
dan studies die wel anciditems gebruiken. Als
alle andere factoren constant gehouden wor-
den, zal de leerkans bij gebruikmaking van een
pretest met afleidilems . I I bedragen, zonder
atleiditems loopt deze kans op lol .22.

Beide persoonsgebonden factoren leeftijd
en lecsvaardigheidsniveau bleken de variantie
in uilkomsten ook significant terug te brengen.
Leeftijd alleen verklaart 46%
(p - .00) van de
systematische variantie; leesvaardigheid alleen
43% (p - .01). Als alle andere factoren gelijk
gehouden worden, heeft een lezer van een jaar
of 8 een woordleerkans van .08; een lezer van ^^^
een jaar of 18 heeft een woordleerkans van .33. sruo,
Een laag lecsvaardigheidsniveau geeft een
woordleerkans van .08; een gemiddeld niveau
een kans van .12 en een hoog niveau een kans
van .19.


-ocr page 362-

Van de toetsgebonden factoren was de
toetsvorm net niet significant (/; = .57); partiële
woordkennis was wel significant
(p = .00). De
toetsvorm multiple choice lijkt hogere woord-
leerkansen te geven dan de definieertaak. De
factor partiële woordkennis wist de systemati-
sche variantie met 47% terug te brengen. Als
studies geen rekening houden met partiële
woordkennis bedraagt de woordleerkans .06,
als studies zowel op de pretest als de posttest
wel rekening hiermee houden, loopt de woord-
leerkans op tot .23.

De laatste significante factor die naar voren
kwam in de eerste fase van analyse was de ver-
houding tekstlengte - aantal onbekende woor-
den. Deze factor verklaart 32% van de syste-
matische variantie
{p = .01). Een lage dichtheid
van onbekende woorden laat een hogere
woordleerkans zien dan een hoge dichtheid van
onbekende woorden. Bijvoorbeeld, als een
onbekend woord wordt omgeven door 150
bekende woorden, zal de woordleerkans .30
bedragen; als een onbekend woord wordt
omgeven door 75 bekende woorden, daalt de
woordleerkans naar .14.

In de tweede fase van analyse zijn de ver-
schillende significante factoren gecombineerd
ingevoerd. Het sensibiliserende effect van de
pretest bleek niet langer significant in combi-
natie met leeftijd en leesvaardigheidsniveau en
werd daarom uit het model gehaald. Leesvaar-
digheidsniveau bleek niet meer significant in
combinatie met leeftijd; ook deze factor werd
uit het model gehaald. Partiële woordkennis
verklaarde in combinatie met leeftijd wel nog
een deel van de systematische variantie in uit-
komsten. De verhouding tekstlengte - aantal
onbekende woorden bleek geen significante
predictor meer te zijn na invoering van leeftijd
en partiële woordkennis. Tezamen verklaren
leeftijd en partiële woordkennis 66% van de
systematische variantie, maar uiteindelijk blij-
ven de resultaten heterogeen: niet alle systema-
tische variantie is verklaard (zie Tabel 2).

Sensitiviteitsanalyse

Om te bekijken of een bepaalde studie moge-
lijk een sterke invloed had op de resultaten zijn
alle analyses ten slotte nog een keer uitgevoerd
waarbij steeds één studie werd weggelaten. De
gemiddelde effectmaat logit
(p) varieerde op
deze manier van -1.82 tot -1.70. Dit betekent
een maximale terugval van de woordleerkans
naar .14, een uitkomst die zeer dicht tegen de
woordleerkans van .15 ligt, berekend over alle
studies. Ook het betrouwbaarheidsinterval ver-
anderde nauwelijks. Vanwege de minieme ver-
andering in effectgrootte en betrouwbaarheids-
interval is het niet waarschijnlijk dat een
bepaalde studie de uitkomst te sterk heeft beïn-
vloed. Bij het uitzetten van de woordleerkans
tegen de steekproefgrootte blijkt dat één studie
een uitschieter is (Konopak, 1998a), maar na
de studie grondig te hebben bekeken, lijkt er
geen reden te zijn deze niet op te nemen in de
analyses. Bovendien kwamen, na opnieuw de
regressie-analyses te hebben uitgevoerd zonder
de studies met de grootste en kleinste effecten,
dezelfde factoren naar voren die de systemati-
sche variantie in effectgroottes verklaren.

3.3 Korte beschrijving van de trainingsstudies
afleldvaardigheid

De effectiviteit van instructie op het afleiden
van de woordbetekenis uit de context is in vier
studies onderzocht met behulp van een pretest-
posttest design waar voor en na de lessenserie
de alleidvaardigheid is gemeten bij een experi-
mentele groep en een controlegroep. In acht
studies is een 'proxy pretest'-onderzoeksopzet
(Cook & Campbell, 1979) gehanteerd waarbij
een lees- of woordenschattoets als voormeting


Tabel 2

Resultaten multi-level analyse van de studies naar incidenteel woordleren

Fixed effect

Coëfficiënt

se

t

P

Cumulatief verklaarde variantie

356

Intercept

» -3.71

.45

-8.21

.00

PEDAGOGISCHE

Groep

.18

.07

2.79

.01

46%

STUDIËN

Partiële woordkennis

.56

.21

2.67

.02

66%

Random effect

Populatievariantie

df

P

.21

17

59.93

.00

-ocr page 363-

Tabel 3

Kenmerken van de studies naar instructie van afleidvaardigheid

Studie

PPD

T

Gern

Test

a

Pre

Lft

Kg

Duur

Type

d

se

Guarino (1960): Syracuse-studie

85+82

1

NR

NA

MC

.83

.34

15

28.3

360

clue

.60

.16

Guarino (1960): Michigan-studie

153+148

1

NR

NA

MC

.79

.02

15

25.5

495

clue

.32

.12

Cox (1974): Cloze 1-groep

25+22

0

R

NA

MC

.84

-.06

9

25

720

cloze

-.12

.29

Cox (1974): Cloze 2-groep

24+22

0

R

NA

MC

.84

-.07

9

24

720

cloze

.21

.30

Bisseil (1982): cloze

30+28

1

R

NA

MC

.38

.00

18.5

23.5

238

cloze

.00

.26

Bissell (1982): 'forced cloze'

29+28

1

R

NA

MC

38

.00

18.5

23.5

238

cloze

.23

.27

Sampson et al. (1982)

46+46

1

R

A

C

.85

-

8

7

662

cloze

.73

.22

Carnine et al. (1984): 'rule'

12+12

0

R

NA

MC

.55

.00

10

1

90

strategie

.82

.43

Carnine et al. (1984) oefening

12+12

0

R

NA

MC

.55

.00

10

1

90

oefening

.73

.42

Schwanz & Raphael (1985): Exp. 1

8+8

0

R

NA

def

.55

.00

9

8

160

definitie

5.45

1.19

Schwartz & Raphael (1985): oefening

14+28

1

R

NA

def

.61

-.04

10

14

160

oefening

.35

.11

Schwartz & Raphael (1985): training

14+28

1

R

NA

def

.61

.59

10

14

160

definitie

1.22

.12

Herman SWeaver (1988)

14+16

0

NR

NA

def

.13

.15

13

14

325

strategie

.57

.37

Kranzer (1988): tekstboek-context

19+19

0

NR

NA

def

.66

.24

13

23

155

strategie

.50

.33

Kranzer (1988): rijke context

21+19

0

NR

NA

def

.66

.01

13

23

155

strategie

-.40

.32

Kranzer (1988): definitie+context

21+19

0

NR

NA

def

.66

.20

13

23

155

strategie

.43

.32

Jenkins et al. (1989): 'low'-groep

22+22

0

NR

NA

def

.61

.00

10

23

135

strategie

.03

.30

Jenkins et al. (1989): 'medium'-groep

22+22

0

NR

NA

def

.61

.00

10

23

165

strategie

.48

.31

Jenkins et al. (1989): 'high'-groep

22+22

0

NR

NA

def

.61

.00

10

23

300

strategie

.71

.31

Buikema & Graves (1993)

19+19

0

NR

NA

MC

.61

.28

12.5

19

250

clue

.80

.34

Van Daalen-Kapteijns et al. (1997)

29+30

1

R

A

def

.78

-

11

8

480

strategie

.15

.26

Tomesen & Aarnoutse (1998)

16+15

0

NR

NA

def

.84

-.21

9

4

450

clue

1.53

.41

N^ + N^: grootte van de experimentele groep + grootte controlegroep; PPD, pretest posttest design: 1 = pretest posttest-design, O = ander design; T, toewijzing van leerlingen aan
condities: R = random, NR = niet random; Gem., gemiddelde: A, aanpassing van het gemiddelde m.b.v. covariantie-analyse, NA = gemiddelde is niet aangepast; Test: MC= mul-
tiple-choice, cloze= cloze-toets, def= definitie-toets; a: Cronbach's alpha op de nameting (geschatte waarden zijn cursief gedrukt); Pre: verschil op de prestest, uitgedrukt in stan-
daarddeviaties (geschatte waarden zijn cursief gedrukt); Lft., gemiddelde leeftijd van de leerlingen; Kg: klassegrootte; Duur: duur van de instructie in minuten; Type: soort instruc-
tie;
d\ effectmaat d; se: standaard error van d

UI
tn

VI

-ocr page 364-

fungeert. Random toekenning op leerlingni-
veau icomt slechts in vijf studies voor. Opval-
lend is dat slechts de helft van de experimenten
uit de meta-analyse statistisch significante
resultaten laat zien. De steekproeven zijn ech-
ter - met uitzondering van de studie van Guari-
no (1960) - aan de kleine kant en de statistische
power om effecten aan te tonen is dus laag.

Clue-instructie is gegeven in vier experi-
mentele condities, cloze-instructie in vijf con-
dities en definitie-instructie in twee condities.
In twee condities is sprake van oefening zonder
verdere instructie. Strategie-instructie komt het
meest voor in de studies die zijn opgenomen in
de meta-analyse (9 maal). Vooral deze laatste
studies verschillen inhoudelijk onderling sterk
doordat de strategieën verschillen in het aantal
en de soort stappen. De meeste strategieën
omvatten het zoeken naar aanwijzingen in de
tekst, het bedenken van een antwoord en het
uiteindelijke controleren hiervan. Een strategie
kan echter ook bestaan uit een simpele heuris-
tiek als 'zoek naar andere woorden in het ver-
haal die iets zeggen over het moeilijke woord'.

De hoeveelheid instructie bedraagt gemid-
deld 5,5 uur. Deze instructie is in de meeste
gevallen gegeven aan leerlingen van 9-10 jaar
oud, maar in enkele studies zijn oudere leerlin-
gen getraind. De groepsgrootte varieert van 1
tot 29. In Tabel 3 wordt een overzicht van de
studies en hun kenmerken gegeven.

3.4. Resultaten meta-analyse trainingsstudies
afleldvaardigheld

Gemiddelde instructie-effect

Inspectie van de effectgroottes laat één extreme
score zien. De experimentele groep in het eer-
ste experiment van Schwartz en Raphael
(1985) scoort 5,5 standaarddeviatie hoger als
gevolg van een sterk vloereffect bij de contro-
legroep. Deze studie is hierom weggelaten uit
de meta-analyse.

Tabel 4

Resultaten multi-level analyse van de studies naar instructie van afleidvaardigheid

Fixed effect

Coëfficiënt

se

t

P

Cumulatief verklaarde variantie

358

Intercept

1 .882

.187

4.71

.00

PEDAGOGISCHE

Groepsgrootte

-.030

.009

-3.13

.01

24%

STUDIËN

Clue-instructie

.400

.165

2.42

.03

59%

Random effect

Populatievariantie

df

P

.025

18

23.58

.17

Gekozen is voor een 'random effects'-
model (Cooper & Hedges, 1994). Het resultaat
uit dit model laat een statistisch significant
positief effect zien van instructie op het aflei-
den van woordbetekenissen uit de context. Het
gegeneraliseerde effect
ö is 0.43 (ie = .08; p <
.001; 95%-betrouwbaarheidsinterval .25- .62).
Dit effect ligt dicht bij een 'medium effect',
zoals gedefinieerd door Cohen (1988; zie ook
Lipsey, 1990). De resultaten van de verschil-
lende experimenten zijn sterk heterogeen, zoals
de Q-test voor homogeniteit aangeeft (j- =
36.90,
p = .01). Sampling error verklaart de
helft van deze variantie (51%).

IVIulti-level regressie-analyse van de variatie in
effectgroottes

Een multi-level regressie-analyse is uitgevoerd
om de substantiële verschillen in studie-uit-
komsten te verklaren vanuit de gecodeerde stu-
diekenmerken. Hierbij zijn eerst de methodolo-
gische kenmerken ingevoerd in het statistische
model om te controleren voor eventuele bias
als gevolg van verschillen in onderzoeksopzet.
Vervolgens zijn de onderwijskundige kenmer-
ken ingevoerd om rekening te houden met sig-
nificante samenhang tussen de gevonden effec-
ten en deze variabelen. Als laatste zijn de
instructie-specifieke kenmerken ingevoerd als
predictor om eventuele verschillen in effectivi-
teit tussen instructie-typen te onderzoeken.
Eerst is telkens één predictor ingevoerd in het
regressiemodel om de statistische power
zoveel mogelijk te behouden. De significante
predictoren zijn hierna opgenomen in een
definitief model, waarbij is nagegaan of toe-
voeging van predictoren resulteert in het ver-
klaren van additionele variantie. Het signifi-
cantieniveau is telkens gesteld op a= .05.


-ocr page 365-

Opname van de methodologische kenmer-
ken laat geen reductie zien van de heterogeni-
teit tussen de experimenten. Van de onderwijs-
kundige kenmerken heel"! alleen groepsgrootte
een klein, maar significant resultaat elïect in de
verwachte richting: grotere effecten worden
bereikt bij kleinere groepsgroottes. Na opname
van deze variabele in het model verklaart
alleen clue-instructie nog extra variantie. Clue-
instructie laat een positieve relatie zien met stu-
die-uitkomst (zie Tabel 4).

De variabele 'groepsgrootte' reduceert de
variantie tussen de experimenten met 24% en
na opname van clue-instructie in het regressie-
model is 59% van de variantie 'verklaard'. De
homogeniteitstoets geeft hierna aan dat de stu-
die-uitkomsten niet langer significant van
elkaar verschillen {p = .17).

Sensitiviteitsanalyse

Een sensitiviteitsanalyse is ten slotte uitge-
voerd om de robuustheid van de uitkomst van
(ie meta-analyse na te gaan en dc aanwezigheid
van bepaalde invaliderende factoren te evalu-
eren. De uitkomst van de meta-analyse lijkt
allereerst niet sterk te zijn beïnvloed door één
bepaalde studie-uitkomst. Het telkens weglaten
Van één studie uit de meta-analy.se heeft nau-
welijks invloed op het gegeneraliseerde effect,
dat nu varieert tussen de 0.39 en 0.46 en daar-
mee niet sterk afwijkt van de waarde die is
berekend over alle studies (0.43).

Een groot effect van publicatie-bias, het niet
gepubliceerd worden van niet-significante stu-
dies (Begg, 1994), is ook onwaarschijnlijk.
Allereerst zijn er verschillende niet-gepubli-
ceerde en niet-significante studies opgenomen.
Ook bij het uitzetten van de effectgrootte tegen
Je steekproefgrootte blijkt geen sprake van een
scheve verdeling. Er is geen sprake van veel
l^leine studies met significante resultaten zon-
aler dat er ook kleine studies met nict-signifi-
eante resultaten bestaan in de literatuur (Light
& Pillemer, 1984). Orwin's (1983) zogenaam-
(le 'fail-safe
N' is 24,58 voor een klein effect UI
= 0.20). Anders gezegd, 25 studies moeten nul-
fesultaten publiceren om het gebleken positie-

effect van instructie weer geheel teniet te
Joen. Ten slotte lijkt ook een sterke verteke-
ning van de resultaten als gevolg van selectic-
^'ias niet aan de orde. De experimentele groep
presteert wel vaker significant beter in de opge-
nomen studies. Elf van de 21 experimenten in
de meta-analyse laten significante resultaten
zien, terwijl deze verhouding bij de niet opge-
nomen studies 4 : 11 is bij vergelijkbare steek-
proefgrootte (gemiddeld 62.3 om 61.3) en
groepsgrootte (17.6 om 18).

4 Conclusies en discussie

Uit de meta-analyse van de woordleerstudies
blijkt dat lezers incidenteel woorden leren uit
de context. Gemiddeld over studies, en dus
gemiddeld over woorden, teksten en lezers
bestaat een kans van .15 dat de betekenis van
onbekende woorden spontaan afgeleid en
geleerd wordt. Men zou ook kunnen zeggen dat
15 van de honderd woorden worden geleerd,
oftewel, dat één op de zeven woorden wordt
geleerd. Dit betekent natuurlijk niet dat de
woordleerkans voor ieder woord hetzelfde is.
Voor sommige woorden zal een enkele ont-
moeting in een behulpzame context voldoende
zijn voor hel aanleren van de betekenis. Meest-
al echter zal er sprake zijn van een incremen-
teel proces, waarbij de woordbetekenis niet in
één keer helemaal wordt afgeleid, maar waarbij
de lezer, elke keer dat hij of zij hetzelfde voor-
heen onbekende woord tegenkomt steeds een
nieuw stukje betekenis toevoegt aan zijn of
haar kennis over dat woord (Nagy e.a., 1985).

De analyses maakten het mogelijk een aan-
tal factoren aan te duiden waarvan het effect in
individuele studies niet altijd aantoonbaar was.
De factoren sensibiliteit van de pretest, de leef-
tijd van de lezer, het leesvaardigheidsniveau
van de lezer, partiële woordkennis en de ver-
houding tekstlengte - aantal onbekende woor-
den beïnvloeden de woordleerkans. Deze fac-
toren samen kunnen niet alle verschillen in
uitkomsten verklaren. Andere kenmerken van
studies die nu niet gecodeerd konden worden,
kunnen ook een rol spelen, zoals de talige
achtergrond van de leerlingen: komen de onbe-
kende woorden uit de moedertaal of zijn
het tvveedetaal-woorden? Ook de conceptuele
moeilijkheidsgraad van de woorden is onge-
twijfeld van belang. Het maakt bijvoorbeeld
studiën
veel uit of een onbekend woord verbonden is
met een bekend concept of met een nieuw con-
cept (Durkin, 1990). Daarnaast verdienen som-
mige factoren die wel meegenomen zijn in de


-ocr page 366-

analyses, maar waarvan geen effect kon wor-
den aangetoond, nadere beschouwing zoals bij-
voorbeeld het leesdoel, dat vrij grof gecodeerd
moest worden.

Een interessant punt dat uit de analyses naar
voren komt is het idee dat leerlingen wellicht
beter kunnen worden in incidenteel woordle-
ren. Hoewel het aannemelijk is dat het leren uit
de context een aangeboren vaardigheid is,
omdat al zeer jonge kinderen uit de context
leren, wijst de regressie-analyse er op dat het
een vaardigheid is die zich ontwikkelt. Immers,
leren lezers van circa 8 jaar nog één op de
twaalf onbekende woorden die ze tegenkomen,
als ze zo'n 18 jaar oud zijn leren ze één op de
drie woorden. Dit grote verschil moet ergens
door veroorzaakt zijn. Als we kunnen begrij-
pen wat er in de tussenliggende periode is
gebeurd, kunnen we wellicht deze kennis inzet-
ten om lezers met leesproblemen te helpen.

We weten dat het proces van incidenteel
woordleren uit in ieder geval twee delen
bestaat: het afleiden en het onthouden van de
woordbetekenis. Wellicht kan hier nog het
goed kunnen inschatten van de eigen woord-
kennis (Schouten-van Parreren, De Glopper &
Van Daalen-Kapteijns, 1995) aan toegevoegd
worden. Misschien is het verder van belang dat
lezers kunnen taxeren wat het belang is van
afleiden van de betekenis van een onbekend
woord in een bepaalde context. Is dit een
woord dat ik nog vaker tegen kan komen? Is
kennis van de betekenis nodig voor begrip van
deze tekst? Het sifccesvol kunnen alleiden van
de woordbetekenis is natuurlijk een noodzake-
lijke conditie voor incidenteel woordleren. Als
alleen al deze vaardigheid verbeterd kan wor-
den door instructie en/of oefening, dan mag
verwacht worden dat dit effect zal hebben op
de opbrengst van het incidentele leren van
woorden.

Uit de meta-analyse van de trainingsstudies
blijkt dat de vaardigheid in het alleiden van de
woordbetekenis uit dc context via instructie is
te verbeteren. Het gevonden geaggregeerde
effect van 0.43, een effect van gemiddelde
grootte, is interessant, ook gezien de relatief
korte duur van de gegeven instructie. De uit-
komst is daarnaast relatief onverwacht gezien
de overwegend voorzichtige tot negatieve con-
clusies in de literatuur.

Op basis van de uitgevoerde analyses kun-
nen ook enkele conclusies worden getrokken
over de vormgeving van de instructie in het
afleiden van de woordbetekenis uit de context.
Er zijn verschillen in de uitkomsten van de stu-
dies en niet elke instructie is even succesvol
gebleken. Zo lijkt cloze-instructie op dit
moment geen interessante optie. Hoewel het
invullen van de cloze-toetsen zeker een plaats
kan hebben in de instructie, is dit type instruc-
tie toch van beperkte waarde. Er is slechts
bescheiden vooruitgang mee geboekt. Boven-
dien wordt hierbij sterk geleund op de positie-
ve effecten van alleen oefening. Misschien is
een verbinding van oefening met expliciete
instructie een optie voor toekomstige instruc-
tie. Ook dan kleeft er nog een intrinsiek nadeel
aan cloze-instructie. Leerlingen kunnen op de
opengelaten plekken in de tekst uiteraard alleen
woorden invullen die ze al kennen. Onvoldoen-
de duidelijk is derhalve hoe deze oefening bij-
draagt aan het afleiden van de woordbetekenis
bij woorden die voor de leerling nieuwe con-
cepten representeren.

De meta-analyse wijst uit dat clue-instructie
het meest effectief is. De uitkomst van de
exploratieve analyse is mogelijk het resultaat
van kanskapitalisatie en dient derhalve met
enige voorzichtigheid te worden geïnterpre-
teerd. Een kanttekening van geheel andere aard
is dal we niet weten hoe 'breed' het effect van
clue-instructie is: worden leerlingen vaardiger
in het afleiden met behulp van de onderwezen
Clues of treedt er transfer op naar andere soor-
ten contexten? Als deze transfer niet optreedt,
dan is de waarde van clue-instructie toch
beperkt. De geëvalueerde instructie is namelijk
gericht op een beperkt aantal, zeer expliciete
clues, en de auteurs van de eerste clue-classifi-
caties hebben al opgemerkt dat deze niet vaak
voorkomen in authentieke teksten. Uitbreiding
van de instructie met andere soorten clues is
natuurlijk denkbaar, maar stuit vermoedelijk
op een praktisch probleem. Geen van de classi-
ficaties deelt het domein in kwestie uitputtend
op in wederzijds exclusieve clues op basis van
een duidelijk principe. Dit roept de vraag op in
hoeverre deze uitgebreide classificaties didac-
tisch bruikbaar zijn bij leerlingen van de basis-
.school.

Ook strategie-instructie is interessant om te
onderzoeken in toekomstig onderzoek. De


-ocr page 367-

Literatuur

positieve resultaten met deze vorm van instruc-
tie zijn interessant omdat de leerlingen een
generieke strategie is aangeleerd die toepasbaar
is in een breed scala van contexten. Niet elke
strategie is heiaas even succesvol gebleken.
Interessant is de combinatie van de lezersgeo-
riënteerde strategie-aanpak en de tekst-geo-
riënteerde clue-instructie die in bepaalde stu-
dies met succes is toegepast (Tomesen &
Aamoutse, 1998; Buikema & Graves, 1993).

Een aantal belangrijke vragen bij instructie
in het afleiden van woordbetekenissen uit de
context is nog onbeantwoord. Een praktische
vraag is of reguliere leerkrachten in het basis-
onderwijs de instructie kunnen geven. In veel
studies is de instructie namelijk gegeven door
de onderzoeker zelf. Daarnaast is onduidelijk
of leerlingen na instructie de betekenis kunnen
afleiden van zowel onbekende woorden die
voor reeds bekende begrippen staan als onbe-
kende woorden die nieuwe concepten repre-
senteren. En kunnen zij dit zowel in contexten
die specifieke clues bevatten als in minder
behulpzame contexten? Ook een andere transf-
ervraag is belangrijk. De alleidvaardigheid is,
20 is gebleken, te verbeteren via instructie,
maar treedt er ook transfer op naar het inciden-
teel woordleren? Stoppen getrainde leerlingen
Vaker bij een onbekend woord, leiden ze ver-
volgens met meer succes de betekenis hiervan
af en onthouden ze deze vaker? Een bevesti-
gend antwoord op deze vragen betekent dal
'nstructie in alleidvaardigheid daadwerkelijk
bijdraagt aan de groei van de woordenschat.

De meta-analyse van het incidenteel woord-
leren laat weinig ruimte voor twijfel over de
Vraag of de groei van de woordenschat luede
het gevolg is van incidenteel leren tijdens het
lezen. Verder is duidelijk geworden dal één
belangrijke component van dat leerproces,
namelijk de afleidvaardigheid, door instructie
verbeterbaar is. De woordenschat groeit echter
'liet door vaardigheid alleen. Leerlingen moe-
ien de voor hen onbekende woorden natuurlijk
^el tegenkomen, in voldoende aantal en in vol-
doende behulpzame contexten. Onmisbaar
daarvoor is een rijke taalomgeving. Van jongs
af aan voorgelezen worden en, zodra men dat
l^ari, zelfstandig lezen van qua woordaanbod
'eerzame teksten kunnen cr toe bijdragen dat
"icidenteel woorden leren een bouwsteen voor
geletterdheid is.

Anderson, R. C. & Freebody, P. (1981). Vocabulary
knowledge. In J.T. Guthrie (Ed.)
Comprehension
and teaching: Research reviews
(pp. 77-117).
Newark: International Reading Association.

Anderson, R. T., Wilson, P. T. & Fielding, L. G. (1988).
Growth in reading and how children spend their
time outside of school.
Reading Research Quar-
terly, 23,
285-303.

Beek, I. L. & McKeown, M. G. (1991). Conditions of
vocabulary acquisition. In R. Barr, M. L. Kamil, P.
B. Mosenthal & P. D. Pearson (Eds.)
Handbook of
Reading Research vol. II
(pp. 789-814). New York:
Longman.

Beek, I. L., McKeown, M. G. & McCaslin, E. (1983). All
contexts are not created equal.
Elementary
SchoolJournal, 83,
177-181.

Begg, C. B. (1994). Publication bias. In H. Cooper & L.
V. Hedges (Eds.)
Handbook of Research Synthesis
(pp. 399-409). New York: Russell Sage Founda-
tion.

Bereiter, C. & Scardamalia, M. (1987). The psycholo-
gy of written composition.
Hillsdale, NJ: Erl-
baum.

Bissel!, L. & Vandermer (1982). Training with forced-
choice cloze tasks.
University of Michigan.

Boettcher, J. V. (1980). Fluent readers' strategies for
assigning meaning to unfamilair words in con-
text.
Dissertation Abstracts International 41(03).
(University Microfilms No. AAC80-19516).

Bonacci, F. J. (1993). The acquisition of word know-
ledge from expository context in skilled and less-
skilled readers.
Dissertation Abstracts Interna-
tional,
54(05A). (University Microfilms No.
AAI93-26302).

Boogaard, M., Damhuis, R., Glopper, K. de & Bergh,
H. van den (1990).
De mondelinge Nederlandse
taalvaardigheid van allochtone en Nederlandse
kleuters. Peiling van de taalvaardigheid van Suri-
naamse, Antilliaanse, Marokkaanse, Turkse en
Nederlandse leerlingen aan het einde van de
kleuterperiode.
Forum 4. Amsterdam: Swets &
Zeitlinger.

Bryk, A. S. & Raudenbusch, S. W. (1992). Hierarchical
linear models: Applications and data analysis
methods.
Newbury Park: Sage Publications.

' PEDAaoaiscHE

Buikema, J. L. & Graves, M. F. (1993). Teaching stu- studiën
dents to use context cues to infer word meaning.
Journal of Reading, 36(6), p. 450-457.

Carnine, D., Kameenui, E. J. & Coyle, G. (1984). Utili-
zation of contextual Information in determining


-ocr page 368-

the meaning of unfamilair words. Reading
Research Quarterly, 19(2),
188-204.

Clark, E.V. (1993). The lexicon in acquisition. Cam-
bridge; Cambridge University Press.

Cohen, J. (1988A Statistica! power anaiysis for the
behavorial sciences (2nd ed.).
Hillsdale, NJ:
Lawrence Erlbaum.

Conger, A. J. (1980). Integration and generalization
of Kappas for multiple raters.
Psychological Bul-
letin, 88(2),
322-328.

Cook, T. D. & Campbell, D. T. (1979). Quasi-experi-
mentation; Design and anaiysis for field settings.
Boston: Houghton Mifflin.

Cooper, H. & Hedges, L. V. (1994). Potentials and
limitations of research synthesis. In H. Cooper &
L. V. Hedges (Eds.)
The Handbook of Research
Synthesis
(pp. 521-529). New York: Russell Sage
Foundation.

Cox, J. A. K. (1974). A comparison of two instruc-
tional methods utilizing the cloze procedure and
a more traditional method for improving rea-
ding.Dissertation Abstracts International 35(10).
(University Microfilms No. AAC75-9580).

Daalen-Kapteijns, M. van & Elshout-Mohr, M.
(1981). The acquisition of word meanings as a
cognitive learning process.
Journal of Verbal
Learning and Verbal Behavior, 20,
386-399.

Daalen-Kapteijns, M. van, Schouten-van Parreren, C.
& Glopper, K. de (1993). Het afleiden van woord-
betekenissen uit de context.
Levende Talen, 485,
589-593.

Daalen-Kapteijns, M. van, Schouten-van Parreren, C.
& Glopper, K. de (1997).
The training of a word
learning strategy: results in process and product
(Rep. No. 463). Amsterdam: SCO-Kohmstamm
Institute.

Diakidoy, l.-A. N. (1993). The role of reading comp-
rehension and local context characteristics in
word meaning acquisition during reading.
Dis-
sertation Abstracts International,
54(05A). (Uni-
versity Microfilms No. AAI9329013).

Durkin, P. M. (1990). Vocabulary acquisition in con-
text reconsidered: The effect of word type and
exposure level on the learning of unknown
words.
Dissertation Abstracts International,
57(08A). (University Microfilms No. AAI9102613).

Elivian, J. (1938). Word perception and word mea-
ning in silent reading in the intermediate grades.
Education for September, 51-56.

Fukkink, R. G. & Glopper, K. de (1998). Effects of
Instruction in deriving word meaning from con-
text: a meta-analysis.
Review of Educational
Research, 68(4),
450-468.

Gordon, J., Schümm, J. S., Coffland, C. & Doucette,
M. (1992). Effects of inconsiderate versus consi-
derate text on elementary students' vocabulary
\earning. Reading Psychology, 13(2), 157-169.

Granick, J. S. (1997). Learning word meanings of low
frequency words from context during natural
reading.
Dissertation Abstracts International,
5S(03A). (University Microfilms No. AAI9723793).

Graves, M. F. (1986). Vocabulary learning and
Instruction. In E. Z. Rothkopf & L. C. Ehrl (Eds.)
Review of Research in Education, vol. 13 (pp. 49-
89). Washington, DC: American Educational
Research Association.

Guarino, E. A. (1960). An investigation of the effec-
tiveness of Instruction designed to improve the
reader's skill in using context clues to derive
word meaning.
Syracuse University [dissertation,
UMI].

Hafner, R. (1932). Casual learning of word mea-
nings.
Journal of Educational Research, 25(4-5),
267-277.

Hedges, L. V. & Olkin, I. (1985). Statistical methods
for meta-analysis.
Orlando, Florida: Academie
Press Inc.

Herman, P. A. (1985). Incidental learning of word
meanings from written contexts that systemati-
cally vary text features.
Dissertation Abstracts
International, 46(1 IA).
(University Microfilms
No. AAI8600208).

Herman, P. A. & Weaver, C. R. (1988). Contextual
strategies for word meanings: Middle grade
students look in and look around.
Paper presen-
ted at the National Reading Conference, Tucson,
AZ.

Hox, J. J. & Leeuw, E. D. de (1997). Meta-analyse via
multiniveau-modellen.
Methods & Statistics
Series, 58. Amsterdam: Faculteit der Pedagogi-
sche en Onderwijskundige Wetenschappen van
de Universiteit van Amsterdam.

Humes, A. (1978). Structures, signals, and cognitive
processes in context clues.
Research in the
Teaching of English, 12,
321-334.

Jenkins, J. R., Matlock, B. & Slocum, T. A. (1989). Two
approaches to vocabula/y Instruction; The
teaching of individual word meanings and prac-
tice in deriving word meaning from context.
Reading Research Quarterly, 24(2), 215-235.

Jongsma, E. (1971). The cloze procedure as a
teaching technique.
Newark, DE: International
Reading Association.

Just, M. A. & Carpenter, P. A. (1987). The psychology
of reading and language conprehension.
New-
ton: Allyn and Bacon.


-ocr page 369-

Klauer, K. J. (1984). Intentional and incidental lear-
ning with instructional texts; A meta-analysis for
1970-1980.
American Educational Research
Journal, 21(2),
323-339.

Konopak, B. C. (1988a). Effects of inconsiderate ver-
sus considerate text of secondary students' voca-
bulary learning.
Journal of Reading Behavior,
20(1),
25-41.

Konopak, ß. C. (1988b). Eight graders' vocabulary
learning from Inconsiderate and considerate
text.
Reading Research and Instruction, 27(4), 1-
14.

Konopak, B. C., Sheard, C., Longman, D., Lyman, B.,
Slaton, E., Atklnson, R. & Thames, D. (1987). Inci-
dental versus intentional v\/ord learning from
context.
Reading Psychoiogy, 8(1), 7-21.

Kranzer, K. J. (1988). A study of the effects of
instruction on incidental word learning and an
the ability to derive word meanlng from context.
University of Delaware [dissertation, UMI].

Kuhn, M. R. & Stahl, S. A. (1998). Teaching children
to learn word meanings from context: A synthe-
sis and some questions.
Journal of Literacy
Research, 30(1),
19-38.

Levelt, W.J.M. (1989). Speaking: from Intention to
articulation.
Cambridge, MA: MIT Press.

Light, R. J. & Pillemer, D. B. (1984). Summing up: The
scIence of reviewing research.
Cambridge, MA:
Harvard University Press.

Light, R.J. (1971). Measures of response agreement
for qualitative data: Some generalizations and
alternatives.
Psychoiogical Bulletin, 76(5), 365-
377.

Lipsey, M. W. (1990). Design sensitivlty; Statistical
power for experimental research.
Newbury park:
Sage Publications.

'^cCullough, C. M. (1943). Learning to use context
Clues.
Elementary School Review, 20, 140-143.

IVIcKeown, M. G. (1985). The acquisition of word
meanlng from context by children of high and
low ability. Reading
Research Quarterly, 20(4),
482-496.

Magy, W. E., & Anderson, R, C. (1984). How many
words are there in printed school English?
Rea-
ding Research Quarterly, 19(3),
304-330.

^lagy, W. E., Anderson, R. C. & Herman, P. A. (1987).
Learning word meanings from context during
normal reading.
American Educational Research
Journal, 24(2),
237-270.

I^agy, W. E. & Herman, P. A. (1987). Breadth and
depth of vocabulary knowledge: Implications for
acquisition and instruction. In M. G. McKeown, &

M. E. Curtis (Eds.) The nature of vocabulary
acquisition
(pp. 19-35). Hillsdale, New Jersey/
London: Lawrence Erlbaum Associates.

Nagy, W. E., Herman, P. A. & Anderson, R. C. (1985).
Learning words from context.
Reading Research
Quarterly, 20(2),
233-253.

Orwin, R. G. (1983). A fail-safe N for effect size in
meta-analysis.
Journal of Educational Statistics,
8, 147-159.

Orwin, R. G. (1994). Evaluating coding decisions. In
H. Cooper & L. V. Hedges (Eds.)
Handbook of
Research Synthesls
(pp. 139-162). New York: Rus-
sell Sage Foundation.

Rankin, E. F. & Overholser, B. M. (1969). Reaction of
intermediate grade children to contextual clues.
Journal of Reading Behavior, 1, 50-73.

Rayner, K. & Pollatsek, A. (1989). The psychoiogy of
reading.
Englewoord Cliffs, NJ: Prentice hall.

Rijskamp, M. (1998). Het afleiden van de betekenis
van onbekende woorden. Een onderzoek naar
het effect van het programma Woorddetective-
in-de-klas.
Nijmegen: Katholieke Universiteit Nij-
megen, Vakgroep Onderwijskunde.

Sampson, M. R., Valmont, W. J. & Allen, R. van
(1982). The effects of instructional cloze on the
comprehension, vocabulary, and divergent pro-
duction of third-grade students.
Reading
Research Quarterly, 17(3),
389-399.

Schatz, E. K. & Baldwin, R. S. (1986). Context clues
are unreliable predictors of word meanigs.
Rea-
ding Research Quarterly, 21(4),
439-453.

Schouten-van Parreren, C., Glopper, K. de & Daalen-
Kapteijns, M. van (1995). De rol van strategieën
en metacognitie bij het leren van woorden in het
moedertaal- en het vreemde-talenonderwijs.
Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 20(3), 229-
243.

Schwanenflugel, P. J., Stahl, S. A. & McFalls, E. L.
(1997). Partial word knowledge and vocabulary
growth during reading comprehension.
Journal
of Literacy Research, 29(4),
531-553.

Schwartz, R. M. & Raphael, T. E. (1985). Instruction in
the concept of definition as a basis for vocabula-
ry instruction. In J. A. Niles & R. V. Lalik (Eds.)
Issues in literacy: A research perspective (pp. 116-
123), Rochester, NY: National Reading Conferen-

363

PEDAGOGISCHE

Shefelbine, J. L. (1990). Student factors related to srooitN
variability in learning word meanings from con-
text.
Journal of Reading Behavior, 22(1), 71-97.

Shu, H., Anderson, R. C. & Zhang, H. (1995). Inciden-
tal learning of word meanings while reading: A


-ocr page 370-

Auteurs

Chinese and American cross-cultural study. Rea-
ding Research Quarterly, 30(1),
76-95.

Stahl, S. A. (1989). Task variations and prior know-
ledge in learning word meanings from context.
In S. McCormick, & J. E. Zuteil (Eds.)
Cognitive
and social perspectives for literacy research and
Instruction. Thirty-sixth yearbook of the Nation-
al Reading Conference,
(pp. 197-204). Chigaco:
National Reading Conference.

Stahl, S. A. & Fairbanks, M. M. (1986). The effects of
vocabulary Instruction: a model-based meta-ana-
lysis.
Review of Educational Research, 56(1), 72-
110.

Stallman, A. C. (1991). Learning vocabulary from
context: Effects of focusing attention on indivi-
dual words during reading.
Dissertation Abs-
tracts International, 52(07A).
(University Micro-
films No. AAI9136743).

Sternberg, R. J, & Powell, J. S. (1983). Comprehen-
ding verbal comprehension.
American Psycholo-
gist, 38,
878-893.

Sternberg, R. J., Powell, J. S. & Kaye, D. B. (1983).
Teaching vocabulary skills: A contextual appro-
ach. In A. C. Wilkinson (ed.)
Classroom computers
and cognitive science,
(pp.121-143). New York:
Academic Press.

Swanborn, M. S. L. & Glopper, K. de (1999). Inciden-
tal word learning while reading: a meta-analysis.
Review of Educational Research, 69(3), 261-285.

Tomesen, M. A. & Aarnoutse, C. A. J. (1998). Effecten
van een instructieprogramma voor het afleiden
van woordbetekenissen.
Pedagogische Studiën,
75,
1-16.

Verhoeven, L. & Vermeer, A. (1989). Diagnose van
kindertaal: Nederlandse taalvaardigheid van
autochtone en allochtone kinderen.
Tilburg:
Zwijsen.

Verhoeven, L. & Vermeer, A. (1996). Taalvaardigheid
in de bovenbouw: Nederlands van autochtone
en allochtone leerlingen in het basis- en mlk-
onderwijs.
Tilburg: Tilburg University Press.

Werner, H. & Kaplan, E. (1952). The acquisition of
word meanings: A developmental study.
Mono-
graphs of the Society for Research in Child Deve-
lopment, 15( 51), 1.

364 9

FCDAcoaiscHE ^Isriuscript aanvaard: 8 november 2000

STUDIËN

Kees de Glopper is als hoogleraar verbonden aan
de faculteit Pedagogiek en Onderwijswetenschap-
pen van de Universiteit van Amsterdam.
Ruben Fukkink is als promovendus verbonden aan
het SCO-Kohnstamm Instituut van de Universiteit
van Amsterdam.Tevens is hij werkzaam bij het Insti-
tuut voor de Lerarenopleiding van dezelfde univer-
siteit.

Machteld Swanborn is als promovendus verbon-
den aan het SCO-Kohnstamm Instituut van de Uni-
versiteit van Amsterdam.

Correspondentie-adres: Faculteit Pedagogiek en
Onderwijswetenschappen, Postbus 94208, 1090 GE
Amsterdam

Abstract

Incidental word learning during reading

K. de Glopper, R. Fukkink & M. Swanborn.

Pedagogische Studiën, 2000, 77, 348-364.

An important source of vocabulary learning is inci-
dental word learning from context. This skill comp-
rises two components, i.e. deriving word meaning
from context and memorization of the derived mea-
ning and the word form. Two separate meta-analy-
ses were conducted to estimate the word learning
chance during reading (a) and the effect of Instruc-
tion on deriving word meaning from context (b). A
meta-analysis of 20 experiments examining inciden-
tal word learning during normal reading shows that
students learn around 15 percent of the unknown
words they encounter. An explorative multi-level
analysis inldicates that word learning chances are
higher if partial word knowledge is credited and if
students are older. The meta-analysis of 21 experi-
mental treatments aimed at enhancing the skill of
deriving word meaning from written context shows
a medium effect size of 0.43 Standard deviation
units. Clue Instruction appears to be more effective
than other types of Instruction. Effect sizes are lar-
ger when Instruction is delivered to smaller groups.
Implications for research and Instruction are discus-
sed. Future studies should investigate the effect of
Instruction on both the skill of deriving word mea-
ning from context and incidental word learning to
evaluate its contribution to vocabulary growth.


-ocr page 371-

Strategische leeshandelingen en vaardigheid
in het begrijpend lezen

P.E. Bimmel & E. van Schooten

Samenvatting

Bij leerlingen uit het voortgezet onderwijs
(A/=144) is middels correlatloneel onderzoek
nagegaan in hoeverre de beheersing van vier
strategische leeshandelingen, de vaardigheid in
het begrijpend lezen, de mate van structuur- en
betekenisgerichtheid van de leerstijl en de atti-
tuden ten aanzien van lezen en ten aanzien van
het gebruik van strategische leeshandelingen,
samenhangen. De beheersing van strategische
leeshandelingen blijkt hoog samen te hangen
met de vaardigheid in het begrijpend lezen. Ver-
schillen in de vaardigheid in het begrijpend
lezen tussen schooltypen worden niet geheel
verklaard door verschillen in de beheersing van
strategische leeshandelingen. De mate van
structuur- en betekenisgerichtheid van de leer-
stijl hangt niet samen met de beheersing van
strategische leeshandelingen of de vaardigheid
•n het begrijpend lezen. De attitude ten aanzien
van het gebruik van strategische leeshandelin-
gen correleert negatief met de beheersing ervan
en met de vaardigheid in het begrijpend lezen.
Geconcludeerd wordt dat de beheersing van
strategische leeshandelingen waarschijnlijk van
invloed is op de vaardigheid in het begrijpend
lezen en dat strategietraining voor de meer
leesvaardige leerlingen in het voortgezet onder-
vvijs minder opportuun lijkt.

1 Inleiding

Bij jonge en zwakke lezers in de basisschool-
'ecliijd is betrekkelijk veel onderzoek verlieht
naar de samenhang tussen leesstrategieën en de
Vaardigheid in hel begrijpend lezen evenals
"aarde effectiviteit van trainingsprogramma's,
gericht op het leren toepassen van leesstrate-
gieën. Een goed overzicht van het betreffende
onderzoek is te vinden in Pressley (2000). In
Vergelijking hiermee is de belangstelling voor
'Ie vaardigheid in het begrijpend lezen van leer-
lingen in het regulier voortgezet onderwijs ach-
tergebleven. Over de zojuist genoemde aspec-
ten is met betrekking tot deze doelgroep veel
minder bekend. Dit gebrek aan belangstelling
is verrassend gezien de uitkomsten van onder-
zoek naar de vaardigheid in het begrijpend
lezen van volwassenen in Nederland. Zo geven
studies als OECD (1998, 2000) aan dat onge-
veer een miljoen volwassen inwoners van
Nederland moeite heeft met het begrijpend
lezen van artikelen in kranten en tijdschriften.
Dergelijke bevindingen zijn verontrustend
gezien de rol die de vaardigheid in het begrij-
pend lezen speelt in het alledaagse leven en het
belang ervan voor opleiding en studie. Er lijkt,
kortom, weinig reden te zijn om aan te nemen
dat de training van de vaardigheid in het begrij-
pend lezen met een gerust hart kan worden
afgesloten aan het eind van het basisonderwijs.
Hel is echter de vraag hoe de training van de
vaardigheid in het begrijpend lezen bij leerlin-
gen in het regulier voortgezet onderwijs het
best ingericht kan worden. Waarop moet zij
zich richten? Op de training van leesstrate-
gieën? Zo ja, op welke leesstrategieën? Hoe
belangrijk zijn leesstrategieën en een goede
beheersing van strategische leeshandelingen
eigenlijk voor de vaardigheid in het begrijpend
lezen bij leerlingen in het voortgezet onder-
wijs?

In dit artikel wordt nagegaan in hoeverre de
mate waarin leeriingen in hel regulier voortge-
zet onderwijs (derde leerjaar) strategische lees-
handelingen beheersen, verband houdt met de
vaardigheid in het begrijpend lezen, fn de vol-
gende inleiding wordt daarom eerst besproken
wat verstaan moet worden onder vaardigheid in
begrijpend lezen, leesstrategieën en (beheer-
sing van) strategische leeshandelingen. Vervol-
gens wordt aandacht besteed aan eerder onder-
zoek naar de relatie lussen leesstrategieën en de
vaardigheid in het begrijpend lezen. Naast de
samenhang tussen de beheersing van strategi-
sche leeshandelingen en de vaardigheid in het


-ocr page 372-

begrijpend lezen wordt ook onderzocht in hoe-
verre de mate van structuur- en betekenisge-
richtheid van de leerstijl en de attituden ten
aanzien van lezen en ten aanzien van het ge-
bruik van strategische leeshandelingen samen-
hangen met de beheersing van strategische
leeshandelingen en de vaardigheid in het be-
grijpend lezen. Waar in het artikel sprake is van
'leesvaardigheid' wordt gedoeld op de vaardig-
heid in het
begrijpend lezen (en niet bijvoor-
beeld op de vaardigheid in het
technisch lezen).

Leesvaardigheid, leesstrategieën en strategische
leeshandelingen

Voor het begrijpend lezen van een tekst is een
wisselwerking noodzakelijk tussen tekstge-
stuurde en kennisgestuurde verwerking (Gold-
man & Rakestraw, 2000; Pressley, 2000). Bij
tekstgestuurde verwerking gaat het om ver-
werking met gebruikmaking van de inhoud
(woorden, tekstpassages en hun onderlinge
betekenisrelaties) en organisatie (woord- en
zinsvolgordes, retorische en grafische struc-
tuurmarkeerders) van de tekst; bij kennisge-
stuurde verwerking om de rol van talige kennis
en kennis van de wereld. Smith (1988) laat zien
hoe lezers bij het construeren van betekenis
flexibel gebruik kunnen maken van redundan-
tie op verschillende niveaus (feature-, letter-,
woord-, zins- en tekstniveau) om onvermijde-
lijke bottlenecks in de verwerking op te heffen
die het gevolg zijn van de beperkte capaciteit
van het werkgeheugen.

Bij gemakkelijk te begrijpen teksten en/of
voor de betreffende lezer simpele leestaken kan
de lezer bij het construeren van betekenis ver-
trouwen op de 'automati.sche piloot', maar
naarmate leesteksten moeilijker te begrijpen
zijn en/of de leestaak complexer van aard is,
moeten lezers meer bewuste sturing geven aan
het proces van betekenisconstructie (Baker &
Brown, 1984; Garner, 1987). Onder zulke
omstandigheden kunnen zij niet blindelings te
werk gaan volgens vooropgezette stappenplan-
nen (Paris, Wasik & Turner, 1991; Pressley &
Afflerbach, 1995). Succesvolle en ervaren
lezers blijken dan over te gaan tot een flexibel
en contextgevoelig gebruik van leesstrategieën
(Pressley & Affierbach, 1995; Pressley, 2000,
p. 550) waarmee doelbewust sturing gegeven
wordt aan het proces van betekenisconstructie.

Gezien de diversiteit aan definities van het
begrip (lees)strategie (cf. Bimmel, 1999, pp.
13-14) is het van belang nauwkeurig aan te
geven wat we eronder verstaan. We gebruiken
in dit artikel de definitie van Westhoff (1991a,
p. 44): een strategie is een plan van (mentaal)
handelen om een doel te bereiken. Een
leesstrd-
tegie is volgens deze definitie dus een plan van
(mentaal) handelen om een leesdoel te berei-
ken. Een leesdoel kan bijvoorbeeld zijn: een
tekst goed begrijpen omdat de lezer de volgen-
de dag deelneemt aan een bespreking over het
onderwerp van die tekst. Een leesstrategie is
een plan van handelen om dat doel te bereiken.
Dit handelen (i.e. de strategische leeshande-
ling) kan er in dit geval bijvoorbeeld uit
bestaan, te zoeken naar de meest informatieve
tekstpassages.

De zojuist gegeven definitie impliceert een
onderscheid tussen het (lees)doel, het plan van
(mentaal) handelen om dat doel te bereiken en
de uitvoering van dat plan (i.e. het handelen
zelf). Daarmee verschilt deze definitie van ver-
schillende andere pogingen om het strategiebe-
grip te definiëren of te omschrijven. Aarnoutse
(1998, 24) bijvoorbeeld omschrijft een lees-
strategie als 'een samenhangend geheel van
cognitieve activiteiten die lezers kunnen ge-
bruiken om een tekst goed te begrijpen'. Ver-
gelijkbaar daarmee is de definitie van cognitie-
ve strategieën die gegeven wordt door
bijvoorbeeld Van Hout-Wolters (1992, p. 7:
'bepaalde combinaties van doelgerichte denk-
activiteiten'). Kenmerkend voor dergelijke
definities is dat zij strategieën kenschetsen als
(combinaties van)
activiieilen. Er wordt zo
doende geen onderscheid gemaakt tussen het
plan van handelen en de uitvoering van strate-
gische handelingen. Het onderscheid wordt -
impliciet - wel gemaakt door Alexander en
Jetton (2000, p. 295) die in aansluiting op
Alexander, Graham en Hards (1998) een aantal
kenmerken van strategieën opsommen
(pro-
cednrai, piirposefiil, effortjïil, willfiil, essential
en faciliiative)
en strategieën uiteindelijk aan-
duiden als bewust gekozen 'procedures'. Door
wél onderscheid te maken tussen het plan (i.e.
de strategie) en de uitvoering van strategische
handelingen, kan zowel onderzoek naar strate-
gieën als onderwijs dat gericht is op het aanle-
ren van strategieën eenduidig toegespitst wor-
den op de onderscheiden aspecten (het leren
genereren van strategieën respectievelijk het


-ocr page 373-

leren uitvoeren van strategische handelingen),
wat de doelmatigheid alleen maar ten goede
kan komen.

Een verdere implicatie van de gekozen
definitie betreft de rollen die een zelfstandig
opererende lezer moet vervullen: (a) de rol van
'mentale manager' (leestaken analyseren, lees-
doelen bepalen, leesstrategieën genereren om
die doelen te bereiken, het proces van beteke-
nisconstructie bewaken en evalueren); (b) de
rol van uitvoerder van strategische leeshande-
lingen (bijvoorbeeld: voorspellen, woordbete-
kenissen afleiden, sleutelfragmenten onderstre-
pen, aantekeningen maken, samenvatten). De
taken op het gebied van het doelbewust
'managen' van het strategisch handelen maken
deel uit van een complex dat we in het vervolg
aanduiden als het metacognitief domein. De
uitvoeringstaken (de strategische leeshandelin-
gen) rekenen we tot het cognitief domein.

Binnen het metacognitieve domein kunnen
twee componenten onderscheiden worden (cf.
Simons, 2000): metacognitieve kennis (i.e.
kennis omtrent kennis en cognitieve processen)
en executive control (i.e. het bewust plannen,
monitoren, bijstellen en evalueren van cogni-
tieve activiteiten). Competentie met betrekking
t(H (één van) beide componenten wordt aange-
duid met de term 'metacognitieve competen-
tie'.

Tot de strategische leeshandelingen waar-
van op grond van eerder onderzoek aangeno-
men wordt dat zij nuttig kunnen zijn voor het
hegrijpend lezen behoren sterk uiteenlopende
activiteiten (cf. Bimmel, 1999, pp. 19-23). In
aansluiting op Westhoff (1991b, p. 28) en
Mulder (1996, p. 29) onderscheiden we drie
hoofdgroepen : (a) Gebruik maken van tekst-
elementen met een hoge informatiewaarde (bij-
voorbeeld: skimmen, slcutelfragmcnten opspo-
ren, vragen bedenken bij een tekst); (b)
Gebruik maken van structuurmarkerende ele-
menten in de tekst (bijvoorbeeld: leestekens,
Verbindingswoorden, grafi.schc structuurken-
merken - zie ook Goldman & Rakcstraw,
2()()()); (c) Gebruik maken van (talige en niet-
•alige) kennis die de lezer reeds bezit vooraf-
gaand aan het lezen én kennis van de tekst zelf
<Jie de lezer zich al lezend eigen maakt (bij-
voorbeeld voorspellen op basis van afbeeldin-
gen, titels en tussentitels, begin en einde van
alinea's e.d.).

Naar verbanden tussen strategische leeshan-
delingen en leesvaardigheid is op verschillende
manieren onderzoek gedaan. In de eerste plaats
be.schikken we over de uitkomsten van hardop-
denkonderzoek (zie de reviews van Pressley &
Afflerbach, 1995; Fitzgerald, 1995, Kucan &
Beek, 1997). Hieruit komt naar voren dat erva-
ren en succesvolle lezers meer verschillende
strategische leeshandelingen uitvoeren dan
zwakke, onervaren lezers. Tevens laten de
betreffende studies zien dat zwakke, onervaren
lezers minder frequent overgaan tot het uitvoe-
ren van strategische leeshandelingen dan suc-
cesvolle, ervaren lezers. Het gaat onder meer
om strategische leeshandelingen als skimmen,
selectief lezen, tekstinhouden voorspellen en
verifiëren of de voorspellingen kloppen,
woordbetekenissen afleiden uit de context,
tekstpassages onderstrepen en aantekeningen
maken.

In de tweede plaats is er zowel voor de moe-
dertaal - met name bij jonge en zwakke lezers
- als voor vreemde talen betrekkelijk veel
interventieonderzoek gedaan waarin leerlingen
getraind worden in het gebruik van strategische
leeshandelingen (al dan niet met een trainings-
component, gericht op het vergroten van de
metacognitieve competentie)
otii vervolgens na
te gaan in hoeverre een dergelijke training
effect heeft. Reviews van interventiestudies
(o.a. Alvermann & Moore, l99l;Canell, 1998;
Dole, Duffy, Roehler, & Pearson, 1991; Haller,
Child. & Walberg, 1988; Paris, Wasik, & Van
der Westhuizen, 1988; Pearson & Dole, 1987;
Pearson & Fielding, 1991; Pressley & Affler-
bach, 1995; Pressley, Johnson, Symons, McG-
oldrick, & Kurita, 1989; Rosenshine & Meis-
ter. 1993; National Reading Panel, 2()()0),
evenals de uilkomsten van in Nederland ver-
richt interventieonderzoek (o.a. Aarnoutse,
1982; Brand-Gruwel. 1995; Broer. 1999) laten
zien dat leesstrategietraining in de moedertaal
met name bij jonge en zwakke lezers positieve
effeclen kan hebben, tenminste voor zover
effectmeting plaatsvindt met programma-
gebonden leestoetsen. Daarentegen zijn
iransfereffecten van leesstrategietraininc naar ^^^

^ PCDAGO

leesvaardigheid, gemeten met standaard lee- sTuoitK
stoetsen, betrekkelijk zeldzaam. Wel komt uit
de reviews naar voren dat de kans op transfer-
effecten naar de leesvaardigheid lijkt toe te
nemen naarmate er in de training meer aan-


-ocr page 374-

dacht is voor de metacognitieve competentie.

Beide typen onderzoek (hardop-denicproto-
collen en interventiestudies) laten dus zien dat
de mate waarin lezers strategisch handelen,
verband houdt met de leesvaardigheid: ervaren
en succesvolle lezers gebruiken meer verschil-
lende strategische leeshandelingen en ze ge-
bruiken deze frequenter dan minder ervaren en
minder succesvolle lezers. Kortom: dat er een
verband bestaat tussen de gebruiksfrequentie
van en de variatie in gehanteerde strategische
leeshandelingen enerzijds en leesvaardigheid
anderzijds, is in eerder onderzoek aangetoond.
Onbekend is echter in hoeverre de mate van
beheersing van strategische leeshandelingen
(in de betekenis van het vlot kunnen uitvoeren
van die handelingen) bij leerlingen in het
voortgezet onderwijs van invloed is op de lees-
vaardigheid. Een antwoord op die vraag is
zowel uit theoretisch oogpunt als met het oog
op de inrichting van effectief leesvaardigheids-
onderwijs voor deze doelgroep van belang.
Indien immers de beheersing van strategische
leeshandelingen niet zou samenhangen met
leesvaardigheid, zou het belang van strategie-
training bij deze doelgroep op losse schroeven
komen te staan.

Uit onderzoek (besproken in Alexander &
Jetton, 2000; Goldman & Rakestraw, 2000)
komen sterk uiteenlopende variabelen naar
voren die ieder voor zich en in wisselwerking
met elkaar van invloed kunnen zijn op de lees-
vaardigheid - en daarmee mogelijk ook op de
beheersing van strategische leeshandelingen.
Genoemd worden met name de volgende varia-
belen: woordherkenning, omvang van de woor-
denschat, kennis omtrent het te verwachten
verloop van zinnen, kennis van de wereld, ken-
nis omtrent tekstsoorten en -structuren en atti-
tude. Ook de leerstijl (Riding, 1997) en het
bezochte schooltype (Hoogeveen & Bonset,
1998) worden genoemd. In de onderhavige stu-
die beperken we ons tot drie variabelen:
schooltype, leerslijl en (illiluclc.
a Schooltype. Bekend is dat de leesvaardig-
heid van leerlingen over de schooltypen

3G8 ^

pfDAGOGiscHf havo en vwo verschilt (Hooge-

srwD/f» veen & Bonset. 1998, p. 203, p. 212, p.

216). Veelal wordt aangenomen dat deze
verschillen te herleiden zijn tot achterlig-
gende factoren als verbale intelligentie,
motivatie en sociaal economische achter-
grond. Het lijkt interessant om na te gaan in
hoeverre deze verschillen gemedieerd wor-
den door verschillen in de beheersing van
strategische leeshandelingen en in hoeverre
het verband tussen de beheersing van strate-
gische leeshandelingen en leesvaardigheid
bij de onderscheiden schooltypen even sterk
is.

b Leerstijl. Verondersteld wordt dat een
goede leesvaardigheid in de hand wordt
gewerkt door een structurerende, betekenis-
gerichte leerstijl (Vermunt, 1992; Riding,
1997). Vermunt (1992, p. 21) verstaat onder
leerstijl "een samenhangend geheel j...] van
leeractiviteiten die studenten gewoonlijk
ontplooien, hun leeroriëntatie en hun menta-
le leermodel, een geheel dat kenmerkend is
voor hen in een bepaalde periode". Anders
dan strategieën (die ontwikkeld en getraind
kunnen worden), wordt iemands leerstijl
gezien als een tamelijk vaststaand gegeven.
Een betekenisgerichte leerstijl wordt vol-
gens Vermunt (1992, p. 239) gekenmerkt
door het gebruik van diepteverwerkingsstra-
tegieën (gericht op het leggen van verban-
den en kritische verwerking van informatie)
en zelfgestuurde regulatiestrategieën. Daar-
naast houden betekenisgerichte leerders er
een mentaal model van het leren op na waar-
in hel construeren van eigen kennis centraal
staat. Onduidelijk is in hoeverre verschillen
in de mate van structuur- en betekenisge-
richtheid ook samenhangen met de beheer-
sing van strategische leeshandelingen en de
leesvaardigheid van leerlingen.

c Attitude. Uit verschillende studies blijkt dat
de leesattitude van basisschoolleerlingen
zwak samenhangt (.10 - .40) met de lees-
vaardigheid (cf. Aarnoutse & Van Leeuwe,
1998, p. 146). Het lijkt interessant om ook
voor leerlingen in het voortgezet onderwijs
na te gaan in hoeverre een dergelijk verband
aantoonbaar is. Daarnaast lijkt het interes-
sant om na te gaan in hoeverre de attitude
ten aanzien van het gebruik van strategische
leeshandelingen samenhangt met de beheer-
sing van deze handelingen en met de lees-
vaardigheid.

Dit brengt ons tot de volgende onderzoeksvra-
gen:

1. Hoe sterk is het verband tussen de beheer-


-ocr page 375-

sing van strategische leeshandelingen en de
leesvaardigheid Nederlands bij leerlingen in
het regulier voortgezet onderwijs?

2. In hoeverre worden de verschillen tussen
schooltypen in de gemiddelde leesvaardig-
heid Nederlands verklaard door verschillen
in de beheersing van strategische leeshande-
lingen en in hoeverre is de relatie tussen de
beheersing van strategische leeshandelingen
en leesvaardigheid gelijkwaardig over de
onderscheiden schooltypen?

3. Hoe sterk is het verband tussen de mate van
structuur- en betekenisgerichthcid van de
leerstijl enerzijds en de beheersing van stra-
tegische leeshandelingen en de leesvaardig-
heid Nederlands anderzijds bij leerlingen in
het regulier voortgezet onderwijs?

4. Hoe sterk is het verband tussen de attitude
ten aanzien van lezen en leesstrategieën
enerzijds en de beheersing van strategische
leeshandelingen en de leesvaardigheid
Nederlands anderzijds bij leerlingen in het
regulier voortgezet onderwijs?

2 Methode

2.1 Analysemethode

13c bovenstaande vragen zijn onderzocht op
hasis van de data uit een experinicntele trai-
ningsstudie waarin geen enkel elTect van lees-
sirategietraining werd gevonden op de beheer-
sing van de strategische leeshandelingen en de
leesvaardigheid van de leerlingen (Bim-
mel, 1999, pp. 59-105 - studie 1). Tussen dc
afname van voor- en natoetsen lag een periode
Van circa drie maanden. In de studie bicken de
■Heeste voor- en natoetsen voor het meten van
ile beheersing van de getrainde strategische
leeshandelingen niet erg betrouwbaar (honio-
geniteiten van .25-.8()). Aangezien er in de
hetreffende studie geen elïecten werden gevon-
den van de strategietraining op de beheersing
Van de getrainde strategische leeshandelingen
"i de leesvaardigheid Nederlands, is voor de
onderhavige studie besloten de voor- en natoet-
sen die éénzelfde construct meten samen te
Voegen om zo betrouwbaarder metingen te ver-
l^rijgen. In feite worden de longitudinaal verza-
nielde data dus opgeval als cross-sectioneel.

deze wijze zijn betrouwbare metingen ver-
kregen van de beheersing van vier strategische

leeshandelingen en de leesvaardigheid Neder-
lands.

Voor het beantwoorden van de eerste twee
onderzoeksvragen is een covariantie-analyse
verricht met de beheersing van vier strate-
gische leeshandelingen als covariaat, het
schooltype als factor en de leesvaardigheid
Nederlands als afliankelijke variabele. Het
schooltype is als factor opgenomen in de analy-
se voor het beantwoorden van de tweede
onderzoeksvraag. Of de relatie tussen leesstra-
tegieën en leesvaardigheid gelijk is voor de
leerlingen van de verschillende schooltypen, is
nagegaan door te kijken of er een significant
interactie-effect optreedt tussen de factor
schooltype en dc beheersing van de strategi-
sche leeshandelingen.Voor het beantwoorden
van de twee laatste onderzoeksvragen zijn pro-
duct-momentcorrelaties berekend tussen de
attitude- en leerstijlscores en de scores voor
leesvaardigheid Nederlands en de beheersing
van de strategische leeshandelingen.

2.2 Proefpersonen

Het onderzoek is uitgevoerd onder leerlingen
uit het derde leerjaar van het voortgezet onder-
wijs (vbo, mavo, havo cn vwo). De proefperso-
nen zijn geworven op vijftien verschillende
Amsterdamse scholen en scholengemeen-
schappen. Van de circa 2500 leerlingen die via
hun docent Nederlands benaderd zijn oni mee
te doen, hebben er zich 480 aangemeld. Uit
deze groep aanmelders zijn 144 leerlingen
geselecteerd, afkomstig van scholen verspreid
over de stad Amsterdam. Zowel de grachten-
gordel, als (Oud-)Zuid, Amsterdam-West,
-Noord cn -Oost, de Pijp en Amsterdam-Zuid-
oost waren daardooi' vertegenwoordigd. Zowel
in sociaal-economisch opzicht als in oplei-
dingsniveau van de ouders of verzorgers is er
daardoor sprake van een grote diversiteit in
herkomst van dc leerlingen. Van de uiteindelij-
ke selectie maakten 65 vbo/mavo-leerlingen
deel uit en 79 havo/vwo-leerlingen (de precie-
ze verdeling was: 15 vbo, 13 vbo/mavo, 32
mavo. 5 mavo/havo, 29 havo, 7 havo/vwo, 43
vwo). Omdat het onderzoek zich niet richtte op ƒƒƒ
een specifieke categorie leerlingen met bepaal-
studi
dc prestaties is er op gelet dat er - binnen elk
schooltype - leerlingen met zwakke, middel-
matige en goede rapportcijfers voor Neder-
lands geselecteerd werden. Leerlingen met zeer


-ocr page 376-

lage (< 4) of hoge (> 8) rapportcijfers zijn niet
opgenomen in de selectie. Voorts zijn er onge-
veer evenveel meisjes (A^=73) als jongens
(A^=71) geselecteerd. Leerlingen met een ande-
re moedertaal dan het Nederlands zijn niet
opgenomen in de selectie om een eventueel
effect van moedertaal uit te sluiten. De steek-
proef is dus niet random getrokken.

2.3 Meetinstrumenten

We zullen hieronder achtereenvolgens ingaan
op de selectie en ontwikkeling van meetinstru-
menten voor de volgende variabelen: leesvaar-
digheid Nederlands, beheersing van elk van de
strategische leeshandelingen, de verschillende
attitude-aspecten en de mate van structuur- en
betekenisgerichtheid van de leerstijl. De hierna
te beschrijven leesvaardigheidstoets bevat
items die op tekst- en alineaniveau nagaan in
hoeverre leerlingen informatie kunnen ontle-
nen aan leesteksten. Gevraagd wordt onder
meer naar de hoofdgedachte van de tekst, naar
de betekenis van alinea's (bijvoorbeeld door te
bepalen welk tussenkopje zou kunnen passen
bij een bepaalde alinea) en verbanden tussen
alinea's. De hierna te beschrijven toet.sen voor
de afzonderlijke strategische leeshandelingen
daarentegen vragen van de leerlingen om (a)
tekstinhouden te voorspellen op basis van
titels, tussenkopjes, plaatjes of het begin en
einde van alinea's (de toetsen
Koppen snellen
en BEA - Begin en ein Je van alinea's lezen)-,
(b) tekstpassages met een hoge informatie-
waarde aan te wijzen (de toets
Sleutelfragnien-
teny,
(c) aan te geven welke structuurmarkeer-
ders op bepaalde plaatsen in de tekst passen (de
toets
Scbarnienvoorden). Dit zijn opgaven die
in de leesvaardigheidstoets niet voorkomen. De
instrumenten voor de beheersing van strategi-
sche leeshandelingen meten dus andere con-
structen dan de leesvaardigheidstoets. Alleen
bij enkele items van de
Scliarnienmorden-
toets, die in meerkeuzevorm vragen naar tekst-
betekenis, is mogelijk sprake van enige overlap
met de leesvaardigheidstoets.

Leesvaardigheid Nederlands

Voor het toetsen van de leesvaardigheid Neder-
lands zijn Cito-eindexamens mavo van 1987-
1994 gebruikt. Deze toetsen bestaan uit teksten
met meerkeuzevragen en enkele open vragen
die gescoord worden met behulp van eenduidi-
ge antwoordsleutels. Gebruikt zijn Cito-eind-
examens Nederlands op mavo-C- en D-niveau.
Uit dit toetsmateriaal zijn zeven verschillende
teksten gekozen met 7 - 9 items, gericht op de
toetsing van leesvaardigheid op tekst- of aline-
aniveau. Items gericht op het woord- of zinsni-
veau zijn uit het originele materiaal geschrapt.
Naast het Cito-eindexamenmateriaal is voor
Nederlands ook de tekst 'Walvisvangst' uit het
lEA-onderzoek onder leeriingen uit het tweede
leerjaar voortgezet onderwijs (Elley, 1992)
gebruikt. Na de selectie van de teksten en de
items zijn er enkele ingrepen gepleegd in het
toetsmateriaal. Items die blijkens Cito-gege-
vens een zwakke samenhang met de overige
items vertonen zijn niet opgenomen in de
selectie of zijn - waar mogelijk - op inhoudelij-
ke gronden bewerkt. Bij elke tekst zijn boven-
dien een vet gezette inleiding, tussenkopjes en
soms ook één of meer illustraties toegevoegd
omdat anders één van de .strategische leeshan-
delingen,
Koppen snellen, niet toepasbaar is.

Beheersing van de strategische leeshandelingen

In deze studie zijn instrumenten afgenomen die
betrekking hebben op vier strategische lees-
handelingen: (a)
Koppen snellen: voorspellen
van tekstinhouden aan de hand van de titel, tus-
■senkopjes, illustraties en dergelijke; (b)
Begin
en einde van alinea's lezen (BEA):
voorspellen
van tekstinhouden aan de hand van het begin en
het einde van alinea's; (c)
Sleutelfragnienten:
passages met een hoge informatieve waarde
zoeken en onderstrepen; (d)
Scharnierwoor-
den:
gebruik maken van structuurmarkerende
verbindingswoorden ('scharnierwoorden') die
aanwijzingen geven over de logische verban-
den in een tekst. Er is om verschillende redenen
gekozen voor deze vier strategische leeshande-
lingen. In de eerste plaats gaat het om leesstra-
tegieën die in eerder interventie-onderzoek bij
leerlingen in het voortgezet onderwijs (Bereiter
& Bird, 1985; Miller, Miller & Rosen, 1988)
met succes zijn getraind, lp de tweede plaats
zijn, met de keuze van deze vier strategische
leeshandelingen, de drie hoofdgroepen verte-
genwoordigd die hierboven onderscheiden
zijn.
Koppen snellen beiioort tot de categorie
'gebruik maken van reeds aanwezige kennis';
BEA en Sleiitelfragnienten maken deel uit van
de groep 'gebruik maken van tekstelementen
met een betrekkelijk hoge informatiewaarde'.


-ocr page 377-

terwijl bij BEA bovendien voorspeld wordt op
basis van reeds aanwezige kennis;
Scluiniier-
woorden
is een van de strategieën uit de groep
'gebruik maken van structuurmarkerende ele-
menten in de tekst' (zie ook Goldman & Rake-
straw, 2000).

Voor elk van de vier strategische leeshande-
lingen zijn toetsen geconstrueerd, bedoeld om
te meten in hoeverre de leerlingen de betreffen-
de handelingen beheersen. Bij deze toetsen zijn
antwoordsleutels gemaakt met ondubbelzinni-
ge voorschriften voor de scoring.

Bij de toets voor Koppen snellen krijgen de
leerlingen de 'buitenkant' van een tekst voor-
gelegd op grond waarvan zij moeten inschatten
of bepaalde informatie-elementen in de tekst
voorkomen. De toets omvat 52 items bij vier
leesteksten. De leerlingen moeten telkens aan-
geven hoe waarschijnlijk zij het vinden dat
bepaalde woorden of zinnen in de tekst voorko-
men.

De toets voor BEA bestaat uit teksten waar-
van alleen de illustraties en eventuele bijschrif-
ten, de inleiding, de eerste en laatste alinea en
het begin en einde van de overige alinea's zijn
afgedrukt. De toets omvat 39 items bij vier
leesteksten. In een deel van de items moeten de
leerlingen aankruisen of bepaalde zinnen al dan
niet in de tekst zouden kunnen staan; in de rest
van de items beantwoorden zij meerkeuze-vra-
gen over mogelijke alinea-inhouden.

Bij de toets Sleiitelfnignienten moeten de
leerlingen in twee leesteksten de sleutelfrag-
menten onderstrepen. Bij twee andere teksten
krijgen de leerlingen fragmenten uit de tekst
voorgelegd en moeten zij voor elk fragment
hepalen of het al dan niet een sleutelfragment
betreft. De toets omvat 33 items.

De toets Schainiernoonlen ten slotte
bestaat deels uit meerkcuzc-cloze-items waarin
Je leerlingen uit vier alternatieven het verbin-
dingswoord (i.e. voegwoord, voornaamwoor-
delijk bijwoord) moeten kiezen dat op een open
plek in de tekst past en deels uit meerkeuze-
items met vragen over de tekst waarbij het
goede antwoord telkens mede afgeleid kan
Worden uit het in de tekst gebruikte verbin-
dingswoord. De toets omvat 27 items bij vier
leesteksten.

Leerstijlen

Om na te kunnen gaan in hoeverre er een ver-
band bestaat tussen de mate van structuur- en
betekenisgerichtheid van de leerstijl enerzijds
en de beheersing van strategische leeshandelin-
gen en de leesvaardigheid anderzijds is een
leerstijlenvragenlijst gebruikt. De vragenlijst is
een bewerking van de vwo-versic van de
Inventaris Leerstijlen (ILS-VWO) van Ver-
munt en Van Rijswijk (1992). Om de structuur-
en betekenisgerichtheid te meten is gebruik
gemaakt van twee schalen van de ILS, namelijk
dieptevel-werking en zelfsturing. De schaal
dieptevel-werking is samengesteld uit items die
nagaan in hoeverre de leerling zoekt naar ver-
banden binnen de tekst en tussen de informatie
uit de tekst en zijn voorkennis. De schaal
zelf-
sturing
heeft betrekking op de vraag in welke
mate de leerling zijn of haar leerproces zelf
stuurt.

Attitude

Om na te gaan in hoeverre de attitude van de
leerlingen samenhangt met de leesvaardigheid
en de beheersing van strategische leeshandelin-
gen is een attitudevragenlijst gebruikt. De lijst
omvat 22 items, onderverdeeld in twee scha-
len: attitude ten aanzien van lezen (IO items) en
attitude ten aanzien van het gebruik van de vier
strategische leeshandelingen (12 items). Het
gaat om Likertschaaltjes (1 = erg mee oneens. 5
= erg mee eens) bij beweringen over verschil-
lende attitude-aspecten. Voorbeelden van
beweringen met betrekking tol lezen in hel
algemeen zijn: 'ik heb een hekel aan lezen' of
'lezen is leuk'. Een voorbeeld van een bewe-
ring met betrekking tot strategische leeshande-
lingen is: 'als ik een tekst goed moet begrijpen,
vind ik het handig om eerst het begin en het
einde van alinea's te lezen'.

2.4 Instrumentanalyses

In Tabel I zijn de betrouwbaarheden (Cron-
bachs a) weergegeven voor de leesvaardig-
heidstoets Nederlands, de toetsen voor strategi-
sche leeshandelingen, de twee leerstijlschalen
(diepteverwerking en zelfsturing) en de twee
attitudeschalen (attitude ten aanzien van lezen
en de vier strategische leeshandelingen). De
attitudevragenlijst is alleen afgenomen bij die
leerlingen die in de oorspronkelijke studie deel
uitmaakten van de experimentele conditie.


-ocr page 378-

Tabel 1

Toetsbetrouwbaarheden

Toets

a

k

N

Leesvaardigheid Nederlands

.84

53

141

Koppen snellen

.81

52

143

BEA

.75

39

145

Sleutelfragmenten

.74

33

138

Scharnierwoorden

.75

27

134

Leerstijl - diepteverwerking

.75

10

145

Leerstijl - zelfsturing

.64

10

145

Attitude - lezen

.91

10

71

Attitude - leesstrategieën

.82

12

71

Noot: a = Cronbachs alpha, k = aantal items, N =
aantal proefpersonen.

Een toetsbetrouwbaarheid van .70-,80 wordt
gezien als acceptabel, .80 en hoger geldt als een
goede toetsbetrouwbaarheid voor het aantonen
van verbanden (De Groot & Van Naerssen,
1969). Alleen de ieerstijlschaal zelfsturing
geeft aanleiding tot een zeker voorbehoud bij
dc uitkomsten omdat de betrouwbaarheid (.64)
aan de lage kant is. Alle overige toetsbetrouw-
baarheden zijn acceptabel tot goed.

3 Resultaten

De gemiddelde score op de leesvaardigheid
Nederlands bedraagt 29.7 met een standaardde-
viatie van 8.1 (A^=I41). Tabel 2 laat zien dat
vbo- en vbo/mavo-leerlingen op leesvaardig-
heid Nederlands gemiddeld het laagst .scoren
(19.78) en vwo/gymnasium-leerlingen het
hoogst (36.53). Daartussen in liggen de gemid-
delde scores van de mavo- en mavo/havo-leer-
lingen (26.74) en havo en havo/vwo-leerlingen
(33.53). Uit dc covariantie-analyse blijkt dat
schooltype en covariaten samen een aanzien-
lijk deel (71%) van de variantie in de leesvaar-
digheid Nederlands verklaren. Het effect van
de drie significante covariaten is, gezien de
gestandaardiseerde bèta's (.17 - .23), welis-
waar niet bijzonder groot, maar zeker niet te
verwaarlozen. Dat
Koppen snellen in de
variantie-analyse geen effect vertoont, betekent
niet dat er geen samenhang is tussen de lees-
vaardigheid Nederlands'en deze strategische
leeshandeling. De correlaties tussen
Koppen
snellen, DEA, Sleinelfranmenlen
en Scharnier-
woorden
enerzijds en- de leesvaardigheid
Nederlands anderzijds zijn hoog en bedragen
respectievelijk .47 (/
j=.000, A'=139), .66
(/j=.000, A'=14l), .57 (p=.000, A'=134) en .72
(/J=.000,
N=\'i2). De proporties verklaarde
variantie bedragen dus respectievelijk .22, .44,
.32 en .52. Dat
Koppen snellen in de covarian-
tie-analyse de leesvaardigheid niet significant
voorspelt en dat de correlaties zoveel hoger uit-
vallen dan de gestandaardiseerde beta's, komt
doordat de covariaten onderling gecorreleerd
zijn (zie Tabel 3).

Op grond van de analyseresultaten kan de
eerste onderzoeksvraag als volgt beantwoord
worden. Alle vier de strategische leeshandelin-
gen hangen significant samen met de leesvaar-
digheid. De sterkste samenhang werd gevon-
den voor
Scharnienvoorclen, gevolgd door
BEA, Sleiitelfmgmenten en Koppen snellen. De
gemeten variantie in de gemiddelde leesvaar-
digheid Nederlands wordt in hoge mate ver-
klaard door de vier strategietoetscn. Bij
Scluir-
nierwoonlen
moet echter wel aangetekend
worden dat hier de toetsvorm een zekere mate
van overeenkomst vertoonde met de toetsvorm
voor leesvaardigheid Nederlands.

Kort samengevat komt het erop neer dat
leerlingen gemiddeld beter scoren op leesvaar-
digheid naarmate zij beter zijn in (a) het
gebruik maken van structuurmarkerende ele-
menten in de tekst, (b) het voorspellen van tek-
stinhoud op basis van begin en einde van aline-
a's, (c) het herkennen van tek.stpassages met
een hoge informatie waarde en (d) het voorspel-
len van tekstinhoud op basis van titels, tussen-
kopjes en illustraties.

Het antwoord op het eerste deel van de
tweede onderzoeksvraag is te vinden door te
kijken naar de significantie van de factor
schooltype in Tabel 2. Na controle voor de
effecten van de beheersing van de strategische
leeshandelingen op de leesvaardigheid, blijft
de factor schooltype significant. Het verschil in
leesvaardigheid tus.sen leerlingen van het laag-
ste en hoogste schooltype bedraagt, indien we
uitgaan van de ongecorrigeerde gemiddelden,
16.75 oftewel meer dan 2 standaarddeviaties
(uitgaande van de standaarddeviatie in het
algemene gemiddelde, te weten 8.1). Na cor-
rectie voor de effecten van de beheersing van
de strategische leeshandelingen blijft nog ruim
I standaarddeviatie verschil over. Duidelijk is
dat het verschil in leesvaardigheid tussen leer-
lingen van verschillende schooltypen slechts
voor hooguit de helft terug te voeren is op ver-


-ocr page 379-

schillen in de beheersing van de hier gemeten
strategische leeshandehngen.

De vraag of de relatie tussen de beheersing
van strategische leeshandelingen en leesvaar-
digheid gelijkwaardig is dan wel verschilt voor
de vier onderscheiden schooltypen, kan beant-
woord worden door te kijken naar de toetsing
van de aanname van parallelle regressielijnen
(zie noot 3 bij Tabel 2). Bij het toetsen van deze
aanname wordt nagegaan of er een interactie-
effect optreedt tussen de covariaten (de scores
op de toetsen voor strategische leeshandelin-
gen) enerzijds en de factor (schooltype) ander-
zijds. Als er een interactie-effect is, lopen de
regressielijnen van de covariaten op de lees-
vaardigheid voor de verschillende schooltypen
niet parallel. Daar de toetsing niet significant
bleek (/;=. 185), kan gesteld worden dat de rela-
tie tussen de covariaten en de leesvaardigheid
voor de onderscheiden schooltypen niet signi-
ficant verschilt.

Tabel 2

Covariantie-analyse met de leesvaardigheid Nederlands als afhankelijke variabele, schooltype als factor en
de strategische leeshandelingen als covariaten

df

F

P

Model

7

45.26

.000

Regressie

4

14.89

.000

Schooltype

3

14.90

.000

Gestandaardiseerde beta's

t-w/aarde

Sig t

Koppen snellen

-.01

-.16

.873

Begin en einde van alinea's

.20

3.07

.003

Sleutelfragmenten

.17

2.78

.006

Scharnierwoorden

.23

3.13

.002

Geobserveerde gemiddelden

Gecorrigeerde

(en standaarddeviaties)

gemiddelden

Vbo & vbo/mavo

19.78 (5.5)

23.66

Mavo & mavo/havo

26.74 (6.3)

27.96

Havo & havo/vwo

33.53 (4.5)

31.59

Vwo & gymnasium

36.53 (4.4)

33.39

Noot: (1) N = 125. (2) Adjusted R' = .71. (3) Aanname van parallelle regressielijnen (schooltype x covariaten):
df=]2-, F=^ .39; p=.185. Huitema's inequality = 7/125 =.06. (4) Maximaal haalbare score op leesvaardigheid = 47.

Tabel 3

Product-moment-correlaties

Leesvaardigheid

Koppen

BEA

Sleutel

Scharnier

Nederlands

snellen

-fragmenten

-woorden

Leerstijl zelfsturing

-.13

-.09

-.09

-.03

-.18

W=117

W=117

W=117

W=117

/V=117

Leerstijl diepteverwerking

.05

-.13

.07

-.07

-.02

A/=117

W=117

A/=117

W=117

W=117

Attitude lezen

.26*

.02

.14

.17

.13

N=70

W=69

W=70

W=66

/V=65

Attitude strat. leeshandelingen -.13

-.25*

-.26*

-.17

-.23

N=67

W=66

N=67

N=63

«=64

Koppen snellen

.49***

.47***

.52***

A/=143

W=137

/V=132

BEA

.50***

.59***

W=138

A/=134

Sleutelfragmenten

.51***

«=128

Noot: *p< .05; **p < .01;

***p<.001

Tabel 3 toont de product-nioment-correlaties
tussen de leesvaardigheid Nederlands en de
beheersing van elk van de vier strategische
leeshandelingen enerzijds en de verschillende
attitude- en leerstijlvariabelen anderzijds. Uit
de tabel blijkt dat er geen verband is tussen de
scores op de twee leerstijlschalen (zelfsturing
en diepteverwerking) enerzijds en de scores
voor leesvaardigheid respectievelijk de beheer-
sing van strategische leeshandelingen ander-
zijds. De gevonden correlaties zijn in alle
gevallen laag tot zeer laag. Met betrekking tot


-ocr page 380-

de derde onderzoeksvraag kan dus geconclu-
deerd worden dat het veronderstelde verband
tussen de leesvaardigheid en de mate van struc-
tuur- en betekenisgerichtheid (Vermunt 1992;
Riding 1997) niet aangetoond kon worden.

De vierde en laatste onderzoeksvraag betrof
de attitude van de leerlingen ten aanzien van
lezen en het gebruik van strategische leeshan-
delingen. De resultaten in Tabel 3 laten een
weliswaar significante, maar lage correlatie
zien tussen de attitude ten aanzien van lezen en
de leesvaardigheid
(r = .26, p < .05) en zijn in
lijn met de eerder vermelde bevindingen van
Aarnoutse en Van Leeuwe (1998) bij leerlin-
gen in het basisonderwijs.

De attitude ten aanzien van het gebruik van
strategische leeshandelingen correleert in alle
gevallen negatief met de beheersing van de
strategische leeshandelingen. Bij twee van de
vier strategische leeshandelingen
{Koppen
snellen
en BEA) is deze correlatie significant (r
= -.25 respectievelijk -.26;
p < .05). Gezien de
lage correlaties is afgezien van een verdere
regressie- of covariantie-analyse. Voorwaarde
voor dergelijke analyses is dat de onalTiankelij-
ke variabelen betekenisvol samenhangen met
de afhankelijke (Stevens (1986) noemt .40 als
grens).

4 Conclusies en discussie

Wat betekenen deze uitkomsten nu voor de
didactiek van het leesonderwijs in het voortge-
zet onderwijs? Met de nodige voorzichtigheid
die past bij de opzet van dit onderzoek, komen
we tot de volgende conclusies. In de eerste
plaats kunnen de resultaten gelezen worden als
een steun in de rug van voorstanders van lees-
strategisch onderwijs in alle schooltypen van
het voortgezet onderwijs. Immers, de beheer-
sing van de hier onderzochte strategische lees-
handelingen hangt sterk samen met de lees-
vaardigheid van de leerlingen. Hoewel een
causaal effect hier niet is aangetoond, lijkt een
causaal verband wel aannemelijk.

In de tweede plaats worden claims die in de
vakdidactische literatuur nog wel eens worden
geuit met betrekking tot het heilzame effect
van het 'tegemoet komen aan de leerstijl van de
leerling' door de uitkomsten van deze studie
niet ondersteund. Of de leerstijl van de leerling
nu sterk of minder sterk structuur- en beteke-
nisgericht is, doet er in deze studie niet toe als
het gaat om de begrijpend leesprestaties. Dit
kan twee dingen betekenen, of de structuur- en
betekenisgerichtheid van de leerstijl heeft geen
effect op de leesvaardigheid, of de meting van
het construct is niet valide. Interessant in dit
verband zijn de studies van Prins, Busato,
Hamaker en Visser (1996) en Prins, Busato,
Elshout en Hamaker (1998). Zij vonden bij eer-
stejaars psychologiestudenten vrijwel geen
empirische evidentie voor de hypothese dat
verschillen in scores op de ILS van Vermunt
samenhangen met verschillen in het (via hard-
op-denkonderzoek) waarneembare strategisch
handelen bij het bestuderend lezen van studie-
teksten. De onderzoekers plaatsen op grond
van deze resultaten vraagtekens bij de validiteit
van de ILS voor het meten van daadwerkelijk
leesgedrag.

Opvallend aan de uitkomsten zijn voorts de
negatieve correlaties tussen de attitude ten aan-
zien van de vier strategische leeshandelingen
enerzijds en zowel de leesvaardigheid als de
beheersing van elk van de vier strategische
leeshandelingen anderzijds. Hoe beter de leer-
lingen scoren op leesvaardigheid Nederlands
en op de beheersing van de vier strategische
leeshandelingen, des te negatiever is hun attitu-
de ten aanzien van het gebruik van (deze) stra-
tegische leeshandelingen. Andersom gerede-
neerd kunnen we stellen dat leerlingen
positiever staan ten aanzien van het gebruik
van strategische leeshandelingen naarmate zij
deze slechter beheersen en hun leesvaardigheid
zwakker is. Deze uitkomsten wijzen in dezelf-
de richting als de effecten die Lohman (1990)
vond bij de training van
thinking skills. Bij
goed presterende leerlingen waren die effecten
negatief voor de prestaties.

De causale keten lijkt te lopen van de vaar-
digheid in begrijpend lezen naar de attitude ten
aanzien van strategische leeshandelingen. Het
lijkt immers weinig aannemelijk dat leerlingen
slechter gaan lezen naarmate hun attitude ten
aanzien van strategische leeshandelingen posi-
tiever is of - andersom - beter naarmate die atti-
tude negatiever is. Het lijkt dan ook verstandig
om leerlingen met goede prestaties in het
begrijpend lezen niet 'lastig te vallen' met een
leesstrategietraining. Hier lijkt differentiatie
geboden. De attitude van leerlingen ten aanzien


-ocr page 381-

van het gebruik van strategische leeshandelin-
gen is immers negatiever naarmate zij beter
zijn in het begrijpend lezen. En gelijk hebben
ze, zou men kunnen stellen. Waarom zouden
zij hun aanpak van leesteksten veranderen, als
hun huidige aanpak tot goede prestaties leidt?

Literatuur

Aarnoutse, C. A. J. (1982). Aspecten van begrijpend
lezen in het vierde leerjaar van het gewoon
lager onderwijs.
Dissertatie. Katholieke Universi-
teit Nijmegen.
Aarnoutse, C. (1998).
Lezen in ontwikkeling. Inau-
gurele rede. Nijmegen: Katholieke Universiteit
Nijmegen.

Aarnoutse, C. & Leeuwe, J. van (1998). Relation
between reading comprehension, vocabulary,
reading pleasure, and reading frequency.
Educa-
tional Research and Evaluation, 4(2),
143-166.
Alexander, P.A., Graham, S. & Harris, K.R. (1998). A
perspective on strategy research: Progress and
prospects.
Educational Psychology Review, 70,
129-154.

Alexander, P.A. & Jetton, T.L. (2000). Learning from
text: a multidimensional and developmental per-
spective. In R. Barr (Ed.)
Handbook of reading
research
(Vol. III, pp. 285-310). Hillsdale (NJ):
Lawrence Erlbaum Associates.
Alvermann, D.E. & Moore, D.W. (1991). Secondary
school reading. In R. Barr, M.L. Kamil, P.B.
Mosenthal & P.D. Pearson (Eds.)
Handbook of
reading research
(Vol. II, pp. 951-983). New York:
Longman.

Baker, L. & Brown, A. L. (1984). Metacognitive skills
and reading. In P. D. Pearson (Ed.)
Handbook of
reading research
(pp. 353-394). New York: Long-
man.

Bereiter, C. & Bird, M. (1985). Use of thinking aloud
in Identification and teaching of reading comp-
rehension strategies.
Cognition and Instruction,
2(2),
131-156.
Bimmel, P.E. (1999).
Training en transfer van lees-
strategieën. Training in de moedertaal en trans-
fer naar een vreemde taal - een effectstudie bij
leerlingen uit het voortgezet onderwijs.
's-Her-
togenbosch: Malmberg.
Brand-Gruwel, F. L. J. M. (1995).
Onderwijs in tekst-
begrip. Een onderzoek naar het effect van stra-
tegisch lees- en luisteronderwijs bij zwakke
lezers.
Ubbergen: Tandem Felix.

Broer, N.A. (1999). Leren schema's maken. Een
onderzoek naar de effecten van een lessenserie
'Schema's maken' voor de hoogste groep van het
basisonderwijs.
Academisch proefschrift. Nijme-
gen: Katholieke Universiteit Nijmegen.

Carrell, P.L. (1998). Can reading strategies be succes-
fully taught?
Australien Review of Applied Lin-
guistics, 21(1),
1-20.

Dole, J.A., Duffy, G.G., Roehler, L.R. & Pearson, P.D.
(1991). Moving from the old to the new: research
on reading comprehension Instruction.
Review
of Educational Research, 61(2),
239-264.

Elley, W.B. (1992). How in the worid do students
read? lEA study of reading literacy.
The Hague:
lEA.

Fitzgerald, J. (1995). English-as-a-second-language
learners' cognitive reading processes: a review of
research in the United States.
Review of Educa-
tional Research, 65(2),
145-190.

Garner, R. (1987). Metacognition and reading comp-
rehension.
Norwood, NJ: Ablex.

Goldman, S.R. & Rakestraw, J.A. (2000). Structural
aspects of constructing meaning from text. In R.
Barr (Ed.)
Handbook of reading research (Vol. III,
pp. 311-335). Hillsdale (NJ): Lawrence Erlbaum
Associates.

Groot, A.D. de & Naerssen, R.F. van (1969). Studie-
toetsen. Construeren, afnemen, analyseren.
Den
Haag: Mouton.

Halier, E.P., Child, D.A. & Walberg, H.J. (1988). Can
comprehension be taught? A quantitative syn-
thesis of 'metacognitive' studies.
Educational
Researcher, 17(9),
5-8.

Hoogeveen, M & Bonset, H. (1998). Het schoolvak
Nederlands onderzocht. Een inventarisatie van
onderzoek naar onderwijs Nederlands als eerste
en tweede taal in Nederland en Vlaanderen.
Apeldoorn: Garant.

Hout-Wolters, B.H.A.M. van (1992). Cognitieve stra-
tegieën als onderwijsdoel.
Groningen: Wolters-
Noordhoff.

Kucan, L. & Beek, I.L. (1997). Thinking aloud and
reading comprehension research: inquiry,
Instruction and social interaction.
Review of Edu-
cational Research, 67(3),
271-299.

Lohman, D.F. (1990). When good programs have
bad effects on good students: understanding
mathemathanic effects in thinking skills pro- sruoien
grams. In M.J. Ippel & J. J. Elshout (Eds.)
Training
van hogere-orde denkprocessen
(pp. 21-30) .
Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger.

Miller, C.D., Miller, H.F. & Rosen, LA. (1988). Modi-

37S


-ocr page 382-

fied reciprocal teaching in a regulär classroom.
Journal of Experimental Education, 56, 183-186.

Mulder, H.B.G.W.J. (1995). Training in leesstrate-
gieën: vorm en rendement Een onderzoek naar
het effect van vier trainingsvarianten op lees-
vaardigheid Frans als vreemde taal.
Amsterdam;
Meulenhoff Educatief.

National Reading Panel (2000). Teaching children to
read: an evidence-based assessment of the scien-
tific research literature on reading and lts impli-
cations for reading Instruction, www.nichd.nih.
gov/publications/nrp.

OECD (1998). Literacy, economy and society. Results
of the first International Adult Literacy Survey.
Ontario: OECD/Statistics Canada.

OECD (2000). Literacy in the Information age. Final
report of the International Adult Literacy Survey.
Paris: OECD.

Paris, S.G., Wasik, B.A. & Turner, J.C. (1991). The
development of strategie readers.
In R. Barr, M.L
Kamil, P.B. Mosenthal & P.D. Pearson (Eds.)
Handbook of reading research (Vol. II pp. 609-
640). New York: Longman.

Paris, S.G., Wasik B.A. & Westhuizen, G.van der
(1988). Meta-metacognition; A review of
research on metacognition and reading. In J.
Readence & S. Baldwin (Eds.)
Dialogues in litera-
cy research. The 37th yearbook of the National
Reading Conference
(pp. 143-166). Chicago, IL:
National Reading Conference.

Pearson, P.D. & Dole, J.A. (1987). Explicit compre-
hension Instruction: a review of research and a
new conceptualization of Instruction.
Elementa-
ry SchoolJournai: 88(2),
151-165.

Pearson, P.D. & Fielding, L. (1991). Comprehension
instruction. In R. Barr, M.L. Kamil, P.B. Mosenthal
& P.D. Pearson (Eds.)
Handbook of reading
research
(Volume II pp. 815-860). New York:
Longman.

Pressley, M. (2000). What should comprehension
instruction be the instruction of? In R. Barr (Ed.)
Handbook of reading research (Vol. III, pp. 545-
561). Hillsdale (NJ): Lawrence Erlbaum Associa-
tes.

Pressley, M. & Afflerbach, P. (1995). Verbalprotocols
of reading: the nature of constructively responsi-
ve reading.
Hillsdale (NJ): Lawrence Erlbaum
Associates.

Pressley, M., Johnson, C.J., Symons, S., McGoldrick,
J.A. & Kurita, J.A. (1989): Strategies that improve
children's memory and comprehension of text.
Elementary SchoolJournal, 90(1), 3-32.

Prins, F.J., Busato, V.V., Hamaker, C. & Visser, K.H.
(1996). Een bijdrage tot de validatie van het
(meta)cognitieve deel van de Inventaris Leerstij-
len.
Pedagogische Studiën, 73, 108-122.

Prins, F.J., Busato, V.V., Elshout, J.J. & Hamaker, C.
(1998). Een nieuwe bijdrage tot de validatie van
het (meta)cognitieve deel van de Inventaris Leer-
stijlen (ILS).
Pedagogische Studiën, 75, 73-93.

Riding, R.J. (1997). On the nature of cognitive style.
Educational Psychology, 17 (1-2), 29-49.

Rosenshine, B. & Meister, C.E. (1993). Reciprocal
teaching: a review of 19 experimental studies.
Technical Report No. 574. Champaign, Illinois:
Center for the Study of Reading. ERIC Document
reproduction service no: 356456.

Simons, P. R.J. (Ed.). (2000). Review studie leren en
instructie.
Nijmegen: Katholieke Universiteit Nij-
megen, Department of Educational Sciences. (=
J.H.G.I. Giesbers reportson education, nr. 13).

Smith, F. (1988). Understanding reading. A psycho-
linguistic analysis of reading and learning to
read.
Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum.

Stevens, J. (1986). Applied multivariate statistics for
the social sciences.
London: Lawrence Erlbaum.

Vermunt, J. (1992). Leerstijlen en sturen van leerpro-
cessen in het hoger onderwijs. Naar procesge-
richte instructie in zelfstandig denken.
Lisse:
Swets & Zeitlinger.

Vermunt, J. & Rijswijk, F.van (1992). Inventaris Leer-
stijlen.
Tilburg: Katholieke Universiteit Brabant,
Sectie Onderwijspsychologie.

Westhoff, G.J. (1991a). Strategies - some tentative
definitions. In M. Biddle & P. Malmberg (Eds.)
Learning to learn: Investigating learner strate-
gies and learner autonomy.
Report of workshop
2a (p. 44). Strasbourg: Council of Europe.

Westhoff, G.J. (1991b). Increasing the effectiveness
of foreign language reading instruction (Part 2).
ADFL-Builetin, 22(3), 28-32.

Manuscript aanvaard: 8 november 2000

Auteurs

Peter Bimmel, vakdidacticus Duits aan het insti-
tuut voor de Lerarenopleiding van de Universiteit
van Amsterdam.

Eric van Schooten, senior onderzoeker aan het
SCO-Kohnstamm Instituut van de Universiteit van
Amsterdam.


-ocr page 383-

Correspondentie-adres : Instituut voor de Lerare-
nopleiding van de Universiteit van Amsterdam,
Wibautstraat 2, 1091 GM Amsterdam

Abstract

Strategie reading activities and reading
comprehension

P.E. Bimmel & E. van Schooten. Pedagogische
Studiën, 2000, 77, 355-377.

In the present article the relationships are investiga-
ted between the degree of mastery of four strategie
reading activities, the reading comprehension in the
first language, preference of the student for self
Regulation or in-depth-processing of Information,
and attitude toward reading and strategie reading
activities of 15 year old students in regulär seconda-
ry education in the Netherlands (W=144).
Mastery of strategie reading activities appears to be
strongly related to reading comprehension. Diffe-
renees In reading comnprehension between types of
education are not completely explained by differen-
ees in the profieieney in strategie reading activities.
No relationship was found between students' prefe-
rence for self regulation or in-depth-processing of
Information and reading comprehension or mastery
of strategie reading activities. Students' attitudes
towards the use of strategie reading activities appe-
ar to be negatively related to the mastery of these
activities and reading comprehension. The authors
conelude that mastery of strategie reading activities
probably affects reading comprehension and that
training of reading strategies is less approprlate for
the more proficient readers.

-ocr page 384-

Variatie in geletterdheid in het Nederlands als tweede taal

L. Verhoeven en A. Vermeer

Samenvatting

Binnen het kader van de schoolloopbaanont-
wikkeling van kinderen is de vraag naar variatie
in taalvaardigheid Nederlands in het basison-
derwijs uitermate relevant. Vaak wordt aange-
nomen dat verschillen in taalvaardigheid in de
bovenbouw van het basisonderwijs geleidelijk
aan nivelleren. In een onderzoek onder 2068
autochtone en allochtone leerlingen in groep 5
tot en met 8 is de mondelinge en schriftelijke
vaardigheid in het Nederlands van kinderen
onderzocht met behulp van taken op woord-,
zins- en tekstniveau. De resultaten laten grote
verschillen in taalvaardigheid zien tussen groe-
pen. Mediterrane leerlingen hebben daarbij een
veel grotere achterstand op Nederlandse leer-
lingen dan Surinamers en Antillianen. Over leer-
jaren blijken de verschillen tussen autochtone
en allochtone groepen eerder toe- dan af te
nemen. Sekseverschillen blijken nauwelijks bij
te dragen aan de variatie in taaiscores.

1 Inleiding

Eerder onderzoek heeft laten zien dat er tussen
autochtone kinderen en allochtone kinderen
van de eerste en de tweede generatie in het
basisonderv/ijs grote verschillen bestaan wat
betreft de Nederlandse taalvaardigheid (vgl.
Verhoeven & Vermeer, 1989). In het algemeen
kon worden geconcludeerd dat het niveau van
taalbeheersing in het Nederlands bij het begin
van jaargroep 3 nog ver achterblijft bij dat van
Nederlandse leeftijdgenoten. Gemiddeld ble-
ken allochtone leerlingen in de onderbouw van
het basisonderwijs op alle niveaus behalve de
uitspraak lager uit te komen dan Nederlandse
leeftijdgenoten. Op het terrein van klankonder-
scheiding, woordenschat en bij het begrijpen
en zelf vormen van zinnen en teksten kon een
grote mate van taalachterstand worden va.stge-
steld.

Ook al is in vergelijking met hun ouders de

onderwijspositie van allochtone leerlingen ver-
beterd, hun doorstroming en prestaties zijn in
vergelijking met die van autochtone kinderen
nog steeds alarmerend laag. Zo komt uit het
groot.schalige PRIMA-cohortonderzoek (onge-
veer 35.000 leerlingen uit groep 2, 4, 6 en 8;
gegevens uit schooljaar 1993/94) naar voren
dat Turkse en Marokkaanse kinderen op
autochtone arbeiderskinderen één jaar achter-
lopen, en op kinderen van ouders met een
HBO- of WO-opleiding twee jaar (Driessen,
1996; Mulder, 1996). Uiterwijk (1994) laat met
doorstroomcijfers na één jaar HAVO/VWO
zien dat 13.8% van de allochtone leerlingen
afstroomt naar lagere schooltypen of blijft zit-
ten, tegen 7.7% van de autochtone leerlingen
(cijfers uit 1989), waarbij bovendien bedacht
moet worden dat er al veel minder allochtonen
terechtkomen in de hogere typen van het voort-
gezet onderwijs, en dat de cijfers voor Turkse
en Marokkaanse kinderen over het algemeen
nog slechter zijn dan voor andere allochtone
leerlingen.

In genoemde onderzoeken gaat alle aan-
dacht doorgaans uit naar de grote verschillen
tussen de gemiddelden van de onderscheiden
etnische of sociale groepen en niet naar de
spreiding binnen de groepen. Soms worden de
standaarddeviaties van die groepen niet eens
gegeven (Driessen, 1996). Toch is die sprei-
ding zeer relevant voor de vraag of er naast die
grote groep laag-presteerders ook groepen
allochtonen zijn die hun autochtone klasgeno-
ten in schoolprestaties evenaren. Dat is ook
voor de leerkracht in de klas een belangrijk
gegeven om rekening mee te houden, bijvoor-
beeld in de vorm van differe.ntiatie in leerstof.
In dit artikel richten we ons niet alleen op de
verschillen in taalvaardigheid Nederlands,
maar ook op de variatie binnen groepen. De
data zijn verzameld in het kader van het nor-
meringsonderzoek van de Taaltoets Allochtone
Kinderen - Bovenbouw (Verhoeven & Ver-
meer, 1993, 1996) bij representatieve steek-
proeven leerlingen in groep 5 tot en met 8 van


-ocr page 385-

het Basisonderwijs. We proberen een antwoord
te geven op de volgende vragen:

1. Hoe groot zijn de verschillen in mondelinge
en schriftelijke taalvaardigheid Nederlands
tussen etnische groepen in de bovenbouw
van het basisonderwijs?

2. In welke mate kunnen de verschillen in taal-
vaardigheid Nederlands verklaard worden
vanuit de variabelen leeftijd, etniciteit en
sekse?

2 Onderzoek naar taalvaardig-
heid Nederlands

2.1 Proefpersonen

In het kader van het normeringsonderzoek van
de
Taaltoets Allochtone Kinderen - hoven-
houw
(TAK-b, Verhoeven & Vermeer, 1993,
1996) is op 41 scholen verspreid over heel
Nederland bij ruim 2.068 leerlingen het taal-
vaardigheidsniveau onderzocht, in drie re-
presentatieve steekproeven autochtoon-Ne-
derlandse kinderen, Surinaamse/Antilliaanse
kinderen en kinderen van Mediterrane her-
komst. Bij deze twee groepen allochtone kin-
deren wordt binnen de eerste groep in de thuis-
situatie mede ten gevolge van een koloniaal
verleden doorgaans veel Nederlands gespro-
ken. Binnen de andere groep wordt thuis in de
meeste taalgebruikssituaties vaak een etnische
groepstaal gesproken (zie Broeder & Extra,
1995), hetgeen hun vaardigheidsniveau in het
Nederlands (mede) kan verklaren. Bij de steek-
proeftrekking is uitgegaan van geslralificeerde
clustersampling op de kenmerken jaargroep,
sociaal-economische klasse en urbanisatie-
graad. Wat betreft jaargroep zijn toetsgegevens
verzameld bij kinderen uit groep 5, 6, 7 en 8,
met maximaal vijf kinderen per etnische groep
per klas. Wat betreft sociaal-economische klas-
se is binnen de autochtoon-Nederlandse groep
gekozen voor een overrepre.sentatie van kinde-
ren uit de lagere sociale klassen (zgn. 1.25-
leerlingen); bij de allochtone leerlingen gaat
het vrijwel alleen om arbeiderskinderen. Er is
een zekere onderrepresentatie van platteland.s-
gemeenten in vergelijking met gemeenten met
een stedelijk karakter, gezien het grote aantal
allochtonen in die laatste. Neveninstromers en
leerlingen die na de kleuterperiode een keer
waren blijven zitten, zijn buitengesloten. Het
aantal jongens en mei.sjes was ongeveer gelijk:
bij de autochtonen 50/50%, bij de allochtonen
49.2/50.8%. Tabel I geeft een overzicht van de
aantallen proefpersonen per jaargroep van
Nederlandse, Surinaams/Antilliaanse en Medi-
terrane herkomst. De allochtone kinderen zijn
doorgaans iets ouder dan hun autochtone klas-
genoten (Surinaamse en Antilliaanse kinderen
gemiddeld twee maanden, de Mediterrane leer-
lingen gemiddeld vier maanden) ten gevolge
van een verlengde kleuterperiode.

Tabel 1

Verdeling van leerlingen naar Jaargroep en etnische herkorr\%t

groep 5

groep 6

groep 7

groep 8

Totaal

PEDAGOGISCHE
STUDIEN

Nederlanders

122

203

196

186

707

Surinamers/Antillianen

158

192

196

207

753

Mediterranen

129

161

170

148

608

2.2 Instrumenten

De receptieve en productieve taalvaardigheid
Nederlands van de leerlingen is getoetst door
middel van zes subtaken van de TAK-b, op
woord-, zin.s- en tekstniveau. De volgende
taken zijn afgenomen (tussen haakjes het aantal
items). Zie voor een uitgebreide beschrijving
en verantwoording Verhoeven & Vermeer
(1996).

Definitietaak (25 items)

Bij deze mondelinge taak gaal het er om inzicht
te krijgen in de dcllnitievaardigheid van kinde-
ren in de bovenbouw. In deze fase valt een
geleidelijke overgang te onderkennen van een
basiswoordenschat waarin men woorden die
men kent, karakteriseert ('Wat betekent
mank?' 'Zo lopen' cn voordoen) of het gebruik
ervan aangeeft ('Wal is een monteur?' 'Als je
auto kapot is ga je daar heen'), naar een meer
metalinguïstische rellectie waarin men woor-
den meer abstract en gedeconiexlualiseerd
definieert ('Mank is als je hinkt met één been',
'Een monteur is iemand die iets maakt of


-ocr page 386-

repareert'). Deze ontwikkeling van concrete
beschrijving (voordoen, beschrijven) naar een
meer abstracte (verklaren, synoniem geven)
weerspiegelt ook een mate van taalvaardigheid
(Curtis, 1987). De 25 verschillende woorden
uit de taak zijn merendeels typische 'vaktaal'
of 'schooltaalwoorden' en zijn voorzien van
een aantal standaardantwoorden. zowel instru-
mentele omschrijvingen als verbale definities,
om de betrouwbaarheid in scoring te verhogen.
Analoog aan beide typen antwoorden krijgt de
leerling één of twee punten per woord. De
maximale score is dus 50.

Zinsvormingstaak (40 items)

De mondelinge zinsvormingstaak heeft tot doel
inzicht te krijgen in de woord- en zinsstructu-
ren die leerlingen kunnen gebruiken. Ze moe-
ten daartoe twintig zinnen nazeggen, die te lang
zijn om zonder syntactische kennis geïmiteerd
te worden. Nagegaan wordt in hoeverre twintig
voegwoorden en betrekkelijke voornaamwoor-
delijke bijwoorden zoals
ondanks dal, terwijl
en waartegen, en twintig zinspatronen met bij-
voorbeeld inversie door vooropplaatsing van
bijzinnen en ondergeordende zinnen
(de tuin
waarin de hond loopt, is ..)
correct gereprodu-
ceerd worden. Bij de scoring wordt voorbijge-
gaan aan uitspraakfouten.

Leeswoordenschattaak (50 items)

De woorden uit deze schriftelijke meerkeuze-
toets vormen een aselecte steekproef uit het
Van Dale Basiswoórdenboek (Huijgen & Ver-
burg, 1987) dat ruim 24.000 trefwoorden
bevat. Bij elk item is een korte contextzin
geformuleerd, waarin het doelwoord is onder-
streept. De vier antwoordalternaticvcn bestaan
uit omschrijvingen van het doelwoord of een
gedeelte van de zin, waarbij één in klank over-
eenkomt, één uit hetzelfde gebruiksdomein
komt en één uit dc mondelinge reacties van
leerlingen uil een proefonderzoek. Door extra-
polatie van de scores naar het
Van Dale Basis-
woordenboek
kan een indicatie verkregen wor-
den van het absolute aantal woorden dat de
leerling kent.

Zinsleestaak (40 items)

De receptieve zinsleestaak omvat opgaven,
waarbij aangegeven moet worden welke van de
drie zinnen bij dat item een fout bevat of niet.

In die zinnen zitten ruim twintig aspecten op
het gebied van de woord- en zinsstructuur van
het Nederlands verwerkt, zoals inversie, de
s in
verschillende structuren als
vader jas, 's mor-
gen, twee kilo, iets wits,
en is of heeft bij
respectievelijk overgangs- of handelingswerk-
woorden
(hij is verdronken, hij heeft gedron-
ken).

Tekstleestaak (40 items)

In een tweetal zaakvakteksten met open plek-
ken moeten de leerlingen de beste van de drie
gegeven alternatieven die in de tekst passen,
omcirkelen. De weggelaten woorden hebben
betrekking op de cohesie van de tekst ('samen-
hang in vorm', Halliday & Hasan, 1976), zoals
uitgedrukt in voegwoorden
(tenzij, voordat) en
verwijswoorden
(waarmee, die).

Schrijftaak (32 items)

Bij dc twee productieve schrijftaken moeten de
leerlingen het verloop van de gebeurtenissen in
een tweetal beeldverhalen opschrijven. Deze
verhalen worden elk beoordeeld op coherentie
en cohesie aan de hand van een zestiental ele-
menten uit elk beeldverhaal, die in de beschrij-
ving van de leerling uitgedrukt moeten worden.
Daartoe zijn uit het beeldverhaal de noodzake-
lijk geachte inhoudswoorden die het verhaal
'dragen' geselecteerd. Daarnaast zijn elemen-
ten opgesomd die de samenhang in vorm weer-
geven: oorzaak-gevolg relaties, opposities,
middel-doel relaties en probleem-oplossing
relaties. Deze worden doorgaans uitgedrukt in
bijvoorbeeld voegwoorden
(want) of juxtaposi-
ties
dk ben ziek. Ik kan niet.).

De betrouwbaarheden van de taken zijn
goed: Cronbach's alpha ligt voor de verschil-
lende taken voor elke jaargroep apart tussen de
.80 en .92.

2.3 Procedure

De Definitietaak en de Zinsvormingstaak zijn
individueel afgenomen door. proefleiders die
hiervoor een korte training hebben gehad. Dc
overige toelstaken zijn klassikaal afgenomen
door de groepsleerkracht, die hiervoor een
handleiding met algemene aanwijzingen en let-
terlijke instructies voor de toetsafname kreeg.
Dc toctstaken werden in random volgorde aan-
geboden. Daarnaast zijn verschillende achter-
grondgegevens van de leerlingen verzameld.


-ocr page 387-

zoals leeftijd, sekse, etnische groep, leerlingge-
wicht en sociale index van de school.

Met het oog op het achterhalen van verschillen
tussen jaargroepen en etnische groepen zijn
variantie-analyses uitgevoerd met Jaargroep en
Etnische Groep als factoren. Hierna komen
eerst de resultaten van de mondelinge vaardig-
heden aan de orde (3.1), vervolgens die van de
schriftelijke vaardigheden (3.2) en tenslotte de
determinanten van taalvaardigheid (3.3).

3 Resultaten

3.1 Mondelinge vaardigheden op woord- en
zinsniveau

De gemiddelden en standaarddeviaties op de
Definitietaak en de Zinsvormingstaak staan in
Tabel 2.

Wat betreft definitievaardigheid valt af te lezen
dat alle leerlingen in de loop van groep 5 tot en
met 8 vooruitgang boeken. Verder blijkt dat
sprake is van min of meer constante verschillen
in resultaten op de Definitietaak tussen etni-
sche groepen: de Nederlanders scoren hel
hoogst, de Mediterranen scoren het laagst cn de
Surinamers/Antilliancn nemen qua scores een
tussenpositie in. Variantie-analy.se met Jaar-
groep cn Etnische Groep als factoren laat zien
dat de verschillen in .scores over jaargroepen
significant zijn (/•T3,2278)=36l.01, /><.()()I).
Het contrast lussen etnische groepen blijkt
eveneens significant (F(2,2278)=55l.02,
/K.OOl). De interactie tussen beide factoren
blijkt echter niet significant, hetgeen erop duidt
dat de verschillen tussen de etnische groepen in
de loop van de tijd min of meer constant
blijven. De achterstand in leerjaren van Medi-
terrane op autochtoon Nederlandse leerlingen
bedraagt in absolute termen ongeveer twee en
een half jaar, waarbij bovendien nog bedacht
moet worden dat de Mediterrane leerlingen
ouder zijn dan hun klasgenoten. Vervolgens is
met behulp van variantie-analyse nagegaan in
hoeverre binnen de Nederlandse groep de ver-
schillen tussen de sociale strata significant
waren. Dit bleek inderdaad het geval (/;<.0I).
In numeriek opzicht waren de verschillen in
gemiddelde scores tussen de strata echter
gering (< .5 .«/). Tenslotte is per groep bepaald
of er sprake is van significante verschillen in
prestaties tussen jongens en meisjes. Dit bleek
voor geen van de groepen significant.

De spreiding, af te lezen uit de standaardde-
viaties, neemt bij de Mediterranen ondanks in
vergelijking met de Nederlanders achterblij-
vende scores, flink toe: de standaarddeviatie is
in groep 8 bij de Mediterranen bijna het dubbe-
le van die bij de Nederlanders. De spreiding is
in Figuur 1 voor de Mediterrane en Nederland-
se leerlingen in groep 5 en 8 gevisualiseerd.

Hoewel er in groep 8 enkele Mediterrane leer-
lingen zijn die een even hoge .score behalen als
de autochtonen, wijkt zowel het gemiddelde als
de variatie van Mediterranen in groep 8 nauwe-
lijks af van die van de autochtonen in groep 5.
Voor het merendeel van de Mediterranen in
groep 5 lijkt het definiëren nog een te moeilijke
opgave, terwijl bovendien bij een niet onaan-
zienlijk aantal van hen zelfs in groep 8 nog zeer
lage scores voorkomen.

Ten aanzien van de mondelinge Zinsvor-
mingstaak kunnen we uit Tabel 2 aflezen dat de
leerlingen in de loop van groep 5 tot en met 8
vooruitgang boeken wat betreft zinsvormings-


Tabel 2

Gemiddelden en standaarddeviaties op de mondelinge taalvaardigheidstaken voor de drie etnische groepen
in de vier jaargroepen

groep 5
m sd

Groep 6
m sd

groep 7
m sd

Groep 8
m sd

Definitietaak

- Nederlanders

23.9

8.8

31.9

8.4

37.1

7.0

42.0

5.8

- Surinanners/Antillianen

18.4

7.5

27.5

9.2

33.3

8.5

38.9

7.6

- Mediterranen

10.8

8.7

16.1

8.5

21.0

10.3

26.4

10.3

Hinsvormingstaal<

- Nederlanders

29.5

7.5

31.8

5.3

34.3

4.3

36.0

3.6

- Surinamers/Antillianen

26.2

7.8

29.9

6.3

32.2

5.9

34.0

5.1

- Mediterranen

19.3

8.6

25.6

7.8

27.0

8.0

29.2

8.4

-ocr page 388-

25

gr 5 Neil
gr 5 Mcdit
gr 8 Ncd
— —— — grSMedit

14 17 20 23 36 39 32 35 38 41 44 47 50
score definiticlaak

Figuur V. Scoreverdelingen op de Definitietaak van de Mediterrane en Nederlandse leerlingen in groep 5
en 8

vaardigheid, waarbij de verschillen tussen de
etnische groepen constant zijn. De hoogste sco-
res worden behaald door de Nederlanders, de
laagste scores door de Mediterranen, terwijl
een tussenpositie wordt ingenomen door de
Surinamers/Antillianen. Uit variantie-analyse
met Jaargroep en Etnische Groep als factoren
komt naar voren dat de verschillen in scores
over jaargroepen significant zijn (F(3,2268) =
118.41, /?<.001), net als het contra.st tus.sen
normgroepen (F(2,2268)=209.31,/7<.()0I). De
interactie tussen beide factoren is niet signifi-
cant. Variantie-analyse laat eveneens zien dat
binnen de Nederlandse groep de verschillen
tussen de sociale stfata significant zijn (;7<.0I).

Het gaat hier echter om in numeriek opzicht
geringe verschillen in gemiddelde scores
(<■5
sd). Verder is per groep nagegaan of tus-
sen jongens en meisjes sprake is van signifi-
cante verschillen in prestaties. Dit bleek voor
geen van de groepen het geval.

Uitgedrukt in termen van leerjaren hebben
Mediterrane leerlingen op het onderdeel Zins-
vorming een achterstand van drie jaar op de
autochtoon Nederlandse leerlingen. De sprei-
ding onder de Mediterrane kinderen blijft ook
onverminderd hoog. De Surinaams/Antilliaan-
se kinderen lopen ongeveer een jaar achter op
autochtoon Nederiandse kinderen. In Figuur 2
worden de scoreverdelingen van de Meditcrra-


-ocr page 389-

Tabel 3

nen en Nederlanders in groep 5 en 8 weergege-
ven. Zoals te zien is in Figuur 2, is de spreiding
Van Mediterranen in groep 5 enorm, terwijl
bovendien zeer veel van hen in groep 8 nog
zeer lage scores halen. Ook bij de autochtonen
in groep 5 zijn er veel lage scores; bij die groep
is dat in leerjaar 8 niet meer het geval.

3.2 Schriftelijke vaardigheden op woord-, zins-
en tekstniveau

In Tabel 3 wordt een overzicht gegeven van de
gemiddelden en standaarddeviaties op de
schriftelijke taalvaardigheidstaken voor de drie
onderscheiden etnische groepen per leerjaar.

Wat betreft hun leeswoordenschat kunnen wc
uit Tabel 3 allezen dat alle leerlingen in de loop
van groep 5 tot cn met 8 vooruitgang boeken.
Verder is er wederom sprake van het volgende
patroon in scores tussen de drie etnische groe-
pen: de Nederlanders scoren het hoogst, de
Mediterranen scoren het laagst en de Surina-
niers/Antillianen nemen qua scores een tussen-
positie in. Ondanks de lagere gemiddelden zijn
de standaarddeviaties bij Mediterranen hoger
dan die bij de andere groepen; de variatie is dus
groot. De verschillen met de andere kinderen
nemen in de loop van de bovenbouw boven-
dien toe. Variantie-analyse met Jaargroep en
Etnische Groep als factoren geeft aan dat de
verschillen in scores over jaargroepen signifi-
cant zijn {F(3.1951 )=373.42, /?<.()()I). Het con-
trast tussen etnische groepen blijkt eveneens
significant
(F(2,I95I)=285.07, /;<.()() I). De
interactie tussen beide factoren blijkt eveneens
significant
(F(6,I95I)=3.78, /k.OI). Nadere
analyse laat zien dat het contrast tussen Neder-
landers en Surinamers/Antillianen niet signifi-
cant is, maar alleen het contrast tussen Neder-
landers en Mediterranen. Dit duidt erop dat
kinderen van Mediterrane herkomstlanden in
de loop van de tijd relatief lager uitkomen dan
hun leeftijdgenoten in de beide andere etnische
groepen. Uitgedrukt in termen van verschillen
in leerjaren bedraagt hun achterstand twee tot
driejaar, waarbij bovendien weer bedacht moet
worden dat de Mediterrane leerlingen ouder
zijn dan hun klasgenoten. Ook binnen de
Nederlandse groep zijn de verschillen tussen de
onderscheiden strata (leerlinggewicht
1.25 vs.
1.00) significant (/;< .01), maar in numeriek
opzicht gering (<
.5 sil). Tussen jongens en
mei.sjes zijn er in elk van de etnische groepen
geen significante verschillen.

De grote spreiding in de leeswoordenschat-
scores is voor Mediterrane en Nederlandse
leerlingen van groep
5 en groep 8 gevisuali-
seerd in Figuur
3, waarin dc scoreverdelingen
weergegeven worden. Goed is te zien dat, hoe-
wel de Mediterranen uit groep
5 duidelijk laag
scoren, er ook een aantal op of boven het
gemiddelde van de autochtonen uit groep
5 zit-
ten.

Op basis van extrapolatie van een score op de
Leeswoordenschattaak is het ook mogelijk een

Gemiddelden en standaarddeviaties op de schriftelijl<e taalvaardigheidstaken voor de drie etnische groepen
in de vier jaargroepen

Groep 5

groep 6

groep 7

groep

8

m

sd

m

sd

m

sd

m

sd

Leeswoordenschattaak

- Nederlanders

24.2

7.1

30.8

7.1

37.0

6.0

42.1

5.6

- Surinamers/Antillianen

21.4

7.5

27.6

7.4

34.2

7.5

39.1

6.8

- Mediterranen

17.0

7.8

20.2

6.2

25.4

7.6

29.2

8.2

Zinsleestaak

- Nederlanders

22.4

6.6

23.8

5.4

27.4

5.1

28.7

5.0

- Surinamers/Antillianen

18.5

7.1

22.2

5.9

25.8

5.6

27.7

5.4

- Mediterranen

14.0

6.3

17.6

6.0

19.5

5.6

21.6

6.7

Tekstleestaak

- Nederlanders

29.3

6.8

33.1

5.3

36.0

4.1

37.0

3.3

- Surinamers/Antillianen

25.3

7.4

31.3

5.9

32.9

6.0

36.4

3.8

- Mediterranen

21.6

7.9

26.3

6.5

28.4

6.5

31.9

5.7

Schrijftaak

- Nederlanders

22.6

5.2

24.4

4.0

25.7

3.8

26.5

3.0

- Surinamers/Antillianen

20.7

5.1

23.7

3.7

25.7

4.2

26.6

3.3

- Mediterranen

21.6

4.7

23,6

3.7

25.1

3.9

25.9

3.8


-ocr page 390-

gr 5 Ncd
gr 8 Ned

gr 5 Mcdit
gr 8 Medit

30
S 25
§20

S

0.10

3 ,

a 5
«

ej

2 5 8 11 14 17 20 23 36 39 32 35 38 41 44 47 50
score leeswoordenschattaak

Figuur 3: Scoreverdelingen op de Leeswoordenschattaak van de Mediterrane en Nederlandse leerlingen in
groep 5 en 8

indicatie te geven van de omvang van de woor-
denschat van een leerling. Vanzelfsprekend is
dit een zeer grove indicatie, vanwege zowel de
gehanteerde procedure (kansscore, artificiali-
teit), als de status van de gehanteerde maatstaf
(referentiepunt, het begrip 'woord'). Voor een
discussie over deze procedure zie Nation
(1993). Gemiddeld kennen in groep 5 autocht-
oon Nederlandse leerlingen 7.300 woorden,
Surinaams/Antilliaanse 6.000 woorden en
Mediterranen 3.950 woorden. In groep 8 ken-
nen zij er respectievelijk 15.650, 14.250 en
9.650. Nederlandse kinderen leren per jaar
gemiddeld ongeveer 3.000 woorden bij, Medi-
terranen slechts 2.000. Deze cijfers komen
overeen met die uit ander onderzoek (Nagy &
Herman, 1987). Was het verschil tussen
autochtonen en Mediterranen in groep 5 dus al
ruim 3.000 woorden groot, in groep 8 is dal
verschil al opgelopen tot 6.000 woorden. Hier-
bij moet bovendien bedacht worden dat de
Mediterranen gemiddeld vier maanden ouder
zijn.

Wat betreft de Zinsleestaak kan uit Tabel 3
worden afgeleid dat alle leerlingen in de loop
van groep 5 tot en met 8 vooruitgang boeken.
De verschillen tussen de etnische groepen blij-
ken min of meer constant: de Nederlanders
scoren het hoogst, de Mediterranen scoren het
laagst en de Surinamers/Antillianen nemen qua
scores een tussenpositie'in. Variantie-analyse
met Jaargroep en Etnische Groep als factoren
laat zien dat de verschillen in scores over jaar-
groepen significant zijn (f"(3,2076)=142.ül,
p<.00\). Het contrast tussen etnische groepen
blijkt eveneens significant (F(2,2076)=205.89,
/x.OOl). De interactie tussen beide factoren is
dat echter niet, hetgeen erop duidt dat de ver-
schillen tussen de normgroepen in de loop van
de tijd inderdaad constant blijven. Uitgedrukt
in termen van leerjaren bedraagt de achterstand
van Mediterrane kinderen op autochtoon
Nederlandse drie jaar. In Figuur 4 is dit ook
goed te zien: de scoreverdelingen van de Medi-
terrane leerlingen uit groep 8 overlappen die
van de Nederlandse leerlingen uit groep 5. De
Surinaams/Antilliaanse groep heeft slechts een
geringe achterstand (van ongeveer een half
jaar). Daarbij neemt de standaarddeviatie bij
een toenemende score in de loop van de tijd bij
de autochtoon Nederlandse kinderen af, terwijl
die bij de Mediterranen in groep 8 hoger is dan
die in groep 5. Binnen de Nederlandse groep
zijn de verschillen tussen sociale strata signifi-
cant (/x.Ol). In numeriek opzicht waren de
verschillen in gemiddelde scores tussen de stra-
ta echter gering (< .5
sd). Tenslotte is er in geen
enkele groep sprake van sigpificante verschil-
len in prestaties tussen jongens en meisjes

Voor wat betreft de Tekstleestaak valt uit Tabel
3 af te lezen dat alle leerlingen in de loop van
groep 5 tot en met 8 vooruitgang boeken wat
betreft tekstleesvaardigheid, waarbij de Neder-
landers weer het hoogst scoren, de Mediterra-
nen het laag.st en de Surinamers/Antillianen


-ocr page 391-

qua scores een tussenpositie innemen. Varian-
tie-analyse met Jaargroep en Etnische Groep
als factoren laat zien dat de verschillen in sco-
res over jaargroepen significant zijn
(F(3.1819)
= 187.42,/x.OOl), als ook die lussen de etni-
sche groepen (F(2,1819)= 190.14, /;<.()() I). De
achterstand in leerjaren van Mediterrane op
Nederlandse leerlingen bedraagt ongeveer
twee cn een halfjaar. De interactie tussen beide
factoren blijkt eveneens significant (/•Y6,18I9)
= 2.69,/J<.05). Nadere analyse maakt duidelijk
dat de interactie alleen significant is waar het
gaat om het contrast tussen Nederlandse en
Surinaamse/Antilliaanse kinderen: de verschil-
len lussen deze twee groepen worden in de loop
van de tijd minder groot.Vervolgens is niet
behulp van variantie-analyse nagegaan in hoe-
verre binnen de Nederlandse groep de verschil-
len tussen strata significant waren. Dit bleek
voor de Tekstleestaak het geval (/?<.()!). In
numeriek opzicht waren de verschillen in
gemiddelde scores tussen de strata echter
gering (< .5 .«/). Tenslotte blijken er in elke
groep significante verschillen in prestaties tus-
sen jongens en meisjes: de meisjes scoren in
elke groep significant hoger dan de jongens
(/7<.05).

In Figuur 5 zijn van de jaargroepen 5 en 8 de
scoreverdelingen van Nederlandse en Mediter-
rane kinderen vergeleken. De verschillen in
scoreverdelingen tussen Nederlandse en Medi-
terrane kinderen in beide jaargroepen blijken
opnieuw groot. Voor de Mediterrane kinderen
in groep 5 zien we een zeer grote spreiding in

gr 5 Ned
------- grSMcclit ...........

Figuur 4: Scoreverdelingen op de Zinleestaak van de Mediterrane en Nederlandse leerlingen in groep 5 en 8


3.i

30

n
%>

C 2.5

O
i2

a>
1

O —■

Figuur 5: Scoreverdelingen op de Tekstleestaak van Mediterrane en Nederlandse leerlingen in groep 5 en 8

-ocr page 392-

scores en voor Nederlandse kinderen in groep 8
een scheve verdeling naar links: zij beheersen
voor een groot deel de in deze taak onderzoch-
te cohesieve elementen van het Nederlands.

De resultaten op de Schrijftaak geven, zoals is
op te maken uit Tabel 3, een afwijkend beeld te
zien. Er blijkt sprake van slechts zeer geringe
verschillen in resultaten tussen etnische groe-
pen. De Nederlandse kinderen scoren ietwat
hoger dan de allochtone kinderen. Ook de
vooruitgang in scores is in alle groepen niet zo
groot. Toch laat variantie-analyse met Jaar-
groep en Etnische Groep als factoren zien dat
de verschillen in scores over jaargroepen signi-
ficant zijn (F(3,2108)=96.63, /x.OOl). Het
contrast tussen etnische groepen blijkt even-
eens significant (F(2,2108)=8.56, /;<.()ül),
evenals de interactie tussen beide (f(6,2108)
=3.36, /;<.0I)). Bij nadere analyse blijkt de
interactie alleen significant waar het gaat om
het contrast tussen Nederlandse en Surinaam-
se/Antilliaanse kinderen, hetgeen erop duidt
dat de verschillen tussen deze etnische groepen
in de loop van de tijd afnemen. Uitgedrukt in
termen van verschillen in leerjaren is de ach-
terstand van Mediterrane op autochtoon Neder-
landse leerlingen minder dan een jaar. Vervol-
gens is met behulp van variantie-analyse
nagegaan in hoeverre binnen de Nederlandse
groep de verschillen tussen de sociale strata
significant waren. Dit bleek niet het geval.
Tenslotte is per groep bepaald of sprake is van
significante verschillen in prestaties tussen jon-
gens en meisjes. Dit bleek voor alle groepen
significant. In alle groepen bleken meisjes sig-
nificant hoger te scoren dan jongens (yj<.01),
zowel bij autochtonen als bij allochtonen.

Aan de standaarddeviaties op Schrijftaak is
af te lezen dat bij een toenemende score de
spreiding in scores afneemt. Figuur 6 geeft een
visueel beeld van de variatie in scores van
Mediterranen en Nederlanders in groep 5 en 8.
Uit Figuur 6 is op grond van de scoreverdelin-
gen goed te zien dat er in alle groepen nog
redelijk wat achterblijvers zijn met lage scores.

3.3 Determinanten van taalvaardigheid

In de vorige paragraaf is herhaaldelijk naar
voren gekomen dat de variatie in taalontwikke-
ling in hoge mate bepaald wordt door de facto-
ren etnische groep (samenhangend met de mate
waarin er thuis Nederlands wordt gesproken of
niet), de jaargroep en de sekse van de leeriing.
In deze paragraaf wordt nagegaan wat de rela-
tieve invloed is van die drie factoren. Daarbij
zijn bij alle leerlingen van de jaargroepen 6, 7
en 8 de demografische factoren 'onderwijser-
varing', geoperationaliseerd als jaargroep,
'etnische herkomst' en 'sekse' gerelateerd aan
hun taalvaardigheid Nederlands. De leerlingen
uit groep 5 zijn bij dit deel van het onderzoek
buiten beschouwing gelalen aangezien mag
worden aangenomen dat bij een deel van deze
leerlingen de decodeervaardigheid nog niet is
geautomatiseerd, hetgeen de te onderzoeken
verbanden mogelijk zou kunnen verstoren.
Overigens blijkt de decodeersnclheid van
allochtonen nagenoeg even hoog als die van
autochtonen, zowel in groep 4 (Droop, 1999:


50

C
O

u

I20

c

^ 10

30

O

7

-ocr page 393-

62 e.V.) als in groep 5 en 6 (Verhoeven & Ver-
meer, 1996: 112). Om een algemene factor
voor de taaivaardigheid Nederlands te kunnen
hanteren, zijn de scores op de deeltaken van de
TAK-b omgezet in j-scores, waarna door
optelling één TAK-score werd berekend. Ver-
volgens is een multiple-regressie-analyse uit-
gevoerd met jaargroep (6, 7 en 8), etniciteit
(autochtoon vs ex-koloniën vs Mediterrane
landen) en sekse als voorspellers van de taal-
vaardigheid Nederlands. Tabel 4 geeft de cor-
relaties tussen de variabelen Jaargroep, Etnici-
teit en Sekse enerzijds en taalvaardigheid
Nederlands anderzijds. Er valt af te lezen dat de
correlaties tussen Jaargroep en Etniciteit met
taalvaardigheid hoog zijn, terwijl die tussen
Sekse en Taalvaardigheid laag is.

Tabel 4

Correlaties tussen Jaargroep, Etniciteit, Sel<se en
Taalvaardigheid Nederlands

Jaargroep Etniciteit Sekse

.42*

.06

NB.

Taalvaardigheid .50*

'p<.01

Regressie-analyse met Jaargroep, Etniciteit en
Sekse als voorspellers laat zien dat deze drie
factoren tezamen een derde van de variantie in
taalvaardigheidsscores bepalen. Tabel 5 vat de
resultaten van de regressie-analyse samen. De
invloed van Jaargroep blijkt het grootst. Ook de
factor Etniciteit blijkt substantieel van omvang.
Dc invloed van de factor Sekse blijkt gering,
maar nog juist significant.

Tabel 5

Resultaten van multiple-regressie-analyse van TAK-
scores op Jaargroep, Etniciteit en Sekse

beta

multiple fi

Jaargroep

.49

Etniciteit

.30

Sekse

.07

.57**

NB. **p<.01

De factor Sekse blijkt van geringe betekenis.
Na de factoren Jaargroep en Etniciteit voegt zij
aan het percentage verklaarde variantie in taal-
vaardigheidsscores minder dan één procent toe.
In de vorige paragraaf is al naar voren gekomen
dat de verschillen tussen jongens en meisjes
alleen op de Schrijftaak en de Tekstleestaak

significant zijn. Uit een nadere analyse van de
schrijftaken van jongens en meisjes (Zandber-
gen, 1994) komt naar voren dat meisjes uitvoe-
riger en nauwkeuriger beschrijven wat erop de
plaatjes te zien is. Daardoor missen zij minder
vaak een betekeniselement waarop gescoord
wordt. Wat betreft het aanbrengen van beteke-
nisrelaties zijn er geen verschillen. Wel is het
zo dat met name jongens de verhalen navertel-
len als een soort stripverhaal. Hun teksten kun-
nen gezien worden als ballonnen die samen
met de plaatjes gelezen moeten worden om het
geheel te begrijpen. De verschillende beteke-
nisrelaties worden daardoor impliciet gelaten.
Het gegeven dat jongens in hun vrije tijd meer
stripboeken lezen dan meisjes (Zwarts, 1990)
zou een verklaring kunnen zijn waarom jon-
gens de verhaaltjes vaker in tekstballonnen gie-
ten.

Meisjes schrijven niet alleen langere tek-
sten, zij besteden ook meer aandacht aan de
uiterlijke verzorging en gebruiken meer ver-
schillende woorden. Het is niet zo dat meisjes
meer qualifiers, intcnsifiers of verkleinwoor-
den gebruiken. Wel hanteren ze vaak andere
qualifiers (Van Oostendorp, 1994). Jongens
schrijven meer over de grootte of de hoeveel-
heid van het ijsje en de banaan:
'ccii siipcrgrooi
ijsje\ 'een e.xtra groot ijsje', 'een ijsje me! vier
l)olleljes\ 'een halve Ininaan', 'twee trossen
iHinanen'.
Meisjes beschrijven meer de smaak
en soort:
'een overheerlijk ijsje', 'roomijsje',
'ijsje met nootjes', 'ijsje niet drie smaken'.
Deze bevindingen komen overeen met Van
Alphen (1981: 52), die stelt dat jongens eerder
dan mei.sjes categoriseren op grootte. Overi-
gens valt het op dat de jongens niet beschrijven
wat er feitelijk op de plaatjes te zien is: op de
tekening heeft het ijsje duidelijk maar één bol-
letje, dat bovendien helemaal niet groot is, en
op de tekening is een hele banaan te zien en
geen halve of een tros bananen. Deze observa-
ties komen overeen met de bevindingen van
sommige onderzoekers dat meisjes meer
gericht zijn op het waarnemen hoe iets voelt of
eruit ziet en daardoor de werkelijkheid nauw-
keuriger zouden benoemen (De Haan, 1978:
86). Zie over werkelijke en vermeende ver- s
schillen in het taalgedrag van jongens en meis-
jes ook Van Alphen (1999).

387


-ocr page 394-

4 Conclusies en discussie

Het hier beschreven onderzoek laat zien dat er
in de bovenbouw van het basisonderwijs tussen
autochtone en allochtone kinderen nog steeds
sprake is van grote verschillen in mondelinge
en schriftelijke vaardigheden in het Neder-
lands. Opvallend is dat over de beide modali-
teiten nagenoeg dezelfde verschillen in taal-
vaardigheid tussen groepen worden gevonden.
Het lijkt erop dat de grote verschillen in gelet-
terdheid tussen allochtone en autochtone kin-
deren op het einde van de basisschool geheel en
al zijn terug te voeren op onderliggende ver-
schillen in (mondelinge) taalvaardigheid. Dit
wordt nog eens onderstreept door het feit dat
uit eerder onderzoek is gebleken dat er tussen
allochtone en autochtone kinderen nagenoeg
geen verschillen zijn in decodeervaardigheid
(zie bijvoorbeeld Droop & Verhoeven, 1998;
Droop, 1999; Verhoeven, 2000). De verschil-
len in geletterdheid tussen de groepen kunnen
met andere woorden niet worden toegeschre-
ven aan onderliggende verschillen in de vaar-
digheid van technisch lezen. Net als Leseman
en De Jong eerder in dit nummer kunnen we
concluderen dat verschillen in leeswoorden-
schat en begrijpend lezen worden gemedieerd
door verschillen in de (reeds veel eerder opge-
bouwde) mondelinge taalvaardigheid.

Het onderhavige onderzoek laat bovendien
zien dat niet alleen de verschillen in taalvaar-
digheid tussen met name Mediterrane en
autochtone Nederlanders groot zijn, maar ook
de variatie in scores. In de bovenbouw lopen
Mediterranen twee lot drie volle leerjaren ach-
ter op autochtonen wat betreft woordenschat,
morfo-syntactische en tekstuele vaardigheden,
zowel receptief als productief, met als enige
uitzondering tekstschrijfvaardigheid, waar zij
'slechts' een jaar achterlopen. Wat betreft
receptieve woordenschat neemt hun verschil in
kennis in de loop van hel basisonderwijs zelfs
significant toe ('Mattheüs-effect', zie Stano-
vich, 1986), van ruim 3.()()() woorden in
groep 5 (7.300 vs. 4.000) tot 6.000 (16.000 vs.
10.000) woorden in groep 8. Genoemde ver-
ï« schillen zijn even groot of nog groter dan die
uit het PRIMA-cohort onderzoek (Driessen,
1996), waarin eveneens de verschillen in de
loop van het basisonderwijs eerder bleken toe-
dan af te nemen. Alleen voor de Surinaams/

388

Antilliaanse groep, waar de achterstand in leer-
jaren op alle taken een half jaar tot een jaar
bedraagt, vinden we dat bij de tekstuele vaar-
digheden die achterstand significant kleiner
wordt in de loop van de tijd. Alle groepen gaan
in de loop van de tijd vooruit - de factor Jaar-
groep bepaalt het grootste deel van de variantie
in scores - maar toch blijft de factor Etnische
groep nog zo'n 10% van de variantie verklaren.
Het in de thuissituatie zowel in kwantitatief als
kwalitatief veel geringere aanbod van het
Nederlands lijkt vermoedelijk hieraan debet te
zijn (vergelijk Leseman en De Jong, dit num-
mer).

Aan de hand van de standaarddeviaties en
de figuren met de verdelingen in scores van de
autochtonen en Mediterranen uit groep 5 en 8
op de taken hebben we laten zien hoe groot de
variatie in de jaargroepen is. Hoewel de Medi-
terranen gemiddeld zeer laag scoren, zijn er in
elke groep een aantal van hen die op of boven
het gemiddelde van de autochtonen zitten. Bij
de autochtonen zijn er op sommige taken ook
substantiële aantallen achterblijvers. Deze
resultaten onderstrepen de noodzaak tot diffe-
rentiatie in het onderwijs. Vooral de groter
wordende achterstand in woordenschat baart
zorgen. Aangezien de omvang van de woor-
denschat de belangrijkste factor is in het begrij-
pen van (gesproken en geschreven) teksten (cf.
Schmitt & McCarthy, 1997) en in het leren van
onbekende woorden (cf. Mondria, 1996), staat
de leerkracht in een klas waar de variatie zo
groot is voor een schier onmogelijke taak. Hoe
is het mogelijk het taalaanbod in de klas goed
af te stemmen op leerlingen met een woorden-
schat uiteenlopend van zeg 3.500 tot 9.()()()
(groep 5) of 8.(MM) tol 16.000 woorden
(groep 8)7 Dat geldt niet alleen voor hel taalon-
derwijs, maar zeker ook voor het zaakvakon-
derwijs waarbij de leerstof veelal via teksten
wordt overgedragen. Veel teksten worden door
de leerlingen niet of nauwelijks begrepen
omdat ze er een te groot aantal^ woorden niet uit
kennen (Vermeer, 1998).

Hoewel er significante verschillen worden
gevonden tussen de l.(M)-en 1.25-leerlingen op
alle taken behalve de Schrijftaak, zijn die ver-
schillen, hoewel onderwijskundig relevant, in
numeriek opzicht gering (alle minder dan
0.5
scl), en vallen ze in het niet in vergelijking
met de verschillen tussen de etnische groepen.


-ocr page 395-

Ook de significante verschillen die er tussen
jongens en meisjes gevonden worden op de
Tekstleestaak en de Schrijftaak in alle groepen
(/;<.01), zijn weliswaar interessant te noemen,
maar hoeven niet te leiden tot een drastische
bijstelling van het onderwijs. Dat geldt zeker
wel voor de gevonden verschillen tussen etni-
sche groepen.

Het is absoluut noodzakelijk dat er fors
geïnvesteerd wordt in een verbetering van het
(taal)onderwijs voor allochtonen. Allereerst
moet er dus meer tijd besteed worden aan taal-
onderwijs. Uit onderzoek blijkt dat de hoeveel-
heid tijd die voor taalonderwijs wordt uitge-
trokken beperkt is. Zo wordt er in groep 5 tot en
met 8 feitelijk slechts 4 ä 6 uur per week voor
uitgetrokken (Otter & Schoonen, 1996), met
een onevenredig grote aandacht voor spellen.
Een belangrijk gegeven is verder dat de kwali-
teit van het huidige taalonderwijs ter discussie
staat. Het is extreem verknipt in deelaspecten
en het is sterk gericht op passieve verwerking
waarbij weinig ruimte wordt gegeven aan het
eigen initiatief en de motivatie van het kind
(Verhoeven & Aarnoutse. 1996). Bovendien is
het taalonderwijs in methodes veelal toetsings-
en niet taalverwervingsgericht (Appel, 1996):
het grootste deel van de lessen in (ook ver-
nieuwde) taalmethoden is te beschouwen als
een soort test waarin leerlingen kunnen laten
zien of ze een bepaald woord of gezegde ken-
nen. of een bepaalde vorm beheersen, of dank-
zij hun intuïlie als moedertaalspreker kunnen
aangeven of iets 'goed' of 'fout" is. Alleen
maar aanwezige kennis wordt getoetst, of al
aanwezige kennis wordt geactiveerd. Het
onderwijs moei veel meer taalverwervingsge-
richt gegeven worden, in de gehanteerde
methoden en in de gehanteerde didactiek.

Oni hel tij te keren is een stevige impuls in
taalonderwijs in mei name de eerste groepen
van het basisonderwijs nadrukkelijk geboden.
Met name de mondelinge communicatie en de
woordenschat van allochtone kinderen behoe-
ven de aandacht, te meer daar deze aspecten
met relatief beperkte inzet al tot een concrete
inhaalslag kunnen leiden (Damhuis, 1993:
Appel & Vermeer, 1994, 1997, 1998: Verhoe-
ven. 1996). Daarmee kan een steeds toenemen-
de achterstand voorkomen worden. Een breed
arsenaal aan onderwijsinterventies is dringend
gewenst. Naast een veelvuldige interactie in

kleine groepen kan ook worden gedacht aan de
inzet van informatie- en communicatietechno-
logie (ICT). Door middel van een adaptieve
structurering van (digitaal) taalmateriaal zou
mogelijkerwijs beter tegemoet gekomen kun-
nen worden aan een inhoudelijke en organisa-
torische differentiatie van lesmateriaal in het
onderwijs. Leerkrachten weten zich nu vaak
geen raad hoe zij de geconstateerde verschillen
tussen leerlingen in hun klassen om kunnen
zetten in effectief handelen. Onder meer met
behulp van ICT-onderwijs moet het mogelijk
zijn leerlingen op maat gesneden leertrajecten
te laten doorlopen, waarin zij op basis van ver-
toonde prestaties en veel feedback sneller de
hier geconstateerde achterstanden kunnen inlo-
pen. Voor een aanzet hiertoe zie Segers, Mom-
nicrs en Verhoeven (1999).

Literatuur

Alphen, I. van (1981). Sekse, klasse en taalverwer-
ving.
Doctoraalscriptie ATW, Universiteit van
Amsterdam.

Alphen, I. Van (1999). Variatie in verbale interactie
(V/M). Een sociolinguïstisch onderzoek naar de
vorm en de functie van het taalgebruik van ado-
lescente meisjes en jongens.
Academisch Proef-
schrift, Universiteit van Amsterdam.

Appel, R. (1996). Zonder taal ben je nergens. Neder-
lands als tweede taal op de basisschool.
Oratie,
Universiteit van Amsterdam: IFOTT.

Appel, R. S Vermeer, A. (1994). Tweede-taalverwer-
ving en tweede-taalonderwijs.
Muiderberg: Cou-
tinho.

Appel, R. & Vermeer, A. (1997). Woordenschat en
taalonderwijs aan allochtone kinderen.
Tilburg:
TUP (Studies in Meertaligheid 9).

Appel, R. & Vermeer, A. (1998). Speeding up second
language vocabulary acquisition of minority
children.
Language and Education, 12(3), 159-
173.

Broeder, P. & Extra, G. (1995). Minderheidsgroepen
en minderheidstalen.
Den Haag: VNG.

Curtis, M.E. (1987). Vocabulary testing and vocabu-
lary Instruction. In M. McKeown & M. Curtis
(Eds.),The
nature of vocabulary acquisition (pp. swdiën
37-52). Hillsdale/London: Lawrence Erlbaum.

Damhuis, R. (1995). Interaction and second langu-
age acquisition. Participation and control in
classroom conversations with young multilingual

389


-ocr page 396-

children. Academisch Proefschrift, Universiteit
van Amsterdam.

Driessen, G. (1996). De taalvaardigheid Nederlands
van allochtone en autochtone leerlingen. De
ontwikkeling In het basisonderwijs in kaart
gebracht.
GrammalTTT, 5(1): 31-40

Droop, M. (1999). Effects of linguistic and cultural
diversity on the development of reading com-
prehension : a comparative study of Dutch, Tur-
kish, and Moroccan children living in the Nether-
lands.
Academisch Proefschrift, Universiteit van
Nijmegen.

Droop, M. & Verhoeven, L. (1998). Reading compre-
hension problems in second language readers. In
P. Reitsma & L. Verhoeven (Eds.)
Problems and
interventions in literacy development
(pp. 193-
209). Dordrecht/Boston: Kluwer.

Haan, D. de (1978). Sekseverschillen in kindertaal. In
D. Brouwer, M. Gerritsen, D. de Haan, A. van der
Post en E. de Jong (Eds.)
Vrouwentaal en man-
nenpraat.
Amsterdam; Van Gennep.

Halliday, M.A.K. & Hasan, R. (1976). Cohesion in
English.
London: Longman.

Huijgen M. & Verburg, M. (1987). Van Dale Basis-
woordenboek van de Nederlandse taal.
Gorin-
chem: De Ruiter.

Mondria, J.A. (1996). Vocabulaireverwerving in het
vreemde-talenonderwijs.
Academisch Proef-
schrift, Universiteit van Groningen.

Mulder, L. (1996). Meer voorrang, minder achters-
tand? Het onderwijsvoorrangsbeleid getoetst.
Academisch Proefschrift, Universiteit van Nijme-
gen.

Nagy, W. & Herman, P: (1987). Breadth and depth of
vocabulary knowledge: Implications for acquisi-
tion and Instruction. In M. McKeown & M. Curtis
(Eds.)
The nature of vocabulary acquisition (pp.
19-36). Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum.

Nation, I.S.P. (1993). Using dictionaries to estimate
vocabulary size: essential, but rarely followed,
procedures.
Language Testing, 10(1), 27-40.

Oostendorp, H. van (1994). Sekseverschillen in taal-
productie bij jongens en meisjes.
Doctoraalscrip-
tie Letteren, Katholieke Universiteit Brabant.

Otter, M. & Schoonen, R. (1996). Leerlingen krijgen
minder taalonderwijs dan werd gedacht,
Didak-
tief, 2(9), 29-30.
sTUDiiN Schmitt, N. & McCarthy, M. (Eds.). (1997).Vocabu/a-
ry. Description, acquisition and pedagogy. Cam-
bridge: Cambridge University Press.

Segers, E., Mommers, C. & Verhoeven, L. (1999).
Beginnende geletterdheid: Vroegtijdig remedië-
ren met een adaptief computerprogramma.
Tijd-
schrift voor Remedial Teaching, 8,
30-33.

Stanovich, K.E. (1986). Matthew effects in reading:
Some consequences of individual differences in
the acquisition of literacy.
Reading Research
Quarterly, 21,
360-407.

Uiterwijk, H. (1994). De bruikbaarheid van de Eind-
toets Basisonderwijs voor allochtone leerlingen.
Arnhem: Cito.

Verhoeven, L. (1996). Language in education. In
F. Coulmas (Ed.)
Handbook of sociolinguistics
(pp. 389-404). London: Basil Blackwell.

Verhoeven, L. (2000). Components in early second
language reading.
Scientific Studies of Reading,
4,
313-330.

Verhoeven, L. & Aarnoutse, C. (1996). Verbetering
van het onderwijs Nederlands: Een plan van aan-
pak.
Spiegel, 14, 53-69.

Verhoeven, L. & Vermeer, A. (1989). Diagnose van
kindertaal.
Tilburg: Zwijsen.

Verhoeven, L. & Vermeer, A. (1993). Taaltoets
Allochtone Kinderen Bovenbouw.
Tilburg: Zwij-
sen.

Verhoeven, L. & Vermeer, A. (1996). Taalvaardigheid
in de bovenbouw. Nederlands van autochtone
en allochtone leerlingen in het basis- en mlk-
onderwijs.
Tilburg: Tilburg University Press (Stu-
dies in Meertaligheid 7).

Vermeer, A. (1998). Tekstdekking in groep 5.
Woordkennis als oorzaak van het Mattheüs-
effect in het basisonderwijs.
Toegepaste Taalwe-
tenschap in Artikelen, 60,
9-18

Zandbergen, E. (1994). Betekenisrelaties in teksten
van kinderen.
Doctoraalscriptie Letteren, Katho-
lieke Universiteit Brabant.

Zwarts, M. (Ed.). (1990). Balans van het taalonder-
wijs aan het einde van de basisschool.
Arnhem:
Cito (PPON-reeks nr. 2).

Manuscript aanvaard: 8 november 2000.

Auteurs

Ludo Verhoeven is hoogleraar aan de Katholieke
Universiteit Nijmegen, Afdeling Pedagogische
Wetenschappen/Onderwijskunde, sectie Orthope-
dagogiek: Leren en Ontwikkeling.
Anne Vermeer is Universitair Docent aan de Lette-
renfaculteit van de Katholieke Universiteit Brabant.


-ocr page 397-

Correspondentieadressen: Postbus 9104, 6500 HE
Nijmegen; Postbus 90153, 5000 LE Tilburg.

Abstract

Literacy Variation in Dutch as a second
language

L. Verhoeven & A. Vermeer. Pedagogische Stu-
diën, 2000, 77, 378-391.

The purpose of this study was to describe the Varia-
tion in oral and written language proficiency in
Dutch among different ethnic groups in the upper
grades of primary school. Oral and written language
tasks were taken with 2068 chlldren with a Dutch,
Mediterranean, or ex-colonial background. The
results showed that minority children leave behind
their native peers. The Mediterranean children
scored significantly lower on all language tasks than
the children fronn ex-colonies. Over the years the
differences in scores between ethnic groups tend to
increase. No effect for sex differences was evi-
denced.

-ocr page 398-

Mededelingen

Inhoud andere tijdschriften

Tijdschrift voor de orthopedagogiek
jaargang 39 nummer 6

392

P£DAGOG/SCHE
STUDIÈN

2000 (77) 392-393

Leren vermenigvuldigen aan kinderen met een
pervasieve ontwikkelingsstoornis door
C.M. Janssen, J.E.H. van Luit en E.H. Kroes-
bergen

Leerkragte se behoeftes rondom die imple-
mentering van inklusiewe onderwys in Suid-
Afrika door R. Hall en P. Engelbrecht

Tijdschrift voor de orthopedagogiek
jaargang 39 nummer 7/8

'Opvang van jonge risicokinderen: onderwijs
als aanknopingspunt?' Inleiding op het thema-
nummer door G.M. van der Aalsvoort en
L.M. Stevens

Eén voor één maar niet alleen. Een ontwikke-
lingsgerichte pedagogiek voor jonge (risico)-
kinderen door F. Janssen-Vos, B. van Oers en
T. Schiferli

De impas.se in de opvoedings- en/of onder-
wijsleersituatie: aanknopingspunt bij diagnos-
tiek en behandeling van jonge risicokinderen
door G.M. van der Aalsvoort
Voor- en vroegschoolse programma's voor
kinderen in achterstandssituaties door
G.J. Reezigt

Gesprekken met (in.ontwikkeling bedreigde)
kleuters door W. van Werkhoven
Dyslexie: onderkennende, verklarende en han-
delingsgerichte diagnose door A.J.J.M. Ruijs-
senaars

Tijdschrift voor de orthopedagogiek
jaargang 39 nummer 9

De invloed van structuur in training op het
leren oplossen van redactieopgaven aan leer-
lingen met leerproblemen door B.P. Stelling-
werf en E.C.D.M. van Lieshout
Predictoren van betrokkenheid bij pesten in de
middenbouw van het basi.sonderwijs door
J. Bokhorst, F.A. Goossens, P.H. Dekker en
P.A. de Ruyter

Remediering van leesproblemen met de com-
puter- Een onderzoek met enkele leerlingen
van een Mytylschool door W. Eilers, R. Wes-
seling en P. Reitsma

Pedagogische Tijdschrift
jaargang 25 nummer 1

Onderzoek en debat in de volwasseneneduca-
tie. Thema's en variaties door D. Wilde-
meersch en M. van der Kamp
Een biografisch perspectief op werk, leren en
leven...meer dan een verhaal door
V. Stroobants en D. Wildemeersch
Verzilveren van hoe dan ook verworven com-
petenties: een valide alternatief voor de op
exclusiviteit en uitsluiting gerichte, schoolge-
bonden examens door R. Klarus
Algemene beroepsvorming: de spanning tus-
sen kwalificatie en vorming productief maken
door Th. Jansen.

Het debat over de 'International Adult Litera-
cy Survey': kleur bekennen door N. Druine en
D. Wildemeersch

Kleurloos of kleurenblind? lALS of Arcadia?
Een repliek op Druine en Wildemeersch door
D. Van Damme, M. van der Kamp en E. Ver-
hasselt

Benoeming

Prof. dr. A.J.M. de Jong
Scheidend ICO-secretaris Ton de Jong is
benoemd tot hoogleraar Onderwijspsychologie
aan de Universiteit Twente, faculteit Toege-
paste Onderwijskunde. Het betreft een zoge-
noemde Van der Leeuw-leerstoel. Deze leer-
stoelen zijn ingesteld door NWO, KNAW en
VSNU om op bepaalde vakgebieden een uni-
versiteit financieel in staat te stellen een jonge
excellente onderzoeker tot hoogleraar te
benoemen. Door de benoeming van Ton de
Jong kan de universiteit Twente de al eerder in
gang gezette voorbereidingen van het opzetten
van een opleiding Psychologie versnellen. De
Jong was al hoogleraar Instructie-technologie.

Promoties

Katholieke Universiteit Nijmegen
Promovendus: D. Hermans
Titel Proefschrift: Word Production in a
Foreign Language

Promotoren: prof. dr. C.L.J. de Bot en prof. dr.


-ocr page 399-

R. Schreuder

Copromotor: dr. Th. C.G. Bongaerts
Datum: 17 mei 2000
dr. E.W. Roubes

Copromotor: dr. V.A.M. Schouten
Datum: 6 juli 2000


Universiteit Utrecht
Promovendus: mw. L.E. Bolt
Titel Proefschrift: Sociale erfenissen. Oriënta-
ties van ouders bij het opvoeden
Promotoren: prof. dr. C.D.A. Brinkgreve.
Prof. dr. G.B.M. Engbersen en prof. dr. M. de
Winter

Datum: 9 juni 2000

Universiteit Leiden

Promovendus: mw. 1. Röder

Titel Proefschrift: Stress in children with

astma

Promotoren: prof. dr. M. Bockaerts en prof.
dr. ir. F.J. Willekcns
Datum: 22 juni 2000

Rijksuniversiteit Groningen
Promovendus: S. Medina Gonzalez
Titel Proefschrift: Human capital and popula-
tion in Mexico al the dawn of the tvventy-first
Century. A regional perspective
F'romotor: prof. dr. ir. F.J. Willekcns
Datum: 22 juni 2000

Ontvangen boeken

Dieleman, A., Als de toekomst wacht... Over indivi-
dualisering, vertrouwen en de sociale integratie
van jongeren in West Europa.
Assen, Van Gor-
cum & Comp bv, 2000.

Hoffman, M.L., Empathy and Moral Development.
Implications for Caring and Justice.
Cambridge,
Cambridge Universlty press, 2000.

Mooren, P., Het prentenboek als springplank. Cul-
tuurspreiding en leesbevordering door prenten-
boeken.
Nijmegen, SUN, 2000.

Peschar, J.L, Wal, M. van der, Education contested.
Changing Relations between State, Market, and
Civil Society in Modern European Education.
LIsse, Swets & Zeitlinger Publlshers, 2000.

Verkuyten, M., Thijs, J., Leren (en) waarderen. Dis-
criminatie, zelfbeeld, relaties en leerprestaties in
'witte' en 'zwarte' basisscholen.
Amsterdam,
Thela Thesis, 2000.


Katholieke Universiteit Brabant
Promovendus: P.E.J.M. Mooren
Titel Proefschrift: Het prentenboek als spring-
plank. Cultuurspreiding en leesbevordering
door prentenboeken

Promotoren: prof dr. Goedegebuuren en prof.
dr. A. Van der Leij
Datum: 26 juni 2000

Katholieke Universiteit Nijmegen
Promovendus: mw. S. Blumen
Titel Proefschrift: Identification of and atten-
tion foor the highly able in Lima
Promotoren: prof. dr. F.J. Mönks en mw. prof.
dr. C. Thorne
Datum: 4 juli 2000

Katholieke Universiteit Nijmegen
Promovendus: M.J.A. Kamp
Titel Proefschrift: Centrale concepten in het
curriculum. Het voorbeeld homeostase in het
curriculum biologie van de bovenbouw VWO.
Promotoren: prof. dr. Th.C.M. Bergen en prof

393

PEDAGOGISCHE

STUDfËN