-ocr page 1-

Pedagogischë

Tijdschrift voor Studiën

onderwijskunde en
opvoedkunde

1406 5068

Inhoud Jaargang 63 1986

■ >f .. II RIJKSUNIVERSTEIT utrecht

Wolters-NoordhofT

bijlage bij: Pedagogische Studiën, No. 12, december 1986

-ocr page 2-

Pedagogische Studiën

Tijdschrift voor onderwijskunde en opvoedkunde

redactie: correspondenten:

Prof. dr. F.K. Kieviet (voorzitter) Dr. G. Kanselaar

Drs. N. Verloop (secretaris) Dr. A.M.J. Kloosterman

Dr. P.N. Appelhof Prof. dr. E.C.H. Marx

Prof. dr. J.J. Dumont Prof. dr. J.M. van Meel

Prof. dr. M.H. van IJzendoorn Prof. dr. W.J. Nijhof

Prof. dr. L.J.Th, van der Kamp Prof. dr. ir. J.M.M. Ritzen

Prof. dr. J.M.G. Leune Prof. dr. W. Wielemans
Prof. dr. J. Lowyck
Prof. dr. P. Span
Dr. W.L. Wardekker

Redactiesecretariaat: Postbus 251, 6800 AG Arnhem

Uitgever: Wolters-Noordhoff bv, Postbus 567, 9700 AN Groningen, tel. 050-226886. Cor-
respondentie over abonnementen en losse nummers uitsluitend aan de uitgever.

-ocr page 3-

Inhoudsopgave
Jaargang 63 1986

auteursregister

artikelen:

Aarle, E.J.M. van & M. Vollebergh

Raders en spellers: Wat is de betekenis van
dit onderscheid in de groep zwakke lezers? 339

Aarnoutse, C.A.J., M.J.C. Mommers,

B. W.G.M. Smits & J.FJ. van Leeuwe
De ontwikkeling en samenhang van tech-
nisch lezen, begrijpend lezen en spellen 97

Aarnoutse, C.A.J.

zie: Weterings, A.C.E.M.

Baarda, D.E., M.P.M. de Goede & G.E.M.

van der Meulen

De door ouders geschatte kans op werk
voor hun kinderen ............................ 74

Berg, G. van den, E. Harskamp, J. Prins

& P. Wolf gram

Repliek op Van de Grifts 'Onderzoek naar
het functioneren van de onderwijsbegelei-
ding op basisscholen' ......................... 420

Bois-Reymond, M. du

Orale cultuur en wetenschapsbeoefening 515

Bol, E. & M.A. Gresnigt
Effecten van een leergang begrijpend lezen 49

Bontius, I.

Naar een theorie over de beroepssocialisa-
tie van vrouwen ................................ 315

Bouter, L.M.

Stress en de leerling. Psychosomatische
aspecten van gezondheid binnen het on-
derwijs ............................................ 456

Bus, A.G. & T.H. Kruizenga

Leren lezen op een Vrije School .......... 159

Bus, A.G. & M.H. van IJzendoorn

De invloed van gehechtheid bij tweejari-
gen op leesinteresse in de kleuterperiode 275

Campbell, H. W.

zie: Lamberigts, R.J.A.G.

Corte, E. De, J. Lowyck & L. Verschaf/el
Zelfrapportering als techniek bij de studie
van onderwijsleerprocessen: een poging
tot verheldering ................................ 506

Dibbits, J.E.G.C.
zie: Heyting, G.F.

Diekstra, R.F.W.
zie: Heus, P. de

Eek, E. van & L. Veeken

Wiskunde, niets voor meisjes? ............. 293

Gerris, J.R.M

zie: Lamberigts, R.J.A.G.

Goede, M.P.M. de
zie: Baarda, D.B.

Gresnigt, M.A.
zie: Bol, E.

Grift, W. van de

Onderzoek naar het functioneren van de
onderwijsbegeleiding op basisscholen. Een
commentaar op het RION-onderzoek .... 413

Grotenhuis, S. & M. Volman

Meisjesonderwijs of onderwijs voor meis-
jes? ................................................ 326

Gunnink, J. W.
zie: Jaspers, J.P.C.

Haenen, J. & B. van Oers

De vorming van wetenschappelijke begrip-
pen. Davydov op de basisschool .......... 445

Harskamp, E.

zie: Berg, G. van den

Hetebrij, M. & W.L. Wardekker

De kwaliteit van discussies over kwalita-
tief onderzoek .................................. 485


-ocr page 4-

Heus, P. de. R.F.W. Diekstra & D.I. van
der Leeden

Suïcidaal gedrag van leerlingen in het
voortgezet onderwijs:

1. Hoe gaat de school om met suïcidaal ge-
drag? .............................................. 218

2. Wat voor taken heeft de school volgens
leraren? .......................................... 252

Heyting, G.F. & J.E.G.C. Dibbits

Het opvoedkundig denken van H.W.F.
Stellwag. Over het vrijheidsbeginsel en de
normativiteit van de opvoedkunde ........ 401

f/üsken, F.A.H.
zie: Jaspers, J.P.C.

Uzendoorn, M.H. van

Morele argumentatie en bezorgdheid over
kernbewapening. Enkele empirische stu-
dies onder jongeren ........................... 1

Ten geleide themanummer: Kwalitatief
onderzoek ....................................... 483

Lamberigts, R.J.A.G., E.J. Verhagen,

J.R.M. Gerris & H. yV. Campbell

Coöperatieve leergroepen in het perspec-
tief van onderzoek. Enkele consequenties
voor een verklaringsparadigma en voor
toekomstig onderzoek ........................ 262

Leeden, B.L van der
zie: Heus, P. de

Leenders, F.J.

zie: Stokking, K.M.

Leeuwe, J.F.J. van
zie: Aarnoutse, C.A.J.

Leune, J.M.G.

Contouren van basisvorming. Een be-
schouwing over het rapport 'Basisvorming
in het onderwijs' van de Wetenschappelij-
ke Raad voor het Regeringsbeleid ........ 354

Lowyck, J.

zie: Corte, E. De


zie: Bus, A.G.

Uzendoorn, M.H. van & S. Miedema
De kwaliteit van kwalitatief onderzoek

498

Jansen, M.G.H. & R. Luurtsema

De moeilijkheidsgraad van spelwoorden
bij beginnende spellers ....................... 243

Luurtsema, R.

zie: Jansen, M.G.H.

Meuten, G.E.M. van der
zie. Baarda, D.B.

Miedema, S.

zie: Uzendoorn, M.H. van


Jaspers, J.P.C., H.A.W. Schut, A. de
Keijser, J.W. Gunnink d F.A.H. Hüsken
Spijbelen en schoolbeleving in het voort-
gezet onderwijs ................................. 61

Kalmijn, M..& P.G. Swanborn

Van der Wolfs onderzoek naar schooluit-
val. Verslag van een secundaire analyse 435

Mommers, M.J.C.
zie: Aarnoutse, C.A.J.

Nikken, P. & A.L. Peeters

De realiteit van televisie ..................... 347

Oers, B. van
zie Haenen, J.


Keijser, A. de

zie: Jaspers, J.P.C.

Peelers, A.L.
zie: Nikken, P.

Knoers, A.M.P.

Curriculumontwikkeling en leertheorie

Prins, J.

zie: Berg, G. van den

195

Kruizenga, T.H.
zie: Bus, A.G.

Lagerweij, N.A.J.

Keerpunt in beleid voortgezet onderwijs

369

Lamberigts, R.J.A.G., E.J. Verhagen &
J.R.M. Gerris

Coöperatieve leergroepen in het onder-
wijs. Doelstelling, karakteristieken en im-
plementatie ...................................... 205

Schaveling, J.

Besluitvormingsprocessen in het Neder-
lands onderwijsbeleid: de beleidsvoorbe-
reiding van de Wet op het Basisonderwijs 26

Schut, H.A.W.
zie: Jaspers, J.P.C.

Smits, B.W.G.M.
zie: Aarnoutse, C.A.J.


-ocr page 5-

81

Spiecker, B.

Indoctrinatie in opvoeding en onderwijs

Sleutel, J. W.

Weg met de opvoeding? .....................

111

122

KRONIEKEN:

Berckelaer-Onnes, I.A. van & S. Miedema
IVth International Human Science Re-
search Conference .............................


Stokking, K.M. & F.J. Leenders

Effecten van een Nederlandse poging tot
verspreiding van onderwijsvernieuwingen

Swanborn, P.G.
zie: Kalmijn, M.

Treffers, A.

Analyseren en ontwikkelen van reken/wis-
kundeonderwijs vanuit twee verschillende
basisconcepten .................................. 14

Veeken, L.
zie: Eek, E. van

Verhagen, E.J.
zie: Lamberigts, R.J.A.G.

Verschaffet, L.
zie: Corte, E. De

Vollebergh, M.
zie: Aarle, E.J.M.

Volman, M.
zie: Grotenhuis, S.

Wardekker, W.L.
Ten geleide themanummer: Vrouwenvak-
ken - Mannenvakken ........................ 291

zie: Heterbrij, M.

Werf, M.P.C. van der
Vrouwelijke docenten als identificatiemo-
dellen voor meisjes ............................ 305

Weterings, A.C.E.M. & C.A.J. Aarnoutse
De praktijk van het onderwijs in begrij-
pend lezen ....................................... 387

Wolfgram, P.
zie: Berg, G. van den

145

Bergh, H. van den

Misverstanden over functionele analfabe-
ten. Een reactie op J.H.L. Oud: 'Analfa-
betisme in Nederland?' ...................... 141

Bus, A.G. & T.H. Kruizenga

Hoe open staat de Vrije School voor we-
tenschappelijke kritiek? ...................... 179

Eeden, P. van den

Verslag van de conferentie over de relatie
tussen micro- en macro-benaderingen in
de onderwijssociologie, te Tel-Aviv (15-17
april 1985) ....................................... 424

Görtzen, R.

Opvoeding: kruispunt van kindvijandige
wegen. Reactie op J.W. Steutel: 'Weg met
de opvoeding?' ................................. 128

Malkes, R.

Teacher thinking: een onderzoeksperspec-
tief. Verslag van de tweede ISATT-
Conferentie, 28-31 mei 1985 ................ 235

Imeiman, J.D.

De Vrije School ter discussie

169

Oud, J.H.L.

Analfabetisme in Nederland? Commen-
taar op de Voorstudie Periodieke Peiling
van het Onderwijsniveau (PPON) ........ 85

Span, P. & J. Lowyck (Red.)

Verslag van het AERA-Congres 1986 te
San Francisco, met bijdragen van K.Th.
Boersma, J.C. van Bruggen, E. De Corte,
E.O.I. Jozefzoon, P. Kommers, I. Labor-
dus, W. Lens, J. Lowyck, J. Moonen, Th.
Oudkerk Pool, P.R.J. Simons, P. Span 466

Steutel, H. & M. Ploeger

Naar aanleiding van de studie 'Leren lezen
op een Vrije School' .......................... 175

Thio K.D.

'Basisvorming' en geïntegreerd voortgezet
onderwijs: een echtverbintenis? ............ 181

Tillema, H.H. & S.A.M. Veenman
Opleiding van onderwijsgevenden: een
probleemverkenning .......................... 228


-ocr page 6-

385

Verschaffet. L. & B. van Oers
Onderzoek voor het Reken/Wiskunde-
onderwijs. Verslag van een NVORWO-
conferentie te Noordwijkerhout, 23 en 24
mei 1985 ......................................... 38

Verschaffet. L. & P. Span
Mrst European Conference for Research
on Learning and Instruction, gehouden te
Leuven van 10 to 13 juni 1985 ............ 136

BOEKBESPREKINGEN:

Assink, E. cê G. Verhoeven (Red.)

Visies op spelling {H.E. van Wessel) ..... 192

Bois-Reymond, M. dn & //. Coonen

De binnenkant (A.H. Corporaat) ......... 525

Bruin, A.A. de

Het ontstaan van de schoolstrijd {N.L.
Dodde)
........................................... 479

Crum, D.

Onderwijs als kunst (N. Deen) ............. 287

Deen, D

Mensen scholen mensen. Beschouwingen
over onderwijs
{A.M.P. Knoers) .......... 381

Dekker, J.J.H.

Straffen, redden en opvoeden: het ont-
staan en de ontwikkeling van de residen-
tiële heropvoeding in West-Europa,
1814-1914, met bijzondere aandacht voor
'Nederlands Mettray'
{A. van Gennep) .. 431

Dijkstra, A. & G. Kempen

Taal in uitvoering. (7. Andriessen) ........ 44

Drop, H.

Algemene inleiding onderwijsrecht
(P.W.C. Akkermans) ......................... 239

Essen, M. van

Onderwijzeressen in Niemandsland (M.
du Bois-Reymond) ............................ 380

Everts, H., A. Golhof, P. Stessen &
J. Teunissen

Trendstudie over het onderzoek naar etni-
sche groepen in het onderwijs
(,R. de Lan-
ge)
................................................. 383

Extra, G. & T. Vatten (Eds.)

Ethnic minorities and Dutch as a second
language
{T. van der Linden) .............. 432

Franssen, H. & C. van Vitsteren (Red.)
Schoolwerkplanontwikkeling als prakti-
sche opgave (D.
Kopmets en B. de Reu)

Hamers, J.H.M. & A.J.J.M. Ruijssenaars
Leergeschiktheid en leertests. Een leer-
testonderzoek bij eersteklassers in het ge-
woon lager onderwijs (L.
de Leeuw) ..... 377

Hettendoorn. J. (Red.)

Therapie, kind en spel; bijdragen tot de
beeldcommunicatie
(C.A. Hettingman) ..

93

Imetman, J.D. & P.B.H. van Hoek

Hoe vrij is de Vrije School? (N. Deen) 481

Knibheter, W. & M. Bernards (Eds.)

New approaches in foreign language me-
thodology
{M.C. Schouten- Van Parreren)

240

Kuyk, J.J. van

Ruimtelijke oriëntatie (A. Pennings) ..... 524

Lubbers, R. (red.)

Hermeneutische diagnostiek en oplossing.
De mens als tekst
{C.E.M. Struyker Bou-
dier)
............................................... 186

Meijnen, G. W.

Van zes tot twaalf. Een longitudinaal on-
derzoek naar milieu- en schooleffecten
van loopbanen in het lager onderwijs
(J.
Dronkers)
........................................ 41

Mooren, P., H. Verdaasdonk & H. Ver-
schuren (Red.)

Kinderen letteren leren {A.W.M. Duijx) 43

Schuurman, M.LM.

Scholieren over onderwijs {F.J. van der
Linden)
........................................... 287

Setten, H. van

Opvoeding in volkse geest. Fascisme in het
onderwijs 1940-1945
(A. Breemans) ...... 95

Sternberg, R. (Ed.)

Handbook of human intelligence (C.
Boonman) ....................................... 188

Stolk, J. & M.J.A. Egberts (Red.)
Tussen verlangen en werkelijkheid (A. van

Gennep) .......................................... 45

«

Vedder, P.H.
Cooperative learning (W.J. Nijhof) ...... 429

Verhulst, J.C.R.M.
Algemene psychologie voor onderwijsge-
venden
(A.M.P. Knoers) .................... 187


-ocr page 7-

THEMANUMMERS:

Vos, J. & C. Meijer
Wegwijs in de jeugdhteratuur {A.W.M.
Duijx) .............................................

379

Wertsch, J. V. (Ed.)
Culture, communication and Cognition:
Vygotskian perspectives
{R. van der Veer) 286

Wit, K. de
Leerlingbegeleiding maakt school {P.A.
de Weerdt)
...................................... 480

Wissel, A. van der
Schooluitval. Een reeks onderzoeken naar
cognitieve aspecten van het falen bij kin-
deren met ernstige leerproblemen
{M.J.C.
Mommers)
....................................... 382

Wolf, J.C. van der
Schooluitval, een empirisch onderzoek
naar de samenhang tussen schoolinterne
factoren en schooluitval in het reguliere
onderwijs (7.
Dronkers) ..................... 41

Ytsma, W. & D. Brokerhof
Godsdienstige opvoeding in het geding
(J.A. de Mönnink) ............................ 92

Vos, P.G., K.Koster, & J. Kingma (Red.)
Rekenen. Balans van standpunten in theo-
rievorming en empirisch onderzoek
((F.
Goffree)
.......................................... 527

Vijouwenvakken - Mannenvakken (juli/augustus-
nummer)

W.L. Wardekker
Ten geleide ...................................... 291

E. van Eek en L. Veeken

Wiskunde, niets voor meisjes? ............. 293

M.P.C. van der Werf

Vrouwelijke docenten als identificatiemo-
dellen voor meisjes ............................ 305

/. Bontius

Naar een theorie over beroepssocialisatie
van vrouwen .................................... 315

S. Grotenhuis en M. Volman

Meisjesonderwijs of onderwijs voor meis-
jes? ................................................ 326

Kwalitatief onderzoek (decembernummer)

M.H. van IJzendoorn

Ten geleide ...................................... 483

M. Hetebrij & W.L. Wardekker

De kwaliteit van discussies over kwalita-
tief onderzoek .................................. 485


M.H. van IJzendoorn en S. Miedema

De kwaliteit van kwalitatief onderzoek .. 498

E. De Corte, J. Lowyek en L. Verschaffel
Zelfrapportering als techniek bij de studie
van onderwijsleerprocessen: een poging
tot verheldering ................................ 506

M. du Bois-Reymond

Orale cultuur en wetenschapsbeoefening 515

-ocr page 8-

Morele argumentatie en bezorgdheid over kernbewapening

Enkele empirische studies onder jongeren*

M. H. VAN IJZENDOORN
Vakgroep Wijsgerige en Empirische
Pedagogiek Rijksuniversiteit te Leiden

Samenvatting

In twee empirische studies wordt de samen-
hang van morele argumentatie en bezorgd-
heid over kernbewapening bestudeerd. De
eerste studie betreft 93 eerste- en tweedejaars
pedagogiek-studenten; de tweede studie is
verricht onder 92 leerlingen uit het Kort Mid-
delbaar Beroepsonderwijs (KMBO).

Het moreel argumenteren van de respon-
denten is onderzocht middels een Nederland-
se bewerking van de 'Sociomoral Reflection
Objective Measure' (SROM) waarin twee
klassieke Kohlberg-dilemmata centraal
staan. De bezorgdheid over de kernbewape-
ning is gemeten via een Nederlandse bewer-
king van de Inventory of Nuclear War Atti-
tudes (IN WA). Voorts zijn vragen gesteld
over (partij-) politieke standpunten, en
standpunten m.b.t. de plaatsing van kruisra-
ketten in Nederland.

De resultaten van deze studie wijzen uit
dat respondenten met een grotere bezorgd-
heid over en betrokkenheid op de problema-
tiek van de kernbewapening een hogere score
op de test voor morele argumentatie hebben.

1 Inleiding

De kernwapenwedloop heeft niet alleen
politiek-strategische betekenis maar ook pe-
dagogische en psychologische relevantie. Op
grond van klinische indrukken hebben psy-
chiaters als Lifton (1982), Escalona (1982) en

De auteur is Th. Zijlmans erkentelijk voor zijn bij-
drage aan het verzamelen en coderen van de gege-
vens. In dit artikel wordt Kohlbergs theorie van de
morele argumentatie bekend verondersteld.

Schwebel (1982) recent gewaarschuwd voor
de mogelijke psychische gevolgen van op-
groeien in een tijdperk van versnelde kernbe-
wapening. Angst, onzekerheid, machteloos-
heid en cynisme zouden de houding van jon-
geren kunnen gaan kenmerken in een sociale
omgeving waarin een wereldbedreigend
kernwapenarsenaal als een vanzelfsprekende
zaak lijkt te worden beschouwd. Psycholo-
gen als Klineberg (1984) en De Rivera (1984)
hebben opgeroepen tot intensieve studie van
de psychische gevolgen van de kernwapen-
wedloop en gepleit voor onderzoek naar de
pedagogische implicaties. In het onderwijs
zou bijvoorbeeld de kernbewapening een
speciaal onderwerp van discussie in lessen
maatschappijleer of politieke vorming moe-
ten zijn. Themanummers van de American
Journal of Orthopsychiatry (1982), de Jour-
nal of Social Issues (1983) en de Harvard
Educational Review (1984) maken duidelijk
dat in het buitenland een levendige be-
langstelling is ontstaan voor de invloed van
de kernwapenwedloop op ontwikkeling, on-
derwijs en opvoeding.

In Nederland valt echter op gedragsweten-
schappelijk en pedagogisch terrein nauwe-
lijks enige activiteit van belang te bespeuren.
Behalve enkele schuchtere fenomenologische
pogingen om de kinderlijke beleving van
oorlog en vrede in kaart te brengen (Maasen,
Peek & Vriens, 1984), is er slechts in preten-
tieuze bewoordingen gesproken over de
noodzaak van een 'pedagogiek voor de vre-
de', zonder overtuigende theoretische en em-
pirische basis (Aspeslagh, Vriens & Zoon,
1981). Dat is des te merkwaardiger omdat
juist in Nederland de politieke discussies
rond de plaatsing van de kruisraketten in
brede kring zijn gevoerd en in 1984 tot mas-
sale demonstraties van honderdduizenden
mensen hebben geleid. De pedagogische pro-
vincie blijkt maar moeilijk toegankelijk voor
actuele maatschappelijke gebeurtenissen.

In dit artikel zullen we proberen aan te to-
nen dat de cognitieve ontwikkelingstheorie
voor moreel argumenteren (Piaget, 1934;
Kohlberg, 1981) een vruchtbaar uit-


Pedagogische Studiën 1986 (63) 1-13 Pedagogische Studiën 1

-ocr page 9-

gangspunt voor pedagogisch onderzoek naar
kernbewapening vormt. Het thema van de
kernbewapening heeft een belangrijke more-
le dimensie. In pleidooien tegen de plaatsing
van meer kernwapens worden naast politiek-
strategische argumenten vaak ook morele
overwegingen naar voren gebracht. Kernbe-
wapening wordt daarbij bijvoorbeeld be-
schouwd als een massieve overtreding van
het principe van gelijk recht van iedere gene-
ratie op een menswaardig bestaan, omdat na
de verschrikking van een 'nucleaire winter'
van een dergelijk bestaan nauwelijks meer
sprake zou kunnen zijn. Opvallend is echter
ook dat de voorstanders van uitbreiding van
het aantal kernwapens zich soms bedienen
van morele categorieën om hun standpunt te
beargumenteren. Dan wordt bijvoorbeeld
gewezen op de noodzaak de fundamentele
vrijheden en rechten van het individu te be-
schermen tegen beperking van buitenaf, des-
noods door kernwapengeweld of dreiging er-
mee, zeker als de potentiële vijand zijn bij-
drage aan de kernwapenwedloop blijft leve-
ren. Indien er een belangrijke morele dimen-
sie te onderkennen valt aan de problematiek
van de kernbewapening dan kan het pedago-
gisch gezien belangrijk zijn de 'praktische ra-
tionaliteit' van jongeren te stimuleren,
d.w.z. hun moreel argumenteren te verhelde-
ren en op een hoger plan te brengen. Aan de
cognitieve ontwikkelingstheorie kunnen hier-
voor pedagogisch-didactische richtlijnen
worden ontleend (Van IJzendoorn, 1983).

In twee empirische studies zullen we na-
gaan hoe verschillende standpunten over de
kernbewapening gerelateerd zijn aan morele
argumentaties. Onze hypothese daarbij is dat
jongeren met een grotere bezorgdheid over
en een grotere politieke betrokkenheid op het
probleem van kernbewapening een hoger ni-
veau van morele argumentatie in termen van
de cognitieve ontwikkelingstheorie te zien
zullen geven dan jongeren die minder betrok-
ken zijn. We ontlenen deze hypothese aan
eerder theoretisch en empirisch werk over de
politieke relevantie van morele argumentatie
(Van IJzendoorn, 1980). Zo is aangetoond
dat proefpersonen die op een hoger moreel
niveau argumenteren vaker hun deelname
aan de bekende Milgram-experimenten wei-
geren dan proefpersonen op een lager niveau
(Keniston, 1969). Men lijkt zich in een derge-
lijk experiment eerder bewust te zijn van de
ontoelaatbaarheid van de aantasting van
fundamentele vrijheden en rechten van een
individu op grond van 'wetenschappelijke'
belangen. Datzelfde resultaat komt naar vo-
ren uit onderzoek naar de relatie tussen mo-
rele argumentatie en deelname aan acties
voor het recht op vrije meningsuiting (Haan,
Smith & Block, 1964; Fishkin, Keniston &
McKinnon, 1973; Fontana & Noel, 1973;
Nassie, Abramowitz & Youmans, 1983). In
de neo-Frankfurter traditie geldt morele ar-
gumentatie als één van de voorwaarden voor
de verwerving van een 'communicatieve
competentie' waarmee op rationele wijze aan
de politieke discours kan worden deelgeno-
men (Habermas, 1976).

Nu kan de vraag naar de relatie tussen mo-
rele argumentatie en houding tegenover de
kernwapenwedloop in deze bijdrage alleen
indirect worden beantwoord. Door na te
gaan hoe verschillende standpunten over
kernwapening samenhangen met morele ar-
gumentaties op een geheel ander terrein, na-
melijk dat van Kohlbergs dilemmata, kan de
competentie tot morele argumentatie van
voor- en tegenstanders van voortschrijdende
kernbewapening worden blootgelegd. Hun
daadwerkelijke uitoefening ('performantie')
van deze competentie op het specifieke ter-
rein van de kernbewapening is daarmee nog
niet getraceerd. Daarvoor zou het noodzake-
lijk zijn te onderzoeken welke argumenten
nu precies voor een bepaald standpunt tegen-
over kernbewapening worden aangedragen
en van welk moreel gehalte deze zijn. Hier is
een meer bescheiden vraag centraal gesteld,
en wel of er ook een indirecte empirische il-
lustratie is voor de invloed van de competen-
tie tot morele argumentatie op de houding te-
genover de kernbewapening en tegenover
verwante politieke onderwerpen.

De hypothese dat er een samenhang
bestaat tussen morele, argumentatie over en-
kele Kohlberg-dilemmata en de houding te-
genover de kernbewapening, is onderzocht in
een groep van 93 eerste- en tweedejaars
pedagogiek-studenten en in een groep van 92
leerlingen uit het Kort Middelbaar Beroeps-
onderwijs. De twee studies zijn apart^uitge-
voerd en zullen daarom hieronder ook apart
worden gerapporteerd. Convergentie van re-
sultaten van onderzoek onder zeer uiteenlo-
pende populaties kan de geloofwaardigheid
van conclusies ten goede komen.


2 Pedagogische Studiën

-ocr page 10-

STUDIE 1

2 Methode

2.1 De proefpersonen
Aan het eerste onderzoek namen 93 eerste-
en tweedejaars studenten pedagogiek te Lei-
den deel. De afname van de vragenlijst ge-
beurde tijdens inleidende colleges psycholo-
gie en ontwikkelingspsychologie in het cur-
susjaar 1984/85. In de vragenlijst zelf waren
de instructies voor de respondenten opgeno-
men (zie Van IJzendoorn, 1985, voor een
volledige weergave van de vragenlijst). Duur
van de afname was gemiddeld ongeveer een
uur. Er was geen sprake van weigering tot
deelname bij de studenten die het betreffen-
de college bezochten.

De gemiddelde leeftijd was 23,5 jaar (mi-
nimum 18 jaar, maximum 47 jaar; SD = 6.3).
In de steekproef zijn de vrouwelijke respon-
denten sterk oververtegenwoordigd: 80% is
vrouwelijk. De pedagogiek is de laatste jaren
ook landelijk steeds meer een vrouwenstudie
geworden.

De sociaal-economische status van de
respondenten, gemeten aan het beroep van
de vader (normen ontleend aan de in Neder-
land gangbare ITS-methode, Van Wester-
laak. Kropman & Collaris, 1975) is op een 6-
puntsschaal van ongeschoolde beroepen (1)
naar academische beroepen (6) gemiddeld
4.5 (SD=1.4; n = 90). De hogere sociaal-
economische strata zijn in deze studenten-
groep ruim vertegenwoordigd, zodat op dit
punt sprake is van een beperkte generaliseer-
baarheid van de resultaten.

Door vergelijking van deze steekproef met
een perfect aselecte landelijke steekproef van
het NIPO, het Nederlands Instituut voor Pu-
blieke Opinie en het Marktonderzoek
(n = 1073) is geprobeerd de mate van 'genera-
liseerbaarheid' enigszins te traceren. De
vraag hierbij is in hoeverre de Leidse pedago-
giek-studenten afwijken op enkele voor dit
onderzoek relevante variabelen in vergelij-
king tot een aselecte en omvangrijke landelij-
ke steekproef. Elders (Van IJzendoorn,
1985) heb ik laten zien dat de Leidse steek-
proef vooral qua sekse-verdeling verschilt
van de landelijke steekproef, maar dit lijkt
opvallend weinig invloed te hebben op de
verdeling op andere variabelen. Zo lijkt de
distributie over de variabele 'kerkelijke ge-
zindte' en 'politieke partijkeuze' een aardige
weerspiegeling van de landelijke trend al-
thans in dezelfde leeftijdscategorie. Uit de
verdeling van de antwoorden op de vragen
over de kruisraketten blijkt verder dat de
pedagogiek-studenten er beslist geen buite-
nissige ideeën en opvattingen op na houden.
De afwijkingen zijn marginaal. Er lijkt een
iets sterkere antipathie tegen kernbewape-
ning te bestaan bij de pedagogiek-studenten
maar dezelfde groep lijkt daarentegen wat
'realistischer' over de bewapening in het
Oostblok, en ze is beduidend pessimistischer
over de kans dat de kruisraketten toch niet in
Nederland geplaatst zullen worden. De gene-
raliseerbaarheid van de resultaten van deze
studie lijkt daardoor wat minder beperkt dan
op grond van de sekse-verdeling wordt ge-
suggereerd.

2.2 Procedures

In de vragenlijst is een drietal clusters vragen
opgenomen, voorafgegaan door een instruc-
tie over de wijze van invullen en een paar
voorbeelden van ingevulde vragen. De eerste
cluster vragen werd ontleend aan de 'Socio-
moral /ïeflection Objective Measure'
(SROM: Gibbs, Arnold, Morgan, Schwartz,
Gavaghan & Tappan, 1984). Het is een
groepsgewijze af te nemen schriftelijke mul-
tiple choice test naar aanleiding van twee be-
kende Kohlberg-dilemmata: het Heinz-
dilemma waarin wettelijke verplichting en
het recht op leven tegenover elkaar staan, en
het belofte-dilemma waarin gehoorzaamheid
aan ouders tegenover de waarde van een af-
spraak of belofte tussen kind en volwassene
wordt gesteld. De tweede cluster vragen is
een Nederlandse bewerking van de /nventory
of Nuclear IKar /Ittitudes (INWA: Grue-
neich, Weldon & Zecker, 1983). Deze
attitude-schaal is in de Verenigde Staten ont-
wikkeld om de bezorgdheid over kernbewa-
pening te meten. Met deze schaal wordt in-
ternationaal vergelijkend onderzoek verricht
onder studenten-populaties in Amerika,
Zweden, Engeland, de Bondsrepubliek en
Nederland (zie Stockmon, 1984). De schaal
bestaat uit een 24-tal uitspraken waarop de
respondent via een 9-puntsschaal kan reage-
ren met instemming of afwijzing. Het derde
cluster vragen heeft betrekking op achter-
grondvariabelen zoals leeftijd en op zaken
als politieke partijkeuze, godsdienst en


3 Pedagogische Studiën

-ocr page 11-

standpunten inzake het debat over de plaat-
sing van kruisraketten in Nederland.

2.2.1 De Nederlandse versie van een test
voor morele argumentatie (SROM)
Zoals gezegd is in deze studie gebruik ge-
maakt van een schriftelijke versie van het
moreel-oordeelsinterview dat Kohlberg en
collega's ontwikkelden. De schriftelijke ver-
sie (SROM) is geconstrueerd door een naaste
medewerker van Kohlberg, John Gibbs, en is
een herkennings- en geen produktiemeting:
het gaat erom dat de respondenten uit een
reeks voorgegeven argumenten op verschil-
lende morele niveaus dat argument selecteren
dat het dichtst in de buurt van hun eigen idee
ligt. Doorgaans leidt een dergelijke procedu-
re tot een hoger eindniveau dan wanneer de
respondent zelf argumenten moet bedenken.
Voor een beschrijving van de Kohlbergstadia
moeten we verwijzen naar Kohlberg (1981)
of voor een Nederlandse publikatie hierover
naar Van IJzendoorn (1981). De eindscore
van de SROM is een gewogen som van de
scores op de clusters vragen die aan ieder di-
lemma zijn gekoppeld, en deze loopt van
100-500.

Gibbs en zijn collega's hebben de SROM
uitvoerig op betrouwbaarheid en validiteit
getoetst. Test-hertest betrouwbaarheid was
bijv. .82, de a-betrouwbaarheid . 84. De
concurrente validiteit met de uitkomsten van
de klassieke interviewprocedure was redelijk:
(r(21)=.66); de scores op de SROM waren
gemiddeld één derde niveau hoger dan de
scores op de MJI (het interview). In de test
zelf is een aantal pseudo-antwoorden opge-
nomen waardoor respondenten met een ster-
ke neiging tot 'sociaal wenselijk' antwoorden
uitgeselecteerd kunnen worden.

De SROM werd eerst in het Nederlands
vertaald door twee onafhankelijke vertalers.
Verschillen in vertaling werden in een discus-
sie door consensus opgelost. Vervolgens
werd de Nederlandse versie door een hoogge-
kwalificeerde vertaler in het Engels terugver-
taald. Verschillen tussen de oorspronkelijke
versie en de vertaalde variant werden met de
andere vertalers doorgesproken en leidden
tot bijstelling van de Nederlandse versie. De-
ze versie werd ten slotte aan een proefgroep
van 7 personen ter invulling voorgelegd,
waarna nog enkele marginale wijzigingen
werden aangebracht.

Omdat de betrouwbaarheids- en validi-
teitsgegevens voor de Amerikaanse versie on-
dubbelzinnig positief waren, met name voor
'normale' scholieren-, studenten- en volwas-
senen-populaties, werd geen vooronderzoek
naar de eigenschappen van de Nederlandse
versie gedaan. Wel werd uit de gegevens van
het hoofdonderzoek de alpha-betrouwbaar-
heid gedestilleerd. Gezien de scheve verde-
ling op de items werd de gestandaardiseerde
item alpha berekend, en deze bedroeg .67.
De alpha-betrouwbaarheid ligt tegen de on-
dergrens aan van wat bijvoorbeeld Nunnally
voor fundamenteel onderzoek nog aanvaard-
baar acht (1978, p.245).

De gemiddelde score op de SROM was 397
(SD = 28). Morele argumentatie bleek niet
samen te hangen met sekse, leeftijd of SES.
Ook de politieke positie op de links-rechts di-
mensie bleek niet met de SROM-score gecor-
releerd (r(81)= -.20; n.s.).

2.2.2 De schaal voor meting van bezorgd-
heid over kernbewapening {INWA)
De INWA meet de bezorgdheid van respon-
denten over de voortschrijdende kernbewa-
pening. Respondenten met een hoge score
geven te kennen dat zij kritisch afwijzend
staan tegenover deelname van Oost en West
aan de kernwapenwedloop. De kritisch af-
wijzende houding kan betrekking hebben op
de persoonlijke consequenties van een daad-
werkelijke of dreigende kernoorlog. Deze
houding kan daarnaast ook op politiek-
strategisch vlak betrekking hebben en impli-
ceert dan de gedachte dat elke partij in een
kernoorlog de verliezer zal zijn. Een lage sco-
re op de INWA duidt op een wat optimisti-
scher kijk op de gevolgen van een kernoorlog
voor de eigen persoon. Ook impliceert een
lage score de idee dat er politiek-strategische
winst te behalen valt met (dreiging met) kern-
wapens. Het conglomeraat van ideeën over
kernwapening op persoonlijk en politiek-
strategisch vlak is hier aangeduid met de
term 'bezorgdheid over kernbewapening'.

Om de samenhang van de twee facetten te
benadrukken is hier en daar ook de term 'be-
zorgdheid over en betrokkenheid bij de kern-
bewapening' gebruikt in plaats van de term
'bezorgdheid over kernbewapening'.

De Nederlandse vertaling van deze schaal
is op dezelfde wijze tot stand gekomen als de
SROM. Inhoudelijk werden enkele items aan


4 Pedagogische Studiën

-ocr page 12-

specifiek Nederlandse situatie aangepast.

Enkel voorbeelden zijn:

(3) Er is geen reden voor een land haar

voorraad kernwapens te verminderen, tenzij

haar vijanden hetzelfde doen.

(9) De bedreiging van een kernoorlog heeft

erg weinig invloed op mijn dagelijks leven

gehad.

(19) Het is mogelijk een kernoorlog op be-
perkte schaal te hebben.
(22) Het is waarschijnlijk dat er binnen 10
jaar een kernoorlog plaatsvindt.
De antwoorden kunnen worden gegeven op
een negenpuntsschaal, lopend van 'heel erg
mee oneens' tot 'heel erg mee eens'. In het
Amerikaanse onderzoek met de INWA bleek
de schaal een goede alpha-betrouwbaarheid
te hebben: .83 (studenten) en .72 (high-
school). De alpha-betrouwbaarheid van de
INWA was in deze steekproef .79 na verwij-
dering van de drie items met een lage item-
totaal correlatie (zie Van IJzendoorn, 1985
voor de uitkomsten van de principale com-
ponenten analyse). De gemiddelde score op
de INWA is 5.1 (schaal van 0-8), SD = .8. De
concurrente validiteit van de INWA wordt
bevestigd door een afwijzende houding van
hoge scoorders op de INWA tegenover de
plaatsing van kruisraketten in Nederland
(F(2,87) = 21.68; p = 000; V=.33). Ook
hangt een hoge score op de INWA samen
met meer ervaring in protestacties tegen
kernbewapening (F(l,91) = 26.15; p=.000;
ri^ = .22) en met een grotere wens tot deelna-
me aan protestacties in de toekomst
(F( 1,90) = 25.49; p=.000; r;^ = .22). Overi-
gens betekent een hogere score op de INWA
niet, dat de respondent een minder realisti-
sche kijk op de bewapening van de Oost-
blokstaten heeft (F(l,86)= 1.29; p = .26) of
optimistischer over de toekomst, m.n. de
plaatsing van kruisraketten is (F(l,88)= .07;
P=.79).

2.2.3 Het effect van de vraag-volgorde
Het is niet ondenkbaar dat een indringende
confrontatie met een tweetal morele dilem-
mata effect heeft op de mate waarin de
respondenten zich bezorgd over en betrok-
ken voelen bij een actueel politiek thema als
de kernbewapening. Daarom heeft de helft
van de proefpersonen een vragenlijst gekre-
gen waarin eerst de SROM-vragen moesten
worden beantwoord en pas dan de INWA-
items, terwijl de andere helft de omgekeerde
volgorde voorgelegd kreeg. Eenweg varian-
tie-analyses werden uitgevoerd om te bepalen
of er sprake was van een volgorde-effect.
Hieruit bleek dat de volgorde geen invloed
had op de mate van 'bezorgdheid over kern-
bewapening' (F(l,80) = 3.60; n.s.). Wel werd
een significant effect van volgorde op de
SROM-score vastgesteld (F(l,80) = 6.0;
p = .02). De afname van de SROM als eerste
test geeft een gemiddeld hogere SROM-score
(X = 405), dan wanneer eerst de INWA
wordt afgenomen (X = 390). Dat zou op een
onverwacht vermoeidheidseffect kunnen
duiden. Het volgorde-effect lijkt niet zo om-
vangrijk dat het mogelijk samenhangen tus-
sen variabelen zou kunnen overschaduwen
of bepalen. In de multivariate analyse van de
belangrijkste variabelen zal het volgorde-
effect worden gecontroleerd (zie par. 3.2 en
5.2).

3 Resultaten

3.1 Bezorgdheid over kernbewapening bij
pedagogiekstuden ten

De gemiddelden op onderdelen van de schaal
'bezorgdheid over kernbewapening' lopen
nogal sterk uiteen. Er zijn een paar extreme
uitspraken bij die niemand voor zijn/haar
rekening zou willen nemen. Dat geldt bij-
voorbeeld voor item 24 'Als er ooit een kern-
oorlog op grote schaal plaatsvindt, bestaat er
een goede kans dat ik hem zonder letsel over-
leef'. Men is dus 'realistisch' over de gevol-
gen van een massale kernoorlog, maar tege-
lijk tamelijk optimistisch over de kansen op
preventie van een kernoorlog: men acht het
niet dwaas kinderen op de wereld te zetten
onder de bedreiging van een kernoorlog
(item 6), en men vindt dat de mensheid wel
degelijk iets kan doen om een kernoorlog te
voorkomen (item 8). Verder is men erg scep-
tisch over het winnen van een oorlog (item 10
en 20) of het handhaven van de vrede (item
12) middels kernwapens. Men is het ten slot-
te van harte eens met de uitspraak dat elk
land ter wereld direct zijn arsenaal kernwa-
pens zou moeten vernietigen (item 16). Over
de meer genuanceerde uitspraken is men het
onderling veel minder eens: op deze items
wordt behoorlijk gespreid geantwoord (zie
Van IJzendoorn, 1985 voor de gemiddelden
en standaarddeviaties van alle items).


5 Pedagogische Studiën

-ocr page 13-

3.2 Morele argumentatie en houding tegen-
over kernbewapening

Een hogere score op de SROM leidt niet tot
een minder realistische visie op de voortgang
van de kernbewapening in de Oostbloksta-
ten. Op de vraag of het waar/onwaar is dat
ook in het Oostblok steeds mee kernwapens
worden opgesteld antwoorden hoge en lage
scoordérs op de SROM niet verschillend
(F(l,76) = .03); p=.87). Ook verschillen ze
niet in verwachting over toekomstige plaat-
sing van kruisraketten in Nederland
{F(l,78=1.10; p = .30). Er is verder geen sig-
nificant verschil in SROM-scores tussen
respondenten die het goed/jammer/slecht
vinden, als er na debatten in de Tweede Ka-
mer zou worden besloten een aantal kruisra-
ketten in Nederland te plaatsen. De meeste
respondenten vinden een dergelijk besluit
jammer of slecht.

In antwoord op de vraag of er voor Rus-
land en de andere Oost-Europese landen een
militair tegenwicht nodig is in West-Europa,
antwoordt ongeveer één derde dat dat niet
nodig is en deze respondenten hebben gemid-
deld een significant hogere score op de
SROM dan de overigen (X = 410 versus
X = 390; F(1,79) = 9.20; p = .003). Deze kriti-
sche opstelling tegenover de bewapenings-
wedloop heeft in het verleden juist bij
respondenten met een hoge SROM score va-
ker tot protestacties tegen kernbewapening
geleid dan bij respondenten met een lagere
score op de SROM. Dit gegeven is in Tabel
1 beschreven.

Overigens is er geen verschil in SROM-score
tussen respondenten die al dan niet te kennen
geven in de toekomst actie te ■willen voeren
tegen kernbewapening (F(l,79)= 1.28;
p=.'26).

De kritische opstelling tegenover de kern-
wapenwedloop juist van respondenten met

Tabel 1 Actie-ervaring en morele argumentatie
(SROM)

Morele argumentatie (SROM)

Actie-ervaring

X

SD

n

1. ja

2. nee

404
389

29
27

48
34

F = 5.5 p = .02

r,' = .06

Totaal

397

28

82

een hoge SROM-score blijkt ook uit de sa-
menhang van SROM en de mate van be-
zorgdheid over de kernbewapening, de score
op de INWA. De Pearson correlatie tussen
SROM en INWA is: r(81)=.35 (p<.001).

Heel opmerkelijk is het dat een kwart van
de respondenten op de vraag of Nederland
lid moet blijven van de Noord-Atlantische
Verdragsorganisatie (NAVO), een duidelijk
ontkennend antwoord geeft en dat juist deze
groep door een relatief hoge gemiddelde
SROM-score wordt gekenmerkt (X = 411
versus X = 393; F(l,78) = 6.56; p = .OI).
Hieruit blijkt dus een allerminst onkritische
houding van respondenten met een hoge sco-
re op de SROM. Hoewel ook de hogere sco-
res in de onderhavige steekproef nog steeds
in de buurt van het vierde niveau van Kohl-
bergs ontwikkelingshiërarchie liggen, zijn er
blijkbaar al zoveel elementen uit het hogere
stadium mee vermengd dat een afstandelijke
beoordeling van parlementair ondersteund
regeringsbeleid mogelijk blijft.

Ten einde een overzicht te krijgen over de
relaties tussen een netwerk van relevante va-
riabelen is een multipele regressie uitgevoerd
op de mate van bezorgdheid over de kernbe-
wapening (INWA) - waarbij eerst via een-
zelfde procedure is vastgesteld dat achter-
grondvariabelen als leeftijd, sekse, volgorde
(zie par. 2.) en SES ook gezamenlijk geen
significant gedeelte van de variantie op de
INWA verklaren. Als inhoudelijk relevante
predictoren werden de vier belangrijkste va-
riabelen uit dit onderzoek geselecteerd te we-
ten politieke positie op de links-rechts di-
mensie, houding tegenover het lidmaatschap
van de NAVO, ervaring met protestacties
i.v.m. kernbewapening, en niveau van more-
le argumentatie (SROM). De resultaten van
de regressie zijn in Tabel 2 samengevat.

Uit tabel 2 blijkt dat een zeer groot deel
van de variantie van de afhankelijke variabe-
len - bezorgdheid over kernbewapening -
wordt verklaard door vier predictoren, na-
melijk 42%. Hiervan neemt 'politieke posi-
tie' een groot deel voor haar rekening, maar
niveau van morele argumentatie blijft een rol
als predictor in de regressie-vergelijking ver-
vullen. Hoe hoger de score op de SROM', hoe
groter de bezorgdheid over kernbewapening,
onafhankelijk van de invloed van de overige
predictoren zoals politieke positie.


6 Pedagogische Studiën

-ocr page 14-

STUDIE 2

4 Methode

4.1 De proefpersonen
Aan het tweede onderzoek namen 92 leerlin-
gen van het Kort Middelbaar Beroepsonder-
wijs (KMBO) deel. De afname van de vra-
genlijst vond tijdens de lesuren, klassikaal
plaats. De leerkrachten traden op als 'proef-
leiders', daarbij schriftelijk geïnstrueerd
door de onderzoeker. Duur van de afname
was ruim een uur gemiddeld. Er was geen
sprake van weigering tot deelname van leer-
lingen uit de betreffende klassen. De gemid-
delde leeftijd was 17.6 jaar (minimum 14
jaar, maximum 20 jaar; SD= 1.1). 47% van
de respondenten was van het mannelijk,
53% van het vrouwelijk geslacht. De sociaal-
economische status (SES), gemeten aan het
beroep van de vader (zie Westerlaak et al.,
1975) was gemiddeld 3.0 (SD = 1.5; n = 87).
Dit is beduidend lager dan de SES van de
pedagogiek-studenten uit de eerste studie.
Ook de respondenten uit de tweede studie
zijn vergeleken met de aselecte landelijke
steekproef van het NIPO, hoewel de betrok-
ken leeftijdsgroep maar ten dele in deze
steekproef vertegenwoordigd is. Saillante
verschillen hebben betrekking op kerkelijke
gezindte, waarbij de protestanten sterk over-
vertegenwoordigd en de niet-kerkelijken
sterk ondervertegenwoordigd zijn in de
KMBO-groep. Ook is het percentage respon-
denten dat geen keuze maakt voor een poli-
tieke partij opvallend hoog, terwijl de linkse
partijen beduidend minder populair lijken.
Enigszins afwijkend antwoordt deze steek-
proef ook op de vragen over politiek militai-
re zaken. Een opvallend hoog percentage
KMBO-leerlingen vindt een militair tegen-
wicht tegen het 'Oostblok' niet nodig, en
meent ook dat het met de kernbewapening
aldaar nog wel meevalt. Daarentegen wordt
het NAVO-lidmaatschap belangrijk gevon-
den en is men ook positiever over de plaat-
sing van kruisraketten en de mogelijke uit-
breiding van conventionele bewapening. De
wat diffuse politieke ideeën die blijken uit
het niet maken van een keuze voor een poli-
tieke partij, worden weerspiegeld in een nog-
al afwijkend antwoordpatroon op de
politiek-militaire vragen (zie voor details Van
IJzendoorn, 1985).

Tabel 2 Regressie op de male van 'bezorgdheid over kernbewapening' (INWA) met depredictoren 'politie-
ke positie', 'houding t.O.V. lidmaatschap NAVO', 'actie-ervaring', en 'morele argumentatie'

Bezorgdheid kernbewapening (INWA)

Predictoren

Bèta

T

P

Blok 1:

1. volgorde

-.19

-1.7

ns

2. leeftijd

.06

.5

ns

3. SES

-.15

-1.3

ns

4. sekse

.07

.6

ns

Subtotaal

.06

F(4,74)=1.2 p = .31

Blok 2:

5. actie-ervaring

-.20

-1.9

.06

6. morele argumentatie

.19

2.0

.05

7. houding NAVO

.20

2.0

.05

8. politieke positie

-.34

-3.2

.00

Totaal

.48

F(8,70) = 9.8 p.0000

Noot: De regressie is hiërarchisch omdat eerst de achtergrondvariabelen 'volgorde', 'leeftijd', 'SES', en
'sekse' zijn ingevoerd, waarna de overige predictoren volgen. De achtergrondvariabelen blijken nauwelijks
variantie te verklaren; 42% wordt verklaard door de overige predictoren.
Minimum paarsgewijze n = 79.

4.2 Procedures

In de tweede studie is een vragenlijst met de-


1126 Pedagogische Studiën

-ocr page 15-

zelfde test en schalen gebruikt als in de eerste
studie (zie par 2.2.)

4.2.1 De SROM

De alpha-betrouwbaarheid van de test voor
morele argumentatie was .81 voor de scoor-
bare protocollen; n = 56. De gemiddelde sco-
re was 316 (SD = 40). 26 protocollen bleken
niet scoorbaar vanwege het te grote aantal
pseudo-antwoorden; in 10 protocollen ont-
braken teveel antwoorden. Het grote aantal
pseudo-antwoorden in de KMBO-groep lijkt
erop te wijzen dat voor deze respondenten de
moeilijkheidsgraad van de test erg hoog is.
Vaardigheid in het begrijpend en analyserend
lezen is natuurlijk een voorwaarde voor het
goed en consistent invullen van de test. Een
andere groep KMBO-leerlingen uit lagere
klassen en met een minder hoge vooroplei-
ding bleek eigenlijk niet meer in staat te zijn
de SROM te maken: de alpha-
betrouwbaarheid in een groep van 71 leerlin-
gen bleek .57 te zijn (De Haas, 1985). De
vraag of de scoorbare protocollen afkomstig
waren van een specifieke subgroep leerlingen
werd beantwoord door de samenhang na te
gaan van scoorbaarheid met leeftijd, SES,
'bezorgdheid over kernbewapening' en 'poli-
tieke positie'. In geen van de gevallen bereik-
te de F-waarde een significant niveau (scoor-
baarheid met leeftijd: F(l,90) = .03; p=.87;
met SES: F(l,90) = .00; p = .95; met 'politie-
ke positie': F(l,90) = .86; p=.36). Een X^-
toets voor de samenhang tussen sekse en
scoorbaarheid leverde een X^(91) = 2.4;
p= .12 op. Er zijn dus geen aanwijsbare ver-
schillen tussen de groep leerlingen die de
SROM goed hebben ingevuld en de groep die
teveel pseudo- of ontbrekende antwoorden
had. Evenals in de eerste studie werd ook
hier geen samenhang gevonden tussen dc

score op de SROM en 'politieke positie' op
de links-rechts dimensie: r(55)= -.14; n.s.
Ook bestaat er geen samenhang tussen de
SROM en de achtergrond variabelen leeftijd,
sekse, SES.

4.2.2 DeINWA

Na verwijdering van twee items bleek de
gestandaardiseerde item alpha .77 te zijn
voor de totale schaal 'bezorgdheid over kern-
bewapening' (n = 92). De gemiddelde score is
4.35 (SD = .8) op een schaal van 0-8.

De concurrente validiteit van de schaal

'bezorgdheid over kernbewapening' wordt
ook in deze studie bevestigd door een afwij-
zende houding van hoge scoorders op deze
schaal tegenover de plaatsing van de kruisra-
ketten in Nederland (F(2,84) = 4.47; p = .01;
7j^ = .10). Ook in deze steekproef scoren de
respondenten met ervaring in protestacties
tegen kernbewapening hoger op de schaal
dan degenen zonder actie-ervaring
(F(l,89)= 18.06; p=.0001; i}'=.17). Dit
geldt nog sterker voor de wens aan acties deel
te nemen (F(l,86) = 38.97; p= .000; r,' = .31).
Overigens betekent ook in deze tweede studie
een hogere score op de schaal 'bezorgdheid
over kernbewapening' niet, dat de respon-
dent een minder realistische kijk op de bewa-
pening van de Oostblokstaten heeft
(F(l,84)= .70; p=.41), of optimistischer
over de toekomst, m.n. de plaatsing van de
kruisraketten in Nederland is (F(l,88) = 2.37;
p=.13).

4.2.3. De volgorde

In tegenstelling tot studie 1 kon in onderha-
vig onderzoek geen effect van de volgorde
van de vragen op de SROM- en INWA scores
worden vastgesteld.

5 Resultaten

5.1 Bezorgdheid over kernbewapening bij
KMBO-leerlingen

Globaal gezien maken de KMBO-leerlingen
zich minder bezorgd over de kernbewape-
ning dan de pedagogiek-studenten. Dat
blijkt uit vergelijking van de gemiddelden op
de schaal: X = 4.35 (SD = .8) voor de KMBO-
leerlingen, en X = 5.1 (SD=.8) voor de
pedagogiek-studenten. De verschillen heb-
ben vooral betrekking op politick-
strategische kwesties zoals de vraag of een
land alleen haar kernwapenarsenaal moet
verminderen indien haar vijanden hetzelfde
doen, en op de vraag of we kernwapens zou-
den moeten inzetten als de conventionele
oorlog verloren dreigt te worden. De KMBO-
leerlingen vinden de inzetbaarheid van kern-
wapens noodzakelijker dan de pedagogiek-
studenten. Tegelijk tonen zich de KMBO-
leerlingen wat pessimistischer over de moge-
lijkheid een kernoorlog te voorkomen dan de
pedagogiek-studenten (zie voor details Van
IJzendoorn, 1985).


8 Pedagogische Studiën

-ocr page 16-

5.2 Morele argumentatie en bezorgdheid
over kernbewapening

Ook in dit onderzoek blijkt dat een hogere
score op de SROM niet samenhangt met een
irreële kijk op de voortgang van de kernbe-
wapening in de Oostblokstaten (F(l,48) =
.32; p= .57). Er is geen significant verschil in
morele argumentatie tussen respondenten die
menen dat de kruisraketten wel geplaatst zul-
len gaan worden, en degenen die de tegeno-
vergestelde voorspelling doen (F(l,53) =
2.36; p = .13). Ook is er geen significant ver-
schil in SROM-scores tussen respondenten
die het goed/jammer/slecht vinden, als er na
debatten in de Tweede Kamer zou worden
besloten een aantal kruisraketten in Neder-
land te plaatsen (F(2,51)= 1.19; p=.31).
Twee derde van de respondenten zou dat
overigens jammer of slecht vinden. In tegen-
stelling tot de eerste studie, hebben de
KMBO-leerlingen die menen dat een militair
tegenwicht nodig is tegen het Oostblok geen
significant andere SROM-score dan respon-
denten die dat tegenwicht niet zo nodig vin-
den. Wel is er een tendens dat respondenten
met actie-ervaring een hogere SROM-score
hebben (X = 336; n = 5) dan respondenten
zonder deze ervaring (X = 312; n = 50). Maar
door het zeer gering aantal respondenten met
actie-ervaring is deze tendens niet significant
(F(l,53)= 1.35; n.s.). Hetzelfde geldt voor
de wens om in de toekomst aan protestacties
tegen kernbewapening deel te nemen
(F(l,52)= 1.04; n.s.).

De kritische opstelling tegenover de kern-
wapenwedloop van respondenten met een
hoge SROM-score blijkt echter wel duidelijk
uit de samenhang tussen morele argumenta-
tie en 'bezorgdheid over kernbewapening'.
De Pearson correlatie tussen SROM en IN-
WA is vergelijkbaar met die van de vorige
studie: r(55)=.38 (p.<.01). Hoe hoger het
niveau van morele argumentatie hoe bezorg-
der de respondent zich over de kernbewape-
ning toont.

De opmerkelijke samenhang tussen morele
argumentatie en houding tegenover de NA-
VO in de eerste studie wordt hier alleen als
tendens zichtbaar (F(l,48)= 1.85; n.s.), hoe-
wel de zeer kleine groep respondenten die
uittreding uit de NAVO bepleiten aanmerke-
lijk hoger scoren op de SROM (X = 339;
n = 5) dan degenen die aan het lidmaatschap
de voorkeur geven (X = 312; n = 45). Ook
hier is waarschijnlijk de scheve verdeling me-
de debet aan de afwijking van de eerste stu-
die.

Ook in de tweede studie is een multipele


Tabel 3 Regressie op de mate van 'bezorgdheid over kernbewapening' (INWA) met depredictoren 'politie-
ke positie', 'houding t.o.v. lidmaatschap NAVO', 'actie-ervaring', en 'morele argumentatie'
(KMBO-leerlingen)

Bezorgdheid kernbewapening

Bèta

Predictoren

Blok 1:

1. volgorde

2. sekse

3. SES

4. leeftijd
Subtotaal

.06
.02
.10
.09

ns
ns

ns
ns

.02

F(4.45)= .25; p = .9I

Blok 2:

5. houding NAVO - .32

6. politieke positie - .05

7. morele argumentatie .29

8. actie-ervaring - .27
Totaal

2.3
.3
2.1
1.9

.02
.73
.04
.07

.38

F(8,41) = 3.10; p=.008

Noot: De regressie is hiërarchisch: eerst zijn de achtergrondvariabelen ingevoerd, daarna de overige predic-
toren. De achtergrondvariabelen verklaren nauwelijks variantie, 36% wordt door de overige predictoren
verklaard.

Minimum paarsgewijze n = 50.

9 Pedagogische Studiën

-ocr page 17-

repressie op de schaal 'bezorgdheid over
kernbewapening' uitgevoerd met een reeks
achtergrondvariabelen, zoals sekse, leeftijd,
SES en volgorde, en met de belangrijkste in-
houdelijke variabelen zoals politieke positie,
houding tegenover de NAVO, ervaring met
protestacties tegen kernbewapening, en ten
slotte het niveau van morele argumentatie
(SROM). Hoewel morele argumentatie niet
significant blijkt samen te hangen met de
ach tergrond variabelen, is via een hiërarchi-
sche opzet van de regressie gecontroleerd
voor mogelijke invloeden (zie Tabel 3).

Uit die tabel blijkt dat 36% van de varian-
tie van de schaal 'bezorgdheid over kernbe-
wapening' wordt verklaard door de vier pre-
dictoren. Van deze vier predictoren blijkt
'politieke positie' nauwelijks relevant te zijn.
Onafhankelijk van elkaar hangen de overige
drie variabelen relatief sterk samen met 'be-
zorgdheid over kernbewapening' (de bèta's
liggen rond de .30). Degenen die uittreden uit
de NAVO bepleiten, actie-ervaring hebben
en een hogere score op de test voor morele
argumentatie, de SROM, tonen zich meer
bezorgd over de kernbewapening dan degene
die het tegenovergestelde antwoordpatroon
laten zien.

6 Discussie en conclusie

De resultaten van de twee empirische studies
wijzen uit dat morele argumentatie (SROM)
wel degelijk samenhangt met het oordeel
over kernbewapening (INWA). Responden-
ten met een hoge SROM-score zijn weliswaar
niet naïever over de realiteit vap de kernwa-
penwedloop in Oost en West, maar ze zijn
vaker bereid geweest zich daadwerkelijk
voor acties tegen de kernbewapening in te
zetten en hebben een kritischer houding te-
genover de NAVO. Hun bezorgdheid over en
betrokkenheid op de problematiek van de
kernbewapening is groter dan van de respon-
denten met een lagere SROM-score. De
SROM-score bepaalt echter niet de plaats
van de respondent in het politieke spectrum
(plaats op de 'links-rechts' dimensie). Dit in
tegenstelling tot de INWA-scores. De 'be-
zorgdheid over kernbewapening' hangt zeker
in de eerste studie sterk samen met stemge-
drag en politieke overtuiging: hoe linkser
men zichzelf beschouwt hoe groter de be-
zorgdheid over kernbewapening. Ook de
houding tegenover de NAVO hangt hiermee
in dezelfde richting samen. Daarnaast en on-
afhankelijk van de samenhang met politieke
voorkeur resteert in beide studies een signifi-
cant aandeel van de SROM-score in de ver-
klaarde variantie van de schaal 'bezorgdheid
over kernbewapening'. De morele dimensie
van een actueel politiek thema als de kernbe-
wapening lijkt hiermee voldoende geïl-
lustreerd.

Het niveau van morele argumentatie hangt
weliswaar samen met bezorgdheid over kern-
bewapening, maar deze bezorgdheid wordt
daarnaast natuurlijk ook door geheel andere
factoren bepaald, die niet in deze onderzoe-
ken zijn betrokken. Ruim de helft van de va-
riantie van de INWA kon niet worden gepre-
diceerd. Wellicht spelen hier zaken als voor-
handen feitelijke informatie en invloeden
vanuit de sociale omgeving een belangrijke
rol. Toekomstig onderzoek zou zich daarop
moeten richten.

Naast tal van overeenkomsten in resulta-
ten van de twee studies, zijn er ook enkele
saillante verschillen. Zo is er een groot ver-
schil in gemiddelde score op de test voor mo-
rele argumentatie. De jongere KMBO-
leerlingen argumenteren over morele dilem-
mata in termen van stadium 3, terwijl de
pedagogiek-studenten in termen van stadium
4 argumenteren, althans in doorsnee. Er is
verder een belangrijk verschil in mate van be-
trokkenheid op de problematiek van de kern-
bewapening. Onder de KMBO-leerlingen
zijn er nauwelijks deelnemers aan protestac-
ties tegen de kernbewapening en ze zijn blij-
kens de score op de schaal voor bezorgdheid
over kernbewapening ook aanzienlijk min-
der betrokken, zowel persoonlijk als
politiek-strategisch. Toch convergeren de re-
sultaten van de twee studies, en met name de
overeenkomst in bivariate correlaties tussen
morele argumentatie (SROM) en bezorgd-
heid over kernbewapening (INWA) is tref-
fend: in de eerste studie is de correlatie .35,
in de tweede studie .38. Blijkbaar is dit theo-
retisch verwachte verband empirisch gezien
tamelijk robuust. Zelfs in geheel verschillen-
de groepen wordt ongeveer dezelfde samen-
hang teruggevonden.

Wat betekenen de resultaten nu voor de
discussie over kernbewapening als onder-
werp van morele opvoeding en politieke vor-


10 Pedagogische Studiën

-ocr page 18-

ming? De wijze waarop jongeren argumente-
ren over morele dilemmata hangt, zoals ge-
zegd samen met hun oordeel over een poli-
tiek brandende kwestie als de kernbewape-
ning. Ook de mate waarin men in het verle-
den bereid was deel te nemen aan acties tegen
kernbewapening hangt met dit moreel argu-
menteren samen, zo konden we aantonen.
Het eigenaardige hierbij is dat het niveau van
moreel argumenteren geen echte keuze lijkt
te laten tussen goed- en afkeuring van kern-
bewapening. Hoewel aantoonbaar is dat een-
zelfde niveau van argumenteren bijvoorbeeld
bij het Heinz-dilemma tot tegengestelde con-
clusies kan leiden, blijkt hier de eindconclu-
sie in zekere zin al voorgetekend door het ni-
veau waarop de jongeren moreel oordelen.
Jongeren met een hogere score op de SROM
blijken de morele dimensie van argumente-
ren vóór deelname aan de kernwapenwed-
loop wat lichter te wegen dan die van argu-
menten in tegengestelde richting.

Op zich strookt dit met de opvattingen die
Kohlberg hieromtrent de laatste jaren heeft
gehuldigd. Aanvankelijk was hij nog vol-
strekt overtuigd van het 'waarden-vrije' ka-
rakter van de morele stadia maar mede onder
invloed van de uitkomsten van de latere fa-
sen van zijn longitudinale onderzoek meent
ook hij dat structuur en inhoud van moreel
argumenteren niet volstrekt kunnen worden
gescheiden. Vooral op de hogere niveaus van
moreel oordelen is vaak sprake van één be-
paalde, verdedigbare optie in een dilemma,
terwijl juist kenmerkend is voor de lagere ni-
veaus dat veel verschillende elementen op
verschillende wijze gewogen een rol van bete-
kenis bij de eindconclusie kunnen spelen. Zo
blijkt het gedrag van proefpersonen juist bij
hoger moreel oordelen eenduidiger voorspel-
baar dan bij lagere niveaus van oordelen (zie
Van IJzendoorn, 1980). Ook in de kwestie
van de kernwapenwedloop kunnen uiteraard
morele argumenten naar voren gebracht
worden die deelname eraan lijken te recht-
vaardigen. Toch blijken jongeren die princi-
piële elementen in hun moreel oordelen laten
doorklinken (een SROM-score >400 heb-
ben) dergelijke argumenten afgewogen tegen
morele argumenten die deelname juist afwij-
zen, minder zwaar te wegen.

Nu lijkt de verhouding tussen morele argu-
mentatie en bezorgdheid over kernbewape-
ning wat al te vanzelfsprekend te worden
geïnterpreteerd als een invloed van morele
argumentatie op mate van bezorgdheid over
kernbewapening, en niet omgekeerd. Toch
betreft het hier de uitkomsten van correlatief
onderzoek waarin de causale richting niet
eenduidig kan worden vastgesteld. Recent is
door Emler (1983) en Emler, Renwick & Mu-
lone (1983) gesuggereerd dat in de jaren
zestig en zeventig ten onrechte eenrichtings-
verkeer is verondersteld tussen morele argu-
mentatie en politieke attituden. Zij menen
dat op z'n minst sprake is van wederzijdse
beïnvloeding, maar dragen ook argumenten
aan voor de stelling dat de invloed van poli-
tieke attituden op het niveau van morele ar-
gumentatie weieens groter zou kunnen zijn
dan de omgekeerde invloed. Zij wijzen op de
onvoldoende empirische steun voor de hië-
rarchische volgorde van de laatste stadia (4,
5 en 6), en veronderstellen dat we deze stadia
misschien maar beter als gelijkwaardige
eindpunten in de ontwikkeling van jong-
volwassenen kunnen beschouwen. Welk
eindpunt wordt 'gekozen', zou dan met na-
me van de politieke meningen en overtuigin-
gen van de persoon in kwestie afhankelijk
zijn. Iemand met behoudender politieke
standpunten zou stadium 4 als eindpunt kie-
zen, iemand met progressievere inzichten zou
al gauw tot argumenteren in termen van het
post-conventionele niveau (stadium 5 of 6)
overgaan. Dit zou niet mogen leiden tot een
oordeel over de adequaatheid van hun beider
niveau van moreel argumenteren.

Hoewel deze redenering op zichzelf be-
schouwd plausibel is en de theorie van more-
le ontwikkeling ontdoet van haar omstreden
universalistische trekken, lijken onze gege-
vens toch in een enigszins andere richting te
wijzen. Onze studies laten immers zien dat
het niveau van morele argumentatie geen
di-
recte
politieke lading heeft: plaats in het poli-
tieke spectrum vertoont geen samenhang met
het niveau van morele argumentatie. Wel is
er sprake van een samenhang met meningen
over de ethisch geladen problematiek van de
kernbewapening en het probleem van de
eventuele plaatsing van de kruisraketten in
Nederland. Dat zou de
indirect politieke la-
ding van de morele argumentatie kunnen
worden genoemd. In termen van Emler c.s.
zou niet de plaats in het (partij-)politieke
spectrum het niveau van morele argumenta-
tie bepalen, maar hoogstens zou de attitude


11 Pedagogische Studiën

-ocr page 19-

ten aanzien van kernbewapening een causale
rol kunnen vervullen in de morele ontwikke-
ling, c.q in de 'keuze' voor één van de drie
zogenaamd gelijkwaardige eindstadia (4, 5
en 6). Dat nu is niet erg aannemelijk als we
ervan uitgaan dat de competentie tot morele
argumentatie een complexe en diepgewortel-
de vaardigheid is die resultaat van een lang-
durig ontwikkelings- en opvoedingsproces
vormt.

Voorlopig menen we ervan te kunnen blij-
ven uitgaan dat op empirische en theoreti-
sche gronden het conventionele en postcon-
ventionele niveau terecht in een hiërarchische
volgorde kunnen worden geplaatst (Van IJ-
zendoorn, 1980), en dat de competentie tot
morele argumentatie tenminste een causale
rol in de ontwikkeling van een houding te-
genover de kernwapenwedloop kan vervul-
len, waarbij invloeden in de tegengestelde
richting natuurlijk niet moeten worden uit-
gesloten. Als dit uitgangspunt juist is dan
zou het stimuleren van de morele ontwikke-
ling, het verhelderen en op een hoger plan
brengen van morele argumentaties een in-
vloed kunnen hebben op de houding van jon-
geren tegenover de kernbewapening. Morele
opvoeding zou het denken over kernbewape-
ning in de richting van een grotere bezorgd-
heid over en betrokkenheid op deze proble-
matiek kunnen sturen, een effect dat wellicht
nog kan worden vergroot door morele dis-
cussies niet alleen betrekking te laten hebben
op overwegend .ethische dilemmata zoals het
hiervoor besproken Heinz-dilemma, maar
ook op meer pohtieke dilemmata, bijvoor-
beeld op het terrein van oorlog en vrede. Een
dergelijke moreel/politieke vorming is wel-
licht één van de weinige, zeer bescheiden bij-
dragen die de pedagogiek aan de preventie
van een kernoorlog kan leveren.

Literatuur

Aspeslagh, R., L. J. A. Vriens & G. Zoon (Red),
Pedagogiek voor de vrede. Opvoeden tegen de
stroom in.
Utrecht: Vredesopbouw, 1981.
Emler, N. P., Morality and politics. The ideologi-
cal dlmension in the theory of moral develop-
ment. In: H. Weinreich-Haste & D. Locke
(Eds.).
Morality in the making: Thought, act ion
and social context.
Chichester: Wiley,
Emler, N. P., S. Renwick & B. Mulone, The relati-
onship between moral reasoning and political
orientation.
Journal of Personality and Social

Psychology, 1983, 45, 1073-1080.

Escalona, S., Growing up with the threat of nu-
clear war: Some indirect effects on personality
development.
American Journal of Orthopsy-
chiatry,
1982, 52, 600-629.

Fishkin, J., K. Keniston & C. Mckinnon, Moral
reasoning and political ideology.
Journal of
Personality and Social Psychology,
1973, 27,
109-119.

Fontana, A. F. & B. Noel, Moral reasoning in the
university.
Journal of Personality and Social
Psychology,
1973, 27, 419-429.

Gibbs, J. C., K. D. Arnold, R. L. Morgan, E. S.
Schwartz, M. P. Gavaghan & M. B. Tappan,
Construction and Validation of a multiple-
choice measure of moral reasoning.
Child Deve-
lopment,
1984, 55, 527-536.

Grueneich, R., D. A. Weldon & S. G. Zecker,
Construction of an attitude scale for the as-
sessment of concern about nuclear war.
Paper
presented at the Fifty-Fourth Annual Meeting
of the Eastern Psychological Association, Phi-
ladelphia, April 7, 1983.

Haan, N., M. B. Smith & J. Block. Moral reaso-
ning of young adults: Political-social behavior,
family background and personality correlates.
Journal of Personality and Social Psychology,
1964, 10, 183-201.

Haas, H. de, Zelfactualisatie.....een morele ont-
wikkeling?
Leiden: Vakgroep WEP (docto-
raalscriptie), 1985.

Habermas, J., Zur Rekonstruktion des histori-
schen Materialismus.
Frankfurt a.M.: Suhr-
kamp, 1976.

IJzendoorn, M. H. van, Moralität und politisches
Bewusstsein. Eine Untersuchung zur politischen
Sozialisation.
Weinheim & Basel: Beltz Verlag,
1980.

IJzendoorn, M. H. van, Morele argumentatie en
maatschappelijk protest. Kohlbergs theorie van
de morele ontwikkeling.
Filosofie en Praktijk,
1981 2, 66-79.

IJzendoorn, M. H. van, Moral and political edu-
cation: A case for Integration.
International
Journal of Political Education,
1983, 5, 25-41.

IJzendoorn, M. H. van, m.m.v. Th. Zijlmans,
Morele argumentatie en bezorgdheid over kern-
bewapening bij pedagögiekstudenten.
Leiden:
Vakgroep WEP, 1985.

Keniston, K., Moral development, youthful acti-
vism and modern society.
Youth and Society,
1969, 1.

Klineberg, O., Public opinion and nuclear war.
American Psychologist, 1984, 39, 1245-1253.

Kohlberg, L., Essays on moral development. Vo-
lume one. The Philosophy of moral develop-
ment,
New York: Harper & Row, 1981.

Lifton, R, J., Beyond psychic numbing: A call to
awareness.
American Journal of Orthopsychia-
try,
1982, 52, 619-629.


12 Pedagogische Studiën

-ocr page 20-

Maasen, J., T. Peek & L. Vriens, 'Dat noem ik
geen oorlog meer'.
Utrecht: Vredesopbouw,
1984.

Nassie, A. J., S. 1. Abramowitz & J. E. Youmans,
Moral development and politics a decade later:
A replication and extension.
Journal of Perso-
nality and Social Psychology,
1983, 45,
1127-1135.

Nunnally, J. L., Psychometrie theory. New York:

McGraw-Hill, 1978^
Piaget, J.,
Das moralische Urteil beim Kinde.

Frankfurt a.M.: Suhrkamp, 1973/1934
Rivera, J. de, Pacing nuclear weapons.
American

Behavioral Scientist, 1984, 27,
Schwebel, M., Effects of the nuclear war threat on
children and teenagers.
American Journal of
Orthopsychiatry,
1982, 52, 608-618.
Stockmon, C. T.,
Comparison of American and
Swedish students on attitudes and concerns
about the threat of nuclear war.
Unpublished

manuscript, Colgate University, Hamilton,
1984.

Westerlaak, J. M. van, J. A. Kropman & J. W. M.
Collaris,
Beroepenklapper. Nijmegen: Instituut
voor Toegespaste Sociologie, 1975.

Summary

IJzendoorn, M. H. van, 'Critical concern about nuclear war and moral judgment level'. Pedagogische Stu-
diën,
1986, 63, 1-13.

In two studies the relationship between moral judgment level as measured by the Sociomoral Reflection
Objective Measure, and concern about nuclear war was investigated. The first study was conducted among
93 university students, the second involved 92 students from a vocational high school. The results indicated
that concern about nuclear war is related to moral judgment. The higher subjects score on the Sociomoral
Reflection Objective Measure, the more concerned they are about the nuclear threat.

Curriculum vitae

M. H. van IJzendoorn (1952) is als hoogleraar the-
oretische en historische pedagogiek verbonden aan
de vakgroep Wijsgerige en Empirische Pedagogiek
van de Rijksuniversiteit te Leiden.

Adres: Vakgroep Wijsgerige en Empirische Peda-
gogiek, Rijksuniversiteit te Leiden, Postbus 9507,
2300 RA Leiden

Manuscript aanvaard 17-9-'85


13 Pedagogische Studiën

-ocr page 21-

A. TREFFERS

Vakgroep Onderzoek Wiskundeonderwijs
en Onderwijs Computercentrum
Rijksuniversiteit, Utrecht

Samenvatting

De kernvraag luidt of algemene onderwijs-
leertheorieën ook zonder meer als construc-
tie-theorieën voor rekenen-wiskunde kunnen
fungeren. Aan de hand van de theorie van
Gal'perin en de leergang staart delen wordt
aangetoond dat niet zozeer de algemene
onderwijs-leertheorie alS Svel de basisconcep-
tie over wiskunde en wiskunde-onderwijs
grotendeels bepalend is voor het ontwikkelde
onderwijs-produkt. De basisconcepties blij-
ken namelijk in hoge mate de vakinhoudelij-
ke of logische analyse te bepalen en daarmee
de grote lijn van de leergangen of te wel
macro-structurering van het onderwijs. Bij
het ontwikkelen van onderwijs zal men dus
de basisconceptie over het betreffende on-
derwijsgebied moeten expliciteren en verant-
woorden, en zich niet louter tot een psycho-
logische analyse bepalen, zo luidt onze slot-
som. Nu blijken de bekende analysemetho-
den van algemeen onderwijs-leertheoretische
oorsprong in het algemeen weinig ruimte
voor diepgaande logische analyses te laten.
Om die redenen wordt op een analyse-
methodiek gewezen die meer specifiek op het
reken-wiskundeonderwijs is toegesneden, en
die een meer fundamentele opvatting over
wiskundeonderwijs toelaat bij het ontwikke-
len van onderwijs.

1 Inleiding

Men kent in onderwijs-leertheoretische krin-
gen grote invloed toe aan algemene theoreti-
sche concepten bij het samenstellen'van les-
sen en het ontwikkelen van onderwijs.
Het constructieve element wordt dan als

vervolg gezien op een of andere vorm van
analyse, aangeduid als:

- taakanalyse (Gagné);

- vakinhoudelijke en psychologische analy-
se (Gal'perin);

- logische en psychologische analyse (Davy-
dov);

- of rationele en empirische analyse (Res-
nick).

Talloze Nederlandse MO- en doctoraal-
scripties dragen titels als: 'Optellen en af-
trekken onder de 20 volgens Davydov', 'Een
leergang oppervlakte volgens Gal'perin',
'Meten volgens Gagné, .... Achter dergelijke
titels gaat de (vaak niet geëxpliciteerde) op-
vatting schuil dat verschillende theoretische
concepten verschillende onderwijsprodukten
opleveren. Of omgekeerd dat fundamenteel
verschillende onderwijsarrangementen niet
aan een en dezelfde onderwijs-leertheoreti-
sche bron kunnen ontspringen. Zo tekende
De Klerk naar aanleiding van een opdracht
aan onderwijs-leertheoretici om een optica-
les samen te stellen, het volgende op: 'Met
stijgende verbazing vernamen de toehoor-
ders dat, ofschoon de theoretische uit-
gangspunten totaal verschillend zijn, de uit-
werkingen van de lessen opmerkelijk veel
overeenkomsten vertoonden' (De Klerk,
1982, p. 520).

In dit artikel proberen we de vraag te
beantwoorden of algemene onderwijs-
leertheorieën met bijbehorende analyse-
methoden ook inderdaad (voldoende) hou-
vast bieden bij het ontwikkelen van lessen en
leergangen. Zijn dergelijke theorieën als
constructie-theorieën t? gebruiken? Met an-
dere woorden: zijn uit die theorieën hande-
lingsregels af te leiden voor het ontwikkelen
van leergangen voor bijvoorbeeld cijferen,
oppervlakte of breuken? En zo niet, is er dan
een alternatieve strategie voor het ontwikke-
len van onderwijs voorhanden?

We stellen deze kwestie hier mede aan de
orde vanwege de actualiteit ervan voor het
ontwikkelen van courseware (programma-
tuur) dat thans in brede kring wordt aange-
vat.

Analyseren en ontwikkelen van reken/wiskundeonderwijs
vanuit twee verschillende basisconcepties


14 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1986 (63) 14-25

-ocr page 22-

2 Twee onderwijsconstructies omkleed
door één algemene theorie

Wat De Klerk registreerde bij een optica-Ies
constateerden wij bij het cijferen, namelijk
dat men vanuit verschillende theoretische
uitgangspunten tot dezelfde onderwijsopzet
kan komen (Treffers, 1982). Omgekeerd is
het mogelijk dat men vanuit één algemene
onderwijs-Ieertheorie tot fundamenteel ver-
schillende onderwijsconstructies geraakt. We
zullen dit nu trachten aan te tonen aan de
hand van het cijferen i.e. de staartdeling. De
fundamenteel verschillende leergangen die
daarvoor zijn ontwikkeld, zijn eerder in dit
tijdschrift beschreven (Treffers, 1982). En
we kiezen daarbij Gal'perins theorie over de
trapsgewijze vorming van mentale handelin-
gen als relatief bekende onderwijs-Ieer-
theorie.

2.1 Geïsoleerd cijferend delen volgens pro-
gressieve complicering
Bij het geïsoleerde cijferende delen staat het
cijferen los van handig en toegepast rekenen.
Vandaar de typering 'geïsoleerd'. En de aan-
duiding 'progressieve complicering' slaat op
de opbouw van de leergang. Deze wordt ge-
kenmerkt door het feit dat de 'kale' rekenop-
gaven geordend zijn naar opklimmende
moeilijkheid. De clusters van soortgelijke
sommen kunnen bijvoorbeeld als volgt in het
gelid worden geplaatst: eerst 18 : 3, dan 256
: 4, vervolgens 840 : 20, en 1924 : 26, tot
93875 : 324. Daarbij wordt steeds per deelge-
val naar de standaardvorm van de staartde-
ling toegewerkt. Soms worden zelfs tiental-
len deelgevallen onderscheiden, geordend
naar opklimmende grootte van deeltal en de-
ler, gecombineerd met nullen en zonder nul-
len in opgave en antwoord, al dan niet met
een restgetal.

In de inzichtelijke variant wordt in de
startfase per deelgeval van inwissel-materiaal
gebruik gemaakt, dat verdeeld of opgedeeld
wordt. Maar volgens de mechanistische aan-
pak wordt uitsluitend op papier gewerkt.

2.2 Geïntegreerd cijferend delen volgens
progressieve schematisering
De leergang staartdelen volgens progressieve
schematisering ontwikkelt zich geleidelijk uit
handig en steeds handiger rekenen. Reële
problemen spelen een dominerende rol bij
zowel het ontwikkelen van de staartde-
lingsprocedure als het toepassen ervan.

Er wordt met een elementair probleem van
eerlijk delen gestart, bijvoorbeeld: '342 stic-
kers worden onder 5 kinderen verdeeld, hoe-
veel krijgt ieder?'

In de eerste fase van de leergang voeren de
leerlingen het verdelen concreet uit via één-
voor-één uitdelen; tegelijkertijd noteren en
controleren ze het resultaat. De langdradige
en onhandige één-voor-één werkwijze komt
daarbij ter sprake.

In de tweede fase worden er grotere porties
uitgedeeld en de stand wordt in een soort de-
lingsschema bijgehouden (zie Figuur 1).

ag =
_ 1.30

Ml

-ia

- 30

lO ^ «O «p I*

aö X> io

3 tß «8 vS »Ö
^ S s TSr 13>

Figuur 1 Verdelingsschema

In de derde fase noteren de kinderen nog
maar één kolom (de porties zijn immers toch
gelijk) en ze werken aan een steeds verder-
gaande verkorting van de staart. Honderd-
tallen, tientallen en eenheden worden bij het
verdelen en opdelen zoveel mogelijk samen-
genomen. In het voorbeeld van Figuur 1 be-
tekent dit dat in de ene overblijvende kolom
direct 60 en daarna 8 worden uitgedeeld en
genoteerd:

60

5/342\
300
42
40

68

Het probleem van het restgetal wordt mede
in relatie met de zakrekenmachine be-
schouwd ('Hoe bepaal je uit het kommagetal
dat in het rekenvenster verschijnt het restge-
tal?').

Ook wordt voortdurend aandacht besteed
aan het zelf construeren van verhaaltjessom-


15 Pedagogische Studiën

-ocr page 23-

men bij kale rekenopgaven ('6394 : 12; be-
denk een verhaaltje zodanig dat de uitkomst
532 is'; idem met als uitkomst 533; idem
532^; ...).

Over de onderwijsresultaten van deze geïn-
tegreerde werkwijze in vergelijking tot de
traditionele geïsoleerde aanpak zullen we het
later hebben.

2.3 Eén theoretische omkleding: Gal'perins
concept

Nu zal blijken dat beide geschetste leergan-
gen door de onderwijstheorie van Gal'perin
omkleed kunnen worden.

Volgens de trapsgewijze onderwijs-
procedure van Gal'perin moet iedere nieuwe
mentale handeling worden voorbereid door
een handeling op materieel en gemateriali-
seerd niveau, die reeds alle essentiële trekken
bevat waarop men zich ook bij de uitvoering
van de mentale handeling baseert. Door deze
weerspiegeling van de kern-elementen op
verschillende niveaus van uitvoering kunnen
de leerlingen zich van meet af aan op de cij-
ferhandelingen oriënteren.

Bij het cijferen volgens progressieve com-
plicering vindt de verinnerlijking en verkor-
ting van de handelingen met concreet of
schematisch voorgesteld materiaal steeds per
deelgeval plaats. De fasering naar de eind-
handeling van de standaard procedures is in
dit cyclische proces zeer kort. De andere pa-
rameters die Gal'perin aan handelingen toe-
kent, te weten de graad van de algemeenheid,
de mate van verkorting en de beheersings-
graad manifesteren zich hier als volgt. De al-
gemeenheid heeft betrekking op de procedu-
res per deelgeval. De kenmerkende bestand-
delen ervan behouden ook in de meer com-
plexe gevallen hun geldigheid. De verkorting
vindt steeds per deelgeval plaats en voltrekt
zich zeer snel: de overgang van het inleidende
handelen met positie-materiaal (zo dat al
plaats vindt) naar de definitieve uitvoering
van de algoritme geschiedt in een of enkele
lessen. En de beheersingsgraad wordt stap
voor stap opgevoerd in een cumulatief pro-
ces van inslijpen van deel-procedurehande-
lingen waaruit de algoritme is opgebouwd.

2 Doe wat met de retU

a Op een wagon van een autotrein passen
14 auto's.

Er moeten 371 auto's vervoerd worden
Hoeveel wagons zijn er nodig?

Belangwekkend is echter dat ook het cijfe-
ren volgens progressieve schematisering zich
conform Gal'perins onderwijsprocedure vol-
trekt. Zo liggen in het concrete uitdelen en
noteren van de porties bij het eerlijk verdelen
exact de rekenhandelingen van de staartde-
ling voorgetekend. Het kortingsproces is hier
uitdrukkelijk object van onderwijs en loopt
als een rode draad door de leergang. Er is
sprake van een geleidelijk voortschrijdende
schematisering en verkorting van de reken-
handelingen. De mate van algemeenheid is
evenzeer een opvallende trek: de kinderen
werken vrijwel vanaf de start met relatief
grote getallen, zij het zoals gezegd dat de wij-
ze van oplossen eerst nog weinig verkort
plaatsvindt. Daarnaast wordt de algemeen-
heid op een andere manier verzorgd, name-
lijk met betrekking tot de toepasbaarheid
van de (staart-)deling.

Dit blijkt onder meer uit de aandacht voor
delingen met rest en de daaruit voortvloeien-
de contextafhankelijke antwoorden. De be-
heersingsgraad wordt verzorgd door het in-
slijpen en onderhouden van de basisvaardig-
heden - wat dit betreft is er geen verschil met
de eerstgenoemde aanpak van het cijferen.
Wel is het zo dat een minder hoge beheer-
singsgraad van de vaardigheden in met name
het cijferend vermenigvuldigen 'uit het
hoofd' van een èèncijfergetal met een meer-
cijfergetal, nu niet direct tot een falen bij het
staartdelen hoeft te leiden. Alleen de mate
van verkorting wordt er ernstig door belem-
merd.

Samenvattend stellen we vast dat in het ge-
val van de progressieve complicering Gal'pe-
rins parameters van fasering en verkorting
op de onderscheiden deelgevallen wórden
toegepast, terwijl bij het cijferen volgens
progressieve schematisering de genoemde
kenmerken op de totale leergang inwerken.
Bij dit geïntegreerde cijferen stofferen con-


16 Pedagogische Studiën

-ocr page 24-

textproblemen de oriënteringsbasis. Als ge-
volg daarvan krijgen de mate van algemeen-
heid en de beheersingsgraad nu een bredere
inhoud; ze raken niet alleen het cijferen maar
ook de toepasbaarheid van de cijferprocedu-
res.

2.4 Conclusie en interpretatie
Uit een en ander mogen we concluderen dat
men vanuit de algemene onderwijs-
leertheorie van Gal'perin tot fundamenteel
verschillende leergangconstructies van het
cijferen kan komen. Zelfs algemener: dit
geldt niet alleen voor het specifieke cijferen
in relatie tot de theorie van Gal'perin. In
plaats van cijferen hadden we namelijk net
zo goed oppervlakte of breuken of nog een
andere leergang kunnen nemen. En Gai'pe-
rins onderwijstheorie had vervangen kunnen
worden door die van Gagné of Resnick - het
resultaat zou onveranderd zijn. Dat wil zeg-
gen: er zouden fundamenteel verschillende
ontwerpen van onderwijs te maken zijn on-
der de koepel van een en dezelfde algemene
onderwijs-leertheorie. Althans principieel,
want in de praktische voorbeelden die de ge-
noemde onderwijs-leertheoretici zelf geven,
wordt steeds de sterk vaksystematisch be-
paalde weg van de progressieve complicering
gekozen - maar daarover straks meer.

Wellicht spreekt de meeste overtuigings-
kracht voor deze stelling uit het feit dat on-
derwijsprogramma's die vanuit één algemene
onderwijs-leertheorie geïnspireerd zijn, blij-
ken fundamenteel te verschillen. Neem bij-
voorbeeld Davydovs concept. Aan de ene zij-
de staat het Utrechts Reken-Wiskunde Pro-
gramiTia van Nelissen, Vuurmans e.a. dat op
deze theorie is geënt. Anderzijds is er het
Operel-programma van Wolters, Perrenet
e.a. voor het aanvangsonderwijs dat aan de-
zelfde theorie-bron ontspringt. Welnu, deze
programma's verschillen fundamenteel: het
eerstgenoemde is veel minder vaksystema-
tisch bepaald dan het tweede; op deze twee-
deling gaan we straks in.

Hoe is iets dergelijks nu mogelijk? Wel,
Gal'perin - om ons nu maar tot hem te bepa-
len - zou de fundamentele verschillen toe-
schrijven aan verschillen in de logische ana-
lyse. Een logische analyse die naar zijn op-
vatting door de vakwetenschapper gemaakt
moet worden (Gal'perin, 1974, p.109).

Met dit te stellen verschuift de zojuist
gestelde vraag dan echter naar die van de lo-
gische of vakinhoudelijke analyse: 'Hoe is
het mogelijk dat vakinhoudelijke analyses
tot zulke fundamentele verschillende uitwer-
kingen kunnen leiden?' Het antwoord luidt
simpel: 'Omdat er zo fundamenteel verschil-
lend tegen het "vak" wiskunde wordt aange-
keken'.

3 Verschillende basisconcepties over
wiskunde-onderwijs

De logische analyse zoals door Gal'perin be-
doeld, is er op gericht de essentiële kenmer-
ken van wiskundige begrippen, operaties en
structuren op te sporen. Bijvoorbeeld: wat
zijn de wezenlijke elementen van de staartde-
lingsprocedure en het kunnen toepassen er-
van op delingsproblemen.

Gelet op het voorgaande blijken op deze
vraag twee antwoorden te worden gegeven.
Deze nu vormen een concrete uitdrukking
van twee meer algemene verschillen in opvat-
ting over wiskunde en wiskundeonderwijs,
waarover onder meer Freudenthal, Lakatos,
Hilton en de Wiskobasgroep hebben geschre-
ven. Aangezien deze twee basisconcepties
van beslissende invloed blijken te zijn op de
vakinhoudelijke analyses en constructies,
zullen we er nu kort enige aandacht aan
besteden.

3.1 Heuristisch versus deductivistisch on-
derwijs

Lakatos' befaamde boek 'Proofs and refuta-
tions' (1977) heeft als ondertitel 'The logic of
mathematica! discovery'. In felle bewoordin-
gen bestrijdt Lakatos het standpunt van de
formalistische school dat deze logica de de-
ductie zou zijn die als het ware door een ge-
programmeerde Turingmachine zou kunnen
worden uitgevoerd. Hij is het evenzeer on-
eens met de visie als zouden wiskundige ont-
dekkingen in het geheel geen logica bezitten,
doch louter een irrationeel proces zijn. In
beide gevallen leidt dit tot een deductief,
vaksystematisch opgezet onderwijs, dat in
canonieke leerboeken wordt opgeslagen
in het quotiënt dat groter is dan tien.
genschappen, bewijzen en ontdekkingen als
het ware uit de lucht komen vallen. Lakatos
stelt zich dus teweer tegen de opvatting van
leerstellige wiskunde met zijn eeuwige en on-


17 Pedagogische Studiën

-ocr page 25-

aantastbare waarheden. Dit is wisicunde, zo
stelt hij, waarin het zoeken, het avontuur,
het falen, zowel fylogenetisch als ontogene-
tisch bezien, wordt weggestopt en waarin de
weerlegging van het feilbare bewijs plaats
heeft moeten maken voor de onwankelbare
stelling. En hij stelt tegenover de formele,
vaksystematische mathematica de informele,
quasi-empirische wiskunde. Aan deze wis-
kunde als Produkt van menselijke activiteit
ligt een situationele logica, een heuristiek,
een feilbare logica van de wiskundige proces-
sen van het ontdekken ten grondslag, de logi-
ca van 'proofs and refutations'.

Lakatos stelt dan ook voor om de leerboe-
ken zodanig te herschrijven dat de dialectiek,
de groei van de wiskundige ontdekking er in
tot uitdrukking wordt gebracht. Een derge-
lijk heuristisch uitgelijnd onderwijs volgt
niet exact het verloop van de historische ont-
staanswijze van de betreffende mathemati-
sche begrippen, operaties en structuren,
maar komt tot stand via een rationele re-
constructie van het ontstaansproces met het
oog op de lerende, zo luidt globaal Lakatos'
gedachtengang.

Het is duidelijk dat een logische analyse
vanuit vaksystematisch of deductivistisch
standpunt gepleegd tot een andere uitkomst
leidt dan die welke vanuit heuristische optiek
wordt gemaakt - we gaan daar straks nog
wat dieper op in.

3.2 Realistisch versus structuralistisch on-
derwijs

Hilton, de Wiskobasgroep e.a. duiden de be-
schreven tweedeling aan met de termen struc-
turalistisch en realistisch. Vanuit structura-
listisch standpunt bezien is wiskunde een
schoolvak waarvan de inhoud uit de vakwe-
tenschap is afgeleid. Een vak dat een com-
pendium is van verworven structuren, con-
cepten en denkwijzen. Zo bezien is wiskunde
'af', het is een voorgetekende structuur, een
voltooid bouwwerk, iets dat je aantreft en
wat verder op het onderwijsniveau geen na-
dere explicatie behoeft. Denkend vanuit dat
gegeven produkt is het de taak van de onder-
wijsleerpsychologie te onderzoeken hoe men-
sen die begrippen leren (gebruiken en toepas-
sen) en hoe het complex van cognitieve struc-
turen waarin de wiskundige kennis vervat
ligt, moet worden onderwezen. De lijn van
afleiding voor onderwijsontwikkeling loopt
van de theoretische structuur van de vakwe-
tenschap via de cognitieve structuur van de
expert langs de te ontwikkelen inhoudelijke
leerstof-structuur naar de actuele en beoogde
cognitieve structuur van de leerling. Daarbij
wordt de vaksystematische ordening van de
leerstof in diepste grond niet ter discussie
gesteld, aldus het structuralistische stand-
punt.

In het realistische wiskunde-onderwijs
daarentegen wordt de vaksystematische or-
dening niet als onaantastbaar beschouwd.
Wiskunde wordt hier primair als een mense-
lijke activiteit gezien, die op iedere leeftijd en
op ieder niveau tot (on-)volwaardige wiskun-
dige denkprestaties en (feilbare) produkten
kan leiden. De aanduiding 'realistisch' ty-
peert de gerichtheid van deze onderwijsaan-
pak op de realiteit i.e. op contextproblemen.
Deze kunnen namelijk, volgens deze concep-
tie, de brugfunctie vervullen tussen het for-
mele systeem en de realiteit waarop het van
toepassing is, of juister, de werkelijkheid
waaraan de wiskunde is ontsproten. Even-
zeer kenmerkend voor dit wiskunde-
onderwijs is de sterke nadruk die op het
constructieve element wordt gelegd. Dat wil
zeggen, de leerling wordt geholpen om via
een geleidelijk constructie-proces van voort-
schrijdende abstractie en formalisering wis-
kundige kennis te verwerven. Anders gezegd:
invoering in de meer formele wiskunde ge-
schiedt vanuit de informele benaderingswij-
zen die kinderen bij het oplossen van con-
textproblemen hanteren, via een langlopend
leerproces van progressieve mathematisering
(Treffers en Goffree, 1985).

Wat deze oriëntatie op toepasbaarheid,
constructie en geleidelijke verwiskundiging
concreet kan inhouden blijkt bijvoorbeeld
uit de eerder geschetste aanpak van de staart-
deling volgens progressieve schematisering.

f

3.3 Nuancering van de tweedeling
Kijkend naar langlopende leerprocessen en
naar de grote lijnen die de verschillende leer-
gangen traceren - zichtbaar gemaakt in de
opeenvolging van opgaven en activiteiten -
blijken er ruwweg twee fundamenteel ver-
schillende basisconcepties over wiskifnde-
onderwijs te bestaan. Deze worden, zoals
hiervoor bleek, met wisselende termen aan-
geduid. Omdat we hier vooral het accent op
de globale leerstofordening leggen, vatten we


18 Pedagogische Studiën

-ocr page 26-

de betreffende dichotomie samen in de aan-
duiding vaksystematisch bepaald versus niet-
vaksystematisch bepaald wiskunde-onder-
wijs.

De eerder beschreven kenmerken van die
twee basisconcepties zullen nog verder ver-
duidelijkt en genuanceerd worden aan de
hand van het voorbeeld over delen en wel
speciaal de staartdeling.

Allereerst de vaksystematische aanpak.
Welnu, vaksystematisch bezien komt delen
na de trits optellen - aftrekken - vermenig-
vuldigen; het is de inverse operatie van ver-
menigvuldigen, dat op zijn beurt weer aan
het (herhaalde) optellen is gekoppeld, waar-
van het aftrekken de inverse is. Die volgorde
vindt men in het onderwijs en in de leerboe-
ken weerspiegeld: delen verschijnt als laatste
van de basisoperaties in het vervangsonder-
wijs, de staartdeling sluit de rij van de cijfer-
algoritmen in de middenklassen, en ook in de
bovenbouw bij kommagetallen en breuken is
de deling het sluitstuk.

Eerder is al beschreven dat de vaksystema-
tisch bepaalde aanpak van de staartdeling
wordt gekenmerkt door de toenemende com-
plicering van de opgaven, het direct aanstu-
ren op de eindvormen van de algoritmen i.e.
de standaardprocedures, en de toepassingen
achteraf. Dit wat de globale structurering of
macro-structurering van de leergang betreft,
waarop het etiket 'vaksystematisch' past.

Betrekken we echter daarbij ook het
micro-niveau van het onderwijs op onderde-
len van de leergang, zeg per les-eenheden,
dan moet de algemene kenschets aanzienlijk
worden verfijnd. Het maakt namelijk nogal
wat uit of bijvoorbeeld in het geval van de
staartdeling, de procedure 'blind' wordt aan-
geleerd, of inzichtelijk met ondersteuning
van positie-materiaal. In het laatste geval
wordt de kennis van de leerlingen veel beter
gestructureerd, zodat er ook veel minder
deelgevallen onderscheiden hoeven worden.
Gelet op dit belangrijke onderscheid, kan de
vaksystematisch bepaalde aanpak uiteenge-
legd worden in een mechanistische richting
en een structuralistische richting. En als men
dan nog bedenkt dat in plaats van 'kunstma-
tig' structureel positie-materiaal, ook na-
tuurlijk positie-materiaal in de vorm van
geld, lengtematen of gewichten, kan worden
gebruikt en ingebed in elementaire context-
opgaven, dan wordt nog een derde richting
zichtbaar, de empiristische, die al sterke niet
vak-systematische trekken kan vertonen (zie
verde Treffers, 1984). Waaruit dan tevens
naar voren komt dat er geen sprake is van
een scherpe tweedeling, maar veeleer van een
vloeiende lijn met tal van overgangsvormen
tussen de genoemde extremen.

Nu het andere uiterste: de niet-vaksyste-
matische aanpak. In deze opvatting van
wiskunde-onderwijs waarin men zich meer
aan het reële verschijnsel delen oriënteert
dan aan de vaksystematisch bepaalde plaats
ervan, is de genoemde volgorde optellen -
aftrekken - vermenigvuldigen - delen hele-
maal niet vanzelfsprekend als indeling en
volgorde van onderwijs. Men redeneert na-
melijk als volgt: eerlijk delen is voor kinde-
ren een reëel en aansprekend fenomeen. Uit-
gaand van het eerlijk verdelen van objecten
kunnen de relaties meer, minder en is-gelijk
geïntroduceerd worden. Via hoeveel meer of
minder komt het aftrekken in beeld. Het sa-
mennemen van gelijke porties leidt tot her-
haald optellen i.e. vermenigvuldigen. Kort-
om, de vaksystematische ordening van de ba-
sisoperaties hoeft niet strikt te worden ge-
volgd. Anders gezegd: de vaksystematiek le-
vert niet het enige, ja zelfs niet het meest
voor de hand liggende criterium voor de
leerstofordening op - aldus luidt de gedach-
tengang van de niet-vaksystematisch geïnspi-
reerde wiskunde-didacticus. En in de leer-
boeken komt dit tot uiting, zoals gezegd, in
de vroege introductie van (eerlij k)-delen. Bij
de staartdeling blijkt de niet-systematische of
informeel-systematische aanpak uit de toene-
mende schematisering en verkorting van de
wijze van oplossen van delingsopgaven, het
pas op langere termijn aansturen op de stan-
daardvormen, en het gebruiken van toepas-
singen vooraf en tijdens, in plaats van alleen
achteraf. De opgaven zijn niet alleen in re-
kentaal gesteld en ze zijn van meet af aan be-
trekkelijk complex.

Dus al direct bij het oppervlakkig doorbla-
deren van de leerboeken kan het genoemde
onderscheid gesignaleerd worden dat zich,
zoals gezegd, met name in de macro-
structurering van de leerstof en de onderwijs-
activiteiten voordoet.

In het volgende zullen de consequenties
van deze basisconcepties nog wat nader wor-
den uitgewerkt voor de logische of vakinhou-
delijke analyses die zich voornamelijk op die


19 Pedagogische Studiën

-ocr page 27-

macro-structurering richten.

4 Twee soorten logische analyses

4.1. Vaksystematische logische analyse
Gagné's taakanalyse past exact in het vak-
systematische basisconcept. De startvraag
van de taakanalyse luidt: 'Wat moet een kind
weten en kunnen om deze taak te kunnen uit-
voeren, nadat het onderwijs heeft ontvan-
gen?' (Gagné, 1969). Deze analyse-vraag
leidt bij Gagné vervolgens tot het uiteenleg-
gen van samengestelde taken in een hiërar-
chie van enkelvoudige taken die als deeltaken
van de complexe kunnen worden be-
schouwd. Beheersing van de elementaire ta-
ken vereenvoudigt het leren uitvoeren van de
meer complexe taken, zo wordt gepostu-
leerd. In zo'n leerhiërarchie die Gagné voor
onder meer het cijferen heeft gemaakt, ziet
men zijn cumulatieve leertheorie weerspie-
geld: hoe lager in de leerstructuur des te meer
elementair zijn de leertypen (Gagné &
Briggs, 1974). Kort gezegd gaat de taakana-
lyse uit van een vaksystematisch bepaald
eindprodukt van verworven begrippen en
procedures; het is een naar beneden vertaald
expertgedrag.

Resnicks rationele en empirische analyse
verschilt in enkele belangrijke opzichten van
deze taakanalyse (Resnick, 1976; Resnick &
Ford, 1981). Zij voert als belangrijkste be-
zwaar tegen de taakanalyse aan dat deze te
leerprodukt-gericht is. En zij stelt er een pro-
cesanalyse naast waarin meer aandacht aan
het leerproces en de cognitieve structuren
wordt besteed. Wat het cijferen betreft heeft
Resnick de relatie tussen de cijferhandelin-
gen ('syntax') en het betekenisvol manipule-
ren ('semantics') met positiemateriaal onder-
zocht (Resnick & Ford, 1981; Resnick,
1982). Maar - en dit is van essentieel belang
- de vaksystematisch bepaalde leerstoforde-
ning als geheel laat ze onaangetast: de ratio-
nele procesanalyse richt zich op het psycho-
logische micro-niveau van cognitieve repre-
sentaties, en het macro-niveau van de
curriculum-oriëntatie wordt door haar en an-
dere onderwijs-leertheoretici uit de
informatie-verwerkingstheorie bewust buiten
beschouwing gelaten (zie de mededeling
daarover in Carpay, 1982, p.32; en zie ook
Cobb & Steffe, 1983). Het is wellicht juister
om te zeggen dat Resnick een impliciete ba-
sisopvatting over wiskunde-onderwijs han-
teert, die vaksystematisch of meer bepaald,
structurahsatisch van aard is, hetgeen onder
meer uit haar onderzoek over cijferen blijkt.

In het voorgaande werd er al op gewezen
dat Gal'perin de logische analyse aan de we-
tenschappers toebedeelt. De consequentie
hiervan is, net als bij Resnick, dat de
onderwijs-leerpsycholoog de macro-
structurering van de leerstof grotendeels uit-
besteedt en weinig toegankelijk maakt voor
psychologisch onderzoek. Voor zover
Gal'perin zelf logische analyses verricht
(aanvankelijk getalbegrip, meetkunde, cijfe-
ren) zijn deze vaksystematisch van opzet,
met zowel mechanistische als structuralisti-
sche trekken.

Davydov rekent de logische analyse wel tot
de taak van de onderwijs-leerpsychologie, en
hij besteedt dan ook uitdrukkelijk aandacht
aan de leerstof-opbouw. Men zou zelfs kun-
nen zeggen 'dat Davydov te zeer gericht is op
het onderwijs-leerproces in curriculaire zin
en het onderwijs-leerproces in micro-
genetische zin verwaarloost' (Van Oers,
1983, p.154).

Zijn denkbeelden over de vorming van
theoretische begrippen voeren hem naar de
structuralistische opvattingen van de
Bourbaki-groep. Anderzijds beroept hij zich
bij de (dialectisch) logische analyse ook op
de denkbeelden van Lakatos over rationele
procesreconstructie van structuren en begrip-
pen - Lakatos die zich nu juist sterk afzet te-
gen Bourbaki! (Davydov, 1977, p.361). Bij
zijn pogingen om de structuralistische en
heuristische elementen te integreren, komt
Davydov tot interessante maar aanvechtbare
leerstofordeningen. Deze tonen de trekken
van een vaksystematische ordening, zij het
dat het dan om een zeer specifieke, om niet
te zeggen eigenaardig^ opvatting over wis-
kunde gaat. Dit komt bijvoorbeeld duidelijk
tot uitdrukking in zijn ideeën over de alge-
men kern van het getal, en de leergang voor
de vorming van het getalbegrip die daarop
geënt is. Met name zijn gerichtheid op het
zoeken naar één algemene ingang voor de
vorming van theoretisch getalbegrip leidt tot
een generalisatie, unificatie en systematiek
van het aanvangsonderwijs welke vakinhou-
delijk niet goed houdbaar is (zie voor een
'bewijs' van de didactische aberraties. Tref-


20 Pedagogische Studiën

-ocr page 28-

fers, 1985). Maar daarvan afgezien, luidt de
algemene kritiek op Davydov 'dat de belang-
rijke theoretische generalisaties nooit door
de leerlingen zelf geconstrueerd worden,
maar dat deze hem aangeboden worden (zij
het meestal niet meteen in hun definitieve
vorm)' (Van Oers, 1983, p.146). Anders ge-
zegd: de leerstofordening en de onderwijs-
leeractiviteiten worden volgens een bepaalde
systematiek 'opgelegd'. Davydovs betrekke-
lijk geringe belangstelling voor de wijze
waarop individuele kinderen zich bepaalde
begrippen toeëigenen moet dan ook vanuit
deze voorgestructureerde systematiek van
quasi-vakmatige aard worden begrepen. En
hoewel Davydov dus in zekere zin een tussen-
positie inneemt ten aanzien van de eerder ge-
schetste basisconcepties, hebben we zijn (dia-
lectisch) logische analyse vanwege die strak-
ke tracering van de macro-structurering van
de leerstof toch onder het hoofd van de 'vak-
systematisch bepaalde logische analyse' ge-
plaatst.

4.2 Voorlopig antwoord op kernvraag over
constructietheorieën

In de inleiding stelden we de kernvraag of al-
gemene onderwijs-leertheorieën met de bij-
behorende analyse-methoden als constructie-
theorieën zijn te gebruiken. Na het voor-
gaande over logische analyses, gezien tegen
de achtergrond van twee fundamenteel ver-
schillende basisconcepties over wiskunde en
wiskunde-onderwijs, luidt het antwoord op
die vraag dat het er van afhangt hoe men te-
gen wiskunde aankijkt: vanaf structura-
listisch standpunt gezien is het antwoord niet
principeel ontkennend, maar uit realistisch
gezichtspunt beschouwd pertinent wel. Be-
zwaren die in de (veelal vakdidactische) rea-
listische hoek tegen algemeen onderwijs-leer-
theoretisch (ontwikkelings-)onderzoek ge-
hoord worden, voor zover dat op het
wiskunde-onderwijs betrekking heeft, rich-
ten zich dan ook primair op de basisconcep-
ties over wiskunde welke door de betrokken
onderzoekers worden aangehangen.

Dit blijkt bijvoorbeeld uit de reacties op
het inmiddels bekende boek 'The psychology
of mathematics for Instruction' van Resnick
en Ford. In algemeen onderwijs-
leertheoretische kring wordt dit werk hoog
aangeslagen en als hèt standaardwerk voor
rekenen-wiskunde beschouwd, hetgeen ook
blijkt uit de veelal zeer gunstige recensies in
de betreffende vaktijdschriften. Uit de vak-
didactische hoek klinken veel terughouden-
der geluiden, wat ook naar voren komt in de
boekbesprekingen. Zo schrijft Schoenfeld
(1983): 'But there is little mathematics here,
as mathematicians see it and would like to
see conveyed in the classroom' (p.42). 'The
view of mathematics represented in "The
psychology of mathematics for Instruction"
is a travesty and to have that represent "ma-
thematics for Instruction" would be devasta-
ting' (p.45).

Zeker bij het ontwikkelen van onderwijs,
waarover dit artikel speciaal gaat, kan de ba-
sisconceptie van wiskunde en wiskunde-
onderwijs niet buiten beschouwing worden
gelaten. Met name de macro-structurering
van de leerstof houdt er direct verband mee.
En aangezien de voornoemde algemene
onderwijs-leertheorieën onvoldoende of on-
juiste aangrijpingspunten voor de leerstofor-
dening bieden - althans vanuit niet-
vaksystematisch standpunt bezien - zal er
naar een alternatief gezocht moeten worden.

De vraag is nu hoe zo'n andere benade-
ringswijze eruit ziet.

4.3 Niet-vaksystematische logische analyse
De kenmerken van de niet-vaksystematische
logische analyse worden beschreven aan de
hand van de staartdeling. We steunen daar-
bij op wat in het voorgaande reeds is ge-
schetst.

Eerst een analyse van de beschikbare em-
pirische gegevens als resultaten van de ge-
bruikelijke onderwijsaanpak.

Welnu, de staartdeling staat van oudsher
bekend als de eerste grote hindernis in het re-
kenonderwijs op de basisschool. Eén op de
drie leerlingen blijkt hem niet te kunnen le-
ren, en bij wat moeilijker delingssommen
(bijv. met nullen in de uitkomst) struikelt
zelfs meer dan de helft. En dan hebben we
het alleen maar over de typische procedure-
fouten, zoals het niet opnemen van nullen in
het quotiënt, het nemen van een te groot rest-
getal, niet 'aanhalen', invullen van een getal
in het quotiënt dat groter is dan tien.

Voorts blijkt dat kinderen lang niet altijd
de delingsstructuur in toepassingsproblemen
onderkennen of juist toepassen, met name
niet als er kommagetallen in het geding zijn.
Ook de invloed van het restgetal op het ant-


21 Pedagogische Studiën

-ocr page 29-

woord in contextproblemen blijkt voor vele
leerlingen problematisch. Kortom, de staart-
deling blijkt zowel qua procedure op zich als
qua toepasbaarheid een lastig stukje onder-
wijs te representeren: er wordt 60 tot 100 le-
suren onderwijstijd aan gespendeerd en de
opbrengst ervan is op zijn zachtst uitgedrukt
zeer matig.

Nu zou men kunnen proberen om op
micro-didactisch niveau allerlei verbeterin-
gen aan te brengen, met name door het laten
gebruiken van positiemateriaal en door meer
inzicht te verschaffen in het positie-systeem.
Er zijn echter allerlei redenen om deze 'struc-
turalistische' oplossing als onvoldoend in-
grijpende revisie te kwalificeren: de materia-
lisering van de staartdeling is zeer lastig via
verdeling van positie-materiaal of anderszins
uit te voeren, de kwestie van de toepasbaar-
heid van het delen in contextproblemen
wordt er onvoldoende mee aangepakt, de re-
sultaten van de inzichtelijke aanpak zijn wel-
iswaar in deze vaksystematische werkwijze
beter maar toch niet op alle onderdelen be-
vredigend, en zo meer.

Er zijn dus diverse redenen om naar een
diepergaande niet-vaksystematisch bepaalde
oplossing te zoeken.

Een historische oriëntatie leert dat onze
huidige staartdeling het resultaat is van een
proces van schematisering en verkorting, dat
in de loop van de geschiedenis plaatsvond
binnen achtereenvolgens de divisio ferrea, de
divisio aurea en de galeiendeling (Mennin-
ger, 1958, p.138 e
.V.).

Dit historische feit nu, gevoegd bij de re-
sultaten van het empirisch onderzoek, leiden
tot de volgende kernvragen waarin de eerste
aanzetten van een rationele procesre-
constructie in de zin van Lakatos vervat lig-
gen:

- Waarom zouden de standaard-algoritmen,
zijnde eindprodukten, het uitgangspunt
van analyse moeten vormen en waarom
niet het algoritmiseringsproces van sche-
matisering en verkorting?

- Wat is de reden dat het cijferen los van
contextproblemen wordt aangeleerd, ter-
wijl bekend is dat kinderen de algoritmen
(als ze die al vaardig kunnen uitvoeren)
lang niet altijd op de daartoe geëigende
problemen toepassen, maar informele,
meer contextgebonden werkwijzen hante-
ren?

Positief beantwoord leidt een en ander tot
een onderwijsconstructie waarin de informe-
le werkwijze van kinderen bij het oplossen
van contextproblemen over delen, als hef-
boom worden gebruikt om de formele proce-
dure van staartdelen en het toepassen ervan
aan te leren. Het leidend beginsel daarbij is
dat van de progressieve mathematisering i.e.
schematisering en verkorting.

Hoe de logische analyse ten slotte in on-
derwijs uitpakt, werd geschetst onder de titel
'geïntegreerd cijferen volgens progressieve
schematisering'.

Ten slotte nog iets over de resultaten van
deze alternatieve aanpak van de staartdeling.
Welnu, uit onderzoek van Rengerink (1983)
blijkt, wat ook reeds uit de proefscholen van
het Wiskobas-project bekend was, dat de
staartdeling nu geen obstakel meer hoeft te
zijn. Meer dan negentig procent van de leer-
lingen beheerst na 25 lessen reeds 'een' vorm
van de staartdeling, zij het op verschillende
niveaus. Ook het 'herkennen' van de de-
lingsstructuur in moeilijke gevallen gaat 'sig-
nificant' beter dan in de traditionele onder-
wijsaanpak.

Ziehier hoe een niet-vaksystematisch ont-
werp van onderwijs volgens het principe van
de progressieve mathematisering werd gerea-
liseerd. Analyse van onderwijs en onderwijs-
resultaten en historische analyse, gecombi-
neerd met de basisconceptie van wiskunde-
onderwijs volgens welke 'men jonge lerenden
in de gelegenheid moet stellen: om als het
ware het leerproces van de mensheid te her-
halen' (Freudenthal, 1984, p.9), leidde tot
een fundamentele wijziging van de vaksyste-
matisch bepaalde, traditionele onderwijsaan-
pak die een belangrijke verbetering lijkt in te
houden. In ieder geval is het alternatief de
moeite van het bestuderen waard. En meer in
het algemeen zou men kunnen stellen dat de
macro-structurering van het onderwijs de
aandacht van ontwikkelaars en onderzoekers
verdient, en dan met name de niet-
vaksystematische opvatting daarover. Voor-
beelden van analyses die tot dergelijk heu-
ristisch, realistisch of constructivistisch on-
derwijs leiden, treft men onder meer aan:

- in het werk van Wertheimer (1959) als'pro-
ductieve analyse,

- bij Freudenthal (1984) als didactisch-
fenomenologische analyse,

- bij Lesh & Landau (1983) als idee-analyse


22 Pedagogische Studiën

-ocr page 30-

- en bij de Wiskobas-groep (Treffers, 1979,
Streefland, 1980) als fundamenteel
mathematisch-didactische analyse.
Op de vraag of er een alternatief is voor de
vaksystematisch bepaalde analyse- en
constructiemethodieken uit de algem£en
onderwijs-leertheoretische hoek, luidt het
antwoord dus bevestigend. Zij het dat het
hier niet zozeer om een 'algoritme' als wel
om een 'heuristiek' voor onderwijsontwikke-
ling gaat.

5 Slotsom

Hier is de grondstelling verdedigd dat men
slechts op verantwoorde wijze wiskunde-
onderwijs kan ontwerpen en ontwikkelen
vanuit een goed gefundeerde en geëxplici-
teerde basisconceptie over wiskunde-
onderwijs. Men mag tenminste eisen dat het
ontwerp in eerste instantie houdbaar is tegen
elementaire vakdidactische kritiek. Vele van
de in de inleiding aangeduide studies zijn
daar echter niet tegen bestand. Maar wat
wellicht nog ernstiger is: ook meer professio-
neel ingericht en wijdverspreid onderwijs-
ontwikkelingswerk in de vorm van coursewa-
re (zie Feys & De Moor, 1985) of een basis-
schoolmethode (zie Freudenthal, 1985; Tref-
fers, 1985) voldoet soms niet aan de meest
elementaire vakdidactische standaarden.

Een en ander is mede te wijten aan de
overtuiging dat ontwikkelaars en onderzoe-
kers uitsluitend op algemeen onderwijs-
leertheoretisch kompas kunnen varen. De
opvatting van onderwijsvakpsychologie als
afgeleide van onderwijspsychologie; van
vakonderwijskunde als afgeleide van onder-
wijskunde. Het idee dat je je heel snel in de
wiskunde-onderwijskunde kunt inwerken als
je zelf behoorlijk wat wiskunde beheerst en
algemeen onderwijskundig goed op de hoog-
te bent. Kortom, de gedachte dat je wiskun-
de kunt ontwikkelen op basis van vaksyste-
matische kennis plus algemeen psychologi-
sche inzichten toegepast op dat vak.

Uit het voorgaande is duidelijk, dat wij
geen scheiding tussen logische en psychologi-
sche analyse voorstaan. Maar waar we het
onderscheid hier toch handhaven, is dat om
de reden dat daarin duidelijk tot uitdrukking
kan worden gebracht, dat de vakinhoudelij-
ke of logische component een geïntegreerd
onderdeel van het wiskunde-onderwijs uit-
maakt, en die inhoud ook de neerslag vormt
van een proces van mathematiseren als men-
selijke activiteit en niet louter een vaksyste-
matisch geordend produkt is waar vakpsy-
chologie en vakonderwijskunde geen enkele
greep op hebben.

Nu zou het volstrekt onjuist zijn te stellen
dat iedere algemeen onderwijs-leertheore-
tisch geïnspireerde onderwijsontwikkeling
vakdidactisch onder de maat is, omdat men
de vakinhoudelijke component onvoldoende
in het oog zou houden. In het Nederlandse
taalgebied geven de publikaties van bijvoor-
beeld De Corte & Verschaffel (1985), Nelis-
sen (1983), Van Eerde & Van den Berg (1983)
die van oorsprong niet vak-didactisch geo-
riënteerd zijn, van het tegendeel blijk. En
ook uit het werk van bijvoorbeeld
Kohnstamm (1937) en Van Gelder (1964)
spreekt een grote zorg voor de vakinhoude-
lijke kant van het reken-onderwijs. Maar in
de vloed van de hedendaagse studies is een
dergelijke gezindheid eerder uitzondering
dan regel, en dat stemt tot bezinning.

Naar onze mening komt de lichtvaardig-
heid waarmee de logische analyse als 'wie-
des' wordt afgedaan, voort uit een naïeve op-
vatting over wiskunde en wiskunde-
onderwijs, of zoals Lakatos zegt, een autori-
taire conceptie, hetgeen de idee van wiskun-
de als een menselijke activiteit ernstig
schaadt. Uit dat alles mag men overigens niet
afleiden dat de vaksystematiek van de pro-
gressieve complicering per se uit den boze
zou zijn, maar wel dat ze niet onaantastbaar
is en dat ze object van kritische doordenking
en onderzoek behoort te zijn.

We vatten tenslotte de belangrijkste punten
samen:

1. verschillende basisconcepties leiden in het
algemeen gesproken tot fundamenteel ver-
schillende onderwijsconstructies;

2. dit kan van verschillende algemene onder-
wijsleertheorieën niet gezegd worden, want

3. vrijwel alle theorieën waarmee het vak-
systematische onderwijs wordt gefundeerd,
kunnen ook de niet-vaksystematisch bepaal-
de realistische aanpak omkleden;

4. ergo: algemene onderwijsleertheorieën
vormen noch een concrete noch een volledige
oriënteringsbasis voor het ontwikkelen van
onderwijs;


23 Pedagogische Studiën

-ocr page 31-

5. maar het zijn dus vooral de (vaak impli-
ciete) basisconcepties, zeg de
specifieke
onderwijs-leertheorieën, die de concrete ont-
wikkeling van het onderwijs in grote lijnen
bepalen, zoals men in het voorbeeld van de
staartdeling duidelijk kan waarnemen;

6. de wenselijkheid en houdbaarheid van de
onderscheiden specifieke onderwijs-
leertheorieën (basisconcepties) en hun toe-
passingen op verschillende deelterreinen, die-
nen aan empirische gegevens getoetst te wor-
den;

7. vooralsnog spreken de beschikbare feiten
niet zonder meer voor de vaksystematische
basisconceptie, die in de algemeen
onderwijs-leertheoretische beschouwingen
zo'n belangrijke rol krijgt toegemeten;

8. om alle genoemde redenen achten wij
werkwijzen en opdrachten, die uitsluitend
aanzetten tot het ontwikkelen van onderwijs
op basis van algemene onderwijs-
leertheorieën en stoelend op een (impliciete)
vaksystematisch bepaalde opvatting over
wiskunde-onderwijs wetenschappelijk discu-
tabel;

9. positief gesteld: bij het verrichten van
ontwikkelingsonderzoek zal men zich in de
eerste plaats vak-onderwijskundig moeten
oriënteren, dat wil zeggen, men zal een ratio-
nale moeten maken:

- ter explicitering van de theoretische voor-
onderstellingen:

- gebruik makend van wat bekend is;

- en ter bevordering van de wetenschappelij-
ke discussie;

een rationale, waarin logische, psychologi-
sche en empirische analyse-onderdelen geïn-
tegreerd zijn.

Literatuur

Berg, W. van den & D. van Eerde, De Kwantiwij-
zer: diagnostisch instrumentarium voor het
reken-wiskundeonderwijs. In: E. de Moor
(Ed.),
Panamacursusboek I. Utrecht: SOL,
OW&OC, 1983, 39-49.
Carpay, J. A. M., Westeuropese benadering van
onderwijsleerprocessen. In: E. De Corte (red.),
Onderzoek van onderwijsleerprocessen. Stro-
mingen en actuele onderzoeksthema's,
's Gra-
venhage: S.V.O., 1982, 28-36.
Cobb, P. & L. P. Steffe, The constructivist resear-
cher as teacher and model builder.
Journal for
Research in Mathematics Education,
1983, 14,
95-101.

Corte, E. De & L. Verschaffel, Werken met een-
voudige rekenvraagstukjes in de eerste klas. In:
E. de Moor (red.),
Reken-wiskundemethoden
anno 1984.
Utrecht: SOL en OW&OC, 1985,
34-42.

Davydov, W. Arten der Verallgemeinerung im Un-
terricht. Logischpsychologische Probleme des
Auß>aus vom Unterrichtsfächern.
Berlin: Volk
und Wissen, 1977.

Davydov, V. V., Logical and Psychological Pro-
blems of Elementary Mathematics as an Acade-
mie Subject. In: J. Kilpatrick e.a. (Eds.),
Soviet
Studies in the Psychology of Learning and Tea-
ching Mathematics,
vol VII. Chicago: 1975,
55-109.

Feys, E. & E. de Moor, Vakdidactische beoorde-
ling van rekensoftware.
Panamapost, 1985, 3,
3, 7-19.

Freudenthal, H., Didactische fenomologie van
wiskundige structuren
(deel I). Utrecht:
OW&OC, 1984.

Freudenthal., Het is niet alles botertje tot 'De Re-
kenboom'.
Willem Bartjens, 1985, 4, 88-92.

Gagné, R. M., The conditions of learning. Lon-
don: Holt, Rinehart en Winston, 1965.

Gagné, R. M. & Briggs, L. J., Principles of in-
structional design.
London: Holt, Rinehart en
Winston, 1974.

Gal'perin, P. J., Stages in the development of
mental acts. In: M. Cole & J. Maltzman (Eds.),
Handbook of contemporary soviet psychology.
London: Basis Books, 1969, 149-173.

Gal'perin, P. J. & N. F. Talysina, Die Bildung er-
ster geometrischer Begriffe auf der Grundlage
organisierter Handlungen der Schüler. In: P. J.
Gal'perin e.a. (Eds.),
Probleme der Lerntheo-
rie.
Berlin: Volk und Wissen, 1974, 106-129.

Gelder, L. van. Grondslagen van de rekendidac-
tiek.
Groningen: Wolters, 1964.

Hoeve, A. van der, Ph. Kohnstamm & G. van
Veen,
Over leesrekenopgaven en hun didacti-
sche en diagnostische waarde.
Groningen: Wol-
ters, 1937.

Klerk, L. F. W. de. Verslag van het AERA-
Congres 1982 te New York
Pedagogische Stu-
diën,
1982, 59, 519-521.

Lakatos, I., Proofs and Refutations. The logic of
Mathematical Discovery.
Cambridge: Cambrid-
ge University Press, 1977.

Lesh, R. & M. Landau (Eds.), Acquisition of Ma-
thematics Concepts and Processes.
New York:
Academic Press, 1983.

Menninger, K., Zahlwort und Ziffer. Göttingen:
1958, band II.

Nelissen, J. M. C., Een onderwijsontwikke-
lingsproject in analyse.
Pedagogische Studiën.
1983, 60,
497-510.

Oers, B. van, Davydov over begrippen in het on-
derwijs. In: J. Haenen en B. van Oers (red.).
Begrippen in het onderwijs. De theorie van Da-


24 Pedagogische Studiën

-ocr page 32-

vydov. Amsterdam: Pegasus, 1983, 111-160.

Rengerink, J., De staartdeling: een geïntegreerde
aanpak volgens het principe van de progressieve
schematisering.
Utrecht: OW&OC, 1983.

Resnick, L. B., Task Analysis in Instructional De-
sign: Some Cases from Mathematics. In: D.
Klahr (Ed.),
Cognition and Instruction New
York: John Wiley & Sons, 1976, 51-81.

Resnick, L. B. & W. Ford, Thepsychology of ma-
thematics for instruction.
Hillsdale: Lawrence
Erlbaum, 1981, 136-156.

Resnick, L. B., Syntax and Semantics in learning
to Subtract. In: T. P. Carpenter, J. M. Moser
&T. A, Romberg (Eds.),
Addition andSubtrac-
tion: A Cognitive Perspective.
Hillsdale: Law-
rence Erlbaum, 1982, 136-156.

Schoenfeld, A. H., The wild, wild, wild, wild
World of problem-solving: a review of sorts. For
the learning of Mathematics,
1983, J, 40-47.

Streefland, L., Makro-strukturele verkenningen
voor het wiskundeonderwijs.
Utrecht: lOWO,
1980.

Treffers, A. (Ed.), Cijferend vermenigvuldigen en
delen. Overzicht en achtergronden.
Utrecht: lO-
WO, 1979.

Treffers, A., Basisalgoritmen in het wiskunde-
onderwijs op de basisschool.
Pedagogische Stu-
diën,
1982, 59. ,471-483.

Treffers, A., Mathematisch-didactische stromin-
gen en onderzoek van wiskunde-onderwijs, In:
P. G. Vos, K. Koster en J. Kingma (red.),
Reke-
nen. Balans van standpunten in theorievorming
en empirisch onderzoek.
Lisse: Swets & Zeitlin-
ger, 1984, 21-49.

Treffers, A., Hoeveelheidsgetal en maat - Davy-
dov in 'De Rekenboom'. In: E. de Moor (red.),
Reken-wiskundeonderwijs anno 1984. Utrecht:
SOL en OW&OC, 1985, 23-34.

Treffers, A. & F. Groffree, Rational Analysis of
Realistic Mathematics Education. In: L. Streef-
land (Ed.),
Proceedings of the Ninth Internatio-
•nal Conference for the Psychology of Mathe-
matics Education
(Vol. 2), Utrecht: OW&OC,
1985, 97-123.

Wertheimer, M., Productive thinking (enlarged
version) New York: Harper & Row, 1959.

Wolters, M. e.a., Experimentele leergang algebra
voor de eerste en tweede klassen.
Utrecht:
I.P.A.W. z.j.

Curriculum vitae

A. Treffers studeerde wiskunde en onderwijskun-
de, was eerst werkzaam in het voortgezette onder-
wijs, vervolgens in de periode 1971-1981 medewer-
ker van het Instituut voor Ontwikkeling van het
Wiskunde Onderwijs (lOWO), en is vanaf 1 janu-
ari 1981 verbonden aan de vakgroep Onderzoek
Wiskunde Onderwijs en Onderwijs Computercen-
trum (OW & OC, subfaculteit wiskunde. Rijksuni-
versiteit Utrecht).

Hij promoveerde in 1978 op het proefschrift 'Wis-
kobas doelgericht', over de inhoud en beschrij-
vingswijze van de doelstellingen van het wiskunde-
onderwijs op de basisschool volgens Wiskobas
(waarvan een handelsuitgave in de Duitse taal en
de Engelse taal is verschenen).

Adres: Vakgroep Onderzoek Wiskundeonderwijs
& Computercentrum Rijksuniversiteit
Utrecht, Tiberdreef 4, 3561 GG Utrecht.

Manuscript aanvaard 25-6-'S5


Summary

Treffers, A. 'Analysing and developing mathematics (arithmetic) instruction from two basic conceptions'.
Pedagogische Studiën, 1986, 63, 14-25.

The crucial problem dealt with is whether general learning and teaching theories as such can function as
construction theories. That of Gal'perin is tested by the development of courses in long division, and it
is shown that based on such a theory fundamentally different courses can be developed.
It appears that all what matters with a view on the factually developed instruction, is the specific basic con-
ception of mathematics and mathematics education rather than the general learning-teaching theory. Such
basic conception can globally lead to approaches which are, or are not, patterned on the systematics of
the subject matter to be taught.

The best known method of analysis, arosen from general learning-teaching theories, are of the first kind.
Our plea is in favour of the second kind: more latitude for methods of analysis, which are not patterned
on the subject matter systematics, and where, rather than a prefabricated subject, mathematicsl is viewed
as a human activity. Such a fundamental mathematical-didactical analysis should include a historica! com-
ponent, a description of informal procedures developed by children in the domain under consideration,
and the various possibilities to pass from the stage of informal methods to that of the formal ones.

25 Pedagogische Studiën

-ocr page 33-

Besluitvormingsprocessen in het Nederlands onderwijsbeleid:
de beleidsvoorbereiding van de Wet op het Basisonderwijs

J. SCHAVELING
RION-Instituut voor
Onderwijsonderzoek

Samenvatting

In dit artikel wordt verslag gedaan van een
empirisch onderzoek naar de beleidsvoorbe-
reiding van de Wet op het Basisonderwijs.
Doel is om een bijdrage te leveren aan het
vergroten van het inzicht in de besluitvor-
mingsprocessen in het onderwijsbeleid. On-
derzocht is welke invloed de betrokken acto-
ren op de formulering van de wet hadden en
in hoeverre ze rivaliserend zijn. De beschrij-
ving is gebaseerd op documentenanalyse en
interviews met betrokken bewindslieden,
ambtenaren, parlementsleden en vertegen-
woordigers van onderwijsorganisaties. Het
blijkt niet mogelijk om bepaalde actoren aan
te wijzen, die duidelijk de overhand hebben.
Het parlement tva^ slechts zeer gedeeltelijk
betrokken. De ambtenaren waren soms wel
een duidelijke 'tegenpool' van de be-
windspersonen, maar hadden uiteindelijk in-
houdelijk geen invloed. De organisaties had-
den alleen op de grote lijnen veel invloed. De
bewindspersonen speelden een overwegend
belangrijke rol.

1 Inleiding

In dit artikel, dat gebaseerd is op een uitge-
breid onderzoeksverslag (zie Schaveling,
1984), wordt getracht een klein tipje van de
sluier, die over het besluitvormingsproces in
het onderwijsbeleid ligt, weg te nemen'.

Het onderzoek betreft een case-study, met
als object de Wet op het Basisonderwijs (in
het vervolg WBO). Voor een wet als object
van onderzoek is ten eerste met name geko-
zen omdat wetgeving in het Nederlands on-
derwijsbestel een uiterst belangrijk moment
vormt. De geschiedenis van het ontstaan van
het Nederlandse onderwijsbestel heeft zich
sterk gekenmerkt door onder andere een toe-
nemende betekenis van de nationale overheid
en centrale wetgeving, waardoor de eenheid
en de deugdelijkheid van het stelsel, alsmede
de rechtsgelijkheid en rechtszekerheid voor
de burgers werden gewaarborgd (Van Keme-
nade, 1981, p. 40). Ten tweede is de wet de
'harde kern' van een democratische samenle-
ving, hiermee kunnen burgers hun recht ha-
len. En in de derde plaats ten slotte is er bij
wetgeving en het proces dat hiertoe leidt
sprake van een expliciete toedeling, schik-
king en honorering van waarden en normen
in een samenleving. Kortom: drie wezenlijke
redenen om een wet als case te bestuderen.

Verschillende wetsontwerpen en beleids-
maatregelen bleken mogelijk voor onder-
zoek. Er was geen dwingende of belangrijke
reden om de WBO te kiezen.

De algemene vraagstelling van het onder-
zoek is: 'Welke actoren zijn betrokken ge-
weest bij en hebben invloed uitgeoefend op
de totstandkoming en de inhoud van de Wet
op het Basisonderwijs van 2 juli 1981, gedu-
rende de periode 1965-1981'?

In de hierna uit te werken theoretische no-
ties zal deze vraagstelling worden gepreci-
seerd.

2 Enkele theoretische uitgangspunten

Doel van dit onderzoek is meer inzicht te
krijgen in de besluitvormingsprocessen, die
plaatsvinden in en met betrekking tot ons on-
derwijsbestel. Als onder een theorie verstaan
dient te worden: 'een systeem van logisch sa-
menhangende, met name niet-strijdige, be-
weringen, opvattingen en begrippen betref-
fende een werkelijkheidsgebied, die zo zijn
geformuleerd, dat het mogelijk is er toetsba-
re hypothesen uit af te leiden' (De Groot,
1961, p. 42), dan is er op het onderhavig on-
derzoeksgebied geen sprake van een theorie.
Bij het hier te presenteren onderzoek wordt
uitgegaan van een aantal theoretische oriën-
taties om het onderzoeksmateriaal van de


26 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1986 (63) 14-25

-ocr page 34-

case-study te ordenen en te interpreteren; zij
worden in het volgende kort uitgewerkt.

2.1 Analyseniveau

De maatschappij wordt gekarakteriseerd
door een voortdurende concurrentie tussen
wisselende minderheden. Om invloed uit te
kunnen oefenen moet elke actor voortdurend
concurreren met vele anderen (Van Schende-
len, 1976, p. 135). Leune heeft dan ook ge-
lijk als hij stelt 'Onderwijsbeleid is het resul-
taat van een partij touwtrekken tussen vele
en uiteenlopende groeperingen als dragers
van ideologieën en belangen' (Leune, 1981,
p. 494).

In dit onderzoek wordt ervan uitgegaan
dat de beleidsvorming met name tot stand
komt door een interactie tussen personen, als
gevolg waarvan een collectieve wilsvorming
ontstaat, die ten grondslag ligt aan het keu-
zegedrag van de collectiviteit. Deze collectie-
ve wilsvorming komt dan niet zozeer voort
uit de individuele wilsvorming, maar uit de
wisselwerking tussen leden van de groep(en),
de verwachtingen die zij over de wilsvorming
hebben en het keuzegedrag van andere leden
van de groep, coalitievorming en onderhan-
deling (Leemans, 1972, p. 115; Anderson,
1976, p. 307 e
.V.; Braam, 1974, p. 166 e.V.).

Het groeps- of organisatieniveau dient
daarbij in principe als analyseniveau te wor-
den genomen.

2.2 Ordeningskader

Het hierna te behandelen tweede en derde
uitgangspunt betreffen het ordeningskader
voor de analyse van het beleidsproces. Voor
dit ordeningskader biedt de systeembenade-
ring, het tweede uitgangspunt, geschikte ele-
menten (Hoogerwerf, 1972, p. 107; Helmers
e.a. 1975, p. 63; Kooiman, 1971, p. 107; Van
Schendelen, 1976, p. 7; Scholten, 1968). In
de politieke systeembenadering gaat men er-
van uit dat er in de samenleving een zogehe-
ten politieke kringloop kan worden waarge-
nomen. Dit is het meest abstracte en over-
koepelende proces van politieke besluitvor-
ming (Van Schendelen, 1976, p. 7). Door in-
dividuen, groepen, organisaties worden
voortdurend eisen (zowel normen en ver-
wachtingen als wensen) gesteld aan de 'poli-
tiek'. Dit onderzoek beperkt zich tot de be-
leidseisen (van de onderwijsorganisaties): de
concrete verzoeken tot het departement ge-
richt om iets te doen of juist niet te doen.

In het politieke systeem (parlement, be-
windslieden en departement van O & W)
wordt deze input 'verwerkt' en omgezet in
output. Dit noemt men conversie of omzet-
ting. Vrijwel aUijd is er daarbij sprake van
wijziging, selectie, combinatie, afvoer of eni-
ge andere bewerking (Rosenthal, 1980, p.
146). Hoe het conversieproces van een
systeem op een bepaald moment precies
plaats vindt, is doorgaans nauwelijks na te
gaan. Juist door de relatieve geslotenheid (of
openheid) van sociale systemen, vertonen de-
ze vaak de eigenschappen van een 'black
box'. Het onderzoek tracht enig inzicht te
verschaffen in deze 'black box'. In het poli-
tieke systeem kunnen de beleidsbeslissers
worden onderscheiden, oftewel degenen die
de output vaststellen. Concreet zijn dat in dit
onderzoek het parlement en de bewindslie-
den.

De output wordt gevormd door de beleids-
beslissingen welke hun uitwerking op de sa-
menleving hebben. De output in dit onder-
zoek is de WBO. Deze output kan weer de in-
put van een volgende fase beïnvloeden: 'het
zogenaamde feedbackproces'.

Het derde theoretische uitgangspunt be-
treft de processen die zich afspelen tussen de
betrokken actoren tijdens de verwerking van
de input tot output.

In het onderwijsbeleid manifesteert zich
een viertal processen, die in een onderlinge
spanningsrelatie staan (Leune, 1981, p. 494
e
.V.): politisering, bureaucratisering, demo-
cratisering en professionalisering. In het vol-
gende zullen deze processen worden om-
schreven, waarbij ze in vergelijk met de in-
vulling van Leune worden omgebogen en
bruikbaar gemaakt voor het onderzoek,
a. Politisering van onderwijsbeleid is het ne-
men van beslissingen op grond van ideo-
logische uitgangspunten. Politisering
wordt dus niet per definitie beperkt tot
een partijpolitieke kwestie of omschreven
als een goed op zich (Daalder, 1974, p.
182), maar wordt in het onderwijsbeleid
wel belichaamd door verschillende groe-
peringen. De twee groeperingen, die heel
pregnant in het onderwijsbeleid uitdruk-
king moeten geven aan ideologische uit-
gangspunten zijn het parlement en de be-


27 Pedagogische Studiën

-ocr page 35-

windslieden van het departement.

b. Bureaucratisering en onderwijsbeleid. In
dit onderzoek wordt dit proces opgevat in
de meest letterlijke inhoudsbetekenis, zo-
als Gournay, 'de uitvinder' van het be-
grip, die gaf: regeren door bureaus of re-
geren door ambtenaren (Albrow, 1971, p.
9). In dit onderzoek gaat het om de resul-
taten van de processen binnen het depar-
tement van O. & W., naar aanleiding van
beleidseisen van organisaties, oftewel de
vraag: in hoeverre wordt er geregeerd
door het departement van O. & W.?

c. Democratisering van onderwijsbeleid.
Leune omschrijft dit als het betrekken
van belanghebbenden en geïnteresseerden
bij de besluitvorming. Een dergelijke me-
dezeggenschap krijgt op twee manieren
gestalte. Enerzijds langs de weg van de
parlementaire democratie, anderzijds
worden pressiegroepen binnen en buiten
het schoolwezen in de gelegenheid gesteld
om invloed op het onderwijsbeleid van de
overheid uit te oefenen, ook wel corpora-
tieve democratie genoemd. Twee typen
actoren zijn in dit verband van belang,
namelijk het parlement en pressiegroe-
pen: in welke mate bepalen zij het onder-
wijsbeleid.

d. Professionalisering van het onderwijsbe-
leid. Leune vat dit op als het streven naar
vergroting van deskundigheid met het
oog op de kwaUteit van beslissingen. Dit
uit zich onder andere in een kwalitatieve
toerusting van het ambtelijk apparaat, en
het inschakelen van onderwijsdeskundi-
gen. Er kan gesproken worden van een
groepering omdat anderen v^ak hun han-
delswijzen en argumenten legitimeren
met behulp van uitspraken van 'professi-
onals'. Reden om onder professionalise-
ring die actoren te verstaan, welke door
het departement expliciet op hun profes-
sionele achtergrond worden aangespro-
ken.

In het conversieproces kunnen de volgende

rivaliserende processen mogelijk optreden

(zie Leune, 1981, p. 496 e.V.):

1. Politisering en bureaucratisering

2. Democratisering en bureaucratisering

3. Professionalisering en bureaucratisering

4. Politisering en democratisering »

5. Politisering en professionalisering

6. Democratisering en professionalisering

2.3 De meting van invloed
Om verschillende redenen kan men empi-
risch nooit met 100% zekerheid de feitelijke
invloed van een actor op een andere actor
vaststellen. Het bewijs van een causaal ver-
band levert onoplosbare problemen op voor
de onderzoeker (Van Schendelen, 1976, p.
127; Leune, 1976, p. 32; Bachrach en Baratz,
1970). Daarom zal dit onderzoek (het vierde
theoretische uitgangspunt) beperkt worden
tot het next-best begrip effectiviteit, welke
een correspondentieprincipe veronderstelt.
Het beleid van organisaties is met betrekking
tot hun beleidseisen (de inputzijde van het
beleidsvormingssysteem) effectief wanneer
hun opvattingen in het beleid van de over-
heid tot uitdrukking komen, en niet-effectief
wanneer hun opvattingen in het beleid van de
rijksoverheid niet tot uitdrukking komen
(Leune, 1976, p. 31). Hun beleid is partieel
effectief, indien een bepaalde wens gedeelte-
lijk (dat wil zeggen niet voor 100%) wordt
gehonoreerd.

In principe moet effectiviteit dan worden
vastgesteld door een vergelijk van de beleids-
eisen (input) van de organisaties en datgene
wat als beleidsbeslissing (output) het depar-
tement uitkomt (o.e.; Braam, 1974, p. 133).
Primair dient ernaar gestreefd te worden de
effectiviteit vast te stellen aan de hand van
operationeel omschreven beleidseisen. Een
voorbeeld hiervan is 'de klassedeler dient 25
te zijn', maar niet: 'de klassedeler dient te
worden verlaagd'.

Van de onderwijsorganisaties kon worden
aangenomen dat er sprake was van momen-
ten in het beleidsproces, waarop zij expliciet
beleidseisen formuleerden. Bij de andere ac-
toren in het conversieproces kon reeds op
voorhand worden vastgesteld, dat dit niet het
geval was. Er zou hier meer sprake zijn van
een 'groeiproces'. Om toch de 'invloed' van
deze actoren en hun rivaliserend karakter
vast te stellen is, het vijfde theoretische uit-
gangspunt, als empirische basis gekozen
voor de communicatielijnen tussen de acto-
ren (zie o.a. Felling, 1974, p. 14 e
.V.; Braam,
1974, p. 75; Bachrach en Baratz, 1970, p. 47;
Van der Krogt, 1981, p. 161; Helmers é.a.,
1975). De structurering van de omgeving van
een actor wordt hier, zoals beschreven niet
opgevat als door het toeval ontstaan, maar
als uiting, c.q. resultante van op dat moment


28 Pedagogische Studiën

-ocr page 36-

aanwezige invloedsverhoudingen.

Samenvattend kan alleen de effectiviteit
van de onderwijsorganisaties worden vast-
gesteld met betrekking tot de realisatie van
beleidseisen. Van de andere actoren (be-
windslieden, ambtenaren en parlementsle-
den) dient de invloed te worden vastgesteld
op basis van inschattingen van de sleutelper-
sonen. Gesproken wordt dan van de 'in-
breng' in het beleidsproces van de betrokken
actor.

3 Onderzoeksmethode

Zoals gezegd betreft het onderzoek een case-
study. De case-study kan als tegenhanger van
het survey-onderzoek worden beschouwd.
De case-study lijkt betere mogelijkheden te
bieden om een realistisch beeld te scheppen.
Zij heeft echter als belangrijkste nadeel dat
de gegevens niet of moeilijk generaliseerbaar
zijn.

Om het communicatienetwerk vast te stel-
len zijn twee procedures gehanteerd. In de
eerste plaats een analyse van alle op het mi-
nisterie van O. & W. aanwezige besluiten-
lijsten, verslagen etc. van de projectgroepen
die in de loop der jaren expliciet als taak had-
den om de WBO te concipiëren. Op basis van
de analyse van deze verslagen is vastgesteld
welke actoren formeel direct aan het beleids-
vormingsproces deelnamen (middels brieven,
deelname aan besprekingen, etc.). In de
tweede plaats zijn gesprekken gevoerd met
een vijftal typen deelnemers aan het be-
leidsproces: deelnemers van het departe-
ment, betrokken bewindslieden, betrokken
parlementsleden, betrokken deelnemers van
pressiegroepen en tenslotte betrokken deel-
nemers van professionele organisaties.

Bij de interviews is in eerste instantie een
aantal besluitvormers (bewindslieden, amb-
tenaren en parlementsleden) zelf geïnter-
viewd. In tweede instantie zijn sleutelperso-
nen uit de onderwijsorganisaties geïnter-
viewd. Gekozen is voor die groeperingen, die
uit de documentenanalyse en de eerste reeks
interviews in hoge mate van belang leken
voor het beleidsproces. De keuze van sleutel-
personen is verder beperkt tot de 'boundary
personnel': de mensen die vooral in contact
staan met de omgeving (Evan, 1976, p. 85),
en die intensief bij de beleidsvorming betrok-
ken zijn geweest.

Om de effectiviteit van de onderwijsorga-
nisaties in de realisatie van hun beleidseisen
vast te stellen is primair uitgegaan van de
operationeel omschreven beleidseisen (zie
voor een voorbeeld par. 2.3) in de formeel
ingebrachte adviezen van de organisaties
naar aanleiding van de verschillende wets-
ontwerpen. In het algemeen geldt namelijk
dat de meting van de effectiviteit van een be-
leid moeilijker wordt naarmate dit beleid
minder in operationele termen is omschreven
(Leune, 1976, p. 31). Hoe minder operatio-
neel de eis, des te meer is er sprake van eigen
interpretatie van de onderzoeker met betrek-
king tot de mate van realisatie van de eis: een
methodologisch gezien minder gewenste situ-
atie. De inperking tot de formeel ingebrachte
adviezen stuitte op geen enkel bezwaar bij de
sleutelpersonen uit de organisaties omdat
volgens hen in deze adviezen alles zou staan;
op andere plaatsen formuleerde men geen
andere eisen. De eisen zijn vergeleken met
wat in de verschillende (navolgende) wets-
ontwerpen hierover staat om zo vast te stel-
len wanneer men effectief, gedeeltelijk effec-
tief (dat wil zeggen: minder dan 100% van de
beleidseis is gerealiseerd) of niet effectief is
geweest in de realisatie van de beleidseis.

Het onderzoek was een éénmansproduk-
tie, waardoor het niet mogelijk was om de
betrouwbaarheid van de analyse te vergroten
door bijvoorbeeld het oordeel van meerdere
beoordelaars met elkaar te vergelijken. Aan
de beleidseisen zijn geen gewichten toege-
kend in verband met bijvoorbeeld de mate
van belangrijkheid.

De invloed die de verschillende groeperin-
gen eventueel onderling op elkaar uitoefenen
blijft buiten beschouwing. Het doel is een-
voudig om een verdeling van effectiviteit en
negatieve invloed te beschrijven op het 'poli-
tical system'.

4 Onderzoeksresultaten

In dit hoofdstuk zullen de resultaten van het
onderzoek worden gepresenteerd. In eerste
instantie zal zeer in het kort de ontstaansge-
schiedenis van de WBO worden beschreven.
In tweede instantie zal de inbreng, respectie-
velijk effectiviteit van de onderscheiden ac-
toren worden behandeld. In derde instantie
zal het rivaliserend karakter van de onder-
scheiden processen worden geanalyseerd.


29 Pedagogische Studiën

-ocr page 37-

4.1 Ontstaansgeschiedenis
In 1966 zette staatssecretaris Grosheide een
werkgroep met ambtenaren en inspecteurs
aan het werk om een nieuwe wet te maken ter
vervanging van de Lageronderwijswet van
1920. In het Voorontwerp van wet uit 1970,
waar erg veel kritiek van de onderwijsorgani-
saties op kwam, ging men nog uit van basis-
onderwijs voor 6- tot 12-jarigen. Na een peri-
ode van stilstand onder Schelfhout ('71-'73),
formeerde Van Kemenade ('73-'77) in 1974
een projectgroep van drie ambtenaren. Deze
projectgroep kreeg als opdracht een Wet op
het Basisonderwijs te maken, waarbij het
kleuter- en lageronderwijs werden geïnte-
greerd. In 1976 werd het ontwerp van wet ter
discussie gesteld aan het onderwijsveld,
waarna in 1977 een ontwerp van wet kwam.
In de periode Pais/Hermes ('77-'81) werden
in eerste instantie met name de bekostigings-
artikelen veranderd, waarna het parlement
de wet in 1979 in behandeling nam. Op 2 juli
1981 verscheen de Wet op het Basisonderwijs
in het Staatsblad.

4.2 Inbreng van actoren
Politisering

Tussen de onderscheiden groeperingen parle-
ment en bewindslieden blijkt een grote dis-
crepantie. In het beleidsproces is het parle-
ment tot aan de periode Pais/Hermes ('77-
'81) nauwelijks betrokken geweest. Met het
Vooronwerp van Grosheide ('70) heeft het
parlement zich nauwelijks bemoeid, tijdens
de periode Schelfhout ('71-'73) heeft de
Vaste Kamer commissie onder.wijs één keer
een discussie gehad. Tijdens de periode Van
Kemenade ('73-'77) is er in het begin tussen
de minister en de Vaste Kamer commissie on-
derwijs van de Tweede Kamer een algemeen
gesprek geweest over de uitgangspunten van
het onderwijs-inhoudelijke gedeelte van de
wet en na het uitkomen van het concept-
ontwerp is er één gesprek geweest over de ter-
mijn, waarbinnen adviezen of commentaren
van de pressiegroepen op het departement
moesten zijn. Ook de regeringspartijen wa-
ren feitelijk nauwelijks betrokken bij de
WBO ondanks hun vele informele contacten
met de bewindspersonen. *

Tijdens de kabinetsformatie van het kabi-
net Van Agt I begint pas de inbreng van (een
gedeelte van) het parlement. Toen is het de
onderwijsspecialisten van het CDA gelukt
om de instemming van de VVD te krijgen om
de WBO op het onderdeel bekostiging geheel
te wijzigen. De VVD heeft het CDA op dit
punt geen duimbreed in de weg gelegd. Tij-
dens de periode '77-'79 is de belangrijkste
oppositiepartij, de PvdA, niet betrokken ge-
weest; in het begin is even door de PvdA ge-
poogd om de WBO door het parlement in be-
handeling te laten nemen, maar dit is
mislukt. Ook de VVD was niet betrokken.
Zowel Pais als de onderwijsspecialisten van
de fractie hadden hier geen behoefte aan.
Hermes had wel meerdere indringende
gesprekken met één van de onderwijsspecia-
listen uit de fractie van het CDA.

Pas bij het in behandeling nemen van de
Nota van Wijzigingen is het parlement zeer
intensief betrokken geraakt. In eerste instan-
tie werkten ook de regeringspartijen CDA en
VVD los van elkaar. Tijdens de behandeling
in de onderwijscommissie werkten zij wel
sterk samen. De contacten tussen de rege-
ringspartijen en de PvdA waren duidelijk
minder hecht, maar zeer zeker wel aanwezig.

Samenvattend heeft de inbreng van het
parlement zich beperkt tot de periode '77-
'81. Haar inbreng (althans van het CDA en
de VVD) was zeer sterk met betrekking tot de
bekostigingsaspecten van de wet. Door het
CDA is namelijk dit onderdeel van het wets-
ontwerp sterk gewijzigd onder het toelatend
oog van de VVD.

In tegenstelling tot de inbreng van het par-
lement hebben de bewindspersonen een veel
sterkere inbreng gehad. Naar aanleiding van
eerdere beleidsontwikkelingen in de herstruc-
turering van het onderwijs (Nota Rutten,
Cals etc.) stelde Grosheide een ambtelijke
commissie in om een WBO te maken. Als no-
vum zette hij ook een aantal inspecteurs in
die commissie voor hetpnderwijskundige ge-
deelte. Tevens besliste hij dat er eerst een dis-
cussieversie zou komen, waarop iedereen zou
kunnen reageren. Door deze ingrepen was
het maken van de wet niet meer alleen een ju-
ridische zaak, maar ook een onderwijs-
inhoudelijke zaak geworden. In de tweede
plaats passeerde hij, althans in eerste instan-
tie, het parlement, een ongebruikelijke pro-
cedure toentertijd. Tevens was het Grosheide
die, op basis van de reacties van het veld,
koos voor de integratie van het kleuter- en la-


30 Pedagogische Studiën

-ocr page 38-

geronderwijs. Bij de inhoud van de wet was
hij minder betrokken, slechts bij zware dis-
cussiepunten gaf hij zijn oordeel.

Ook bij Schelfhout kan geconstateerd
worden dat de inbreng van een bewindsper-
soon van belang is. Doordat hij niet wist hoe
de integratie aan te pakken stokte het hele
beleidsproces, de ambtenaren gaven wel sug-
gesties, maar hij hield deze af en wilde de
problematiek eerst van dichtbij bestuderen.
In feite heeft het beleidsproces door het op-
treden van Schelfhout tijdens deze periode
stil gelegen.

Hiermee in tegenstelling was het functio-
neren van Van Kemenade die na een jaar een
kleine commissie vormde. Inhoudelijk had
hij een grote inbreng met betrekking tot de
onderdelen onderwijs, inspraak en inspectie.
Over de bekostgingsstructuur had hij ideeën
in zeer algemene zin. De inbreng en gedach-
ten van één van de ambtenaren op dit punt
stimuleerde hij sterk. De bewindspersoon
heeft bij de formulering van het concept-
wetsontwerp een zeer grote inbreng gehad.
Ook heeft zijn sterke inbreng ertoe bijgedra-
gen dat nog voor het einde van het kabinet
een wetsontwerp uitkwam.

Tussen de bewindspersonen Pais en Her-
mes is er een duidelijk verschil. Pais nam het
eerste gedeelte van de wet voor zijn rekening,
waarin hij echter slechts enkele veranderin-
gen heeft aangebracht. Zijn inbreng kan dan
als gering worden gekarakteriseerd. Een mo-
gelijke andere verklaring is echter dat hij het
er mee eens was. Als hij het er niet mee eens
was geweest had hij de wet wel veranderd.
Hermes nam de bekostigingsaspecten van de
wet voor zijn rekening en baseerde zich bij de
veranderingen op het reeds genoemde regeer-
accoord. Zijn inbreng was zeer groot, vrijwel
alle wijzigingen zijn door hem, daarin met
name gesteund door de katholieke
onderwijsorganisaties, geformuleerd. Pais
moest deze veranderingen van Hermes ge-
woon accepteren, mede omdat de VVD-
fractie het toegestaan had.

Samenvattend is de inbreng van de be-
windspersonen op het beleidsproces als zeer
sterk te karakteriseren.

Bureaucratisering

De vraag die nu centraal staat is 'in welke
mate is er sprake van een inbreng door de
ambtenaren' of anders geformuleerd 'in hoe-
verre is er sprake van een vierde macht'?.

De inbreng van de ambtenaren is tijdens
het hele beleidsproces sterk wisselend ge-
weest. In de periode tot 1970 was de inbreng
vrij sterk. Men kreeg van de bewindspersoon
een vrij grote mate van vrijheid, temeer daar
de inhoudelijke inbreng van een aantal in-
spectieleden kwam. Tijdens de periode
Schelfhout dringen de ambtenaren van de
commissie ter voorbereiding van de WBO er
bij de bewindspersoon sterk op aan om met
richtlijnen te komen. Als deze dan uiteinde-
lijk hiermee komt accepteren de ambtenaren
de aanwijzingen niet. Een tweetal zeer be-
langrijke ambtenaren uit de commissie wei-
gert het voorstel van de bewindspersoon uit
te werken. Door het einde van het kabinet
loopt deze affaire met een sisser af. Tijdens
de periode Van Kemenade is de inbreng van
de ambtenaren weer groter. Enerzijds kregen
zij op bepaalde onderdelen scherpe richtlij-
nen, anderzijds op andere onderdelen zeer
globale, waarbij de uitwerking bepaald werd
door de ambtenaren. In de eerste helft van de
periode Pais/Hermes is de inbreng van de
ambtenaren vrijwel nihil. Dit werd veroor-
zaakt door het feit dat de ambtenaren in
eerste instantie niet creatief mee wilden den-
ken met de bewindslieden. Zij gaven slechts
technische adviezen, omdat de bewindsper-
sonen belangrijke onderdelen van de wet wil-
den wijzigen. Tijdens de tweede helft van de-
ze periode, de parlementaire behandeling,
was de inbreng weer 'normaal'.

Samenvattend is de inbreng van de ambte-
naren zeer wisselend geweest en op het eind-
resultaat niet van grote invloed.

Democratisering

Het proces van democratisering is in het
voorgaande herleid tot de inbreng van een
tweetal typen organisaties. De eerste daar-
van, het parlement, is reeds behandeld. Hier
zal de inbreng en de effectiviteit van de on-
derwijsorganisaties, de tweede onderschei-
den groepering, worden behandeld.

De volgende organisaties bleken uit de
communicatienetwerkanalyse in hoge mate
in de verschillende fasen meer dan alleen
schriftelijk betrokken bij en van belang voor
het beleidsproces; de landelijke onderwijs-
vakorganisaties (PCO, NOV c.q. ABOP en
KOV, samen verenigd in de ANOF: het late-
re NFO), de landelijke besturenorganisaties


31 Pedagogische Studiën

-ocr page 39-

(VNG, VBS, Besturenraad PCO, het Cen-
traal Bureau voor het Katholiek Onderwijs
(BKO)) en de Contactcommissie Besturen-
bond Bijzondere KBO-schoIen (CBKBO), de
koepelorganisaties (NKSR en NPCS) en van
de adviesorganen de ICB en de Onderwijs-
raad (OR).

Van al deze organisaties en eventuele samen-
werkingsverbanden die zij hadden, zijn de
beleidseisen geïnventariseerd.

Van de 945 gestelde beleidseisen zijn er 615
(65,1%) niet gerealiseerd, 50 (5,3%) gedeel-
telijk gerealiseerd en 200 (21,2%) geheel ge-
realiseerd. Ten tijde van de analyse van de
gegevens was het voor de onderzoeker in 80
(8,5%) gevallen niet duidelijk in welke mate
een eis gerealiseerd was of speelde de betref-
fende eis in de laatste versie geen rol meer.

Uit Tabel 1 blijkt de mate waarin de orga-
nisaties effectief hebben gehandeld.

schouwing nemend de geheel gerealiseerde
eisen blijken de NFO (36 eisen), de NKSR
(30 eisen) en in mindere mate de Onderwijs-
raad (26 eisen) het meest effectief. De resul-
taten van de gedeeltelijk gerealiseerde eisen
doen hier geen afbreuk aan. Kijkend naar de
absolute aantallen van niet gerealiseerde ei-
sen (oftewel geen invloed) hadden de minste
invloed vrijwel dezelfde actoren, namelijk de
NKSR (111) en de NFO (99). Er bleek niet
één (of enkele) organisatie(s), die zowel dui-
delijk effectiever was in haar handelen als re-
latief weinig ongerealiseerde eisen stelde.

Uit een nadere analyse blijkt niet dat een
eis die door meerdere actoren wordt gesteld
en/of meerdere keren herhaald, meer wordt
gerealiseerd.

Deze gegevens samenvattend lijkt de effec-
tiviteit van de organisaties gering. De eisen
die zij in de vaak uitgebreide commentaren


Tabel 1 Mate van realisatie beleidseisen per actor

ACTOR

totaal
ingediend

geheel
gerealiseerd

gedeeltelijk
gerealiseerd

niet

gerealiseerd

onbekend/
vervallen

abs.

%

abs.

%

abs.

%

abs.

%

abs.

%

1. KOV

58

6.1

10

17.2

3

5.2

39

67.2

6

10.3

2. PCO

0

0

3. ABOP

11

1.2

1

9.1

6

54.5

4

36.4

4. NFO

169

17.8

36

21.3

11

6.5

99

58.6

23

13.6

5. BKO

85

9

10

11.8

4

4.7

65

76.5

6

7.1

6. BPCO

102

10.8

20

19.6

2

2

76

74.5

4

3.9

7. VNG

92

9.7

17

18.5

5

5.4

63

68.5

7

7.6

8. VBS

89

9.4

20

22.5

3

3.4

62

69.7

4

4.5

9. CBKBO

20

2.1

9

45

10

50

1

5

10. NKSR

165

17.5

30

18.2

13

7.9

111

67.3

11

6.7

11. NPCS

53

5.6

16

30.2

1

1.9

31

58.5

5

9.4

12. ICB

18

1.9

6

33.3

1

5.6

10

55.6

1

5.6

13. OR

83

8.8

26

31.3

6

7.2

43

51.8

8

9.6

Totaal

945

100

200

50

615

80

(21.2%)

(5.3%)

(65.1%)

(8.5%)

Duidelijk blijken er relatieve verschillen tus-
sen de actoren. De Contactcommissie bijzon-
dere KBO-scholen, de NPCS, de ICB en de
Onderwijsraad zijn relatief effectiever in het
realiseren van hun eisen geweest dan de an-
dere organisaties. Het Centraal Bureau en de
ABOP waren relatief minder effectief in hun
handelen. '

Als naar de absolute aantallen wordt geke-
ken ziet het beeld er anders uit. Alleen in be-
op het niveau van wetsartikelen stelden wer-
den slechts in 21.2% van de gevallen geheel
geëffectueerd. In zeker 65% van de gevallen
was er geen sprake van invloed, dat wil zeg-
gen 65% van de eisen werd niet gerealiseerd.

Uit de interviews met de sleutelpersonen
blijken de organisaties echter wel een duide-
lijke inbreng te hebben gehad ten aanzien
van de grote lijnen van de wet.

In eerste instantie was de inbreng van de


32 Pedagogische Studiën

-ocr page 40-

organisaties met name van belang door het
NOV-rapport 'Nieuwe onderwijsvormen
voor 5- tot 13- ä 14-jarigen'. Het was één van
de redenen voor Grosheide om een nieuwe
wet te maken, waarbij de organisaties echter
nauwelijks betrokken waren. Dit rapport
heeft mede gestimuleerd dat er in de onder-
wijswereld meer werd nagedacht en geschre-
ven over vernieuwingen. Dit langzaam
gistende proces leidde uiteindelijk tot de
scherp afwijzende commentaren van de on-
derwijsorganisaties op het Voorontwerp,
waarin slechts een gering aantal onderwijs-
vernieuwingen was opgenomen. Mede op ba-
sis van deze reacties en van een nota van de
Wiardi Beckmanstichting (het wetenschap-
pelijk bureau van de PvdA), die door onder
andere Van Kemenade was geschreven, is in
de periode '73-'77 (Van Kemenade) een ge-
heel nieuwe wet geschreven. Uit de analyse
van de beleidseisen blijkt echter dat de orga-
nisaties in deze periode niet relatief meer ei-
sen gerealiseerd kregen dan in de andere peri-
odes met betrekking tot onderwijsinhoudelij-
ke zaken. Wat betreft de grote lijn, namelijk
integratie van het kleuter- en lageronderwijs
en enige onderwijskundige vernieuwingen is
de inbreng echter ontegenzeggelijk aanwezig.
Van de organisaties werden in deze periode
relatief meer eisen op het gebied van perso-
neelszaken gerealiseerd.

Ook tijdens de periode '77-'81 (Pais/Her-
mes) was de inbreng van de organisaties
groot. De meeste organisaties wezen de nieu-
we bekostigingssystematiek in het concept-
ontwerp van Van Kemenade af. Ook de
CDA-fractie wees dit af. Op basis van deze
reacties is het ontwerp van wet op dit onder-
deel in hoge mate gewijzigd. Ook hier blijkt
er weer sprake van een algemene inbreng van
de organisaties. Uit het empirisch materiaal
met betrekking tot de formeel geformuleerde
eisen blijkt namelijk niet dat de eisen met be-
trekking tot de bekostigingsaspecten meer
werden gerealiseerd.

Samenvattend hebben de organisaties op
de grote lijnen van de wet een grote inbreng
gehad. Met betrekking tot de eisen in de for-
mele commentaren (vaak op het niveau van
wetsartikelen) was er weinig invloed.

Professionalisering

Het proces van professionalisering zou, al-
thans volgens de omschrijving van dit onder-
zoek, gerealiseerd worden door de invloed
van actoren die door het departement op hun
professionele achtergrond worden aan-
gesproken. Uit de interviews bleek echter dat
dit criterium om een onderscheid te maken
tussen organisaties niet hanteerbaar is. Ook
de ICB en de Onderwijsraad worden niet vol-
ledig gerekend tot de professionele organisa-
ties. Meerdere geïnterviewden stelden vast
dat zeer beslist niet alleen de deskundigheid
van een persoon als criterium gold voor het
lidmaatschap van de ICB of de Onderwijs-
raad, maar ook bijvoorbeeld de politieke
achtergrond. Vandaar dat het proces van
professionalisering hier dan ook meer in z'n
algemeenheid zal worden beschreven.

De invloed van deskundigen, wetenschap-
pers etc. op het beleidsproces is zeer versnip-
perd en divers van aard geweest (meer uit-
voerig over de rol van de wetenschap is
Doornbos, 1985, p. 79 e
.V.). In de persoon
van Van Gelder was de wetenschap reeds be-
trokken bij het genoemde NOV-rapport van
1965. Van Gelder was één van de belangrijk-
ste betrokkenen hierbij. Door zijn vele con-
tacten met de onderwijswereld had hij vanuit
de wetenschappelijke hoek een inbreng in de
ideevorming met betrekking tot de integratie
van de kleuter- en lagere school en andere
onderwijsvernieuwingen. Ook bij de publi-
katie van de Wiardi Beckmanstichting 'Uit-
gangspunten voor onderwijsbeleid' van 1973
was hij betrokken. Een tweede belangrijke
wetenschappelijke inbreng was de SVO-nota
'Opstaan tegen zittenblijven' (1969). Mede
op basis hiervan schreven de organisaties
hun afwijzende commentaren op het Voor-
ontwerp. Een derde te signaleren weten-
schappelijke inbreng was de achtergrond van
de bewindspersoon Van Kemenade, hij
kwam uit de wetenschappelijke wereld. Een
vierde belangrijke wetenschappelijke inbreng
ontstond door het aantrekken van min of
meer onderwijskundig geschoolden op bij-
voorbeeld het departement, maar ook in ad-
viescommissies en in onderwijsorganisaties.
Ten slotte een vijfde te onderscheiden in-
breng vanuit de wetenschap is de legitimatie
die Idenburg in een wetenschappelijk artikel
in het begin van de zeventiger jaren gaf aan
de sturende en richtinggevende functie van
de overheid in het onderwijs (constructief
onderwijsbeleid).

Samenvattend was de professionele in-


33 Pedagogische Studiën

-ocr page 41-

breng, hoewel indirect van aard, in alle fasen
van het beleidsproces aanwezig.

4.3 Rivaliserende processen

Politisering en bureaucratisering
In deze paragraaf zal de spanningsverhou-
ding beschreven worden tussen enerzijds het
parlement en de bewindslieden en anderzijds
de ambtenaren. Begonnen wordt met de ver-
houding ambtenaren-bewindslieden.

Ten tijde van Grosheide was de inbreng
helder. De bewindspersoon formuleerde de
algemene lijnen, de ambtenaren vulden deze
in, waarbij zij een ruime vrijheid kregen. Ten
tijde van Schelfhout hadden de ambtenaren
duidelijk minder inbreng. Bij de keuze voor
de procedure van realisatie van de WBO wer-
den zij niet betrokken; en zij waren het met
de uiteindelijke keuze niet eens. Feitelijk wei-
gerden twee hoge ambtenaren hun medewer-
king. Bij Van Kemenade was de situatie an-
ders. Toen konden de ambtenaren meeden-
ken en hun eigen creativiteit laten gelden. De
uiteindelike beslissingen werden wel door de
bewindspersoon genomen, maar in het be-
leidsproces was deze eerder meedenker dan
iemand die alleen maar richtlijnen gaf. In de
eerste periode van Pais/Hermes deed zich
eenzelfde situatie voor als ten tijde van
Schelfhout. De ambtenaren weigerden an-
ders dan in strikt technische zin hun mede-
werking te verlenen. Een wetsontwerp waar-
bij zij tijdens de ontwikkeling sterk betrok-
ken waren geweest, wilden ze niet zomaar
aan de kant schuiven. Daarnaast bestond er
ook wantrouwen bij de bewindspersonen.
Hermes kon toen hij wilde gaan wijzigen
moeilijk overweg met de ambtenaren, die
Van Kemenade nadrukkelijk om zich heen
had verzameld. Deze situatie werd versterkt
doordat de ambtenaren niet echt betrokken
werden bij het beleidsproces: de bewindsper-
sonen gaven richtlijnen, maar namen bij-
voorbeeld geen besluiten ter tafel, een han-
delwijze die men bij Van Kemenade volstrekt
niet gewend was. In de loop van de periode
Pais/Hermes is deze sfeer in positieve zin
veranderd. Bij de parlementaire behandeling
werden de ambtenaren weer meer betrokken.

Wat betreft de verhouding parlementsle-
den-ambtenaren bleek het volgende. Tot aan
de periode Pais/Hermes zijn er geen aanwij-
zingen voor enige contacten tussen departe-
ment en parlement; van beide zijden was
daaraan geen behoefte. Tijdens de periode
Pais/Hermes waren er in de informele sfeer
wel contacten tussen enkele PvdA-
onderwijsfractiespecialisten en enkele top-
ambtenaren. Daarnaast bestond er tijdens de
parlementaire behandeling van de WBO een
reeks formele contacten. In deze contacten
gaven de ambtenaren technisch-juridisch ad-
vies aan de parlementsleden over amende-
menten onder goedkeurend oog van de be-
windspersonen. In dit contact was er sprake
van een zekere spanningsverhouding. In de
eerste plaats oordeelden de ambtenaren over
de bruikbaarheid van de voorstellen, bij-
voorbeeld of ze strijdig zijn met de wet of an-
dere wetten, of dat door dat amendement ve-
le andere wetten veranderd moesten worden.
In de tweede plaats moesten de parlementsle-
den voorzichtig zijn in hun vragen om ad-
vies. Zodra een verzoek voor een tekst name-
lijk op het departement binnenkomt ligt deze
bij wijze van spreken op vrijwel hetzelfde
moment op het bureau van de bewindsperso-
nen. Door een amendement in de fractie zelf
te vervaardigen kun je in de parlementaire
discussie een zekere voorsprong hebben.

Democratisering en bureaucratisering
De spanningsverhouding parlementsleden-
ambtenaren is in het voorgaande behandeld.
Reden om deze paragraaf te beperken tot de
verhouding tussen ambtenaren en pressie-
groepen.

De pressiegroepen blijken erg afhankelijk
van de ambtenaren. De pressiegroepen bren-
gen hun commentaren in en de bewindsper-
sonen beschikken in overleg met de ambtena-
ren. Er zijn echter geen aanwijzingen dat de
onderwijsorganisaties het ambtelijk appa-
raat als hinderlijk zouden ervaren omdat bij-
voorbeeld de ambtenaren door hun kennis de
eisen van de organisaties voortdurend zou-
den weerleggen. Er heerste onder de infor-
manten een algemene tevredenheid over de
gerealiseerde wet. Gezien het feit dat slechts
een klein deel van hun eisen gerealiseerd is,
is dit op z'n minst opvallend. De personeels-
organisaties en de ICB zeiden dat de WBO
gerealiseerd was zoals ze dat wilden. Met na-
me de organisaties uit de bijzondere kring
stelden vast dat de bekostigingsaspecten vol-
gens hun wensen gerealiseerd waren. Als


34 Pedagogische Studiën

-ocr page 42-

men kritiek had op het feit dat een beleidseis
niet was overgenomen, dan wees men altijd
naar de bewindspersoon en niet naar de be-
treffende ambtenaren.

Professionalisering en bureaucratisering
Deze spanningsverhouding wordt tijdens de
totstandkoming van de WBO als sterk func-
tioneel gekenmerkt. Voorbeeld hiervan is de
professionele onderwijskundige inbreng van
de inspectie in de ambtelijke commissie ten
behoeve van het Voorontwerp ('66-'70),
waardoor Grosheide nieuwe onderwijskun-
dige ontwikkelingen wilde bewerkstelligen.
Ook door de inbreng van Van Kemenade
(met zijn wetenschappelijke achtergrond) in
de projectgroep die de wet maakte konden de
ambtenaren onderwijskundige vernieuwin-
gen in de wet opnemen. Bij dit beleidsproces
waren op dat moment indirect ook ambtena-
ren betrokken, die pas op het ministerie wa-
ren aangetrokken vanwege hun onderwijs-
deskundigheid. Ook hun inbreng werd door
de ambtenaren als functioneel ervaren. Niets
duidt op een hinderlijke of rivaliserende rela-
tie tussen de professionele deskundigen en de
ambtenaren.

Politisering en democratisering
Deze spanningsverhouding komt tot uiting
door een drietal typen relaties, namelijk: 1.
Tussen het parlement en organisatie; 2. Be-
windspersonen en parlement en 3. Be-
windspersonen en organisaties.

Over het algemeen wordt de inbreng van
de organisaties als functioneel gewaardeerd.
De parlementsleden gebruiken de commenta-
ren tijdens de parlementaire behandeling. De
relatie is echter beslist niet wederkerig. De
organisaties dienen naar het parlement te
gaan, andersom vindt er nauwelijks een uit-
nodiging plaats. De parlementsleden worden
dan ook door vrijwel alle geïnterviewden uit
de organisaties als nauwelijks geïnteresseerd
gekarakteriseerd totdat er sprake is van de
parlementaire behandeling. De uitzondering
hierop vormt de onderwijsspecialist van het
CDA, die na het uitkomen van het concept-
ontwerp contact zocht met de organisaties
om zodoende scherpe commentaren te krij-
gen. Over de commentaren die de organisa-
ties op de verschillende wetsontwerpen gaven
hebben de parlementsleden geen contact ge-
zocht met de organisaties. Kortom: het par-
lement lijkt de organisaties alleen functioneel
te gebruiken als het wetsontwerp in de Ka-
mer wordt behandeld.

Van een relatie tussen bewindspersonen en
parlementsleden was in hoofdzaak sprake
tijdens de parlementaire behandeling. Ge-
constateerd kan worden dat een bewindsper-
soon een zeer grote vrijheid in handelen
kreeg, ook van de regeringspartijen. Het par-
lement was nauwelijks betrokken bij de
voorbereiding van de verschillende ontwer-
pen; zij wenste dit ook niet expliciet. Als een
bewindspersoon dan echt 'in de fout' blijkt
te zijn gegaan, dan wordt de bewindspersoon
bij een discussieversie niet formeel benaderd,
maar via de onderwijsorganisaties. Kortom:
het parlement kiest ervoor om pas invloed uit
te kunnen oefenen tijdens de parlementaire
behandeling.

In de verhouding tussen bewindspersonen
en organisaties ligt het zwaartepunt bij de be-
windspersonen. Organisaties kunnen hun ei-
sen pas gerealiseerd krijgen als ze door het
parlement worden gedragen (bijvoorbeeld de
grote lijnen ten aanzien van de onderwijsin-
houdelijke bekostigingsaspecten). Uit het
voorgaande bleek dat slechts 21,2% van de
beleidseisen geheel werd gerealiseerd. Kor-
tom: er is zeer beslist geen sprake van een
corporatieve democratie, het zwaartepunt
ligt bij de bewindslieden.

Politisering en professionalisering
De processen politisering en professionalise-
ring lijken tijdens het ontstaan van de WBO
niet rivaliserend te zijn geweest. De reeds
meerdere malen genoemde inbreng van pro-
fessionele onderwijsdeskundigen werd func-
tioneel gebruikt. Van die zijde kwam er al-
thans formeel geen enkele kritiek op het
wetsontwerp, alleen dat de procedure sneller
moest gaan.

Democratisering en professionalisering
Ook de processen democratisering en profes-
sionalisering waren niet rivaliserend tijdens
het beleidsproces. De beleidsbeslissingen die
mede werden gefundeerd op overtuigingen,
die via de weg van publieke democratie naar
voren waren gebracht, waren niet in strijd
met overwegingen, die op grond van deskun-
digheid werden ingebracht.


35 Pedagogische Studiën

-ocr page 43-

Het bleek niet mogelijk bepaalde actoren aan
te wijzen die duidelijk de overhand hadden.
Uit het parlement was alleen het CDA (en
dan nog alleen met betrekking tot de bekosti-
gingsaspecten) nauw betrokken bij de be-
leidsvoorbereiding van de WBO. De ambte-
naren manifesteerden zich soms wel uitdruk-
kelijk als 'tegenpool' van de betreffende be-
windspersoon(en), maar hadden inhoudelijk
uiteindeljk geen invloed. De organisaties
hadden alleen op de grote lijnen veel invloed.
De bewindspersonen speelden een overwe-
gend belangrijke rol in het beleidsvoorberei-
dingsproces.

De relaties, parlement en bewindspersonen
versus ambtenaren, parlement versus ambte-
naren en parlement versus organisaties kun-
nen als rivaliserend worden gekenmerkt.

Ondanks de uitgebreidheid van de be-
schrijving zijn er in verklarende zin nogal
wat 'losse einden' aanwezig, zoals de volgen-
de onbeantwoorde vragen bijvoorbeeld laten
zien: 1. Wat is de functie van de formeel in-
gebrachte beleidseisen van de onderwijsorga-
nisaties; welke eisen waren voor hen van be-
lang en welke niet en hoe uitte zich dat in de
mate van reahsatie? en 2. Waarom bleek de
wet uiteindelijk voor alle betrokken actoren
zo acceptabel?

Daarnaast dient erop gewezen te worden
dat dit onderzoek slechts een zeer beperkt ge-
deelte van het beleidsproces rond de nieuwe
basisschool omvat. Allerlei regelingen uit de
wet moeten worden uitgewerkt. Daarna
dient het gewenste beleid, zoals in de wet ge-
formuleerd, te worden uitgevoerd. In be-
leidsonderzoek dienen deze fasen mede te
worden betrokken. Onderzoek dient de
vraag in beschouwing te nemen welke in-
vloedsverhoudingen zich in deze stadia van
het beleidsproces manifesteren.

Door een vergelijk van de invloedsverhou-
dingen bij verschillende beleidsprocessen
(bijvoorbeeld bij andere wetten of vormen
van regelgeving en het betrekken van de uit-
voeringsfase in de studie) kan de gepresen-
teerde empirische onderbouwing van de on-
derscheiden (rivaliserende) beleidsprocessen
sterk worden uitgewerkt. Daarmee zou een
belangrijke bijdrage aan de totstandkoming
van een theorie over invloedsverhoudingen
in het Nederlands onderwijsbestel geleverd
kunnen worden.

5 A/sluiting

1. Bij het onderzoek waren prof. dr. J. M. G.
Leune en drs. A. L. Heinink als begeleiders
betrokken.

Literatuur

Albrow, M., Bureaucratie. Rotterdam: Universi-
taire Pers, 1971.

Anderson, R. C., A sociometrie approach to the
analyses of interorganizational relationships.
In: W. E. Evan (Ed.),
Interorganizational rela-
tions, selected readings.
Harmonds worth: Pen-
guin, 1976.

Bachraeh, P. and M. Baratz, Power and Poverty,
Theory and Practice.
London: 1970.

Braam, G. P. A., Invloed van bedrijven op de
overheid: een empirische studie over de verde-
ling van maatschappelijke invloed.
Meppel:
Boom, 1974.

Daalder, H., Politisering en lijdelijkheid in de Ne-
derlandse politiek.
Assen: van Gorcum, 1974.

Doornbos, K., Opstaan tegen zittenblijven, 's-
Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1969.

Doornbos, K., Het voorspel tot de nieuwe basis-
school (1960-1980): de initiatie van een innova-
tieproces.
Pedagogische Sludieën, 1985, 62,
71-84.

Easton, D., y4 framework for political analysis.
Englewood Cliffs: Prentice-Hall, 1965.

Evan, W. E. (Ed.), Interorganizational relations;
selected readings.
Harmondsworth: Penquin,
1976.

Felling, A. J. A., Lokale macht en netwerken; Een
methodologische terreinverkenning.
Alphen
aan de Rijn: Samson, 1974a.

Felling, A. J. A., Sociaal-netwerkanalyse. Alphen
aan de Rijn: Samson, 1974b.

Groot, A. D., Methodologie; Grondslagen van
onderzoek en denken in de gedragswetenschap-
pen.
's-Gravenhage: Mouton, 1961.

Helmers, H. M. e.a.. Graven naar macht; Opzoek
naar de kern van de Nederlandse economie.
Amsterdam: Van Gennep, 1975.

Hoogerwerf, A., Beleid Belicht 1. Alphen aan de
Rijn: Samson, 1972. -

Kemenade, J. A. van (red.). Onderwijs: Bestel en
Beleid.
Groningen: Wolters-Noordhoff, 1981.

Kooiman, J., Besturen is beslissen: Een analyse
van besluitvorming bij de overheid getoetst in
San Francisco.
Meppel: Boom, 1971.

Leemans, A. F., De totstandkoming van het be-
leid. In: A. Hoogerwerf (red.).
Beleid Belicht 1.
Alphen aan de Rijn: Samson, 1972.

Leune, J. M. G., Besluitvorming in het onderwijs-
bestel. In: J. A. van Kemenade
Onderwijs:
Bestel en Beleid.
Groningen: Wolters-
Noordhoff, 1981.

Noot


36 Pedagogische Studiën

-ocr page 44-

Leune, J. M. G., Onderwijsbeleid onder druk;
Een historisch-sociologisch onderzoek naar het
opereren van lerarenverenigingen in het Neder-
landseonderwijsbestel.
Groningen: Tjeenk Wil-
link, 1976.

Nieuwe onderwijsvormen voor 5 tot 13 ä 14 Jari-
gen:
Algemene Bond van Onderwijzend Perso-
neel. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1969,
1965 (1).

Rosenthal, U. M., M. P. C. M. van Schendelen en
G. H. Scholten,
Openbaar bestuur: organisatie,
beleid en politieke omgeving.
Alphen aan de
Rijn: Samson, 1980 (2).

Schaveling, J., Besluitvormingsprocessen en de
Wet op het Basisonderwijs;
een onderzoek naar
de totstandkoming van de Wet op het Basison-
derwijs. Doctoraalscriptie. Uitgegeven bij het
RION te Groningen.

Schendelen, M. P. C. M. van (red.). Kernthema's
van de politicologie.
Meppel: Boom, 1976.

Scholten, G. H., Easton's systems analysis en het

Nederlandse politieke systeem; een eerste ver-
kenning.
Acta Politica, 1968, 3, 3, p. 214-238.
Uitgangspunten voor onderwijsbeleid: Wiardi
Beekman Stichting. Deventer: Kluwer, 1973.

Curriculum vitae

J. Schaveling (1956) behaalde na de pedagogische
academie in 1983 het doctoraal examen onderwijs-
kunde (cum laude) te Groningen. Hij is sinds enke-
le jaren als onderzoeker werkzaam bij het RION -
Instituut voor Onderwijsonderzoek en is daar-
naast onderwijsadviseur. Zijn specialisaties zijn
onderwijsbeleid en schoolorganisatie. Op beide
terreinen schreef hij publikaties.
Adres: RION, Postbus 1286, 9701 BG Groningen,
tel.: 050-636680/636634.

Manuscript aanvaard 25-6-'85.


Summary

Schaveling, J. 'Decisionmaking in Dutch educational policy: the process followed in preparing the new
primary education act.'
Pedagogische Studiën, 1986, 63, 26-37.

In this article a summarized report is given of a research project on the process of preparing the new act
on primary education, which has come into operation in August 1985. The aim of the research and this
article is to contribute to the understanding of decision-making processes in educational policy. The main
interest of this research project is how several actors involved influenced the process of preparing the new
act effectively and whether they turned out to be competitive.

The methods used in carrying out this research project are qualitative ones: analyzing documents and
interviewing Ministers, Secretaries of State, officials, members of parliament and representatives of in-
terest groups.

It became obvious that none of the participants dominated the process. The contribution of parliament
to the whole process of developing the new act turned out to be a small one. The officials sometimes oppos-
ed the government but in the end they turned out to have had no influence on the content of the act. The
interest groups only influenced the outlines of the act. The Ministers and Secretaries of State were the most
important and influential actors.

37 Pedagogische Studiën

-ocr page 45-

Kroniek

Onderzoek voor het Reken/Wiskunde-onderwijs

Verslag van een NVORWO-conferentie te Noordwijkerhout, 23 en 24 mei
1985

1 Inleiding

In mei 1984 werd in het i<ader van de Neder-
landse Vereniging voor de Ontwikkeling van
het Reken/Wiskunde-onderwijs (NVOR-
WO) een werkgemeenschap van onderzoe-
kers en curriculumontwikkelaars opgericht,
die jaarlijks zou samenkomen op een meer-
daagse conferentie. Deze bijeenkomsten zou-
den de gelegenheid bieden tot informatie-
uitwisseling over lopend onderzoek en tot
collegiaal adviseren over toekomstige projec-
ten, en zo bij kunnen dragen aan de noodza-
kelijke coördinatie en continuïteit van het
onderzoek op het gebied van het re-
ken/wiskunde-onderwijs in Nederland.

Op 23 en 24 mei 1985 vond in het Leeu-
wenhorst Congrescentrum te Noordwijker-
hout dan de eerste officiële conferentie van
deze werkgemeenschap plaats, waaraan door
een dertigtal onderzoekers en ontwikkelaars
werd deelgenomen. In zijn inleiding tot de
conferentie wees prof. K. Koster (R.U. Gro-
ningen), voorzitter van de werkgroep, op het
aparte karakter van deze bijeenkomst. Zij
onderscheidde zich van andere conferenties
(zoals de Onderwijsresearchdagen) niet enkel
door de aard van de thema's die aan bod
kwamen, maar vooral door het perspectief
van waaruit deze onderwerpen benaderd
werden: de uitdrukkelijke en rechtstreekse
gerichtheid op de optimalisering van de re-
ken/wiskunde-onderwijspraktijk. Veel van
het onderzoek is dan ook te karaktiseren als
ontwikkelingsonderzoek, d.w.z. onderzoek
dóór feitelijke veranderingen van de bestaan-
de onderwijspraktijk. Kenmerkend daarbij
is, dat het onderzoeksresultaat zelf een ver-
anderde praktijk i's en niet slechts kennis ten
behoeve van verandering van die praktijk.
De grote complexiteit van dit soort onder-
zoek dwingt op verscheidene momenten
evenwel ook tot theoretisch onderzoek en tot
constaterend of descriptief (en vaak ook
meer detaillistisch) onderzoek, maar ook dit
onderzoek is dan niet zozeer gericht op puur
methodologische kwesties of toetsing van
theoretische modellen, maar op het oplossen
van vragen en problemen die rijzen bij het
ontwikkelingsonderzoek. De belangrijkste
drijfveren die deze groep onderzoekers en
ontwikkelaars wellicht samenbinden zijn
vooral bepaalde overeenstemmingen in
denkbeelden over verbeterd reken/wiskun-
de-onderwijs en over methoden volgens wel-
ke zulk onderwijs ingericht en ontwikkeld
kan worden.

Gedurende de conferentie werden zes Neder-
landse onderzoeksprojecten op het gebied
van (vernieuwd) reken/wiskunde-onderwijs
voorgesteld en besproken. Zij waren ver-
deeld over drie thema's: evaluatie, speciaal
onderwijs en innovatieproblematiek.

2 Evaluatieproblematiek

E. Harskamp (RION) bracht verslag uit over
het onderzoeksproject 'Vergelijking van re-
ken/wiskunde-methoden in het basisonder-
wijs'. Het doel van dit project is zicht te krij-
gen op de door methodemakers nagestreefde
doelstellingen en op de mate waarin deze ob-
jectieven door leerlingen die met de betref-
fende methoden gewerkt hebben, effectief
bereikt worden. Er werd uitgegaan van het
zogenaamde weddenschapsmodel: aan de
uitgevers/schrijvers van zeven frequent ge-
bruikte rekenmethoden werd gevraagd aan te
duiden welke doelstellingen zij - naast die
van de CITO-eindtoets - belangrijk vonden
en getoetst wilden zien. Op basis van deze
reacties is een aanvullende toets ontwikkeld
bestaan uit de rubrieken 'schatten', 'verhou-
dingen', 'meten' en 'combinatoriek'. Deze


38 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1986 (63) 14-25

-ocr page 46-

extra-toets werd aan 217 vijfde- en zesdeklas-
sers schriftelijk en collectief ter oplossing
voorgelegd. Daaruit bleek dat deze toets vol-
doende betrouwbaar is om als bijkomend
evaluatie-instrument in het hoofdonderzoek
te worden gebruikt.

J. de Lange (OW&OC) gaf een schets van
het HEWET-experiment, waarin een pro-
gramma voor het nieuwe vak wiskunde A
voor de hoogste klassen van het voortgezet
onderwijs ontwikkeld en uitgeprobeerd
wordt. Een van de problemen waarop men
gestoten is, is dat leerkrachten er niet in sla-
gen adequate proefwerken voor dit nieuwe
vak op te stellen. Omwille van de sterke
klemtoon die in wiskunde A gelegd wordt op
creatief, flexibel en kritisch denken, zijn
klassieke 'paper-and-pencil' -toetsen immers
ongeschikt voor evaluatie. Het HEWET-
team werkt thans aan de ontwikkeling van
alternatieve toetsvormen, die tegelijk recht
doen aan de basisfilosofie en de doelstelling
van dit nieuwe vak, en aan de noodzakelijke
eisen van toetsconstructie (zoals objectivi-
teit).

3 Rekenen in het speciaal onderwijs

H. van Luit (K.U. Nijmegen) rapporteerde
over een onderwijsexperiment waarin drie
leerlingen uit het ZMOK-VBO-onderwijs een
training kregen in het vermenigvuldigen en
delen. Volgens Van Luit vereisen deze leerlin-
gen een specifieke training omdat zij falen in
het spontaan produceren en adequaat ge-
bruiken van bepaalde informatieverwer-
kings- en geheugenstrategieën waarvoor kin-
deren uit het regulier onderwijs wel beschik-
ken. In deze sterk gestructureerde training
wordt de leerling stapsgewijs en aan de hand
van aangeleerde regels het vermenigvuldigen
en delen onderwezen. Op het einde van de
training bleek dat de drie leerlingen de vaar-
digheid in het vermenigvuldigen en delen be-
hoorlijk verworven hadden.

M. van de Heuvel stelde de rekendidactiek
in het buitengewoon onderwijs ter discussie.
De vernieuwing in de richting van meer rea-
listisch en probleemgericht reken/wiskunde-
onderwijs die zich de laatste jaren binnen het
Nederlands regulier onderwijs heeft voltrok-
ken, heeft zich (nog) helemaal niet doorgezet
in het buitengewoon onderwijs. Dit heeft te

maken met veronderstelde eigenaardigheden
van LOM-kinderen t.o.v. kinderen uit het re-
guliere onderwijs (bijvoorbeeld: LOM-
kinderen hebben geen structureringsvermo-
gen, kunnen zich niet concentreren ...) en
met de verwachte consequenties die dit
anders-zijn van die kinderen voor de (re-
ken)didactiek met zich meebrengt (bijvoor-
beeld: LOM-kinderen behoeven sterke struc-
turering van de leerstof, veelvuldig en syste-
matisch inoefenen ..), aldus Van den Heuvel.
Zij pleitte ervoor om het antwoord op de
vraag naar de mogelijkheden van realistisch
reken/wiskunde-onderwijs op de LOM-
school niet te baseren op vooroordelen, maar
op de resultaten van wetenschappelijk onder-
zoek.

4 Innovatieproblematiek

R. de Jong (R.U. Utrecht) bracht verslag uit
van zijn onderzoek naar de invloed van Wis-
kobas op de ontwikkelingen in het re-
ken/wiskunde-onderwijs op de basisschool
in Nederland. In deze studie werden de Ne-
derlandse rekenmethoden opgesplitst in drie
groepen: voor (1965-70), tijdens (1970-80) en
na (1980-85) Wiskobas. Elke methode werd
door vijf onafhankelijke deskundigen geana-
lyseerd op de aanwezigheid van het
Wiskobas-ideeëngoed en -materiaal. Daar-
voor werd gebruik gemaakt van een instru-
ment waarbij van tweeëntwintig typische en
exclusieve kenmerken van Wiskobas (bij-
voorbeeld: pijlentaai aangezet vanuit z.g. au-
tobusproblemen, veelzijdige aandacht voor
verhoudingen, vermenigvuldigen en delen
volgens 'progressieve schematisering') op
een vier-puntenschaal moest worden aange-
duid in hoeverre zij (op een getrouwe wijze)
in de methode terug te vinden zijn. Vooral in
de laatste periode blijkt de invloed van Wis-
kobas op de Nederlandse methoden voor re-
ken/wiskunde-onderwijs onmiskenbaar.

E. van Rossum (K.H. Tilburg) ten slotte
ging in op een andere belangrijke component
van het onderwijsinnovatieproces, nl. de
leerkracht. Hij wees erop dat mensen bepaal-
de impliciete denkbeelden hebben over feno-
menen als leren en onderwijzen; deze refe-
rentiekaders zijn in belangrijke mate bepa-
lend voor de manier waarop een leerkracht
een bepaalde inhoudelijke of organisatori-


39 Pedagogische Studiën

-ocr page 47-

sehe vernieuwing ontvangt, interpreteert en
gestalte geeft in zijn of haar didactisch han-
delen. Van Rossum pleitte ervoor om in de
opleiding en bijscholing van leerkrachten
meer aandacht te besteden aan het explore-
ren en thematiseren van deze 'epistemologi-
sche referentiekaders'.

Naast de zes vermelde Nederlandse bijdra-
gen werd ook nog een referaat gehouden
door Dr. A. Bell van het Shell Center of Ma-
thematics Education, Nottingham, Enge-
land, dat grote bekendheid geniet onwille
van het onderzoeks- en ontwikkelingswerk
dat daar op het gebied van het rekenen ver-
richt wordt. Bell gaf een overzicht van recent
onderzoek naar de moeilijkheden die basis-
schoolleerlingen ondervinden bij het begrij-
pen en toepassen van de rekenkundige basis-
bewerkingen vermenigvuldigen en delen, en
naar de mogelijkheid om deze moeilijkheden
te vermijden en/of weg te werken via aange-
past wiskunde-onderwijs.

zou moeten gegeven worden. Als belangrijke
onderzoeksvragen werden gezien: 1. hoe
groeien de formeel-wiskundige begrippen en
operaties uit de informele inzichten en strate-
gieën waarover kinderen op grond van hun
voor- en buitenschoolse ervaringen beschik-
ken; 2. welke zijn de oorzaken van de fouten
en misvattingen van leerlingen i.v.m. reken-
taken en hoe kunnen die verholpen worden;
3. hoe moeten z.g. contextopgaven er precies
uitzien en op welke wijze moeten zij in het
onderwijsleerproces ingeschakeld worden
om hun begripsvormende en toepassings-
functie optimaal te vervullen? Vanuit struc-
tureel oogpunt werd beslist de mogelijkheid
te onderzoeken om de volgende conferentie
van de werkgemeenschap open te stellen
voor alle geïnteresseerde onderzoekers op het
gebied van reken/wiskunde-onderwijs in Ne-
derland. De werkgemeenschap wil daarmee
uitdrukking geven aan haar intentie om een
zo breed mogelijk forum te vormen ten be-
hoeve van de ontwikkeling van het re-
ken/wiskunde-onderwijs.


5 Afsluiting

Tijdens de slotdiscussie werd vooreerst ge-
zocht naar de inhoudelijke problemen waar-
aan in het (toekomstig) onderzoek prioriteit

L. Verschaffet (K.U. Leuven)
B. van Oers (V.U. Amsterdam)


40 Pedagogische Studiën

-ocr page 48-

Boekbespreking

G. W. Meijnen, Van zes tot twaalf. Een
longitudinaal onderzoek naar milieu- en
schooleffecten van loopbanen in het lager
onderwijs,
(SVO-reeks 79), Flevodruk,
Harlingen, 1984, 176 pag., ƒ27,50 ISBN
90 6472 045 2.

J.C. van der Wolf, Schooluitval, een
empirisch onderzoek naar de samenhang
tussen schoolinterne factoren en schooluitval
in het reguliere onderwijs,
Swets en
Zeitlinger, Lisse, 1984, XI + 174 pag.,
ƒ33,— ISBN 90 265 0566 3

Deze twee boeken, die in hetzelfde jaar zijn ver-
schenen en die ongeveer evenveel publieke be-
langstelling hebben getrokken, verschillen on-
danks de vele overeenkomsten sterk. Beide studies
gaan over het mogelijk effect dat scholen - hun in-
richting, het curriculum, de taakopvatting van
leerkrachten - kunnen hebben op de loopbanen
van hun leerlingen. Beide auteurs menen verschil-
len in effecten van scholen gevonden te hebben:
Meijnen op de leerprestaties in I.Q.-
ontwikkelingen van leerlingen op een aantal lagere
scholen in de stad Groningen; Van der Wolf op de
schooluitval in lagere scholen in Oud-West in
Amsterdam.

Beide boeken zijn in de publiciteit gekomen,
omdat men meende dat zij de opvattingen over de
gewenste en ten dele ook uitgevoerde onderwijs-
vernieuwing van de afgelopen decennia zouden
weerleggen. Beide studies passen binnen dezelfde
richting, die het onderzoek heeft ingeslagen sinds
duidelijk is geworden dat materiele verschillen tus-
sen scholen (boven een bepaald minimum-niveau
aan materiële voorzieningen) nauwelijks meer ge-
volgen hebben voor de leerprestaties en school-
loopbanen van de leerlingen (bv. door de studie
van Coleman, 1966 en Jencks, 1972). Deze nieuwe
stroming binnen het onderzoek zoekt de belang-
rijkste verschillen tussen scholen vooral in het
schoolklimaat, in de wijze waarop leerkrachten en
leerlingen met elkaar omgaan, in de eisen die men
aan leerlingen stelt, in de regels (geschreven en on-
geschreven) die de school stelt aan docenten en
leerlingen. De bekende studie van Rutter e.a.
(1979) maar ook het nieuwe onderzoek van Cole-
man e.a. (1982) zijn enige Angelsaksische mijlpa-
len binnen deze richting. Beide Nederlandse stu-
dies laten inderdaad ook zien dat het schoolkli-
maat en de taakopvattingen van leerkrachten van

betekenis zijn voor de leerprestaties en de school-
loopbaan van leerlingen op lagere scholen.

En toch mogen beide studies niet op één hoop
geworpen worden. Tussen beide studies gaapt een
bijna niet te overbruggen kloof in onderzoekskwa-
liteit en dus in betrouwbaarheid van hun conclu-
sies.

De kwaliteit van de dissertatie van Van der Wolf
is immers vergeleken bij die van de studie van
Meijnen veel te gering. Van der Wolf onderzoekt
de oorzaken van schooluitval in de lagere scholen.
Hij zet zich daarbij af tegen de orthopedagogische
tradities, die volgens hem de oorzaak van school-
uitval (met name verwijzing naar het buitenge-
woon onderwijs, zitten blijven en een lage keuze in
het voortgezet onderwijs) uitsluitend in het kind en
zijn milieu zoekt. Hij meent, duidelijk geïnspi-
reerd door Rutter, dat de schoolinterne factoren
daarbij onderschat kunnen zijn. Hij voerde daar-
om in de winter van 1982 een survey onder leerlin-
gen en leerkrachten van 13 lagere scholen uit. Hij
bestookt beide groepen respondenten met een gro-
te batterij vragen, bijeen gesprokkeld uit een groot
aantal schalen. Waarom deze vragen nu juist ge-
kozen zijn, wordt de lezer nooit echt duidelijk ge-
maakt. Zo blijft het verbazingwekkend dat het so-
ciaal milieu van de individuele leerlingen, ondanks
de verbale aandacht daarvoor in de inleidende
hoofdstukken, in het gerapporteerde onderzoek
volledig buiten beschouwing blijft. Ik vrees dat dit
komt doordat Van der Wolf de theoretische impli-
caties van zijn analyse-model niet voldoende van
tevoren doordacht heeft. Het gaat immers bij een
school-effectenonderzoek er niet alleen om aan te
tonen dat tussen scholen (of klassen daarbinnen)
verschillen bestaan. Het gaat erom aan te tonen
dat bepaalde kenmerken van sociale structuren of
organisaties, zoals scholen, een eigenstandige in-
vloed uitoefenen op het gedrag van de deelnemers
binnen die organisaties, en dat dit effect niet ver-
klaard kan worden uit individuele kenmerken van
die participanten. Dit multi-level karakter van zijn
studie (zie bv. Van den Eeden en Hauer, z.j.), dit
sociologische aspect van zijn probleemstelling
heeft Van der Wolf in het geheel niet gezien. Daar-
door maakt hij één van de meest klassieke fouten
in de sociologie, nl. de ecologische fout. Verschil-
len in gedrag van deelnemers uit uiteenlopende so-
ciale organisaties worden daarbij op conto van die
organisaties geschreven, zonder dat nagegaan
wordt of deze verschillen niet uit andere individue-
le verschillen tussen de deelnemers voortvloeien.
Deze onbekendheid met deze klassieke fout laat
Van der Wolf duidelijk zien wanneer hij analyses
op leerling-leerkrachtniveau, op klasniveau en op
schoolniveau naast elkaar behandelt zonder deze


Pedagogische Studiën 1986 (63) 41-46 Pedagogische Studiën 41

-ocr page 49-

op een of andere manier met elkaar te verbinden.

Ook op andere wijze blijkt dat Van der Wolf
zijn probleemstelling onvoldoende heeft door-
dacht. Hij neemt aan dat schooluitval voortvloeit
uit kenmerken van scholen en de daaraan verbon-
den leerkrachten. Hij lijkt zich niet te realiseren
dat de richting van de causale beïnvloeding ook
met evenveel recht omgekeerd kan lopen. Scholen,
die nogal constant schooluitvalpatronen hebben,
trekken daardoor bepaalde leerkrachten aan en
stoten andere af. Op grond van de Van der Wolf-
analyse kan men nu even goed betogen dat scholen
met lage leerprestaties een hoog uitvalpatroon en
een groot verloop van leerkrachten kennen, waar-
door zij veel jonge leerkrachten hebben. Scholen
met hogere leerprestaties en een laag uitvalpa-
troon, hebben een veel minder groot verloop waar-
door ze oudere leerkrachten kunnen vasthouden,
maar ook gemakkelijker leerkrachten met ervaring
kunnen aantrekken. De verschillen tussen de on-
derzochte scholen zouden dus voor hetzelfde geld
daarom geheel op het conto van deze recruterings-
verschillen geschreven kunnen worden. Deze alter-
natieve causale ordening, die Van der Wolf zelfs
niet aanroept maar die op basis van zijn resultaten
even plausibel is, zet al zijn conclusies op losse
schroeven. Studies naar effecten van organisaties
moeten, zoals reeds lang bekend is, steeds reke-
ning houden met de mogelijkheid van concurre-
rende causale modellen en met de invloed van ver-
schillen in recrutering.

De studie van Meijnen weet al deze ernstige feilen
te vermijden. Hij past zeer gewetensvol een multi-
level ananlyse toe. Steeds controleert hij of effec-
ten van de verschillende curricula niet veroorzaakt
worden door de kenmerken van de individuele
leerlingen, zoals het ouderlijk milieu en de wijze
van socialisatie binnen het gezin. Helaas is dit
boek slechts een samenvatting van een veel uitge-
breider onderzoeksverslag, waarin uitvoerig juist
op dit multi-level karakter van schooleffecten
wordt ingegaan. Ook heeft Meijnen uitsluitend
longitudinale gegevens gebruikt, in plaats van een
momentopname. Hij volgt deze groep leerlingen
(het zgn. 'Groningen cohort') sinds het begin van
de lagere school, waarover hij in zijn dissertatie
reeds rapporteerde (Meijnen, 1977). Hij loopt
daardoor veel minder het risico dat hij ad hoe ana-
lysemodellen gebruikt. Hij bouwt voort op en is
vertrouwd met soortgelijke loopbaanmodellen,
waardoor zijn conclusies ook beter gefundeerd
zijn. Meijnen vindt overigens effecten van school-
kenmerken, met name van de verschillende typen
curricula, die in de Groningse lagere scholen ge-
bruikt werden. In dit verband is het interessant op
te merken dat deze curricula-typen niet op één dui-
delijke dimensie (bv. vernieuwend versus traditio-
neel of een soortgelijke dichotomie) onder te bren-
gen zijn, zoals in allerlei meer normatieve be-
schouwingen over het onderwijs vaak veron-
dersteld wordt. Kleven er dan geen bezwaren aan
de studie van Meijnen? Uiteraard kleven er bezwa-
ren aan zijn onderzoek, omdat in elk onderzoek,
hoe goed dan ook, compromissen gesloten moeten
worden bij de datavergaring en -analyses, arbitrai-
re keuzen gemaakt moeten worden, e.d. Zo is een
groot bezwaar dat Meijnen geen gelegenheid heeft
gekregen observaties in de klassen en scholen te
verrichten en moet hij zich derhalve alleen baseren
op mededelingen van de leerkrachten, waarmee
zonder twijfel niet de werkelijke gang van zaken in
de scholen gemeten zal worden. Hetzelfde geldt
voor het gezinspedagogisch klimaat, ook de me-
ting daarvan is uitsluitend gebaseerd op uitspraken
van de moeder, ook weer omdat de mogelijkheden
voor observatie ontbraken. Ook ontbraken man-
kracht en middelen om de leerlingen, die naar an-
dere scholen in en buiten Groningen vertrokken
waren (buitengewoon onderwijs!), op verantwoor-
de wijze te volgen. Dit betekent dat Meijnen in fei-
te alleen onderzoek verricht heeft met de 'norma-
le' leerlingen, wat betekent dat zijn schattingen
van de effecten foutief (d.w.z. meestal te laag)
kunnen zijn.

Een ander bezwaar tegen zijn analyse heeft min-
der met een gebrek aan middelen te maken. Op een
aantal plaatsen in zijn boek vermeldt Meijnen dat
de milieu-compositie van de scholen effect heeft
op het functioneren ervan. Milieu-compositie van
een school geeft het aandeel van leerlingen, dat uit
de verschillende sociale milieus afkomstig is, weer.
Op de achtergronden daarvan gaat hij helaas niet
verder in, hoewel het goed mogelijk is dat het hier
niet om een schoolkenmerk gaat, maar om een
buurtkenmerk. Dronkers en Schijf (1985) laten,
ook voor Groningse lagere scholen, zien dat de
milieu-compositie van scholen sterk beïnvloed
wordt door de milieucompositie van de buurten
waarin de scholen staan. Deze milieucompositie
van de buurt vloeit op zijn beurt voort uit de kwa-
liteit van de woningen in de verschillende wijken.
Indien dit correct is, is men hiermee een belangrij-
ke buitenschoolse oorzaak, die in Nederland
meestal met de mantel der liefde en der gelijke be-
kostiging bedekt wordt, op het spoor. Al deze en
nog andere mogelijke kritiek neemt echter niet weg
dat Meijnens studie, in tegenstelling tot die van
Van der Wolf, ruimschoots de toets der kritiek
kan doorstaan en vergeleken kan worden met bui-
tenlandse studies, zoals die van Rutter en Cole-

Samengevat: beide studies, hoewel hetzelfde on-
derwerp behandelend en min of meer 'dezelfde
conclusies bereikend, kunnen niet op één lijn ge-
plaatst worden. Van der Wolfs conclusies zijn op
een zo zwakke analyse gebaseerd, dat zij daardoor
niet-bruikbaar zijn geworden. Meijnens resultaten
zijn daarentegen, ondanks de onvermijdelijke te-


42 Pedagogische Studiën

-ocr page 50-

kortkomingen, niet op zand maar op de rotsen ge-
bouwd en vormen daardoor een goed uit-
gangspunt voor onderzoek en beleid.

J. Dronkers

Literatuur

Coleman, J. S. e.a., Equality of Educational Op-
portunity.
Washington: U.S. Government Prin-
ting Office, 1966.

Coleman, J. S. e.a., Highschool achievement, pu-
blic, catholic and private schools compared.
Ba-
sic Books, New York: 1982.

Dronkers, J. en H. Schijf, Buurten, scholen en on-
gelijke onderwijskansen. In: A. B. Berends, J.
Dronkers, J. K. M. Gevers, J. de Jong-
Gierveld, F. Lammertijn (Eds.),
Sociologisch
Jaarboek 1985.Van
Loghum Slaterus, Deven-
ter: 1985.

Eeden, P. van den en J. Hauer (Red.), Analyse
van multiniveaudata, theorie en toepassing,
SVO, Den Haag, z.j.

Jencks, C. e.a., Inequality: a reassessment of the
effect offamily and schooling in America.
New
York: Basic Books, 1972.

Meijnen, G. W., Maatschappelijke achtergronden
van intellectuele ontwikkeling.
Groningen:
Wolters-Noordhoff, 1977.

Rutter, M. e.a., Fifteen Thousand Hours, secon-
dary schools and their effects on children.
Open
Books, Londen: 1979.

P. Mooren, H. Verdaasdonk en H. Verschu-
ren (red.).
Kinderen letteren leren, Zwijsen,
Tilburg, 255 pag., ƒ36,60
ISBN 90 276 0098 8.

Op 21 december 1983 werd aan de Katholieke Ho-
geschool te Tilburg een groots opgezet symposium
gehouden onder de titel 'Letteren leren'. De bij-
dragen werden gebundeld en in 1984 onder de iets
gewijzigde titel 'Kinderen letteren leren' gepubli-
ceerd.

In zijn voorwoord wijst Mooren op de twee
aspecten die in de titel naar voren komen, nl. de li-
teratuuropvatting die een institutie erop nahoudt
en de didactiek die moet zorgen voor de over-
dracht daarvan. De bijdragen zijn dan ook onder-
verdeeld in thema's die afgeleid zijn van deze insti-
tuties. Mooren stelt vervolgens dat het literatuur-
onderwijs longitudinaal en latudinaal benaderd
moet worden. Men dient dus rekening te houden

met een doorgaande lijn van de ene klas naar de
andere klas, maar eveneens zal men moeten stre-
ven naar een integratie van het literatuuronderwijs
in de overige vakken. In verschillende bijdragen
worden hiervan voorbeelden gegeven.

Het symposium werd geopend door Fens. In
zijn inleiding, die veel leesplezier verschaft, pre-
senteert Fens het begrip 'het beslissende boek' en
ontvouwt hij een nieuwe, niet geheel verrassende,
'leesfasentheorie'. Volgens hem doorloopt elke le-
zer in zijn leven vier (lees)perioden. De eerste
duurt tot rond het twaalfde jaar en is een periode
waarin het kind leest wat het mooi vindt. De taak
van de opvoeder bestaat uit het aanbieden van de
boeken die beslissend kunnen worden. De tweede
periode duurt tot het vijftiende ä zestiende jaar en
daarover is, volgens Fens, weinig te zeggen, om de
eenvoudige reden dat er niets gebeurt. Een pro-
bleem dat steeds weer wordt gesignaleerd. De der-
de periode wordt ingeleid met de kennismaking
met het traditionele literatuuronderwijs. De indivi-
duele lezer verdwijnt en de lezer leest wat de litera-
tuur voorschrijft als mooi en goed. Deze periode
kan lang doorlopen; ook op de universiteiten
wordt hieraan bijgedragen. Tijdens de laatste peri-
ode vindt de lezer zichzelf weer terug. Het is de pe-
riode die gekenmerkt wordt door vrijheid en re-
flectie. Wat nu opvalt, is, dat in deze periode de-
zelfde soort boeken gelezen wordt als in de eerste
periode. He beslissende boek heeft zijn invloed
doen gelden.

Met bovenstaande 'theorie' bracht Fens zijn kri-
tiek op het huidige literatuuronderwijs duidelijk
naar voren. Veel literatuuronderwijs bestaat, vol-
gens hem, voornamelijk uit het afleren van het
'letteren lezen'. Gelukkig dat de bijdragen op het
symposium, hoe summier ook, een aanleiding
kunnen zijn (en in enkele gevallen ook al daadwer-
kelijk zijn) om hierin verbetering te brengen.

Twee vragen stonden tijdens het symposium
centraal: Wat wordt er in en buiten de verschillen-
de opleidingen ondernomen om letteren te leren?
En: Hoe werkt dat in de schoolpraktijk?

De 18 bijdragen zijn verdeeld over een zestal
thema's.

I. De HBO-J en de opleidingen tot kleuterleider
Drie bijdragen tot dit thema. Goeman-van Randen
gaat in op 'het kinderboek als muzisch middel' en
stelt dat een HBO-Jer zoveel inzicht in de diverse
muzische middelen moet hebben dat in een bepaal-
de leefsituatie voor een bepaald kind het meest
doelmatig middel gekozen kan worden. Zij laat
zien dat het kinderboek tot die middelen behoort
en illustreert dit aan de hand van enkele praktijk-
voorbeelden. Haak noemt zijn bijdrage 'vorm ge-
ven aan beleven' en duidt daarmee zowel op de li-
teratuur ('de inhoud moet echter vorm gegeven
worden') als op het onderwijs in literatuur (o.a.
hoe bereik je dat kinderen beleven, genieten, erva-


43 Pedagogische Studiën

-ocr page 51-

ren, verwerken, wat een tekst te bieden heeft?). Li-
teratuuronderwijs geven is een tekst tot leven bren-
gen. Simhoffer houdt een pleidooi voor thema-
tisch literatuuronderwijs en vraagt daarvoor o.m.
een positieve houding van de leerkrachten naar
wat leerlingen bezighoudt en wat zij zelf te vertel-
len hebben.

2. Het kleuter- en lager onderwijs
Onder dit thema zijn drie, zeer praktisch gerichte,
verslagen van activiteiten rond kinderboeken op-
genomen. Quelle benadrukt nogmaals dat je niet
bij lezen moet blijven steken en pleit voor een meer
algemene kunstzinnige vorming, waarbij de erva-
ring als essentieel wordt onderkend. Dona en Van
Trier doen verslag van activiteiten in de eerste
klas, waarbij prentenboeken het uitgangspunt
zijn. Luidinga omschrijft het leesonderwijs als pri-
mair communicatief onderwijs. Hij ziet als
doelstelling van het leesonderwijs (en hierin is hij
niet direct erg nieuw) de creatie van een zodanige
leesgewoonte dat het lezen voor het verdere leven
als onmisbaar wordt ervaren. In zijn bijdrage geeft
hij verschillende voorbeelden van leesbevorderen-
de activiteiten.

2. PA en NLO

Onder dit thema komen mensen aan het woord
van de opleidingen die mensen voorbereiden op
het geven van literatuuronderwijs. Dekkers geeft
een summiere schets van de plaats die het lezen in-
neemt in het programma van de propaedeuse van
de (toen nog toekomstige) PABO's. Uitgangspunt
hierbij is dat het leesonderwijs geïntegreerd is in
het gemeenschappelijke programma. Beuming
grijpt eveneens de komst van de nieuwe PABO aan
als een nieuwe kans om ontwikkelingen te stimule-
ren, waarbij hij vooral de nadruk legt op een inte-
gratie van lezen en schrijven. Hawinkels belicht
het literatuuronderwijs vanuit de nieuwe leraren-
opleidingen. Tijdens de opleiding zal, zo stelt hij,
'het vergroten van de culturele bagage van de stu-
denten' zeker een aspect zijn waar veel aandacht
aan besteed moet worden. Daarnaast staat uiter-
aard de beroepsopleiding. Hawinkels geeft sche-
matisch weer hoe goed literatuuronderwijs er uit
moet zien. Belangrijke begrippen hierbij zijn lees-
bereidheid, leesvaardigheid en leesplezier; begrip-
pen die sterk op elkaar betrokken zijn.

4. Veldgerichte projecten
Onder de titel 'enkel middel en geen doel' geeft De
Vries een beknopt overzicht van informatiebron-
nen over en verslag van onderzoek op het gebied
van de kinder- en jeugdliteratuur in brede zin. Ver-
schillende benaderingswijzen, als ook een schets
van de toenemende (universitaire) belangstelling
en enkele voorstellen voor onderzoek worden naar
voren gebracht. De Zanger geeft een samenvatting
van het project 'Werken met boeken' van de SLO.

Veel van zijn bijdrage is reeds eerder verschenen in
de reeks deelpublikaties n.a.v. dit project. Ruardi
gaat uitermate beknopt in op de stichting Schrij-
vers School en Samenleving en Kakebeeke werpt
een blik achter de schermen van de speelwerkbrief
die de CPNB elk jaar omtrent de kinderboeken-
week laat samenstellen.

5. Traditionele vernieuwingsscholen

Vanuit de Vrije School-pedagogie geeft Dekkers
zeer kort enkele problemen rond literatuur als ont-
wikkelingsstof aan. Freudenthal-Lutter bespreekt
het functioneel taalgebruik binnen het Jenaplan-
onderwijs. Geen bijdragen die erg veel nieuws naar
voren brengen.

6. School en bibliotheek

Onder dit thema enkele bijdragen over de vraag in
hoeverre de bibliotheken kunnen bijdragen aan
het 'kinderen letteren leren'. Advisering van het le-
zerspubliek blijkt hierbij een van de belangrijkste
taken te zijn.

De bundel wordt afgesloten met een nawoord van
Verdaasdonk. Hierin wijst hij o.m. op het ontbre-
ken van onderzoek naar het keuzegedrag van le-
zers en naar de aard en rol van literatuuropvattin-
gen. De bijdragen tot de bundel zijn in het alge-
meen erg summier en veelal niet diepgaand. Het
geeft een overzicht van allerlei activiteiten rond het
'kinderen letteren leren', maar werpt eveneens veel
vragen op. Alleen daarom al is het verheugend om
te constateren dat de Katholieke Hogeschool van
Tilburg meerdere symposia in deze reeks organi-
seert. In 1982 'Kinderen tot lezen stimuleren'
(hiervan verscheen in 1983 een bundel) en in 1984
het symposium 'Kinderen laten lezen'. Het is te
hopen dat deze symposia een traditie gaan wor-
den.

A. W. M. Duijx

Dijkstra, A. & Kempen, G., Taal in uitvoe-
ring.
Inleiding tot de psycholinguïstiek.
Wolters-Noordhoff, Groningen, 1984, 138
pagina's, ƒ25,—, ISBN 90 01 26789 0.

Volgens de auteurs is deze inleiding in de'psycho-
linguïstiek zonder specifieke psychologische of lin-
guïstische voorkennis bruikbaar als leerboek in de
eerste jaren van het wetenschappelijk onderwijs,
lerarenopleidingen en het hoger beroepsonderwijs.

Het boek bestaat uit drie delen. Het eerste deel


44 Pedagogische Studiën

-ocr page 52-

behandelt kort het onderwerp en de methoden van
de psycholinguïstiek. Psycholinguïstiek of Taal-
psychologie bestudeert het mentale systeem dat
taalgebruik mogelijk maakt, met als doel het ont-
wikkelen van een theorie over de mentale (cogni-
tieve) processen die optreden tijdens taalgebruik.

Het tweede en belangrijkste deel beschrijft de
componenten van een model voor menselijk taal-
gebruik, vanaf het herkennen en interpreteren van
waargenomen uitingen tot het uitspreken van
woorden en zinnen. Aan iedere component is ver-
volgens een hoofdstuk gewijd.
De eerste component is de Spraakherkenner. Twee
hoofdproblemen komen we hier tegen. Ten eerste
het segmentatieprobleem: hoe splitsen mensen het
waargenomen spraaksignaal op in kleinere eenhe-
den? (Spreek uit: Maaien abten hooi?). Ten twee-
de het variabiliteitsprobleem: woorden klinken
niet iedere keer hetzelfde, maar variëren van mo-
ment tot moment en van spreker tot spreker. On-
derzoek naar invarianten in het spraaksignaal en
naar de invloed van lexicale, syntactische en con-
ceptuele kennis op spraakherkenning wordt
besproken. Men onderscheidt twee gelijktijdig op-
tredende informatiestromen: signaalgestuurd of
bottom-up en kennis-gestuurd of top-down.

De volgende component, de Woordherkenner,
probeert met behulp van het Mentale Lexicon
woorden te identificeren. Het lexicon bevat alle
kennis over woorden uit de taal. Het auditieve
woordherkenningsproces wordt beschreven aan de
hand van het 'cohort-model' van Marslen-Wilson.

De Zinsontleder heeft tot taak de gedachte-
inhoud (conceptualisatie) die aan de binnenko-
mende taaluiting ten grondslag ligt, te ontdekken.
Men onderscheidt syntactisch en conceptueel
gestuurde ontleding. Beide werken gelijktijdig.
Verder wordt kort ingegaan op de problematiek
rond ambiguïteit.

Het volgend hoofdstuk behandelt het Conceptu-
eel Systeem, dat is de kennis van de wereld. Men
bespreekt onderzoek naar de structuur van dit
systeem, waarbij men er vanuit gaat dat er geen
één-op-één relatie bestaat tussen concepten en
woorden.

Bij het onder woorden brengen van gedachte-
inhouden tijdens het spreken en schrijven zijn drie
modules van het taalgebruikersmodel betrokken:
het Conceptuele Systeem, de Zinsgenerator en de
Woordsynthetisator. Het Conceptuele Systeem
beslist welke gedachte-inhouden expliciet in taal
moeten worden omgezet. De zinsgenerator lexica-
liseert, dat wil zeggen, hij selecteert woorden uit
het lexicon die bij die gedachte-inhouden passen.
Het eindprodukt van de Zinsgenerator is een syn-
tactische boom, die de woorden volgens een syn-
tactisch bepaalde structuur achter elkaar heeft
staan. Het is beter om hier nog niet van woorden
te spreken maar van lemma's, een soort woordco-
des zonder fonologische informatie. De Woord-
synthetisator vervangt lemma's door lexemen, dat
zijn woorden met hun fonologische en morfologi-
sche specificatie.

De Articulator zet de articulatie-organen aan tot
het produceren van spraakklanken.

Het derde deel behandelt de thema's Taal en
Denken, Moedertaalverwerving en Afasie. Een ap-
pendix stelt de lezer in staat tot het schatten van de
omvang van zijn of haar woordenschat. Verder be-
vat de appendix een groot aantal vragen en op-
drachten naar aanleiding van de behandelde stof.

Het boek biedt een beknopt overzicht van de
voornaamste issues in de hedendaagse psycholin-
guïstiek en plaatst ze in een begrijpelijk en over-
zichtelijk kader. Dit geïntegreerde verband, toe-
gespitst op vooral Nijmeegs onderzoek naar audi-
tieve taalverwerking, benevens de middels vragen
en opdrachten ingebouwde discussiestof, maakt
het boekje zeer geschikt als handleiding bij een
cursus Inleiding tot de Psycholinguïstiek. Het is
een verademing een verhandeling te lezen die niet
gebaseerd is op een abstracte taalkundige termino-
logie en die niet ontleend is aan bestaande En-
gelstalige introducties zoals het veel gebruikte
Clark en Clark. Dat dit eigen kader wellicht be-
wust tekort doet aan de belangrijke plaats die on-
derzoek naar visuele woordherkenning of begrij-
pend lezen in de experimentele praktijk inneemt,
behoeft voor een eerste oriëntatie geenszins een be-
zwaar te zijn.

J. Andriessen

J. Stolk & M. J. A. Egberts (red.), Tussen
verlangen en werkelijkheid.
Opstellen over
de waardigheid van mensen met een verstan-
delijke handicap. Boom, Meppel/Amster-
dam, 1985, 213 pag., ƒ29,50,
ISBN 90 6009 642 8.

In dit boek wordt vanuit diverse disciplines ge-
schreven over geestelijk gehandicapte mensen:
vanuit de juridische discipline over de rechtsbe-
scherming (Blankman), vanuit de medische disci-
pline over abortus provocatus (Arts), vanuit de
theologie over euthanasie (Musschenga) en mens-
waardigheid (C. F.
V. Andel), vanuit het maat-
schappelijk werk over liefde en vriendschap (Van
Zijderveld). Ik zal mij in deze bespreking beperken
tot de hoofdstukken die geschreven zijn vanuit pe-
dagogisch gezichtspunt.

Jak levert een historisch-pedagogische bijdrage
over C. E. van Koetsveld (1807-1893), de pionier
van de Nederlandse zwakzinnigenzorg. Van Koets-
veld stichtte, tegen de geest van die tijd in Neder-


45 Pedagogische Studiën

-ocr page 53-

land, een school en vervolgens een internaat voor
'idiote' kinderen. Jak levert hiermee een waarde-
volle bijdrage aan de discussie over persoon en
werk van Van Koetsveld. Met belangstelling zien
wij daarom uit naar zijn proefschrift: er zijn nog
wel een paar vragen te beantwoorden. Stolk geeft
met zijn bijdrage over 'geestelijk gehandicapt en
het verlangen ook iemand te zijn' duidelijk de lijn
aan van het boek. Het is een pleidooi voor de er-
kenning van de absolute waarde van een geestelijk
gehandicapt mens. Stolk kiest als uitgangspunt
datgene waarin mensen gelijk zijn: hij vertrekt
vanuit het mens-zijn, dat alle mensen gemeen heb-
ben. De kern van dat mens-zijn wordt aangeduid
met het begrip persoon. Persoon is, wie bestemd is
om 'ik' te zeggen. Deze bestemming vormt het
perspectief van het verlangen van mensen zelf ie-
mand te zijn. Wie deze bestemming bereikt, noe-
men wij persoonlijkheid: de persoon heeft een ont-
wikkeling tot persoonlijkheid doorgemaakt. Dit
verlangen is er ook bij geestelijk gehandicapten,
postuleert Stolk. Maar de realisering van dit ver-
langen stuit op de harde werkelijkheid van het ge-
handicapt zijn. Consequenties van deze visie zijn
volgens Stolk: respect voor het persoon-zijn van
geestelijk gehandicapten én verantwoordelijkheid
voor hun persoonlijkheid-in-wording.

In aansluiting op L. Kolakowski maakt Stolk
een onderscheid tussen een 'kantiaanse' benade-
ringswijze (waarin wordt uitgegaan van de onver-
vangbare waarde van elk mens) en een 'darwinisti-
sche' benadering (de waarde van een mens wordt
beoordeeld volgens het criterium 'wat is het beste
voor de in standhouding van de soort'). Het zal
duidelijk zijn dat Stolk kiest voor de 'kantiaanse'
benadering.

Op eigen wijze werken de andere auteurs deze
lijn van Stolk verder uit. Oosterhof-Beugelink
pteit voor een ruimere opvatting van 'opvoeden'
en 'persoon-zijn': opvoeden ligt in samenleven van
ouders en kind besloten, gaat als het ware vanzelf;
zwakzinnige kinderen zijn persooli, omdat zij iets
eigens hebben, een 'uniek' wezen zijn. Ondanks
deze verruiming kan voor ouders het opvoeden
van een zwakzinnig kind een te zware opgave zijn,
en kan het menswaardige van hun eigen bestaan in
het gedrang komen. Egberts werkt deze lijn uit
naar diep-zwakzinnigen. Ook hij legt de nadruk
op het samenleven als kern van de opvoeding van
deze mensen: verzorgend-omgaan is een vitaal mo-
ment in dit samenleven. De Ruyter legt de nadruk
op de ontmoeting van werker en zwakzinnige. Een
ontmoeting, waarvan beiden beter worden, meer
persoon worden. Hij adstrueert dit met een aantal
verhalen van werkers. Abrahams-van der Korst
vraagt zich tenslotte af, of wonen in een inrichting
wel menswaardig leven is. Uitgaande van de kri-
tiek op inrichtingen komt zij tot een aantal veran-
deringen in woonvorm en begeleidingsstijl, die de
kritiek ondervangen.

Vanuit een personalistisch standpunt wordt in
deze hoofdstukken een pleidooi gehouden voor
een menswaardige omgang met geestelijk gehandi-
capten in een menswaardige omgeving. Belangrijk
is het pleidooi voor een ruimere opvatting van op-
voeden. Bij alle waardering wil ik toch drie kriti-
sche kanttekeningen plaatsen. Allereerst de verrui-
ming van de opvatting over opvoeden: m.i. is er
niet sprake van verruiming, maar van verschui-
ving. Ligt meestal eenzijdig het accent op het han-
delen, in de hier bepleite opvatting komt eenzijdig
het accent te liggen op samenleven. Maar het ver-
langen zelf iemand te zijn houdt óók in dat de
geestelijk gehandicapte in de gelegenheid gesteld
wordt, voor zover dat in zijn mogelijkheden ligt,
zelf te handelen. Verruiming van de opvatting over
opvoeden houdt in, dat naast het samen handelen
ruimte geschapen wordt voor samenleven; niet dat
het samen handelen vervangen wordt door het sa-
menleven. Een tweede kritiek betreft het mens-
waardiger maken van de inrichting. In feite is er
sprake van het veranderen van de inrichtingsgroe-
pen in een soort gezinsvervangende tehuizen bij-
eengebracht op één terrein; dit betekent een
krampachtig vasthouden aan een achterhaald mo-
del van zwakzinnigenzorg, nl. het inrichtingsmo-
del. Waarom niet meteen overgaan tot plaatsing
van de bewoners in gezinsvervangende tehuizen of
sociowoningen? Een derde kritiekpunt betreft het
verwaarlozen van de maatschappelijke context. De
keuze voor een 'kantiaanse' resp. een 'darwinisti-
sche' benadering vindt niet in een maatschappelijk
vacuum plaats. De maatschappelijke context ver-
gemakkelijkt resp. bemoeilijkt een bepaalde
keuze.

Ondanks deze kritiek vind ik dit boekje een
waardevolle bijdrage aan de emancipatie van de
geestelijk gehandicapte mens in de huidige samen-
leving. Van harte aanbevolen.

A. van Gennep


46 Pedagogische Studiën

-ocr page 54-

Onderwijs Research Dagen 1986

De Onderwijs Research Dagen 1986, georga-
niseerd door de Valcgroep Onderwijskunde
Utrecht, onder auspiciën van de Vereniging
voor Onderwijs Research, worden gehouden
op donderdag 15 mei en vrijdag 16 mei 1986
in het Beatrixgebouw van de Jaarbeurs te
Utrecht.

Inlichtingen en inschrijvingen bij de secreta-
ris ORD'86, drs. W.A.M. Kok, Vakgroep
Onderwijskunde, FSW, Rijksuniversiteit
Utrecht, Postbus 80140, 3508 TC Utrecht;
tel. 030-534867.

PAOS Programma 1986

Het Postacademisch Onderwijs Sociale We-
tenschappen (PAOS) organiseert in 1986 cir-
ca 85 cursussen en conferenties, verdeeld
over de volgende terreinen:'

- individuele gezondheidszorg en welzijns-
werk

- onderwijs

- bedrijf - bestuur - beleid

- theorieën en methoden en technieken van
onderzoek

- communicatie en informatie

De brochure met een compleet overzicht van
het programma kan kosteloos aangevraagd
worden bij PAOS, Postbus 325, 2300 AH
Leiden; tel. 071-148333 tst. 3405 of 2442.

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch tijdschrift
10e jaargang, nr. 9, 1985

Wat is een mens, wat is een mensenleven? Bij
prof. dr. M.J. Langevelds 80e verjaardag,
door E. A.M. Jacobs, S. Miedema en F. Beu-

gelsdijk.

Configuratieonderzoek nader beschouwd,
door W. van Wijlick.

Maatschappijleer: Nederland tussen Groot-
Brittannië en de Bondsrepubliek Duitsland,
vergelijking en perspectief. Deel 1: Groot-

Mededelingen

Brittannië, door Th.P.M.C. Athmer-van der
Kallen.

Invloed van werkloosheid binnen het gezin
op zelfbeeld en toekomstperspectief van jon-
geren, door D.B. Baarda, M.P.M. de Goede,
I. Jansen en M.A. van der Pol.
De invloed van ETC-onderwijs op de Neder-
landse woordenschat van Turkse kinderen in
de leeftijd van 9 tot en met 13 jaar, door G.
van der Veen-Schreuder.

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
24e jaargang, nr. 11, 1985

De opvoederkenmerken, 'locus of control'
en 'geneigdheid tot informatiezoeken':
constructie van vragenlijsten en eerste empi-
rische verkenningen, door F.H.R. Leenders.
Pedagogische hulpverlening in de eerste lijn,
door N.P.J. Kousemaker en D. Timmers-
Huigens.

Over een strategie voor begeleiding van ou-
ders met een gehandicapt kind, door F.S.
Robijns en A.E. Jackson.

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
24e jaargang, nr. 12, 1985

Leermoeilijkheden in de defectologie, door
C.F. van Parreren.

Onderwijs aan kinderen met leermoeilijkhe-
den in Moskou, door A.M.E. Strumphler.
Remediëring van rekenproblemen; een bij-
drage uit Moskou, door G.M. Kapustina.
Aantekeningen bij de leerprincipes van Ka-
pustina, door J.W.M. van Erp.
Glossarium van termen uit de Sovjetpsycho-
logie en -defektologie, door C.F. van Parre-
ren

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
10e jaargang, nr. 4, 1985

Vrijwilligerseffekten in tijdschrijfonderzoek,
door A. van Gelderen en O. ten Cate.
Vragen en vraagstrategieën, door H. van der
Meij


Pedagogische Studiën 1986 (63) 47-46 Pedagogische Studiën 41

-ocr page 55-

Meningen over meerkeuze- versus open vra-
gen en verschil in studieactiviteiten onder in-
vloed van toetsverwachting: verslagen van
een enquête, door J. Yang, I.C. Verheul, N.
Verhelst en E. van Essen.
Notities en Commentaren
Enige aantekeningen bij een empirisch on-
derzoek in het Lager Onderwijs te Amster-
dam, door I. Kreft.

Schooluitval in de l'art peur l'art-kritiek,
door J.C. van der Wolf.

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
10e jaargang, nr. 5, 1985

Vergelijkbaarheid van scores van leerlingen
op de schoolbelevingsschaal, door J.P.M.
Mullink.

Schoolvoorziening en schoolbezoek, door
Thio Sie Liong.

Zelfstudie als functie van onderwijsdeelna-
me: hypothesetoetsing, door P. Vos.
The Psychometrie Equivalence of Two Ty-
pes of Spelling Tests, door M.G.H. Jansen
Notities en Commentaren
De relatie tussen snelheid en precisie bij tests
met tijdslimiet, door D.N.M. de Gruijter

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
10e jaargang, nr. 6, 1985

Ontwikkeling en eerste resultaten van een
gestructureerd observatiesysteem, door T.
Mooij.

De invloed van anonimiteit op de resultaten
van tijdschrijfonderzoek, door Th.J. ten
Cate.

De invloed van samenwerking en gezamenlij-
ke beoordeling op spellingprestaties, door
J.P. van Oudenhoven, G. van Berkum en T.
Swen-Koopmans
Notities en Commentaren

Evaluatie: beoordelen van kwaliteit, door

W.K.B. Hofstee.

Er is meer te doen, door A.D. de Groot.

Onderhandelen en besturen op het terrein

van evaluatie-onderzoek, door J. Scheerens.

Evaluatieonderzoek en rationaliteit, door

K.M. Stokking.

Het evaluatiepandemonium: naschrift bij De

Groot, Scheerens en Stokking, door W.K.B.

Hofstee.

Ontvangen boeken

Dekker, R., P. Herfst, J. Terwei, D. van der
Ploeg,
Interne differentiatie in heterogene
brugklassen bij wiskunde
(Selectareeks),
S.V.O. 's-Gravenhage, 1985, ƒ32,50.

Derksen, A.A., Wetenschap of Willekeur?
Wat is wetenschap?
Coutinho, Muider-
berg, ƒ27,50.

Glopper, K. de. Schrijf prestaties in het
voortgezet onderwijs,
(Selectareeks),
S.V.O., 's-Gravenhage, 1985, ƒ27,—.

Maier, K.E., Grundriss moralischer Erzie-
hung,
Klinkhardt Verlag, Bad Heilbrunn,
1986, DM. 19.20.

Rispens, J. en I.A. van Berckelaer-Onnes,
Theoretische orthopedagogiek, Wolters-
Noordhoff, Groningen, 1985, f37,50.

Tomic, W., Docentgedrag en leerresultaten
(dissertatie), Febodruk, Enschede, 1985.

Ontvangen rapporten

Blom, S., J. van der Kerk, M. van Goor, Er-
varingen met interne differentiatie in het
buitenland.
Een literatuurstudie naar er-
varingen met interne differentiatie in de
eerste fase van geïntegreerd voortgezet on-
derwijs in vier Europese landen.
Vakgroep Onderwijskunde V.U./R.U.
Utrecht.


48 Pedagogische Studiën

-ocr page 56-

E. BOL en M. A. GRESNIGT
Vakgroep Psychonomie Rijksuniversiteit
Utrecht

Samenvatting

Op grond van theoretische inzichten ont-
leend aan de cultuurhistorische theorie van
Vygotskij en modellen van Lompscher en
Bol is in nauwe samenwerking met scholen
een experimentele leergang voor het begrij-
pend lezen van zakelijke teksten ontwikkeld.
Het experimentele onderwijs van deze leer-
gang is gericht op de optimalisering van met
het lezen samenhangende vaardigheden op
het gebied van communicatie en denken.
Om het effect van de leergang te meten heb-
ben in totaal 4 klassen van 2 verschillende
scholen het experimentele onderwijs van het
derde t/m het zesde leerjaar systematisch ge-
wlgd. In dit artikel brengen we verslag uit
van de belangrijkste kwantitatieve resultaten
van dit onderzoek. Het blijkt dat op beide
experimentele scholen na vier jaar experi-
menteel onderwijs aan de hand van door ons
zelf ontwikkelde toetsen significante positie-
ve effecten kunnen worden gemeten - in ver-
gelijking met een controleschool. Resultaten
die door de experimentele klassen aan het
eind van de zesde klas op diverse eindtoetsen
basisonderwijs (CITO en Algemeen Proef-
werk) zijn behaald, maken het aannemelijk
dat de gemeten effecten in de voor het expe-
rimentele programma relevante onderdelen
van die toetsen doorwerken.

1 Inleiding

In het onderwijs wordt vaak de klacht ge-
hoord dat veel leerlingen er niet in slagen een
aanvaardbaar leesniveau te bereiken. Een
van de voornaamste problemen is dat leerlin-
gen maar weinig relevante informatie weten
te putten uit leerboekteksten, zodat zij er
maar zeer ten dele in slagen kennis en denken
verder te ontwikkelen door middel van het
lezen van teksten. En daarmee raakt één van
de belangrijkste waarden van het kunnen le-
zen in de knel.

Effecten van een leergang begrijpend lezen

De grootste knelpunten liggen doorgaans
niet op het terrein van het technisch lezen of
de uitvoering van de noodzakelijke taalkun-
dige operaties, al spelen deze aspecten van
het leesproces bij de problematiek zeker een
rol. Het kernprobleem is volgens ons dat een
aantal voor het lezen onontbeerlijke cogni-
tieve en sociale basisvaardigheden onvol-
doende tot ontwikkeling komt. Het gevolg is
dat leerlingen er veelal niet toe komen om
grotere verbanden binnen teksten te leggen.
Zo bleek uit oriënterend onderzoek (Bol,
Carpay en Simons, 1971) dat nogal wat leer-
lingen van brugklassen als het ware zin voor
zin lezen, dus zonder dat zij veel verband
zien tussen de verschillende onderdelen van
een tekst.

In het onderwijs worden de lessen in het
begrijpend lezen vaak gekenmerkt door lees-
opdrachten, zoals het beantwoorden van
vragen, het aangeven van kernzinnen, het
maken van een samenvatting, het bedenken
van een geschikte titel e.d. Het is aanneme-
lijk dat deze opdrachten zijn bedoeld om de
leerlingen te oefenen in het leggen van grote-
re verbanden binnen teksten. Het is daarbij
niet altijd duidelijk op grond waarvan de op-
drachten bij zouden dragen tot het met in-
zicht leren lezen. Een ander bezwaar is dat
het leesonderwijs vaak gericht is op het
rechtstreeks ontlokken van leesprestaties,
zonder dat systematische aandacht wordt
besteed aan de meer fundamentele cognitieve
operaties die aan die prestaties ten grondslag
liggen. Het is daarom verklaarbaar dat leer-
lingen de grond onder hun voeten dreigen te
verliezen en niet in staat zijn de opdrachten
op een bevredigende wijze uit te voeren.

Deze tekortkomingen zijn wellicht mede
het gevolg van het feit dat niet precies be-
kend is wat er geleerd moet worden, dus om
welke cognitieve vaardigheden het gaat. Om
hierop meer zicht te krijgen hebben we op
basis van theoretische inzichten ontleend aan
o.a. de taalhandelingstheorie, de cultuur-
historische theorie van Vygotskij en model-
len van Bol (1982) en Lompscher (1975) een


Pedagogische Studiën 1986 (63) 49-46 Pedagogische Studiën 41

-ocr page 57-

analyse gemaakt van de mentale operaties
die noodzakelijk zijn om de tekstgegevens in
hun verband te kunnen begrijpen. Het cen-
trale uitgangspunt van deze theoretische ana-
lyse is dat het lezen van een zakelijke tekst
een activiteit is waarbij de lezer tracht te vol-
gen wat de ander (de schrijver, of degene
naar wie de schrijver verwijst) heeft waarge-
nomen, gedacht of gedaan. Dit houdt in dat
de lezer in staat moet zijn de tekst te be-
schouwen als het Produkt van een doelbe-
wust denkende en handelende persoon. Bo-
vendien moet de lezer vertrouwd zijn met al-
lerlei methoden van onderzoek en beschrij-
ving die door een schrijver worden gehan-
teerd en die corresponderen met de aard van
tekstverbanden. Dit betreft b.v. het beheer-
sen van logische relaties (causaliteit, middel-
doelrelaties), redeneervormen, het maken
van 'voorstellingen' van hetgeen wordt be-
schreven (o.a. analyse), het groeperen en
structureren van gegevens en deze in verband
brengen met bestaande kennis (vergelijking,
classificatie, definitie).

Op grond van deze theoretische analyse is
een experimentele leesmethode voor de basis-
school ontwikkeld. Daarin staat de opvatting
centraal dat leesopdrachten pas tot optimale
resultaten kunnen leiden als eerst de relevan-
te basisvaardigheden op het gebied van com-
municatie en denken op een voldoende hoog
peil zijn gebracht aan de hand van meer
praktische taken, waarbij het uitwendig han-
delen als uitgangspunt wordt gekozen. Dit
sluit aan bij de opvattingen van Galperin
(vgl. Van Parreren en Carpay, 1980). De kin-
deren leren de betreffende vaardigheden be-
heersen door middel van het'verrichten van
onderzoek, waarbij gebruik wordt gemaakt
van schemata.

Kinderen van een tweetal basisscholen
hebben de gehele experimentele leergang van
het derde t/m het zesde leerjaar systematisch
gevolgd om de effecten van de leergang in de
praktijk te kunnen meten. In dit artikel zul-
len we verslag uitbrengen van de voor-
naamste kwantitatieve resultaten van dit on-
derzoek. We zullen hier geen uitgebreide be-
schrijving geven van de theoretische
grondslagen en de didactische uitwerking
van het experimentele programma (zie hier-
voor Bol, 1982; Bol, Gresnigt en Vroege,
1982; Bol en Gresnigt, 1983).

2 Experimentele gegevens

De leergang bestaat uit 5 'blokken'. Elk blok
bestaat uit een handleiding voor de docent en
een leerlingenboek met allerlei opdrachten,
spelletjes, teksten e.d. De lessen zijn gede-
tailleerd uitgewerkt. Ze vereisen veel voorbe-
reiding, zeker als een docent nog niet ver-
trouwd is met het materiaal.

Blok 1 (gepland voor klas 3) bevat een
oriëntering op de functie van gesproken en
geschreven taal, waarbij de kinderen o.a.
hun eigen taalgebruik onderzoeken. De na-
druk ligt daarbij op een verkenning van het
communicatieve kader waarbinnen geschre-
ven teksten functioneren. In blok 2 (gepland
klas 3/4) leren de kinderen een analyseme-
thode hanteren met behulp waarvan allerlei
zaken systematisch kunnen worden onder-
zocht en beschreven. Het model moet de kin-
deren helpen een duidelijk beeld van in
teksten beschreven zaken op te bouwen. In
blok 3 (gepland klas 4) wordt op basis van
het voorafgaande geleerd objecten systema-
tisch met elkaar te vergelijken. Daarbij ko-
men tevens denkoperaties aan de orde die op
het vergelijken gebaseerd zijn, zoals het or-
denen van gegevens, het classificeren, het de-
finiëren en bepaalde redeneervormen. In
blok 4 (gepland klas 5) gaan de leerlingen
zich bezighouden met een nader onderzoek
van veranderingsprocessen. Aan de orde ko-
men diverse patronen van verandering (zoals
b.v. fasen in een ontwikkeling) die in zakelij-
ke teksten vaak terugkeren. In blok 5 (ge-
pland klas 5/6) ten slotte leren de kinderen
omgaan met verklaringen voor verschijnse-
len. Daarbij wordt de aard van causale en re-
dengevende relaties verkend, alsmede de lo-
gische regels die daarbij van toepassing zijn.

Voor elk van deze 5 blokken is een paral-
lelle voor- en natoets ontworpen, dus in to-
taal 10 toetsen. Iedere-toets is opgebouwd uit
20 meerkeuzevragen met 4 alternatieven. In
de toetsitems moeten opdrachten worden uit-
gevoerd aan de hand van korte tekstjes.
Daarbij wordt niet rechtstreeks gevraagd
naar begrippen die in de blokken aan de orde
komen. Het gaat steeds om nieuwe tpepas-
singen van het geleerde. De opgaven zijn zo-
danig gemaakt dat ze ook foutloos kunnen
worden beantwoord door leerlingen die de
leergang niet hebben gevolgd'.

De toetsen zijn bedoeld om na te gaan in


50 Pedagogische Studiën

-ocr page 58-

hoeverre de leerlingen de schemata, die in de
leergang aan de orde komen, beheersen op
mentaal niveau (zie Bol, 1982). Langs deze
weg kan worden bepaald of het mogelijk is
door middel van de leergang de beheersing
van de schemata door leerlingen te manipule-
ren. Indien blijkt dat experimentele leerlin-
gen tot een hogere graad van beheersing ge-
bracht kunnen worden dan bij controle-
leerlingen het geval is, kan vervolgens wor-
den nagegaan of dit effect heeft op
leesprestaties gemeten volgens externe
leestoetsen (zie ook Bol en Verhelst, 1985).
Hierbij wordt gebruik gemaakt van de
CITO-toets en het Algemeen Proefwerk van
het SAC te Utrecht. In de opzet van het on-
derzoek vormt de beheersing van schemata
de onafhankelijke variabele en de prestaties
op externe leestoetsen de afhankelijke varia-
bele.

De eerste lessen van het experimentele pro-
gramma werden in het schooljaar 1978-1979
gegeven in twee derde klassen van verschil-
lende scholen. Deze leerlingen zullen wij, sa-
men met een groep van twee derde klassen
van een controleschool, aanduiden met
groep 1. De twee experimentele klassen van
groep 1 geven we aan met 'ex. 1.1' resp. 'ex.
1-2'. In het daaropvolgende schooljaar 1979-
1980 werd gestart met een tweede groep leer-
lingen van het derde leerjaar. Deze leerlingen
zullen we aanduiden met 'groep 2'. Deze
groep was op overeenkomstige wijze samen-
gesteld en afkomstig van dezelfde scholen als
groep 1, met dit verschil dat er 3 controle-
klassen waren in plaats van twee. De beide
experimentele klassen van groep 2 zullen wij
aanduiden met 'ex. 2.1' en 'ex. 2.2'. De ex-
perimentele klassen 1.1 en 2.1 waren opvol-
gende klassen van dezelfde school. Dit was
ook het geval met de klassen 1.2 en 2.2.

Het programma werd dus in totaal door 4
klassen gevolgd. Deze klassen hebben gedu-
rende een periode van 4 jaar (van de derde
t/m de zesde klas) experimenteel onderwijs
gehad. Er werd in principe één lesuur per
\veek gespendeerd aan de leergang. Dit is 2 ä
3 % van de totale schooltijd.

Voordat met het experiment werd gestart
werden enkele bijeenkomsten georganiseerd
waarbij het gehele experimentele programma
werd besproken met de betreffende docen-
ten. Daarnaast was er enkele malen per jaar
een bespreking, in elk geval bij de start van
een nieuw blok. In deze gesprekken werden
de grote lijnen van het programma nader
toegelicht. Het materiaal werd tevoren door
alle betrokkenen kritisch doorgenomen.

Bij de experimentele klassen van groep 1
werden alle experimentele lessen door een
medewerker van het project bijgewoond. In-
dien nodig of gewenst was er een korte voor-
en nabespreking met de docent. Bij deze
gesprekken was er de gelegenheid positieve
en negatieve punten van het programma te
bespreken en werden eventueel voorstellen
tot een bepaalde aanpak gedaan, mede ge-
zien de specifieke omstandigheden in de klas.
Daarbij ging het evenwel alleen om de soor-
ten van voorbeelden, de hoeveelheid oefe-
ning e.d., de 'harde kern' van het program-
ma mocht niet worden aangetast. Op deze
manier werd de aard en de volgorde van de
leerstappen in de verschillende experimentele
groepen gelijk gehouden.

Bij de aanvang van het programma voor
de experimentele klassen van groep 2 (in het
daarop volgende jaar) werd besloten in deze
klassen niet meer te observeren en slechts in-
cidenteel contact te onderhouden met de
leerkrachten. Dit gaf de mogelijkheid na te
gaan of het programma ook zou werken zon-
der intensieve begeleiding.

Tabel 1 geeft weer in welke klassen de di-
verse blokken zijn behandeld. Tevens is aan-
gegeven de tijdsperiode in maanden tussen
de eerste en de laatste les van een bepaald
blok. Over het algemeen verliepen de blok-
ken iets langzamer dan verwacht.

Tabel 1 Overzicht van planning en feitelijke uit-
voeringstijd van het experiment

Uitvoering gr. 1

Uitvoering gr. 2

Blok:

(1978-1982)

(1979-1983)

klas:

duur:

klas: duur:

1

3

6 mnd.

3 7 mnd.

2

3/4

14 mnd.

3/4 13 mnd.

3

4/5

11 mnd.

4/5/6 19 mnd.

4

5/6

8 mnd.

— —

5

6

6 mnd.

6 6 mnd.

Uit Tabel 1 blijkt dat de groepen 1 en 2 onge-
veer evenveel tijd nodig hadden voor de
blokken 1, 2 en 5. Bij blok 3 was er echter
een groot tijdverschil van meer dan een half
jaar. Dit was het gevolg van vertragingen in
het programma bij groep 2.


51 Pedagogische Studiën

-ocr page 59-

Vanwege deze vertraging was het niet meer
haalbaar de resterende blokken 4 en 5 bij
groep 2 in hun geheel te behandelen. In over-
leg met de scholen werd daarom besloten om
blok 4 grotendeels te laten vervallen en ver-
der te gaan met blok 5. Wat groep 2 betreft
zijn - met uitzondering van blok 4 - alle
toetsen afgenomen. Bij groep 1 werden bij de
blokken 1 en 2 alleen de natoetsen afgeno-
men, omdat de voortoetsen nog niet beschik-
baar waren. Bovendien bleek bij groep 1 niet
mogelijk bij de controle-klassen een natoets
af te nemen bij blok 5.

3 Resultaten
3.1 Interne toetsen

In Tabel 2 staan de betrouwbaarheidsgege-
vens (Lambda-2) van de door ons zelf ont-
wikkelde voor- en natoetsen vermeld. De be-
trouwbaarheid is niet hoog, maar acceptabel
als in aanmerking wordt genomen dat de
toetsen uit slechts 20 items bestaan. Een uit-
zondering vormt de zeer lage betrouwbaar-
heid van de voortoets van blok 3, wat groep
2 betreft, terwijl ook de betrouwbaarheid
van de voortoets van blok 1 vrij laag uitvalt.

Tabel 2 Overzicht van de betrouwbaarheid van de
toetsen

blok groep

voortoets
klas N betr.

natoets
klas N betr.

1

1

3

_

_

3

95

.70

2

2

144

.64

3

134

.72

2

1

3

_

4

107

.81

2

3

140

.79 '

■ 4

138

.79

3

1

4

109

.75

5

104

.71

2

4

153

.45

6

161

.77

4

1

2

5

106

.72

6

102

.71

5

1

6

108

.72

6

62

.79

2

6

154

.75

6

157

.79

De oorzaak van de lage betrouwbaarheid van
de voortoets van blok 3 is waarschijnlijk dat
de toets te moeilijk is (zie Tabel 3). Omdat de
voortoets van blok 3 door een aantal leerlin-
gen van groep 1 toch al zeer goed'werd ge-
maakt waren we bang voor een plafond-
effect op de natoets. Daarom is de toets
moeilijker gemaakt. Het blijkt evenwel dat
de toets te moeilijk is uitgevallen, waardoor
de scores van de minder goede leerlingen van
het toeval afhankelijk zijn. Over de validiteit
van de toetsen merken we hier slechts op dat
de toetsen niet programmaspecifiek zijn.
Voor de behandeling van deze problematiek
zie Bol en Verhelst (1985).

Tabel 3 geeft de gemiddelden en stan-
daarddeviaties van groep 1 voor elke toets.
De scores op de natoetsen zijn geanalyseerd
door middel van een covariantieanalyse
(SPSS- Anova) met (waar mogelijk) de sco-
res op de voortoetsen als covariaat. Er zijn
alleen scores opgenomen van kinderen die al-
le toetsen hebben gemaakt en dus het gehele
programma hebben doorlopen, zodat de be-
rekeningen niet zijn beïnvloed door een even-
tuele selectieve uitval van proefpersonen. Bij
groep 1 bestaat de experimentele groep dan
uit 29 kinderen en de controlegroep uit 31
kinderen. Voor groep 2 is dit 27 resp. 34. An-
dere berekeningswijzen geven geen funda-
menteel ander beeld te zien.

Tabel 3 laat zien dat het verschil in gemid-
delde tussen de experimentele en de controle-
groep bij blok 1 statistisch significant is.
Omdat een voortoets ontbreekt is het niet
duidelijk in hoeverre dit verschil kan worden
toegeschreven aan het experimentele pro-
gramma. Ook bij blok 2 ontbreken, wat
groep 1 betreft, voortoetsgegevens. Hier
kunnen evenwel de scores op de natoets van
blok 1 als covariaat dienen. Dan blijkt dat de
experimentele groep significant hoger scoort.
Bij de blokken 3 en 4 is wel een voortoets af-
genomen. Bij beide blokken wordt een signi-
ficant hoofdeffect gemeten in het voordeel
van de experimentele groep. Bij blok 5 be-
schikken we wat groep 1 betreft niet over de
natoetsgegevens van de controlegroep. Het
blijkt dat de experimentele groep op deze na-
toets hoog scoort (het percentage goed ge-
scoorde items bedraagt bijna 87). Wanneer
de gegevens van de controlegroep van groep
2 worden benut kan een significant hoofdef-
fect worden gemeten in het voordeel van de
experimentele groep 1.

De natoetsen werden gelijktijdig afgeno-
men met de voortoetsen van het volgende
blok. Zoals te verwachten is levert een vari-
antieanalyse van de voortoetsen met de ge-
lijktijdig afgenomen natoetsen als covariaat
in geen enkel geval een significant hoofdef-
fect op. Dit geldt ook voor groep 2.


52 Pedagogische Studiën

-ocr page 60-

In Tabel 4 staan de gemiddelde somscores
van de voor- en natoetsen van groep 1. We
gebruiken hierbij alleen toetsen van blokken
waarvan zowel de voor- als natoetsen bekend
zijn, dus wat groep 1 betreft de voor- en na-
toetsen van de blokken 3 en 4, dus 40 items.
De betrouwbaarheid (Lambda-2) van de ge-
sommeerde voortoetsen is .79 en van de ge-
sommeerde natoetsen .80 (60 ppn).

Tabel 4 Gemiddelde somscores van de voor- en
na-toetsen in de experimentele en contro-
leklassen van groep 1, uitgedrukt in per-
centages goed gemaakte items

exp. (n = 29)

contr. (n

= 31) P

gem. som

voortoetsen

67,3

51,8

.001

gem. som

natoetsen

67,3

46,5

.001

verschil

0

- 5,3

Het blijkt dat de scores op de natoetsen voor
de controlegroep iets lager uitvallen dan die
van de voortoets. Dit komt omdat de natoets
van blok 3 moeilijker is gemaakt. De experi-
mentele leerlingen scoren zowel op de voor-
als op de natoetsen hoger. Maar op de na-
toetsen is het verschil groter, hetgeen wijst
op een leereffect bij althans 2 van de 5 blok-
ken van groep 1.

Over de data samengevat in Tabel 4 is een
covariantieanalyse uitgevoerd (zie Tabel 5).

Tabel 3 Overzicht van de resultaten van groep I (n exp = 29; n contr. -31)

R'

blok

cond

voortoets
m sd*

natoets
m sd*

covariaat

F P

hoofdeffect

F P

1

ex

13,6

3,0

_

_

10,2

.002

co

-

-

11,0

3,3

2

ex

_

_

17,3

2,7

25,6

.001

21,3

.001 .45

co

-

-

12,6

3,5

3.*

ex

13,9

3,0

11,3

2,8

39,8

.001

27,0

.001 .54

co

10,4

3,9

6,8

2,0

4

ex

13,0

2,9

15,6

2,1

36,2

.001

20,2

.001 .50

co

10,3

3,5

11,8

2,8

5

ex

15,0

2,6

17,3

2,0

-

-

-

-

co

12,1

3.2

-

-

* variantles zijn homogeen

** van dit blok is de natoets moeilijker gemaakt.

Er blijkt een goede samenhang tussen de
toetsen en er is een zeer significant hoofdef-
fect.

Tabel 5 Covariantieanalyse van de somscores
voor- en natoetsen van groep 1

SS

F

P

covar. som vt.

1051,2

90,4

.001

hoofdeffect

284,5

24,5

.001

residu

662,9

totaal

1998,6

Toets homogeniteit varianties

R = .82

Bartlett-Box F

= .000; P =

.989

R' = .67

Tabel 6 geeft een overzicht van de resultaten
per blok van groep 2. De scores op de natoet-
sen zijn geanalyseerd d.m.v. een covariantie-
analyse, met de voortoetsen als covariaat.
Bij groep 2 is de moeilijkheidsgraad van de
voor- en natoetsen zoveel mogelijk gelijk ge-
houden.

Als we kijken naar het begin-niveau van de
kinderen vóórdat het experimentele onder-
wijs startte dan blijkt dat de experimentele
groep niet significant hoger scoort (F =
.110; p = .741). Op de natoets is er wel een
hoofdeffect. Ook bij blok 2 wordt een beter
resultaat op de natoetsen behaald door de ex-
perimentele groep. Bij de blokken 3 en 5
wordt geen significant hoofdeffect gemeten.

Figuur 1 geeft de gemiddelden van de ex-
perimentele en controlegroep van groep 2 in


53 Pedagogische Studiën

-ocr page 61-

een grafiek weer, horizontaal het aantal
maanden tussen de meetmomenten, vertikaal
het percentage goed gemaakte items per
toets. We zien dat de blokken 3 en 5 niet zo
goed passen in het beeld van de eerste 2 blok-
ken. Mede gezien de ervaringen in de klassen
lijkt het verstandig de volgorde van de blok-
ken te vk-ijzigen.

voor groep 2 over 4 voor- en natoetsen. Dit
betreft dus 80 items elk. De betrouwbaarheid
(Lambda-2) bedraagt voor de gecombineerde
voortoetsen .86 en voor de natoetsen .92
(n = 61).

Tabel 7 Gemiddelde somscores van de voor- en
natoetsen van de experimentele en contro-
legroep, in percentages goed beantwoorde
items

Tabel 6 Overzicht van de resultaten per blok van groep 2 (n ex = 27; n co = 34)

Blok

cond.

voortoets

natoets

covariant

hoofdeffect

m

sd*

m

sd»

F

P

F

P

1

ex

9,7

3,1

14,0

3,0

17,2

.001

6,9

.011

.29

co

9,4

2,9

11,9

3,4

2

ex

11,9

4,3

16,6

3,1

26,0

.001

5,0

.029

.35

co

10,3

3,9

14,0

3,7

3

ex

8,7

3,0

11,3

4,0

13,6

.001

2,1

.154

.21

co

8,0

2,2

9,5

3,9

5

ex

14,2

2,6

15,4

3,2

48,4

.001

0,9

.348

.46

co

13,0

3,1

13,9

3,5

* alle varianties zijn homogeen per toets.


opm.: De voortoets van blok 1 is enkele maanden
vóór het begin van de lessen afgenomen.

Figuur 1 Percentage gemiddeld goed beantwoorde
items op de voor- en natoetsen van groep
2

- = experimentele groep (n = 27)

---= controlegroep (n = 34)

In Tabel 7 staan de gemiddelde somscores

.125
.009

10,7

Op de voortoetsen scoren de experimentele
leerlingen wel hoger, maar niet significant.
Dat doen ze wel op de natoetsen. Ook de
controleleerlingen scoren op de natoetsen
hoger, wat ontwikkelingspsychologisch te
verwachten is. Maar de experimentele leer-
lingen gaan meer vooruit. Als we ons realise-
ren dat een deel van het leereffect ook in de
voortoetsen zit dan is het geconstateerde ver-
schil in toename zeker niet geflatteerd.

In Tabel 8 is een covariantieanalyse uitge-
voerd over deze gegevens. Er blijkt wederom
een goede samenhang tussen voor- en natoet-
sen. Het hoofdeffect is significant. Zowel bij
groep 1 als groep 2 kan dus een leereffect
worden gemeten.

exp. (n = 27) contr. (n = 34) P

50,9
61,6

16,0


54 Pedagogische Studiën

-ocr page 62-

Tabel 8 Covariantieanalyse van de somscores
voor- en natoetsen van groep 2

SS F

5425,99 109,1

275,91 275,9
2885,12
8587,02

R = .82
R= = .66

Toets homogeniteit variantie
Bartlett-Box F = .08 P = .78

3.2 Eindtoetsen van het basisonderwijs
In deze paragraaf gaan we na of er aanwijzi-
gingen te vinden zijn dat de experimentele
leerlingen beter presteren op de leesonderde-
len van de externe eindtoetsen van het basis-
onderwijs. Op de drie betrokken scholen
worden helaas verschillende eindtoetsen ge-
bruikt.

In de experimentele klassen ex. 1.1 en ex.
2.1 is de CITO-toets afgenomen in 1982 resp.
1983. Van klas ex. 2.1 beschikken we niet
over de relevante gegevens. In de overige ex-
perimentele klassen ex. 1.2 en ex. 2.2 is het
Algemeen Proefwerk (SAC- Utrecht) ge-
maakt in 1982 en 1983. Op de controleschool
zijn ISI-toetsen afgenomen.

Omdat vergelijking met de controle klas-
sen niet mogelijk is wegens deze verschillen-
de toetsen hebben we vergeleken met voor-
gaande jaarklassen van de experimentele
scholen, die de leergang niet hebben gehad.
Bij de eindtoetsen zijn die onderdelen waar-
van kan worden aangenomen dat zij nauw
samenhangen met hetgeen in de experimente-
le leergang aan de orde komt bij elkaar opge-
teld tot een totaalscore. Wat de CITO-toets
betreft zijn dit de onderdelen 'lezen van
teksten: reproduktie', 'lezen van teksten,
conclusies', 'betekenis en betekenis-relatie'
en 'vraagstukjes'. De scores van de 'experi-
mentele' klas 1.1 (1982) zijn vergeleken met
die van de jaarklas van 1981 (de toetsen van
vóór die tijd zijn niet geheel vergelijkbaar).
Om voor een mogelijk niveauverschil dat
reeds vóór het experimentele onderwijs
bestond te compenseren zijn onderdelen
v^^aarvan kan worden aangenomen dat ze niet
zijn beïnvloed door de leergang als covariaat
genomen. Dit waren rekenen (het totaal van
de onderdelen 'getallen', 'hoofdrekenen'.

.001
.002

covar. som vt.
hoofdeffect
residu
totaal

'bewerkingen', 'procenten', 'meten' en 'ver-
houdingen'), grammatica (het totaal van de
onderdelen 'woordvorming' en 'grammati-
cale bouw van de zin'), spelling (bestaande
uit 'spellen van werkwoorden' en 'spellen
van niet-werkwoorden') en informatiever-
werking (het totaal van 'kaartlezen' en 'lezen
van tabellen en grafieken'). Uit een hiërar-
chische covariantieanalyse bleek dat de cova-
riaten spelling en informatieverwerking geen
extra bijdrage geven bij hetgeen reeds wordt
verklaard door rekenen en grammatica. Er
blijft een significant hoofdeffect in het voor-
deel van de experimentele groep over (zie Ta-
bel 9). De gemiddelden van klas 1.1 en de
controlegroep van 1981 staan in Tabel 10. De
gemiddelden zijn uitgedrukt in z-scores,
waarbij alle CITO-gegevens van 1981 en
1982 van de regio Gooi zijn betrokken. De
voor de covariaat gecorrigeerde waarde is ge-
middeld één-derde standaarddeviatie hoger
bij de experimentele leerlingen van klas 1.1
in vergelijking met de controleklas.

Tabel 9 Covariantieanalyse van de scores van ex-
perimentele klas 1.1 (1982) en de controle-
kias (1981, van dezelfde school) op de
CITO-eindtoets

Bron

SS

DF

F

P

covariaat rekenen

11,0

1

58,3

.001

covariaat grammatica

2,7

1

14,1

.001

hoofdeffect

1,5

1

7,8

.007

error

9,85

52

De covariaten en het hoofdeffect verklaren
61% van de variantie.

In de experimentele klassen 1.2 en 2.2 is in
de jaren 1982 resp. 1983 het Algemeen
Proefwerk afgelegd. De gegevens van 1981
zijn niet gebruikt omdat in deze klas een
groot deel van de leergang is uitgeprobeerd.
In plaats daarvan werden de gegevens van
1979 en 1980 gebruikt. Het Algemeen Proef-
werk bestaat uit de onderdelen 'begrijpend
lezen', 'vraagstukjes', 'hoofdrekenen', 'cij-
feren', 'spelling' en 'taal'. Het onderdeel taal
bevat zeer diverse opgaven, die soms aanslui-
ten bij het experimentele programma (b.v.
betekenisrelaties) en soms niet (b.v. gramma-
tica). Omdat slechts één totaalscore bestaat
is tevoren besloten dit onderdeel buiten be-
schouwing te laten. De onderdelen 'begrij-


55 Pedagogische Studiën

-ocr page 63-

pend lezen' en 'vraagstukjes' konden worden
geacht nauw samen te hangen met het experi-
mentele programma. Hiervan werden ge-
combineerde scores berekend. De scores van
de leerlingen die in 1982 en 1983 de toets
hadden gemaakt (ex. 1.2 en ex. 2.2) en die
van de leerlingen van 1979-1980 werden gea-
nalyseerd door middel van een covariantie-
analyse (zie Tabel 11). Het Algemeen Proef-
werk werkt met standaardscores met 20 als
gemiddelde (zie Tabel 10). Als covariaat
werd gebruikt rekenen (='hoofdrekenen'
plus 'cijferen') en spelling.

De analyse laat een significante bijdrage
van de beide covariaten en een hoofdeffect
ten gunste van de experimentele groep zien.
Het percentage verklaarde variantie bedraagt
63.

Tabel 10 Gemiddelden en voor covariaten aange-
paste gemiddelden van experimentele en
controleklassen op relevante onderdelen
van schooltoetsen (zie tekst)

groepen

N

M

M aangepast

voor covari-

aten

ex 1.1

28

.91 (z scores)

.91

co 1981

28

.57

.58

ex 1.2 +

2.2 83 42,1

43,3

co 1979

-1- 1980 84 42,3

41,2

Tabel 11 Covariantie-analyse van de scores van de
experimentele klassen 1.2 en 2.2 en de
controleklassen (1979 en 1980, van de-
zelfde school) op Algemeen Proefwerk
eindtoets (zie tekst)

bron

SS df

F

P

covariaat rekenen

9396,0 1

134,9

.001

covariaat spelling

376,6 1

10,8

.001

hoofdeffect

178,7 1

5,1

.025

error

5675,7 163

3.3 Sterkte van de effecten
In 1983 is op een zestal mavo-scholen een
toets afgenomen, bestaande uit een selectie
van 40 items uit alle door ons gebruikte toet-
sen. Deze toets is ook afgenomen bij de expe-
rimentele en controle-leerlingen van groep 2
(toen klas 6) aan het einde van het experi-
mentele programma. We kunnen de scores
van deze zesdeklassers vergelijken met die
van de diverse mavo-klassen. Uit Figuur 2
blijkt dat de experimentele zesdeklassers on-
geveer op het niveau van klas 3 mavo scoren.
Het niveau van de mavo-klassen is misschien
niet helemaal vergelijkbaar. De controle-
zesde-klassen scoren immers ook hoger dan
klas 1 mavo. Verder kan hebben mee-
gespeeld dat de zesdeklassers vertrouwder
waren met de afnameprocedure. Ze hadden
de items ook al een keer gemaakt.

Het verschil tussen de gemiddelde scores
van de experimentele en controle-
zesdeklassers op deze 40 item toets geeft een
schatting van het totale effect van de leer-
gang over 4 jaar (klas 3-6). Ter compensatie
van aanvangsverschillen gebruiken we de
scores op de voortoets van blok 1 (klas 3) als
covariaat. Dan blijkt dat de experimentele
zesdeklassers significant hoger scoren. De
voor de covariaat aangepaste leerwinst be-
draagt 8,4%, (d.w.z. de experimentele groep
maakt 8,4 % méér items goed). Een overeen-
komstige vergelijking van de laatst gemaakte
natoets geeft een geschatte leerwinst van
7,5%, van dezelfde orde van grootte dus. De
vraag is natuurlijk wat deze verbetering van
de scores van de experimentele groep t.o.v.
de controlegroep ontwikkelingspsycholo-
gisch betekent.

In het verleden is op de controleschool de
voortoets van blok 1 gelijktijdig afgenomen
in de tweede t/m de zesde klas (zie Bol,
1979). De resultaten staan afgebeeld in Fi-
guur 3. Er blijkt een vrij regelmatige jaarlijk-
se stijging van de scores in de orde van 7 ä
8% op te treden. Kijken we naar de scores in
de diverse mavo-klassen, dan blijkt een re-
gelmatige jaarlijkse stijging van ongeveer
7% op de 40-item toets. Omdat noch in de
controleschool, noch in de mavo-scholen ex-
perimenteel onderwijs is gegeven kan de stij-
ging in prestaties op deze toetsen over de
leerjaren worden toegeschreven aan het ge-
wone onderwijs en de cognitieve ontwikke-
ling van de kinderen. Dit geeft de indicatie
dat de ontwikkeling die de kinderen doorma-
ken zonder experimenteel onderwijs verant-
woordelijk is voor een verbetering van de
toetsprestaties op onze toetsen van 7-8 % per
jaar. We zullen deze gegevens in de discussie
bespreken.


56 Pedagogische Studiën

-ocr page 64-

Figuur 2 Percentage goed beantwoorde items van
een selectie van 40 toetsvragen, afgeno-
men in de klassen I t/m 4 van het voort-
gezet onderwijs (mavo) en de klassen van
groep 2 (klas 6 exp. en contr.)

T

%

Figuur 3 Percentage goed beantwoorde items van
de voortoets van blok 1 bij gelijktijdige
afname in de klassen 2 t/m 6 van een la-
gere school (1979 controleschool)

T

1= 95% interval rond het gemiddelde

4 Discussie

De eerste kwestie die we aan de orde willen
stellen heeft betrekking op het effect van het
experimentele programma op de kennis en
beheersing van de in de cursus behandelde
schemata. Uit de Tabellen 3 en 6 blijkt dat
alle blokken een positief effect opleveren. Bij
het merendeel van de blokken is het hoofdef-
fect statistisch significant, de blokken 3 en 5
bij de experimentele groep 2 vormen hierop
een uitzondering. In het algemeen lijkt groep
1 het wat beter te doen dan groep 2 wat het
effect van het experimentele programma be-
treft. Dit kan samenhangen met het feit dat
bij groep 1 een intensieve begeleiding heeft
bestaan. Daarnaast kan er sprake zijn van
een Hawthorne-effect in groep 1. Dit lijkt
ons echter niet zo waarschijnlijk, omdat een
Hawthorne-effect nu juist een vrij kortdu-
rend effect is. In dit onderzoek zou het effect
zich moeten uitstrekken over vier jaren.
Waarschijnlijker lijkt ons dat het verschil be-
grepen kan worden als een uitvloeisel van de
omstandigheid dat door een aantal oorzaken
het programma in groep 2 veel minder soepel
verliep dan in groep 1 het geval was. Er was
nogal wat ziekte van leerkrachten, één van de
klassen was een extreem lastige klas, in beide
experimentele scholen was er tijdens het
laatste jaar van groep 2 wat onrust in ver-
band met de interne organisatie etc. Hier-
door zijn ook veel lessen en zelfs een heel
blok uitgevallen. Desondanks vinden we,
over het gehele programma gezien, bij beide
experimentele groepen een significant hoofd-
effect (zie Tabellen 5 en 8). Deze uitkomst
wordt bevestigd door de resultaten op de se-
lectie van 40 items die aan het eind van de
zesde klas bij de groepen 2 is afgenomen. De
experimentele leerlingen scoren daar signifi-
cant hoger dan de controle leerlingen (zie on-
der 3.3). We mogen met eni„e voorzichtig-
heid concluderen dat de beheersing van de
schemata op mentaal niveau door leerlingen
met behulp van het programma op een hoger
plan kan worden gebracht. Dit houdt in dat
leerlingen door het programma leren syste-
matischer te observeren en te lezen en dat zij
ook beter toegerust worden op het leggen
van verbanden tussen gegevens, resp. het
plaatsen van gegevens in algemene kaders.

Het volgende punt betreft de betekenis van
het effect. Absoluut gezien lijkt een leerwinst


57 Pedagogische Studiën

-ocr page 65-

van 7 ä 8 procent over vier schooljaren niet
groot. Bekijken we evenwel de groei van de
scores op de programmatoetsen bij leerlin-
gen die het gebruikelijke leesonderwijs krij-
gen, waar geen systematische en expliciete
aandacht wordt geschonken aan in beschrij-
vingen verborgen schemata, dan zien we een
vrij constant beeld. Per leerjaar nemen de
scores ongeveer 7 procent toe, zowel op een
lagere school als op een aantal mavo-scholen
(zie Fig. 2 en 3). Deze gegevens wijzen op de
mogelijkheid dat het eindniveau van de expe-
rimentele leerlingen door de controle-
leerlingen pas ongeveer een jaar later be-
haald zal worden. De leerwinst bedraagt dan
zowat een jaar. We moeten evenwel voor-
zichtig zijn met de toepassing van dwars-
doorsnede gegevens bij de prognose van een
ontwikkelingsproces, al dan niet beïnvloed
door onderwijs.

Kijken we naar Tabel 6 en Fig. 1 dan zien
we de groei van scores in een longitudinaal
onderzoek. Zowel bij de experimentele als
bij de controle-groep zien we een vrij sterke
groei in de beginjaren en een tragere groei in
de latere jaren. We moeten hier bedenken
dat bij dit onderzoek niet steeds dezelfde
toets is gebruikt. Er zijn acht verschillende (4
maal 2 parallelle) toetsen gebruikt. We kun-
nen de toename van de scores van leerlingen
die geen experimenteel onderwijs krijgen per
blok bekijken. De groei van de scores over de
achtereenvolgende blokken is bij de
controle-groep resp. 12.5%, 18.5%, 7.5%
en 4.5 %. Dit beeld verschilt nogal van het
dwarsdoorsnede onderzoek. Verschillen in
moeilijkheidsgraad van de töetsen (de toet-
sen van blok 3 lijken te moeilijk en die van
het laatste blok te gemakkelijk) en bekend-
heid met de toetsprocedure en de soort items
kunnen hier een rol spelen. We kunnen een
gemiddeld cijfer voor de groei van de scores
bij de controle-groep bepalen door het ge-
middelde te nemen van bovenstaande getal-
len, dan wel de groei per blok om te rekenen
op jaarbasis en daar het gemiddelde van te
nemen. In beide gevallen krijgen we vrijwel
dezelfde uitkomst, namelijk een groei van
10.8 procent per jaar. Op deze basis bere-
kend bedraagt de voorsprong van de experi-
mentele leerlingen op de controle-leerlingen
acht ä negen maanden. Nemen we de tragere
groei van de scores gedurende de latere jaren
in aanmerking, dan lijkt deze schatting zeker
niet te hoog. Dit resultaat lijkt niet onbevre-
digend wanneer we ook nog bedenken dat
tijdens het onderzoek slechts 2 ä 3 procent
van de totale onderwijstijd aan het program-
ma is besteed.

Er valt nog iets anders te zeggen over de
omvang van het effect van het experimentele
programma. Op basis van onze theoretische
analyse (zie Bol, 1982) nemen we aan dat de
door het experimentele programma beoogde
vaardigheden nauw samenhangen met de
cognitieve ontwikkeling. Dit houdt in dat het
programma de cognitieve ontwikkeling van
leerlingen positief moet beïnvloeden. Het
spreekt dat deze doelstelling van ontwikke-
lend onderwijs geen simpele zaak is en dat
men ook geen spectaculaire effecten mag
verwachten. Onze theoretische analyse wordt
ondersteund door het gegeven dat er een ster-
ke samenhang bestaat tussen prestaties van
leerlingen op onze interne toetsen en hun
prestaties op toetsen voor verbale intelligen-
tie (Otis en ISI). Onze toetsen verklaren 55
tot 75 procent van de variantie van dergelijke
tests (zie Bol, Gresnigt en Vroege, 1982; Bol
en Verhelst, 1985). En dit terwijl er soms
meerdere jaren tussen de verschillende toets-
afnames liggen. Ook bij de in dit artikel
weergegeven statistische analyses vinden we
dat de bijdragen van de covariaten veel hoger
liggen dan die van hoofdeffecten. Dit wijst er
op dat de interne toetsen betrekkelijk stabie-
le cognitieve kenmerken van leerlingen me-
ten. Tegen deze achtergrond bezien zijn de
resultaten van het onderzoek zeer redelijk te
noemen.

Onze conclusie is dat, ondanks allerlei
smetten op de uitvoering, het experimentele
programma de beoogde effecten redelijk be-
reikt. We hebben hier de resultaten bespro-
ken van leerlingen die alle toetsen hebben ge-
maakt. We hebben evenwel dezelfde analyse
uitgevoerd over de groepen van leerlingen die
ten hoogste één toets hadden gemist en die
ten hoogste twee toetsen hadden gemist. De
aantallen in de analyses betrokken leerlingen
stijgen dan sterk. De resultaten die gevonden
werden wijken nauwelijks af van de hier ge-
presenteerde. We vinden dus geen aanwijzin-
gen dat leerlingen select uitvallen. Voorts
hadden de in de discussie betrokken data be-
trekking op groep 2, omdat daarvan de
meeste gegevens bekend zijn. We hebben
echter geen aanwijzingen dat de effecten van


58 Pedagogische Studiën

-ocr page 66-

het programma bij groep 1 sterk verschillen
van die bij groep 2. We zitten natuurlijk nog
'''el met de vraag of de gevonden effecten
niet aan andere factoren toegeschreven kun-
nen worden. Bijvoorbeeld doordat op de
controle-school in een aantal vakken syste-
matisch ander onderwijs wordt gegeven dan
op de experimentele scholen. Echter in het
vooronderzoek waren dergelijke systemati-
sche verschillen niet aanwijsbaar (zie Bol,
'979). Geen van de scholen wordt geken-
merkt door een bijzondere vorm van onder-
wijs (zoals Jenaplan) en alle drie de scholen
staan bekend als goede scholen waar prima
resultaten worden bereikt. Bovendien dek-
ken de experimentele scholen enerzijds en de
controle-school anderzijds een zeer brede
leerlingenpopulatie.

We stellen thans de kwestie aan de orde of
het effect van het programma inderdaad sa-
menhangt met de prestaties van de leerlingen
op externe leestoetsen. We hebben reeds aan-
gegeven dat het niet mogelijk is de scholen
met elkaar te vergelijken, aangezien ze ver-
schillende schooltoetsen gebruiken. We heb-

ben

er niet voor gekozen één van de school-

toetsen (bijv. de Cito-toets) op de andere
scholen af te nemen, omdat de examensfeer
waarmee de schooltoetsen gepaard gaan dan
ontbreekt. Daardoor zijn de resultaten toch
niet goed vergelijkbaar. Door experimentele
klassen te vergelijken met voorgaande klas-
sen van dezelfde school spelen eventuele ver-
schillen tussen scholen geen rol. Het nadeel is
dat we moeten aannemen dat vorige zesde
klassen van dezelfde school lager gescoord
zouden hebben op de interne toetsen. Strikt
genomen weten we dat niet. We hebben
daarvoor wel een indirecte aanwijzing. We
kennen van de voorgaande zesde klassen de
scores op de voortoets van blok 1 toen deze
leerlingen resp. in de vierde, de vijfde en de
zesde klas zaten (vgl. Fig. 2). Welnu, de ex-
perimentele leerlingen blijken op het mo-
ment dat ze achtereenvolgens in die klassen
zaten hoger te scoren op de toetsen van latere
blokken (die dus moeilijker zijn). Maar hier
speelt natuurlijk wel verschil in toetserva-
rmg. Uit de Tabellen 9 en 11 blijkt dat de ex-
perimentele leerlingen op de externe leestoet-
sen een significant hoofdeffect vertonen.
Dus volgens verwachting presteren ze in ver-
gelijking met de controle-klassen relatief be-
ter op de leesonderdelen van de schooltoet-
sen dan op de overige onderdelen daarvan.
In groep 2 hebben we daarnaast in alle klas-
sen nog een leestoets afgenomen, gemaakt
door enige vakleerkrachten Nederlands van
een mavo. Hoewel deze leestoets wat gemak-
kelijk bleek, scoorden de experimentele leer-
lingen significant hoger dan de controle-
leerlingen. Het verschil kon geheel worden
verklaard op basis van verschillen tussen
leerlingen gemeten met behulp van de interne
toetsen (zie Bol en Verhelst, 1985).

Wanneer we het geheel in ogenschouw ne-
men, dan vinden we in de empirische gege-
vens een redelijke onderbouwing van de the-
oretische aanname dat het op mentaal niveau
kunnen schematiseren van gegevens een be-
langrijke factor vormt in het proces van het
begrijpend lezen. Daarnaast hebben we aan-
nemelijk kunnen maken dat deze vaardig-
heid door middel van systematisch onderwijs
verhoogd kan worden. Aan welke voorwaar-
den een school zal moeten voldoen om met
het experimentele programma vergelijkbare
resultaten te kunnen behalen is op grond van
dit onderzoek niet uit te maken. Daarvoor is
een anders geaard onderzoek noodzakelijk.

We maken nog enkele slotopmerkingen.
Ten eerste is bij observatie in de klassen en
uit gesprekken met leerkrachten en leerlingen
gebleken dat het programma moeilijk is,
maar dat het niet als saai of schools wordt er-
varen. In de meeste lessen waren de leerlin-
gen zeer actief en ontstonden vaak levendige
discussies. Veel leerkrachten zijn na het on-
derzoek doorgegaan met het programma.
Bovendien is het materiaal thans in tientallen
scholen en schooladviesdiensten in gebruik.
Ten tweede zal de leergang in de toekomst
verder worden uitgebreid met voorbereiden-
de programma's voor de onderbouw en
vervolg-programma's voor de brugklassen.
Dit is nu in voorbereiding. Daarbij zal wor-
den geprobeerd dwarsverbindingen te leggen
met de zaakvakken en de praktijk van de
omgang met zakelijke teksten op school en
daar buiten. Ook zal gestreefd worden naar
een vergroting van de effectiviteit van het
programma door meer variatie in de didacti-
sche aanpak, meer oefenmateriaal en meer
inzicht in de specifieke problemen waarmee
leerlingen te kampen hebben. Wat dit laatste
betreft zal het bestaande toetsmateriaal na-
der worden bestudeerd. Bovendien hopen we
door middel van gericht onderzoek een gede-


59 Pedagogische Studiën

-ocr page 67-

tailleerder inzicht te verkrijgen in de aard en
de ernst van de problemen. Daartoe zullen
individuele leestoetsen worden afgenomen,
waarbij speciaal aandacht zal worden ge-
schonken aan verschillen tussen leerlingen.

Noten

1 Het lesmateriaal en de toetsen kunnen na af-
spraak worden ingezien. Vakgroep Psychonomie,
Heidelberglaan 2 te Utrecht (M.A. Gresnigt), tel
030-533022, kamer 17.06.

lezen van leerboekteksten in het vervolgonder-
wijs?
Moer, 1983, 3-4-5, 176-190.

Bol, E., M.A. Gresnigt en A.P.J. Vroege, Begrij-
pend lezen: communicatie en denken.
Pedagogi-
sche Studiën,
1982, 59, 261-276.

Bol, E., en N.D. Verhelst, Inhoudelijke en statisti-
sche analyse van een leestoets.
Tijdschrift voor
onderwijsresearch,
1985, 2, 49-68.

Lompscher, J., Theoretische und experimentelle
Untersuchungen zur Entwicklung geistiger Fä-
higkeiten.
Berlin: Volk und Wissen, 1972.

Parreren, C.F. Van en J.A.M. Carpay, Sovjetpsy-
chologen over onderwijs en cognitieve ontwik-
keling,
Groningen: Wolters-Noordhoff, 1980.


Curricula vitae

Literatuur

Bol, E., Onderzoeksopzet voor begrijpend lezen
op de basisschool (derde t/m zesde leerjaar). In:
M.J.C. Mommers en B.W.G.M. Smits (red).
Leesonderwijs in de Basisschool. Den Haag:
Staatsuitgeverij, 1979.

Bol, E., Leespsychologie. Groningen: Wolters-
Noordhoff, 1982.

Bol, E., J.A.M. Carpay en R. Simons, Praktische
taalkunde in het brugjaar.
Pedagogische Stu-
diën,
1971, 48, 119-128.

Bol, E. en M.A. Gresnigt, Worden leerlingen in
het basisonderwijs voldoende voorbereid op het

E. Bol studeerde psychologie aan de Rijksuniversi-
teit te Utrecht (doctoraal 1968); in 1974 promo-
veerde hij op het proefschrift 'Psychologie en cy-
bernetica: een leertheoretische verkenning'.

M.A. Gresnigt studeerde psychologie aan de Rijk-
suniversiteit te Utrecht, hoofdvak psychologische
functieleer (docotraal 1978).
Adres: Vakgroep Psychonomie Rijksuniversiteit
Utrecht, Heidelberglaan 2, 3584 CS Utrecht

Manuscript aanvaard 10-9-'85


Summary

Bol, E. & M.A. Gresnigt. 'Effects of an experimental program for reading comprehension'. Pedagogische
Studiën,
1986, 63, 49-60.

An experimental program for reading comprehension was constructed for elementary education, aimed to
the systematic development of cognitive factors. The course is based upon the socio-historical theory of
Vygotskij and models developed by Lompscher and Bol.

The program ran for a period of four years (3rd to 6th grade) in four classes of two different schools.
Weekly about one hour was spent on these lessons, which were given by teachers of the experimental clas-
ses.

Significant positive effects, measured by a series of specially developed pre- and posttests were found
in comparison with control groups. Data indicate that it is possible to speed up the acquisition of reading
comprehension with about one year. Results of experimental and control groups on school tests construc-
ted by others suggest a broader positive effect upon educational achievement.

60 Pedagogische Studiën

-ocr page 68-

Spijbelen en schoolbeleving in het voortgezet onderwijs

J. P. C. JASPERS, H. A. W.
SCHUT, A. DE KEIJSER, J. W.
GUNNINK, F. A. H. HÜSKEN
Subfaculteit Sociale Wetenschappen
Leeuwarden

Samenvatting

In dit artikel worden omvang, aard en ach-
tergronden van spijbelen en de relatie met
schoolbeleving van volledig leerplichtige
leerlingen geschetst. Twee opvattingen over
spijbelen worden beschreven: spijbelen als
signaal van afstoting uit het onderwijs,
d.w.z. als risicofactor in het proces vooraf-
gaande aan voortijdig schoolverlaten, en
spijbelen als beheersingsstrategie van de leer-
ling.

Verslag wordt gedaan van een enquête af-
genomen bij 1745 volledig leerplichtige leer-
lingen van 28 scholen voor voortgezet onder-
lijs in Leeuwarden. Ook de scholen is ge-
vraagd naar hun visie. Van de leerlingen zegt
nooit te spijbelen, 33% incidenteel en
'4% min of meer regelmatig. Deze laatste
groep verschilt van beide andere met betrek-
l<ing tot ouderlijk milieu, schoolloopbaan en
schoolbeleving. Gevraagd naar de achter-
gronden van spijbelen noemen leerlingen
vooral aspecten van school, de scholen daar-
entegen leggen de nadruk op leerlingkenmer-
^en en ouderlijk milieu. Multipele regressie
analyse wijst uit dat negatieve schoolbeleving
en veelvuldig spijbelen grotendeels door de-
zelfde factoren worden bepaald.

1 Inleiding

ïn de maatschappelijke discussie over het
voortgezet onderwijs wordt steeds vaker de
aandacht gevraagd voor problemen zoals ge-
brek aan motivatie en inzet van de leerlingen,
spijbelen en voortijdig schoolverlaten.

In de Volkskrant van 1 februari 1984 start-
te Bingel met een ingezonden stuk een leven-
dige discussie. Hij juicht spijbelen en voortij-
dig schoolverlaten van harte toe, omdat het
onderwijs toch niet zou deugen en de school
niets te bieden zou hebben. Niet iedereen
deelt deze mening. De staatssecretaris van
onderwijs en wetenschappen, drs. N. J.
Ginjaar-Maas, zei in een toespraak bij het in
ontvangst nemen van een rapport over
schoolverzuim op 25 september 1984 het vol-
gende: 'Ontscholers ä la Illich, zullen onge-
twijfeld zeggen dat dat schoolverzuim lo-
gisch en ook prima is, want dat je nergens
zoveel leert als op straat, in huis etc. Het zal
u niet verbazen dat ik die mening niet deel.
Integendeel, voor mij en vele anderen is het
schoolverzuim steeds meer een voorwerp van
aanhoudende zorg.'

In dit rapport, 'Schoolverzuim... ons een
zorg', worden geen gegevens over omvang en
aard van schoolverzuim gepresenteerd: deze
gegevens zijn niet voorhanden. Over oorza-
ken en achtergronden van schoolverzuim is
nog minder bekend. Niettemin worden veral-
gemenisering van het onderwijs, diploma-
inflatie, geen perspectief op werk na school
in dit verband vaak genoemd.

Ten aanzien van voortijdig schoolverlaten
wordt de laatste jaren op tal van plaatsen in
Nederland onderzoek gedaan (zie Andries en
Vogels, 1981; Berdowski, 1983; Van Calcar,.
Frieling en Mastik, 1984; Van den Dool en
Koppen, 1984; Hermans, 1983; Jager en Ver-
hoeven, 1983; Mooij, 1979; Vonk, Van
Splunter, Mintjes, Spanjaard en Van der
Wal, 1984). In bijna al deze onderzoeken be-
perkt men zich tot voortijdig schoolverlaten
en laat men het probleem van ongeoorloofd
schoolverzuim buiten beschouwing. Wel
wordt nogal eens geconstateerd dat veelvul-
dig spijbelen kenmerkend is voor de school-
loopbaan van voortijdig schoolverlaters.

Eén van de redenen van het ontbreken van
systematische gegevens over ongeoorloofd
schoolverzuim is het gebrek aan registratie
of, zo men wil, de gebrekkige registratie er-
van, zowel op school-, gemeentelijk als op
landelijk niveau.

In het kader van een breed opgezet onder-
zoek naar de problematiek van voortijdig
schoolverlaten in de gemeente Leeuwarden is
een enquête gehouden onder volledig leer-


Pedagogische Studiën 1986 (63) 61-46 Pedagogische Studiën 41

-ocr page 69-

plichtige leerlingen in het voortgezet
onderwijs'. Hierin zijn o.a. vragen opgeno-
men over spijbelen, schoolloopbaan, school-
beleving, e.d.

Op grond van de resultaten van deze en-
quête zal in dit artikel een antwoord worden
gegeven op de vraag naar de omvang, aard
en achtergronden van ongeoorloofd school-
verzuim van volledig leerplichtige leerlingen
in de gemeente Leeuwarden. Van belang is
dat de enquête zich niet beperkt tot vragen
over spijbelen en motieven hiervoor, maar
dat ook naar allerlei andere kenmerken en
opvattingen van de leerlingen is gevraagd.
Hierdoor is het mogelijk empirische relaties
aan te geven tussen bijvoorbeeld milieufacto-
ren, schoolloopbaan, schoolbeleving en spij-
belen.

Veel meer dan het verkennen van deze em-
pirische relaties kan bij de huidige stand van
zaken betreffende de theorieontwikkeling
niet worden verwacht. Theorieën over of ver-
klaringen voor spijbelen zijn nauwelijks uit-
gewerkt.

2 Theorieën

2.1 Spijbelen ais signaal van afstoting
Spijbelen wordt meestal in samenhang ge-
noemd met andere problemen van of met
leerlingen, zoals demotivatie, faalangst, les-
ondergravend gedrag, agressie, vandalisme,
antischoolcultuur en voortijdig schoolverla-
ten. De genoemde problemen worden wel be-
schouwd als mogelijke elementen van het
proces van vervreemding van of afstoting uit
het onderwijs. Een proces dat al vroeg in de
schoolloopbaan kan beginnen en kan resulte-
ren in voortijdig schoolverlaten.

Oorzaken of verklaringen werden aanvan-
kelijk voornamelijk bij de leerlingen gezocht
en bij het ouderlijk milieu. Later kreeg men
ook oog voor de rol die de school in dit pro-
ces kan spelen. Mooij (1984) bijvoorbeeld
spreekt van 'demotivatie als systeemeigen-
schap'. In het leerstof jaarklassensysteem
dat het Nederlandse onderwijs kenmerkt, is
de evaluatie van leerprestaties gebaseerd op
relatieve vergelijking van de prestaties. Dit
betekent dat steeds een deel van de leerlingen
het predikaat 'onvoldoende' krijgt. Het
systeem staat er garant voor dat steeds een
(bepaald) percentage van de leerlingen faalt,
aldus Mooij.

In deze visie is ongeoorloofd schoolver-
zuim dan ook een onderdeel van 'een langdu-
rig proces dat zich afspeelt tussen leerling-
kenmerken en onderwijskenmerken, waarin
als het ware de "afstoting" van de leerling(e)
tot stand komt via een cumulatie van leer-
lingproblemen' (Mooij, 1984, pag 74). Deze
sombere opvatting, waarbij voortijdig
schoolverlaten wordt gezien als laatste stap
in het negatieve proces van afstoting en spij-
belen als een voorbode hiervan, wordt niet
door iedereen gedeeld. Andries en Vogels
(1981) wijzen erop dat voortijdig schoolver-
laten niet altijd een negatieve keuze behoeft
te zijn. Ook Groothuis en Mildert (1984) leg-
gen er de nadruk op, dat de aantrekkings-
kracht van de wereld buiten de school zo
groot kan zijn, dat voortijdig schoolverlaten
hierdoor in ieder geval medebepaald wordt.

Zoals voortijdig schoolverlaten door ver-
schillende factoren wordt beïnvloed en er
verschillende vormen van voortijdig school-
verlaten zullen bestaan (zie Vonk et al.,
1984), zo is ook bij spijbelen enige nuance-
ring op zijn plaats. Niet alleen zijn vele vor-
men van spijbelen te onderscheiden (varië-
rend van incidenteel 'uitslapen', herhaalde-
lijk wegblijven bij bepaalde vakken tot we-
ken achtereen niet op school verschijnen),
ook de motieven of oorzaken kunnen zeer
verschillend zijn.

2.2 Spijbelen als beheersingsstrategie
Dat spijbelen niet in alle gevallen negatieve
gevolgen voor de leerlingen behoeft te heb-
ben, komt ook naar voren in de benadering
van Bijlsma, Wilders, Rienks, Woldberg en
Hut (1984).

Bijlsma et al. hebben met 58 spijbelaars
open gesprekken gevoerd over hun spijbel-
carrières, de spijbelaars werden benaderd via
buurthuizen. De redenering van Bijlsma et
al. is dat leerlingen op school worden gecon-
fronteerd met een ruilaanbod: beloningen
(goede cijfers, overgaan, diploma) tegenover
acceptatie van een reeks voorwaarden waar-
onder op school dient te worden geleerd:
aanwezigheidsplicht, rooster, beoordeling,
bepaald leerkrachtgedrag etc. Tegen deze
schoolse voorwaarden voor leren zullen leer-
lingen weerstanden ontwikkelen, omdat die
voorwaarden als strijdig worden ervaren met
hun eigen belangen, in het bijzonder hun
zelfbeschikking (bijvoorbeeld over je eigen


62 Pedagogische Studiën

-ocr page 70-

tijd beschikken, zeggen wat je denkt e.d.)-

Weerstanden door spijbelaars verwoord
hebben o.a. betrekking op: het verplichte les-
rooster en de aanwezigheidsplicht, de huis-
werkverplichting, de leerstof en de vorm
waarin toetsing ervan plaatsvindt, de relatie
docent-leerling, de frontale manier van lesge-
ven, gedragsregels op school, het ontbreken
van invloed van de leerlingen, onduidelijk-
heid bij beoordeling en willekeur bij straftoe-
kenning.

De leerling zal van de ene kant een goede
schoolse identiteit willen verwerven en be-
houden, waarvoor hij afhankelijk is van leer-
krachten en zich moet conformeren aan de
schoolse voorwaarden voor leren, van de an-
dere kant zal hij zijn autonomie willen bewa-
ren. Tussen deze beide, de schoolse identiteit
en de autonomie, zal de leerling een even-
wicht moeten zien te vinden. Hiervoor kan
hij gebruik maken van verschillende 'beheer-
singsstrategieën'. Bijlsma et al. (1984) noe-
men in dit verband zowel veilige als onveilige
strategieën. Een veilige strategie is bijvoor-
beeld onderhandelen met de leraar (over
huiswerk, beoordeling etc.). Een onveilige
strategie is bijvoorbeeld geen huiswerk ma-
ken. Ook spijbelen is een onveilige strategie,
vooral wanneer het in combinatie met andere
onveilige strategieën wordt gehanteerd.

Bijlsma et al. onderscheiden op basis van
hun onderzoek vier vormen van spijbelen:
Spijbelen als onderdeel van een succes-
volle cijferstrategie: spijbelen bij vakken
die onbelangrijk zijn voor het examen of
vakken waar de leerling goed in is.
Spijbelen bij een maskerende cijferstrate-
gie: hier wordt juist gespijbeld om te ver-
hullen dat huiswerk of een proefwerk niet
is geleerd.

3. Maskering: deze spijbelaars hebben grote
weerstanden tegen de school.
Ze spijbelen
zonder rekening te houden met schoolre-
sultaten, maar proberen het spijbelen wel
te verhullen.

Openlijk spijbelen: deze spijbelaars erva-
ren de ruil die de school biedt als nega-
tief, zij verwachten niets meer van de
school en zouden het liefst meteen van
school gaan.

Bovenstaande vormen variëren van veilig
naar zeer onveilig, waarbij volgens Bijlsma
et al. alleen in het eerste geval geen sprake is
van 'kwaad tot erger'.

Het verschil tussen de benadering van spij-
belen als strategie en die als vorm van afsto-
ting bestaat vooral uit de opvatting van
Bijlsma et al. dat spijbelen niet altijd proble-
matisch behoeft te zijn, zelfs als dat min of
meer regelmatig gebeurt, nl. als spijbelen een
onderdeel vormt van een succesvolle cij-
ferstrategie.

Overigens ontlopen beide benaderingen el-
kaar weinig voor zo ver het gaat om de drei-
ging die er van spijbelen uitgaat voor de
schoolloopbaan. Op grond van beide bena-
deringen zou verondersteld kunnen worden
dat een negatieve schoolbeleving en (veelvul-
dig) spijbelen samengaan. Vanuit de eerste
benadering zal vooral op demotivatie wor-
den gewezen ter verklaring van deze relatie,
vanuit de tweede benadering vooral op de
weerstanden van leerlingen tegen de schoolse
voorwaarden voor leren.

In het Leeuwarder onderzoek zijn aan de
leerlingen zowel vragen over spijbelen als
over verschillende aspecten van school en
schoolbeleving gesteld, zodat de relatie tus-
sen deze variabelen verder kan worden geëx-
ploreerd.

3 Werkwijze
3.1 De metingen

In het kader van het in de inleiding genoem-
de onderzoek naar het proces van voortijdig
schoolverlaten in Leeuwarden is een vragen-
lijst ontwikkeld die afgenomen kon worden
bij volledig leerplichtige leerlingen in het
voortgezet onderwijs. De vragen hebben be-
trekking op biografische gegevens, ouderlijk
milieu, schoolloopbaan, sociale contacten,
schoolbeleving, spijbelen, geluk en tevreden-
heid en toekomstplannen en -verwachtingen.
Bij de selectie van specifieke vragen is uitge-
gaan van in de literatuur relevant geachte
factoren met betrekking tot het proces van
afstoting uit het onderwijs en voortijdig
schoolverlaten (o.a. Andries en Vogels,
1981; Groothuis en Van Mildert, 1984; Her-
mans, 1983; Venema en Zuure, 1975). Hier-
onder worden per onderwerp kort de belang-
rijkste variabelen genoemd.

Biografische gegevens: naast leeftijd en
sekse is ook vastgelegd in welke stadswijk de
leerling woont.

Ouderlijk milieu: gevraagd is naar de


63 Pedagogische Studiën

-ocr page 71-

opleiding, weri< en beroep van de ouders, ge-
zinssamenstelling, het al of niet voortijdig
schoolverlaten van broers/zussen, het con-
tact met de ouders, de interesse van de ou-
ders voor de school en de woonsituatie.

Schoolloopbaan-, gevraagd is naar double-
ren in lager en voortgezet onderwijs, wisse-
ling van school en redenen hiervoor.

Sociale contacten: vragen zijn gesteld over
contacten met leerkrachten en medeleerlin-
gen of leeftijdgenoten, in verband met
school(werk) en spijbelen.

Geluk en tevredenheid-, enkele algemene
vragen naar levensgeluk en tevredenheid met
hun situatie.

Toekomstplannen en -verwachtingen: ge-
vraagd is naar algemene toekomstvisie en
specifiek naar scholing en diploma's.

Schoolbeleving: de elf vragen die hierover
gesteld zijn kunnen worden onderverdeeld
in: algemene houding ten aanzien van
school, opvatting over eigen schoolprestaties
en motivatie voor school.

Spijbelen: de 12 vragen die hierop betrek-
king hebben zijn onder te verdelen in: vragen
naar frequentie en duur van het spijbelen, de
strategie van de leerling ten aanzien van
school en de reactie van de school, motieven
om te spijbelen, activiteiten en contacten van
de leerling tijdens het spijbelen.

3.2 De steekproef procedure
Uit het registratiesysteem van de afdeling On-
derwijs van de gemeente Leeuwarden is een
steekproef getrokken. Alle 28 scholen voor
voortgezet onderwijs, die bezocht worden
door volledig leerplichtige leerlingen, zijn in
het onderzoek betrokken.

Het totale aantal leerlingen van deze scho-
len afkomstig uit de gemeente Leeuwarden
was op de steekproefdatum (26-3-'84) 6980.
De ruwe steekproef werd getrokken op basis
van een computeruitdraai met willekeurige
cijfers. Deze betrof 2287 leerlingen. Na zui-
vering, op grond van steekproefdatum
resteerde een groep van 1812 ( = 79,2%) vol-
ledig leerplichtige leerlingen. Wanneer de
79,2% volledig leerplichtigen wordt gegene-
raliseerd naar het steekproefkader zijn van
deze groep in totaal 5584 jongeren volledig
leerplichtig. De zuivere steekproef hieraan
gerelateerd geeft aan dat 32,4% van de volle-
dig leerplichtigen is vertegenwoordigd in de
steekproef.

De beperking tot de volledig leerplichtige
leerlingen vloeit voort uit de onderzoeksop-
dracht. De grote omvang van de steekproef
is te verklaren uit de opzet van de onderzoe-
kers op deze wijze een redelijk aantal voortij-
dig schoolverlaters te lokaliseren, waarmee
in een latere fase van het onderzoek gesprek-
ken worden gehouden.

3.3 Procedure bij afname

In principe bezochten de onderzoekers in de
eerste twee weken van mei iedere school twee
maai. Ter wille van de uniformiteit is vooraf
aan de afname steeds een standaard monde-
linge instructie gegeven en werden onderwijs-
gevenden en directie verzocht de afname-
ruimte te verlaten. De 132 steekproefleerlin-
gen, die na twee afnamen op de school niet
aangetroffen werden, zijn thuis bezocht. In
principe hebben de onderzoekers drie pogin-
gen gedaan iemand thuis te benaderen, waar-
na de steekproefleerling als non-respons is
opgevoerd. Getracht is zoveel mogelijk de
leerling zelf thuis aan te treffen. Lukte dit
niet dan werd de vragenlijst in een enveloppe
afgegeven aan huisgenoten.

3.4 Het bereik

Van de 1812 jongeren heeft ruim 90%
(90,7%) de vragenlijst op school ingevuld.
Naast verzuim heeft ook het tijdstip van af-
name hierop invloed uitgeoefend. De afname
vond namelijk plaats in de examentijd. Met
uitzondering van weigeringen en administra-
tiefouten is de totale groep jongeren die na
de schoolafnamen nog geen vragenlijst had-
den ingevuld thuis benaderd. Van deze 132
hebben uiteindelijk 102 jongeren ( = 77,3%)
alsnog een vragenlijst ingevuld.

Van de totale steekproef hebben uiteinde-
lijk 1745 jongeren (96,3%) een vragenlijst in-
gevuld.

Van de resterende 67 jongeren (3,7%) heb-
ben 23 expliciet geweigerd, 13 bleken niet
meer op het ons bekende adres te wonen, 19
behoorden bij nader inzien niet tot de onder-
zoekspopulatie en in 7 gevallen was sprake
van administratiefouten van de zijde van de
onderzoekers. De overige 5 bleken onbereik-
baar. Hieruit blijkt dat in totaal 26 jongeren
ten onrechte in de steekproef zijn opgeno-
men. Wanneer we dit aantal aftrekken van
het steekproefaantal, ontstaat een respons
percentage van 97,7.


64 Pedagogische Studiën

-ocr page 72-

4 Resultaten, beschrijving

4.1 Frequentie en duur van het spijbelen
De vraag: 'Hoe vaak spijbel je?' heeft de vol-
gende antwoordmogelijkheden: nooit, een
enkele keer per jaar, elke maand, week, dag
wel een keer. Naar het preciese aantal gespij-
belde uren en dagen in het schooljaar
1983/1984 is wel gevraagd, maar deze vragen
zijn nogal onnauwkeurig ingevuld.

Ruim de helft (54%) van de Leeuwarder
volledig leerplichtige leerlingen in het voort-
gezet onderwijs zegt nooit te spijbelen. On-
geveer een derde (33%) is een enkele keer per
jaar ongeoorloofd afwezig. Eén op de tien
spijbelt elke maand wel een keer, 3,7% elke
week en 0,2% dagelijks. Er is geen signifi-
cant verschil tussen jongens en meisjes, wel
zijn er aanzienlijke verschillen in leeftijd en
schoolsoort (zie Tabel 1).

Wordt een onderscheid gemaakt tussen in-
cidenteel spijbelen (een enkele keer per jaar)
en structureel spijbelen (elke maand, week of
dag wel een keer), dan valt op dat beide vor-
men van spijbelen het minst voorkomen in
het LBO en het meest in het HAVO/VWO.
Zijn de verschillen naar schoolsoort al op-
n^erkelijk, de leeftijdsverschillen zijn nog
groter. In vergelijking met de jongste jaar-
groep zijn er onder de oudste groep ongeveer
twee maal zo veel incidentele spijbelaars
(19,4 tegenover 39,1%). Bij de structurele
spijbelaars is het verschil nog groter: 3,1% in
de jongste groep tegenover 34,7% in de
oudste groep volledig leerplichtigen.
Zoals bij verdere analyse in de volgende pa-
ragraaf blijkt zijn er significante verschillen
tussen leerlingen die niet, incidenteel of
structureel spijbelen. Om een eerste indruk te
geven worden hieronder enkele kenmerken
van structurele spijbelaars genoemd:

- ze komen vaker uit onvolledige gezinnen
(bij 28% van de structurele spijbelaars,
tegenover 17% bij incidentele en 14% bij
niet-spijbelaars);

- ze hebben vaker een broer of zus die het
onderwijs voortijdig verlaten heeft (resp.
16%, 10% en 10%);

- ze doubleren vaker in het voortgezet on-
derwijs (34%, 21% en 10%);

- ze veranderen in het voortgezet onderwijs
vaker van school. De motieven hiervoor
zijn voornamelijk te hoog of te laag
schoolniveau, of er wordt expliciet
gesproken van verkeerde schoolkeuze
(22%, 13% en 9%);


Tabel 1 Regelmaat spijbelen onderverdeeld naar schoolsoort en leeftijd

Regelmaat spijbelen

schoolsoort

maandelijks
% n

wekelijks
% n

dagelijks
% n

jaarlijks

totaal
n

nooit

%

n

n

l.b.o.
m.a.v.o.

Havo/vwo

156
185
222

7.6
10.1
12.2

46
60
66

3.2
2.0
6.1

19
12

33

0.3
0.2
0.2

63.0
56.6
40.5

25.9
31.1
41.0

379
337
219

602
595
541

Totaal

172

3.7

64

53.8

563

9.9

0.2

935

32.4

1738

Regelmaat spijbelen

nooit
% n

leeftijd

jaarlijks
% n

maandelijks
% n

wekelijks
% 1

dagelijks

totaal
n

%


geb. jaar '71
geb. jaar '70
geb- jaar '69
geb- jaar '68

77.5
66.7
48.9
36.1

6
24
47
93

0.8
0.5
3.1
7.7

200
276
221
203

50
112
169
220

2.3
5.8

10.4

16.5

2
2
14
43

19.4
27.1
37.4
39.1

O
O
0.2
0.5

258
414
452
562

Totaal

53.4

170

3.6

900

32.7

551

10.1

61

0.2

1686*

van de leerlingen van één school zijn de leeftijden niet bekend

65 Pedagogische Studiën

-ocr page 73-

- ze vinden de school vaker niet leuic (25%,
12% en 7%);

- indien ze niet meer leerplichtig zouden
zijn, zouden ze vaker de huidige school
verlaten (50%, 42% en 41%), maar ze
willen niet significant vaker het onderwijs
geheel de rug toekeren (13%, 12% en
19%).

Aan de leerlingen die zeggen wel eens te spij-
belen is tevens gevraagd naar de langste peri-
ode die men achter elkaar ongeoorloofd van
school is weggebleven. Hoewel voor de
meeste spijbelaars geldt dat zij slechts korte
tijd achtereen afwezig zijn - slechts een
kwart van de spijbelaars is wel eens langer
dan één dag ongeoorloofd afwezig geweest -
komt langdurig spijbelen nog al eens voor:
vijf procent van de spijbelaars is wel eens
langer dan een week van school gebleven.

4.2 Motieven om te spijbelen
In de vragenlijst konden de respondenten
kiezen uit tien voorgedrukte motieven voor
het spijbelen en één open antwoordmogelijk-
heid. Van deze laatste mogelijkheid is veel
gebruik gemaakt. Hierbij zijn overwegend
antwoorden genoemd zoals 'geen zin', 'balen
van de school' en 'hekel aan gym'. De leer-
lingen konden de drie belangrijkste redenen
aangeven. De meest genoemde reden om te
spijbelen is desinteresse voor bepaalde vak-
ken. Daarna wordt het hebben van tussen-
uren veel genoemd, waardoor de leerling niet
op school wil blijven.

Totaal beschouwd heeft ongeveer twee
derde van de genoemde motieven te maken
met schoolkenmerken en de'overige met
meer individuele en/of praktische zaken (zie
Tabel 2).

Tussen motieven die incidentele en structure-
le spijbelaars noemen bestaan geen signifi-
cante verschillen.

4.3 Activiteiten en contacten van spijbelaars
Aan de leerlingen is gevraagd waar zij het
vaakst naar toe gaan als ze spijbelen. Ook
hierbij konden drie antwoord-categoriën
worden onderstreept. In tegenstelling tot wat
men wellicht verwacht, blijken spijbelaars
meestal gewoon thuis te zijn. Meer dan de
helft van de leerlingen (54%) geeft dit als
eerste keus aan bij de vraag waar men het
vaakst heen gaat als men spijbelt (zie Tabel
3). Ook afgezien van de rangorde van de ant-
woorden blijkt dit de plaats die het meest
wordt genoemd: ongeveer één van de vier
maal.

Maar ook door de stad zwerven, de tijd op
straat doorbrengen wordt vaak genoemd:
ruim één van de vijf keer. In mindere mate
brengt men de tijd door bij vrienden thuis of
gaat men winkelen of de markt op. Dagdis-
co's of café's worden relatief weinig bezocht,
jongerencentra nog minder.

Dat men vaak naar huis gaat als men spij-
belt betekent nog niet dat men thuis ook op
de hoogte is van het ongeoorloofd schoolver-
zuim. Op de vraag 'Aan wie vertel je dat je
spijbelt?' geeft ongeveer één van de vijf spij-
belaars te kennen dit aan niemand te vertel-
len. Deze 'stille spijbelaars' zijn overwegend
LBO-leerlingen. Vooral vrienden of vrien-
dinnen worden in vertrouwen genomen:
door twee van de drie spijbelaars. Klasgeno-

Tabel 2 Redenen spijbelen (eerste, tweede en derde keuze)

Redenen spijbelen aantal keer genoemd

1ste keuze

2e keuzei

3e keuze

1.

desinteresse sommige vakken

490

16,9% (135)

26,7% (214)

17,6% (141)

2.

zelf genoemde reden*

437

35,1% (281)

9,5% ( 76)

10,0% ( 80)

3.

niet willen wachten i.v.m. tussenuren

302

11,6% ( 93)

14,1% (113)

12,0% ( 96)

4.

'school soms net een gevangenis'

272

16,7% (134)

7,5% ( 60)

9,8% ( 78)

5.

slecht contact met leraren

218

4,1% ( 33)

11,0% ( 88)

12,1% ( 97)

6.

te druk met andere dingen

210

8,5% ( 68)

10,4% ( 83)

7,4% (. 59)

overigen

176

6,3% ( 54)

7,8% ( 63)

7,4% ( 59)

geen antwoord

e

296

0,4% ( 3)

13,0% (104)

23,7% (189)

2401

100 % 801

100 % 801

100 % 799

* De zelf genoemde redenen bestaan voornamelijk uit: 'geen zin', 'lekker uitslapen', 'balen van school',
'hekel aan gym'.


66 Pedagogische Studiën

-ocr page 74-

ten in mindere mate (door één van de drie),
broers/zussen en moeder of vader nóg min-
der (achtereenvolgens door 24,22 en 12%).
Leraren worden slechts bij hoge uitzondering
op de hoogte gesteld (door 0,5% van de leer-
lingen).

Verreweg de meeste spijbelaars spijbelen
alleen (60%) of met klasgenoten (33%).
Slechts in enkele gevallen spijbelt men samen
niet scholieren of vrienden van een andere
klas of school (6%).

4-4 Strategie van de leerling ten aanzien
'^on school en de reactie van school
l^e leerling staat voor de keuze al of niet een
reden voor zijn/haar afwezigheid te geven. Is
de kans op ontdekking van het verzuim zeer
gering dan kan de leerling het risico nemen
ongemeld afwezig te zijn. In ongeveer twee
derde van de gevallen geven spijbelaars een
reden op voor hun afwezigheid, één op de
drie keer gebeurt dit niet.

Als een reden voor afwezigheid wordt ge-
geven is die volgens de leerling in ongeveer
sen derde van de gevallen de werkelijke re-
en, twee op de drie keer wordt ongeoor-
oofd verzuim gemaskeerd. Structurele spij-
elaars maskeren vaker dan incidentele spij-
belaars.

Volgens de leerhngen weet de school
slechts één van de acht keer het spijbelen te
ontdekken. Bij ontdekking volgt in twee der-
de van de gevallen straf, bijvoorbeeld een
vrije middag terugkomen, in 16% van de ge-
vallen reageert de school volgens de leerlin-
gen niet, in één van de vijf gevallen toont de
school begrip.

Tabel 3 Lokatie spijbelen (1ste, 2de en 3de keuze)

aantal keren

Lokatie spijbelen

genoemd

1ste keuze

2e keuze

3e keuze

1. naar huis

572

54.2% (432)

9.4% ( 75)

8.2% ( 65)

2. de stad in, de straat op

498

15.8% (126)

29.2% (233)

17.5% (139)

3. naar vrienden thuis

244

7.1% ( 57)

14.4% (115)

9.1% ( 72)

4. markt/winkel

199

3.4% ( 27)

10.8% ( 86)

10.8% ( 86)

5. anders*

166

8.9% ( 71)

5.1% ( 41)

6.8% ( 54)

6. op school blijven

141

4.0% ( 32)

5.0% ( 40)

8.7% ( 69)

7. disco/café

138

4.8% ( 38)

6.4% ( 51)

6.2% ( 49)

8. de stad uit

34

0.6% ( 5)

4.0% ( 8)

2.6% ( 21)

9. naar 't Vliet**

23

0.8% ( 6)

0.6% ( 5)

1.5% ( 12)

10. naar het JOL**

10

0.0% ( 0)

0.5% ( 4)

0.8% ( 6)

geen antwoord

363

0.5% ( 4)

17.4% (139)

27.7% (220)

2388

100 % (798)

100 % (797)

100 % (793)

bij 'anders' worden uiteenlopende lokaties genoemd zoals: naar 'familie', 'op vakantie' en namen van
bepaalde winkels of personen
jongerencentra in Leeuwarden

Opvallend is dat LBO-scholen vaker rea-
geren op spijbelen dan AVO-scholen: er
volgt vaker straf, maar er is ook vaker be-
grip, zo zeggen de leerlingen. Ongeveer de
helft van de spijbelaars zegt niet te weten of
ongeoorloofd verzuim op school administra-
tief wordt bijgehouden, 43% denkt van wel,
5% denkt van niet.

In de tweede fase van het onderzoek zijn
de hier gerapporteerde gegevens over spijbe-
len aan de scholen voorgelegd en zijn naar
aanleiding hiervan ook aan de scholen vra-
gen gesteld over spijbelen en hun reactie op
het spijbelen van hun leerlingen.

De scholen verschillen aanzienlijk in re-
gistratiesystemen van verzuim en in hun
reactie op ongeoorloofd schoolverzuim.
Sommige scholen reageren snel, andere pas
na enkele dagen. Elk registratiesysteem kent
hiaten, daarvan zijn niet alleen de leerlingen
maar ook de scholen zich bewust. Al menen
de scholen dat zij spijbelen vaker ontdekken
dan de leerlingen zeggen.

Incidenteel spijbelen wordt door de meeste
scholen niet als problematisch ervaren. Bij
ontdekking blijft het meestal bij een gesprek
en/of straf. Overigens wordt in de lagere
klassen vaker op spijbelen gereageerd dan in
de hogere. Naarmate de leerling ouder is


67 Pedagogische Studiën

-ocr page 75-

wordt hij/zij zelf meer verantwoordelijk
gesteld voor het aan- en afwezig zijn.
L.B.O.-scholen reageren vaker op spijbelen
dan AVO/VWO-scholen, deze laatste leggen
meer de nadruk op de eigen verantwoorde-
lijkheid van de leerlingen en de ouders.

Bovenstaande gegevens doen veronderstel-
len dat de in 4.1 geconstateerde verschillen in
frequentie van spijbelen mede bepaald wor-
den door de houding en reactie van scholen.

Vrijwel alle scholen wijzen erop dat struc-
tureel spijbelen het onderwijsleerproces ver-
stoort, hetgeen resulteert in slechtere school-
prestaties. Dit kan weer aanleiding zijn tot
spijbelen. Wat oorzaak en wat gevolg is
blijkt niet ahijd duidelijk: leerproblemen en
slechte prestaties worden ook vaak als oor-
zaak van spijbelen genoemd.

Het is opvallend dat de oorzaken van
structureel spijbelen door de scholen hoofd-
zakelijk bij de leerlingen en/of de thuissitua-
tie worden gelegd, schoolfactoren zijn weinig
genoemd. Het is duidelijk dat de perceptie
van de scholen radicaal afwijkt van die van
de spijbelaars, die als motieven voor spijbe-
len vooral aspecten van de school noemen,
zie 4.2.

5 Resultaten, verdere analyse
5.1 Inleiding

In de vorige paragraaf zijn bij de beschrij-
ving van omvang en aard van het spijbelen al
enige achtergronden ervan geschetst.

Zoals in paragraaf 2 vermeld .wordt spijbe-
len, evenals voortijdig schoolverlaten, wel
beschouwd als een vorm van afstoting uit het
onderwijs. Verklaringen hiervoor worden
niet langer uitsluitend gezocht bij de leerlin-
gen, bijvoorbeeld een tekort aan motivatie of
intelligentie, ook kenmerken van de school
worden ter verklaring genoemd (o.a. Ber-
dowski, 1984). Deze kenmerken van de
school zullen mede bepalen hoe positief of
negatief de leerling de school beoordeelt en
beleeft. In deze visie op afstoting uit het on-
derwijs liggen negatieve schoolbeleving en
spijbelen in eikaars verlengde. De determi-
nanten ervan zouden dan ook goeddeels de-
zelfde moeten zijn. Hieronder worden de de-
terminanten van schoolbeleving en spijbelen
met behulp van multiple regressieanalyse be-
schreven.

De keuze voor multiple regressieanalyse is
op verschillende overwegingen gebaseerd.
Aangezien een aantal van de in de analyse
opgenomen variabelen strikt genomen ordi-
naal van aard is, had ook gekozen kunnen
worden voor meervoudige kruistabellen of
logit-analyse. Hoewel het aantal responden-
ten de laatstgenoemde analyse zeker tot een
aantrekkelijk alternatief maakt, is het grote
aantal variabelen dat bij deze exploratieve
verdere analyse is opgenomen hierbij duide-
lijk een bezwaar. Verder is aangetoond, o.a.
in studies van Labovitz (1967), dat de in-
vloed van het meetniveau van de variabelen
niet moet worden overschat. Dit neemt niet
weg dat bij gebruik van ordinaal gemeten va-
riabelen in multiple regressieanalyse de pro-
portie verklaarde variantie enigszins in nega-
tieve zin kan worden beïnvloed.

Tevens kan zich bij multiple regressieana-
lyse het probleem voordoen dat onafhanke-
lijke variabelen hoog met elkaar correleren.
Zeker als deze variabelen ongeveer even sterk
met de afhankelijke variabele correleren,
kan dit tot gevolg hebben dat de variabele
met de iets hogere correlatie een groot ge-
wicht krijgt en de andere als niet significante
voorspeller wordt aangemerkt.

Bij een andere steekproef zouden de resul-
taten precies omgekeerd kunnen zijn. Dit ri-
sico is in dit onderzoek gering omdat hoge
correlaties tussen de onafhankelijke variabe-
len (> .50) niet voorkomen. Bovendien is een
dergelijke omkering bij het grote aantal
respondenten onwaarschijnlijk. De door-
gaans lage correlaties tussen de onafhankelij-
ke variabelen maakt het ook niet wenselijk
bepaalde variabelen samen te voegen (som-
score of principale component), maar pleit
ervoor de interpretatie te geven in termen
van de afzonderlijke variabelen.

Niettemin zou het interessant zijn voor een
LISREL-analyse te kiezen. Hiervan is afge-
zien mede op basis van de overweging dat
hierbij het materiaal nog aan strengere crite-
ria zou moeten voldoen dan bij multiple re-
gressieanalyse.

5.2 Schoolbeleving en spijbelen
In de eerste regressieanalyse is als criterium
variabele voor schoolbeleving vraag 25 uit de
lijst genomen (Wat vind je van deze
school?). Als predictoren zijn de volgende
variabelen gebruikt: leeftijd, geslacht.


68 Pedagogische Studiën

-ocr page 76-

schooltype, opleidingsniveau vader en moe-
der, relatie met ouders, schoolinteresse ou-
ders, doublures in lager- en voortgezet on-
derwijs, schoolwisseling in voortgezet onder-
wijs, tevredenheid, geluk, voornemen de
school af te maken, belang van diploma's en
toekomstvisie.

Van de vijftien predictoren blijken negen
een significante bijdrage te leveren aan de
voorspelhng van schoolbeleving. Samenge-
vat zijn de resultaten als volgt weer te geven:
naarmate de leerling gelukkiger is, meer be-
lang ziet van diploma's, jonger is, een betere
relatie met zijn ouders heeft, meer het voor-
nemen heeft school af te maken, een meisje
's in plaats van een jongen, niet gedoubleerd
heeft in v.o., meer tevreden is, ouders heeft
die meer geïnteresseerd zijn in school, beleeft
hij/zij de school positiever. Deze negen pre-
dictoren geven een multiple correlatie van
•35 met schoolbeleving. In Tabel 4, kolom 1,
zijn de beta-gewichten vermeld. Deze geven
een indruk van het relatieve belang van de
verschillende predictoren: hoe hoger de
waarde des te meer draagt de betreffende
predictor bij aan de voorspelling. Bo-
venstaande volgorde van de predictoren is
die waarin deze bij de stapsgewijze procedu-
re in de analyse zijn betrokken.

Opmerkelijk is dat zeer uiteenlopende va-
riabelen van invloed zijn op schoolbeleving.
In een tweede analyse zijn, naast bovenge-
noemde predictoren, ook variabelen betref-
fende de school en sociale contacten opgeno-
men: de mate waarin de leerling zich serieus
genomen voelt door medeleerlingen enerzijds
en leraren en directie anderzijds, de mate
waarin inspraak wordt ervaren, het eigen
oordeel over de capaciteiten om de opleiding
af te maken, de houding t.a.v. slechte
schoolprestaties, de aandacht van school
door de leerling ervaren, het eigen oordeel
over al of niet meekunnen op school en de in-
zet op school (hard werken).

Bij deze analyse blijken elf van de 23 pre-
dictoren als significante voorspeller van
schoolbeleving naar voren te komen, de mul-
tiple correlatie is .47.

Van de negen predictoren uit de eerste
analyse zijn er vijf ook hier significant: leef-
tijd, belang van diploma's, geluk, relatie met
de ouders en doublures in het voortgezet on-
derwijs. De overige predictoren hebben te
maken met de school en het functioneren van


Tabel 4 Resultaten regressie-analyses

afhankelijke
variabele

school-
beleving
1

school-
beleving
2

spijbe-
len
1

spijbe-
len
2

Predictor

'eeftijd
sekse

schooltype
relatie met ouders
schoolinteresse ouders
doubleren in v.o.

tevredenheid
geluk

voornemen school af te maken
belang van diploma's

ferieus genomen door leraren/directie
jnspraak op school
'nzet op school

nouding t.a.v. slechte schoolprestaties
"Meekunnen op school
aandacht van school

het leuk vinden op school

.12

.08

-.31

-.27

.07

-.06

.18

.17

-.10

-.07

.15

.11

-.05

.08

.08

.06

-.10

-.06

.08

.09

.08

-.09

.12

.09

-.10

X

-.10

X

.06

X

.19

X

.08

X

-.10

X

.18

X

-.08

X

.09

X

-.07

X

X

-.17

X

.05

X

X

X

-.10


^ - predictor niet in analyse opgenomen. Verder zijn alleen de Beta-gewichten opgenomen van de varia-
elen die een significante bijdrage aan de voorspelling leveren.

69 Pedagogische Studiën

-ocr page 77-

de leerling op school. Van deze laatste pre-
dictoren zijn de resultaten als volgt weer te
geven: naarmate de leerling meer aandacht
krijgt van school, meer inspraak heeft op
school, zich meer inzet (harder werkt), meer
serieus genomen wordt door leraren/direc-
tie, meer bezorgd is over slechte school-
prestaties, meer het gevoel heeft mee te kun-
nen op school, beleeft hij/zij de school posi-
tiever (zie Tabel 4, kolom 2).

Als criteriumvariabele voor spijbelen is de
vraag genomen, waarmee is vastgesteld hoe
regelmatig de leerling spijbelt. Als predicto-
ren zijn dezelfde variabelen gebruikt als in de
eerste analyse voor schoolbeleving. Samen-
gevat: naarmate de leerling ouder is, een
slechtere relatie heeft met zijn ouders, een
'hoger' schooltype bezoekt, minder het be-
lang ziet van diploma's, gedoubleerd heeft in
het v.o., ouders heeft die minder geïnteres-
seerd zijn in school, een jongen is in plaats
van een meisje, spijbelt hij/zij vaker (zie Ta-
bel 4, kolom 3).

Deze zeven predictoren geven een multiple
correlatie van .45. Evenals bij schoolbeleving
valt op dat zeer uiteenlopende variabelen van
invloed zijn op spijbelen.

Dat schoolbeleving en andere aspecten van
school ook van belang zijn blijkt uit de twee-
de regressieanalyse. Hierbij zijn dezelfde
predictoren gebruikt als in de tweede analyse
van schoolbeleving. Ook de algemene vraag
naar schoolbeleving (vraag 25) is als predic-
tor opgenomen.

In deze regressieanalyse komen tien signi-
ficante predictoren naar voren, die een mul-
tiple correlatie van .51 met spijbelen te zien
geven.

Aan de eerste analyse voor spijbelen is nog
toe te voegen: naarmate een leerling zich
minder inzet (minder hard werkt), het min-
der leuk vindt op school, minder bezorgd is
over slechte schoolprestaties, meer inspraak
heeft op school, minder serieus genomen
wordt door leraren/directie, minder aan-
dacht krijgt van school, spijbelt hij/zij vaker
(zie Tabel 4, kolom 4).

5.3 Vergelijking schoolbeleving en spijbe-
len i
Het is instructief de resultaten met betrek-
king tot schoolbeleving en spijbelen nader te
vergelijken. Een eerste constatering is de gro-
te overeenkomst in resultaten. In de eerste
analyse komen zowel voor schoolbeleving als
spijbelen de volgende significante predicto-
ren naar voren: leeftijd, geslacht, relatie met
ouders, schoolinteresse ouders, doublures in
v.o. en belang van diploma's. In de tweede
analyse komen grotendeels dezelfde aspecten
naar voren als belangrijke voorspellers. Bo-
vendien is de richting van de samenhang
steeds dezelfde met uitzondering van de vari-
abele 'inspraak op school'. Kortom, negatie-
ve schoolbeleving en veelvuldig spijbelen
worden voor een groot deel door dezelfde
factoren beïnvloed.

Toch zijn er ook verschillen. Tevredenheid
en geluk zijn wel van invloed op schoolbele-
ving maar niet op spijbelen. Schooltype is
niet van invloed op schoolbeleving wel op
spijbelen. Het gevoel mee te kunnen op
school en het voornemen de school af te ma-
ken is wel van invloed op schoolbeleving,
niet op spijbelen. Dit zou erop kunnen wij-
zen dat spijbelen meer door sociaal-
emotionele aspecten van school wordt beïn-
vloed dan door waargenomen cognitieve te-
korten.

6 Discussie

In paragraaf 4 is geconstateerd dat spijbe-
laars en scholen aanzienlijk verschillen in de
motieven of oorzaken die zij voor spijbelen
aangeven. Spijbelaars noemen voornamelijk
aspecten van school, de scholen wijzen voor-
al op leerlingkenmerken en milieufactoren.
Ook Berdowski (1983) stelde in haar onder-
zoek bij 101 scholen voor voortgezet onder-
wijs in Amsterdam de vraag naar oorzaken
van spijbelen, schoolwisseling en uitval in
het onderwijs. Bijna alle scholen (99%) noe-
men leerlingfactoren, ongeveer twee derde
(62Vo) noemt milieufactoren en slechts ruim
een derde (38%) noemt schoolkenmerken.
Berdowski stelt dan ook dat scholen sterk de
neiging hebben de problematiek te individua-
liseren. Dit blijkt bijvoorbeeld duidelijk uit
het gegeven dat demotivatie door 59% van
de scholen als leerlingkenmerk wordt ge-
noemd, terwijl slechts 11% van de scholen
van mening is dat het leerstofaanbod demoti-
verend werkt.

Dergelijke verschillen in perceptie zijn in
de sociale psychologie bekend als 'de funda-
mentele attributiefout' (bij het toeschrijven


70 Pedagogische Studiën

-ocr page 78-

van oorzaken zal eerder de persoon verant-
woordelijk worden gesteld voor zijn gedrag
dan de omgeving of de omstandigheden
waaronder het gedrag optreedt) en 'actor-
observer' verschillen in attributie processen
(de persoon zelf zal juist zijn gedrag eerder
aan de situatie of de omstandigheden toe-
schrijven dan aan zichzelO-

Ook al zijn deze vertekeningen wel te ver-
klaren, dat neemt niet weg dat er consequen-
ties aan verbonden worden. De scholen noe-
men bij de vraag naar oplossingen voor de
problematiek nauwelijks veranderingen in
het onderwijs. Het meeste succes verwachten
scholen van leerlingbegeleiding, dit geldt zo-
wel voor de scholen in het Leeuwarder on-
derzoek als in het onderzoek van Berdowski.

In paragraaf 5 wordt een beeld geschetst
van de mogelijke oorzaken van spijbelen: zo-
wel leerling-, milieu-, als schoolkenmerken
blijken van belang. Wel dient opgemerkt
dat, inherent aan de wijze van onderzoek, de
schoolkenmerken indirect zijn gemeten. Het
betreft hier de perceptie van de leerlingen
van verschillende aspecten van school. An-
derzijds kan worden verondersteld dat niet
zo zeer de objectieve schoolkenmerken,
"laar juist de subjectieve waarneming ervan
van invloed zal zijn op het gedrag van de
leerling.

In 5.3 is reeds gewezen op de grote over-
eenkomst in determinanten van spijbelen en
schoolbeleving. Indien zou blijken dat de-
zelfde determinanten eveneens van invloed
zijn op voortijdig schoolverlaten, dan zou
snige steun gevonden zijn voor de opvatting
dat spijbelen en voortijdig schoolverlaten
onderdeel zijn van hetzelfde afstotingsproces
(zie
2.1).

Het recente onderzoek in Nederland naar
voortijdig schoolverlaten is in dit verband
van belang. Hieruit blijkt dat evenals bij
spijbelen zowel leerling-, milieu- als school-
kenmerken van invloed zijn. Voortijdig
schoolverlaters komen vaker uit een onvolle-
dig gezin dan leerlingen die niet voortijdig
van school gaan (Bot en Sluys, 1975; Vene-
ra en Zuure, 1975 en Andries en Vogels,
'981). Voortijdig schoolverlaters hebben
ook vaker broers of zussen die ongediplo-
l^eerd van school zijn gegaan (o.a. Groot-
huis en Van Mildert, 1984). De schoolloop-
baan van voortijdig schoolverlaters verloopt
minder voorspoedig dan die van de reguliere
leerlingen; zij doubleren vaker in het lager en
voortgezet onderwijs en veranderen vaker
van schooltype, meestal betekent dit 'afstro-
men' naar een 'lager' schooltype (Mooij,
1979; Andries en Vogels, 1981). Schoolbele-
ving en de beoordeling van het eigen functio-
neren op school blijken eveneens van belang.
Hermans (1983) wijst erop dat voortijdig
schoolverlaters een negatiever beeld van hun
eigen bekwaamheid hebben en zich minder
vaak in staat achten de huidige school af te
maken. Tot slot wordt vaak vermeld dat
voortijdig schoolverlaters toen zij nog op
school zaten veelvuldig spijbelden (o.a. Ber-
dowski, 1983; Groothuis en Van Mildert,
1984 en Vonk et al., 1984).

Het is duidelijk dat de hiervoor beschreven
leerlingen die frequent spijbelen veel ken-
merken met voortijdig schoolverlaters ge-
meen hebben. Vergaande conclusies kunnen
op grond van deze constatering echter niet
getrokken worden. Hiervoor zijn de empiri-
sche gegevens te fragmentarisch. Longitudi-
naal schoolloopbaanonderzoek waarin uit-
voerig aandacht wordt geschonken aan fre-
quentie, aard en achtergronden van spijbelen
en voortijdig schoolverlaten is dan ook zeer
gewenst. Op basis van dergelijk onderzoek
zou tevens gepoogd kunnen worden een on-
derscheid te maken tussen vormen van spij-
belen die wel en die niet bedreigend zijn voor
de schoolloopbaan. Er blijken immers ook
verschillen te zijn tussen voortijdig school-
verlaters en leerlingen die veelvuldig spijbe-
len. De hierboven door Hermans genoemde
factoren blijken wel op schoolbeleving en
niet op spijbelen (zie 5.2) van invloed. Ook
andere factoren, bijvoorbeeld beroeps- en
opleidingsniveau van de ouders, zijn waar-
schijnlijk meer van invloed op voortijdig
schoolverlaten dan op spijbelen. Niet geheel
duidelijk is welke invloed schoolkenmerken
in dit verband hebben. Dat bijvoorbeeld de
reactie van school belangrijk is blijkt o.a. uit
de in 4.4 beschreven resultaten. Bijlsma et al.
(1984) hebben tenminste één vorm van struc-
tureel spijbelen beschreven die niet bedrei-
gend voor de schoolloopbaan behoeft te zijn
(zie 2.2). Ook het incidenteel spijbelen, dat
bij een derde van de Leeuwarder volledig
leerplichtige leerlingen voorkomt, lijkt wei-
nig problematisch te zijn.

Verder onderzoek zou zich ook kunnen


1190 Pedagogische Studiën

-ocr page 79-

richten op de vraag waarom sommige leerlin-
gen wel en andere niet spijbelen. Want al
blijkt spijbelen redelijk te voorspellen (zie
5.2), veel variantie blijft onverklaard. Het is
dan ook jammer dat Bijlsma et al. geen ver-
gelijkingsgroep niet-spijbelaars hebben on-
dervraagd. Nu blijft onduidelijk of er ver-
schillen zijn in de weerstanden tegen de
schoolse voorwaarden voor leren tussen spij-
belaars en niet-spijbelaars of dat zij verschil-
lend reageren op of omgaan met deze
weerstanden.

Noten

1. Het onderzoek is door de Subfaculteit Sociale
Wetenschappen Leeuwarden uitgevoerd in op-
dracht van de door B & W van de gemeente
Leeuwarden ingestelde Werkgroep Voortijdig
Schoolverlaten. Het onderzoek is gefinancierd
door het Füns Universitaire Festiging Fryslan.
Doel van het onderzoek is het ontwikkelen van
praktische richtlijnen, maatregelen en voorzie-
ningen (of aanbevelingen hiertoe) die het voor-
tijdig schoolverlaten van leerplichtige jongeren
zo veel mogelijk kunnen beperken en die een
samenhangend beleid met betrekking tot voor-
tijdig schoolverlaters in Leeuwarden mogelijk
maken (zie ook Jaspers et al. 1984).

Literatuur

Andries, F. & T. Vogels, Zonder diploma van
school, voortijdig schoolverlaters in de Leidse
regio.
Leiden: Nederlands Instituut voor Prae-
ventieve Gezondheidszorg, 1981.

Berdowski, Z., Afstoting uit het Amsterdamse on-
derwijs.
Amsterdam: Afdeling 'Bestuursinfor-
matie van de gemeente Amsterdam, 1983.

Bot, B. W. & J. P. Sluys, Een onderzoek naar de
achtergronden van leerlingen voor wie een ont-
heffing is aangevraagd ingevolge art. 3 lid 3a
van de leerplichtwet.
Rotterdam: G.G. en G.D.,
1975.

Bijlsma, K., F. Wilders, J. Rienks, H. Woldberg
& R. Hut,
Spijbelen en discipline in het voortge-
zet onderwijs.
Amsterdam: vakgroep Verzor-
gingssociologie. Sociologisch Instituut, Univer-
siteit van Amsterdam, 1984.

Bijlsma, K. & T. Wilders, 'Ik zorg er wel voor dat
het niet te zwaar wordt'. Spijbelen en andere
strategieën van leerlingen.
Jeugd en samenle-
ving,
1985, 15, 37-48. o

Calcar, C. van, T. Frieling & J. Mastik (red.). De
school, een wissel tussen leven en werk, opstel-
len over voortijdig schoolverlaters.
Lisse: Swets
& Zeitlinger, 1984.

Dool, P. C. van den & J. K. Koppen, Voortijdig
schoolverlaten in Rijnmond.
Amsterdam: Stich-
ting Kohnstamm Fonds voor Onderwijsre-
search, 1984.

Groothuis, H. J. J. & J. C. van Mildert, Push- en
pullfactoren bij voortijdige schoolverlaters uit
het middelbaar onderwijs. In: C. van Calcar, T.
Frieling & J. Mastik (red.).
De school, een wis-
sel tussen leven en werk, opstellen over voortij-
dig schoolverlaters.
Lisse: Swets & Zeitlinger,
1984.

Hermans, J. J., Niet-voortgezet onderwijs, voor-
tijdig schoolverlaten in het Algemeen Voortge-
zet Onderwijs, omvang, aard en voorspelbaar-
heid.
Lisse: Swets & Zeitlinger, 1983.

Jager, H. B. & M. G. Verhoeven, Uitgeschreven..!
afgeschreven..? Aard en aanpak van het tussen-
tijds schoolverlaten.
Assen: Stichting Vakon-
derwijs Drenthe, 1983.

Jaspers, J. P. C., H. A, W. Schut, A. de Keijser,
J. W. Gunnink & F. A. H. Hüsken, Van school
gaan.
Verslag van een onderzoek in Leeuwarden
naar de problematiek rondom het voortijdig
schoolverlaten in het voortgezet onderwijs.
Deelverslag 1.
Leeuwarden: Subfaculteit Sociale
Wetenschappen, 1984.

Labovitz, S., Some observations on measurements
and statistics.
Social Forces, 1967, 56.

Mooij, T., Probleemanalyse van het voortijdig
schoolverlaten in het LBO, MA VO, HA VO en
VWO.
Nijmegen: Instituut voor Toegepaste So-
ciologie, 1979.

Venema, E. & J. A. C. Zuure, Dropouts, een em-
pirische studie naar het voortijdig schoolverla-
ten.
Groningen: Sociologisch Instituut, 1975.

Vonk, G. J. M., J. M. van Splunter, H. A. L.
Mintjes, H. J. M. Spanjaard & U. J. van der
Wal,
Voortijdig schoolverlaten in de gemeente
Groningen.
Groningen: Research Instituut voor
het Onderwijs in het Noorden, 1984.

Zijlstra, M. (red.). Schoolverzuim... ons een zorg.
Een rapport over schoolverzuim en watje eraan
kunt doen.
Hoevelaken: Christelijk Pedago-
gisch Studiecentrum, 1984.

Curricula vitae

J. P. C. Jaspers (\9A9), studie psychologie Univer-
siteit van Amsterdam, promotie 1980. Sinds 1980
verbonden aan de Rijksuniversiteit Groningen,
werkzaam bij de Subfaculteit Sociale Wetenschap-
pen Leeuwarden. Verricht onderzoek naar voortij-
dig schoolverlaten.
H. A. W. Schut (1957),

A. de Keijser (1958), studie welzijnsvraagstukken
Rijksuniversiteit Groningen. Sinds 1984 verbon-
den aan de Rijksuniversiteit Groningen, werkzaam
bij de Subfaculteit Sociale Wetenschappen Leeu-


72 Pedagogische Studiën

-ocr page 80-

warden. Verricht onderzoek naar voortijdig tijdig schoolverlaten in Leeuwarden,
schoolverlaten.

J. W. Gunnink (1958), Adres: Subfaculteit Sociale Wetenschappen Leeu-

F. A. H. Hüsken (1960), studie welzijnsvraagstuk- warden, Rengerslaan 10, 8917 DD Leeuwarden,
ken Rijksuniversiteit Groningen. Was in 1984 als

stagiaire verbonden aan het onderzoek naar voor- Manuscript aanvaard 27-8-'85
Summary

Jaspers, J. P. C., H. A. W. Schut, A. de Keijser, J. W. Gunnik, F. A. H. Hüsken. 'Truancy and evaluation
of secondary school'.
Pedagogische Studiën, 1986, 63, 61-73.

In this paper frequency, motives and other aspects of truancy and its relationship to evaluation of school
by pupils of secondary schools are described. Two views on truancy are distinguished: truancy as a signal
of alienation from secondary education, i.e. truancy as a precursor of early school-leaving, and truancy
as a coping mechanism used by pupils.

Questionnaires are completed by 1745 pupils, age 12 to 16, in the provincial town Leeuwarden. The opi-
nions of 28 schools are asked for too.

54% of the pupils never plays truant, 33% occasionally and 14% regularly. Pupils regularly absent differ
from the others with respect to family backgrounds, schoolcareer, and evaluation of school. Asked for the
causes of truancy, pupils mostly mention causes, which refer to the school; the schools emphasize characte-
ristics of the pupils and family backgrounds. Multiple regression shows that a negative evaluation of the
school and truancy are determined by the same predictors.

73 Pedagogische Studiën

-ocr page 81-

De door ouders geschatte kans op werk voor hun kinderen

D. B. BAARDA, M. P. M. DE
GOEDE EN G. E. M. VAN DER
MEULEN

Instituut voor Pedagogische en
Andragogische Wetenschappen
Rijksuniversiteit Utrecht

Samenvatting

In dit artikel staat de vraag centraal hoe ou-
ders van eind lagere-school- en LTS-
leerlingen de kans op werk voor hun kinde-
ren schatten en met welke factoren dit sa-
menhangt. Het blijkt dat de ouders over het
algemeen nogal pessimistisch zijn over de
verwachte kans op werk voor hun kinderen.
Van de ouders van de lagere-schoolleerlingen
acht 36% de kans op werk voor hun kinde-
ren klein tot zeer klein, voor de LTS is dat
41%.

De verwachte kans op werk blijkt bij ou-
ders van de lagere-schoolkinderen vooral sa-
men te hangen met de schoolprestaties van
de kinderen en in mindere mate met de
sociaal-economische status van het gezin en
hun ervaring met werkloosheid. Werkloze
ouders uit de laagste sociaal-economische
milieus taxeren de kans op werk voor hun
kinderen het ongunstigst.

1 Inleiding

Eind 1983 hebben wij in Pedagogische Stu-
diën (Baarda e.a., 1983) verslag gedaan van
een verkennend onderzoek naar de school-
prestaties van kinderen van werkloze vaders.
Wij constateerden dat er sprake is van een
tendens tot teruggang in de leerprestaties van
kinderen op het moment dat hun vader werk-
loos wordt. Dit was niet het geval bij de na-
meting van de kinderen van werkenden. De
achteruitgang is sterker naarmate de vader
langer werkloos is.

Het is zinvol om te constateren dat er ver-
schillen bestaan. Veel belangrijker is het om
na te gaan waardoor deze verschillen veroor-
zaakt worden. Daartoe zijn wij een onder-
zoek begonnen dat zich richt op de vraag
welke veranderingen er in een gezin plaats
vinden wanneer een vader werkloos wordt
(Baarda e.a., 1985). In dit artikel lichten wij
er alvast één aspect uit, namelijk de verwach-
tingen die ouders hebben over de kans op
werk voor hun kinderen. Wij vermoeden na-
melijk dat deze verwachting wel eens van in-
vloed zou kunnen zijn op de leermotivatie
van kinderen en als zodanig mogelijkerwijze
één van de factoren, die een achteruitgang in
leerprestaties bij kinderen van werklozen zou
kunnen verklaren. Het is waarschijnlijk dat
ouders die met werkloosheid geconfronteerd
worden niet alleen pessimistisch zijn over de
kans op het verkrijgen van werk voor zich-
zelf, maar ook de kans op werk voor hun
kinderen relatief laag schatten. Deze ver-
wachting zal de kinderen niet ontgaan en
mogelijk hun leermotivatie en daarmee ook
hun leerprestaties beïnvloeden. Aan de hand
van onderzoeksmateriaal dat zowel van ou-
ders van lagere schoolkinderen als van ou-
ders van LTS-leerlingen is verkregen, willen
wij nagaan hoe groot ouders de kans op werk
voor hun kinderen schatten en welke facto-
ren daarop van invloed zijn. Bij die factoren
zullen wij niet alleen letten op ervaringen met
werkloosheid, maar ook op de sociaal-
economische status van het gezin, geslacht
van het kind en schoolresultaten.

De probleemstelling van ons onderzoek
luidt dan ook: Welke factoren bepalen de
verwachting van ouders, over de kans op
werk voor hun kinderen?

2 Theoretische oriëntatie en verwachtingen

Om bovengenoemde probleemstelling te on-
derzoeken is geen apart onderzoek opgezet.
Er is gebruik gemaakt van bestaand onder-
zoeksmateriaal. Wij zijn daardoor enigszins
beperkt in de exploratie van mogelijke sa-
menhangen tussen het centrale concept bin-
nen dit onderzoek, nl. de door ouders ge-
schatte kans op werk voor hun kinderen en
enkele achtergrondskenmerken. Het aanwe-
zige materiaal bevat echter een aantal varia-


74 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1986 (63) 122-127

-ocr page 82-

beien die voor onze probleemstelling zeer re-
levant zijn.

Een van die variabelen is de sociaal-
economische status
van het gezin. In de dis-
cussie over de kans op succes in de maat-
schappij komt het sociaal-economisch milieu
regelmatig ter sprake. De kansen van kinde-
ren uit lagere sociaal-economische milieus in
school en beroep zouden nog altijd kleiner
zijn dan die van de kinderen uit de hogere
milieus (Peschar, 1979). Belangrijk is de
vraag of de ouders en kinderen uit de lagere
sociaal economische milieus een lagere ver-
wachting van zichzelf hebben en daarom mo-
gelijk minder presteren, of dat de maat-
schappij gerepresenteerd door bijv. onder-
wijzers en leerkrachten een lagere verwach-
ting van hen hebben waardoor zij mogelijk
anders beoordeeld worden. Uit een onder-
zoek van Jungbluth (1984) blijkt dat de leer-
krachten inderdaad een andere verwachting
hebben ten aanzien van kinderen uit lagere
milieus. De verwachtingen met betrekking
tot het cognitief-intellectueel presteren van
leerlingen bleken bij de door hem benaderde
leerkrachten onder andere afhankelijk te zijn
van het beroepsniveau van de vader. Meijnen
(1979) constateert dat ook de verwachtingen
van de ouders zelf over de schoolprestaties
van hun kinderen statusgebonden zijn. Ou-
ders met een hogere sociaal-economische sta-
tus hebben hogere verwachtingen dan ouders
tnet een lagere sociaal-economische status,
hetgeen van invloed zal zijn op de prestaties.

Daarom zijn wij ook benieuwd of er spra-
ke is van milieuverschillen, waar het gaat om
de verwachte kans op werk voor de kinderen.
Wij veronderstellen dat er een positieve sa-
menhang bestaat tussen het sociaal-
sconomisch milieu van de ouders en de kans
op werk die zij voor hun kinderen schatten.

Daarnaast zijn wij geïnteresseerd of de va-
der al dan niet werk
heeft. Men mag immers
verwachten dat mensen die zelf geen werk
hebben, de kans op werk voor anderen -
waaronder hun kinderen - ook lager zullen
schatten dan werkenden. Het is mogelijk dat
ouders zich in hun verwachtingen omtrent de
kans op werk van hun kinderen ook laten lei-
den door de
schoolprestaties van hun kinde-
ren. De hoogte van de opleiding is maatge-
vend voor de hoogte van de maatschappelij-
ke positie. Mensen met een hoge opleiding
genieten nog altijd het hoogste be-
roepsprestige en onder hen komt werkloos-
heid relatief minder vaak voor (Rapportage
arbeidsmarkt, 1984). Verondersteld wordt
dat naarmate de schoolresultaten van kinde-
ren beter zijn, de verwachte kans op werk
groter is.

Niet alleen de hoogte maar ook het soort
opleiding
die kinderen volgen kan mogelijk
van invloed zijn op de verwachte kans op
werk. Zo is bekend dat in de bouw relatief
veel werkloosheid heerst, maar dat er wel
veel vraag is naar electrotechnici. Eén van de
deelonderzoeken vond plaats op LTS-sen.
Op LTS-sen kunnen leerlingen een keuze ma-
ken uit verschillende richtingen, o.a. bouw
en timmeren, mechanische techniek, schilde-
ren, meubelmaken, electrotechniek en mo-
torvoertuigen. Het is interessant na te gaan
of er een samenhang bestaat tussen de door
ouders geschatte kans op werk voor hun kin-
deren en de richting die door hun kinderen
gekozen is.

Niet bij de LTS-leerlingen, dit zijn bijna
allemaal jongens, maar wel bij de lagere
schoolkinderen zou
het geslacht van het kind
wel eens verschillen op kunnen leveren bij de
door de ouders verwachte kans op werk. Nog
steeds lijkt werk voor jongens belangrijker
dan voor meisjes. Door ouders wordt meer
belangstelling getoond voor de beroepskeuze
van hun zoon dan van hun dochter (Krop-
man en Collaris, 1974). Wij verwachten dan
ook dat ouders de kans op werk voor doch-
ters lager schatten dan voor zonen.

3 Opzet en uitvoering van het onderzoek

3.1 Operationalisaties
De afhankelijke variabele, de door de ouders
geschatte kans op werk voor hun kinderen, is
geoperationaliseerd in de vraag: 'Hoe groot
acht U de kans dat Uw kind na het doorlo-
pen van zijn (vervolg)opleiding werk zal kun-
nen vinden?' De ouders konden kiezen uit 5
antwoordmogelijkheden variërend van zeer
groot tot zeer klein.

Sociaal-economisch milieu is geoperatio-
naliseerd met de vraag naar het beroep van
de vader. De beroepen zijn aan de hand van
de door Van Westerlaak e.a. (1976) gemaak-
te beschrijvingen, ingedeeld in zes klassen.

Iemand is in het onderzoek als werkloos
opgevat, wanneer hij minstens 3 maanden als


75 Pedagogische Studiën

-ocr page 83-

werkzoekende bij het arbeidsbureau staat in-
geschreven. Er is voor een periode van
minstens 3 maanden gekozen, omdat de
werkloosheid dan geen incidenteel karakter
meer heeft. Voor de schoolprestaties zijn de
rapportbeoordelingen gebruikt. Als er van
een verbale in plaats van een numerieke be-
oordeling sprake was, hebben wij getracht
deze omwille van het onderzoek toch in cij-
fers om te zetten. Rapportbeoordelingen op
de verschillende vakken intercorreleren vrij
hoog. De gemiddelde pearson-productmo-
ment correlatie tussen de cijfers voor de ver-
schillende vakken bedraagt namelijk .64.
Daarom is besloten om de cijfers voor één
vak te gebruiken. Aangezien de rapportcij-
fers voor rekenen het hoogst met de andere
cijfers correleren hebben wij die als indicator
genomen. Om niet al te zeer afhankelijk te
zijn van toevallige beoordelingselementen, is
het gemiddelde over de vier laatste rapport-
beoordelingen genomen.

Slechts van een beperkt deel van de kinde-
ren zijn evenwel de rapportbeoordelingen be-
kend. Als vervanging wordt bij de kinderen
waarbij deze beoordelingen niet bekend zijn,
de verwachte vervolgopleiding na de lagere-
school als indicator voor de schoolprestaties
genomen. Men mag immers aannemen dat
de verwachte vervolgopleiding vooral geba-
seerd zal zijn op de door het kind geleverde
schoolprestaties. Voor de LTS-leerlingen,
waarvan de schoolprestaties ook niet bekend
zijn zal het niveau van hun opleiding als indi-
cator genomen worden. De LTS kent name-
lijk drie opleidingsniveaus die verschillen
qua moeilijkheidsgraad.

3.2 De onderzoekspopulatie
Wij maken gebruik van materiaal dat ont-
leend is aan twee verschillende onderzoeken.
Het eerste is het onderzoek waarover wij in
dit blad reeds gerapporteerd hebben (Baarda
e.a., 1983), dat werd gehouden onder vijfde-
en zesde-klassers van lagere scholen in
's-Hertogenbosch en hun ouders. Er werd
een aselecte steekproef getrokken uit het
bestand van lagere scholen in deze plaats.
Uiteindelijk zijn 11 scholen in het onderzoek
betrokken. Aan alle ouders (928) van de leer-
lingen uit de vijfde- en zesde-klas is een brief
gestuurd, waarin om toestemming werd ge-
vraagd voor het inzien van de schoolgege-
vens van hun kind. Deze brief bevatte ook
een aantal vragen betreffende de werksitua-
tie van de vader, sociaal economische status
van het gezin, de door hen geschatte kans op
werk voor hun kind e.d. (zie par. 2). Voor
onze analyse maken wij gebruik van de 583
geretourneerde formulieren. Niet van al deze
kinderen zijn de schoolbeoordelingen verza-
meld. Dit is alleen gedaan voor de 60 kinde-
ren die voor dit gedeelte van het onderzoek
in aanmerking kwamen. Dit zijn 30 kinderen
van werkloze vaders en 30 qua leeftijd,
geslacht, schoolloopbaan, sociaal-econo-
misch milieu en het al dan niet werken van de
moeder vergelijkbare kinderen van werkende
vaders.

Het andere onderzoek heeft plaatsgevon-
den bij vierde-klas LTS-leerlingen. Dit is een
onderzoek naar de beleving van de toekomst
en in het bijzonder toekomstig werk bij kin-
deren die in hun gezin al of niet te maken
hebben gehad met werkloosheid van de va-
der, een broer of zus. Zes LTS-scholen in en
rond Amersfoort werkten mee. Ook aan de
ouders van de leerlingen van deze scholen
werd een brief geschreven, waarin gevraagd
werd om toestemming voor het onderzoek.
De brief bevatte verder dezelfde vragen als
bij het onderzoek in 's-Hertogenbosch. Al-
leen het responspercentage was hier veel la-
ger; van de 947 aangeschreven ouders rea-
geerden slechts 338 ouders, waarvan 89 te
kennen gaven bezwaar te hebben tegen het
onderzoek. Er resteerden toen nog 249 ou-
ders. De betrekkelijk geringe respons bij de
LTS-leerlingen noopt tot voorzichtigheid bij
de interpretatie van de resultaten.

4 Resultaten

4.1 De geschatte kans op werk
Zowel de ouders van de lagere-schoolkinde-
ren als de ouders van de LTS-leerlingen lij-
ken nogal pessimistisch, waar het gaat om de
kans op werk voor hun kinderen. Van de ou-
ders met kinderen op de lagere-school zegt
36% en van de ouders met kinderen op de
LTS 41% dat de kans op werk voor hun kin-
deren klein tot zeer klein is (zie Tabel 1). Er
is geen sprake van een significant verschil
(t= 1.49/p> .05) in de gemiddelde geschatte
kans op werk tussen de ouders van de lagere-
schoolkinderen (gem. = 2.75) en de ouders
van de LTS-leerlingen (gem. = 2.63).


76 Pedagogische Studiën

-ocr page 84-

Tabel 1 De door ouders van lagere-school kinde-
ren en ouders van LTS-leerlingen geschat-
te kans op werk voor hun kinderen

lagere-school
n %

LTS
n %

zeer groot

13

( 2)

13

( 6)

groot

78

( 14)

20

( 9)

niet groot, niet klein

66

( 48)

95

( 44)

klein

128

( 23)

54

( 25)

zeer klein

70

( 13)

35

( 16)

Totaal

555

(100)

217

(100)

4.2 De samenhang van de geschatte kans
op werk met de onaßiankelijke variabelen
afzonderlijk

Sociaal-economische status
Bij de lagere-schoolkinderen is er een duide-
lijk verband tussen de sociaal-economische
status en de geschatte kans op werk
(r=.26/p<.0001). Ouders met een middel-
baar of hoger beroepsniveau schatten de
kans op werk voor hun kinderen beduidend
hoger; 26% verwacht dat de kans op werk
voor hun kind groot tot zeer groot is. Bij de
ouders uit de sociaal-economisch laagste
klassen (de geschoolde en de ongeschoolde
arbeiders) is dit percentage 10. Bij de LTS-
leerlingen is er nauwelijks een verband tussen
de sociaal-economische status van de ouders
en de door hen geschatte kans op werk voor
hun kinderen (r= .10/p = .07).

Ervaringen met werkloosheid
Mensen die langer werkloos zijn dan een jaar
blijken veel pessimistischer dan mensen die
korter werkloos zijn (zie Tabel 2). Ook ar-
beidsongeschikten zijn over het algemeen
wat pessimistischer. Mensen die ooit werk-
loos zijn geweest maar nu weer werk hebben
blijken niet of nauwelijks pessimistischer te
zijn dan mensen die nooit werkloos zijn ge-
weest.

Voor de lagere-schoolleerlingen zijn de
verschillen significant (F = 3.82/p= .005).
Dit geldt niet voor de LTS-leerlingen; hoewel
werklozen en arbeidsongeschikten de kans
op werk voor hun kinderen gemiddeld wat
lager schatten, is dit verschil toch niet signifi-
cant (F= 1.44/p = .24). Daarom wordt in de
verdere analyses bij de variabele ervaring-
met-niet-werken een tweedeling aangehou-
den, t.w.: 1. de mensen die een jaar of langer
werkloos zijn en de arbeidsongeschikten, en
2. de overige respondenten. Voor de LTS-
leerlingen behoren alle werkloze vaders tot
de eerste groep omdat daar niet specifiek
naar de duur is gevraagd. Wel is het zo dat
alle mensen die tot de categorie 'werkloos'
gerekend worden minstens drie maanden
werkloos zijn.

Schoolprestaties, vervolgopleiding, soort
opleiding en niveau van de opleiding
Bij de 60 lagere-schoolkinderen, waarvan de
rapportbeoordelingen bekend zijn, is de cor-
relatie tussen hun schoolprestaties en de door
hun ouders geschatte kans op werk relatief
hoog (r=.40/p=.001). Dit geldt ook voor
het niveau van de vervolgopleiding die de
kinderen volgens de verwachting van hun ou-
ders gaan volgen; de correlatie met dé ge-
schatte kans op werk is .56 (p<.001). Voor
deze verbanden geldt: hoe beter de school-
prestaties, des te hoger de vervolgopleiding-
en des te hoger de geschatte kans op werk.
Het verwachte niveau van de vervolgoplei-
ding hangt namelijk sterk samen met de


Tabel 2 De door ouders geschatte kans op werk voor hun kinderen gerelateerd aan hun ervaringen met
werkloosheid (I = zeer klein - 5 = zeer groot).

herkend
^as werkloos
js werkloos*
|s werkloos < 1 jaar
's werkloos > I jaar
arbeidsongeschikt

lagere school

LTS

n

gem.

spr.

n

gem.

spr.

404

2.81

.89

187

2.66

1.02

32

2.75

.84

14

2.50

1.09

16

2.31

.95

17

2.76

1.25

29

2.28

1.10

26

2.31

I.Ol

14

2.36

.74

voor LTS is duur werkloosheid niet bekend

1196 Pedagogische Studiën

-ocr page 85-

schoolprestaties (r= .55/p = .001).

Ook voor de totale populatie lagere-
schoolkinderen is de correlatie tussen de ver-
wachte vervolgopleiding en de door de ou-
ders geschatte kans op werk relatief hoog
(r=.34/p<.0001).

Bij de LTS-leerlingen correleert het oplei-
dingsniveau nauwelijks (r= .07/p = .15) met
de verwachte kans op werk. Ook het soort
opleiding dat zij volgen (bouw, mechanische
techniek e.d.) laat geen verschillen zien in de
verwachte kans op werk (F= 1.62/p = .16).

Geslacht

Alleen bij de lagere-schoolleerlingen was het
mogelijk te bekijken of er verschil is in de
verwachte kans op werk tussen jongens en
meisjes. In onze LTS-groep komen namelijk
slechts 7 meisjes voor. De ouders van de la-
gere schoolkinderen blijken echter de kans
op werk voor hun dochters niet anders te
schatten dan voor hun zoons
(t=.58/p=.57).

4.3 De samenhang van de geschatte kans
op werk met de onafhankelijke variabelen
gezamenlijk

Bij de LTS-leerlingen is er bij geen van de
onafhankelijke variabelen sprake van een sig-
nificant verband met de verwachte kans op
werk. Verdere analyse heeft hier dan ook
geen zin. Bij de lagere-schoolkinderen zijn er
wel significante verbanden met de sociaal-
economische status, de ervaringen met werk-
loosheid en de schoolprestaties. Het is echter
de vraag in hoeverre deze aspecten elkaar
overlappen. Daarom hebben wij voor deze
drie variabelen het verband met de geschatte
kans op werk nog eens berekend, maar nu
met de methode van de partiële correlatie.
Voor het niveau van de schoolprestaties heb-
ben wij niet de schoolprestaties zelf, maar de
verwachte vervolgopleiding genomen. Die
correleert namelijk hoog met de school-
prestaties en daar hebben wij voor vrijwel al-
le kinderen de gegevens van.

Tabel 3 laat zien dat vooral de verbanden
tussen respectievelijk sociaal-economische
status en de ervaring met niet-werken met de
geschatte kans op werk vrijwel verdwijnen,
als er gecorrigeerd wordt voor de andere va-
riabelen. De drie variabelen vertonen name-
lijk onderlinge samenhang. De productmo-
ment correlatie tussen sociaal economische
status met achtereenvolgens de ervaring met
niet-werken en het niveau van de verwachte
vervolgopleiding is -.22 en .43. De correlatie
tussen de ervaring met niet-werken en het ni-
veau van de verwachte vervolgopleiding is
-.17. (het gaat hierbij om de lagere school
kinderen, n = 411). Deze correlaties zijn sig-
nificant op minstens 1%-niveau.

Tabel 3 Pearson-productmoment correlaties en
partiële correlaties van drie onafhankelij-
ke variabelen met de door de ouders ge-
schatte kans op werk voor lagere-school-
leerlingen (n = 411)

correlatie
r P

.22 .001
-.14 .003
.32 <.001

.08 .05
- .07 .07
.25 <.003

partiële corr.
r P

soc.-economische
status

ervaring niet-
werken

niveau verwachte
vervclgopl.

Uit een stapsgewijze multiple regressieana-
lyse blijkt dat de verwachte vervolgopleiding
de meeste gemeenschappelijke variantie ver-
klaart. Het niveau van de verwachte vervolg-
opleiding wordt als eerste variabele in de
analyse opgenomen; deze verklaart 10% van
de variantie van de geschatte kans op werk.
De beide andere variabelen (SES en ervaring
niet-werken) voegen daar samen nog slechts
één procent aan toe.

5 Discussie

Opvallend is het sombere perspectief dat ou-
ders hebben over de kans op werk voor hun
kinderen. Ongeveer 40% acht de kans dat
hun kinderen werk vinden klein tot zeer
klein. Een belangrijke vraag is in hoeverre
die sombere verwachting van ouders reëel is.
Als wij naar het percentage werklozen onder
de schoolverlaters in 1984 kijken, blijkt dat
ouders over het algemeen wel erg somber
zijn. De door het Ministerie van Sociale za-
ken en Werkgelegenheid berekende kans op
langdurige werkloosheid (meer dan 12 maan-
den) voor deze schoolverlaters is 18%. Het
totale beeld van de werkloosheid en vooral
de jeugdwerkloosheid geeft echter ook geen
reden tot optimisme. Het percentage langdu-


78 Pedagogische Studiën

-ocr page 86-

rig werklozen onder schoolverlaters neemt
namelijk steeds meer toe. Van de bij het ar-
beidsbureau geregistreerde schoolverlaters
was in 1981 na 6 maanden nog 45% inge-
schreven, in 1983 waren dat er al 58%
(Schoolverlatersbrief 1984).

Ouders blijken zich bij de kans op werk
voor hun kinderen vooral te baseren op de
schoolprestaties van hun kinderen. Het is de
vraag in hoeverre dit reëel is. Het percentage
werklozen in 1983 onder de hoogst opgelei-
den (7%) in Nederland is lager dan onder de
laagst opgeleiden (21%) (Rapportage ar-
beidsmarkt 1984, blz. 42). Naast de school-
prestaties speelt ook het sociaal-economische
milieu een rol bij de verwachtingen over de
kans op werk. In de hogere milieus is men
optimistischer. Een (methodisch) probleem
is hier, dat er tussen de LTS-leerlingen nau-
welijks verschil is wat betreft de sociaal-
economische status van het gezin. De LTS-
leerlingen vormen zowel qua sociaal-
economisch milieu als qua schoolprestatie
een homogenere groep dan de lagere-
schoolleerlingen, die na de zesde-klas naar
diverse vervolgopleidingen overstappen.
Daardoor zijn er tussen de LTS-leerlingen
nauwelijks verschillen te constateren op de
onderzoeksvariabelen. Dat de ouders uit de
sociaal-economisch hogere milieus optimisti-
scher zijn, wordt waarschijnlijk mede be-
paald door het feit dat in deze milieus werk-
loosheid relatief minder vaak voorkomt.
Verder volgen de kinderen uit de hogere mi-
lieus zelf ook relatief vaker hogere opleidin-
gen (Vlaskamp en Van Westerlaak, 1977,
blz. 24).

De ongelijkheid wat betreft de toekomst-
kansen van kinderen uit sociaal-economisch
lagere milieus in vergelijking met kinderen
Uit hogere milieus lijkt nog steeds niet opge-
heven. Het gaat om kansen zoals geperci-
P'eerd door de ouders. Het is waarschijnlijk
dat er een samenhang is tussen deze geperci-
pieerde kansen en de feitelijke mogelijkhe-
'^en straks. Deze ongelijkheid in kansen
Wordt waarschijnlijk nog bevorderd door de
verwachting van ouders uit sociaal-
economisch lagere milieus dat de kans op
Werk voor hun kinderen kleiner is. Dat zal
nun kinderen wellicht minder motiveren om
zich extra in te zetten op school, hetgeen hun
achterstand nog eens kan versterken.

Ook de ervaringen met al of niet-werken
spelen vanzelfsprekend mee in de verwachte
kans op werk. Die ervaringen zijn echter wel
enigszins milieugebonden. Ouders uit de la-
gere sociaal-economische milieus schatten de
kans op werk voor hun kinderen al relatief
laag; wanneer zij werkloos zijn wordt dit nog
ongunstiger. Het is van belang na te gaan of
dat van invloed is op de leermotivatie van
kinderen, en zo ja in welke richting dat gaat.
Door werkloosheid van hun vader kunnen
kinderen gedemotiveerd raken; het is echter
ook mogelijk dat kinderen van werklozen
sterker gemotiveerd worden tot het leveren
van goede schoolprestaties, juist om te voor-
komen dat men later - evenals vader - geen
baan krijgt of werkloos wordt. Leermotiva-
tie, ons inziens een centrale variabele, kon-
den wij niet in onze analyses betrekken. Wij
maken immers gebruik van bestaand onder-
zoeksmateriaal, waarin deze variabele niet
voorhanden is. Het is duidelijk dat een longi-
tudinaal onderzoek geïndiceerd is, om een
meer gefundeerde uitspraak te kunnen doen
over de veronderstelling dat 'ervaringen met
niet-werken' en 'een laag geschatte kans op
werk' de leermotivatie en dientengevolge ook
de leerprestaties ongunstig beïnvloeden. Om
de onderzoeksresultaten die hier gepresen-
teerd zijn adequater te kunnen interpreteren,
zal tevens in vervolgonderzoek uitgebreider
en diepgaander ingegaan worden op de opi-
nies van ouders over de verwachte kansen op
werk voor hun kinderen.

Literatuur

Baarda, D. B., A. P. M. Frowijn, M. P. M. de
Goede en M. E. Postma, Schoolprestaties van
kinderen van werkloze vaders.
Pedagogische
Studiën,
1983, 60, 473-484.
Baarda, D. B., A. P. M. Frowijn, M. P. M. de
Goede en M. E. Postma,
Kinderen van werklo-
zen; Onderzoeksopzet.
Utrecht: RUU-IPAW,
1985.

Jungbluth, F., Herkomst van milieu en sekse van
leerlingen in relatie tot leerkrachtverwachtin-
gen; impliciete selectie in het onderwijs.
Peda-
gogische Studiën,
1984, 61, 402-411.
Kropman, J. A. en J. W. M. Collaris,
Van Jaar tot
jaar.
Nijmegen: Instituut voor Toegepaste Soci-
ologie, 1974.
Meijnen, G. W.,
Maatschappelijke achtergronden
van intellectuele ontwikkeling.
Groningen:
Wolters-Noordhoff, 1979.
Peschar, J.L.,
Mitieu-school-beroep. Groningen,
1975.


79 Pedagogische Studiën

-ocr page 87-

Rapportage arbeidsmarkt 1984. 's-Gravenhage:
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegen-
heid, 1984.

Schoolverlatersbrief 1984. 's-Gravenhage: Mi-
nisterie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
1984.

Vlaskamp, F. J. M. en J. M. van Westerlaak, Be-
roepskeuze in het spanningsveld tussen onder-
wijs en arbeidsmarkt. In: J. A. M. van Wezel
(red.).
Arbeidsmarkt in beweging. 's-Gravenha-
ge: VUGA, 1977.

Westerlaak, J. M. van, J. A. Kropman en J. W.
M. Collaris,
Beroepenklapper. Nijmegen: Insti-
tuut voor Toegepaste Sociologie, 1976.

Curricula vitae

D. B. Baarda en M. P. M. de Goede zijn als do-
cent verbonden aan het Instituut voor Pedagogi-
sche en Andragogische Wetenschappen der Rijks-
universiteit Utrecht.

G. E. M. van der Meulen participeerde in het
kader van zijn doctoraalstudie klinische pedago-
giek in het onderzoek waarvan hier verslag wordt
gedaan.

Correspondentieadres: Heidelberglaan 1, 3584 CS
Utrecht.

Manuscript aanvaard 27-8-'85

Summary

Baarda, D. B., M. P. M. de Goede, G. E. M. van der Meulen. 'The chance that children will get a job
in the future as estimated by their parents'.
Pedagogische Studiën, 1986, 63, 74-80.

About 600 parents of Primary school pupils and about 250 parents of Elementary technical school pupils
filled in a questionnaire concerning the chance that their children will get a job in the future. In general pa-
rents are rather pessimistic. Of the parents of Primary school pupils 36% estimate the chance for their
children to get a job in the future small to very small; for the parents of Elementary technical schools that
percentage is 41. The estimated chance correlates positively with the school reports of the children. There
is also a slight positive correlation between the estimated chance and the social economic status of the fami-
ly and a low negative correlation between that estimated chance and being unemployed. In short, unem-
ployed parents of the lowest social economic classes estimate the chance as most unfavourable. The possi-
ble implications of these results for the school and the schoolcareers of children are discussed. In the group
of Elementary technical schools we did not find significant correlations. However, this category of pupils
is rather homogeneous with regard to the schoolreports as well as the social economic status of the family.


80 Pedagogische Studiën

-ocr page 88-

IVth International Human
Science Research
Conference

Na Ann Arbor, Pittsburgh en Carrollton
Werd de vierde conferentie van de Human
Science Researchers van 21 tot en met 25 mei
gehouden in Edmonton (Canada). Dit tot nu
toe grootste congres werd door enicele iion-
derden mensen bezocht, onder wie vier Ne-
derlanders (Diensice en Beekman uit Utrecht
en Van Berckelaer-Onnes en Miedema uit
Leiden) en één West-Duitser (Danner). De
hermeneutiek in brede zin - niet alleen als
methode dus - is zeker in Noord-Amerika
sterk in opkomst en trekt daarbij, naast de
universiteiten, vooral ook de aandacht van
kunstacademies (art schools). Er werden ge-
durende deze vier dagen ruim honderd pa-
Pers gepresenteerd, die zeer gevarieerd waren
Wat betreft de inhoud. Naast theoretische en
methodologische verhandelingen, waren er
papers over empirisch onderzoek gericht op
specifieke verschijnselen uit de dagelijkse
leefwereld.

Wat drijft deze Human Science Resear-
chers van verschillende continenten jaarlijks
bij elkaar? Dat is vooral hun aversie tegen
een dogmatisch empirisch-analytische, c.q.
behavioristische benadering in pedagogiek,
psychologie, sociologie en kunst. Vooral in
Noord-Amerika is dat nog steeds het
(over)heersende paradigma.

Ondanks deze overeenstemming is er on-
2es inziens toch grofweg een aantal groepen
te onderscheiden. Allereerst is daar de uiterst
filosofisch geörienteerde groep 'profeten',
"let kennistheoretisch gesproken een sterk
anarchistische inslag. Zeer representatief
^oor deze groep is A. J. Beekman. Daar-
naast zijn er meer traditionele fenomenolo-
8en die nauwe banden hebben met of zich
oriënteren aan de Europese fenomenologie
zoals aan de University of Columbia M.
Greene en aan de University of Alberta M.
^an Manen en W. Schmidt. Verder is er een
groep vooral empirische onderzoekers die
ten opzichte van de juist genoemden als meer
vooruitstrevend betiteld kunnen worden. Zij
staan een
combinatie voor van fenomenolo-
gie en empirie zonder verlies van
fenomenologisch-existentialistische opvat-
tingen. Zij willen door het ontwikkelen van
nieuwe methoden en technieken hun theore-
tische opvattingen ook 'hard' maken om zo
een breder publiek te kunnen bereiken (A.
Giorgi, B. Bain, B. Mook en I. A. van
Berckelaer-Onnes). Hoewel een in dit gezel-
schap nog maar nauwelijks ontsproten loot,
waren er ook twee kritisch-emancipatorische
bijdragen van pedagogische en onderwijsso-
ciologische snit. Hiermee werd tegelijkertijd
het meest omvattende integratieve standpunt
voor het voetlicht gebracht dat echter nog
nauwelijks aanhangers heeft (R. Morrow en
S. Miedema). Want hoewel in deze kring het
werk van Habermas wel gelezen wordt, is er
door de taalbarrière nog absoluut geen spra-
ke van receptie van het werk van de Europese
kritische pedagogen.

Kroniek

Om een indruk te geven van het congres
zullen we hierna beknopt de inhoud schetsen
van enkele plenaire lezingen, symposia en
paper-presentaties die ons in het oog spron-
gen, waarbij we steeds de relatie zullen leg-
gen met de vier door ons onderscheiden groe-
pen. Aangezien het werk van Beekman hier
te lande genoeg bekend is, zullen we aan de
eerste groep verder geen aandacht schenken.

In de serie plenaire lezingen bracht Tho-
mas Langau
(University of Toronto) een
markante en heldere voordracht onder de ti-
tel: 'Teaching history as an exercise in the
search for truth'. Zijn bijdrage vertoont nau-
we verwantschap met de opvattingen van de
tweede, door ons onderscheiden groep.
Historische feiten kunnen, aldus Langan, al-
leen begrepen worden binnen de context
waarin ze zich afspeelden. Menselijke, actue-
le handelingen kunnen eveneens slechts be-
grepen worden tegen de achtergrond van de
situatie waarin ze plaatsvinden. Langan ziet
dan ook een duidelijke parallel tussen het
bestuderen van de geschiedenis en van men-
selijke handelingen.
Kritiek en openheid z\]n
in dergelijke studies de sleutelwoorden. Om
kritiek te kunnen leveren dient men open te


Pedagogische Studiën 1986 (63) 81-84 Pedagogische Studiën 81

-ocr page 89-

staan voor andere visies, nieuwe ideeën, etc.
Gebeurtenissen kunnen alleen naar waarde
worden geschat als ze binnen een bepaald
historisch kader bezien worden. Het één ver-
wijst naar het ander, het één vloeit voort uit
het ander. Er zijn altijd samenhangen aan-
wezig. Het zoeken naar waarheid dient ge-
paard te gaan met zelfkennis en met de moed
om de ander(en), c.q. het andere met een
open visie tegemoet te treden. Een open geest
is bereid om te veranderen, en elke open dis-
cussie is op zich al een verandering. Veel
historische interpretaties lopen stuk op het
feit dat zij vanuit een te enge invalshoek wor-
den verricht. Langan illustreerde dit aan de
wijze waarop destijds de waarheid door de
kerk werd verkondigd en later werd weerlegd
door wetenschappelijke kennis. De wijze
waarop we kennis vergaren is sterk bepaald
door de traditie, en daarmee tevens wat als
waarheid geldt. Naast persoonlijke gebeurte-
nissen en ervaringen worden we geconfron-
teerd met systemen, instituties en een breed
scala van veranderingen die niet alleen vanuit
de historie, maar ook dagelijks zich voltrek-
ken. Hermeneutiek is pas mogelijk indien de
verschillende referentiekaders in hun totali-
teit worden gevat. De wortels van onze be-
schaving laten zich slechts vanuit een histo-
risch perspectief op ontwikkeling begrijpen.
Een open en kritisch vizier behoort tot de
grondhouding van de onderzoeker. Langans
betoog vormde een waardevol pleidooi voor
het
historisme, dat in Noord-Amerika op dit
moment nog niet die erkenning heeft welke
het in Europa geniet.

Buitengewoon boeiend was de lezing van
de Zuidafrikaan
Johann Mouton (Human
Science Research Council, Pretoria): 'Con-
temporary philosophies of science and the
qualitative paradigm in the social sciences',
die vanuit een wetenschapstheoretisch
perspectief bij de derde groep aansloot. Hij
voerde het onderscheia in tussen weten-
schapsfilosofie ('science') en methodologie
('research') en beargumenteerde op kanti-
aanse wijze dat 'research' zonder 'science'
blind zou zijn, en 'science' zonder 'research'
leeg. De hamvraag voor hem was: 'Welke
wetenschapsfilosofie(ën) is (zijn) hét meest
vruchtbaar in relatie tot de kwalitatieve me-
thodologieën in de sociale wetenschappen'.
In een uitvoerig betoog, trachtte hij aanne-
melijk te maken dat vooral de door Bhaskar
en Harré & Secord ontwikkelde weten-
schapsfilosofieën (met sterke historische en
realistische trekken), epistemologisch hier-
voor het meest in aanmerking komen.

Tot deze derde groep behoorden eveneens
Mook, Briod en Bennett met hun praktische
bijdragen over descriptief onderzoek. Hoe-
wel ze kwalitatieve methoden hanteren willen
ze, evenals Mouton, de weg openhouden
voor kwantificerende methoden.
Bertha
Mook
(University of Ottawa) bracht de feno-
menologisch georiënteerde psychotherapie
ter sprake. Zij deed dit aan de hand van een
paper getiteld 'The praxis and process of
imagery-communication in child psychothe-
rapy'. Mook, van Nederlandse afkomst,
besprak hier mede de in Nederland door
Edith Vermeer ontwikkelde spelmethode,
beeldcommunicatie. Zij beschreef een con-
crete spelbehandeling en gaf op grond van de
beelden die het betreffende meisje in haar
spel toonde een duidelijke weergave van de
wijze waarop ze haar wereld ervoer. Ze gaf
een gedetailleerde beschrijving van het pro-
ces dat zich in de behandeling voltrok en hoe
dit zich manifesteerde in het dagelijks leven
van het meisje. Mook benadrukte het belang
van een ouder-begeleiding op hetzelfde mo-
ment om de leefsituatie, in dit geval de op-
voedingssituatie, in z'n totaliteit te kunnen
doorgronden en weer perspectiefvol te ma-
ken. Haar paper was zeer verhelderend en
bood een andere en bredere kijk op spel dan
de meeste Noordamerikanen kennen. Spel
wordt nog overwegend door de bril van Pia-
get bekeken, al zien we in Amerika in toene-
mende mate publikaties verschijnen die spel
in een ander daglicht plaatsen (zie bijvoor-
beeld het werk van J. Singer).

Marc Briod (Oakland University, Michi-
gan), van origine filosoof, maakt in zijn stu-
die 'The young child's sense of social time
and the clock' gebruik van de descriptieve
methode. Hij beschrijft een aantal activitei-
ten van een vijfjarig normaal begaafd meisje
over een periode van drie maanden, die gere-
lateerd wordt aan de tijd en als zodanig door
haar wordt ervaren. In zijn betoog komt dui-
delijk naar voren dat het concept 'tijd' veel
meer omvat dan louter een cognitieve activi-
teit zoals Piaget die in zijn
The Child's Con-
ception of Time
weergeeft. Briod benadrukt
de sociale betekenis die de tijd en de klok be-
helzen. Een bepaald tijdstip impliceert niet


82 Pedagogische Studiën

-ocr page 90-

alleen dat er bijvoorbeeld gegeten moet wor-
den, maar verwijst ook naar een sociaal ge-
beuren als samenzijn met de familie, geba-
seerd op eerdere ervaringen. Het besef van
tijd verwijst naar het nu, maar tegelijkertijd
ook naar het verleden en de toekomst. De
klok helpt ons in het structureren van ons da-
gelijks doen en laten en heeft op deze wijze
een grote invloed op onze leefwereld. De be-
schrijving die Briod geeft van de wijze waar-
op Nina, het vijfjarig meisje, aangeeft hoe ze
langzaam maar zeker bewust wordt van de
tijd is letterlijk en figuurlijk uit het leven ge-
grepen. We zien haar problemen met de
stress die de tijd oproept. 'Opschieten, we
moeten weg, je moet naar school, etc.' en de
wijze om deze druk te ontduiken: 'Nog even
(wat "even" ook mag inhouden, v.B/M), ik
ben "zo" klaar'. Daarnaast heeft ze moeite
met activiteiten die zich op hetzelfde moment
op een andere plaats buiten haar directe ge-
zichtsveld afspelen, hetgeen ook op de relatie
tijd-ruimte wijst. Zo begrijpt ze aanvankelijk
niet wat 'live-uitzendingen' op de TV zijn.
Boeiend is ook de manier waarop ze haar
werk in tijd verdeelt. Nog niet toe aan het
hanteren van de dagen van de week, maakt
ze gebruik van haar favoriete TV-
Programma's ('twee nachten na Black Beau-
ty'). De tijd speelt al lang voordat maanden,
dagen en getallen bekend zijn, een belangrij-
ke rol in het leven van een kind. Een tweede
- nog te verrichten - deel van Briods onder-
zoek betreft het voorlezen aan verschillende
groepen kinderen van verhalen die het thema
'tijd' als onderwerp hebben. De verwachting
is dat deze verhalen discussies over tijd zullen
uitlokken, waardoor aspecten als sociale
routines, tijdsdruk en dergelijke aan de orde
kunnen komen. Onzes inziens is Briods stu-
die ook vanuit klinisch oogpunt van belang.
Het betoog over Nina, een normaal begaafd
kind, toont al aan hoe complex, maar vooral
ook hoe belangrijk tijdsbesef is voor de ont-
wikkeling van een kind. Dit impliceert hoe
•moeilijk kinderen het hebben indien zij pro-
blemen vertonen in het aanleren van tijdsbe-
sef. De bijdrage van Briod is pedagogisch ge-
zien dan ook uiterst waardevol.

Stan Bennett (University of Maryland)
presenteerde het paper 'Children's beaty pa-
geants: a descriptive study'. Zijn onderzoek
's gericht op de aard en invloed van wed-
strijdactiviteiten op het leven van kinderen
en adolescenten. Een deel van het onderzoek
betreft het verschijnsel 'schoonheids-
wedstrijden'. Deze vorm van wedijver mag
zich momenteel in Noord-Amerika in een
grote belangstelling verheugen, hetgeen on-
dermeer tot uiting komt in de enorme kijk-
dichtheid die het TV-gebeuren rondom deze
activiteiten heeft (één derde van de Noorda-
merikaanse bevolking, waarvan het grootste
gedeelte vrouwen). De TV-beelden geven
echter, aldus Bennett, een uiterst beperkte
kijk op het gebeuren. Zij richten zich slechts
op de strijd zelf, zonder andere factoren in
beeld te brengen. Juist wat achter de scher-
men gebeurt, is van meer belang voor Ben-
netts studie. Als eerste stap in het onderzoek
noemt hij de observaties en participatie door
en van de onderzoeker tijdens een aantal
schoonheidswedstrijden. Dit gedeelte is zui-
ver descriptief van aard. Hij beschrijft de
kinderen voor, na en tijdens hun optreden.
Dit laatste neemt echter maar een klein ge-
deehe van het onderzoek in beslag. De
meeste tijd wordt doorgebracht met spelen,
terwijl de ouders de organisatie grotendeels
verzorgen. Zij maken de ornamenten zoals
vaantjes en presenteren zich met name als
een groep. De observaties van de kinderen le-
veren het tegenovergestelde op van wat ver-
wacht zou kunnen worden op grond van de
TV-uitzendingen. Van onderlinge strijd tus-
sen de kinderen is niets te merken. Zij verma-
ken zich uitstekend. Wel merkt Bennett op
dat de winnaars wat minder sociaal ingesteld
zijn dan de andere kinderen die als algemene
noemer het verliezen of 'het niet de beste
zijn' delen. Bennett illustreert zijn observa-
ties aan de hand van een serie dia's. Een
tweede stap in het onderzoek betreft het ver-
zamelen van gerichte antwoorden via vragen-
lijsten die aan kinderen, ouders, organisato-
ren en juryleden zijn toegezonden. De vragen
betreffen ook zakelijke aspecten als de
kosten die participatie met zich meebrengt,
de tijd en energie die in de deelname worden
gestoken. Daarnaast speelt de wijze waarop
de ouders betrokken zijn een belangrijke rol.
Gaat het primair om het winnen, welke voor-
en nadelen zien zij in het participeren van
hun kind. Is het louter een tijdelijke activiteit
of hebben ze inderdaad 'Miss Universe' voor
ogen? De op deze wijze verzamelde data wa-
ren nog niet allemaal verwerkt. Bennett wil
op dezelfde wijze wedstrijdactiviteiten waar-


83 Pedagogische Studiën

-ocr page 91-

in het individuele winnen een rol speelt, zoals
zwemmen en paardrijden onderzoeken. Hij
benadrukte het belang van de observaties
door middel van participatie van de onder-
zoekers in een dergelijk soort onderzoek.
Hetgeen achter de schermen plaatsvindt, is
bepalend voor de aard en invloed van deze
activiteiten op het leven van de kinderen. Het
gebeuren dient derhalve in z'n totaliteit be-
zien te worden, en niet beperkt te worden tot
het winnende of verliezende moment.

Bij deze derde groep dient ook de opval-
lende bijdrage aan de symposiumsessie
'Paths toward the reconstitution of the hu-
man/social sciences' van
Bruce Bain (Uni-
versity of Alberta) genoemd te worden met
'The blind men from Indostan and the hu-
man sciences today'. Volgens hem is het
creëren van een tegenstelling tussen kwalita-
tieve en kwantificerende methoden voor eva-
luatie en onderzoek epistemologisch gezien
naïef. Hij pleitte dan ook voor een 'wiser
epistemic rhythm'. De keuze voor deze of ge-
ne methode dient vooral af te hangen van het
onderzoeksobject en van het doel van de eva-
luatie. Aan de hand van een door hemzelf
uitgevoerd cross-cultureel ethnografisch on-
derzoek naar discoursvormen adstrueerde hij
de stelling dat kwantificerende en statistische
methoden (zoals bijvoorbeeld multivariate
analyse) zinvol gebruikt kunnen worden in
combinatie met meer kwalitatieve methoden.
Een moeilijkheid blijft echter dat het nog
niet echt goed gelukt is om methodologische
criteria te ontwikkelen voor zulke onder-
zoeksmethodieken waar men tracht aan de
dichotomie kwalitatief-kwantificerend te
ontkomen. In de jaren zeventig was men in
Noord-Amerika aanvankelijk nogal opti-
mistisch over het ontwikkelen van
hermeneutisch-fenomenologische criteria
voor validiteit, generaliseerbaarheid en der-
gelijke. Tot nu toe zijn die pogingen niet echt
geslaagd te noemen, hoewel dit niet noodza-
kelijk hoeft te impliceren dat ze daarmee ge-
doemd zijn te mislukken.

Raymond A. Morrow (University of Al-
berta), waarmee we bij de vierde groep zijn
gekomen, presenteerde onder de titel 'Criti-
cal theory and critical sociology: the case of
education' de resultaten van een litera-
tuurstudie naar de invloed van de Frankfur-
ter Schule op onderwijs en opvoeding in En-
geland en Noord-Amerika. Vanaf 1970 valt
vooral de invloed op van de 'free school mo-
vements' en de 'alternative school move-
ments' die zich keren tegen de traditionele
school. Deze bewegingen zijn sterk fenome-
nologisch en psycho-analytisch georiënteerd.
Recent is er dan aandacht te bespeuren, via
de Birmingham School (Paul Willis c.s.),
voor het Franse post-structuralisme. Ook is
er sprake van een herontdekking van Marx.
Morrow vond - tot zijn grote teleurstelling
en in strijd met zijn verwachtingen - zelfs
geen citaat van de Frankfurters! Dat ver-
klaart dan ook tevens de belangstelling die
één van ons met zijn 'state of the art'-
bijdrage over de ontwikkelingen in de West-
Duitse en Nederlandse kritische pedagogiek
te beurt viel.

Gezien onze eigen empirische en theoreti-
sche opvattingen verwachten wij voor de toe-
komst het meest van de
integratieve tenden-
ties
op het vlak van het empirisch onderzoek,
de methodologie en de wetenschapsfilosofie.
Of het hier gesignaleerde zich ook in de toe-
komst zal doorzetten en vooral aan
anarchistisch-filosofische usurpaties het
hoofd kan bieden, zal in Berkeley (1986) en
Ottawa (1987) wel blijken.

/. A. van Berckelaer-Onnes en S. Miedema
(Vakgroep W.E.P. Rijksuniversiteit Leiden)


84 Pedagogische Studiën

-ocr page 92-

Analfabetisme in Nederland?

Commentaar op de Voorstudie
Periodieke Peiling van het
Onderwijsniveau (PPON)

Inleiding

Een van de doelstellingen van de Voorstudie
Periodieke Peiling van het Onderwijsniveau,
die in de periode juli 1983 tot mei 1985 onder
leiding van H. Wesdorp door de SCO (Stich-
ting Centrum voor Onderwijsonderzoek van
de Universiteit van Amsterdam) werd uitge-
voerd, is het publiceren en doen becommen-
tariëren van een eerste rapport waarin de re-
sultaten van een deelpeiling van het niveau
van het basisonderwijs worden gepresen-
teerd. Publikatie heeft inmiddels plaatsge-
vonden in vijf bij de SCO uitgegeven deel-
rapporten:

I: Lees- en schrijfprestaties van zesde klas-
sers

11: Spreek- en luisterprestaties van zesde
klassers

III: Het onderwijsaanbod voor moedertaal

in de zesde klas
IV: Technische verantwoording
V: Lees- en schrijfprestaties van allochtone

leerlingen in de zesde klas
en een door SVO/SCO/Ministerie van O. en
uitgegeven samenvatting 'Goed onder-
wijs, wat is dat? Voorstudie Periodieke Pei-
'ing van het Onderwijsniveau'. De nu vol-
gende kritische kanttekeningen bij vier van
vijf deelrapporten (deel III kon door de
SCO nog niet ter beschikking worden
gesteld) zijn bedoeld als een bijdrage aan de
gewenste becommentariëring.

Het onderzoek wordt door Wesdorp en zijn
medewerkers nadrukkelijk gepresenteerd als
een proefonderzoek of 'haalbaarheidsstudie'
voor het pas later te starten en periodiek te
herhalen eigenlijke peilingsonderzoek. Het
rapport besteedt overigens slechts enkele
passages aan de haalbaarheid van de gevolg-
'le procedure in toekomstige peilingen (IV,
p. 159-163). Men zou bijvoorbeeld enige ar-
gumentatie verwachten voor de conclusie dat
de bereidheid tot deelname redelijk groot
was, terwijl toch niet meer dan 48% van de
aangeschreven scholen heeft meegedaan en
aanzienlijke percentages ontbrekende scores
worden gerapporteerd. Een grondige analyse
van de voor- en nadelen van alternatieve pro-
cedures en een kritische verwerking van eer-
dere ervaringen met peilingsonderzoek treft
men in het rapport evenmin aan. Zoals de
auteurs zelf aangeven, ontbrak daartoe de
tijd: 'Daar de voor de Voorstudie PPON ge-
bruikte toetsinstrumenten in betrekkelijk
korte tijd moesten worden geconstrueerd en
beproefd - in totaal zijn daaraan ongeveer
zes maanden besteed - zijn lang niet alle ver-
worvenheden uit de drie buitenlandse pei-
lingsvoorbeelden in onze instrumenten door-
gedrongen. Het verdient daarom aanbeve-
ling in toekomstige peilingsonderzoeken
meer tijd te reserveren voor de ontwikkeling
van de toetsplannen en de concrete opgaven,
inclusief de scorings- en analysevoorschrif-
ten. Er is nog veel te leren uit het Amerikaan-
se, Engelse en Canadese materiaal' (IV, p.
18).

Kroniek

Wat overblijft is de constructie en afnarhe
bij zesde-klassers van een aantal taalbeheer-
singsinstrumenten (3 leesinstrumenten bij
telkens ±715 leerlingen, 2 schrijfinstrumen-
ten bij telkens ±715 leerlingen, 1 spreekin-
strument bij 199 leerlingen, 2 luisterinstru-
menten bij resp. 188 en 651 leerlingen) en een
taalattituden- en gebruikenvragenlijst (bij
2109 leerlingen). Daarnaast werden 2 vragen-
lijsten voor het taalonderwijsaanbod ge-
construeerd en afgenomen bij telkens ±470
scholen. Bovendien werden bij ± 75 scholen
met allochtone leerlingen en bij 254 allochto-
ne leerlingen een deel van de beheersings-
instrumenten en de vragenlijsten afgeno-
men. De uitvalpercentages zijn vaak aanzien-
lijk, soms zonder duidelijke redenen (bijv.
bij de allochtonen). Wanneer overtuigend
kan worden aangetoond dat bestaande in-
strumenten niet voldoen, is de constructie
van goede peilingsinstrumenten uiteraard
nuttig. Door tijdgebrek is echter weinig aan-
dacht besteed aan de psychometrische kwali-


Pedagogische Studiën 1986 (63) 85-84 Pedagogische Studiën 81

-ocr page 93-

teilen van de geconstrueerde instrumenten.
Voor de totaal- en combinatiescores waarop
de belangrijkste conclusies met betreicking
tot de taalbeheersing worden gebaseerd,
zoekt men vaak tevergeefs naar interne
consistentie-, betrouwbaarheids- en vahdi-
teitsmaten. Op de noodzaak tot perfectione-
ring van de geconstrueerde functionele taal-
toetsen en de ontbrekende validering wijzen
de auteurs zelf (IV, p. 164 en p. 170-171).

Het rapport is grotendeels gewijd aan de
resultaten van de taalbeheersingsmetingen,
veelal in de vorm van gedetailleerde scorever-
delingen, en aan enkele verstrekkende con-
clusies die daaruit worden getrokken. In het
bijzonder menen de auteurs te moeten con-
cluderen dat 7% van de leerlingen wat hun
leesvaardigheid betreft 'met recht "functio-
nele analfabeten" genoemd kunnen worden'
en dat van 9% der leerlingen 'de schrijfvaar-
digheid zo gering (is), dat ze in de meeste
functionele schrijfsituaties hulpeloos zullen
zijn' (Samenvatting, p. 23 en p. 50). Deze
conclusies hebben uitgebreid aandacht ge-
kregen in de landelijke dagbladpers. In
NRC/Handelsblad van 24 oktober 1985 aar-
zelden de auteurs niet om de in hun ogen zor-
gelijke cijfers in verband te brengen met het
zeer negatief beoordeelde moedertaalonder-
wijs in ons land. Op 28 november 1985 liet de
minister van O. en W. in de Tweede Kamer
het bijvoeglijk naamwoord 'functioneel' weg
en was desondanks niet onder de indruk van
het percentage analfabeten: 'In de VS is 16%
van de 17-jarigen analfabeet. In Nederland
van de 13-jarigen. Wij moeten voorzich-
tig zijn met het trekken van conclusies'.

Voorafgaand aan een meer gedetailleerde
evaluatie van de bijdrage die het onderzoek
heeft geleverd aan toekomstig peilingsonder-
zoek, zal nu eerst de betekenis van de zo cen-
traal gestelde percentages functionele analfa-
beten worden becommentarieerd.

x% functionele analfabeten

De nadruk op de gevonden percentages func-
tionele analfabeten plaatst het onderzoek in
de rij van sociaal-wetenschappelijke onder-
zoeken die in exacte percentages weten aan te
geven welk gedeelte van de Nederlandse po-
pulatie aan een bepaald zorgwekkend ver-
schijnsel lijdt: psychische stoornissen, zelf-
moordneigingen, verslavingen, relatieproble-
men, problemen op seksueel gebied enz. Om
tot de dichotome uitspraak te komen dat
respectievelijk wel en (100-x)% niet het
zorgelijke verschijnsel vertoont, maken deze
onderzoeken gebruik van sociaal-
wetenschappelijke meetinstrumenten die bij-
na zonder uitzondering op beoordeling zijn
gebaseerd, onbetrouwbaar zijn, en zelden
een dwingende dichotomie opleveren. Wat
empirisch resulteert is een scoreverdeling van
hoog naar laag en niet de dichotomie met de
daarbij gehanteerde terminologie. Deze
wordt achteraf door de onderzoeker geko-
zen. Zoals dadelijk zal worden verduidelijkt,
is ook de karakterisering van de laagste 79b
in de leesscoreverdeling als functionele anal-
fabeten een eigen toevoeging van de onder-
zoekers aan het empirisch gevonden materi-
aal.

Zien we af van de empirische pretenties,
dan is zo'n dichotome uitspraak nauwelijks
nog interessant. Ze degradeert tot het kaliber
van: 'Vijftig procent van de bevolking is
klein van stuk en tien procent is extreem
klein'. De percentages krijgen pas betekenis
in de zin van veel of weinig bij vergelijking
met voorgaande tijdstippen in een tijdreeks
(periodieke peiling van de prestaties aan de
hand van hetzelfde meetinstrument) of bij
internationale vergelijking. De periodieke
peiling moet echter nog starten, zodat het ge-
vonden percentage extreem laag zou kunnen
zijn en met behulp van hetzelfde meetinstru-
ment in de toekomst niet meer gehaald
wordt. Ook internationale vergelijking levert
op dit moment nog geen houvast omdat in
landen waar peilingsonderzoek wordt ge-
daan (de VS, Canada en Engeland) andere
instrumenten worden gebruikt en niet wordt
gerapporteerd in termen van dezelfde
analfabetisme-dichotomie.

In feite zijn de ondei-zoekers zich van het
vrijblijvende karakter van hun dichotomieën
terdege bewust. Zij twijfelen in die mate aan
de mogelijkheid om in peilingsrapportages
de grens tussen een voldoende en een onvol-
doende prestatie te beschrijven, dat zij nader
onderzoek hiernaar noodzakelijk achten-(IV,
p. 183). Jammer is, dat hun zorg over het la-
ge taalvaardigheidsniveau van de leerlingen
sterker in de publiciteit is doorgedrongen
dan hun twijfel aan de mogelijkheid hierover
in het uitgevoerde peilingsonderzoek uitspra-
ken te doen.


86 Pedagogische Studiën

-ocr page 94-

Hun voorstel om in de toekomst een meer
op de mening van bredere groepen berusten-
de grens tussen onvoldoende en voldoende te
bepalen lijkt op het eerste gezicht uitvoer-
baar door deze groepen (bijv. ouders, leer-
krachten en specialisten) te vragen naar de
vaardigheden die in diverse taalsituaties be-
heerst zouden moeten worden. Dit is in feite
gebeurd bij een groep van 349 respondenten
(overigens een respons van 35% op de in to-
taal 1008 verzonden vragenlijsten) en leverde
bijvoorbeeld op dat 90% van de responden-
ten het lezen van een telefoongids wenselijk
en 94% haalbaar achtte voor de leerlingen
(IV,
p. 44). Hoewel een dergelijk onderzoek
een belangrijke bijdrage kan leveren aan de
inhoudsvaliditeit van de te construeren in-
strumenten, is de betekenis voor de
normstellingsproblematiek beperkt. Enige
ervaring met de constructie van school-
Prestatietoetsen leert dat eenzelfde te toetsen
kennisitem in heel verschillende vragen kan
worden omgezet met even zoveel verschillen-
de moeilijkheidsgraden. De auteurs schijnen
zich dat onvoldoende te realiseren. Zij con-
cluderen bijvoorbeeld niet dat hun vragen
betreffende het raadplegen van een telefoon-
boek wellicht wat te moeilijk zijn uitgevallen
voor de onderzochte zesde-klassers maar me-
nen met zekerheid te kunnen stellen dat het
hanteren van het telefoonboek boven het
vermogen van zesde-klassers ligt (IV, p. 73-
^4). De moeilijkheidsgraad van een vraag of
toets wordt in feite door talloze factoren
beïnvloed, is uiterst lastig a priori in te schat-
ten en is zeker niet alleen een functie van het
aan de orde gestelde kennisitem. Als gevolg
hiervan is ook de grens tussen voldoende en
onvoldoende niet a priori afleidbaar uit de
Wenselijk of noodzakelijk geachte vaardighe-
den.

In ieder geval is de wijze waarop de au-
teurs de normstellingsproblematiek op a pri-
ori basis proberen op te lossen weinig over-
tuigend. Met betrekking tot de leesvaardig-
heid gaan zij bijvoorbeeld als volgt te werk.
^oor ieder van de drie toetsboekjes (De Na-
tuurclub 1, De Natuurclub 2, Schoolreis naar
Waddenoog) die aan verschillende groepen
van leerlingen zijn voorgelegd, vermelden zij
'Ie situatiebepaalde deelvaardigheden die
'laarin worden getoetst en de aantallen items
per deelvaardigheid (1, p. 30 en p. 95). Daar-
bij valt op dat de toetsboekjes aanmerkelijk
verschillen wat de opgenomen deelvaardig-
heden en de aantallen items per deelvaardig-
heid betreft. Deelvaardigheid 7 (telefoongids
lezen en raadplegen) is bijvoorbeeld uitslui-
tend in toetsboekje A opgenomen, terwijl de
enige overal opgenomen deelvaardigheid 3
(leerboeken lezen) respectievelijk 9, 8 en 6
items bevat. De zorgvuldig voorbereide in-
houdsvaliditeit wordt op die manier bij de
samenstelling van de toetsboekjes weer teniet
gedaan, zodat het begrip 'functionele analfa-
beet' bij ieder van de toetsboekjes een ver-
schillende inhoud krijgt (met name bij B dat
bijna geen overlap vertoont met A en C).
Omdat geen correlaties tussen de deelvaar-
digheden worden vermeld, is moeilijk in te
schatten wat het effect is van het weglaten
van deelvaardigheden.

Vervolgens geven de auteurs in tabelvorm
per toetsboekje en deelvaardigheid de scores
die naar hun mening indicatief zijn voor 'mi-
nimaal lezen'. De keuzen in deze belangrijk-
ste stap bij de bepaling van functioneel anal-
fabetisme worden niet beargumenteerd. In
de tekst wordt slechts opgemerkt: 'Daarbij
hebben wij uiterst lage scores nog als bewijs
van 'kunnen lezen' geïnterpreteerd. Anders
gezegd: onze indicaties voor 'minimale le-
zers' zijn... uiterst voorzichtig' (I, p. 98).
Niet duidelijk is onder meer waarom deel-
vaardigheden A7 en A8 met respectievelijk 6
en 9 items dezelfde 'minimale' scores O en 1
krijgen toegewezen en waarom bij B9 met 6
items ook 3 nog 'minimaal' is.

In de laatste stap worden ten slotte die
leerlingen functionele analfabeten genoemd
die minstens op 4 van de 6 deelvaardigheden
(toetsboekje A) of 3 van de 5 (toetsboekje B
en C) minimale
of ontbrekende scores heb-
ben. In plaats van de testtheoretisch eenvou-
dig te hanteren somscore over de deelvaar-
digheden hanteert men bij het toewijzen van
een leerling aan de functionele analfabeten
of functionele alfabeten impliciet een tame-
lijk ingewikkelde combinatie-score. De psy-
chometrische karakteristieken hiervan, in het
bijzonder de betrouwbaarheid, zijn moeilijk
te bepalen en in ieder geval niet gelijk aan die
van de somscore. Opnieuw geeft de tekst
geen inhoudelijke argumentatie voor de ge-
maakte keuzen die niettemin een belangrijke
invloed hebben op de resulterende percenta-
ges. De ingewikkelde combinatieprocedure
blijkt in feite bedoeld om bij de berekening


87 Pedagogische Studiën

-ocr page 95-

van de percentages functionele analfabeten
een oplossing te bieden voor de aanzienlijke
percentages ontbrekende scores (12%, 4%
en 4% voor de somscores van resp. toets-
boekje A, B en C). Mede omdat alleen op
somscore-niveau informatie wordt gegeven
over de ontbrekende scores en niet voor deel-
scores en combinaties van deelscores, is het
succes hiervan moeilijk vast te stellen. Ge-
vreesd moet worden dat met name bij toets-
boekje A, waar het percentage ontbrekende
scores dat van de functionele analfabeten ver
overtreft, nogal wat leerlingen vanwege 4 of
meer ontbrekende deelscores bij de functio-
nele analfabeten terecht zijn gekomen terwijl
het in feite goede lezers kunnen zijn. Het on-
derzoeksrapport geeft hierover geen infor-
matie. Wel wordt aangegeven dat uit niets
blijkt dat de leerlingen met ontbrekende sco-
res de betrokken opgaven hebben proberen
te maken.

De betekenis van de gevonden percentages
wordt ook nog sterk gerelativeerd door twee
statistische overwegingen. In de eerste plaats
hebben de auteurs veel moeite gedaan om de
steekproefgrootte zodanig te kiezen, dat re-
delijk betrouwbare uitspraken over de per-
centages in de populatie mogelijk worden.
Niettemin houden zij geen rekening met het
berekende 95% betrouwbaarheidsinterval
van x% ± 5.2% (IV, p. 103). Bij een steek-
proefwaarde van 7% zou het werkelijke per-
centage tussen 1.8% en 12.2% liggen. Dit
impliceert een onzekerheid waarbij de afwij-
king zowel naar boven als naar beneden kan
uitvallen. Volgens een tweede statistische
overweging, samenhangend met de meetbe-
trouwbaarheid van de scores, is het ware per-
centage bij aanhouding van dezelfde
alfabetisme-analfabetisme dichotomie met
zekerheid kleiner dan 7%. Onbetrouwbaar-
heid leidt tot een grotere variantie var(x) van
de geobserveerde scores x, bij benadering ge-
lijk aan de som van de ware-score variantie
var(w) en de meetfout-variantie var(e):
var(x) = var(w) -t- var(e). De betrouwbaar-
heid r = var(w)/var(x) van de combinatie-
scores is niet precies bekend maar uitgaande
van .85 en normaalverdelingen voor de geob-
serveerde en ware scores zou het percentage
van 7% slinken tot 5.5% in de ware-score
verdeling en het interval 1.8% - 12.2% tot
1.1% -10.5%. Dus rekening houdend met de
betrouwbaarheid zou het ware percentage
functionele leesanalfabeten dicht bij de 5%
liggen, terwijl tevens rekening houdend met
de steekproeffluctuaties een waarde van bij-
na 1% allerminst uitgesloten is.

AI bij al moet worden geconcludeerd dat
de wetenschappelijke betekenis van de in de
publiciteit zo sterk benadrukte percentages
functionele analfabeten uitermate gering is.
Met deze conclusie wordt natuurlijk geen uit-
spraak gedaan over het taalbeheersings- en
taaionderwijsniveau in Nederland. Allerlei
reacties in de samenleving wijzen erop dat
het onderwijs in Nederland verslechtert. Een
wetenschappelijke evaluatie van het
beheersings- en onderwijsniveau in Neder-
land kan echter beter worden uitgesteld tot
meerdere peilingen voorhanden zijn. Perio-
diek peilingsonderzoek is daar juist voor be-
doeld. De resultaten van één enkele peiling
vormen een te zwakke basis.

Bijdrage aan toekomstig peilingsonderzoek

In de volgende bespreking van de bijdrage
die de proefpeiling heeft geleverd aan toe-
komstig periodiek te herhalen peilingsonder-
zoek zal speciaal op het aspect van de verge-
lijkbaarheid van opeenvolgende peilingen
worden gelet. Het rapport vermeldt terecht
als een der belangrijkste taken van peilings-
onderzoek de identificatie van prestatiever-
schuivingen in de loop der tijd (IV, p. 181).
Deze taak stelt hoge eisen aan de planning.
Vereist is allereerst dat een reeks van peilin-
gen, bijvoorbeeld over een periode van tien
jaar, als een geheel wordt opgezet. De haal-
baarheid is dan ook allerminst bewezen
doordat bij de proefpeiling in korte tijd vele
instrumenten geconstrueerd konden worden
voor 'moeilijk toetsbare' taalvaardigheidsas-
pecten (IV, p. 159).
Waar het om gaat is de
keuze van een beperkt aantal helder defi-
nieerbare vaardigheden waarvan is te ver-
wachten dat ze ook in de toekomst door de
meest betrokken groepen als belangrijk erva-
ren worden. Vervolgens moet gekozen wor-
den voor simpele, weinig tijd vergende in-
strumenten waarbij geen enkele twijfel
bestaat dat de scoringsprocedure over de tijd
constant gehouden kan worden. Toekomsti-
ge peilingsonderzoeken zullen zich immers
niet kunnen beperken tot uitsluitend de taal-
vaardigheden. Daarnaast maken ingewikkel-


88 Pedagogische Studiën

-ocr page 96-

de, moeilijk scoorbare instrumenten grote
kans uit het meetinstrumentarium verwij-
derd te worden waardoor de vergelijkbaar-
heid in gevaar komt. Een belangrijk facet
van de vergelijkbaarheid is ook dat het test-
materiaal en de gekozen itemvoorbeelden in
principe actueel moeten blijven over de hele
peilingsperiode. Gevreesd moet worden dat
bij de constructie van onderdelen zoals met
betrekking tot Greenpeace de bruikbaarheid
'n toekomstige peilingen niet is gegaran-
deerd.

Vanuit de boven omschreven eisen kunnen
vraagtekens worden geplaatst bij de beslis-
sing om functionele taalvaardigheden te me-
ten. Het begrip functionele taalvaardigheid
krijgt slechts in enkele passages een summie-
re omschrijving. Het gaat om taalvaardighe-
den 'die als geheel in de alledaagse praktijk
kunnen voorkomen' (IV, p. 33). In de overi-
ge formuleringen wordt het begrip afgezet te-
gen de traditionele instrumenten die de aan-
dacht zouden concentreren op details, op
subvaardigheden zoals het kunnen gebruiken
van voorzetsels, het kunnen spellen van
Werkwoordsvormen. Aan het eind van deel
IV vindt men de volgende verduidelijking:
'Zoveel mogelijk was voorkomen dat slechts
schoolse "subvaardigheden" in de instrumen-
ten zouden worden geoperationaliseerd' (IV,
P- 163). Als enig argument voor de keuze van
'functionele taaltaken' wordt aangevoerd:
'Het leggen van de nadruk op deelvaardighe-
den is in zekere zin "schools", en kan bij een
Publiek van geïnteresseerde leken niet op veel
belangstelling rekenen' (IV, p. 25).

Op zichzelf valt op het streven naar aan-
sluiting bij functionele taalsituaties niets aan
te merken. Twijfel ontstaat pas als dit zou
"Roeten impliceren, dat schoolse (sub)vaar-
digheden bewust buiten de te construeren in-
strumenten worden gehouden. Hoe kan pei-
'mgsonderzoek van het onderwijs en het ef-
fect van onderwijs op de prestaties overtui-
gingskracht blijven houden bij geïnteresseer-
in het bijzonder bij leerkrachten, als
tiet mede aandacht wordt geschonken aan
schoolse (sub)vaardigheden, al dan niet in
functionele taalsituaties? Niettemin zijn er
aanwijzingen dat de geconstrueerde instru-
"lenten juist op dit punt tekorten vertonen.

bleek bij een aantal schrijftaken de telling
^an taalgebruiksfouten (grammaticale en
'diomatische fouten) opvallend lage
interbeoordelaars-betrouwbaarheden te be-
zitten (IV, p. 140). De nadruk op de functio-
naliteit van de taken, of liever van de beoor-
delingscriteria, kan ertoe leiden dat uiteinde-
lijk meer intelligentie dan taal wordt geme-
ten. In de pers is herhaaldelijk bekritiseerd
dat nogal wat taalkundig correcte schrijfpro-
dukten toch als uitingen van functioneel
analfabetisme worden aangemerkt in het on-
derzoek. Een voorbeeld is het volgende brief-
je van een kind aan haar ouders: 'Mam, ik
ben even naar een lid van de club. Ze had iets
in haar hoofd en daar zou ze over praten.
Doei!' Dit kon niet door de beugel van de
functionele criteria. Hierbij wreekt zich het
gebrek aan valideringsonderzoek van de
functionele taalvaardigheidsinstrumenten,
waardoor niet duidelijk is of en in welke ma-
te zij onderscheiden zijn zowel van
intelligentie-maten als van de traditionele
taalvaardigheidsinstrumenten.

Volgens de onderzoeksopdracht van de
proefpeiling moesten de instrumenten voor
de gegevensverzameling in verband met de
beschikbare tijd zoveel mogelijk ontleend
worden aan reeds eerder ontwikkelde instru-
menten. Hieraan hebben de onderzoekers
zich niet gehouden, omdat er naar hun zeg-
gen voor productieve taalvaardigheid (schrij-
ven en spreken) geen instrumentarium voor-
handen was. In feite heeft de instrument-
constructie een overheersende plaats gekre-
gen in het onderzoek. Onduidelijk is, waar-
om men heeft gemeend dat ook voor de re-
ceptieve taalvaardigheid (lezen en luisteren)
nieuwe instrumenten ontwikkeld moesten
worden. De thematische aanpak alleen kan
hiervoor toch geen voldoende argument zijn.
Met name voor lezen zijn er goede instru-
menten op de markt die eventueel na geringe
aanpassingen bruikbaar moeten zijn in pei-
lingsonderzoek. Onduidelijk is ook, waarom
voor ieder van de aspecten schrijven en lezen
drie verschillende instrumenten (toetsboekjes
A, B en C) werden ontwikkeld. Zoals eerder
vermeld zijn de toetsboekjes niet als parallel-
vormen ontwikkeld zodat de resultaten niet
met zekerheid vergelijkbaar zijn. De auteurs
hadden er beter aan gedaan om, bijvoor-
beeld via een uitgewogen procedure van do-
meinsampling, één instrument te construeren
waarvan de inhoud representatief zou zijn
geweest voor het geheel van deelvaardighe-
den in het domein. Door dit ene instrument


89 Pedagogische Studiën

-ocr page 97-

voor te leggen aan alle ±2100 leerlingen had
men tevens nauwkeurigere schattingen van
de populatiewaarden verkregen.

De constructie van de beide luistertoetsen
is aan het CITO uitbesteed. Door de aanmer-
kelijke uitval, mede als gevolg van de gebrek-
kige organisatie bij de afname (IV, p. 158),
en de geringe betrouwbaarheid van .61 voor
beide luistertoetsen heeft het luistergedeelte
van de proefpeiling niet aan de verwachtin-
gen voldaan. Het is overigens onduidelijk
waarom alleen over de resultaten van luister-
toets I en niet over die van luistertoets II
wordt gerapporteerd (II, p. 97).

Wat de overige instrumenten betreft valt
op, dat van de in totaal 27 onderdelen voor
lezen en schrijven er slechts 5 objectief scoor-
baar zijn en daarbij betrouwbaarheden ople-
veren van .35 tot .66 met een uitschieter van
.90 (IV, p. 158). Alle overige onderdelen
doen in meer of mindere mate een beroep op
relatief arbeidsintensieve beoordelings- en
scoringsprocedures. Aangezien voor deze
procedures 'kenmerkend is dat de beoorde-
laar verstand van de te beoordelen vaardig-
heid moet hebben, en vaak moet interprete-
ren en een keuze moet maken' (IV, p. 124),
kan getwijfeld worden aan de bruikbaarheid
in toekomstige peilingsonderzoeken. Deze
twijfel vloeit niet alleen voort uit de te ver-
wachten kosten wanneer vergelijkbare proce-
dures ook gebruikt gaan worden voor andere
gebieden dan taal, maar heeft vooral ook be-
trekking op de constanthouding van de be-
oordelingscriteria in toekomstig onderzoek.
Wie garandeert dat in komende jaren andere
beoordelaars met andere ervaringen en ande-
re opvattingen over onderwijs en eisen te
stellen aan leerlingen tot dezelfde interpreta-
ties en keuzen komen? De onderzoekers
moesten al in de proefpeiling, op een en het-
zelfde tijdstip dus, grote moeite doen om on-
gewenste effecten zoals normverschuiving,
invloed van persoonlijke tendenties enz. te
vermijden. Veelbetekenend is in dit verband
dat bij het beoordelen van opstellen, de be-
oordelaars kritiek hadden op de jury's die
eerder de schaalopstellen hadden beoordeeld
en daarvan de schaalwaarde hadden vast-
gesteld: 'De schaalwaarde van'bepaalde
schaalopstellen is, ook na nauwkeurige ana-
lyse en onderling overleg, niet goed te begrij-
pen voor de beoordelaars. Zij suggereren dat
de oorspronkelijke jury van 9 die de schalen
construeerde, zich heeft laten beïnvloeden
door een aantal niet ter zake doende aspecten
van de opstellen (bv. spelling)' (IV, p. 135).

A fortiori geldt de genoemde twijfel voor
het spreekinstrument. De gevolgde procedu-
re is hier zo complex en arbeidsintensief, zo-
wel wat de afname als de scoring betreft, dat
het instrument slechts bij 200 leerlingen kon
worden afgenomen. Weliswaar vermelden de
auteurs voor een van de twee beoordeelde
aspecten (Inhoud) interbeoordelaarsbe-
trouwbaarheden van .73 tot .88 (voor Taal-
gebruik en opbouw golden lagere waarden
van .41 tot .77) maar deze waarden werden
pas bereikt nadat was besloten 3 van de 9
oorspronkelijke beoordelaars op grond van
hun afwijkend beoordelingsgedrag buiten
beschouwing te laten en in de beoorde-
lingsprocedure van een der taken aanmerke-
lijke vereenvoudigingen aan te brengen.

Samenvattend kan men zich in de eerste
plaats afvragen of het begrip 'functionele
vaardigheid' al voldoende uitgekristalliseerd
is om ook in toekomstig peilingsonderzoek
als uitgangspunt voor de constructie van in-
strumenten te dienen. In de tweede plaats
vertonen de reeds geconstrueerde instrumen-
ten enkele eigenschappen, met name de be-
werkelijkheid en het moeilijk in de tijd
constant te houden beoordelingskarakter,
waardoor ze niet erg geschikt lijken voor pe-
riodiek te herhalen peilingsonderzoek.

Slotopmerkingen

In het bovenstaande commentaar op de
Voorstudie Periodieke Peiling van het On-
derwijsniveau is voornamelijk ingegaan op
de percentages functionele analfabeten die
de auteurs met behulp van de geconstrueerde
taalbeheersingsinstrumenten hebben menen
te kunnen vaststellen en op de bruikbaarheid
van de taalbeheersingsinstrumenten in toe-
komstig peilingsonderzoek. Geconcludeerd
is dat de wetenschappelijke betekenis van de
gevonden percentages gering is en de bruik-
baarheid van de taalbeheersingsinstrumenten
in toekomstig peilingsonderzoek twijfelach-
tig.

Tot besluit volgen nu enkele opmerkingen
en suggesties met betrekking tot de vergelijk-
baarheid van de gegevens in periodiek pei-
lingsonderzoek.


90 Pedagogische Studiën

-ocr page 98-

Bij lezing van het rapport krijgt men sterk
de indruk dat de auteurs zich onvoldoende
hebben gerealiseerd dat hun peiling een
eerste stap zou moeten vormen in een reeks
van peilingen en dat het succes van zo'n
eerste peiling mede afhankelijk is van een
goede planning van de hele reeks. Zij achten
in feite peilingsonderzoek haalbaar omdat de
proefpeiling in hun ogen haalbaar is geble-
ken. De vraag of en op welke wijze in toe-
komstige peilingen gegevens verzameld kun-
nen worden die vergelijkbaar zijn met die
van de proefpeiling krijgt in het rapport geen
aandacht. Deze cross-sectionele gerichtheid
kan overigens niet alleen de auteurs worden
aangerekend. Ook in de onderzoeksopdracht
ging het meer om het opdoen van 'ervaring
in een landelijk niveaubepalend onderzoek'
en om de 'resultaten van een deelpeiling van
het niveau van het basisonderwijs' dan om
een strakke planning van opeenvolgende pei-
lingen zodat vergelijkbare gegevens resulte-
ren.

Het laatste is niettemin een complex pro-
bleem dat een aparte voorstudie waard zou
zijn en waarvan in het bijzonder de psycho-
metrische kanten belicht zouden moeten
worden. Vragen die zich daarbij aandienen
zijn de volgende. Is het in het Nederlands on-
derwijssysteem haalbaar om in opeenvolgen-
de peilingen exact dezelfde instrumenten aan
leerlingen van eenzelfde leerjaar voor te leg-
gen? Moet verwacht worden, dat testingef-
fecten optreden doordat leerkrachten de leer-
lingen in bekende peilingsinstrumenten oefe-
nen, en zijn schattingen te maken van deze
testingeffecten? Kunnen parallelle instru-
menten ontwikkeld worden om de vergelijk-
baarheid in opeenvolgende peilingen te ga-
randeren? Kan een grotere flexibiliteit in de
samenstelling van de instrumenten voor
opeenvolgende peilingen worden verkregen
door uit te gaan van Rasch-homogene item-
pools? Dit soort vragen verdient serieuze
aandacht, wil een van de hoofdtaken van pe-
riodiek peilingsonderzoek, het vaststellen
van prestatieverschuivingen in de tijd, uit-
voerbaar worden.

J. H. L. Oud

(Instituut voor Orthopedagogiek
K. U Nijmegen)


91 Pedagogische Studiën

-ocr page 99-

Ytsma W., en D. Brokerhof, Godsdienstige
opvoeding in het geding.
Kok, Kampen,
1984, 207 pag., ƒ32,50, ISBN 90 242 3041 1.

Geen publikatie op godsdienst-pedagogisch gebied
waarin niet eerst een schets van een crisesachtige
stand van zaken. Hierin maken de auteurs
meestentijds gewag van afbrokkeling van de van-
zelfsprekendheid van godsdienstig leven en gods-
dienstige opvoeding, en de begeleidende theoreti-
sche discussie welke een even logisch als noodzake-
lijk resultaat blijkt en steeds, vooral ten tijde van
de publikatie van het boek of artikel, als 'opge-
leefd' gekwalificeerd wordt. Bij 'godsdienstige op-
voeding in het geding' van Brokerhof en Ytsma is
dit niet anders.

Om vervolgens de diversiteit in standpunten met
betrekking tot godsdienstige opvoeding, zowel wat
betreft haar fundamentele als haar meer prakti-
sche kant, recht te doen, laten de redacteuren een
19-tal (binnen- en buitenlandse) auteurs aan het
woord wier bijdragen gesystematiseerd werden
rondom een viertal thema's: 1. De grondslag, 2.
Ontmoeting en dialoog, 3. Godsdienstdidactische
vraagstukken en 4. Gezin, school en kerk. Ook al
omdat de deelnemers soms op eikaars bijdrage
reageren, worden de onderwerpen van verschillen-
de kanten belicht.

In 'Geloven of begrijpen' opteert Meijer voor
een opvoedingsmodel dat recht tracht te doen aan
het (potentieel) zelfstandige (be)ol3rdelingsvermo-
gen van kinderen en maant ze de opvoeder het
kind niet zonder meer en vanzelfsprekend te vor-
men naar de overtuigingen en gebruiken binnen
een culturele context. Integendeel, men zou het
kind 'uitleg en verantwoording van de juistheid,
de zin of het nut van die overwegingen moeten ver-
schaffen' en aldus het kind als partner in een kri-
tisch, redelij k-verantwoordende dialoog naast zich
weten. In deze dialoog komt een beroep, uitslui-
tend en alleen, op traditie of openbaring niet van
pas.

In het onderwijs dat dit pedagogisch primaat
hanteert zal geen plaats zijn voor strikte bevesti-
ging van het bij de kinderen thuis beleden geloof.
Niet het bestaan van God staat daar centraal,
maar een werkelijkheid waarin verschillende reli-
gies zijn aan te treffen en waarover kennis ver-
gaard kan worden. Om aan te geven of het ver-
schijnsel religie dan daadwerkelijk begrepen
wordt, kwam Meijer klaarblijkelijk pagina's te
kort. Haar antropologie, waarin de mens als ge-
volg van zijn reflectieve aard tot het besef komt
van de 'bodemloosheid' en onherroepelijke eindig-
heid van zijn bestaan, plaatst de (veiliger en zeke-
re) optie voor het bestaan van God in een 'begrij-
pelijker' licht. Misschien een wat haastig oordeel,
weliswaar 'pedagogisch kleerscheurvrij' maar de
(vruchtbaarheid van de) dialoog tussen een gelovi-
ge en een niet-gelovige is er natuurlijk niet mee ge-
garandeerd of zelfs gered.

Boekbespreking

Veel sterker nog geldt dat voor de bijdrage van
Hofland waarin deze een pleidooi voert voor een
'bijbels-normatieve pedagogiek': 'In de bijbels-
normatieve pedagogiek maakt de opvoeder door
zijn kennen van het Woord en zijn woordgebruik
de wereld voor het kind tot een bespreekbare en
kenbare wereld. Hier ligt de basis voor onderwijs
en opvoeding: het leren kennen, waarderen en on-
derscheiden van de geschapen werkelijkheid' (p.
33). Een nogal schokvrij en overrompelend stand-
punt, menen we.

Kuiper, zo vermoeden we, zal de standpunten
van Meijer en Hofland voorbarig en niet optimaal
werkbaar achten gezien de beperkende afbakening
van 'het eigenlijke gebeuren van de godsdienstige
opvoeding' welke het zicht op, en de fundamentele
doordenking van de 'godsdienstige opvoeding in
haar totaliteit' hindert. Zijn voorstel om met een
'open werkformule', waarin de auteur de contou-
ren van een godsdienstpedagogiek schetst, zowel
theologen als pedagogen
gezamenlijk verantwoor-
delijk te doen blijven voor de godsdienstpedago-
giek is waard zorgvuldig bestudeerd te worden.
Dat deze gezamenlijke verantwoordelijkheid zich
bij een
oproep tot bezinning gemakkelijker laat
formuleren dan de lastiger, meer onderwijsgerich-
te, praktisch-inhoudelijke uitwerking, illustreer-
den we eerder in deze kolommen.

Ytsma en Brokerhof stellen voorlopig evalue-
rend vast dat christelijk geloof en pedagogische
principes elkaar niet bijten. De gelovige die zich
namelijk consequent liefdevol gedraagt, overstijgt
de intersubjectiviteit van de eigen groep en maakt
die liefde (controleerbaar)
waar. Het christendom
als zodanig vindt waarheid in de overeenstemming
van woord en
daad(praktisch handelen) en een
christendom dat exclusief particularistisch aan
'concurrentievervalsing' doet staat veeleer sym-
bool voor onmenselijke intolerantie. Ook in de
bijbel is, volgens de auteurs, de gezagvolle nadruk
op praktisch handelen terug te vinden. Als
autoriteits-'argument' is de bijbel ongeschikt. De
pedagogiek die in
zelfstandigheid en kritisch be-
wustzijn
centrale motieven herkent, kan aldus
recht gedaan worden.


92 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1986 (63) 122-127

-ocr page 100-

De opvoeder die zijn geloof voorleeft in een
menselijke relatie tot de opvoedeling, toont de
laatste wat hij aan waardevol in zijn geloof er-
vaart. In overeenstemming met het voorafgaande
voegen zij toe: 'Iemand iets waardevols geven kan
nooit gepaard gaan met dwang of vrijheidsbeper-
king' (p. 61). Dat het voorts 'noodzakelijk' is 'de
binnenkant van de godsdienst te voelen en erva-
ren' om 'de essentie van godsdienst' te vatten (p.
62) zou, zo menen we, in dit opzicht problematisch
kunnen worden.

In deel 2 onder meer aandacht voor de rol van
de dialoog(socratisch) tussen verwijzende indivi-
duen (Wissink) of tussen (beslissend betrokken
aanhangers van) godsdiensten in een 'communica-
tieveld' (Hoedemaker). Ook de verhouding van
het onderwijs met bredere (multireligieuze) maat-
schappelijke verbanden is een punt van aandacht
(Palmer).

De godsdienstdidactische concentratie in het
derde deel geldt o.a. de rol van de leerkracht, het
gebruik van media en leermiddelen en de werkvor-
men. Vooral de bijdrage van Selander (vertaald
door Ytsma, uit het Zweeds?) trekt mogelijk een
zware wissel op het zelfvertrouwen en dientenge-
volge het enthousiasme van de leerkracht. Roest
'racht in een reactie dit wel erg ideale beeld van de
alleskunnende 'pastorale werker' wat recht te zet-
ten.

Zoals vermeld komt in het vierde deel de rol van
het gezin, de school en de kerk bij de 'godsdiensti-
8e opvoeding' aan de orde. Verschillende facetten
Worden belicht (van 'huiscatechese' tot 'staatsbe-
lang').
Duidelijk wordt dat de rol van de ouders
Moeilijk overschat kan worden.

Een bundel met 20 artikelen rond een viertal
thema's kan men in het kader van een boekbespre-
l^ing inhoudelijk onontkoombaar slechts te kort
doen. Wel kan men, naast een indicatie van die in-
houd, melding maken van het belang ervan voor
betrokkenen en geïnteresseerden waar het de
godsdienstige opvoeding' betreft. Bijvoorbeeld
°mdat men van mening is dat de auteurs ('redac-
teuren' is beter) in hun opzet geslaagd zijn. Hier-
bij!

J. A. de Mönnink

Hellendoorn, J. (Red.), Therapie, kind en
^P^l; bijdragen tot de Beeldcommunicatie,
^an Loghum Slaterus, Deventer, 1985, 273
Pag-, ƒ39,50, ISBN 90 6001 823 0.

de inleiding van het boek wordt weergegeven,
"at 'Therapie, kind en spel' voortbouwt op het in
1981 verschenen boek 'Beeldcommicatie; een
vorm van kinder psycho-therapie', waarin de prin-
cipes van deze vorm van speltherapie uitvoerig be-
schreven worden. In het eerste hoofdstuk van dit
boek komt Hellendoorn nog eens kort terug op de
grondbeginselen van de beeldcommunicatie. Het is
een vorm van therapie, die gekenmerkt wordt door
zijn pedagogische grondslag, waarin het spel cen-
traal staat niet als middel-tot-therapie, maar juist
als het therapeutische zelf. De activiteit van kind
en therapeut speelt zich grotendeels af binnen het
spel. De therapeut neemt actief deel aan het spel en
ondersteunt het kind om tot een optimale ont-
plooiing van spel te komen.

In het eerste deel van het boek gaan verschillende
auteurs in op methodische aspecten van de beeld-
communicatie. Zo beschrijft Singer de resultaten
van een onderzoek, waaruit blijkt dat kinderen,
die mogelijkheden hebben om verbeeldend, fanta-
sievol bezig te zijn, 'alsof-neigingen' laten zien in
hun spel, meer evenwichtig in het leven staan (nu
en in de toekomst), vergeleken bij kinderen die dat
niet kunnen. Ook stipt Singer aan, dat de grote be-
langstelling van kinderen voor de televisie een
door therapeuten nog slechts zelden aangeboorde
bron is. Televisie lijkt een medium te kunnen zijn
om kinderlijke verbeelding op gang te brengen.

Rispens beschrijft de bijdrage, die de beeldcom-
municatie als praktijktheorie kan hebben voor de
pedagogische theorie-vorming. Meer inzicht krij-
gen in opvoedingsproblemen en dit inzicht verta-
len in praktisch hanteerbare methodieken kan lei-
den tot een verduidelijking van het ingewikkelde
thema van de verhouding tussen theorie en prak-
tijk.

In het artikel van Niemeijer-Hesselink komen de
consequenties van een pedagogisch georiënteerde
beeldcommunicatie-therapie naar voren voor het
proces van de therapie. Als positief ziet zij, dat de
beeldcomminucatie-therapeut als tijdelijke mede-
opvoeder niet alleen het kind maar de opvoedings-
situatie in zijn geheel als aandachtspunt heeft. Zij
geeft tevens aan dat de pedagoog-therapeut het ri-
sico loopt tot een te grote activiteit en zo tot een
te grote afhankelijkheid van de cliënt.

Kwakkel-Scheffer gaat in op verschillende vor-
men van het begrip 'beeld'. Zij beschrijft het me-
thodische belang van spelbeelden en de ontwikke-
ling van deze spelbeelden tot een verhaal (themati-
sche expressie) in het spel. Deze thematische ex-
pressie geeft de therapeut de mogelijkheid tot het
zoeken naar een analogie met de oorspronkelijke
beleving van het kind.

'Hulpverlening in een reëel perspectief' van
Koek-Koster laat de waarde zien van de beeldcom-
municatie voor neurotische kinderen. In een aan-
gepaste vorm kan de beeldcommunicatie helpen
bij de behandeling van borderline kinderen: de
therapeut zal een actieve rol daarbij moeten spelen


93 Pedagogische Studiën

-ocr page 101-

als het borderline kind dreigt te verzanden in een
schijnwereld en zal dan de realiteit naar voren
moeten halen. Koek-Koster vindt de beeldcommu-
nicatie geen geschikte behandelingsvorm voor
structuur-arme kinderen.

Het begin van de therapie, het beëindigen van
een therapie en het botsen tegen een impasse tij-
dens een therapie vragen van de therapeut gefun-
deerde beslissingen, Groothoff beschrijft valkui-
len, waarin de therapeut terecht kan komen bij het
nemen van dergelijke beslissingen.

Het laatste artikel in het methodische gedeelte
van het boek is geschreven door de Coole. Aan de
hand van een voorbeeld toont hij aan dat individu-
ele therapie van een kind en de begeleiding van de
ouders onverbrekelijk met elkaar verbonden beho-
ren te zijn.

In het tweede gedeelte van het boek komt de ca-
suïstiek aan bod. Beschreven worden een proces
van rouwverwerking van een 10-jarige jongen, een
verwerkingsproces van een uithuisgeplaatste jon-
gen van 12 jaar, de therapie van een buitenlands
adoptie-kind (meisje van 8 jaar), een therapie met
een zwakzinnige jongen van 18 jaar, een
ziekenhuis-opname en spelbehandeling van een 11-
jarige jongen met een schrijfstoornis en een spel-
therapie van een 7-jarig meisje met een ernstige
contactstoornis.

In het laatste gedeelte is plaats ingeruimd voor een
op de praktijk gericht onderzoek. In dit onderzoek
proberen Harinck en Loeven inzicht te krijgen in
de meningen over de beeldcommunicatie bij men-
sen, die een opleiding in deze vorm van kinderpsy-
chotherapie hebben gevolgd en ermee in de prak-
tijk werken. Het blijkt dat vele veldwerkers de
beeldcommunicatie een warm hart toedragen. Een
flexibel hanteren van de beeldcpmmunicatie als
therapie-vorm biedt vele therapeuten de mogelijk-
heid er waardevol mee te werken. Sommigen zien
met name het pakket aan technieken als waarde-
vol, terwijl anderen met name waardering hebben
voor de pedagogische uitgangspunten en grond-
houding.

Uit dit onderzoek blijkt ook de behoefte van de
veldwerkers aan een herformulering van een ge-
deelte van het beeldcommunicatie-kader, waarbij
een betere aansluiting bij het huidige tijdsbeeld en
de opvoedingsvormen daarbij nodig lijkt. Grote
behoefte is er ook aan een herformulering van het
relationele aspect van de beeldcommunicatie-
therapie.

De opzet van 'Therapie, kind en spel' is aantrekke-
lijk. Theorie, praktijk en onderzoek worden naast
elkaar geplaatst. Praktijkwerkers en theoretici lij-
ken elkaar nodig te hebben en elkaar te vinden. De
theorie, uiteenvallend in verschillende aspecten
van de methodiek, wordt beschreven door auteurs,
die allen denken en schrijven vanuit een pedago-
gisch kader. Uit onderzoek blijkt ook, dat in de
praktijk werkende beeldcommunicatie-therapeu-
ten zich betrokken voelen bij de pedagogische
grondslag als theoretisch uitgangspunt van deze
therapie-vorm. Uit de casusbeschrijvingen blijkt,
dat de theorie gebruikt wordt. De opzet van het
boek maakt het verstaan en verwerken van de the-
orie vloeiend, zeker ook doordat de schrijvers in
duidelijke terminologie schrijven, zonder veel
franjes en op de praktijk gericht en ook door de
variatie in de leeftijd en in de problematiek van de
casuïstiek.

In de casuïstiek komen aspecten van praktisch
werken van deze vorm van kinderpsychotherapie
naar voren, die om nadere uitleg vragen. Ik denk
hierbij aan: Waardoor wordt de relatie tussen kind
en therapeut gekenmerkt? In de beeldcommunica-
tie-therapie staat het spel tijdens de activiteit cen-
traal, maar in hoeverre is de relatie van belang? Is
spelen en praten alleen via spelbeelden voldoende
om verandering in probleemgedrag tot stand te
brengen? Verwoorden van problematiek in het
hier en nu lijkt toch soms zinvol en noodzakelijk?

Uit onderzoek blijkt dat bij vele veldwerkers
soortgelijke vragen over de beeldcommunicatie-
therapie opkomen. De conclusie van de onderzoe-
kers is het serieus nemen van die vragen naar ver-
dieping en bezinning van een aantal aspecten van
de beeldcommunicatie. Het boek toont aan, dat de
beeldcommunicatie een methode van kinderpsy-
chotherapie in ontwikkeling is. Verschillende
aspecten van de methode blijken goed bruikbaar,
andere aspecten hebben verder onderzoek en theo-
rievorming nodig.

In een dergelijke veelzijdige verzameling van arti-
kelen is het niet te vermijden, dat beschreven mé-
thodische gedachten vragen om uitwerking. De le-
zer wordt geboeid door de probleemstelling, maar
niet volledig bevredigd in de uitwerking ervan. De
diversiteit van aspecten, van deze therapievorm
maakt een volledige doordenking ervan in één
boek niet mogelijk. In ieder geval geeft dit boek
aanleiding tot zelfwerkzaamheid van de lezer door
zich verder te verdiepen in de literatuur over de
beeldcommunicatie.

Het wordt in dit boek duidelijk, dat de beeld-
communicatie een vorm van kinder- en jeugdpsy-
chotherapie is, die in de kinderschoenen staat en
die zich wil ontwikkelen aan de hand van ervarin-
gen uit de praktijk.

C. A. Hellingman


94 Pedagogische Studiën

-ocr page 102-

Setten, H. van, Opvoeding in volkse geest.
Fascisme in het onderwijs 1940-1945,
Octa-
vo, Bergen (N.H.), 1985, 126 pag., ƒ24,50,
ISBN 90-780805-06-5.

Het boek van de historisch-pedagoog Van Setten
'Opvoeding in volkse geest' beschrijft en analy-
seert de pedagogische opvattingen van onderwijs-
gevenden, die in ons land in de Tweede
Wereldoorlog ' fout* waren geweest. Tot nu toe is
hier weinig aandacht aan besteed. Alleen in het
standaardwerk van Lou de Jong en in de mono-
pafie van J. C. H. de Pater (Het Schoolverzet,
's-Gravenhage 1969) werd aan deze problematiek
snige aandacht besteed.

De studie van Van Setten valt uiteen in vijf
hoofdstukken: het onderwijsbeleid in oorlogstijd,
•^e onderwijsmensen en het onderwijsbeleid, het
opvoedersgilde, de idealen en de realiteit, en na de
bevrijding.

Van meet af aan maakt de auteur ons duidelijk
''at slechts een minderheid van de leerkrachten
aangetrokken werd door een nationaal-
socialistische onderwijspolitiek. De Duitsers wa-
■■^n, direct na de bezetting, van mening dat het on-
derwijs genazificeerd diende te worden,
f^edewerking van het Nederlandse ministerie van
Onderwijs en Wetenschappen was hiervoor onont-
beerlijk. Om dit te bereiken werd de pro-duitse
hoogleraar Van Dam benoemd tot hoogste ambte-
naar op O.&W. De politiek van de Duitse autori-
teiten was gericht op het tot standbrengen van
staatsonderwijs, waarop de kerk geen enkele in-
vloed had. In ons toemalige verzuilde onderwijs-
bestel had dit uiteraard weinig kans van slagen.
Jammer genoeg is dit punt door de auteur niet ver-
der uitgewerkt.

De plannen van de NSB, die zich tot 1940 nau-
welijks met de onderwijspolitiek had bemoeid,
^ngen minder ver. In 1939 verscheen het door de
NSB-predikant H.W. Van der Vaart Smit geschre-
den onderwijsprogramma. Het behelsde een op
een op corporatieve leest geschoeid onderwijs-
systeem, waarbinnen een volksschool-corporatie,
®en rooms-katholieke en een protestantse onder-
W'jscorporatie dienden samen te werken. Van zo-
Wel de plannen van de Duitse bezetters alsmede die
Van de NSB is niets terecht gekomen. Verzet tegen
e plannen kwam vooral van de zijde van het
Pi'otestants-christelijke onderwijs.

'n het derde hoofdstuk, het meest geslaagde,
8aat de auteur nader in op de relatief kleine groep,
'e een nazificatie van het onderwijs voorstond.
Deze was vooral aan te treffen binnen het in 1940
opgerichte Opvoedersgilde van de NSB onder lei-
ding van de jurist R. van Genechten. Tot 1943
groeide de aanhang ervan sterk, daarna met de ne-
derlaag van Duitsland in zicht, slonk het ledenaan-
tal drastisch. Binnen het Opvoedersgilde waren
niet alleen fervente aanhangers van de nationaal-
socialistische onderwijsideeën vertegenwoordigd,
maar ook opportunisten werden lid om aan een
baan te komen. Het Opvoedersgilde viel daarom
ook voortdurend het vooroorlogse beleid van de
regering aan, waardoor veel onderwijsgevenden
werkloos waren geworden of zwaar werden onder-
betaald. Ook via het, alleen in naam neutrale. Al-
gemeen Voorzieningsfonds voor leraren en
onderwijzers in Nederland (het AVLOM) trachtte
men leden te winnen. Echter met gering resultaat.

In het vierde hoofdstuk wordt, met behulp van
veel citaten, de onderwijsideologie van het Opvoe-
dersgilde geschetst. Eén van de belangrijkste uit-
gangspunten was, dat de mens een sociaal wezen
was en de belangrijkste waarde ontleende aan de
gemeenschap, waarin hij leefde. Het onderwijs
moest daarom vooral een opvoedende taak
hebben.

Hoewel de ideologie werd gekenmerkt door
vaagheid en het samensmelten van ideeën tot een
grote (organische) brij, wijst de auteur er terecht
op dat elementen van de denkbeelden van het Op-
voedersgilde gemakkelijk aansloten bij die van ge-
respecteerde pedagogen zoals Dalton, Montessori
en Gunning. De nadruk op het gevoel in plaats van
het intellectualisme kon men inderdaad ook bij
onderwijsvernieuwers van voor de Tweede Wereld-
oorlog waarnemen. Dit kwam onder meer tot uit-
drukking in begrippen zoals heemkunde.

De betekenis van het Opvoedersgilde en de Duit-
se onderwijspolitiek is voor Nederland van geringe
betekenis geweest. Centraal binnen de nationaal-
socialistische ideeën stond een irrationeel wereld-
beeld, dat iedere kritische houding in de kiem
smoorde. In zijn nawoord wijst Van Setten erop
dat een dergelijk vaag wereldbeeld, gestoeld op ge-
voelsmatigheden, ook vandaag de dag zeer gevaar-
lijke consequenties kan hebben.

De grote verdienste van Van Setten is dat hij de
denkbeelden van 'foute onderwijsgevenden en op-
voeders' enigszins ontrafeld heeft. Tekortkomin-
gen zijn er eveneens te noemen: de beperking tot
het lager onderwijs, de geringe aandacht voor de
positie van de leerlingen en het niet hebben gedaan
van archiefonderzoek. Al met al een prettig leesba-
re publikatie, die zeer zeker uitnodigt tot een om-
vangrijker en diepgravender studie over opvoeding
en onderwijs tijdens de bezettingsjaren. Veertig
jaar na dato is dat nog steeds van belang.

A. Breemans


95 Pedagogische Studiën

-ocr page 103-

Mededelingen

Symposium 'Protective Factors in Develop-
ment: Theory, Research and Clinical Prac-
tice

Ter gelegenheid van de komst van Norman
Garmezy naar ons land organiseert het Pae-
dologisch Instituut te Amsterdam in samen-
werking met de vakgroep Ontwikkelingspsy-
chologie van de Vrije Universiteit een sympo-
sium over de betekenis van protectieve facto-
ren in de ontwikkeling van kindere en adoles-
centen. Garmezy is bekend op het gebied van
'Stress, Coping and Development in Child-
ren' (in samenwerking met Rutter).
Het symposium is bedoeld voor hen, die
geïntereseerd zijn in de betekenis van com-
penserende en positieve kenmerken van kin-
deren en hun omgeving en daarvan in diag-
nostiek en behandeling gebruik willen ma-
ken. Er zullen bijdragen gepresenteerd wor-
den vanuit de theorie (N. Garmezy, F. Boer),
vanuit de research (o.a. C. van Lieshout, J.
Hermanns) en vanuit de praktijk (o.a. G.
Couturier, T. Graafsma).
Datum: 13 mei 1986 (van 9.30 tot 16.30)
Plaats: Vrije Universiteit, Medische Facul-
teit, Van der Boechorststraat 7, te Amster-
dam

Inlichtingen: Paedologisch Instituut, Vos-
siusstraat 56, Amsterdam, tel. 020-732178
(directie-secretariaat)

Conferentie Leren lezen en spellen: ontwik-
kelingen en problemen

Op 6 en 7 mei 1986 wordt in Utrecht een con-
ferentie gehouden over recente theorieën be-
treffende het leren lezen en spellen en over de
jongste resultaten van empirisch onderzoek
naar de ontwikkeling van deze elementaire
culturele vaardigheden. ^

De conferentie is een initiatief van de
PSYCHON-werkgemeenschap Ontwikke-
lingspsychologie, m.n. de themagroep Taal-
ontwikkeling en wordt georganiseerd in sa-
menwerking met de onderzoeksthemagroep
Leerproblemen van de werkgemeenschap

SPO i.o. en de werkgroep Onderwijsleerpro-
blemen van de Onderzoeksthemagroep On-
derwijsleerprocessen.

Deze landelijke conferentie is niet alleen van
informatieve waarde voor individuele onder-
zoekers of lokale onderzoeksgroepen, maar
ook voor degenen die betrokken zijn bij het
lees- en spellingsonderwijs en/of bij proble-
men in het verwerven van vaardigheid in
schriftelijke communicatie.
Inlichtingen en inschrijfformulieren zijn
schriftelijk verkrijgbaar bij: mevr. dr. A.G.
Bus, Vakgroep IDOK, Rijksuniversiteit Gro-
ningen, Westerhaven 16, 9718 AW Gronin-
gen

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch Tijdschrift
10e jaargang, nr. 10, 1985

Idee en werkelijkheid van een kritisch-con-
structief handelingsonderzoek: een re-
constructie, door S. Miedema
Maatschappijleer: Nederland tussen Groot
Brittannië en de Bondsrepubliek Duitsland,
vergelijking en perspectief. Deel 2: Bondsre-
publiek Duitsland, door Th.F.M.C. van der
Kallen

Het produktieve denkproces: authentiek en
intuïtief, door B.J.M. Wolters

Ontvangen boeken

Bolhuis, S., Vrouwen, vorming, verder le-
ren.
Over educatief werk met vrouwen,
Wolters-Noordhoff, Groningen, 1985,
ƒ27,50.

Dekker, J.J.H., Straffen, redden en opvoe-
den.
Het ontstaan en de ontwikkeling van
de residentiële heropvoeding in West-
Europa 1814-1914, met bijzondere aan-
dacht voor 'Nederlandsch Mettray', Van
Gorcum, Assen, 1985, ƒ72,50.
Imelman, J.D. en W.A.J. Meijer,
De nieuwe
school, gisteren & vandaag,
Elsevier Uit-
geversmaatschappij, Amsterdam, ƒ49,50.
Jong, R.A. de,
Wiskobas in methoden
(proefschrift). Vakgroep OW & OC,
Rijksuniversiteit Utrecht, 1986, ƒ50,—.
Wilterdink, N. & B. van Heerikhuizen
(Red.),
Samenlevingen. Een verkenning
van het terrein van de sociologie, Wolters-
Noordhoff, Groningen, 1985,
f54,—.


96 Pedagogische Studiën

-ocr page 104-

C. A. J. AARNOUTSE, M. J. C.
MOMMERS, B. W. G. M. SMITS,
J. F. J. VAN LEEUWE
Instituut voor Onderwijskunde/Research
Technische Dienst PA W, Katholieke
Universiteit Nijmegen

Samenvatting

In een longitudinaal onderzoek werd de ont-
wikkeling van de lees- en spellingvaardigheid
van verschillende groepen leerlingen nage-
gaan vanaf het tweede leerjaar tot en met het
begin van leerjaar 4. Bovendien werd de aard
van de samenhang onderzocht tussen tech-
nisch lezen en begrijpend lezen en tussen
technisch respectievelijk begrijpend lezen en
spelling.

fVat betreft de ontwikkeling van de lees-
^n spellingvaardigheid bleek o.a. dat de
groepen technische lezers, begrijpende lezers
^n spellers uit het begin van leerjaar 2 gemid-
deld significant van elkaar blijven verschil-
den, hoewel van een parallel verloop geen
sprake is. Wat betreft de samenhang tussen
technisch lezen en begrijpend lezen bleek dat
de juistheid van de hypothese als zou tech-
nisch lezen een noodzakelijke en voldoende
voorwaarde zijn voor begrijpend lezen in
t'^ijfel getrokken moet worden. Ongeveer
van de leerlingen die 'laag' scoren op
een toets voor technisch lezen behalen een
^oge' score op een toets voor begrijpend le-
zen. De hypothese als zou technisch lezen een
'noodzakelijke en voldoende voorwaarde zijn
voor spellen moet eveneens betwijfeld wor-
den. Uit het onderzoek kan worden afgeleid
dat naast technisch lezen nog andere facto-
fen van belang zijn voor begrijpend lezen en
spellen.

1 Inleiding

1.1 Theoretisch kader
In dit onderzoek besteden we aandacht aan
de ontwikkeling van de lees- en spellingvaar-
digheid van verschillende groepen lezers en
spellers vanaf het begin van leerjaar 2 tot en
met het begin van leerjaar 4. Verder concen-
treren we ons op de aard van de relatie tussen
technisch lezen, begrijpend lezen en spellen.

Wat betreft de ontwikkeling van de lees-
en spellingvaardigheid zijn de onderzoeken
van Malmquist (1969), Dickes (1978), Röhr
(1978) en Van Dongen (1984) van belang. In
deze onderzoeken ligt het accent vooral op
de predictie van de lees- en spellingprestaties
in de eerste leerjaren van het lager onderwijs.
Voor een uitvoerige beschrijving van de on-
derzoeksresultaten verwijzen we kortheids-
halve naar Van Dongen (1984).

Wat betreft de relatie tussen technisch le-
zen en begrijpend lezen is de theorie van La-
Berge en Samuels (1974) en van Lesgold en
Perfetti (1978) van belang. LaBerge en Sa-
muels gaan van de veronderstelling uit dat
het menselijk verwerkingsmechanisme niet in
staat is om tegelijkertijd meerdere cognitieve
processen met aandacht uit te voeren. Vol-
gens hen is het echter wel mogelijk dat één
cognitief proces met aandacht plaatsvindt,
terwijl parallel hieraan meerdere processen
worden uitgevoerd die zonder aandacht
d.w.z. automatisch verlopen. Volgens La-
Berge en Samuels vereisen de decodeerpro-
cessen zoveel aandacht van de beginnende le-
zer dat er nauwelijks capaciteit beschikbaar
is voor processen op het niveau van begrij-
pend lezen. Om het begrijpend leesproces
goed te kunnen uitvoeren, is het van
doorslaggevend belang dat de processen van
lagere orde - i.e. de decodeerprocessen - in
toenemende mate automatisch verlopen.

Het 'verbal coding efficiency model of
reading skill' van Lesgold en Perfetti (1978)
bouwt voort op het automatiseringsmodel
van LaBerge en Samuels (1974). Volgens
Lesgold en Perfetti (1978) en Perfetti en Ho-
gaboam (1975) zijn bij goed begrijpende le-

De ontwikkeling en samenhang van technisch lezen,
begrijpend lezen en spellen


Pedagogische Studieën 1986 (63) 97-110 Pedagogische Studiën 97

-ocr page 105-

zers de decodeerprocessen in sterkere mate
geautomatiseerd dan bij zwak begrijpende
lezers. De zwak begrijpende lezers moeten zo
veel verwerkingscapaciteit besteden aan de
processen van lagere orde, dat de processen
van hogere orde die ook een beroep doen op
dezelfde beperkte verwerkingscapaciteit niet
efficiënt kunnen verlopen (de 'shared limited
capacity'-hypothese). Bij goed begrijpende
lezers verlopen de decodeerprocessen groten-
deels automatisch, waardoor de beschikbare
capaciteit besteed kan worden aan processen
van hogere orde i.e. begrijpen. Volgens Per-
fetti en Lesgold (1977) is de snelheid en de
mate van automatisering waarmee de deco-
deerprocessen verlopen doorslaggevend voor
het verschil tussen goede en zwakke lezers.
Volgens Fleisher, Jenkins en Pany (1979)
kunnen er op zijn minst twee implicaties of
hypothesen worden geformuleerd op grond
van dit automatiseringsmodel dat ervan uit-
gaat dat 'being fast at decoding leads to high
comprehension' (p. 33). In de zwakke vorm
is snel decoderen een noodzakelijke maar
niet voldoende voorwaarde voor goed begrij-
pen. In de sterke vorm is snel decoderen een
noodzakelijke en voldoende voorwaarde
voor goed begrijpen. Perfetti en Lesgold

(1979) suggereren dat de sterke vorm aanne-
melijk is. Op grond van experimenteel on-
derzoek komt Seegers (1985) tot de conclusie
dat de sterke vorm voor de eerste leerjaren
van het basisonderwijs wordt bevestigd. In
deze bijdrage zullen we deze laatste vorm on-
derzoeken.

Het is bekend dat een duidelijke samen-
hang bestaat tussen de lees- en spellingvaar-
digheid. De correlaties die in grootschalige
onderzoeken worden gevonden, variëren van
.50 tot .80 (Malmquist, 1958). Smith (1980)
wijst er echter op dat lezen en spellen een be-
roep doen op verschillende componenten van
de taalvaardigheid. Bij spelling speelt vol-
gens hem een fonologische component een
rol, die niet aanwezig is bij lezen. Frith

(1980) merkt op dat er mensen zijn die geen
leesmoeilijkheden hebben, maar ernstig ge-
handicapt zijn in hun spellingvaardigheid.
Lezen en spellen zijn blijkbaar toch niet zon-
der meer twee kanten van eenzelfde medaille.

Assink (1983) constateert dat onze spelling
berust op een uitgebreide verzameling van re-
gels die het mogelijk maakt om van de klank-
vorm van een woord tot de geschreven vorm
te komen. Een aantal van deze regels wordt
echter snel geautomatiseerd, met name bij
die woorden waarbij er een éénduidige relatie
bestaat tussen de klankvorm en de geschre-
ven vorm. In de hedendaagse taalpsycholo-
gie gaat men ervan uit dat mentale represen-
taties van de woordvormen die men geschre-
ven of gedrukt voor zich ziet, worden vastge-
legd in het geheugen zodat deze geheugenre-
presentaties elk moment rechtstreeks kunnen
worden opgeroepen. Deze geheugenstrategie
is een werkwijze waarbij efficiëntie is gekop-
peld aan minimale mentale inspanning. Zo-
wel bij het lerende schoolkind als bij de geoe-
fende speller blijft regelstrategie altijd secun-
dair ten opzichte van de geheugenstrategie.

Seymour en Porpodas (1980) zijn van me-
ning dat lezen en spellen functioneel verschil-
lend zijn. Lezen is afhankelijk van de ont-
wikkeling van patroonherkenning van visue-
le kenmerken en spellingpatronen. Spelling is
daarentegen meer afhankelijk van perma-
nente opslag van informatie over letters en
hun volgorde. Omdat herkenning van woor-
den gemakkelijker lijkt dan de (re)produktie
daarvan is het minder waarschijnlijk dat goe-
de spellers slechte lezers zullen zijn.

De relatie die bovengenoemde auteurs leg-
gen tussen lezen en spelling heeft vooral be-
trekking op woordherkenning en woordre-
produktie. Het gaat daarbij primair om de
samenhang tussen technisch lezen en spel-
ling. Ofschoon gebleken is dat die relatie al
complex is (Frith en Frith, 1980), is de sa-
menhang tussen begrijpend lezen en spelling
vermoedelijk nog ingewikkelder. Hierover is
theoretisch maar weinig bekend. Wel lijkt
het plausibel dat inzicht in woordstructuren,
zoals het kunnen onderscheiden van de kern
in een woord, van voor- en achtervoegsels en
spellingpatronen, wat voor een juiste spelling
zeer relevant is, niet los staat van het begrij-
pen van woorden en zinnen (cf. Ives, Bur-
suk, Ives, 1979). Hoewel over de relatie tus-
sen technisch lezen en spellen en tussen be-
grijpend lezen en spellen nog veel onduide-
lijkheid bestaat, zullen we op grond van bo-
venstaande overwegingen in deze bijdrage
een analoge hypothese onderzoeken zoals
eerder geformuleerd ten aanzien van tech-
nisch lezen en begrijpend lezen.

1.2 Onderzoeksvragen

In het kader van het longitudinale onderzoek


98 Pedagogische Studiën

-ocr page 106-

van het project 'Preventie van leesmoeilijk-
heden' werd een groot aantal gegevens verza-
meld omtrent de prestaties van de leerlingen
op het gebied van technisch lezen, begrijpend
lezen en spelling. Op grond van deze gege-
vens worden de volgende vragen onderzocht:
a. Hoe ontwikkelen zich de lees- en spelling-
vaardigheid van verschillende groepen
leerlingen vanaf het begin van leerjaar 2
tot en met het begin van leerjaar 4?
b- Welke samenhang bestaat er tussen tech-
nisch lezen, begrijpend lezen en spelling
op verschillende tijdstippen?
Deze vraag kan als volgt worden gespecifi-
ceerd:

- Is het bereiken van een boven mediane
score op technisch lezen een noodzakelij-
ke en tevens een voldoende voorwaarde
voor het bereiken van een boven mediane
score op begrijpend lezen?

- Is het bereiken van een boven mediane
score op technisch of begrijpend lezen
een noodzakelijke en tevens een voldoen-
de voorwaarde voor het bereiken van een
boven mediane score op spellen?

2 Methode

Steekproef
r^e onderzochte groep bestond uit twee ase-
'ect getrokken steekproeven, elk van 12 scho-
len, uit het gebied met een straal van 70 km
rond Nijmegen. De eerste groep gebruikte de
methode 'Veilig leren lezen', de tweede groep
'Ie methode 'Letterstad'. Bij de hierna te
bespreken analyses wordt uitgegaan van de
Sroep leerlingen die vanaf het begin van leer-
jaar 2 tot en met het begin van leerjaar 4 is
^doorgestroomd (N = 478). Leerlingen die in
de loop van de tijd zijn blijven zitten of aan
de oorspronkelijke groep zijn toegevoegd,
Worden dus niet tot de doorstromers gere-
kend.

De gebruikte meetinstrumenten
e toetsen die in het project 'Preventie van
Leesmoeilijkheden' zijn afgenomen, hebben
Onder meer betrekking op technisch lezen,

^grijpend lezen en spelling (Van Dongen en
Moi
den

mmers, 1983). Deze vaardigheden wer-
op zes momenten gemeten: in april in
.eerjaar 1, in september en april in leerjaar 2,
september en april in leerjaar 3 en in sep-
tember in leerjaar 4. In Tabel 1 zijn de psy-
chometrische gegevens van die toetsen opge-
nomen die voor dit onderzoek van belang
zijn.

Als maat voor technisch lezen werd de
Eén-Minuut-Test van Brus en Voeten (1973)
afgenomen. De Eén-Minuut-Test meet de
vaardigheid in het ontsleutelen van gedrukte
woorden. De test bestaat uit een kaart met
116 niet-samenhangende woorden, die op-
klimmen in moeilijkheidsgraad. De ruwe
score wordt gevormd door het aantal goed
gelezen woorden in één minuut.

Als maat voor begrijpend lezen werden
verschillende toetsen afgenomen zoals de test
Schriftelijke Opdrachten van Brus en Van
Bergen (1973) en enkele CITO-toetsen. De
test Schriftelijke Opdrachten heeft betrek-
king op het begrijpen van de betekenis van
korte aanwijzingen (opdrachten) verwoord
in één of twee zinnen. De test bestaat uit 32
in moeilijkheid opklimmende gedrukte op-
drachten, die met behulp van tekeningen en
een potlood moeten worden uitgevoerd. De
toets Lees en Begrijp 1 van het CITO (1979)
heeft betrekking op het begrijpen van de be-
tekenis van woorden, zinnen en relaties tus-
sen zinnen. De test bestaat uit twee parallel-
versies (met elk 27 opgaven), waarvan versie
B werd afgenomen. De toets Begrijpend Le-
zen E3 (eind leerjaar 3) van het CITO (1981)
bestaat uit 25 meerkeuze-opgaven bij enkele
zakelijke teksten en fanatasieverhalen. De
opgaven hebben betrekking op het herken-
nen van letterlijk gegeven informatie, het
trekken van conclusies uit gegeven informa-
tie en het vinden van het thema van een tekst.

Als maat voor spelling is de score op een
aantal woord- en zinsdictees genomen. De
zinsdictees bestaan uit 5 zinnen. De scores op
de woord- en zinsdictees van september en
april van leerjaar 2 en 3 zijn gesommeerd tot
respectievelijk SOM-spelling 1, SOM-
spelling 2, SOM-spelling 3 en SOM-spelling
4. In leerjaar 4 is alleen een zinsdictee afge-
nomen.

2.3 De onderliggende variabelen
Zoals uit het voorafgaande blijkt, zijn we
geïnteresseerd in de ontwikkeling van drie
vaardigheden: technisch lezen, begrijpend le-
zen en spelling. Omdat het hier om variabe-
len gaat die zich betrekkelijk snel ontwikke-
len, was het niet mogelijk om voor elke vari-


99 Pedagogische Studiën

-ocr page 107-

abele op de verschillende meetmomenten de-
zelfde instrumenten (toetsen) te gebruiken.
Plafond- en/of bodemeffecten zouden het
beeld hebben verstoord. Alleen de Eén-
Minuut-Test vormt daarop een uitzondering.

Om na te gaan in hoeverre de gebruikte
toetsen inderdaad betrekking hebben op
technisch lezen, begrijpend lezen en spelling
werd een factoranalyse (volgens de hoofdas-
senmethode met iteratieve aanpassing van de
communaliteiten) uitgevoerd op de intercor-
relaties van de betreffende toetsen over alle
meetmomenten. Uit deze analyse, waarbij
drie factoren werden geëxtraheerd, bleek
duidelijk dat er één hoofdfactor bestaat die
57.9% van de variantie verklaart. De tweede
en derde factor verklaren respectievelijk
10.3% en 9.5%. Bij scheve rotatie konden
drie factoren worden onderscheiden. Op de
eerste, tweede en derde factor laden Vooral
de toetsen voor respectievelijk technisch le-
zen, begrijpend lezen en spelling (zie Tabei
2). De correlaties tussen deze factoren lagen
in de orde van grootte van .62 tot .66. Deze
correlaties zijn niet zo hoog dat het geen zin
zou hebben de ontwikkeling van de drie
vaardigheden elk op zich nader te analyse-
ren.

Tabel 1 Overzicht van de toetsen die na leerjaar 1 zijn afgenomen

Meetmoment

Toetsen

M

Sd

range

KR-20/alpha

N

leerjaar 2

Technisch lezen:

september

Eén-Minuut-Test

32.7

13.8

1- 81

.89

473

Begrijpend lezen:

Lees en Begrijp 1B CITO

22.6

4.0

6- 27

.92

473

Spelling:

SOM-spelling 1

66.1

6.9

27- 76

.74

469

april

Technisch lezen:

Eén-Minuut-Test

46.5

14.3

14-105

.89

473

Begrijpend lezen:

Schriftelijke Opdr. 2

23.7

4.9

6- 32

.89

467

Spelling:

SOM-spelling 2

77.6

7.4

43- 88

.77

462

leerjaar 3

Technisch lezen:

september

Eén-Minuut-Test

51.9

14.5

13-106

.91

468

Begrijpend lezen:

Schriftelijke Opdr. 3

19.1

5.9

2- 31

.86

467

Spelling:

SOM-spelling 3

76.5

9.9

26- 90

.80

456

april

Technisch lezen:

Eén-Minuut-Test

60.9

13.7

24-109

.91

471

Begrijpend lezen:

Schriftelijke Opdr. 4

17.4

6.7

2- 31

.89

465

Spelling:

SOM-spelling 4

83.5

8.0

43- 92

.79

445

leerjaar 4

Technisch lezen:

september

Eén-Minuut-Test

65.0

13.1

30-111

.87

461

Begrijpend lezen: ,

Begrijpend lezen E3

19.6

4.2

6- 25

.81

467

Spelling:

Zindsdictee F2

28.6

2.8

15- 31

.75

464


100 Pedagogische Studiën

-ocr page 108-

3. Resultaten

3.1. Ontwikkeling van de lees- en spelling-
vaardigheid van verschillende groepen
Op basis van de ruwe scores op de Eén-
Minuut-Test afgenomen in het begin van
leerjaar 2 werden vier groepen leerlingen on-
derscheiden, die we achtereenvolgens aan-
duiden met zwak, beneden middelmatig, bo-
ven middelmatig en goed wat betreft tech-
nisch lezen. Als grenzen voor deze groepsin-
deling ten aanzien van het aanvankelijk ni-
veau in technisch lezen werden het 16e, 50e
en 84e percentiel gehanteerd.

Tabel 2 Resultaat van een factoranalyse op de lees- en spellingsvariabelen in leerjaar 2, 3, en 4 (scheve rota-
tie; N=383)

factor 1

factor 2

factor 3

Eén-Minuut-Test begin Ijr. 2

-.78

.12

.02

Eén-Minuut-Test april Ijr. 2

-.94

.03

-.01

Eén-Minuut-Test begin Ijr. 3

-.96

-.01

.01

Eén-Minuut-Test april Ijr. 3

-.97

-.04

-.00

Eén Minuut-Test begin Ijr. 4

-.92

-.03

.03

Lees en begrijp IB begin Ijr. 2

-.01

.62

.15

Schrift. Opdrachten 2 april Ijr. 2

.01

.76

.04

Schrift. Opdrachten 3 begin Ijr. 3

.03

.83

.09

Schrift. Opdrachten 4 april Ijr. 3

.01

.88

-.02

Begrijpend lezen E3 begin Ijr. 4

-.06

.72

-.11

SOM-spelling 1 begin Ijr. 2

.01

.05

.73

SOM-spelling 2 april Ijr. 2

.02

-.00

.89

SOM-spelling 3 begin Ijr. 3

.03

.04

.90

SOM-spelling 4 april Ijr. 3

-.07

-.00

.80

Zinsdictee F2 begin Ijr. 4

-.07

-.04

.71

Voor deze vier groepen werden de gemid-
delde scores berekend op toetsen voor tech-
nisch lezen, begrijpend lezen en spelling die
op latere meetmomenten nl. van april leer-


60

40

TL_

Tl

Tl

sept.
IrJ.3
Technisch Lezen

Begrijpend Lezen

P'guur 1 Verloop van T-scores voor technisch lezen, begrijpend lezen en
Spelling van vier groepen leerlingen ingedeeld op basis van de Eén-Minuut-
^^t uit het begin van leerjaar 2

april
Irj.2

april
IrJ.3

sept.
Irj.4

apri 1
Irj.2

sept.
Irj.3

april
Irj.3

sept.
Irj.4

sept. april
Irj.3 Irj.3
Spelling

1 = zwak

2 = beneden middelmatig

3 = boven middelmatig

4 = goed

apri 1
Irj.2

sept.
Irj.4


101 Pedagogische Studiën

-ocr page 109-

jaar 2 tot en met het begin van leerjaar 4, zijn
afgenomen. Deze scores werden omgezet in
z-scores om vergelijking van de diverse toet-
sen onderling mogelijk te maken. Deze z-
scores werden op hun beurt getransformeerd
in T-scores met een gemiddelde van 50 en een
standaardafwijking van 10 (vgl. Weeda,
1984).

Figuur 1 laat het verloop zien van de ge-
middelde scores voor technisch lezen, begrij-
pend lezen en spelling van de vier groepen,
zoals ingedeeld op basis van hun aanvanke-
lijk niveau op technisch lezen. Ter voorko-
ming van misverstand moet worden vermeld
dat in Figuur 1 niet de absolute vooruitgang
(of eventueel achteruitgang) van de vier groe-
pen wordt weergegeven, maar de posities van
deze groepen t.o.v. elkaar en van het vast-
gestelde gemiddelde i.e. 50.

Vervolgens werden de leerlingen opnieuw in
vier groepen ingedeeld. Ditmaal op basis van
een toets voor begrijpend lezen nl. Lees en
Begrijp IB, eveneens afgenomen in het begin
van leerjaar 2. Het verloop van de gemiddel-
de scores van deze vier groepen werd voor
technisch lezen, begrijpend lezen en spelling
vastgelegd in Figuur 2. Via dezelfde procedu-
re kwam Figuur 3 tot stand op basis van
SOM-spelling 1, eveneens afgenomen in het
begin van leerjaar 2.

Ter wille van een juiste interpretatie van de
resultaten zoals weergegeven in Figuur 1, 2
en 3 werden ook variantie-ahalyses uitge-
voerd. Gebruik werd gemaakt van het her-
haalde metingen design zoals beschreven in
Winer (1971, p. 525 e
.V.). Omdat meetmo-
ment als herhaalde metingen factor wordt
gehanteerd, kunnen in deze opzet slechts die
leerlingen worden meegenomen, die op alle
meetmomenten een geldige score hebben be-
haald. Daarom berusten de resultaten van
deze variantie-analyses, weergeven in Tabel
3, en ook het verloop van de T-scores uit de
Figuren 1, 2 en 3 op 383 van de in totaal 478
leerlingen.

Tabel 3 Iaat zien dat in alle negen gevallen de
gemiddelde scores per meetmoment niet sig-
nificant van elkaar afwijken. Uiteraard is dit
een gevolg van het feit dat per meetmoment
het totaal gemiddelde op 50 en de standaard-
deviatie op 10 is vastgelegd. Uit deze tabel
blijkt verder dat in alle negen gevallen de ge-
middelde scores van de vier groepen signifi-
cant van elkaar verschillen. Hieruit kan wor-
den afgeleid dat de groepen, zoals die aan het
begin van leerjaar 2 werden samengesteld,
hun relatieve positie over een periode van 2
jaar behouden. De verschillen tussen de vier
groepen technische lezers (Figuur 1), de vier
groepen begrijpende lezers (Figuur 2) en de
vier groepen spellers (Figuur 3) blijven in de
loop der jaren bestaan voor respectievelijk
technisch lezen, begrijpend lezen en spelling.
Deze groepen technische lezers, begrijpende
lezers en spellers verschillen echter niet alleen
significant wat betreft hun gemiddelde scores
bij de vaardigheid waarop ze zijn ingedeeld
maar ook bij de twee andere vaardigheden.
Opmerkelijk is bijvoorbeeld het feit dat de
zwakke technische lezers (Figuur 1) relatief
gezien niet alleen zwak blijven in technisch
lezen, maar ook in begrijpend lezen en spel-
ling. Hetzelfde geldt gemiddeld voor de
zwakke begrijpende lezers (Figuur 2) en
zwakke spellers (Figuur 3). Uit Tabel 3 blijkt
tevens dat de interactie tussen de factoren ni-
veau (indeling in vier groepen) en tijd (de vier
meetmomenten) in acht van de negen geval-
len significant is op 5% niveau. Een algeme-
ne duiding van deze significanties is niet mo-
gelijk. Duidelijk is dat het verloop van de ge-
middelde scores van de vier groepen over de
tijd verschillend is; stijging respectievelijk
daling in de ene niveaugroep gaat niet steeds
gepaard met een even grote stijging of daling
van de gemiddelde score in de andere niveau-
groep. Een uitzondering vormt technisch le-
zen in Figuur 2, waarbij een parallel verloop
niet wordt tegengesproken.

Uit het bovenstaande kan worden gecon-
cludeerd dat de vier groepen in de loop der
jaren significant van elkaar blijven verschil-
len, maar dat van een parallel verloop niet
kan worden gesproken.

3.2 De aard van de samenhang tussen tech-
nisch lezen, begrijpend lezen en spelling
Ter beantwoording van de eerste hypothese
van onderzoeksvraag b. worden de scores op
de meetinstrumenten voor technisch en be-
grijpend lezen per meetmoment met elkaar in
verband gebracht. Als technisch lezen een
noodzakelijke voorwaarde is voor begrij-
pend lezen, zouden er globaal gesproken
geen leerlingen mogen voorkomen, die 'laag'
scoren op de test voor technisch lezen en
'hoog' op de test voor begrijpend lezen. Als


102 Pedagogische Studiën

-ocr page 110-

65

60

60

50

45

40

Tl

april sept. april sept.
Irj.2 Irj.3 Irj.3 Irj.4
Technisch lezen

april sept. april sept,
Irj.2 Irj.3 Irj.3 Irj.4
Begrijpend lezen

april sept. april sept.
Irj.2 Irj.3 Irj.3 Irj.4
Spelling


Figuur 2 Verloop van T-scores voor technisch lezen, begrijpend lezen en
spelling van vier groepen leerlingen ingedeeld op basis van Lees en Begrijp
IB

1 = zwak

2 = beneden middelmatig

3 = boven middelmatig

4 = goed

65

60

55

50

40

äpril sept. april sept. april sept. april sept. april sept. april sept.

'■•j-? Irj.3 Irj.3 Irj.4 Irj.2 Irj.3 Irj.3 Irj.4 Irj.? Irj.3 Irj.3 Irj.4

40

Begrijpend lezen

Technisch lezen

Spelling

'^iguur 3 Verloop van T-scores voor technisch lezen, begrijpend lezen en 1 = zwak

Spelling van vier groepen leerlingen ingedeeld op basis van SOM-spelling 1 2 = beneden middelmatig

3 = boven middelmatig

4 = goed

Pedagogische Studiën 103

-ocr page 111-

Tabel 3 Resultaten van de variantie-analyses

Indeling op basis van ledinisch le/cn
Aftiankclijke variabele: lechnisch lezen

Bron K

P

Groepen 224.549
Meelmomenlen .010
Groepen X Meeimomenlen 4.496

.IXX)
.999
.000

Indeling op basis van leehniseh leA-n
Afhankelijke variabele: begrijpend kven

lïron F

P

Groepen 56.480
Meelmomenlen .051
Groepen X Meetmornenlen 2.243

.000
.985
.017

Indeling op basis van lechniseil lezen
Afliankelijke variabele: spelling

Bron (■

P

Groepen 62.135
Meetmomenten .077
Ciroepen X Meelmomenlen 2.572

.000
.973
.006

Indeling op basis van begrijpend lezen
Afliankelijke variabele: technisch lezen

ISron F

P

Groepen 33.569
Meetmomenten .010
Groepen
X Meetmomenten 1.128

.000
.999
.339

Indeling op basis van begrijpend lezen
Afhankelijke variabele: begrijpend lezen

Bron F

P

Groepen 103.010
Meetmomenten .051
Groepen X Meetmomenten 3.114

.000
.985
.001

Indeling op basis van begrijpend Ie/en
AHiankelijke variabele: spelling

Bron F •

P

Groepen 36.821
Meelmomenlen .076
Groepen X Meetmomenten 1.911

.000
.973
.047

Indeling op basis van spelling
Afhankelijke variabele: technisch lezen

Bron F

P

Groepen 48.814
Meetmomenten .010
Groepen X Meetmomenten 2.019

.000
.999
.034

Indeling op basis van spelling
Afhankelijke variabele: begrijpend lezen

Bron F

P

Groepen 40.014
Meetmomenten .051
Groepen X Meetmomenten 3.740

.000
,.985
.000

Indeling op basis van spelling
Afhankelijke variabele: spelling

Bron F

P

Groepen 112.930
Meetmomenten .078
Groepen X Meetmomenten 5.359

.000
.972
.000

technisch lezen een voldoende voorwaarde is
voor begrijpend lezen, zouden er geen leer-
lingen mogen voorkomen, die'hoog' scoren
op technisch lezen en 'laag' op begrijpend le-
zen. Als gevolg van het niet volledig be-
trouwbaar zijn van de betreffende tests zul-
len er evenwel toch leerlingen zijn die 'laag'
scoren op technisch lezen en 'hoog' op be-
grijpend lezen. Ook zal het aantal leerlingen
dat 'hoog' scoort op technisch lezen en 'laag'
op begrijpend lezen om dezelfde reden niet
exact gelijk aan nul kunnen zijn. Op grond
van bepaalde aannamen kan evenwel een
schatting worden gemaakt van het percenta-
ge leerlingen dat tot een van de beide groepen
behoort indien de eerste hypothese van on-
derzoeksvraag b. juist is. Tot de eerste groep
(a) behoren die leerlingen die een beneden
mediane score behalen op technisch lezen en
een boven mediane score op begrijpend le-
zen. Tot de tweede groep (d) behoren die
leerlingen die een boven mediane score beha-
len op technisch lezen en een beneden media-
ne score op begrijpend lezen. Bovendien
worden die leerlingen, die zich binnen een af-
stand van één Standard error of estimate van
de regressielijn bevinden, buiten beschou-
wing gelaten. Wat betreft de procedure voor
de schatting van de percentages leerlingen in
beide groepen en de precieze afgrenzing van
de groepen verwijzen we naar de Notitie (p.
109). De geschatte of verwachte percentages
werden vervolgens vergeleken met de feite-
lijk geobserveerde percentages in de betref-
fende groepen. In Tabel 5 treft men voor de
vijf meetmomenten de resultaten aan.

Uit Tabel 5 blijkt dat de geobserveerde per-
centages in het algemeen aanzienlijk hoger
zijn dan de verwachte percentages. Dit blijkt
ook bij de uitvoering van de chi-kwadraat
toets op verschil in percentages (zie Tabel 5;
waarden groter dan 6.635 zijn significant op
1% niveau; in gevallen waarin het geobser-
veerde percentage kleiner is dan het verwach-
te werd geen significantietoets uitgevoerd).
Op grond hiervan mogen vraagtekens wor-
den gezet bij de geldigheid van de eerste hy-
pothese van onderzoeksvraag b. Met name
de percentages van leerlingen die 'laag' sco-
ren op de toets voor technisch lezen en
'hoog' op de toets voor begrijpend lezen zijn
veel hoger dan bij geldigheid van de genoem-
de hypothese mocht worden verwacht. Acht


104 Pedagogische Studiën

-ocr page 112-

ä tien procent van de leerlingen behaalt een
score voor begrijpend lezen die valt binnen
groep a. Hieruit kan worden afgeleid dat het
verband tussen technisch lezen en begrijpend
lezen niet zo voorwaardelijk is als veron-
dersteld wordt. Naast technisch lezen zijn
waarschijnlijk nog andere factoren van be-
lang voor begrijpend lezen zoals kennis van
begrippen en het leggen van verbanden (vgl.
Aarnoutse, 1982). Deze andere factoren zou-
den een tekort in technische leesvaardigheid
voor een deel kunnen compenseren.

Wat betreft de aard van de samenhang tus-
sen technisch lezen, begrijpend lezen en spel-
ling hebben we een analoge hypothese gefor-
muleerd. Om deze hypothese te kunnen on-
derzoeken, is dezelfde procedure toegepast
als bij het onderzoek naar het verband tussen
technisch lezen en begrijpend lezen. Daar de
verdelingen van de spellingtests op 5% ni-
veau significant van normaliteit afwijken,
moet met een zekere invloed op de percenta-
ges rekening worden gehouden. De resulta-
ten van de analyses worden in Tabel 6 en 7
gepresenteerd.

'Jit Tabel 6 blijkt dat de geobserveerde per-
centages hoger zijn dan de verwachte percen-
tages bij die leerlingen die 'laag' scoren op de
toets voor technisch lezen en 'hoog' op de
spellingtoets (groep a). In doorsnee behaalt
van de leerlingen een score voor spel-
ling die valt binnen deze groep. Op grond
hiervan kunnen vraagtekens geplaatst wor-
den bij de juistheid van de hypothese als zou
technisch lezen een noodzakelijke en tevens
Voldoende voorwaarde zijn voor spellen.
Naast technisch lezen zijn waarschijnlijk nog
andere factoren van belang voor spellen zo-
als kennis van regels.

Uit Tabel 7 blijkt dat de geobserveerde per-
centages in het algemeen niet veel hoger zijn
dan de verwachte percentages. Op grond
hiervan kan de juistheid van de hypothese als
zou begrijpend lezen een noodzakelijke en
voldoende voorwaarde zijn voor spellen niet
tegengesproken worden.

4 Discussie

Uit het onderzoek naar de ontwikkeling van
de lees- en spellingvaardigheden blijkt o.a.
dat de groep zwak begrijpende lezers uit het
begin van leerjaar 2 niet alleen zwak blijft in
begrijpend lezen, maar ook zwak is en blijft
in technisch lezen en spellen. Uit het verdere
onderzoek blijkt dat hieruit niet mag worden
afgeleid dat een relatief lage score voor tech-
nisch lezen zonder meer leidt tot een relatief
lage score voor begrijpend lezen. Uit de ana-
lyses blijkt dat ongeveer 10% van de leerlin-
gen die 'laag' scoren op een toets voor tech-
nisch lezen toch een 'hoge' score behalen op
een toets voor begrijpend lezen. Dit gegeven
is in tegenspraak met Seegers (1985), die op
grond van zijn onderzoeksgegevens tot de
conclusie komt dat verschillen in begrijpend
lezen bij leerlingen met enkele jaren leeserva-
ring uitputtend zijn te herleiden tot verschil-
len in woordherkenning (p. 184).

Hoewel technisch lezen een belangrijke
factor is voor begrijpend lezen, is het naar
onze mening niet de enige factor die bepa-
lend is voor begrijpend lezen. Het is waar-

Tabel 5 Geobserveerde en verwachte percentages leerlingen in de groepen a en d. Variabelen: technisch le-
zen (onafhankelijk) en begrijpend lezen (afhankelijk)

sept. Ijr. 2

april Ijr. 2

sept. Ijr 3

april Ijr. 3

sept. Ijr 4

a geobserveerd

10.0

9.7

8.2

8.6

9.8

a verwacht

1.3

4.1

4.8

3.9

3.9

chi-kwadraat

277.253

36.928

11.738

27.289

47.724

d geobserveerd

6.0

5.0

7.1

8.0

6.3

d verwacht

6.7

4.7

4.2

4.4

6.3

chi-kwardraat

-

0.093

9.698

14.265

0.000

N

470

463

464

463

460


105 Pedagogische Studiën

-ocr page 113-

schijnlijk dat ook andere factoren zoals con-
ceptuele kennis een belangrijke rol spelen bij
het verwerken van textuele informatie. Dit
laatste sluit aan bij een model van leesbe-
kwaamheid waarbij wordt uitgegaan van
verschillende factoren (de multi-factor theo-
rie van Carr, 1981). Volgens de theorie van
Stanovich (1980) bestaat leesbekwaamheid
uit een verzameling van vaardigheden, die
compensatorisch op elkaar kunnen inwer-
ken. Een implicatie van deze theorie is dat er
kinderen kunnen voorkomen die een tekort
aan technische leesvaardigheid compenseren
door de nodige conceptuele kennis. De resul-
taten van ons onderzoek en van o.a. Hood
en Dubert (1983) geven aanwijzingen in deze
richting.

Wat betekenen de resultaten van dit onder-
zoek voor de praktijk? In de eerste plaats dat
technisch lezen" en ook spelling belangrijke
vaardigheden zijn in relatie tot de meer com-
plexe vaardigheden als begrijpend lezen. De
prestaties voor technisch lezen en spelling
kunnen voor de leerkracht een belangrijke
signaalwaarde hebben bij het opsporen van
kinderen die gevaar lopen problemen te krij-
gen met begrijpend lezen. In de tweede plaats
leert dit onderzoek dat de verschillen tussen
de zwakke groep lezers en spellers en de an-
dere groepen groot zijn. Dit betekent waar-
schijnlijk dat een optimalisering van de lees-
en spellingvaardigheid van de zwakke groep
niet eenvoudig zal zijn en pas na een langdu-
rige en intensieve training bereikt kan wor-
den. In de derde plaats kan uit dit onderzoek
worden afgeleid dat conceptuele kennis en
kennis van regels waarschijnlijk belangrijke
factoren zijn bij begrijpend lezen resp. spel-
ling. Veel lezen en een directe instructie in
woordenschat zijn mogelijk geschikte midde-
len om de conceptuele kennis te stimuleren.
Uit onderzoek van Jenkins, Pany en Schreck
(1978) blijkt overigens dat het niet eenvoudig
is om deze kennis op een zodanige wijze bij
kinderen te ontwikkelen dat die effect heeft
op het begrijpen van teksten. Voor het leren

Tabel 6 Geobserveerde en verwachte percentages in de groepen a en d. Variabelen: technisch lezen (onaf-
hankelijk) en spelling (afliankelijk)

sept. Ijr. 2

april Ijr. 2

sept. Ijr 3

april Ijr. 3

sept. Ijr 4

a geobserveerd

9.2

6.3

7.5

14.9

9.5

a verwacht

3.9

4.4

3.7

3.6

5.6

chi-kwadraat

35.001

3.931

18.399

163.365

13.264

d geobserveerd

6.4

6.1

0

5.2

4.6

d verwacht

7.3

6.3

6.1

6.3

5.7

chi-kwardraat

-

-

-

-

-

N

467

458

454

444

461

Tabel 7 Geobserveerde en verwachte percentages in de groepen a en d. Variabelen: begrijpend lezen (onaf-

hankelijk) en spelling (afhankelijk)

sept. Ijr. 2

april Ijr. 2

sept. Ijr 3

april Ijr. 3

sept. Ijr 4

a geobserveerd

7.3

5.7

8.1

7.2

7.6

a verwacht

6.6

4.7

3.7

4.0

7.4

chi-kwadraat

0.371

1.025

24.777

11.840

0.027

d geobserveerd

7.7

7.2

6.6

5.9

5.2

d verwacht

4.2

6.0

6.8

6.2

4.5

chi-kwadraat

14.218

1.172

-

-

0.528

N

467

459

456

444

463


106 Pedagogische Studiën

-ocr page 114-

gebruiken van regels op het gebied van spel-
ling verwijzen we naar Assink (1983). Nader
onderzoek zal moeten uitwijzen of de leerlin-
gen die in de groepen a en d voorkomen ho-
mogeen zijn t.a.v. de scores op de variabelen
die kennis representeren. Een nadere karak-
terisering van deze groepen zou wellicht meer
inzicht kunnen geven in de factoren die bij de
lees- en spellingvaardigheid een rol spelen.

Literatuur

Aarnoutse, C. A. J., Aspecten van begrijpend le-
zen in het vierde leerjaar van het gewoon lager
onderwijs.
(Dissertatie) Nijmegen: Berkhout,
1982.

Assink, E. M. H., Leerpocessen bij het spellen.
(Dissertatie) Utrecht, 1983.

Brus, B. Th. & J. B. A. M. van Bergen, Schriftelij-
ke Opdrachten.
Schoolvorderingentest voor het
begrijpend lezen, bestemd voor het tweede, der-
de en vierde leerjaar van het basisonderwijs.
Nijmegen: Berkhout Testmateriaal, 1973.

Brus, B. Th. & M. J. M. Voeten, Eén-Minuut-
Test. Vorm A en B.
Schoolvorderingentest voor
de technische leesvaardigheid, bestemd voor het
tweede tot en met het zesde leerjaar van het ba-
sisonderwijs. Nijmegen: Berkhout Testmateri-
aal. 1973.

Carr, T. H., Building theories of reading ability:
On the relation between individual differences
in cognitive skills and reading comprehension.
Cognition, 1981, 9, 73-114.

Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling, Lees
en Begrijp L
Arnhem, 1979.

Centraal Instituut voor Toetsontwikkelng. Begrij-
pend lezen leerjaar 3, 4 en 5 basisonderwijs.
Arnhem, 1981.

Dickes, P., Le savoir-lire de i'enfant en première
année de l'école primaire: évaluation et prodro-
mes.
(Dissertatie) Liège, 1978.

Dongen, D. van, Leesmoeilijkheden. Naar dia-
gnostiserend onderwijzen bij het leren lezen.
Tilburg: Zwijsen, 1984.

Dongen, D. van & M. J. C. Mommers, Lees- en
spellingtoetsen voor leerjaar 1 tot 4 van de lage-
re school.
Mededelingen nr. 12 van de vakgroep
Interdisciplinaire Onderwijskunde. Nijmegen:
Katholieke Universiteit Nijmegen, 1983.

F'eisher, L. S., J. P. Jenkins & D. Pany, Effects
on poor readers' comprehension of training in
rapid decoding.
Reading Research Quarterly,
1979, 15, 30-48.

^rith, U., Unexpected spelling problems. In: U.
Frith (Ed.),
Cognitive processes in spelling.
London: 1980.

Frith, U. & C. Frith, Relationships between rea-
ding and spelling. In: J. F. Kavanagh & R. L.

Venetzsky, Orthography, reading en dyslexia.
Baltimore: 1980, 287-296.

Hood, J. & L. A. Dubert, Decoding as a compo-
nent of reading comprehension among seconda-
ry students.
Journal of Reading Behavior,\9S3,
vol XV, 4,
51-61.

Ives, J. P., L. Z. Bursuk & S. A. Ives, Word Iden-
tification techniques.
Chicago: Rand McNally
College Publ. Company, 1979.

Jenkins, J. R., D. Pany & J. Schreck, Vocabulary
and reading comprehension: instructional ef-
fects.
(Tech. Rep. #100) Urbana: University of
Illionois, Center for the Study of Reading,
1978.

LaBerge, D. & S. J. Samuels, Toward a theory of
automatic Information processing in reading.
Cognitive Psychology, 1974, 6, 293-323.

Lesgold, A. M. & C. A. Perfetti, Interactive pro-
cesses in reading comprehension.
Discourse
Processes,
1978, /, 323-336.

Lord, F. M. & M. R. Novick, Statistical theories
of mental test scores.
London: 1968.

Malmquist, E., Factors related to reading disabili-
ties in the first grade of the elementary school.
Stockholm: Almqvist en Wiksell, 1958.

Malmquist, E., Lassvarigheter pa grundskolans
lagsladium. Experimentelle studier.
Falköping:
1969.

Perfetti, C. A. & T. Hogaboam, Relationship be-
tween single word decoding and reading com-
prehension skill.
Journal of Educational Psy-
chology.
1975, 67, 461-469.

Perfetti, C. A. c& A. M. Lesgold, Coding and com-
prehension in skilied reading and implications
for reading Instruction. In: L. B. Resnick & P.
A . Weaver (Eds.),
Theory and practice ofearly
reading (Vol 1).
Hillsdale, N. J. : Lawrence Erl-
baum Ass., 1979.

Perfetti, C. A. & A. M. Lesgold, Discourse com-
prehension and sources of individual differen-
ces, In: P. Just & P. A. Carpenter (Eds.),
Cog-
nitive processes in comprehension.
Hillsdale, N.
J.: Lawrence Erlbaum Ass., 1977.

Röhr, H., Voraussetzungen zum Erlernen des Le-
sens und Rechtschreibens.
(Dissertatie).
Münster, 1978.

Seegers, G. H. J., Individuele verschillen in lees-
vaardigheid.
Een onderzoek naar vaardigheids-
verschillen in woordherkenning en de invloed
hiervan op de prestatie op begrijpend lezen bij
leerlingen uit het derde en vijfde leerjaar van het
gewoon lager onderwijs. (Dissertatie) Nijme-
gen: Katholieke Universiteit Nijmegen, 1985.

Seymour, P. H. K. & C. D. Porpodas, Lexical and
non-lexical processing in dyslexia. In: U. Frith
(Ed.),
Cognitive processes in spelling. London:
1980.

Smith, Ph.T., Linguistic Information in spelling.
In: U. Frith (Ed.),
Cognitive processes in spel-
ling.
London: 1980.


107 Pedagogische Studiën

-ocr page 115-

Stanovich, K. E., Toward an interactive-
compensatory model of individual differences
in the development of reading fluency.
Reading
Research Quarterly,
1980, 16, 32-71.

Weeda, W. C., Afname en scoring van studietoet-
sen. In:
Losbladig Onderwijskundig Lexicon,
1984, MK 1120-1 1120-21.

Winer, B. J., Statisticalprinciples in experimental
design.
London: 1971.

Curricula vitae

C. A. J. Aarnoutse (1939) is sinds 1968 verbonden
aan de universiteit van Nijmegen, momenteel als
wetenschappelijk hoofdmedewerker bij de Interdi-
sciplinaire Studierichting Onderwijskunde.

M. J. C. Mommers (\915) is sinds 1966 verbonden
aan de universiteit van Nijmegen, momenteel als
wetenschappelijk hoofdmedewerker bij de Interdi-
sciplinaire Studierichting Onderwijskunde.

wetenschappelijk hoofdmedewerker bij de Interdi-
sciplinaire Studierichting Onderwijskunde.

Adres: Katholieke Universiteit Nijmegen, Interdi-
sciplinaire Studierichting Onderwijskunde,
Erasmusplein 1, 6500 HD Nijmegen

J. van Leeuwe (1943) studeerde wiskunde in
Utrecht en Nijmegen. Hij is momenteel hoofd van
de Researchtechnische Dienstverlening van de sub-
faculteit der Pedagogische en Andragogische We-
tenschappen van de K.U. Nijmegen en in die func-
tie als statistisch-methodologisch adviseur verbon-
den aan een groot aantal onderzoeksprojecten.
Zijn specialismen zijn itemanalyse en lineaire
structurele modellen.

Adres: Katholieke Universiteit Nijmegen, Re-
search Technische Dienstverlening PAW,
Erasmusplein 1, 6500 HD Nijmegen

Manuscript aanvaard 12-ll-'85


B. W. G. M. Smits (1943) is sinds 1968 verbonden
aan de universiteit van Nijmegen, momenteel als

Summary

Aarnoutse, C. A. J., M. J. C. Mommers, B. W. G. M. Smits, J. F. J. van Leeuwe. 'The development
of and the relation between decoding, reading comprehension and spelling.'
Pedagogische Studiën, 1986,
63, 97-110.

A longtudinal study was conducted in order to examine the development of reading and spelling abilities
of different groups of pupils from the moment they enter the second grade of primary school up to the
second month of grade four. In addition, the nature of the relation between decoding and reading compre-
hension and between decoding and reading comprehension on the one hand and spelling on the other was
examined. With regard to the development of reading and spelling abilities the results indicated that, on
the average, the groups of decoders, comprehenders and spellers remain different in the next years, al-
though the course is not parallel. With regard to the relation between decoding and reading comprehension
the data revealed that the correctness of the hypothesis that decoding is a necessary and sufficiënt condition
for good reading comprehension must be questioned. About 10% of the pupils who score 'low' on a test
for decoding obtain a 'high' score on a test for reading comprehension. The hypothesis that decoding
would be a necessary and sufficiënt condition for spelling is also doubtful. From^this study it can be infer-
red that other factors besides decoding may be important in reading comprehension and spelling.

108 Pedagogische Studiën

-ocr page 116-

Notitie Schatting van het verwachte aantal leerlin-
gen in de groepen a en d.

Als we over volledig betrouwbare meetinstrumen-
ten zouden beschikken, betekent de hypothese dat
technisch lezen een noodzakelijke en voldoende
voorwaarde is voor begrijpend lezen dat de score
voor begrijpend lezen een monotoon stijgende
functie van de score voor technisch lezen is. Ver-
onderstellen we dat dit verband lineair is dan im-
pliceert dit tevens dat de correlatie tussen de 'ware'
scores op technisch en begrijpend lezen één is. Met
behulp van de formule voor correctie voor attenu-
atie kunnen we de correlatie schatten tussen de
'feitelijke' (d.w.z. met onbetrouwbaarheid behep-
te) scores op beide variabelen. De formule (Lord
en Novick, 1968, p. 70) luidt:

V"

Tabel 4 Correlaties tussen verschillende tests: a. zoals rechtstreeks uit de data berekend en b. zoals geschat
op basis van de geldigheid van de eerste hypothese.

a

b

Eén-Minuut-Test

Lees en Begrijp IB

.51

.90

sept. Ijr. 2

Eén-Minuut-Test

Schrift. Opdr. 2

.51

.89

april Ijr. 2

Eén-Minuut-Test

Schrift. Opdr. 3

.55

.88

sept. Ijr. 3

Eén-Minuut-Test

Schrift. Opdr. 4

.47

.90

april Ijr. 3

Eén-Minuut-Test

Begrijpend Lezen E3

.41

.84

sept. Ijr. 4

Eén-Minuut-Test

SOM-spelling 1

.53

.81

sept. Ijr. 2

Eén-Minuut-Test

SOM-spelling 2

.58

.83

april ijr. 2

Eén-Minuut-Test

SOM-spelling 3

.60

.85

sept, Ijr. 3

Eén-Minuut-Test

SOM-spelling 4

.57

.85

april Ijr. 3

Eén-Minuut-Test

Zinsdictee F2

.52

.81

sept. Ijr. 4

Lees en Begrijp IB

SOM-spelling 1

.52

.83

Schrift. Opdr. 2

SOM-spelling 2

.47

.83

Schrift. Opdr. 3

SOM-spelling 3

.58

.83

Schrift. Opdr. 4

SOM-spelling 4

.50

.84

Begrijp. Lezen E3

Zinsdictee F2

.34

.78

Pedagogische Studiën

109

rxY

fxX . ryY

waarin x en y de 'ware' scores, X en Y de 'feitelij-
ke' scores, en rxx resp. ryy de betrouwbaarheid van
test X en test Y zijn.

Een lineair verband tussen de 'ware' scores op
technisch lezen en begrijpend lezen impliceert dat
rxy = 1. Derhalve kunnen we als schatting voor de
te verwachten correlatie tussen de 'feitelijke' sco-
res afleiden:

rxY =

V r,x . Tyv

Passen we deze formule toe op de onderzochte
tests voor technisch en begrijpend lezen, dan krij-
gen we schattingen voor de correlaties die bij gel-
digheid van de bovenstaande hypothese zouden
moeten worden gevonden (zie Tabel 4, kolom on-
der b).

Een vergelijking met de uit de data berekende
correlaties (kolom onder a in Tabel 4) laat aan-
zienlijke verschillen zien. Een toetsing op verschil
van deze correlaties zal mogelijk in alle gevallen
significante verschillen opleveren. Deze procedure
geeft echter geen inzicht in de omvang van de
groep leerlingen die voor schending van de eerste
hypothese verantwoordelijk is. Om uitspraken in
deze richting mogelijk te maken, werden de leer-
lingen per test opgesplitst in twee groepen. Als


-ocr page 117-

'laag' scorenden werden de leerlingen genomen die
beneden de mediaan scoren, als 'hoog' scorenden
de leerlingen boven de mediaan. Per test voor
technisch lezen en voor begrijpend lezen ontston-
den zo vier groepen (zie Figuur 4). De gevonden
frequenties in de vier gebieden die ontstaan door
spHtsing op de mediaan duiden we aan met a, b, c
en d.

'hoog'

Begr.
lezen P"

'laag'

a

b

c

d

'laag' p.50 'hoog'
Technisch lezen

Figuur 4 Indeling in vier groepen

p.50
Technisch lezen

Fig. 5 Uitzonderingsgebieden
na correctie

Als de eerste hypothese juist is, zullen de fre-
quenties van a en d uit Figuur 4 extreem laag moe-
ten zijn. Indien we over de 'ware' scores voor tech-
nisch en begrijpend lezen zouden beschikken zou-
den deze zelfs nul moeten zijn.

Begr.
lezen

p. 50

Het feit dat we niet over de 'ware' scores, maar
over de scores op niet volledig betrouwbare mee-
tinstrumenten beschikken, heeft mogelijkerwijs
tot gevolg dat leerlingen ten onrechte in de gebie-
den linksboven of rechtsonder terecht komen of
daar ten onrechte niet in komen. Dit verschijnsel
zal naar verwachting optreden bij leerlingen die
net onder of boven de mediaan scoren op één van
beide tests. Om twijfel ten aanzien van plaatsing in
de gebieden a en d zoveel mogelijk te voorkomen,
werden leerlingen die zich binnen een afstand van
één Standard error of estimate van de regressielijn
(behorende bij de regressie van begrijpend lezen
op technisch lezen) bevinden in de volgende bere-
keningen buiten beschouwing gelaten. We beper-
ken ons dus tot de leerlingen die zich in de beide
gearceerde gebieden van Figuur 5 bevinden.

Voor de verschillende tijdstippen werd vervol-
gens bepaald hoeveel leerlingen zich in de beide
uitzonderingsgebieden a en d bevinden. Tevens
werd een schatting gemaakt van de te verwachten
percentages in beide gebieden in het geval de eerste
hypothese opgaat. Zoals eerder is uiteengezet,
kunnen we een schatting maken van de te verwach-
ten correlatie tussen technisch en begrijpend lezen
bij geldigheid van de hypothese. Deze verwachte
correlatie, alsmede de gemiddelden en varianties
op beide tests werden vervolgens gebruikt om de
percentages behorend bij a en d te schatten uit-
gaande van de veronderstelling dat de simultane
verdeling van de twee tests bivariaat normaal is.
Een Fortran programma voor numerieke approxi-
matie van gebieden onder de bivariate normale
verdeling werd voor dit doel benut. Bij dit alles
veronderstellen we dat de regressie van de toets
voor begrijpend lezen op de toets voor technisch
lezen lineair is. Deze veronderstelling bleek overi-
gens terecht. Toevoeging van een kwadratische
component aan de regressievergelijking leverde bij
stapsgewijze regressieanalyse in alle gevallen geen
significante bijdrage. De keuze voor een afstand
van
één Standard error ofisstimate is uiteraard wil-
lekeurig. Bij normaal verdeelde variabelen ligt tus-
sen deze beide lijnen ongeveer 68% van de obser-
vaties en in de gebieden erboven en eronder elk on-
geveer 16%. Hoewel het merendeel van de verde-
lingen van de onderzochte variabelen op 5% ni-
veau niet significant van normaliteit afwijkt, moet
toch met een zekere invloed op deze percentages
rekening worden gehouden.


110 Pedagogische Studiën

-ocr page 118-

B. SPIECKER*

Vakgroep Theoretische en Historische
Pedagogiek van de Vrije Universiteit
Amsterdam

Samenvatting

In dit opstel wordt gepoogd de betekenis van
de term 'indoctrinatie' nader te verhelderen.
Het in kaart brengen van de condities waar-
onder deze term gebruikt wordt maakt het
mogelijk 'indoctrinatie' te onderscheiden
van 'socialisatie', 'opvoeding' en 'onder-
richt'. Achtereenvolgens worden de condities
inhoud (doctrines), methode, intentie en doel
besproken. Bijzondere aandacht wordt hier-
bij geschonken aan wat men onder 'doctri-
nefsj' verstaat; één van de definiërende ken-
merken van dit begrip is, dat haar aanhan-
gers de leerstellige overtuigingen afschermen
zowel voor kritiek als voor de vraag naar de
empirische, normatieve of conceptuele gel-
digheid van deze uitspraken. Gegeven dit in-
zicht wordt de stelling verdedigd dat een van
de centrale noodzakelijke voorwaarden van
'indoctrinatie' omschreven kan worden als
het actief onderdrukken van resp. het ont-
moedigen van de uitoefening van de intellec-
tuele deugden en rationele emoties. Mede
vanuit deze noodzakelijke conditie kan be-
grepen worden waarom vroeg-kinderlijke in-
itiatie en socialisatie - maar ook morele en
religieuze opvoeding - niet zonder meer in-
doctrinatie genoemd kunnen worden.

1 Inleiding

In het recente verleden hebben Nederlandsta-
Hge pedagogen weinig of geen serieuze aan-
dacht geschonken aan het begrip 'indoctrina-

Met dank aan Dr. J.W. Steutel voor zijn door-
wrocht commentaar bij een eerdere versie van
dit artikel.

tie'. Dit mag opmerkelijk genoemd worden,
gegeven het veelvuldig gebruik van dit woord
in alledaagse pedagogisch-onderwijskundige
discussies. Wellicht kan het ontbreken van
aandacht voor dit begrip mede begrepen
worden vanuit de tot voor kort vigerende op-
vatting dat elke levensbeschouwelijke zuil
haar eigen opvoedingsleer moest hebben. In
het verlengde van het in de Grondwet veran-
kerde recht op vrijheid van onderwijs accep-
teerde men stilzwijgend het recht van elke de-
nominatie op een eigen pedagogie(k). In deze
situatie lag onderzoek naar 'indoctrinatie'
niet voor de hand. Hier komt nog bij dat dit
begrip eerst sinds enkele decennia een uit-
gesproken pejoratieve betekenis heeft gekre-
gen. In de middeleeuwen had 'indoctrinatie'
dezelfde descriptieve betekenis als 'onderwij-
zen'. Menig dienstplichtig soldaat herinnert
zich nog de verplichte, en ook zo genoemde
'indoctrinatielessen', alwaar hem duidelijk
werd gemaakt wie onze vijand was en
waarom.

De wijze waarop W. Meijer 'indoctrinatie'
opvat is zo'n voorbeeld van de weinig serieu-
ze wijze waarop dit begrip benaderd wordt.
Daar opvoeding en onderwijs niet iets anders
kan (lees: behoort te) zijn dan het inleiden in
kennis, zijn alle andere vormen van beïnvloe-
ding voor deze pedagoge per definitie niets
anders dan 'indoctrinatie' of 'socialisatie'
(1983, p. 32, 128, 129; zie ook: J. D. Imel-
man, 1982S p. 109, 135, 306). Elders heb ik
erop gewezen dat zelfs een gerenommeerd
onderzoeker als L. Kohlberg serieus de stel-
ling verdedigt dat opvoeders, willen ze kinde-
ren moreel opvoeden, niet kunnen ontkomen
aan indoctrinatie (Spiecker, 1986).

Een poging tot verheldering van dit begrip
op ons taalgebied lijkt derhalve gewenst. De
expliciete aandacht voor 'indoctrinatie' in de
Angelsaksische literatuur heeft, zoals we zul-
len zien, geen eenduidig beeld opgeleverd
van de condities waaronder deze term op
correcte wijze wordt toegepast. In deze bij-
drage wil ik een tot op heden vrijwel gene-
geerde conditie meer centraal stellen. Boven-
dien zal ik, meer dan dit het geval is in de
Angelsaksische landen, waar de aandacht

Indoctrinatie in opvoeding en onderwijs


Pedagogische Studiën 1986 (63) 111-121 Pedagogische Studiën 111

-ocr page 119-

voor 'indoctrinatie' ingegeven is vanuit het
ideaal van een 'liberal education' en de rela-
tie onderwijs-indoctrinatie centraal staat, in
het bijzonder de verhouding tussen 'opvoe-
den' en 'indoctrineren' onder de loep nemen.
Het is met name op het gebied van de morele
en religieuze opvoeding (van jonge kinderen)
dat het probleen van indoctrinatie zich doet
gelden.

2 Indoctrinatie en doctrines

In de analyses van 'indoctrinatie' komen
voortdurend een drie- tot viertal aspecten
naar voren, die door de verschillende onder-
zoekers aangemerkt zijn als noodzakelijke
condities: inhoud, methode, intentie en/of
doel. De eerstgenoemde conditie betreffende
de inhoud van het aangebodene, heeft de
meeste aandacht gekregen. Ik begin dan ook
met een bespreking van deze voorwaarde;
zelf zal ik de stelling verdedigen dat een cen-
trale conditie van 'indoctrinatie' gelegen is in
het trachten te voorkomen (doelstelling) dat
de opvoedeling of leerling zich intellectuele
deugden en rationele emoties eigen maakt,
en dit ter wille van de onbetwistbaarheid van
bepaalde leerstellige overtuigingen (inhoud).

Bij 'indoctrinatie' gaat het volgens velen
om het overdragen of inprenten van een spe-
cifieke klasse van overtuigingen, de doctri-
nes. Als dè voorbeelden van doctrines wor-
den het marxisme en rooms-kaXholicisme ge-
noemd. Doctrines zijn dan uitsluitend te vin-
den op gebieden als politiek, religie of gods-
dienst en moraliteit, waarbij men er dan aan
toevoegt dat onderwijs
over godsdiensten en
morele opvattingen géén, en onderwijs
in be-
paalde godsdienstige en morele overtuigin-
gen wèl indoctrinatie genoemd moet worden.
Leerlingen indoctrineren in algebra of meet-
kunde lijkt daarentegen op logische gronden
uitgesloten. Deze opvatting klinkt plausibel
en ze heeft tot voordeel dat dit (inhouds-)cri-
terium opvoeders in staat stelt een grof on-
derscheid te maken tussen sociahseren ener-
zijds en indoctrineren anderzijds. Kleine kin-
deren 'nette' manieren leren, ze correct doen
spreken is dan gevrijwaard van de verdacht-
making 'indoctrinatie'. Gewoontevorming
en aanleren van regel-geleide handelingen in
de eerste levensjaren kan 'socialiseren' of
'initiëren' genoemd worden, terwijl de term
'indoctrinatie' gereserveerd blijft voor het
inprenten of onderrichten van een bepaalde
klasse van overtuigingen ('beliefs'), de doc-
trines. Socialiseren gaat derhalve vooraf aan
het (eventueel) indoctrineren.

Het meest succesvolle indoctrinatiepro-
gramma, aldus A. Flew, vindt plaats in die
vorm van (bijzonder) onderwijs, die haar on-
afhankelijke status handhaaft, enkel en al-
leen om haar leerlingen de doctrines van de
rooms-katholieke kerk in te prenten: 'Any
philosophy of education which is to be in our
countries adequately relevant and realistic
has got (...) to face this fact' (1972, 106).
Voor J. Wilson, evenals Flew een verdediger
van de
inhouds-conditie - althans in 1962 -
vormen het hersenspoelen van personen met
het doel ze te maken tot aanhangers van de
communistische overtuiging en het onder be-
dreiging en met behulp van martelingen 'be-
keren' van mensen tot het christendom dè
model-gevallen van indoctrinatie. Maar
waarom, zo vraagt Wilson zich af, keuren we
deze voorbeelden nu precies af? Zullen we
even afkeurend staan tegenover een poging
om een vierjarige kleuter onder hypnose de
tafels van vermenigvuldiging bij te brengen,
omdat er sprake is van indoctrinatie? In ie-
der geval spreken we niet over indoctrinatie
in de Latijnse grammatica. Waarom niet?
Omdat het gebruik van non-rationele metho-
den klaarblijkelijk geen voldoende voor-
waarde is voor 'indoctrinatie'. Wilson meent
dat politieke, religieuze en morele overtui-
gingen altijd in twijfel getrokken kunnen
worden; er zijn op deze gebieden geen
alge-
meen geaccepteerde
bewijzen voorhanden.
Als men indoctrinatie wil vermijden, moet
men dus uitsluitend rationele overtuigingen
onderwijzen, overtuigingen die in hoge mate
waarschijnlijk zijn. 'What they
must be is
backed by evidence: and by 'evidence', of
course we mean publicly accepted evidence,
not simply what sectarians like to consider
evidence...' (1962, p. 28). De hier aangebo-
den oplossing is van een aantrekkelijké een-
voud, maar helaas slecht te verdedigen. Het
criterium
'publicly-accepted evidence' ver-
schaft nauwelijks enige helderheid. Een heel
volk kan tenslotte dwalen; het lijkt niet cor-
rect een middeleeuwer, die een leerling leert
dat de aarde plat is, te beschuldigen van in-
doctrinatie. Om aan deze onvruchtbare dis-
cussies over het criterium van voldoende be-


112 Pedagogische Studiën

-ocr page 120-

wijs te ontstnappen, omschrijft FIew 'indoc-
trinatie' als pogingen om een ander de over-
tuiging dat bepaalde doctrines waar zijn ste-
vig in te prenten, terwijl vaststaat dat deze of
onwaar zijn, dan wel het waarheidsgehalte
ervan niet nader bepaald kan worden (1972,
p. 85). Flew tekent hierbij aan - en dit is van
belang in verband met de te bespreken voor-
waarde 'intentie' - dat de indoctrinator in
vele gevallen zèlf de mening toegedaan is dat
de betreffende doctrines waar zijn. Deze toe-
voeging is daarom interessant, omdat hieruit
volgt dat non-intentionele indoctrinatie mo-
gelijk is; de indoctrinator is geëxcuseerd. Op
deze kwestie ga ik later in.

Zoals te verwachten was, heeft de discussie
over het inhoudscriterium zich toegespitst op
de betekenis van het begrip 'doctrine'. Zo
merkt R. S. Peters, terugblikkend op de ont-
wikkelingen van de laatste twintig jaar op het
gebied van de 'philosophy of education (in
Great Britain)', met betrekking tot de discus-
sies over 'indoctrinatie', het volgende op:
'To my mind the controversy would have
been considerably clarified if what constitu-
tes a "doctrine" had been more decisively
determined...' (1983, p. 46). De Van Dale
(1984) omschrijft 'indoctrinatie' als 'het on-
der druk bijbrengen of doen aanvaarden van
zekere (politieke) leerstellingen'; een nadere
verheldering van het begrip 'doctrine' (of
'leerstelling'), alsmede een meer precieze be-
paling van de specifieke status van doctrines
lijkt dus op zijn plaats.

Wanneer men de katholieke en commu-
nistische leerstellige beweringen of doctrines
nader beschouwt, valt onmiddellijk op dat
deze overtuigingen betrekking hebben op za-
ken die de mensheid van groot belang acht,
zoals de plaats en bestemming van de mens,
de wijze waarop een rechtvaardige samenle-
ving ingericht dient te zijn. Een systeem van
leerstellingen (of ideologie) is geen puur aca-
demische aangelegenheid; haar aanhangers
voelen zich verplicht zich op een bepaalde
^ijze te gedragen en specifieke denkbeelden
'e belijden. Het marxisme-leninisme, aldus
Gergory & Woods, dicteert de burgers wat ze
behoren te doen - hoe ze hun kinderen heb-
l'en op te voeden, wat er op de scholen on-
derwezen wordt, welk type produkten musi-

schilders, filmmakers en schrijvers moe-
ten afleveren, op welke wijze de industrie en
de landbouw georganiseerd dienen te worden
en welke natie, bevolkingsgroep of burgers
tot de vijanden van de staat gerekend dienen
te worden (1972, p. 166). Voor de volgelin-
gen of gelovigen hebben de leerstellige uit-
spraken de status van universeel-geldige, niet
falsifieerbare of geopenbaarde waarheden,
die voor de mensheid van het allerhoogste
belang zijn. Andersdenkenden en twijfelaars
moeten dan ook het liefst met behulp van
overreding overtuigd worden van de Waar-
heid. Een dissident of afvallige begaat niet
zozeer een 'vergissing', maar schiet tevens
ook in
moreel opzicht te kort, hij begaat een
'doodzonde'.

Wat de kennistheoretische status betreft,
moeten doctrines onderscheiden worden van
(ware) proposities en manifeste onwaarhe-
den. Een kenmerk van leerstellige uitspraken
is dat personen die deze onderschrijven, de
uitspraken
niet aan een toetsingsprocedure,
ter nadere bepaling van de empirische, nor-
matieve of conceptuele geldigheid,
willen on-
derwerpen. In de natuurwetenschappen
pleegt men niet te spreken over doctrines,
maar over theorieën (vgl. quantum-
doctrine). En hoewel het gepast is de
marxistische doctrines een
theorie te noe-
men, is het ongebruikelijk gewag te maken
van een katholieke of gereformeerde theorie.
Een religie of wereldbeschouwing genereert
geen hypothesen, die vervolgens getoetst die-
nen te worden; de handel en wandel van haar
volgelingen worden, zo zou men kunnen zeg-
gen, getoetst aan (uitvloeisels van) de
leerstellingen. Een wetenschappelijke theorie
moet
bepaalde verschijnselen verklaren, ter-
wijl met behulp van een systeem van doctri-
nes 'alles' ('weg'-) verklaard moet worden.
Dit laatstgenoemde punt maakt duidelijk
waarom de ultieme toets om te bepalen of de
indoctrinatie met succes heeft plaatsgevon-
den, bestaat uit het gedemonstreerde vermo-
gen van de geïndoctrineerde om alle contra-
argumenten van een ideologische tegenstan-
der op onwrikbare wijze te weerstaan en te
weerleggen (Gregory & Woods, p. 185).

Op grond van het voorafgaande kan een
doctrine als volgt omschreven worden: 1.
Het zijn overtuigingen ('beliefs') die in sterke
mate de handel en wandel van haar aanhan-
gers bepalen; deze overtuigingen geven aan
hoe de mensen hun leven moeten inrichten;
2. de groep van personen die de leerstellingen
onderschrijft
schermt deze af voor kritiek.


113 Pedagogische Studiën

-ocr page 121-

voor de vraag naar de geldigheid van deze
uitspraken. Doctrines worden in stand ge-
houden door bepaalde (niet-kritische) attitu-
den.

Nu is tegen de logische connectie tussen
'doctrine' en 'indoctrineren' ingebracht, dat
doctrines niet alleen voorkomen op het ge-
bied van politieke, religieuze en morele over-
tuigingen, maar eveneens in de natuurweten-
schappen, en dat we nochtans niet spreken
over het 'indoctrineren' van leerlingen in de
natuurwetenschappen. Als doctrines opgevat
worden als niet-falsifieerbare overtuigingen,
dan treft men, aldus E. J. Thiessen, in de
'science' ook doctrines aan in de vorm van
eerste orde principes en vooronderstellingen:
'If a characteristic of doctrines is that they
are held in an incorrigible manner, then
science too contains many doctrines' (1984,
p. 32). En, ook wetenschappers trachten hun
collega's en leken te overtuigen van de waar-
heid van hun doctrines (creationisten versus
darwinisten) (p. 33). Zonder te willen ont-
kennen dat ook 'science' doctrines kan om-
vatten, wijs ik erop dat Thiessen onvoldoen-
de oog heeft voor het onderscheid tussen het
transcendentale karakter van de eerste begin-
selen of postulaten der wetenschap enerzijds,
en het inhoudelijke karakter van toetsbare
uitspraken anderzijds. In de wetenschapsbe-
oefening dienen ten prinicpale de inhoudelij-
ke, waaronder leerstellige, uitspraken ge-
toetst te worden op hun empirische, norma-
tieve of conceptuele geldigheid.

We kunnen de conclusie trekken dat het
'inprenten van doctrines' op zich een vol-
doende voorwaarde is om over 'indoctrina-
tie' te spreken. 'Voldoende voorwaarde',
omdat, zoals we gezien hebben, het onder-
drukken van de kritische vermogens (waar-
over later meer) een noodzakelijke voor-
waarde is van 'doctrine'. Omdat echter in de
pedagogische context de indoctrinator zich
uitdrukkelijk ten doel stelt te voorkomen dat
de opvoedeling of leerling zich een kritische
attitude eigen maakt, zal ik in dit opstel
in-
tentie
of doel als afzonderlijke noodzakelijke
conditie opvoeren en aan de orde stellen. In-
houd (als doctrines) en doel/intentie vormen
dan te zamen een voldoende voorwaarde om
(in pedagogische situaties) over 'indoctrina-
tie' te spreken.

3 Methode

Indoctrinators moeten op methodische en
systematische wijze te werk gaan. Is een be-
paalde methodische benadering een noodza-
kelijke conditie voor 'indoctrinatie'? Op de-
ze vraag ga ik nu in.

Bij indoctrineren gaat het, zo hebben we
gezien, om het
inprenten van een bepaalde
klasse overtuigingen. 'Inprenten' lijkt hierbij
noodzakelijkerwijs te wijzen op het gebruik
van non-rationele methoden, d.w.z. die wij-
zen van beïnvloeding waarbij het inzicht in
de geldigheid van de redenen
systematisch
achterwege blijft. Het standpunt dat de me-
thode het onderscheidend kenmerk en dus
voldoende voorwaarde is van 'indoctrinatie'
wordt verdedigd door Th. Green (in zijn
The
Acitivities of Teaching,
1971, vgl. ook Imel-
man en Meyer). Hoewel zijn these weinig
plausibel is, ga ik uitvoerig op zijn gedach-
tengang in, omdat ik er enige vruchtbare
aangrijpingspunten voor de nadere verhelde-
ring van ons centrale begrip in aantref.

Indoctrinatie is een activiteit die gericht is
op het aanleren of inprenten van de 'juiste
antwoorden' zonder daarbij aandacht te wil-
len geven aan de 'correcte redenen'. Geïn-
doctrineerd zijn, aldus Green, heeft betrek-
king op de
stijl waarmee, de wijze waarop
men overtuigd is, en de mogelijkheid tot in-
doctrinatie doet zich derhalve op alle gebie-
den, inclusief de mathematica voor. Een per-
soon neemt volgens Green, en hij schetst
hiermee een 'constructieve metafoor', altijd
een attitude in ten opzichte van een overtui-
ging, waarbij de attitude weergegeven kan
worden in een overtuiging: 'It is a belief
about a belief'. De onderlinge relaties binnen
zo'n systeem van overtuigingen zijn van
tweeërlei aard. De ene overtuiging kan op
meer gepassioneerde wijze aangehangen
worden dan de andere; de eerstgenoemde is
dan een overtuiging met de grootste psycho-
logische kracht. Deze overtuiging kan'echter
afgeleid zijn uit een andere, in (quasi-)/o-
gisch opzicht, primaire overtuiging. De ene
overtuiging kan de 'grond' of de 'reden' ge-
noemd worden voor de andere, zonder dat
daarmee gezegd is dat er ook sprake is van
een goede of correcte reden (vandaar: quasi-
logisch), of dat, indien deze reden vervalt, de
op deze reden gegronde overtuiging ook ver-
laten wordt. We kunnen derhalve ergens van


114 Pedagogische Studiën

-ocr page 122-

overtuigd zijn zonder er redenen voor te heb-
ben, of sterker nog, terwijl het indruist tégen
bepaalde redenen. Welnu, bij indoctrinatie
poogt men, volgens Green, een andere per-
soon van iets te overtuigen, zonder dat hier-
bij aandacht gegeven wordt aan de gronden
van deze overtuiging: 'Indoctrination, in
short, seems to differ from instructing in the
sense that it is aimed at developing a
nonevi-
dential
way of holding beliefs' (1971, p. 50,
curs. Sp.). We kunnen dezelfde overtuiging
derhalve op zowel gegronde als ongegronde
wijze toegedaan zijn; laatstgenoemde moge-
lijkheid kan het gevolg zijn van indoctrina-
tie: 'It is possible to indoctrinate people into
the truth'. Hier wordt duidelijk dat het crite-
rium van de (non-rationele) methode leidt tot
conclusies die strijdig zijn met de onderschei-
dingen die we aantreffen binnen de ruime ka-
ders van onze omgangstaal. Wat belet ons,
als we Green volgen, te spreken over het 'in-
doctrineren' van onze kinderen in de axio-
ma's van de wiskunde? Het onderscheid tus-
sen 'trainen', 'onderrichten', 'bijbrengen' en
'opvoeden' vervalt; de gehele vroeg-
kinderlijke opvoeding is niets meer dan in-
doctrinatie omdat opvoeders nog niet
rationeel-methodisch te werk kunnen gaan.

Nu merkt Green - haast terloops - op, dat
concrete gevallen van indoctrinatie moeilijk
te identificeren zijn. Een geïndoctrineerd
persoon kan zeer wel redenen en bewijzen
aanvoeren ter verdediging van zijn standpun-
ten. Eerder heb ik erop gewezen dat dit zelfs
als 'test' gezien kan worden voor een
geslaagde beïnvloeding. Het aandragen van
redenen bewijst op zich echter nog niet dat er
sprake is van gefundeerde overtuigingen. De
geïndoctrineerde
gebruikt, volgens Green,
redenen en bewijzen
op een oneigenlijke ma-
'^ier; argumenten en kritiek zijn voor deze
Persoon geen instrumenten van onderzoek,
Waar middelen om zijn (ongefundeerde)
overtuigingen af te schermen: 'He will use
reason, not as a means of investigation, but
as an instrument of persuasion' (p. 51).
^ordt in het voorafgaande nu niet een
psy-
<^hologische
typering van een bepaalde per-
soon gegeven? Dit lijkt me inderdaad het ge-
^al te zijn; nochtans lijkt de vraag in hoever-
re het
doctrinair-zijn van zowel de indoctri-
•^ator als van de geïndoctrineerde, een nood-
zakelijke conditie genoemd kan worden van
indoctrinatie' een nader onderzoekje waard.

Is de met succes geïndoctrineerde noodzake-
lijkerwijs ook doctrinair, in de zin van
'streng, bekrompen en hardnekkig vasthou-
dend aan eenmaal aanvaarde leerstellingen'
(Van Dale)? Ja, en geldt dit ook voor de in-
doctrinator? Dit laatste is niet altijd het ge-
val. Een 'ruim-denkend' persoon, die zelf
wars is van leerstellingen kan een kundig in-
doctrinator zijn; hij moet het doctrinair-zijn
dan wel voorwenden. Het is zelfs niet uit-
gesloten dat deze persoon vaardiger is in deze
vorm van beïnvloeding dan de doctrinaire,
bekrompen persoon.

Opvoeding en onderwijs laten zich niet uit-
sluitend onder verwijzing naar non-rationele
methoden van beïnvloeding onderscheiden
van indoctrinatie. Anders gezegd: het ge-
bruik van non-rationele methoden is een
noodzakelijke, maar geen voldoende voor-
waarde. Op de vraag, of het nastreven (in-
tentie) van een specifiek
doel, dat ik hier
voorlopig aangeduid heb met de (complexe)
dispositie of attitude 'doctrinair-zijn', een
noodzakelijke conditie is om over 'indoctri-
natie' te spreken, ga ik in het volgende para-
graafje nader in.

4 Intentie en doel der beïnvloeding

Is intentie een noodzakelijke conditie om
over 'indoctrinatie' te kunnen spreken? Is
het mogelijk dat een leerkracht in een autori-
tair en doctrinair onderwijsinstituut, die niet
per se de intentie heeft zijn leerlingen te in-
doctrineren in het socialistische bewustzijn
en de proletarische cultuur, nolens volens
met succes zijn bijdrage levert aan de geplan-
de indoctrinatie? Deze vraag kan mijns in-
ziens ontkennend beantwoord worden, aan-
gezien intentie een noodzakelijke voorwaar-
de is. Kunnen we spreken over het per abuis,
bij toeval of ongewild een medemens indoc-
trineren? Ik meen van niet. Het door Woods
& Barrow (1975) gemaakte onderscheid tus-
sen de intentie die men zegt te hebben en de
'echte' bedoeling, het feitelijk indoctrineren-
de gedrag, biedt mijns inziens in dezen geen
uitkomst. Het gegeven dat in een doctrinair
onderwijsinstituut de leerinhouden volledig
vastgelegd worden door autoriteiten, kan
door een leerkracht nooit als een
excuserende
omstandigheid opgevoerd worden. Hij zal
zich immers ook actief en doelbewust moe-


115 Pedagogische Studiën

-ocr page 123-

ten inzetten om bepaalde disposties bij de
leerlingen te onderdrukken; het is dit aspect
dat ik later zal opvoeren als een van de meest
centrale noodzakelijke voorwaarden van 'in-
doctrinatie'.

Opvallend is in dit verband dat we wel de
intentie kunnen hebben onszelf te trainen in
een vaardigheid, dan wel meer aandacht te
geven aan de eigen algemene vorming. Of we
deze intentie ook realiseren is zowel afhanke-
lijk van disposities als wilskracht, intelligen-
tie en nieuwsgierigheid als van reeds aanwe-
zige vaardigheden en kennis. We lijken ech-
ter
niet in staat tot het nastreven van 'zelf-
indoctrinatie'. We kunnen onszelf niet in-
doctrineren; gegeven de descriptieve beteke-
nis van 'indoctrinatie' is het, logisch gezien,
onmogelijk. We kunnen onze eigen disposi-
ties niet zelf uitschakelen; dit moeten ande-
ren voor ons doen. De externe condities
waaronder opvoeding en indoctrinatie
plaatsvinden zijn, aldus de wijsgerig-
pedagoog A. C. Kazepides, derhalve ver-
schillend van aard: '... while the develop-
ment of the preconditions of education in the
young must be controlled by epistemological
criteria (as they apply to the various terms of
knowledge) and by moral criteria (dictating
the manner in which human beings are to be
treated), the criteria of indoctrination are ex-
clusively determined by the doctrine(s)
into
which, or with which, a person is to be in-
doctrinated' (1972, p. 278).

Bij indoctrinatie is er sprake van een
schending van pedagogische criteria en syste-
matische manipulatie en controle, zoals het
zich beroepen op een onaantastbare autori-
teit, het schenden van de logische regels van
het redeneren, het wegmoffelen van relevan-
te bewijzen, het negeren van kritische vragen
en het oproepen van angst- en schuldgevoe-
lens ('hel en verdoemenis'). Indoctrinators
kiezen als slachtoffers derhalve jongeren,
wier kritische vermogens zich niet ten volle
ontwikkeld hebben en verwarde en ontred-
derde personen, die op zoek zijn naar warm-
te, veiligheid en geborgenheid.

Het gedrag van zeer jonge kinderen zal
men voor een belangrijk deel vormen met be-
hulp van non-rationele methoden, maar te-
vens streeft en verlangt men er naar dat deze
personen-in-wording voor redelijke en zede-
lijke argumenten vatbaar worden; volwasse-
nen spreken ze dan ook toe als waren het
reeds morele en rationele wezens. Welnu, het
gebruik van non-rationele methoden kan lei-
den tot indoctrinatie, wanneer de volwasse-
nen deze verwachting en dit verlangen niet
koesteren, maar, integendeel, zichzelf actief
inzetten om de ontwikkeling van de rationele
en morele vermogens van de opvoedeling te
beperken.

Een dergelijk standpunt met betrekking
tot 'morele indoctrinatie' wordt ingenomen
door R. M. Hare. We indoctrineren een
kind, aldus deze filosoof, indien we trachten
te verhinderen, dat het zich gaat afvragen
waarom het een ('goed') christen of commu-
nist behoort te zijn. Ik teken hierbij aan dat
jonge kinderen en armen van geest, die (nog)
niet beschikken over een kritische attitude,
deze disposities bij anderen ook niet actief
kunnen ontmoedigen. Dit doel of oogmerk
van de indoctrinator, het onderdrukken of
afbreken van de vermogens tot kritische re-
flectie, heeft gevolgen voor de keuze van de
inhoud van het gepresenteerde. In tegenstel-
ling tot de opvoeder tracht hij de kinderen
'klein te houden' ('... make them perpetual
children'): '... indoctrination only begins
when we are trying to stop the growth in our
children of the capacity to think for themsel-
ves about moral questions' (1972, p. 52). In
zijn verhandeling stelt Hare zich de vraag
wat we dienen te verstaan onder
morele in-
doctrinatie en het is vanuit zijn
formele,
prescriptivistische benadering, dat hij het
kenmerkende van indoctrinatie niet zoekt in
de inhoud, maar in het opzettelijk doen stag-
neren van de ontwikkeling van het vermogen
tot moreel oordelen (de
vorm). Nu meen ik
naar aanleiding van Hares beschouwing een
conclusie over de inhoud te kunnen trekken:
bij indoctrinatie zal het met name om die
klasse van overtuigingen of doctrines gaan,
die een onderdrukking van de vermogens tot
kritische reflectie mogelijk maken. Doctri-
nes, die de hele existentie van de persoon ra-
ken, die bepalend zijn voor de interpretatie
van de zin van leven en lijden, zijn - naar ik
vermoed - meer geschikt om het doctrinair
zijn, het onvermogen kritisch te reflecteren
over overtuigingen in de hand te werken dan,
bijvoorbeeld, waarnemingsuitspraken. Maar,
zo kan men tegenwerpen, is het niet veeleer
zo dat juist die overtuigingen die het hart van
ons bestaan raken, bij uitstek geschikt zijn
voor het opscherpen van onze kritische ver-


116 Pedagogische Studiën

-ocr page 124-

mogen? Deze tegenwerping acht ik zeker
plausibel, alleen is er in die gevallen geen
sprake van 'indoctrinatie'. Deze overtuigin-
gen ('beliefs') zijn zowel geschikt om irratio-
nele gevoelens op te roepen, als - en dit kan
in de morele of religieuze opvoeding plaats-
vinden - om de kritische vermogens uit te oe-
fenen.

Om meer aannemelijk te maken dat er een
logische connectie is tussen 'indoctrineren',
het 'systematisch bevorderen van het
doctrinair-zijn' (als doel), dan wel het 'on-
derdrukken van kritische vermogens' en (die
specifieke) 'inhoud die het doctrinair-zijn
mogelijk maakt', zal ik nader moeten ingaan
op de vraag wat precies verstaan wordt onder
'doctrinair-zijn' en '(on)vermogen tot kriti-
sche reflectie'.

5 Intellectuele deugden en rationele emo-
ties

Waarom heeft 'indoctrinatie' in tegenstelling
tot bijvoorbeeld 'onderwijs' nu zo'n pejora-
tieve betekenis? Kennelijk mede omdat de
medemens op een
moreel onacceptabele wij-
ze tegemoet getreden wordt. Een serieuze op-
voeder of leraar weet zich bij zijn pedagogi-
sche werkzaamheden gebonden aan zowel
bepaalde waarden als eerlijkheid, gewetens-
volheid, integriteit, moed om voor de waar-
heid uit te komen, alsmede aan morele prin-
cipes, zoals rekening houden met de belan-
gen van anderen en respect hebben voor per-
sonen. Deze waarden en principes worden
door een kundig indoctrinator bij de beïn-
vloeding niet alleen terzijde geschoven,
hij
tevens voorkomen dat de opvoedeling
zich deze karaktertrekken of deugden,
met
name met betrekking tot de inhoud van de
over te dragen leerstellingen,
eigen maakt.
I^e toevoeging 'met name met betrekking
^nz.', is van belang, omdat het niet uitgeslo-
ten geacht moet worden dat de opvoeder of
de leerkracht de ontwikkeling van het kriti-
sche vermogen op andere ken- of ervarings-
gebieden wel degelijk nastreeft. In de USSR
borden de mensen, zo merkt R. S. Peters op,
sterk ontmoedigd te vragen naar de validiteit
van morele en politieke overtuigingen, maar
de prestaties op technologisch en schaakge-
bied (technische en mathematische rationali-
teit) vinden hun weerga niet (1974, p. 349,
' Het 'doen stagneren van kritische reflec-
tie' en het 'bevorderen van doctrinair-zijn'
heb ik in eerste ronde opgevat als het onder-
drukken van bepaalde karaktertrekken of
deugden'. Welnu, het lijkt mij meer in het
bijzonder te gaan om de intellectuele deug-
den en rationele emoties (passies)^. Anders
gezegd: de indoctrinator tracht, terwille van
de ontwijfelbaarheid van bepaalde overtui-
gingen, de opvoedeling intellectuele ondeug-
den en ('/rationele emoties (onlust-, angst- en
schuldgevoelens) bij te brengen'. Intellectue-
le deugden zijn die disposities die ons ten
dienste staan bij het onderzoeken van de gel-
digheid van uitspraken. Serieus kennis ne-
men van de feiten, onbevooroordeeldheid,
zorgvuldigheid en de moed hebben je mening
te herzien, dit alles zijn disposities of gezind-
heden, die aan elke redelijke of rationele ac-
tiviteit ten grondslag liggen. Hetzelfde kan
gezegd worden van de rationele emoties of
passies; bepaalde motiverende emoties ma-
ken integraal deel uit van ons cognitief func-
tioneren en hierbij kan men denken aan
voorliefde voor accuratesse, waarheidslief-
de, integriteit en zorgvuldigheid. Een fraai
voorbeeld van het belang van de rationele of
cognitieve emotie
verrast of verbaasd zijn
tref ik aan bij I. Scheffler. Er is sprake van
verrassing indien er iets gebeurt dat niet
strookt met onze verwachtingen; in de we-
tenschapsbeoefening kan dit leiden tot het
reviseren van een theorie. De persoon die
ontvankelijk is voor verrassing of verbazing
kan lering trekken uit zijn ervaringen: 'It is
thus that the testing of theories, no less than
their generation, calls upon appropriate
emotional dispositions' (1977, p. 182). Ver-
rassingen op het gebied van de kennisverwer-
ving vergen echter ook moed om de onzeker-
heden onder ogen te zien. Eén van de (niet-
kritische) attitudes die men kan aannemen
om aan deze (on-)aangename verrassingen te
ontkomen is de
dogmatische (of doctrinaire)
instelling. Een dogmaticus vermijdt niet al-
leen het systematisch toetsen van zijn over-
tuigingen, hij ontkent bij voorbaat het moge-
lijk bestaan van negatieve bewijzen. 'He
blocks surprise not by disclaiming responsi-
bility for his doctrines, but rather by denying
all experience that purports to contradict
them (...). Theory-laden to the point of
blindness, his observations are predictably
positive, the joy he takes in verification thus


117 Pedagogische Studiën

-ocr page 125-

unearned and hollow' (p. 184).

De met deze intellectuele deugden en ratio-
nele emoties corresponderende ondeugden
en irrationele emoties, als minachting voor
de feiten, vooringenomenheid, onbetrouw-
baarheid en vage onlustgevoelens, belemme-
ren de geïndoctrineerde zijn leerstellige over-
tuigingen ter discussie te stellen. Ook, wat
Popper noemt, het
kleinzielige kwaad, waar
met name intellectuelen vatbaar voor zijn,
rekenen we tot de intellectuele ondeugden:
arrogantie, gelijkhebberigheid, betweterij en
intellectuele ijdelheid. Dat er hier sprake is
van ondeugden rechtvaardigt Popper aan de
hand van een aantal principes die aan elke
rationele discussie ten grondslag liggen en die
zowel ethisch als kennistheoretisch van aard
zijn (1982, p. 145, 148)'*.

Als dus R. S. Peters morele indoctrinatie
omschrijft als 'a process that drastically dis-
courages the fundamental questioning of the
validity which characterises the autonomous
stage' (1974, p. 356), dan begrijpen we nu
beter welke ondeugden en gevoelens het de
betrokkenen mede onmogelijk maken om
moreel-autonoom te functioneren.

Is het echter niet zo, dat een geïndoctri-
neerde persoon zeer kritisch staat ten opzich-
te van andersdenkenden? Om deze tegenwer-
ping te weerleggen is het onderscheid tussen
'being critical' ('critical attitude') en 'critical
ability' (zie: J. Passmore, 1975) van belang.
'Kritisch-zijn' of een 'kritische instelling
hebben' is een karaktertrek of gezindheid en
géén vaardigheid pur sang. Elke expert of in-
gewijde in een praktijk beschikt over het ver-
mogen om aan de hand van vastgestelde
maatstaven de verrichtingen van zichzelf en
van anderen te bekritiseren. Zo leveren doc-
trinaire en autoritaire onderwijsinstituten
veelal leerlingen af die in extreme mate kri-
tisch staan ten opzichte van andersdenken-
den. 'Kritisch' kan hier zelfs ontaarden in in-
tellectuele ondeugden als pedanterie, queru-
lantisme en arrogantie. Een kritisch vermo-
gen, daarentegen, impliceert het alert zijn op
de mogelijkheid dat gevestigde regels en nor-
men zèlf (ten dele) verworpen, dan wel aan-
gepast dienen te worden. Passmores onder-
scheid wint aan helderheid, indien we de te-
genstelling aanvullen met door mij weergege-
ven deugden en ondeugden. De tegenwerping
kan nog op een andere wijze weerlegd wor-
den. Kan een geïndoctrineerde zijn eigen
overtuigingen wel in een rationele discours
verdedigen? Een rationele discussie wordt
gedragen door o.a. het principe van feilbaar-
heid, een principe dat zowel kennistheore-
tisch als ethisch van aard is. Het dogmatisch
of doctrinair-zijn, het
krampachtig en
halsstarrig vasthouden aan eigen gelijk is
niets anders dan het schenden van het princi-
pe van feilbaarheid, en derhalve kan de
gestelde vraag ontkennend beantwoord wor-
den.

Nu heb ik de bijwoordelijke bepalingen
'halsstarrig' en 'krampachtig' met opzet ge-
cursiveerd; hiermee wil ik aangeven dat ook
de rationele emoties een centrale rol vervul-
len bij een verheldering van 'indoctrineren'.
Een geïndoctrineerd persoon kan mede on-
der invloed van irrationele schuld- en angst-
gevoelens belemmerd worden in het kritisch
reflecteren.

Ter illustatie van het bovenstaande geef ik
een tweetal, vrij willekeurig gekozen voor-
beelden. Het eerste ontleen ik aan een inter-
view met J. A . van Delden van de Evangeli-
sche Hogeschool (in:
Ad Valvas, Weekblad
Vrije Universiteit, 8 februari 1985, p. 16). De
Vrije Universiteit is, aldus de geïnterviewde,
vrij geworden, vrij van de bijbel als norm
voor denken en handelen. Ze is pluriform ge-
worden en de hoogleraar Lever, een bioloog
die de evolutietheorie serieus neemt, heeft
zijn steentje hiertoe bijgedragen. Van Del-
den:

'Ik heb Lever een keer meegemaakt. Een
beminnelijk mens die, denk ik, oprecht
christen wil zijn. Het beroerde is alleen
dat hij, door te tornen aan de historiciteit
van de bijbel, het mes zet in het christelijk
geloof. Dat is een uitermate gevaarlijke
zaak. Hij prikt dan als het ware de dijken
door. Dan kan je wel treuren dat er zo-
veel water binnenspoelt, maar daar heb je
dan zelf de aanleiding toe gegeven. Je
moet de dijk gesloten houden: je moet de
bijbel aanvaarden als het woord van
God'.

In dit citaat is het me te doen om de uit-
spraak 'Dat is een uitermate gevaarlijke
zaak'; het is een oproep ons niet te wagen
('gevaarlijk') aan een kritische reflectie. Ook
hier: angst- en onlustgevoelens werken intel-
lectuele ondeugden in de hand. Even later
merkt Van Delden op: 'De duivel werkt met
handlangers. Dat zie je bij de moderne


118 Pedagogische Studiën

-ocr page 126-

kunst, de moderne muziek, de drugs'. Er is
sprake van een ondoorzichtig complot en wie
niet op zijn qui vive is verspeelt zijn eeuwig
heil. Of de spreker zélf in belangrijke mate
onderhevig is aan genoemde irrationele emo-
ties en gevoelens, is niet uit de tekst af te lei-
den, wél dat hij bij anderen deze ondeugden
en emoties tracht te bevorderen.

Nagenoeg hetzelfde kan gezegd worden
van kardinaal A. J. Simonis, die in een inter-
view (NRC/Handelsblad, 10 mei 1985, p. 2)
het volgende antwoordt:

'Sommigen met al hun kritiek menen dat
binnen de kerk zoiets als een "loyale op-
positie" mogelijk is. Als bischoppen zich
liederlijk gedragen - ik ken zulken geluk-
kig niet - ja, dan is oppositie noodzake-
lijk, maar oppositie tegen leerstukken
van de kerk of tegen haar seksuele mo-
raal, die zo achterlijk zou zijn, dat gaat
me te ver, dat kan niet, dat is niet loyaal,
want dat gaat in tegen de authentieke
christelijke leer'.
Wederom wordt er geappelleerd aan schuld-
gevoelens bij de gelovige vanwege het gebrek
aan loyahteit. De kardinaal is bovendien van
mening dat protesteren tegen bisschopsbe-
noemingen niet toegestaan is, 'want tot zulke
benoemingen wordt altijd met grote wijsheid
en na veel bidden besloten'.

Het beoefenen van de intellectuele deug-
den met betrekking tot deze kwestie is der-
halve niets anders dan een uiting van wan-
trouwen tegen de gevoerde dialoog tussen de
plaatsbekleder van Christus op deze aarde en
God. En hoe kan een twijfelaar anders reage-
ren op zijn misplaatste wantrouwen dan met
gevoelens van schuld, angst en wroeging?

De invloed van de intellectuele (on-)deug-
den en (ir-)rationele emoties laten zich vooral
gelden in de levensovertuigingen, op de ken-
en ervaringsgebieden van religie, godsdienst,
nioraliteit en politiek. Dat deze gebieden het
hart raken van ons bestaan, blijkt onder an-
'lere uit het gegeven dat, in tegenstelling tot
wiskunde of schaakspelen, de mens zich niet,
naar eigen goeddunken kan terugtrekken uit
deze ervaringsgebieden (vgl. K. Baier, 1973).
Het is tevens op deze gebieden dat opvoeding
en onderwijs het meest 'indoctrinatie-
gevoelig' zijn.

6 Indoctrineren en opvoeden

De meest centrale condities waaronder 'in-
doctrinatie' van toepassing is, zijn, zo heb-
ben we gezien, doctrine als inhoud en doel.
Tussen beide condities bestaat bovendien een
logisch verband: opdat de doctrines boven
alle twijfel verheven zullen blijven, dienen de
intellectuele deugden en rationele passies on-
derdrukt te worden; en: de ontwikkeling van
intellectuele ondeugden en irrationele emo-
ties wordt bevorderd door het inprenten van
die leerstellige overtuigingen, die onze
existentie raken.

Indoctrinatie is hiermee in vele opzichten
geschetst als een
negatief beeld van opvoe-
ding; Crittenden spreekt derhalve over een
vorm van 'miseducation' (1972). Of er in een
bepaalde situatie sprake is van deze vorm
van anti-opvoeding, kan alleen bepaald wor-
den indien we rekening houden met ontwik-
kelingsniveau en -mogelijkheden van de op-
voedeling. Zo kunnen alleen die personen
geïndoctrineerd worden, die de taal en voor-
al de concepten begrijpen, waarin de leerstel-
lige overtuigingen geformuleerd zijn. En de-
ze voorwaarde geeft op zich reeds aan waar-
om we zeer jonge kinderen en ernstig geeste-
lijk gehandicapten niet kunnen rekenen tot
de eventuele subjecten van indoctrinatie.

De initiatie in funderende overtuigingen of
proposities, die door Wittgenstein in
Over
zekerheid
(1977) ook getypeerd zijn als de
rivier-bedding of de scharnieren van ons den-
ken en handelen (denk aan: ik ben een mens;
ik heb een vader en moeder ; ik heb
redenen
voor mijn gedrag), geschiedt zonder eigen
onderzoek, reflectie of rechtvaardiging; deze
proposities worden niet
geleerd. En deze fun-
derende overtuigingen zijn dan ook geen
kennis-claims (of doctrines); ze vormen de
voorwaarden voor opvoeding en onderricht
(zie: Spiecker, 1977).

Het intitiëren en trainen van jonge kinde-
ren in bepaalde sociale praktijken gaat voor-
af aan het eventuele indoctrineren. Nadat het
jonge kind deze voorwaarden voor socialisa-
tie, opvoeding (in engere zin) en onderwijs
bijgebracht zijn, kan het
gesocialiseerd wor-
den in specifieke regels, voorschriften en
conventies, die of alleen in zijn directe omge-
ving, dan wel universeel geldig kunnen zijn
('je moet met twee woorden spreken'; 'je
moet je belofte nakomen'). Kinderen moeten


119 Pedagogische Studiën

-ocr page 127-

zich, tenslotte, met behulp van ouderen (in
opvoeding en onderwijs), de conceptuele net-
werken en procedurele principes van de in
hun culturen voorhanden ken- en ervarings-
gebieden eigen maken. Ze leren op deze wijze
participeren in de verschillende rationele
praxes (wiskunde, politiek, esthetica, morali-
teit, enz.).

De drie modi van opvoeding (in ruime zin)
corresponderen met het ontwikkelingsniveau
van de opvoedeling; non-rationele beïnvloe-
ding of socialisatie kan derhalve niet opgevat
worden als indoctrinatie (vgl. W. Meyer,
1983). Indoctrinatie vooronderstelt in vele
gevallen de verschillende ken- en ervarings-
gebieden; we spreken per slot van rekening
over
morele, religieuze en politieke indoctri-
natie. Indoctrinatie, zo heb ik betoogd, is het
nastreven van een
gestagneerde ontwikkeling
op één (meerdere) gebied(en). Elders heb ik
(1984) door twee niveaus van moraliteit te
onderscheiden - de concrete morele regels en
conventies enerzijds en de procedurele more-
le principes, die een reflectie op en rechtvaar-
diging van de morele regels mogelijk maken,
anderzijds - geschetst hoe
morele indoctrina-
tie, als het opzettelijk doen stagneren van de
morele ontwikkeling, begrepen kan worden
als het pogen de opvoedeling ervan te weer-
houden zich zowel de procedurele principes
als de meer algemene intellectuele deugden
en rationele emoties eigen te maken.

De opvoedeling maakt zich deze (algeme-
ne) intellectuele deugden en rationele emoties
eigen door instructie en training. De vorming
van deze vermogens en gezindheden is niet
gebonden aan één specifiek ken- en erva-
ringsgebied. En hier wordt de indoctrinator
geconfronteerd met een levensgroot pro-
bleem: wil hij op 'indoctrinatie-gevoelige'
gebieden als moraliteit en politiek een kriti-
sche attitude onderdrukken, dan zal hij er-
voor moeten waken dat zijn pupillen zich de-
ze disposities niet eigen maken tijdens het
onderricht in de mathematica of natuurwe-
tenschappen. Hiermee is de bijna onbreekba-
re macht van de opvoeder gegeven: in de per-
soonlijke relatie met kinderen kan bijna nie-
mand hem belemmeren een kritische attitude
te stimuleren, of het gesprek nu gaat over
mens, aarde, heelal of hemel.

Noten

1. J. Wilson heeft, evenals R. S. Peters (1974) en
J. W. Sleutel (1984), op het belang van de in-
tellectuele deugden of algemene vermogens in
de opvoeding gewezen. '... we necessarily im-
port features of another kind - power of the
mind, "motivational factors", character
traits, and so on - into our picture of educati-
on; and now, these will be as "logically funda-
mental" as the forms of thought. In plainer
English, we shall have to say that an educated
person must not only be able to study sciences,
history, etc., but must
want to do them - out
of curiosity, a desire to make sense of the
world, ... Having and using these powers will
now be, not a sort of precondition or essential
piece of "motivation" for
gelting educated,
but part of the concept of
being educated;...'
(1979), p. 125, 126).

2. Voor de relatie tussen motiverende emoties en
deugden zie: J. W. Steutel, 1984, pp. 254-258.

3. Uiteraard zijn onze emoties niet per definitie
irrationeel; het tegendeel is het geval. Voor het
onderscheid tussen (rationele)
emoties en irra-
tionele
gevoelens, zie: B. Spiecker, 1984, pp.
236-246.

4. De principes die Popper noemt zijn o.a.: I. het
principe van de feilbaarheid: mensen, en dus
ook wetenschappers, kunnen niet anders dan
fouten maken; 2. het principe van de redelijke
discussie: in een rationele discussie, waarin we
uitgaan van de fundamentele eenheid en gelijk-
gerechtigdheid van alle mensen, verkrijgen we
een beter inzicht in een aantal van onze dwalin-
gen; 3. het principe van het benaderen van de
waarheid: het betreft hier een regulatief princi-
pe; door een rationele discussie komen we
steeds dichter bij de waarheid (zie: K. R. Pop-
per, 1982, p. 148, 149).

Literatuur

Baier.K., Indoctrination and justification. In; J.
F. Doyle (Ed.),
Educational judgments. Lon-
don: 1973, 74-89.
Crittenden, B. S., Indoctrination as mis-
education. In:
I. A. SnookfEd.), 1972, 131.-152.
Flew, A., Indoctrination and doctrines. In: /.
A.

Snook (Ed.), 1972, 67-93.
Flew, A., Indoctrination and religion. In:
I. A.

Snook (Ed.), 1972, 106-107.
Green, Th.,
The Activities of Teaching, New
York: 1971.

Gregory, 1. M. M. & R. C. Woods, Indoctrinati-
on: inculcating doctrines. In:
I. A. Snook (Ed.),
1972, 162-190.
Hare, R. M., Adolescents into Adults. In : R. M.


120 Pedagogische Studiën

-ocr page 128-

Hare, Applications of moral philosophy. Lon-
don: 1972, 48-66.

Imelman, J. D., Inleiding in de pedagogiek, Gro-
ningen 1982^

Kazepides, A. C., The Graramar of 'Indoctrinati-
on'. In:
Philosophy of Education 1973 (Procee-
dings). Normal, III., 1974, 273-283.

Kazepides, A. C., Two levels of indoctrination: A
reply to Andrew Blair. In:
Philosophy of Edu-
cation 1983
(Proceedings). Normal, III., 1984,
335-339.

Meyer, W. A. J., Leren in opvoeding en communi-
catie.
Nijkerk: 1983.

Passmore, J., On teaching to be critical. In: R. F.
Dearden, P. H. Hirst & R. S. Peters (Eds.),
Education and Reason. Part 3 of Education and
the Development of Reason.
London: 1975S
25-43.

Peters, R. S., Psychology and Ethical Develop-
ment.
London: 1974.

Peters, R. S., Philosophy of education. In: P. H.
Hirst (Ed.),
Educational Theory and its founda-
tion disciplines.
London: 1983, 30-62.

Pincoffs, E.L., On avoiding moral indoctrination.
In: J. F. Doyle (Ed.),
Educational judgments.
London: 59-74.

Popper, K., Verdraagzaamheid en intellectuele
verantwoordelijkheid.
Wijsgerig Perspectief,
1982, 22, 5, 144-149.

Scheffler, I., In Praise of the Cognitive Emotions.
Teachers College Record, December 1977, Vo-
lume 79, Number 2, 171-186.

Smart, P., The concept of indoctrination. In: G.
Langford & D. J. 0'Connor (Eds.),
New essays
in the philosophy of education.
London: 1973,
33-46.

Snook, I. A. (Ed.) Concepts of indoctrination:
Philosophical essays. London: 1972.

Spiecker, B., 'Meedoen en zeker weten' als peda-
gogische categorie. In: B. Spiecker (red.).
Mee-
doen en zeker weten.
Pedagogisch-antropologi-
sche opstellen. Meppel: 1977, 65-83.

Spiecker, B., Opvoeding van (morele) emoties. Pe-
dagogische Studiën,
1984, 61, 236-247.

Spiecker, B., Niveaus van moraliteit als opvoe-
dingsdoel. in: J. W. Steutel (red.), 1984, 15-38.

Spiecker, B., 'Indoctrinatie' in Kohlbergs theorie
van de morele ontwikkeling.
Ned. Tijdschrift
voor Opvoeding, Vorming en Onderwijs,
1986,
nr. 1.

Steutel, J. W., Opvoeding, deugden en motieven.
Pedagogische Studiën, 1984, 61, 247-261.

Steutel, J. W. (red.). Morele opvoeding.
Theoretisch- en historisch-pedagogische opstel-
len, Meppel: 1984.

Steutel, J. W., Deugdzaamheid als opvoedings-
doel. In:
J. W. Steutel (red.). 1984, 39-67.

Steutel, J. W., Education, motives and virtues.
Verschijnt in:
Journal of Moral Education,
1986, nr. 4.

Thiessen, E. J., Indoctrination and doctrines.
Journal of Philosophy of Education, 1982, 16
(1), 3-17.

Thiessen, E. J., Indoctrination and Religious Edu-
cation.
Interchange, A Quarterly Review of
Education. Volume 15, Number 3, 1984, 27-43.

Wilson, J., Education and indoctrination. In: T.
H. B. Hollins (Ed.),
Aims in Education. The
philosophic approach. Manchester University
Press: 1964, 24-46.

Wilson, J., Preface to the philosophy of educati-
on.
London: 1979.

Wittgenstein, L., Over zekerheid. Meppel: 1977.

Woods, R. G. & R. St. C. Barrow, An Introducti-
on to Philosophy of Education.
London: 1975.

Summary

Spiecker, B. 'Indoctrination and edcuation' Pedagogische Studiën, 1986, 63, 111-121.

'n this essay another effort is undertaken to elucidate the meaning of the term 'indoctrination'. Special
attention is given to the term 'doctrine'; one of the necessary conditions of this term is the non-critical atti-
tude of the disciples towards the political, moral or religious beliefs. It is this condition that helps the au-
thor to formulate an often overlooked central necessary condition of 'indoctrination', viz. that the indoc-
trinator explicitely aimes at the suppression or arrest of the development of the intellectual virtues and rati-
onal emotions. It is this condition that not only stops us from regarding early-childhood initiation and soci-
alisation as equivalent with indoctrination, but also enables us to identify situations in which children are
subjects of moral or religious indoctrination.

Curriculum vitae

B. Spiecker (geb. 1943) studeerde pedagogiek aan
de Vrije Universiteit en is sinds 1970 werkzaam in
de vakgroep Theoretische en Historische Pedago-
giek aan de V.U., vanaf 1976 als lector, sedert
1980 als hoogleraar.

Adres: Vakgroep Theoretische en Historische Pe-
dagogiek V.U., De Lairessestraat 142, 1075
HL Amsterdam

Manuscript aanvaard 12-11-'85


121 Pedagogische Studiën

-ocr page 129-

J. W. STEUTEL
Vakgroep Theoretische en Historische
Pedagogiek van de Vrije Universiteit
Amsterdam

Samenvatting

De zogenaamde anti-pedagogiek heeft in de
afgelopen periode ruim aandacht gekregen in
de Nederlandse media. Dat gebeurde vooral
door René Görtzen aan het woord te laten,
mede naar aanleiding van diens publikaties,
waarin hij zijn bedenkingen tegen de opvoe-
ding met veel gevoel voor retoriek uiteenzet.

In dit artikel wordt één (fundamenteel en
samengesteld) bezwaar tegen de anti-
pedagogiek in het algemeen naar voren ge-
bracht, dat nader wordt toegelicht en uitge-
werkt in confrontatie met de gedachtengang
van Görtzen.

1 Inleiding

Weg met de opvoeding is de titel van een
boek dat in het najaar van 1984 verscheen.
De auteur van dit werk is de pedagoog Gört-
zen (met 'pedagoog' bedoel ik in dit verband
alleen een persoon die pedagogiek heeft
gestudeerd). In verschillende, eerder versche-
nen verhandelingen, heeft hij zijn aanval op
de opvoeding (en in mindere mate ook op de
pedagogiek) reeds ingezet (vgl. 1982, 1982a,
1983); in
Weg met de opvoeding werkt hij
zijn bezwaren tegen het opvoeden verder uit
(hst. 1), voornamelijk in aansluiting bij de
opvattingen van de Poolse pedagoog Janusz
Korczak (hst. II en III), de Zwitserse analyti-
ca Alice Miller (hst. IV en V) en het Duitse
enfant terrible Ekkehard von Braunmühl
(hst. VI en VII).

Het is vooral in navolging van de laatstge-
noemde dat Görtzen zichzelf als
anti-
pedagoog
afficheert. Dat is iemand die niet
alleen kritiek heeft op
bepaalde opvoe-
dingspraktijken, maar eerst en vooral de op-
voeding
als zodanig verwerpt. Talrijke peda-
gogen zullen een dergelijk standpunt als zon-
derling ervaren. Bezwaren tegen deze of gene
opvoedingspraktijk - dat is nuttig en zinvol.
Maar het afwijzen van de opvoeding
tout
court -
dat is toch het weggooien van het
kind (de waardevolle vormen van opvoeden)
met het badwater (de waardeloze vormen
van opvoeden)?

Weg met de opvoeding?

Alhoewel ik vind dat deze pedagogen het
gelijk aan hun kant hebben, raad ik hen aan
kennis te nemen van de inhoud van het boek,
en wel om de volgende redenen. Ten eerste:
anti-pedagogen vestigen de aandacht op al-
lerhande kwalijke en schadelijke omgangs-
vormen tussen ouders en kinderen. Zo maakt
Miller ons attent op het gegeven dat de op-
voeding (soms) niet veel meer is dan een
praxis waarbinnen de ouders hun eigen neu-
rosen overdragen en het kind wordt geleerd
het traumatiserende gedrag van zijn ouders
te vergeten, met alle negatieve gevolgen van
dien. Het is de verdienste van Görtzen dat hij
een breed Nederlands publiek over deze twij-
felachtige praktijken wil inlichten. Ten twee-
de: de anti-pedagogiek wortelt in de roman-
tisch-naturalistische traditie. Dat blijkt bij-
voorbeeld uit het vertrouwen van de anti-
pedagoog in de natuur van het kind, zijn ge-
loof in het vermogen van het kind zijn eigen
weg te bepalen, zijn verdediging van het
recht van het kind op de huidige dag en zijn
sterke afkeer van allerlei vormen van peda-
gogische bemoeienis en bevoogding. Het
werk van Görtzen kan dan ook worden opge-
vat als een poging om mede met behulp van
eigentijdse argumenten (die met name ont-
leend zijn aan de psychoanalytische theo-
rieën van Miller) deze respectabele traditie
nieuw leven in te blazen. Alleen al uit dien
hoofde is het boek de moeite van het lezen
waard. Ten derde: de ideeën van Görtzen
hebben in de media (radio, dag- en weekbla-
den) veel aandacht gekregen. Op de een of
andere manier lijkt er, niet in de laatste
plaats buiten de kring van wetenschappelijk
geschoolde pedagogen, veel belangstelling te
bestaan voor het anti-pedagogisch gedach-
tengoed. Ik heb daar geen goede verklaring


122 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1986 (63) 122-127

-ocr page 130-

voor. Maar ik vind wel dat de beroepsgroep
van pedagogen er goed aan doet zich op de
hoogte te stellen van opvattingen aangaande
de opvoeding die in (relatief) brede lagen van
de bevolking kennelijk weerklank vinden.

Dit alles houdt natuurlijk niet in dat ik geen
bezwaren heb tegen de anti-pedagogiek. In
het onderstaande zal ik één (fundamenteel en
samengesteld) punt van kritiek tegen de ge-
dachtengang van Görtzen uitwerken. De
draagwijdte van dit tegenargument is echter
niet beperkt tot de opvattingen van deze au-
teur. Het 'geraamte' van mijn bedenking is
in beginsel van toepassing op de ideeën van
alle anti-pedagogen (inclusief de anti-
pedagogen
avant-la-lettre, zoals misschien de
Zweedse romanticus Ellen Key (t 1926)) en is
uit twee delen opgebouwd:
a. Omdat de anti-pedagoog de opvoeding
als zodanig van de hand wijst, is het van
belang te bepalen welk begrip van opvoe-
ding hij hanteert of, anders gezegd, welke
(descriptieve) betekenis hij aan de term
'opvoeding' toekent. Alleen dan weten
we immers
waartegen de anti-pedagoog
zich afzet en kunnen we zijn radicale stel-
lingname evalueren. Al snel zal dan blij-
ken dat de anti-pedagoog (veelal impli-
ciet) verschillende bgrippen van opvoe-
ding gebruikt: enerzijds één of meer (rela-
tief) gangbare begrippen en anderzijds
één of meer (relatieO ongebruikelijke be-
grippen met een aanmerkelijk
beperktere
omvang. Omdat de anti-pedagoog zijn
verschillende concepties van opvoeding
niet duidelijk onderscheidt, lijkt het alsof
zijn kritiek gericht is tegen de omvang
van zijn gangbare begrip(pen) van opvoe-
ding. Maar
in feite gelden zijn bezwaren
slechts voor de omvang van zijn afwij-
kende, ingeperkte begrip(pen) (vgl. para-
graaf 2).

Vervolgens kan dan worden aangetoond
dat de anti-pedagoog niet alleen (nega-
tief) pleit voor de afschaffing van de op-
voeding in de ongebruikelijke beteke-
nis(sen) van het woord, maar dat hij
daarenboven (positieQ wel degelijk een
vorm van opvoeden voorstaat in de meer
gebruikelijke betekenis(sen) van deze
term (vgl. paragraaf 3).
'n andere woorden: als we de term 'opvoe-
ding' in een min of meer gangbare zin ge-
bruiken, dan zouden we kunnen stellen dat
a. de anti-pedagoog zich niet verzet tegen de
opvoeding zonder meer, maar slechts be-
zwaar aantekent tegen
bepaalde opvoe-
dingspraxeis, en b. de anti-pedagoog kan
worden aangemerkt als een pleitbezorger
voor andersoortige wijzen van
opvoeden.
Kenners van het werk van Theodor Litt zul-
len ongetwijfeld een zekere verwantschap
bespeuren tussen zijn kritiek op het
Wach-
senlassen
en mijn tweeledige bedenking tegen
de anti-pedagogiek.

2 Welk begrip van opvoeding heeft een
anti-pedagoog?

Ook Görtzen hanteert in zijn werk verschil-
lende opvoedingsbegrippen. Ik zal enkele
van deze begrippen (kort) bespreken en wel
in een bepaalde volgorde: de begrippen zijn
achtereenvolgens qua inhoud steeds rijker
(de condities waaronder de term 'opvoeding'
van toepassing is worden gaandeweg uitge-
breid) en qua omvang steeds beperkter (de
klasse van fenomenen waarop de term 'op-
voeding' van toepassing'is wordt allengs klei-
ner). Deze inventarisatie van begrippen
maakt het mogelijk om te laten zien dat de
aanval van Görtzen op
de opvoeding in feite
niet veel meer is dan een persuasieve truc.

In de soicale wetenschappen wordt de term
'opvoeding' veelvuldig gebruikt om te refere-
ren aan de pogingen van de oudere generatie
om de ontwikkeling van de jongere generatie
in een wenselijk geachte richting te doen ver-
lopen. Deze pogingen moeten worden opge-
vat als intentionele activiteiten, inclusief ont-
houdingen oftewel opzettelijke passiviteit.
En deze activiteiten worden voltrokken met
de bedoeling om a. aanwezige, wenselijk
geachte disposities te ondersteunen of te ver-
sterken, b. afwezige, wenselijk geachte dis-
posities te cultiveren of bij te brengen, en c.
aanwezige, onwenselijk geachte disposities
af te leren of te ontmoedigen (vgl. Brezinka
1974, p. 84)'. Omdat deze descriptieve defi-
nitie van 'opvoeding' vooral gangbaar is in
de sociale wetenschappen, spreekt de filo-
soof William K. Frankena van 'the
social
science
concept of education' (1973, p.
19-21).

Ook Görtzen hanteert een dergelijk opvoe-


123 Pedagogische Studiën

-ocr page 131-

dingbegrip. Dat blijkt enerzijds uit zijn defi-
nitie van 'opvoeding': 'Onder opvoeding
versta ik de intentionele poging van volwas-
senen om de persoonlijkheid van kinderen en
jongeren te ontwikkelen c.q. te veranderen'
(1984, p. 20); en anderzijds uit zijn herhaalde
typering van het opvoedingsproces in termen
van 'opvoedingsw/rfrfe/e«' (waartoe de inten-
tionele activiteiten van de opvoeder behoren)
en 'opvoedigsrfoe/e/2' (waartoe de disposities
van kinderen en jeugdigen gerekend kunnen
worden) (vgl. 1982, p. 160; 1982a, p. 11;
1984, p. 20-1). Voor dit 'wetenschappelijk'
begrip van opvoeding zal ik het symbool Ow
reserveren.

Op andere plaatsen in zijn werk introdu-
ceert Görtzen echter een ander begrip van
opvoeding. Daar omschrijft hij de opvoe-
ding als het
corrigerend optreden van de vol-
wassenen. Deze constateren 'dat er met de
opvoedeling iets niet in orde is' (1984, p.
197), dat het ontwikkelingsverloop van de
opvoedeling 'niet beantwoordt aan (hun)
norm' (p. 35), of dat de opvoedeling afwijkt
van 'het rechte pad' (p. 48). En vervolgens
grijpt de opvoeder in om de gedragswijzen en
disposities van het kind te corrigeren (p. 21,
188). Voortaan zal ik voor dit begrip van op-
voeding het symbool Oc gebruiken.

Het interpreteren van het corrigerend op-
treden van volwassenen als een noodzakelij-
ke voorwaarde voor het correcte gebruik van
'opvoeding' is zeker niet ongewoon. Als M.
J. Langeveld de omslag van omgang in op-
voeden (opvoeding?) toehcht, schrijft hij
over het gedrag van het kind 'dat de ouders
niet toelaatbaar achten' (1971, p. 36). En S.
Strasser beschouwt de 'ontsporing van het
jonge leven' zelfs als een wezenstrek van de
opvoedingssituatie (1974, p. 60). Maar het
punt is dat Görtzen met de introductie van
deze conditie tegelijk een ander begrip van
opvoeding invoert. Oc is qua inhoud rijker
dan Ow (er wordt een extra conditie toege-
voegd) en qua omvang beperkter (de klasse
van Oc is slechts een subklasse van O»). Tal-
rijke situaties vallen immers wel onder Ow
maar niet onder Oc, bij voorbeeld situaties
waarin de opvoeder, zonder dat er sprake is
van normafwijkend gedrag, het kind vormen
van kennis en bepaalde vaardigheden bij-
brengt; of situaties waarin de opvoeder reeds
aanwezige, positieve gezindheden van het
kind ondersteunt of bekrachtigt. Friedrich

Schleiermacher (t 1834) noemde deze pogin-
gen 'unterstützende Tätigkeit', terwijl hij
voor het corrigerend optreden van de opvoe-
der de uitdrukking 'gegenwirkende Tätig-
keit' reserveerde (vgl. Hintjes 1981, p. 129)^.

Er is nog een derde begrip van opvoeding
in het werk van Görtzen aanwezig. En dit is,
in tegenstelling tot
'Ow' en 'Oc', een tamelijk
o/jgebruikelijk begrip. In sommige passages
uit zijn publikaties wordt het opvoeden na-
melijk verbonden met
dwang en onvrijheid.
Als het kind wordt opgevoed, zo luidt daar
de redenering, wordt het
per definitie tot iets
gedwongen dat niet in overeenstemming is
met zijn wensen en verlangens: 'Dwang is in-
herent aan
alle opvoedingshandelingen'
(1984, p. 22; vgl. p. 21, 189, 197, 199). En
het uitoefenen van dwang is
per definitie een
aantasting van de vrijheid van het kind, om-
dat het niet kan doen en laten waar het zelf
zin in heeft: 'opvoeding creëert niet alleen
onvrijheid, maar
is onvrijheid' (1984, p. 23;
vgl; 1982, p. 168)^ Dit begrip van opvoeding
zal ik in het onderstaande met het symbool
Od aanduiden.

In vergelijking met Oc heeft Od (op zijn
beurt) een rijkere inhoud (omdat de conditie
van dwang wordt toegevoegd) en een kleine-
re omvang (omdat de klasse van Od een sub-
klasse is van
Oc). Neem bij voorbeeld de taal-
daad van het adviseren, die volgens vele au-
teurs deel kan uitmaken van het opvoedend
handelen (vgl. b.v. Bollnow 1959, p. 78-86).
Als adviseur kan de opvoeder wel degelijk de
bedoeling hebben om het gedrag van het
kind te corrigeren
(Oc is van toepassing).
Maar hij probeert in het voltrekken van deze
taaldaad met behulp van
rationele middelen
invloed uit te oefenen öp zijn kind, hetgeen
autoritaire druk of het dreigen met dwang-
middelen uitsluit
(Od is niet van toepassing)
(vgl. Steutel 1982, p. 54)^ Of, om een ander
voorbeeld te noemen, soms zal de opvoeder
de activiteiten van het kind willen corrigeren
door het te wijzen op de kwalijke gevolgen
van zijn gedrag voor anderen (de zgn.
inductie-techniek) (Oc is van toepassing). Als
het kind als gevolg daarvan van deze ge-
dragsvorm aflaat, gebeurt dit niet omdat het
bevreesd is voor eventuele sancties, maar
omdat zijn inzicht is verdiept of zijn empa-
thisch vermogen is ontwikkeld (Od is niet van
toepassing).

Ten slotte een vierde begrip van opvoe-


124 Pedagogische Studiën

-ocr page 132-

ding, dat zeer ongebruikelijk is en op impli-
ciete wijze wordt ingevoerd. Op talrijke
plaatsen in zijn geschriften verbindt Görtzen
de intentionele activiteiten van de oudere ge-
neratie met een aantal samenhangende (me-
rendeels onbewuste)
motieven en attituden.
Kort en grof gezegd komt deze psychische
achergrond van het ouderlijk ingrijpen op
het volgende neer. De opvoeder is als kind
geminacht en vernederd door zijn ouders.
Door het ondergaan van deze vroegkinderlij-
ke, traumatische ervaringen, heeft hij een
scala van neurosen opgebouwd. Dit alles re-
sulteert in de (onbewuste) neiging van de op-
voeder om zijn kinderen op dezelfde wijze te
behandelen (een soort herhalingsdwang). En
'de opvoedingshandeling vormt zijn belang-
rijkste vehikel voor het doorgeven van de ei-
gen neurosen' (1984, p. 34). Opvoeding is
dan ook de (onbewuste) reproduktie van
'traumatische gebeurtenissen uit de eigen
kindertijd' (1982, p. 162; vgl. p. 153, 157;
1984,
p. 32-4, 67, 155-6). Dit complexe mo-
tief gaat veelal gepaard met een onverdraag-
zame houding ten aanzien van de handel en
wandel van de opvoedeling, een ernstig wan-
trouwen jegens de natuur van het kind en een
ongebreidelde zucht tot veredeling van de
jongere generatie: 'opvoeding is intolerant,
wantrouwend, totalitair' (1982, p. 160; vgl.
P. 161; 1984, p. 31-2, 34-8).

In deze passages wordt in feite een nieuw
en ongewoon begrip van opvoeding inge-
voerd. Datgene wat
soms het geval is in de
omgang tussen ouders en kinderen (het vol-
trekken van intentionele activiteiten die
voortspruiten uit de aangestipte motieven en
attituden) wordt hier onopvallend aange-
merkt als een complexe voorwaarde voor het
van toepassing zijn van de term 'opvoe-
ding'^. En omdat dit gebruik van 'opvoe-
ding' vooral wordt verbonden met (de over-
dracht van) neurosen ('opvoeden is zonder
uitzondering een neurotisch afweermecha-
nisme' (1984, p. 215)), zal ik voor dit opvoe-
dingsbegrip het symbool On hanteren.

De inhoud van On is (op zijn beurt) aan-
merkelijk rijker dan de inhoud van Od (laat
staan van Oc of O»), omdat de boven aange-
duide motieven en attituden ongemerkt als
definiërende kenmerken van 'opvoeding'
Worden toegevoegd. En de omvang van On is
aanzienlijk beperkter dan de omvang van
Od. Men kan immers moeilijk in rede vol-
houden dat iedere uitoefening van ouderlijke
dwang een produkt is van deze dubieuze mo-
tieven en attituden.

Door deze vier begrippen van opvoeding te
onderscheiden, kunnen we een belangrijke
fout in de redenering van Görtzen aan het
licht brengen. In talrijke passages (te veel om
op te noemen) wijst hij op de kwalijke gevol-
gen van 'de opvoeding' voor de ontwikkeling
van het kind: zijn zelfrespect en gevoelens
van eigenwaarde worden ondergraven, zijn
authentieke emoties en belevingen worden
afgebroken, zijn creativiteit en leergierigheid
worden aangetast, enzovoort. Mede onder
invloed van zijn typering van de opvoeding
in termen van 0„ en Oc, lijkt het op het
eerste gezicht alsof deze kritiek betrekking
heeft op de opvoeding in de gebruikelijke be-
tekenis(sen) van het woord. Bij nadere be-
schouwing blijkt evenwel, dat hij in deze pas-
sages de term 'opvoeding' bijna onverander-
lijk gebruikt om te refereren aan de praktij-
ken die verweven zijn met de eerder genoem-
de motieven en attituden. In andere woor-
den: doordat de descriptieve betekenis van
de term 'opvoeding' tussen de regels door
wordt veranderd in de richting van een onge-
bruikelijk opvoedingsbegrip, wordt de in-
druk gewekt dat de omvang van een min of
meer gangbaar opvoedingsbegrip aan kritiek
wordt onderworpen, terwijl verreweg de
meeste inhoudelijke bezwaren in feite slechts
betrekking hebben op de omvang van On. En
dat lijkt verdacht veel op een persuasieve

3 Voor welke vormen van opvoeding pleit
een anti-padagoog?

Dat de inhoudelijke kritiek van Görtzen ei-
genlijk alleen gericht is tegen de gevallen van
On, moge tevens blijken uit zijn verdediging
van bepaalde vormen van opvoeding, in de
meer gebruikelijke betekenis(sen) van deze
term. Ik zal dit punt kort toelichten aan de
hand van een drietal voorbeelden.

Ten eerste: het 'positieve niet-handelen' is
het grondbeginsel van de anti-pedagogiek
(vgl. 1982, p. 160; 1982a, p. 11). Op dit posi-
tieve niet-handelen is het begrip 0„ van toe-
passing. Door zich opzettelijk passief op te
stellen verwacht de anti-pedagoog dat het


125 Pedagogische Studiën

-ocr page 133-

kind zich in gunstige zin zal ontwikkelen, na-
melijk in de richting van een creatief, au-
thentiek, humaan en onafhankelijk wezen.
De anti-pedagoog pleit in dit verband derhal-
ve voor het hanteren van bepaalde opvoe-
dingsmiddelen (niet ingrijpen in de interne
aangelegenheden van het kind) om bepaalde
opvoedingsdoelen te bereiken (de genoemde
reeks van psychische disposities).

Ten tweede: de anti-pedagoog beperkt zijn
intentionele activiteiten echter niet tot de bo-
vengenoemde onthoudingen. In strijd met
zijn grondbeginsel, is hij wel degelijk een
voorstander van positief
handelen ten aan-
zien van kinderen, met name van allerhande
vormen van 'unterstützende Tätigkeit'. Zo
moet de opvoeder liefderijk en respectvol
omgaan met zijn kind; zich empathisch
opstellen jegens zijn kind; de handel en wan-
del van het kind actief bevestigen; het kind
bewust maken van zijn vermogen tot zelfbe-
paling; een machtsvrije dialoog voeren met
het kind; enzovoort (vgl. 1982, p. 155, 170;
1984, p. 139-41, 194-5). En ook op deze in-
tentionele activiteiten (die in feite het spiegel-
beeld vormen van de omvang van On) is O»
van toepassing. Door op deze wijzen met het
kind om te gaan (opvoedingsmiddelen),
hoopt de anti-pedagoog dat het kind zal uit-
groeien tot een persoon met zelfrespect, zelf-
waardering en zelfvertrouwen (opvoedings-
doelen). Görtzen spreekt in dit verband zèlf
van een 'opvoedingsklimaat' waarvan 'de
ontwikkeling van een gezond zelfbewustzijn
afhangt' (1984, p. 148).

Ten derde: ook wat het positieve handelen
betreft, beperkt de anti-pedagoog zich niet
tot 'unterstützende Tätigkeit'. Hij pleit even-
zeer voor het uitoefenen van
'gegenwirkende
Tätigkeit'. In tegenstelling tot de anti-
autoritaire pedagogiek, omcirkelt de anti-
pedagoog zijn eigen rechten en vrijheden die
hij, op basis van het zogeheten
noodweer-
principe,
tegenover het kind verdedigt (vgl.
1982, p. 168-9, 171; 1984, p. 59, 60, 68, 100).
De praktizering van het noodweerprincipe is
niet alleen bedoeld voor de bescherming van
de rechten der oudere generatie, het is tevens
van belang 'voor de ontwikkeling van het
kind' (1982, p. 169). Bovendien moet het
kind niet alleen leren wat de rechten van de
volwassenen zijn, ook zal het de rechten van
andere kinderen moeten leren eerbiedigen
(vgl. 1984, p. 60). Het hier bedoelde ingrij-
pen van de volwassenen valt onveranderlijk
onder Oc. Want als het kind de rechten van
anderen met voeten treedt, zal het gecorri-
geerd moeten worden (misschien zelfs wel
met behulp van dwang). Door dit corrige-
rend optreden van de opvoeder (opvoe-
dingsmiddel) leert het kind wat de wederzijd-
se rechten en plichten zijn (opvoedingsdoel).
En wat is dat anders dan een poging om de
deugd van rechtvaardigheid te cultiveren? Zo
zien we, hoe de anti-pedagoog zich ten leste
ontpopt als een pleitbezorger voor de morele
opvoeding.

Noten

1. Afgezien van het gegeven dat Brezinka het ge-
bruik van de termen 'opvoeder' en 'opvoede-
ling' niet wil beperken tot de leden van de ou-
dere en de jongere generatie (vgl. 1974, p.92-
4), is hij een bekend voorstander van een der-
gelijk opvoedingsbegrip, althans voor zover
het de opvoedingswetenschap betreft. Ook hij
rekent bepaalde vormen van opzettelijke passi-
viteit tot de klasse van opvoeding; 'Es ist für
den Inhalt des Erziehungsbegriffes wesentlich,
dass er mit dem Merkmal der Handlung auch
das 'gewollte Unterlassen und Dulden' ein-
schliesst'
(p. 72).

2. Görtzen maakt een onderscheid tussen aanvul-
lende
en substantiële opvoeding (vgl. 1982, p.
165; 1984 p. 62, 95, 220-1). Alhoewel dit on-
derscheid nogal vaag blijft, is het begrip van
substantiële opvoeding waarschijnlijk verwant
aan Oc.

3. Görtzen hanteert een soort animaal vrijheids-
begrip: we zijn vrij als we onze behoeften en
neigingen kunnen botvieren, ongeveer zoals
een vrije vogel of een scharrelkip.
Humane
vrijheid bestaat echter in het praktizeren van
waarden en principes waaraan de actor zich ge-
bonden weet (vgl. Steutel 1982, p. 156-65). Het
is deze vorm van vrijheid die in de geesteswe-
tenschappelijke pedagogiek als een algemeen
doel van de opvoeding wordt aangemerkt (vgl.
Hintjes 1981, p. 138-43). In zijn retoriek ver-
wart Görtzen deze twee vrijheidsbegrippen
(vgl. 1981, p. 168; 1984, p. 23-4).

4. Soms suggereert Görtzen dat alle gevallen van
Oc dwang impliceren, omdat het kind weet 'dat
de opvoeder een onaangename ervaring in het
vooruitzicht stelt als het niet voldoet aan diens
verwachtingen of eisen' (1984, p. 22). Dit is
een drogreden, want a. het gegeven dat de op-
voeder dwangmaatregelen overweegt als ande-
re middelen geen effect sorteren, maakt deze
middelen nog niet
zelf tot dwangmaatregelen,


126 Pedagogische Studiën

-ocr page 134-

en b. een opvoeder kan deze andere middelen
gebruiken
zonder van plan te zijn om, indien
het gewenste effect uitblijft, dwangmaatrege-
len toe te passen. Op soortgelijke wijze is het
een drogreden om alle pedagogische taaldaden
te herleiden tot bevelen, zoals Von Braunmühl
doet (vgl. 1984, p. 227).

5. In het voetspoor van Miller lijkt Görtzen soms
de opvatting te huldigen dat alle (of in ieder ge-
val de meeste) instanties van Oc of Od
in feite
verbonden zijn met de desbetreffende attitu-
den en motieven. Dan functioneren deze psy-
chische factoren niet als
definiërende kenmer-
ken van de
term 'opvoeding', maar als (univer-
sele)
begeleidende kenmerken van het feno-
meen
opvoeding, in de betekenis van Oc of Od.
Dit zou betekenen dat alle opvoeding, in de zin
van Oc of Od, in feite een vorm van neurosen-
overdracht e.d. is. En voor zo'n onaannemelij-
ke opvatting bestaat natuurlijk geen voldoende
empirisch bewijsmateriaal. Daarom houd ik
het er op, dat in de bedoelde passages datgene
wat ^oms een begeleidend kenmerk is, impliciet
als definiërend kenmerk wordt ingevoerd.

6. Deze truc is verwant aan de persuasieve defini-
tie, zoals uitgelegd door Stevenson (vgl. 1979,
p. 206 e
.V.). Doordat een spreker of schrijver
de descriptieve betekenis van een term veran-
dert, wordt de attitude van een hoorder of le-
zer op non-rationele wijze in positieve of nega-
tieve richting omgebogen.

Literatuur

Bollnow, O. F., Existenzphilosophie und Pädago-
gik,
Stuttgart/Berlin: 1959".

Brezinka, W., Grundbegriffe der Erziehungswis-
senschaft. Analyse, Kritik, Vorschläge.
Mün-
chen/Basel: 1974.

Frankena, W. K., The concept of education today.

In: J. F. Doyle (Ed.), Educational judgments.
Papers in thephilosophy of education.
London:
1973.

Görtzen, R., Onderdrukking en bevrijding van het
kind. In: B. Spiecker, B. Levering en A. J.
Beekman (red.),
Theoretische pedagogiek.
Meppel/Amsterdam: 1982.

Görtzen, R., Alice Miller, 'zwarte pedagogiek' en
psychoanalyse.
Intermediair, 1982a, 18, nr. 33.

Görtzen, R., Wèg met de opvoeding. Janusz Korc-
zak, de Karl Marx van het kind.
Intermediair,
1983, 19, nr. 46.

Görtzen, R., tVeg met de opvoeding. Met een keu-
ze uit het werk van Janusz Korczak, Ekkehard
von Braunmühl en Alice Miller,
Mep-
pel/Amsterdam: 1984.

Hintjes, J., Geesteswetenschappelijke pedagogiek.
Meppel/Amsterdam: 1981.

Langeveld, M. J., Beknopte theoretische pedago-
giek.
Groningen: 1971.

Steutel, J. W., Opvoeding, vrijheid en om-
gangstaal.
Montfoort: 1982.

Stevenson, C. L., Ethics and Language. New Ha-
ven/London: 1979 (reprint of the 1944 ed.).

Strasser, S., Opvoedingswetenschap en opvoe-
dingswijsheid.
's-Hertogenbosch: 1974'°.

Summary

Steutel, J. W. 'Down with education?' Pedagogische Studiën, 1986, 63, 122-127.

In this article one (fundamental and complex) objection against the so-called anti-pedagogics is raised. This
objection is amplified and elaborated in confrontation with the train of thought of the Dutch anti-
Pedagogue René Görtzen.

Curriculum vitae

J. W. Steutel (geb. 1948) studeerde pedagogiek
aan de vrije Universiteit te Amsterdam. Sinds 1976
is hij als wetenschappelijk medewerker werkzaam
in de vakgroep Theoretische en Historische Peda-
gogiek aan deze universiteit. Hij promoveerde in
1982 op het proefschrift
Opvoeding, vrijheid en
omgangstaal.

Adres: Bovenkruier 49, 1035 AC Amsterdam
Manuscript aanvaard 8-10-'85


127 Pedagogische Studiën

-ocr page 135-

Opvoeding: kruispunt van
kind vijandige wegen
Reactie op J.W. Steutel: 'Weg
met de opvoeding?'

1 Inleiding*

Steutel (1986) levert vooral immanente kri-
tiek op mijn boek
Weg met de opvoeding.
Zijn opvoedingsideologie wordt niet direct
tegenover mijn anti-pedagogische denkbeel-
den geplaatst en evenmin mengt hij openlijk
(!) pedagogische vooroordelen in zijn kri-
tiek. Zo'n benadering zuivert de discussie,
maar Iaat zeker in dit geval belangrijke uit-
gangspunten en wezenlijke stellingen van de
anti-pedagogiek ongemoeid. Er wordt niets
gezegd over mijn kritiek op dé steunpilaar
van het opvoedingsdenken, namelijk het axi-
oma dat kinderen pas door opvoeding mens
worden. Ook wordt niet ingegaan op de op-
voedingswerkelijkheid, haar 'zwarte geschie-
denis' en de kindvijandigheid van onze sa-
menleving, terwijl ik daaraan, toch een be-
langrijk deel van mijn bewijslast ontleen
voor mijn stelling dat kinderen onderdrukt
en geminacht worden. De discussie met Steu-
tel vindt dan ook onvermijdelijk plaats op
een niveau waar niet over uitgangspunten of
de werkelijkheid, maar primair over begrip-
pen wordt gedisputeerd. Door zijn fijnzinni-
ge, maar daarom niet minder onjuiste rede-
nering creëert hij ogenschijnlijk onverwachte
ontmoetingen tussen mijn uiteenlopende be-
schrijvingen van het opvoedingsbegrip.
Daarbij gaat hij zó analytisch te werk dat hij
het onscheidbare scheidt en, wat erger is, de
strekking van mijn boek kwijtraakt. Zo
bestempelt hij mij als een 'pleitbezorger voor
de morele opvoeding', terwijl ik - zo wil de

* De indeling van mijn weerwoord heb ik afgestemd
op de door Steutel gehanteerde indeling in para-
grafen.

Kroniek

ironie - momenteel een opstel over de immo-
raliteit van de morele opvoeding voorbereid.
Steutel heeft 'geen goede verklaring' voor de
grote belangstelling voor het anti-
pedagogisch gedachtengoed. Voordat wordt
ingegaan op het 'fundamenteel en samen-
gestelde bezwaar' van mijn opponent, wil ik
in het kort iets zeggen over de diepere oorza-
ken van deze belangstelling.

Debet daaraan lijken mij in de eerste
plaats de huidige radeloosheid en onzeker-
heid ten aanzien van de opvoeding van kin-
deren. De pedagogische praktijk heeft in toe-
nemende mate haar vaste oriënteringspunten
verloren. Religieuze en maatschappelijke
normen en waarden zijn in discrediet ge-
bracht of hebben althans goeddeels hun bin-
dende kracht verloren. Er is in de loop van
de jaren zestig een vacuum ontstaan dat de
eigentijdse pedagogiek niet heeft weten te
vullen. Integendeel, door de fundamentele
opvoedingsvragen niet meer te stellen. Iaat
slaan te beantwoorden, verbrak zij de relatie
met de praktijk. Een pedagogische verzetsbe-
weging, die deze ontwikkeling aan de kaak
had kunnen stellen - en daarbij denk ik met
name aan de kritische pedagogiek (vgl. Mie-
dema) - ontbrak, zodat de cultureel-
maatschappelijke crisis ongehinderd kon
omslaan in een opvoedingscrisis. Er ont-
stond een weefsel van elkaar tegensprekende
pedagogische verklaringen en praktische
raadgevingen. Daarnaast verloor het begrip
'kind' in de theorieontwikkeling in toene-
mende mate zijn werkelijkheidsgehalte. Deze
laatste constatering is geen theorie- of weten-
schapsvijandigheid mijnerzijds alswel het
aanwijzen van een fundamentele armoede
van het pedagogisch onderzoek. Over dit
abstractisme merkt Bettelheim op: 'Het
grootste manco ligt volgens mij in het feit dat
het onderzoek zó abstract is dat elke relatie
tot de alledaagse werkelijkheid van kinderen
ontbreekt... Ik bedoel, men zou de natuurlij-
ke omgeving van kinderen moeten bestude-
ren en proberen te begrijpen'. Pijnlijk is ook
Bettelheims conclusie, dat 'vanuit het kind
bezien er door de pedagogiek en ontwikke-


128 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1986 (63) 122-127

-ocr page 136-

lingspsychologie weinig tot stand is gebracht'
(Bettelheim, 1981). Als gevolg van voor-
noemde ontwikkelingen gaf de pedagogische
discipline haar discursieve rationaliteit prijs,
dat wil zeggen dat zij, anders dan bijvoor-
beeld de geesteswetenschappelijke pedago-
giek, de opvoedingspraktijk geen hande-
lingsrationaliteit meer bood (vgl. Winkler,
1985). De 'pedagogische omnipotentie'
brokkelde af met als gevolg dat naar alterna-
tieven werd gezocht. Deze werden aanvanke-
lijk ondermeer in de anti-autoritaire pedago-
giek gevonden en daarna, toen deze richting
op haar retour was, in de anti-pedagogiek.

Anders dan alle voorafgaande pedagogi-
sche denk- en handelingstradities zoekt de
anti-pedagogiek
direct aansluiting bij de leef-
wereld van het kind met behoud van een
subject-subjectrelatie, waarbij niet de theo-
rievorming maar het geluk en welzijn van het
kind centraal staan. Zo legt zij, wat de re-
constructie van de kindertijd betreft, geen
nadruk op datgene wat overeenkomstig de
theorie en/of empirisch toegankelijk is,
maar stelt zij de
gevoelens van toen en de
(her)beleving centraal. Dat bijvoorbeeld het
werk van Miller zo'n zuigkracht uitoefent,
komt dan ook omdat door middel van haar
boeken weer iets van de kinderlijke gevoelens
kan worden ontdekt. Gevoelens die
toen ver-
loochend en zelfs verdrongen moesten wor-
den omdat de aanpassing aan de eisen en ver-
wachtingen van hun opvoeders de enige mo-
gelijkheid was de ouderlijke liefde en aan-
dacht te behouden. Gevoelens die ook
nu, in
het volwassen bestaan, niet toegankelijk
zijn, daar de samenleving, die leeft van men-
sen die zich laten misbruiken en manipule-
ren, de bewustwording ervan tegenwerkt.
Zelfs het universitaire socialisatieproces van
studenten in de pedagogiek brengt het kind
•n hun niet tot spreken. Mij is uit contacten
•net studenten althans gebleken dat de anti-
Pedagogische literatuur wel toegang verleent
tot de eigen kindertijd. Om met Korczak te
spreken: deze studenten ontdekten dat zij in
hun studie van het kind niet alleen staan,
tnaar over een wonderbaarlijke bondgenoot,
^en tovenaar zelfs beschikken: hun eigen
jeugd (Korczak, p. 157).

Deze nadruk op de subjectiviteit beoogt
overigens geen subjectivering van algemeen
•Maatschappelijke problemen. De anti-
Pedagogische weg is zeker geen enkele reis
naar de innerlijkheid. Het ik van de mens
vormt immers niet het centrum van de wereld
en kan evenmin worden opgevoerd als bron
van alle maatschappelijke ellende. Maar
de
aanvaarding
van de destructie en de aanpas-
sing
aan het vervreemde leven, dat zijn geen
processen die zich
buiten het subject om vol-
trekken. Deze liggen in de stuctuur van het
subject zelf en wel vanaf zijn vroegste jeugd.
Niet omdat de stilzwijgende acceptatie van
de bestaande werkelijkheid is aangeboren,
maar omdat deze door de opvoeding on-
merkbaar in het kind wordt geplant en daar
ontwikkeld.

De aantrekkingskracht van de anti-
pedagogiek hangt voorts samen met haar af-
zwering van het toekomstdenken. Door mid-
del van bijvoorbeeld het werk van Kuijer,
Het geminachte kind (inmiddels 9de druk!)
ontdekken volwassenen dat de toekomst, die
hun als kind beloofd werd en waartoe zij
werden opgevoed, leeg is. Het 'Beloofde
Land' bleek een schaduwbeeld dat nimmer
kan worden betreden. Zij voelen zich dan
ook door het pedagogisch denken en hande-
len bedrogen en stellen vast dat hun kinder-
jaren zonder enige noodzaak met de toe-
komst werden belast, een last die zij ook nu
nog dragen (vgl. Görtzen 1984, p. 96-97).
Anders gezegd: toen zij kind waren stond de
toekomst, die door anderen was ingevuld,
hun heden in de weg; nu zij volwassen zijn
wordt hun huidige dag belemmerd door hun
verleden: toen mochten zij het heden niet
consumeren, nu kunnen ze het niet meer. De
anti-pedagogiek breekt met de imperatieve
pedagogische toekomstideeën omdat de toe-
komst nooit kan worden gewonnen en als
men dat toch probeert, hooguit het heden
verloren kan gaan.

Er is nog een andere reden waarom de op-
voeding niet langer in het toekomstdenken
kan worden verankerd. Vroeger konden ou-
ders zich nog pedagogisch verantwoordelijk
stellen voor het kind, omdat de toekomst
nog
maakbaar was. In onze tijd kan dat nau-
welijks meer: Het toegenomen staatsinter-
ventionisme en de enorme invloed van de
massamedia, met name de televisie (vgl.
Postman), hebben voor een belangrijk deel
het opvoedings- en socialisatieproces overge-
nomen. Hoewel ik me zeker niet onverdeeld
achter de vervanging van opvoeders door het
medium televisie schaar, biedt deze ontwik-


129 Pedagogische Studiën

-ocr page 137-

keling perspectief voor de afschaffing van de
opvoeding. In ons elektronisch tijdperk
wordt het kind steeds minder kind waardoor
de noodzaak om op te voeden als het ware
van binnenuit wordt ondergraven. De ver-
dwijning van het kind stuit uiteraard op de
nodige weerstand (vgl. Postman en Winn),
maar is tegelijkertijd aantoonbaar welkom.
Zelfs de liberale pedagoog Giesecke pleit in
zijn laatste boek (1985) voor een vergaande
afschaffing van de opvoeding (p. 78) en de
benadering van het kind als een steeds groter
wordende 'kleine volwassene' (vgl. p. 10
e
.V.) En ook hij constateert dat tegenwoor-
dig ouders machteloos staan tegenover de
toekomst van hun kind en dat daarmee de
opvoeding veel van haar bestaansrecht ver-
liest (p. 23). Wat Giesecke hier stelt, wordt
door anti-pedagogen al meer dan een decen-
nium beweerd en ook door steeds meer vol-
wassenen ervaren: de toekomst van het kind
is niet langer calculeerbaar. De enorme
jeugdwerkloosheid is daarvoor een schrij-
nend bewijs. Met haar nadruk op het heden
biedt de anti-pedagogiek een welkome ver-
lichting van de pedagogische last: ouders én
kinderen hoeven niet langer gebukt te gaan
onder pogingen een ontastbaar geworden
toekomst via (pedagogische) ingrepen grijp-
baar te maken. Deze breuk met het toe-
komstdenken vormt m.i. een belangrijke
trekpleister voor de anti-pedagogiek. In deze
mening sta ik niet alleen. Ook Winkler, een
criticus van de anti-pedagogiek, deelt dit
standpunt. Maar volgens hem willen volwas-
senen zich enkel uit gemakzucht van de toe-
komst van hun kinderen ontdoen. Een soort-
gelijk geluid vinden we in Groenendijks on-
langs gepubliceerde studie over de visie van
Petrus Wittewrongel op de christelijke huis-
houding. Ook hij ondermijnt de anti-
pedagogiek door haar te karakteriseren als
'een welkome rationalisatie voor intellectue-
len, die het ontbreekt aan tijd of moed om
kinderen op te voeden' (stelling 7). Een kriti-
sche reflectie op de conservatieve leus
'moed
om op te voeden' valt buiten het bestek van
dit opstel. Wel wil ik opmerken dat naar
mijn smaak het creëren van een opvoedings-
vrije relatie in onze gepedagogiseerde samen-
leving heel wat meer moed vraagt. Dat zo'n
opvoedingsvrije relatie kan dienen als een ra-
tionalisatie om minder tijd en aandacht aan
kinderen te besteden is onzinnig. De anti-
pedagogiek tracht de pedagogische bemoei-
zucht van volwassenen af te schaffen en niet
de aandacht en tijd die zij aan kinderen
besteden. Wie de anti-pedagogiek ziet als een
mogelijkheid om gelegitimeerd kinderen te
verwaarlozen heeft niets van haar uit-
gangspunten en doelstellingen begrepen.
Mijn persoonlijke ervaring is dat het (zoge-
naamde) tijdgebrek om met kinderen om te
gaan in een opvoedingsvrije relatie juist af-
neemt.

2 Welk begrip van opvoeding heeft een
anti-pedagoog?

Volgens Steutel hanteer ik een viertal opvoe-
dingsbegrippen die qua inhoud steeds rijker
en qua omvang steeds beperkter worden. In
zijn analyse meent hij gebruik te moeten ma-
ken van symbolen als
Ow, Oc, Od en On, die
suggereren dat er een logische redenering
\rördt opgebouwd. Dit laatste is helaas, zoals
ik nu zal aangeven, geenszins het geval.

a. + b. Opvoeding als intentionele poging
van volwassenen om de persoonlijkheid van
kinderen en jongeren te ontwikkelen c.q te
veranderen
(= Ow) en: Opvoeding als corri-
gerend optreden van volwassenen
(= Oc)

Het opvoedingsbegrip Ow behoeft geen in-
houdelijke
toelichting daar het bij Steutel in
een goed blaadje staat. Met betrekking tot
Oc wil ik opmerken dat ik naar mijn smaak
nergens aanleiding heb gegeven tot de con-
clusie dat Oc van O» kan worden losgekop-
peld. Ook stel ik nergens dat
alle opvoe-
dingshandelingen
corrigerend van aard zijn.
Er zijn bijvoorbeeld intentionele pogingen
van de kant van opvoeders om bij het kind
wenselijk geachte disposities te
ontwikkelen.
Zulke opvoedingspogingen behoren tot Ow
en kunnen zeker niet worden ondergebracht
bij het corrigerend optreden. Wel merk ik
passim op dat in een opvoedingssfeer, waar-
in het kind moet voldoen aan opvoedings-
doelen en dus moet beantwoorden aan peda-
gogische waarden en normen, inmenging in
de interne aangelegenheden en de innerlijk-
heid van het kind onvermijdelijk is. Deze in-
menging, dus bemoeienis van de kant van de
opvoeder, welke in de regel geleid wordt
door de maxime dat hij beter dan het kind


130 Pedagogische Studiën

-ocr page 138-

weet wat goed voor hem is, bestaat niet al-
leen uit het aanbrengen van correcties
(='gegenwirkende Tätigkeit', bijvoorbeeld
door middel van straO- Ook de pedagogische
ondersteuning, die beoogt reeds aanwezige,
positieve gezindheden van het kind te on-
dersteunen of te bekrachtigen, is een vorm
van inmenging ( ='unterstützende Tätig-
keit', bijvoorbeeld door middel van belonin-
gen). Indien men het kind prijst of beloont,
omdat het beantwoordt aan onze pedagogi-
sche normen en waarden, accepteert men
hem alleen omdat hij aan de verwachtingen
en wensen voldoet. Het belonen en prijzen
van kinderen zijn zeer zeker elegantere op-
voedingsmiddelen dan het straffen. Ook het
kind zelf zal de beloning ongetwijfeld aange-
namer vinden. Opvoeders en nog meer peda-
gogen kiezen echter niet daarom voor de be-
loning als opvoedingsmiddel, maar gewoon
omdat gebleken is dat een positieve bekrach-
tiging meer effect sorteert. Ook aan dergelij-
ke 'ondersteunende activiteiten' ontbreekt
met andere woorden het respect voor het
kind zoals het is: net als het corrigerend op-
treden maken zij deel uit van het pedagogi-
sche veredelingsprogram.

Uiteraard rust niet op alle beloningen en
loftuitingen een anti-pedagogisch taboe. Als
een volwassene zich los van een of ander op-
voedingsdoel verheugt over wat het kind
doet of zegt, als hij zijn spontane gevoelens
laat blijken zonder het kind te willen veran-
deren of veredelen, zal het kind duidelijk
voelen dat het geaccepteerd wordt zoals het
is en zich verheugen over positieve reacties.
Het is onontkoombaar dat het kind door de-
ze reacties toch beïnvloed zal worden. Daar
IS echter niets op tegen, want mensen beïn-
vloeden elkaar zodra ze met elkaar interacte-
ren (daarvoor dadelijk meer). Ik richt mij
dan ook niet tegen de beïnvloeding als zoda-
nig, maar tegen pedagogische, dus intentio-
nele beïnvloedingspogingen om bij het kind,
fegen de achtergrond van opvoedingsdoelen
en met behulp van opvoedingsmiddelen als
straf en beloningen, gewenste persoonlijk-
heidsstructuren te ontwikkelen c.q. onge-
wenste te veranderen. Ter verdediging van
haar schijngestalte nemen opvoeders en pe-
dagogen begrippen als autonomie en mon-
digheid in hun opvoedingsprogram op. Maar
ook deze, mij niet onsympathieke begrippen
kunnen niet verhullen dat de voornoemde in-
tentionele opvoedingshandelingen onge-
wenste penetraties van het zieleleven van het
kind zijn.

Kortom, anders dan Steutel ben ik van me-
ning dat ook ondersteunende
opvoedingsac-
tiviteiten infihrerend van aard zijn. Daar dit
ook in
Weg met de opvoeding wordt aange-
geven, had hij eigenlijk niet vier maar vijf
opvoedingsbegrippen moeten onderscheiden
(in zijn symboliek:
Oo). Oc alsook Oo vor-
men echter géén
aparte opvoedingsbegrippen
maar zijn preciseringen van O«. Datzelfde
geldt voor de hierna te bespreken 'opvoe-
dingsbegrippen' 0„ en Od. Ik hanteer slechts
één opvoedingsbegrip en dat is
Ow, hetgeen
door Steutel correct wordt weergegeven. Dat
begrip heb ik onder de anti-pedagogische mi-
croscoop gelegd en daarbij ben ik niet syn-
thetisch maar analytisch te werk gegaan.

c. Opvoeden als neurotisch afweermecha-
nisme
( = On).

Steutel acht On een nieuw en ongewoon be-
grip van opvoeding, daar 'datgene wat
soms
het geval is in de omgang tussen ouders en
kinderen (...)' in mijn boek wordt aange-
merkt 'als een complexe voorwaarde voor
het van toepassing zijn voor de term "opvoe-
ding"'.

Het verbaast mij niet dat mijn poging om
de opvoeding
ook te ontleden vanuit de per-
soon
van de opvoeder, ongewoon wordt ge-
noemd. Pedagogen zoeken het antwoord op
de vraag naar noodzaak, aard en betekenis
van de opvoeding(shandeling) overwegend
bij het kind, dat immers op opvoeding is
aangewezen en moet beantwoorden aan op-
voedingsdoelen, alsook in de
situatie, die tot
pedagogisch handelen noodzaakt omdat het
kind niet voldoet of gecorrigeerd moet wor-
den. De 'lachende derde' is de opvoeder zelf,
die als (een) 'geheime bron' van de opvoe-
dingshandeling buiten schot blijft. In de re-
gel trekt hij slechts dan de aandacht en wordt
zijn persoon ter discussie gesteld, als er spra-
ke is van aantoonbaar
lichamelijk letsel. Het
hoogtepunt van het fysiek geweld tegen kin-
deren ligt gelukkig achter ons - hoewel elk
jaar toch nog zo'n 12.000 kinderen lichame-
lijk mishandeld worden. De pedagogisering
als discipHnering (Foucault) en kolonisering
(Habermas) en het daaraan gekoppeld 'psy-


131 Pedagogische Studiën

-ocr page 139-

chisch geweld' neemt echter in omvang en in-
tensiteit toe. Dit geweld, dus de geestelijke
wreedheden die niet de huid maar de ziel van
het kind raken, staat naar mijn smaak niet
los van degene die het toepast.

Wat de opvoeder beweegt om kinderen op
te voeden, moet zeker in verband worden ge-
bracht met de heersende opvoedingsideolo-
gie en met allerlei normen en waarden die
aan ons samen-leven ten grondslag liggen. Ik
ontken niet dat daarbij edele en humane
overwegingen een rol kunnen spelen. Ik ben
er zelfs van overtuigd dat verreweg de meeste
opvoeders 'het zo goed bedoelen' en het
beste met hun kind voorhebben - iets wat in
PVeg met de opvoeding wellicht te veel op de
achtergrond is geplaatst, waardoor de indruk
wordt gewekt dat volwassenen willens en we-
tens een opvoedingsoorlog tegen het kind
voeren. Maar dat neemt niet weg dat achter
opvoedingshandelingen
ook in min of meer-
dere mate uiteenlopende behoeften van vol-
wassenen schuil gaan. Tot deze behoeften re-
kent Miller (p. 101): de onbewuste behoefte
vroeger doorgemaakte vernederingen dóór te
geven, het vinden van een uitlaatklep voor de
afgeweerde emoties, het bezit van een be-
schikbaar en manipuleerbaar levend object,
het in stand houden van de eigen afweer (dus
de idealisering van de eigen kindertijd en van
de ouders), de angst voor de vrijheid (vgl. het
gelijknamige werk van Erich Fromm), de
angst voor de terugkeer van 'alles wat ver-
drongen is en ten slotte de wraak voor de ge-
leden pijn. Aan deze opsomming dient met-
een te worden toegevoegd dat niet
alle ach-
terliggende behoeften in
elke opvoedings-
handeling een
even grote rol spelen. Maar
dat de opvoeding in verband moet worden
gebracht met de opvoeder en zijn behoeften,
ervaringen en vooroordelen, acht ik niet, zo-
als Steutel aangeeft,
ongewoon. Ongewoon
en bijzonder kortzichtig is de ontkenning of
het bagatelliseren van deze samenhang.

Ten aanzien van de geuite kritiek op het
opvoedingsbegrip On de volgende slotopmer-
king. Zoals hierboven aangegeven, stelt
Steutel dat ik 'datgene wat soms het geval is
in de omgang tussen ouders en kinderen (het
voltrekken van
intentionele activiteiten die
voortspruiten uit de aangestipte motieven en
attituden)
(curs. R.G.), zie als een complexe
voorwaarde voor het van toepassing zijn van
de term opvoeding'. Deze constatering is on-
juist en ook zeer ongebruikelijk, daar
de om-
gang
tussen ouder en kind juist los staat van
'het vohrekken van intentionele activiteiten'.
Zodra wij intentioneel handelen verlaten wij
de omgang en voeden wij op, hetgeen door
Langeveld een
omzetting van een omgangssi-
tuatie in een opvoedingssituatie wordt ge-
noemd. Er kan bijgevolg niet worden gesteld
dat wij
in de omgang opvoeden. Dat bete-
kent overigens niet dat de omgang tussen ou-
ders en kinderen per se neurose-vrij is: ook in
de omgang kunnen eigen traumatische erva-
ringen e.d. worden gereproduceerd zonder
dat er dan automatisch sprake is van opvoe-
ding. Wij voeden op zodra wij intentionele
pogingen doen de persoonlijkheid van kinde-
ren en jongeren te ontwikkelen c.q. te veran-
deren. En deze opvoedingshandelingen zijn
neurotisch, omdat het opvoeden als zodanig
al op een collectieve neurose duidt, terwijl ze
daarnaast ook het belangrijkste, zij het niet
enige vehikel vormen voor het doorgeven
van eigen biografisch bepaalde neurosen.

d. Opvoeding is dwang {= Od)

Mijn gelijkschakeling van opvoeding met
dwang is volgens Steutel ongebruikelijk als-
ook onjuist. Laat ik voorop stellen dat het
ongebruikelijke van iets nog niets zegt over
de juistheid ervan: achter (?) ons liggen tij-
den dat vrouwen rechteloos waren en de ver-
eenzelviging hiervan met onderdrukking en
dwang hoogst ongebruikelijk was. De identi-
ficatie van opvoeding met dwang is echter
niet nieuw en dus minder ongebruikelijk dan
wordt gesuggereerd. -

De filosoof Kant wees al in zijn postuum
verschenen colleges over opvoeding op de
onlosmakelijke samenhang tussen opvoeden
en gebruik van dwang. Een van de grootste
problemen van de opvoeding is volgens hem
'wie man die Unterwerfung unter den gesetz-
lichen Zwang mit der Fähigkeit, sich seiner
Freiheit zu bedienen, vereinigen könne.
Denn Zwang ist nötig' (Kant, p. 711). Zodra
het kind op zijn weg naar de volwassenheid
(dé vrijheid) vrijwillig (lees: uit phchtsbeseO
doet wat hij moet doen, zijn opvoeding en
dwang overbodig. Dat verandert zodra hij
daarvan afwijkt (vgl. Oelkers/Lehmann,
p.113).

In onze ogenschijnlijk kindvriendelijke


132 Pedagogische Studiën

-ocr page 140-

tijd is de aan de opvoedingshandeling inhe-
rente dwang, waarover Kant spreekt, voor
een belangrijk deel 'ondergronds gegaan'.
Ouders bevelen minder en praten meer met
hun kinderen. Het ligt voor de hand om hier-
uit te concluderen dat de bevelshuishouding
inmiddels heeft plaatsgemaakt voor een on-
derhandelingshuishouding (vgl. De Swaan).
Ik ben daarentegen van mening dat wij het
overgangspunt van bevel naar machtsvrije
communicatie nog lang niet hebben over-
schreden, hoewel een zekere nadering moei-
lijk ontkend kan worden. Zo beginnen in
vergelijking tot vroeger veel meer opvoe-
dingshandelingen met een verzoek. Maar, in-
dien het kind hier niet vrijwillig op in gaat,
blijkt al gauw dat het verzoek om iets te doen
of na te laten, geen open vraag of uitnodi-
ging, maar een versluierd bevel was. De pe-
dagogische druk neemt dan ook toe als het
kind in zijn afwijzing volhardt, waarbij de
aanvankelijk verborgen dwang manifest
wordt in de vorm van dreigementen of chan-
tage. Indien het kind zich door deze 'pedago-
gische wapens' niet laat dwingen, is de op-
voedingsoorlog een feit, en kan na afloop
van de strijd de statistiek met betrekking tot
het mishandelde en weggelopen kind, het
vandalisme en de zelfmoord(pogingen) on-
der kinderen en jongeren worden bijgesteld.

Als ik stel dat dwang inherent is aan alle
opvoedingshandelingen doel ik bijgevolg niet
alleen op de 'zichtbare dwang', zoals die in
de gebruikmaking van opvoedingsmiddelen
als straf ligt, maar ook en vooral op de laten-
te, sluimerende dwang, die zich manifesteert
zodra het gat tussen opvoedingsdoel en kind
gedicht moet worden. Deze dwang wordt
door kinderen zelfs al gevoeld, wanneer hij
(nog) niet concreet wordt uitgeoefend.

Weerlegbaar is ook Steutels tegenbewijs
voor mijn onderhavige these. Hij verwijst
namelijk naar het geven van advies aan kin-
deren, door hem geduid als een opvoedings-
handeling. De opvoeder probeert door mid-
del van zijn advies invloed uit te oefenen op
het kind zonder daarbij gebruik tè maken
Van dwangmiddelen. Ziehier, aldus Jan Steu-
tel, een opvoedin'gshandeling waarop Od niet
Van toepassing is. Op dit punt adviseer ik
mijn opponent enkele verspreide passages
Van mijn boek te herlezen (vgl. p. 43, 62, 95
en 199). Daarin geef ik aan dat men kinderen
ook opvoedingsvrij kan informeren. Als men
een kind raadgevend ter zijde staat en hem
op dingen wijst die hij (nog) niet zelf ziet of
kan overzien,
ondersteunt men hem. Men
biedt hem als het ware een arm aan waarop
hij kan steunen, zonder hem iets voor te
schrijven of zijn zelfbepalingsrecht aan te
tasten. Natuurlijk beïnvloedt men kinderen
met zijn advies, maar zij blijven in laatste in-
stantie zelf de oorzaak van hun handehngen
of beslissingen. Het geven van een advies is
alszodanig nog géén opvoedingshandeling.
Een
pedagogisch advies is zelfs een contra-
dictio explicita, daar een raadgeving dwang
uitsluit.

Wat voorheen gesteld is met betrekking tot
het verzoek, is ook van toepassing op het ad-
viseren van kinderen: een advies dat niet van
meet af aan gedragen wordt door respect
voor het zelfbepalingsrecht van het kind be-
vat reeds de kiemen van dwang en onder-
drukking. Veel kinderen zullen het door op-
voedingsintenties geleide advies ter harte ne-
men, zij het niet op basis van vrijwilligheid
en eigen inzicht, maar omdat ze uit ervaring
weten dat anders de in het advies gelegen la-
tente dwang, manifest wordt. Met andere
woorden, zodra de taaldaad van het advise-
ren deel uitmaakt van het opvoedingshande-
len, is er sprake van dwang, ook als deze
(nog) niet concreet tegen het kind wordt ge-
bruikt. Steutel brengt hier tegenin dat de op-
voeder 'in het voltrekken van deze taaldaad
met behulp van
rationele middelen (welis-
waar) invloed probeert uit te oefenen op zijn
kind', maar dat dit 'autoritaire druk of het
dreigen met dwangmiddelen uitsluit'. Met dit
soort opmerkingen wordt niet alleen de ware
aard van de opvoedingshandeling verhuld.
Ook ligt hieraan een naïef geloof in rationali-
teit ten grondslag, iets wat men name door
postmoderne auteurs als Lyotard en Fou-
cauh aan de kaak wordt gesteld. Maar ook
zonder de beginselen van het Aufklärungs-
denken prijs te geven, kan worden vast-
gesteld hoe het toenemend gebruik van ratio-
nele middelen is omgeslagen in een fijnmazi-
ge beheersing van de mens door de mens. De
modernisering van het pedagogisch denken is
met andere woorden een rationalisering
waarin de instrumentele rede haar triomfen
viert: wij hebben het kind gereduceerd tot
zijn functioneren binnen het gezin en op
school, zijn substantialiteit als mens vervan-
gen door zijn functionaliteit als kind en - om


133 Pedagogische Studiën

-ocr page 141-

een frase van Adorno te gebruiken - zijn
niet-identiteit in de plaats van zijn identiteit
gesteld. Tegen deze achtergrond zijn de 'rati-
onele middelen' die Steutel wil gebruiken
hooguit
instrumenten, die de greep op het
kind moeten versterken.

3 Voor welke vormen van opvoeding pleit
een anti-pedagoog?

Contra principia negatem disputari non po-
test: men kan niet redeneren met iemand die
de beginselen ontkent. Steutel ontkent ze niet
alleen maar verkracht ze zelfs. Zo probeert
hij op indelicate wijze mij het gebruik van
een 'animaal vrijheidsbegrip' aan te wrijven,
dat hij van toepassing acht op scharrelkip-
pen. Mijn opponent blijkt in dit opzicht te
hebben gelezen zonder te begrijpen. Ook
plaatst hij daarmee zijn eigen vrijheidsbegrip
in een vreemd daglicht: een scharrelkip is im-
mers slechts
vrij om eieren te leggen en be-
landt, zodra haar produktie stopt, op het
bord van Steutel en, naar ik aanneem, niet
uit vrije wil.

Voorts wordt beweerd dat ik tóch bepaal-
de vormen van opvoeding hanteer, waarmee
hij wil aangeven beter dan de auteur zelf het
boek
Weg met opvoeding te begrijpen! Zo
stelt hij dat men door zich
opzettelijk passief
op te stellen en niet in te grijpen in de interne
aangelegenheden van het kind, toch op-
voedt. In het verlengde hiervan bestempelt
hij het positieve niet-handelen alsook het
noodweerprincipe als opvoedingsmiddelen.
Achter deze misduidingen en verdraaiingen
ligt waarschijnlijk de idee, dat de anti-
pedagogiek een anarchistische theorie is, die
ervoor pleit dat kinderen alles mogen en hün
haan altijd victorie dient te kraaien. Dat is
echter geenszins het geval. De vrijheid van
kinderen wordt begrensd door de vrijheid
van anderen en ook zij zullen zich moeten
houden aan regels die het menselijk samen-
leven structureren. Daarbij gaat het echter
niet om pedagogische maar om natuurlijke
begrenzingen en regels, zoals die ook in de
volwassenwereld voorkomen (vgl. Görtzen,
1984, p. 59 e
.V.). Als een kind grenzen over-
schrijdt, kunnen ouders gebruik maken van
het noodweerprincipe en zich verdedigen te-
gen die grensoverschrijdingen. Daarmee is
dit principe nog geen opvoedingsmiddel.

daar deze ouders niet 'het gebied van het
kind' binnendringen, maar uit zelfrespect
hun eigen gebied beschermen. Ook het posi-
tieve niet-handelen is geen opvoedingsmid-
del, omdat hier niet, zoals Steutel beweert,
sprake is van een
opzettelijkheid waarmee
men beoogt via intentionele activiteiten in
het Zieleleven van kinderen in te grijpen. Ik
meen in het boek duidelijk te hebben ver-
klaard dat het positieve niet-handelen juist
gericht is tégen dit soort intentionele hande-
Hngen.

Ten slotte stelt Steutel dat ik hoop dat het
kind via de anti-pedagogische weg zal uit-
groeien tot een persoon met zelfrespect, zelf-
waardering en zelfvertrouwen. Dit is juist.
Maar onjuist is dat ik dit eindresultaat han-
teer als een opvoedingsdoel. Integendeel, de
zelfbewuste mondige mens kan niet worden
gemaakt, maar is veeleer het 'logische' ge-
volg van een niet door pedagogische ingre-
pen geschonden kinderbestaan.

De onderhavige vraag, 'voor welke vor-
men van opvoeding de anti-pedagoog pleit',
kan dan ook als volgt worden beantwoord:
'voor géén enkele vorm'! De anti-pedagogiek
pleit slechts voor een
opvoedingsvrije om-
gang
tussen ouders en kinderen (abusievelijk
spreek ik op p. 148 van mijn boek over een
'opvoedingsklimaat', hetgeen 'opvoedings-
vrij-klimaat' moet zijn). Alleen via de opvoe-
dingsvrije weg kan het kind zich op eigen
kracht, dat wil zeggen op basis van normale
interacties met andere mensen, principes en
waarden toeëigenen en deze (voorzover mo-
gelijk) kritisch toetsen en zich pas daarna als
actor daaraan gebonden weten. Maar wat in
meer dan twee eeuwen en tienduizenden pe-
dagogische documenten is opgebouwd, kan
niet in enkele jaren worden afgebroken. Ik
realiseer me dan ook dat de anti-
pedagogische pubhkaties de bewijslast voor
de afschaffing van de opvoeding
nog niet
volledig
kunnen dragen. Het is de verdienste
van Steutel dat hij mij door middel van zijn
uitvoerige kritiek heeft gedwongen tót een
verdere verdieping van de anti-pedagogische
beginselen.

R. Görtzen
(Bibliotheek V.U.)


134 Pedagogische Studiën

-ocr page 142-

Literatuur

Bettelheim, B., Unsere Kinder, die kleinen Idio-
ten. Interview,
betrifft: Erziehung, 1981, 14, p.
30-39.

Giesecke, H., Das Ende der Erziehung. Neue
Chancen für Familie und Schule. Stuttgart:
1985.

Görtzen, R. Onderdrukking en bevrijding van het
kind. In: B. Spiecker e.a. (red).
Theoretische
pedagogiek.
Meppel/Amsterdam: 1982, p.
151-176.

Görtzen, R., Weg met de opvoeding. Met een keu-
ze uit het werk van Janusz Korczak, Ekkehard
von Braunmühl eri Alice Miller. Mep-
pel/Amsterdam: 1984.

Görtzen, R., De pedagogische balseming van het
moederschap.
Intermediair, begin 1986.

Groenendijk, L. F., De nadere reformatie van het
gezin.
De visie van van Petrus Wittewrongel op
de christelijke huishouding. Dordrecht: 1984.

Kant, I., Über Pädagogik. In: W. Weischedel
(Hrsg.),
Immanuel Kant, fVerice in sechs Ban-
den.
Frankfurt am Main: 1964, Bd. 6, p.
693-761.

Korczak, J., Wie man ein Kind Heben soll. Göttin-
gen: 1979'.

Kuijer, G., Het geminachte kind. Amsterdam:
1980.

Miedema, S., De invloed van de kritische pedago-
giek in Nederland: een overzicht.
Pedagogisch
Tijdschrift.
1984, P, p. 185-194.

Miller, A., In den beginne was er opvoeding. Bus-
sum: 1983.

Oelkers, J. en Th. Lehmann, Antipädagogik: Her-
ausforderung und Kritik.
Braunschweig: 1983.

Postman, N., The disappearance of childhood.
New York: 19821

Steutel, J., Weg met de opvoeding? Pedagogische
Studiën,
1986, 63, 122-127.

Swaan, A. de. Kinderen in de verschuiving van be-
velshuishouding naar onderhandelingshuishou-
ding.
Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 1980,
19, p. 153-162.

Winkler, M., Über das Pädagogische an der Anti-
pädagogik.
Zeitschrift für Pädagogik, 1985, 31,
nr. 1, p. 65-76.

Winn, M, Children without childhood. New York:
1983.

Manuscript aanvaard I7-12-'85


135 Pedagogische Studiën

-ocr page 143-

First European Conference
for Research on Learning
and Instruction, gehouden te
Leuven van 10 tot 13 juni
1985

Kroniek

Hoewel er reeds geruime tijd een groot aan-
tal Europese onderzoekers actief is op het ge-
bied van het leren en onderwijzen, beschik-
ten zij tot voor kort niet over een internatio-
naal forum voor uitwisseling van kennis en
ervaringen in dit onderzoeksgebied. Dit
kwam o.m. hierin tot uiting dat contacten
tussen Europese onderzoekers veelal tot
stand kwamen op congressen in de U.S.A. of
door tussenkomst van Amerikaanse psycho-
logen. Om in deze situatie wijziging te bren-
gen, namen vier Belgische en Nederlandse
onderwijspsychologen - E. De Corte (Leu-
ven), H. Lodewijks (Tilburg), R. Parmentier
(Gent) en P. Span (Utrecht) - samen met R.
Snow (Stanford University, lïiaar van 1983-
1985 verbonden aan de Office of Naval
Research-London Branch), het initiatief tot
de organisatie van de 'First European Confe-
rence for Research on Learning and Instruc-
tion'. Deze conferentie vond plaats van 10
tot 13 juni 1985 in het Groot Begijnhof te
Leuven. Zij werd bijgewoond door 140 on-
derzoekers, afkomstig uit twaalf verschillen-
de Europese landen: (in alfabetische orde)
België, Frankrijk, Griekenland, Groot-
Brittannië, Italië, Nederland, Noorwegen,
Oostenrijk, Spanje, West-Duitsland, Zwe-
den en Zwitserland. Het programma was op-
gebouwd rond zes centrale thema's uit de he-
dendaagse onderwijsleerpsychologie. In elk
thema werden een 'state of the art'-lezing en
zes onderzoeksbijdragen gepresenteerd. Elk
thema werd afgesloten met een 'review and
discussion' door een vooraanstaand onder-
zoeker in het betreffende onderdeel; deze
trad meestal ook als themacoördinator op.
De zes thema's waren:

1. het verband tussen leren en ontwikkeling
(coördinator/discussiant: C. F. M. Van
Lieshout, Nijmegen; inleider: F. E. Wei-
nert, München);

2. de wisselwerking tussen cognitieve en mo-
tivationele factoren in het Ieren (coördi-
nator/discussiant: G. d'Ydewalle, Leu-
ven; inleider: M. J. A. Howe, Exeter);

3. het leren probleemoplossen (coördina-
tor/discussiant: H. Spada, Freiburg; in-
leider: J. Elshout, Amsterdam);

4. instructiegerichte en sociale interactie in
de klas (coördinator/discussiant: A. N.
Perret-Clarmont, Neuchatel; inleider: N.
Bennet, Lancaster);

5. tekstverwerking (coördinator/inleider:
H. Mandl, Tübingen; discussiant: A.
Flammer, Bern);

6. individuele verschillen tussen leerlingen
(coördinator/discussiant: J. E. Gustafs-
son, Göteborg; inleider: N. J. Entwistle,
Edinburgh).

Daarnaast werden drie lezingen gehouden
door bekende onderzoekers uit de Verenigde
Staten: R. Glaser (University of Pittsburgh)
sprak over 'Learning theory and theories of
knowledge', L. Resnick (University of Pitts-
burgh) over 'Instruction and the cultivation
of thinking' en W. McKeachie (University of
Michigan) over 'The new look in instructio-
nal psychology: Teaching strategies for lear-
ning and thinking'. Ten slotte werden ook
een vijftiental posters gepresenteerd.

Het is binnen het bestek van deze kroniek
uiteraard onmogelijk een overzicht te geven
van hetgeen in de algemene lezingen en in de
onderzoeksbijdragen binnen de zes thema's
besproken werd. We beperken ons derhalve
tot de bespreking van een achttal accenten
die tijdens de conferentie gelegd werden.
(Voor een meer gedetailleerd overzicht ver-
wijzen we naar de meer dan honderd pagi-
na's tellende programmabrochure van deze
conferentie - te verkrijgen bij het secretari-
aat - en naar het boek met een selectie uil de


136 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1986 (63) 122-127

-ocr page 144-

gepresenteerde voordrachten, dat in het
voorjaar 1986 bij Uitgeverij Pergamon, in
samenwerking met de Leuvense Universitaire
Pers gepubliceerd zal worden.)

1. Een eerste belangrijke vaststelling is de
verdergaande tendens binnen de (cognitieve)
psychologie procesmatig onderzoek te doen
bij complexe cognitieve taken in allerlei vak-
gebieden. Wat het onderzoek naar het pro-
bleemoplossen betreft, richtte men zich in de
aanvangsperiode van de informatieverwer-
kingsbenadering op de analyse van de cogni-
tieve processen en structuren die optreden bij
het oplossen van nogal artificiële, puzzelach-
tige taken in goed gecontroleerde laboratori-
umsituaties. Momenteel wordt meer en meer
onderzoek gedaan met behulp van inhoude-
lijk rijke problemen die sterke overeenkomst
vertonen met de taken in reële school- en
werksituaties.

Voorbeelden van problemen die op de con-
ferentie aan bod kwamen zijn: het oplossen
van algebra- en fysicavraagstukken, het stel-
len van een medische diagnose, het zoeken
naar oplossingen voor ecologische vraag-
stukken, enz. Binnen het onderzoek over
tekstverwerking komt deze verschuiving
o.m. hierop neer dat de aandacht niet meer
gericht is op het woord en de zin als eenheid
van analyse, maar op de wijze waarop gehele
teksten - of onderdelen daarvan - begrepen
of geconstrueerd worden.

2. Waar het oorspronkelijke cognitief-
Psychologisch onderzoek zich voornamelijk
concentreerde op het beschrijven en verkla-
ren van de interne processen en structuren
die aan het leveren van een uitwendige
prestatie ten grondslag liggen, komt in het
huidige onderzoek meer en meer de vraag
aan bod: hoe verloopt het verwerven van de-
ze onderliggende kenniselementen en vaar-
digheden? En tevens: hoe kan dit leer- en
ontwikkelingsproces via instructie optimaal
bevorderd worden? Daarbij werd op de con-
'^erentie vrij algemeen het z.g. constructi-
vistisch standpunt ingenomen. Wat het leren
hetreft houdt dit in dat men een zeer actieve
•■Ol toekent aan de lerende zelf bij het menta-

construeren en interpreteren. Men be-
schouwt leerlingen niet als passieve 'ontvan-
gers', maar als subjecten die op basis van
hun voorkennis en het aangeboden leermate-
riaal enerzijds en onder invloed van de in-
structie anderzijds, zelf actief hun kennis en
vaardigheden opbouwen. Deze opgebouwde
kennis en vaardigheden vertonen uiteraard
wel overeenkomst met hetgeen onderwezen
werd, maar vallen daar niet mee samen. In
dezelfde zin wordt onderwijzen niet meer op-
gevat als louter de overdracht van kennis en
vaardigheden maar als het creëren van een
leeromgeving waarin de kans dat de leerling
zelf correcte kennisinhouden en adequate
denkwijzen opbouwt, maximaal is en de
kans op verkeerde 'inventies' minimaal. Ter
staving van deze constructivistische visie op
leren en onderwijzen kan verwezen worden
naar de vele recente onderzoekingen waaruit
blijkt dat leerlingen schooltaken vaak correct
oplossen via strategieën die helemaal niet
overeenstemmen met die welke door de leer-
kracht onderwezen werden, of naar de stu-
dies over de invloed van verkeerde opvattin-
gen omtrent allerlei wiskundige of natuur-
kundige wetten of verschijnselen bij leerlin-
gen die een bepaalde leergang beginnen.

3. Een ander onderwerp dat op de confe-
rentie geregeld ter sprake kwam, is het ver-
band tussen algemene denkmethoden ener-
zijds en specifieke vakinhoudelijke kennis
anderzijds. Vele onderzoekers beklemtoon-
den het belang van denkmethoden bij het (le-
ren) oplossen van problemen en het verwer-
ken van informatie. Zo blijkt uit de litera-
tuur over probleemoplossen dat competente
probleemoplossers - in tegenstelling tot 'no-
vieten' - flexibel gebruik maken van aller-
hande heuristische strategieën zoals het
opstellen van een handelingsplan, het
opsplitsen van een probleem in deelproble-
men, middel-doel-analyse, enz. Uit het tekst-
verwerkingsonderzoek komt naar voren dat
de vaardigheid in het begrijpen en onthou-
den van (geschreven) informatie te maken
heeft met het toepassen van allerhande lees-
en leerstrategieën zoals het aanduiden van
belangrijke passages, het maken van voor-
spellingen over het vervolg van de tekst, enz.
Uit de meeste tot nu toe verrichte trai-
ningsstudies blijkt evenwel, dat het erg moei-
lijk is om zwakke probleemoplossers en
tekstverwerkers dergelijke algemene strate-
gieën bij te brengen. Toch zijn er de laatste
tijd enkele bemoedigende resultaten bereikt.
In dit verband werd op de conferentie gere-


137 Pedagogische Studiën

-ocr page 145-

geld - o.m. door Mandl, McKeachie en Res-
nick - verwezen naar de studie waarover Pa-
lincsar & Brown (1985) in
Cognition and In-
struction
rapporteerden.. Deze onderzoekers
zijn er met name in geslaagd de vaardigheid
in het lezen en onthouden van zakelijke
teksten bij slechtlerende zevendeklassers op
een spectaculaire (en blijvende) wijze te ver-
beteren door het aanleren van een viertal al-
gemene strategieën:
summarizing, questio-
ning, clarifying
and predicting. Ze maakten
daarbij gebruik van de techniek van 'recipro-
cal teaching', een op de theorie van Vygots-
kij geïnspireerde onderwijsmethode waarbij
de leerling en de leerkracht afwisselend de rol
van onderwijsgevende spelen.

4. Een andere belangrijke bevinding uit het
recente onderzoek is echter dat de bekwaam-
heid in het probleemoplossen of het begrij-
pen van teksten niet slechts afhankelijk is
van de algemene denkmethoden waarover de
leerling beschikt, maar in zeer sterke mate
medebepaald wordt door de inhoud en de or-
ganisatie van diens vakspecifieke kennis.
Derhalve werd door verscheidene sprekers
(zoals Elshout, Glaser en Weinert) gewezen
op het belang en de complementariteit van
beide soorten kennis: onderwijs gericht op
het bevorderen van de cognitieve ontwikke-
ling van leerlingen moet aandacht besteden
aan het bijbrengen van zowel algemene
denkstrategieën als van domeinspecifieke
kenniselementen. Als voorbeeld van een on-
derwijsprogramma waarin beide soorten
kennis expliciet nagestreefd worden, gaf Els-
hout de experimentele leergang 'Thermody-
namica' van Mettes, Pilot & Roosink (1981).

5. In verscheidene bijdragen werd ingegaan
op betekenis van motivationele en sociale
factoren voor het (leren) denken. Tegen-
woordig wordt door niemand betwijfeld dat
motivatie een uitermate belangrijke rol speelt
bij het verwerven van een of andere vaardig-
heid of het leveren van een bepaalde presta-
tie. En hoewel het belang van deze persoon-
lijkheidsfactor fraai geïllustreerd kan wor-
den aan de hand van persoonlijke ervaringen
en biografieën van beroemde geleerden en
kunstenaars, zijn informatieverwerkingspsy-
chologen er vooralsnog nauwelijks in
geslaagd de wegen te doorgronden waarlangs
motivationele variabelen cognitieve proces-
sen en de daaruit voortvloeiende prestaties
beïnvloeden. Dit heeft te maken met de
moeizame ontwikkeling van het motivatie-
onderzoek zelf. Volgens Howe kan dit op
zijn beurt hieraan toegeschreven worden dat
er met betrekking tot de motivatietheorieën -
in tegenstelling tot de intelligentietheorieën -
geen adequate analogieën en metaforen
bestaan, die richting kunnen geven aan de
manier waarop de motivationele determinan-
ten van het menselijke gedrag theoretisch en
empirisch aangepakt kunnen worden. Er
werd dan ook vurig gepleit voor meer onder-
zoek naar de wijze waarop motivationele en
cognitieve variabelen - in onderlinge interac-
tie - het gedrag bepalen.

6. Een kritisch accent dat op het huidige
onderzoek naar probleemoplossen en tekst-
verwerking werd gelegd, is de haast exclusie-
ve gerichtheid op het individu. Noch in de
theorievorming, noch in het empirisch on-
derzoek speelt de sociale context waarin de
cognitieve activiteiten zich afspelen een rol
van betekenis. Het is nochtans een bekend
gegeven dat het oplossen van problemen en
het bestuderen van teksten zich in realiteit
veelal niet individueel doch in groepsverband
voltrekken. Verscheidene sprekers pleitten
derhalve voor meer onderzoek naar deze so-
ciale determinanten (bijvoorbeeld het explo-
reren van de positieve mogelijkheden van
groepswerk bij het leren probleemoplossen
en tekstverwerken).

7. De studie van individuele verschillen
heeft steeds een belangrijke plaats ingeno-
men in de Westerse psychologie. Wat de on-
derwijspsychologie betreft heeft dit onder-
zoek de voorbije decennia vooral plaatsge-
vonden in het kader van een onderzoeksmo-
del dat bekend staat als 'Aptitude-
Treatment-lnteraction (ATI)' -onderzoek.

Alhoewel het ATI-onderzoek een aantal
interessante bevindingen heeft opgeleverd,
bleken de resultaten vaak tegenstrijdig. Bo-
vendien konden vele resultaten niet behoor-
lijk verklaard worden en/of waren zij nau-
welijks toepasbaar in de onderwijspraktijk.

Mede onder invloed van de informatiever-
werkingsbenadering hebben zich de laatste
jaren in het (onderwijs)psychologisch onder-
zoek op het gebied van de individuele ver-
schillen belangrijke verschuivingen voorge-


138 Pedagogische Studiën

-ocr page 146-

daan. Inhoudelijk gezien komt dit vooral
hierin tot uiting dat er thans meer en meer
gepoogd wordt verschillen in leerlingkenmer-
ken en -prestaties te beschrijven en te verkla-
ren in termen van verschillen in psychologi-
sche processen. Representatieve voorbeelden
hiervan zijn de studies waarin op gedetail-
leerde, procesmatige wijze geanalyseerd
wordt waarin vaardige en minder vaardige
leerlingen precies verschillen bij het uitvoe-
ren van een bepaalde taak uit een intelligen-
tietest, een 'aptitude'-test, of een schoolvak.
Naast deze detailonderzoekingen naar de
procesmatige verschillen tussen leerlingen
met betrekking tot welomschreven cognitieve
taken, bestaat er binnen de differentiële psy-
chologie nog steeds een grote belangstelling
voor meer algemene dimensies van individu-
ele verschillen, zoals algemene intelligentie,
verbale en ruimtelijke vaardigheden.
Gustafsson en Entwistle beklemtoonden het
belang en de complementariteit van beide
tendensen in het perspectief van de individu-
alisering van het onderwijs: terwijl de resul-
taten van de gedetailleerde procesanalyse
nuttig kunnen zijn voor het nemen van loka-
le, vakgebonden beslissingen op micro-
niveau, levert het onderzoek over de brede
dimensie waarop individuen verschillen, ge-
gevens op die van belang kunnen zijn bij
nieer omvattende, verreikende beslissingen
op meso- en macroniveau.
Vanuit methodologisch oogpunt kenmerkt
het huidig onderzoek naar verschillen in leer-
lingkenmerken zich eveneens door de grote
verscheidenheid inzake onderzoekstechnie-
ken en -strategieën. Terwijl in het oudere
differentieel-psychologisch onderzoek

hoofdzakelijk gebruik gemaakt werd van
kwantitatieve en statistische methoden voor
het verzamelen resp. verwerken van gege-
vens, worden tegenwoordig meer en meer
kwalitatieve methoden ingeschakeld. Een ty-
pisch voorbeeld hiervan is de z.g. fenomeno-
grafische methode die door de Zweed Mar-
ton (1981) toegepast wordt bij de studie van
de individuele verschillen in lees- en studeer-
vaardigheden tussen studenten.

Ten slotte kwam ook de problematische
•"elatie tussen het onderzoek van onder-
wijsleerprocessen en de praktijk van het on-
•^erwijs geregeld ter sprake. Met name werd
gewezen op de moeilijkheden die rijzen wan-
neer practici rekening willen houden met de
massale stroom van relevante gegevens en
concrete suggesties uit de literatuur om hun
onderwijspraktijk te optimaliseren, bijvoor-
beeld om meer leerling- of probleemgericht
onderricht te verstrekken. Een groot pro-
bleem is dat in het onderzoek meestal zeer
specifieke vragen vanuit een welbepaalde in-
valshoek behandeld worden. Een dergelijke
analyse lijkt in wetenschappelijk onderzoek
haast onvermijdelijk. Maar de practicus kan
zich zo'n beperkte en op één aspect betrek-
king hebbende benadering van het onderwijs
en van het kinderlijk functioneren niet per-
mitteren. Hij staat derhalve voor de haast
onmogelijke taak om de veelheid van losse
bevindingen en concrete suggesties op een
coherente en verantwoorde wijze te integre-
ren in zijn concrete klaspraktijk.

Een bijkomende kwestie, die door steeds
meer onderzoeksgegevens ondersteund
wordt, is dat het tegenwoordig - zelfs op de
laagste onderwijsniveau's - vaak voorkomt
dat leerkrachten zelf de leerinhouden onvol-
doende onder de knie hebben, laat staan dat
ze die op een verantwoorde wijze kunnen
overbrengen.

Op het einde van de conferentie werd overge-
gaan tot de oprichting van de 'European As-
sociation for Research on Learning and In-
struction' (EARLI). Het doel van de associa-
tie is communicatie en samenwerking te be-
vorderen tussen Europese onderzoekers die
actief zijn op het gebied van de onder-
wijsleerprocessen. Daartoe zullen o.m. de
volgende initiatieven genomen worden: uit-
gave van een nieuwsbrief, organisatie van
tweejaarlijkse conferenties (de volgende con-
ferentie zal in de herfst van 1987 in Tübingen
gehouden worden), oprichting van z.g. 'Spe-
cial Interest Croups' en stimuleren van de
publikatie van kwalitatief hoogstaand Euro-
pees onderzoek in internationale tijdschrif-
ten. Naast het bevorderen van de Europese
samenwerking zal de associatie ook streven
naar nauwe contacten met overeenkomstige
verenigingen zoals de American Educational
Research Association. De aanwezigheid op
de conferentie van D. Berliner, president van
de AERA, was in dit opzicht erg betekenis-
vol.

Een van de taken die voor de nieuwe asso-
ciatie is weggelegd, is het betrekken van de


139 Pedagogische Studiën

-ocr page 147-

Oost-Europese landen bij de werkzaamhe-
den. Bekend is dat Oost-Europese psycholo-
gen graag naar conferenties in West-Europa
zouden gaan, maar dat er voor hen dan tal-
rijke barrières te nemen zijn. Alhoewel er
aanmeldingen uit o.a. Polen waren, ver-
scheen geen enkele psycholoog uit Oost-
Europa in Leuven. Kwam dit omdat NATO-
London Branch een van de subsidie-gevers
was?

Een belangrijke vraag is uiteraard, of er
sprake is van een zekere Europese indentiteit
of dat het onderzoek uit de USA toch een
zeer sterk stempel op het Europese onder-
zoek zet. In feite is beide het geval. Wat ver-
wacht kon worden, gebeurde: voortdurend
werd verwezen naar recent onderzoek in de
USA. Maar tevens viel op met welk gemak
de Europeanen spreken over leerlingen en
leerkracht als actief informatie-verwerkende
- of handelende - personen. Zij zijn veel
minder de erfgenamen van een lange behavi-
oristische traditie, dan de Amerikanen. In
Europa behoeft niemand overtuigd te wor-
den van het belang van het werk van Bartlett,
Selz, Vernon, Piaget, Vygotskij. Juist op een
conferentie als deze blijkt, dat de z.g. cogni-
tivistische (onderwijs)psychologie voor een
belangrijk deel stoelt op een Europese tradi-
tie. Te verwachten is dat het gestelde in ver-
scheidene van de stand-van-zaken lezingen -

na publikatie - toonaangevend zal worden.

Het uitvoerend comité van de associatie is
in handen van de Europese leden van de or-
ganisatiecommisie van de eerste EARLl-
conferentie, aangevuld met N. Entwistle
(Edinburgh), M. Gilly (Aix-en-Provence) en
H. Mand! (Tübingen). E. De Corte werd ver-
kozen tot voorzitter. Het EARLI-
secretariaat, alwaar men nadere informatie
over lidmaatschap kan aanvragen, is ge-
vestigd bij de Stichting voor Onderzoek van
het Onderwijs, Postbus 19050, 2500 CB
's-Gravenhage.

L. Verschaffet en P. Span

Literatuur

Marton, F., Phenomenography: Describing Con-
ceptions of the world around us.
Inslruclional
Science,
1981, 10, 177-200.

Mattes, C. T. C. W., A. Pilot & H. J. Roosink,
Linking factual and procedural knowledgc in
solving science problems: a case study in a tlier-
modynamics course.
Inslruclional Science,
1981, 10, 333-361.

Palincsar, A. S. & A. L. Brown, Reciprocal tea-
ching of comprehension-foslering and
comprehension-moniloring activities.
Cognili-
on and Inslruclion,
1985, I, 117-175.

Manuscript aanvaard 12-11-'85


140 Pedagogische Studiën

-ocr page 148-

Kroniek

Misverstanden over

functionele analfabeten.

Een reactie op J.H.L. Oud:
'Analfabetisme in Nederland?'

In een bijdrage in het februarinummer van
Pedagogische Studiën gaat Oud (1986) in op
de Voorstudie Periodieke Peiling van het On-
derwijsniveau. Deze Voorstudie is van 1983
tot 1985 onder leiding van dr. H. Wesdorp
verricht door de Stichting Centrum voor On-
derwijsonderzoek van de Universiteit van
Amsterdam (S.C.O.). Oud zet terecht enkele
kritische kanttekeningen bij bepaalde aspec-
ten van de Voorstudie. Zijn commentaar
heeft betrekking op veel verschillende aspec-
ten van van Voorstudie. In het volgende zul-
len wij enkele zaken die Oud aanvoert ver-
duidelijken.

1 De voorstudie PPON

Het doel van de Voorstudie was tweeërlei.
Ten eerste moest vastgesteld worden of een
periodieke peiling van het onderwijsniveau
gerealiseerd kon worden. Deze vraag had be-
trekking op een aantal 'technische' aspecten
sis instrumentatie, steekproeftrekking, data-
verzameling, scoring en beoordeling, analyse
en rapportage. Ten tweede diende nagegaan
te worden in hoeverre een peiling geaccep-
teerd zou worden door de scholen. Wat is de
houding van leerkrachten, ouders en onder-
^ijsverzorgingsinstellingen ten aanzien van
^en peilingsonderzoek? In overleg met de op-
drachtgever, het ministerie van Onderwijs en
Wetenschappen, is besloten een proefpeiling
te verrichten voor het vak taal in het laatste
'eerjaar van het basisonderwijs. Bewust is
Voor het vak taal gekozen, omdat het een
Aantal lastig operationaliseerbare doelstellin-
gen kent. Zou een proefpeiling voor taal sla-
dan zal ook een peiling voor bijvoor-
beeld rekenen of wereldoriëntatie realiseer-
baar zijn.

In de Voorstudie is gebruik gemaakt van
een aantal functionele taalopdrachten. Dit
zijn taken, ontleend aan taalgebruikssitua-
ties, waarmee in principe elke 11 ä 12-jarige
leerling in aanraking kan komen. Sommige
taken lijken erg op situaties die zich buiten
school voordoen. Andere taken zijn ontleend
aan situaties die typerend voor de school
zijn. De leerlingen hebben dus opdrachten
uitgevoerd als: het opzoeken van program-
ma's in een radio- en t.v.gids, het mondeling
uitleggen van een spel aan een klasgenoot,
het schrijven van een bestelbriefje en het
schrijven van een fantasie-opstel.

Het projectteam heeft gekozen voor het
meten van functionele taalvaardigheid, om-
dat de school leerlingen taal voor het leven
leert. De school bereidt de leerlingen voor op
zulke situaties, allerlei schoolse taalvaardig-
heden als het vormen van verkleinwoorden,
het toepassen van spreekwoorden etc. zijn
als intermediaire doelstellingen te beschou-
wen. Ten tweede heeft de keuze voor realisti-
sche taken tot voordeel dat ook niet direct bij
het onderwijs betrokkenen zich een oordeel
over de wenselijkheid van het beheersen van
zulke vaardigheden kunnen vormen. Boven-
dien wordt met de keuze voor functionele
taalvaardigheid aangesloten bij de keuze zo-
als die o.a. door buitenlandse peilingsinstitu-
ten is gemaakt (zie o.a. Assessment of Per-
formance Unit van de National Foundation
for Educational Research in Engeland, of de
National Assessment of Educational Pro-
gress in de V.S.).

Door de keuze voor functionele taalvaar-
digheden ontstond de noodzaak tot het hou-
den van een doelstellingenenquête. Immers,
welke functionele doelstellingen worden al-
gemeen wenselijk geacht voor zesdeklassers?
Hiertoe is een flink aantal leerkrachten in het
basisonderwijs, ouders en moedertaalspecia-
listen aangeschreven. Allen gaven een oor-
deel over de wenselijkheid van de in de en-
quête genoemde doelstellingen. Echter, het
zich kunnen redden in een bepaalde doelstel-
ling kan wel wenselijk geacht worden, doch
(nog) ver buiten het vermogen van veel zes-
deklassers liggen. Vandaar dat in de enquête
aan de leerkrachten een vraag naar de 'haal-
baarheid' van de situaties was toegevoegd:
kan naar uw mening het merendeel der zes-


Pedagogische Studiën 1986 (63) 141-144' Pedagogische Studiën 141

-ocr page 149-

deklassers zich in deze situatie redden? Deze
vraag naar de haalbaarheid van de doelstel-
lingen is dus een poging tot het vermijden
van de operationalisering van doelstellingen
die (nog) buiten het bereik van de meerder-
heid der zesdeklassers ligt. Er is dus géén
sprake van een a priori normering, zoals Oud
abusievelijk meldt.

In de Voorstudie zijn ook moeilijk meet-
bare vaardigheden als de stel- en spreekvaar-
digheid gemeten. Dit is juist één van de be-
langwekkende aspecten van de Voorstudie.
Het is al jaren bekend dat meerkeuze- en an-
dere geprecodeerde toetsen op grote schaal
afneembaar zijn. Hiermee bezit het CITO
een grote ervaring. Echter, is het ook moge-
lijk op grote schaal schrijf- en spreektaken af
te nemen en betrouwbaar te beoordelen? In
de Voorstudie is aangetoond dat dit kan.
Door nieuwe beoordelingsmethoden te han-
teren konden in korte tijd veel stel- en
spreekprodukten, door jury's van twee of
drie beoordelaars, betrouwbaar beoordeeld
worden. Afhankelijk van de taak varieerde
de betrouwbaarheid van de beoordeling van
.71 tot .98 bij spreken, en van .79 tot .99 bij
het stellen. Deze coëfficiënten zijn het resul-
taat van uitgebreide pretesting van de beoor-
delingsprocedures. Met name bij het spre-
ken, waar veel minder ervaring is opgedaan
met de beoordelingsproblematiek, bleek de
interbeoordelaarsovereenstemming in het be-
gin lager. Abusievelijk meFdt Oud in zijn
commentaar de coëfficiënten uit deze pre-
testfase.

2 Functionele analfabeten

Een belangrijk onderdeel van het commen-
taar van Oud betreft de zogenaamde functio-
nele analfabeten. Oud heeft er bezwaar tegen
dat wij de resultaten van de Voorstudie niet
alleen in een wetenschappelijk rapport vast-
gelegd hebben, maar ook vertaald hebben
voor een breder publiek, van ouders, leer-
krachten, schoolbesturen en andere overhe-
den. Wij achten dit wèl belangrijk, daar we-
tenschappelijke resultaten zonder een derge-
lijke vertaling geen maatschappelijke impli-
caties kunnen hebben. Bij deze vertaling heb-
ben wij onder meer de nadruk gelegd op de
bevinding dat een groep zesdeklassers zoveel
moeite met de taken heeft, dat men zich ern-
stig af moet vragen hoe zij zich in alledaagse
situaties kunnen redden. Deze groep leerlin-
gen heeft in de pers gefigureerd als functio-
nele analfabeten. De omvang van deze groep
is bepaald door na te gaan hoeveel leerlingen
op maximaal twee van de gemaakte taken (5
of 6) boven een bepaalde grensscore presen-
teerden. Bij de keuze van deze grensscores
zijn wij zeer voorzichtig te werk gegaan,
waardoor de schatting van 7% functioneel
analfabeten voor lezen (en 9% voor schrij-
ven) conservatief is, d.w.z. aan de lage kant.
Oud merkt terecht op dat een dergelijke di-
chotomie wetenschappelijk gezien niet inte-
ressant is. Peilingonderzoek heeft echter
naast het wetenschappelijk ook een maat-
schappelijk belang. Het is maatschappelijk
van groot belang om te weten dat er een
groep 11 ä 12- jarigen is die over een zeer
slechte lees- of schrijfvaardigheid beschikt.
Er is een groep leerlingen in het basisonder-
wijs die extra aandacht nodig heeft. Immers,
deze leerlingen zijn zowel in vele maatschap-
pelijke (taal-)situaties, als bij hun verdere
schoolcarrière, onthand door hun gebrekki-
ge lees- of schrijfvaardigheid.

Oud verwijt ons dat wij de criteria voor de
bepaling van de omvang van de groep functi-
onele analfabeten onvoldoende beargumen-
teerd hebben. Hij lijkt ons zelfs te verwijten
dat er überhaupt subjectieve elementen voor-
komen in onze procedure. Kennelijk acht hij
alleen een volstrekt objectieve procedure
waarin geen enkele overweging zichtbaar is
acceptabel. Zulke procedures bestaan in de
onderwijsresearch niet. Argumenten zullen
altijd noodzakelijk blijven. Onze argumen-
ten staan open voor-discussie. We willen ze
ook inruilen voor betere argumenten (met de
bijbehorende beslissingsregels). Hoe zijn wij
te werk gegaan? De minimale lezers - respec-
tievelijk schrijvers - zijn achterhaald door
per gemaakte lees- en schrijftaak grensscores
vast te stellen. Natuurlijk is een leerling die
op één van zijn 5 of 6 leestaken minimaal
presteert géén minimale lezer. Hij kwam pas
voor het etiket minimale lezer of schrijver in
aanmerking, wanneer hij op meerdere taken
minimaal presteerde. De keuzen voor de
grensscores zijn door het projectteam ge-
maakt, per taak zijn grensscores bepaald die
betrekking hadden op de communicatieve
functie van de taak: kan de communicatie
slagen op grond van de door de leerling ver-


142 Pedagogische Studiën

-ocr page 150-

strekte informatie? Zo moest in een bestel-
briefje aan Greenpeace minimaal één artikel
besteld worden, de datum waarvoor het arti-
kel ontvangen moest worden, en een adres
waarheen het bestelde artikel gestuurd moest
worden. Echter, niet bij alle taken bleek een
dergelijke inhoudelijke motivatie mogelijk.
Hoe bijvoorbeeld te bepalen of een leerling
een leestekst al dan niet begrepen heeft?
Voor deze taken zijn zeer voorzichtige grens-
scores gekozen, waarbij zowel met de aard
van de taak, als het type vragen rekening ge-
houden is. Zo is voor een taak met tweekeuze
vragen een hogere grensscore vastgesteld,
dan bij een taak met open vragen. Ondanks
deze voorzichtigheid waarmee de grensscores
gekozen zijn, is een normeringsonderzoek
géén overbodige luxe. Het lijkt noodzakelijk
om de taken aan een panel van leerkrachten,
ouders en vakspecialisten voor te leggen, met
de vraag wat zij een minimaal voldoende
prestatie vinden. Kortom, er is onderzoek
nodig naar de minimumeindtermen van het
basisonderwijs.

3 Ontbrekende waarnemingen

Ten tweede roert Oud het probleem van de
ontbrekende waarnemingen aan. Het bleek
namelijk dat bij de vier opdrachtboekjes een
flink aantal leerlingen één of meer taken
overgeslagen had. Bij taakboekje A bleek
dat in totaal 12% der leerlingen èèn of meer
taken overgeslagen had, bij de boekjes B en
C was dit 4% en bij boekje D, dat enkel aan
allochtone leerlingen afgenomen was, bleek
dat per taak gemiddeld 7,5% der leerlingen
deze taak overgeslagen had. Het percentage
allochtone leerlingen dat een taak overgesla-
gen had, achtten wij zo hoog dat het niet zin-
vol leek om ook voor deze groep leerlingen
minimale lezers en schrijvers te onderschei-
den. Bovendien bleek het overslaan van een
taak sterk gecorreleerd met de gemiddelde
moeilijkheid van die taak
(rs = .93). Voor de
haakboekjes A, B en C zijn wel minimale le-
gers en schrijvers berekend. Het percentage
leerlingen dat een taak overgeslagen had,
^as doorgaans per taak laag (gemiddeld
1*^0). Het is dus zeer onwaarschijnlijk dat
Veel leerlingen als minimale lezer of schrijver
geclassificeerd zijn, enkel en alleen omdat zij
Veel taken hebben overgeslagen. Zeker wan-
neer ook in aanmerking genomen wordt dat,
ondanks de verschillen in de percentages
leerlingen die één of meerdere taken in een
toetsboekje overgeslagen hebben, en toch bij
alle drie de toetsboekjes ongeveer hetzelfde
percentage leerlingen als minimale lezer dan
wel minimale schrijver geclassificeerd is.

4 Acceptabiliteit

Een ander punt in het commentaar van Oud
is de medewerking van de scholen, die wij
groot genoemd hebben (52% van de aange-
schreven scholen bleek bereid tot medewer-
king aan de Voorstudie). Dit gaat zeker op
wanneer ook de tijd die aan de Voorstudie
besteed diende te worden in ogenschouw ge-
nomen wordt. De klasseleerkracht moest be-
halve de taalbeheersingsinstrumenten, ook
een vragenlijst aan de leerlingen afnemen, en
zelf nog een (lange) vragenlijst invullen. Ook
het hoofd der school diende een (lange) vra-
genlijst in te vullen. Daarnaast werden nog
50 van de 159 aan het onderzoek deelnemen-
de scholen door een lid van het projectteam
bezocht, om een spreek- en luistertoets af te
nemen. In veel onderwijskundig onderzoek
bleek de bereidwilligheid van de scholen tot
medewerking geringer.

Ook uit een gecombineerd SVO-Intomart
onderzoek zijn gegevens over de bereidheid
tot het verlenen van medewerking aan pei-
lingsonderzoek bekend (Scheerens, 1985). In
dit onderzoek werden de meningen van leer-
krachten en ouders geïnventariseerd. Deze
inventarisatie vond zowel plaats, voordat de
Voorstudie haar beslag kreeg, als erna. Voor-
dat de proefpeiling uitgevoerd was, bleek
64% der geënquêteerde schoolhoofden posi-
tief ten opzichte van peilingsonderzoek te
staan, en 14% bleek een positieve houding te
hebben mits aan enkele voorwaarden werd
voldaan. In 1985 zijn deze percentages geste-
gen tot respectievelijk 82% en 15%.

In dit SVO-lntomart onderzoek is ook aan
de hoofden van de scholen gevraagd naar de
bereidheid van hun school om medewerking
te verlenen aan een peilingsonderzoek. In
1984 bleek 64% hiertoe bereid en nog eens
21% bleek bereid mits aan enkele voorwaar-
den werd voldaan. Voor 1985, nadat de
proefpeiling had plaatsgevonden, bleek 76%
bereid en 15% onder bepaalde voorwaarde


143 Pedagogische Studiën

-ocr page 151-

bereid. Kortrom, er kan van een grote be-
reidheid van de scholen gesproken worden.

5 Onopgeloste problemen

Natuurhjk zijn er in de Voorstudie veel on-
opgeloste problemen. Met name de cross-
sectionele (en longitudinale) vergelijking die,
wanneer er meerdere peilingen achter de rug
zijn, nog de nodige hoofdbrekens zal kosten.
Hoe een dergelijke vergelijking precies ge-
maakt kan worden is vooralsnog onduide-
lijk. Het kan zijn dat een homogene Rasch-
itempool een goede mogelijkheid is. Mits
vaardigheden unidimensioneel zijn. Dit is
echter nog de vraag. Waarschijnlijk verdient
een methode, die door het CITO gehanteerd
wordt, met anker items/taken de voorkeur.

H. van den Bergh (S.C.0.)

Literatuur

Oud, J. H. L., Analfabetisme in Nederland?
Commentaar op de Voorstudie Periodieke Pei-
ling van het Onderwijsniveau (PPON).
Pedago-
gische Studiën,
1986, 63, 85-91.

Scheerens, J., Opinies over een periodietie peiling
van het onderwijsbeleid.
SVO/Intomart,
Amsterdam: 1985.

Manuscript aanvaard 30-l-'86


144 Pedagogische Studiën

-ocr page 152-

K.M. STOKKING, F.J. LEENDERS
Vakgroep Onderwijskunde,
Rijksuniversiteit te Utrecht

Samenvatting

In de periode 1981-1983 vond een systemati-
sche verspreiding plaats in het Nederlandse
onderwijs van de verworvenheden van het
voormalige GEON-project (1973-1979). De-
ze verspreiding werd verzorgd door de LPC,
op verzoek van de minister van O.&W. Op-
zet, uitvoering en effecten werden onder-
zocht in een afzonderlijk onderzoek (SVO-
project 0595). De effecten werden gemeten
tegen de achtergrond van de vrije versprei-
ding welke CEON in de jaren vóór 1981
reeds had doorgemaakt, en vergeleken met
de verspreiding van de Produkten van het
OSM-projekt welke via de educatieve uitge-
ver geschiedt.

In dit artikel wordt eerst de opzet van het
onderzoek beschreven. Vervolgens wordt
kort samengevat om welke vernieuwingen
het ging. Daarna wordt ingegaan op de wijze
daarop de LPC hun disseminatielaak heb-
ben opgepakt. IVe beschrijven de beleidsma-
'ige keuzen en de organisatie van de feitelijke
verspreiding. Deze geschiedde vooral via
Zgn. overdrachtsbijeenkomsten voor mede-
werkers van OBD's, OK's en PA's. Na een
beknopt overzicht van de deelname aan en
Waardering voor deze bijeenkomsten en een
paragraaf over de mogelijkheden om het ver-
^Preidingsproject theoretisch te beschrijven,
''apporteren we over de wijze waarop de ef-
fecten zijn gemeten. Dit gebeurde zowel on-
^sr begeleiders en docenten als op schoolni-
veau, via een quasi-experimenteel design.
Per niveau beschrijven we de uitkomsten van
effectenmeting. We sluiten af met een
korte discussie en enkele conclusies.

1 Achtergronden en opzet van het onder-
zoek

In de jaren 1974-1979 werd in Nederland het
zogenoemde GEON-project uitgevoerd. GE-
ON stond voor GEdifferentieerd ONderwijs.
In dit project zijn cursussen voor leerkrach-
ten ontwikkeld en uitgeprobeerd. Het ging
daarbij vooral om leerkrachten voor kinde-
ren van 4-8 jaar. Tegen het einde van het
project werden uitgebreide onderhandelin-
gen gevoerd om te komen tot een verdere
verspreiding van de resultaten. Via amende-
ring in de Tweede Kamer, in december 1979,
van de onderwijsbegroting voor het jaar
1980, werd daarvoor ten slotte de weg vrij
gemaakt. Nog in diezelfde maand verzocht
de minister van onderwijs en wetenschappen
de Landelijke Pedagogische Centra (LPC)
om die verdere verspreiding ter hand te ne-
men. Deze gingen daar in januari 1980 mee
akkoord.

Halverwege het jaar 1980, toen duidelijk
was dat de LPC de resultaten van het vroege-
re GEON-project zouden gaan verspreiden,
nam de SVO (Stichting voor Onderzoek van
het Onderwijs) het initiatief tot het onder-
zoek. Zij trad in overleg met de LPC om te
komen tot een extern evaluatie-onderzoek
van de GEON-verspreiding. Zij was daarbij
met name geïnteresseerd in de mogelijkheden
die er in Nederland zijn om tot een meer
structurele oplossing te komen voor het pro-
bleem van de gebrekkige doorstroming van
resultaten van onderzoeks- en ontwikkelings-
werk naar het onderwijsveld. Onder dat mot-
to was de SVO reeds betrokken geweest bij
de start van het eerdere GEON-project, en
hetzelfde gold voor de LPC (zie voor een uit-
voerig verslag van het GEON-project: Stok-
king en De Vries, 1981). Een onderzoek naar
de verspreiding leek zodoende een logisch
vervolg (zie ook RAWB, 1980).

De SVO en de LPC sloten een overeen-
komst met betrekking tot dit onderzoek.
Over het doel van het onderzoek was echter
geen overeenstemming verkregen. De onder-
zoekers zagen zich in 1981 enigszins vereen-

Effecten van een Nederlandse poging tot verspreiding van
onderwij svernieuwingen


Pedagogische Studiën 1986 (63) 141-144' Pedagogische Studiën 145

-ocr page 153-

voudigd voor drie verschillend wensen ge-
plaatst.

1. Het bestuur van de SVO noemde als
doelstelling van het onderzoek het bepa-
len van de effecten van de GEON-
verspreiding door de LPC. Daarbij moest
met name worden nagegaan wat er op het
niveau van de kleuter- en lagere scholen
zichtbaar zou blijken te zijn.

2. De directies van de LPC formuleerden
het verzoek tot 'het aanreiken van weten-
schappelijke kennis over de problemen
die centraal staan in de strategische be-
leidsvoering van de LPC, bijvoorbeeld
ten aanzien van de te kiezen innova-
tiestrategieën, en de daarvoor benodigde
randvoorwaarden en hulpmiddelen."

3. De uitvoerende groep van LPC-
medewerkers vroeg om ondersteuning
van hun werk, door middel van gegevens
en beschrijvingen die het onderzoek tij-
dens de rit zou kunnen opleveren.

Deze diversiteit is tijdens de uitvoering van
de verspreiding en het onderzoek daarnaar
blijven bestaan.

Aangezien vanuit de onderzoekers gezien
de SVO opdrachtgever was diende primair
aangesloten te worden bij de wens tot effect-
meting.

Bij 'effecten' werd door de SVO en ande-
ren vooral gedacht aan het schoolniveau.
Daarmee hebben de LPC echter geen directe
overdrachtsrelatie. Onderwijsbegeleidings-
diensten en opleidingsinstituten zijn instellin-
gen die in dat opzicht een belangrijke inter-
mediaire rol vervullen. Begeleiders en docen-
ten/nascholers zijn dan ook uitgebreid bij dit
onderzoek betrokken.

Uit het voorgaande moge blijken dat er in
dit onderzoek sprake was van vier niveaus:

(1)het beleid: de contacten tussen het Mi-
nisterie van O. & W. en de LPC en ande-
ren; op dit niveau zijn belangrijke keuzen
gedaan ten aanzien van de GEON-
verspreiding;

(2) de uitvoering van de verspreiding: de acti-
viteiten van de betreffende LPC-groep;

(3) de instellingen: de begeleidingsdiensten
en opleidingsinstituten, welke de doel-
groep van de LPC vormden, en waarvoor
een aantal 'overdrachtsbijeenkomsten' is
georganiseerd;

(4) de scholen: de kleuter- en lagere scholen,
waar het SVO-bestuur graag het uiteinde-

lijke effect gemeten wilde zien.
Gegeven bovengenoemde diversiteit aan
wensen m.b.t. het onderzoek is gekozen voor
de volgende probleemstelling:

1. Wat zijn de effecten van de verspreidings-
activiteiten van de LPC, op de onder-
scheiden niveaus (3) en (4);

2. Waaraan kunnen deze effecten worden
toegeschreven? (gegevenheden, keuzen,
activiteiten en processen op de niveaus
(1), (2) en (3).

Aldus was een summatief evaluatieonder-
zoek mogelijk, waarbij ook aan de wensen
van de LPC met betrekking tot het onder-
zoek recht zou kunnen worden gedaan.

Voor een verantwoorde effectmeting werd
het nodig geacht om ook andere kanalen
waarlangs GEON-resultaten en vergelijkbare
verworvenheden het onderwijsveld bereiken
in het onderzoek te betrekken. Het GEON-
materiaal was sedert ± 1978 al enigszins min
of meer 'vrij' verspreid. Daarom was het no-
dig om bij het begin van de LPC-activiteiten
vast te stellen in hoeverre GEON, op de ver-
schillende onderscheiden niveaus, al was
doorgedrongen, en om het onderzoek ook
uit te strekken tot instellingen die niet aan de
LPC-overdracht deelnamen. Daarnaast
werd, mede op verzoek van de betreffende
projectleiding, de verspreiding onderzocht
van Produkten van het project Onderwijs en
Sociaal Milieu (OSM-project, Rotterdam),
welke door een educatieve uitgever op de
markt worden gebracht.

Als potentiële effecten van verspreidings-
activiteiten is gekozen voor bekendheid met,
bezit van en gebruik van de betreffende
ideeën, werkwijzen en materialen. Daarmee
zijn evaluatiecriteria gegeven voor respectie-
velijk initiatie, adoptie en implementatie,
waarbij ten aanzien van implementatie on-
derscheid is gemaakt tussen getrouwe imple-
mentatie (instrumenteel gebruik) en aange-
paste implementatie (waaronder ook concep-
tueel gebruik). Aan incorporatie en aan de
relatie van een en ander met opvattingen is in
het onderzoek ook aandacht besteed, maar
deze aspecten blijven in dit artikel buiten be-
schouwing.

Door het onderzoek uit te strekken tot ook
de niet aan de overdracht deelnemende in-
stellingen, door eerst een beginsituatie te be-
palen, en door de lotgevallen van het OSM-
materiaal na te gaan, hoopten we voldoende


146 Pedagogische Studiën

-ocr page 154-

vergelijkingsmogelijkheden te creëren om
uitspraken over effecten te kunnen doen. Sa-
mengevat was de onderzoeksopzet als weer-
gegeven in het bovenstaande (Schema 1).

De onderzoeksgegevens op beleidsniveau
zijn verzameld via de analyse van archiefma-
teriaal (correspondentie en documenten),
aangevuld met interviews.

De activiteiten van de betreffende LPC-
groep
zijn gevolgd door het bijwonen van
een aantal van de georganiseerde over-
drachtsbijeenkomsten, regelmatige (maande-
lijkse) contacten met de groep, enkele inter-
views met (leden van) de groep, en het door-
nemen van de verslagen van hun interne ver-
gaderingen. Daarnaast zijn ook nog alle
bestellingen van GEON-materiaal in kaart
gebracht, zoals die in de jaren 1981 en 1982
door instellingen en scholen bij de LPC zijn
gedaan (in concreto bij het CPS, waar het
coördinerende secretariaat was onderge-
bracht).

De gegevens op het niveau van de inslellin-
8en
zijn op drie tijdstippen verzameld, mid-
dels telefonische en schriftelijke enquêtes en
interviewrondes. Van de meeste OBD's,
OK's en PA's in ons land (ongeveer 80%)
heeft tenminste één begeleider respectievelijk
docent meegedaan aan het onderzoek.

De eerste meetronde in 1981 had tot doel
^en 'beginsituatie' vast te stellen op alle in-
stellingen, zowel deelnemers aan de over-
dracht, als niet-deelnemers. Het accent in de-
ze meetronde lag op de bekendheid, bezit en
gebruik van GEON- en OSM-produkten, en
de motieven om wel of niet aan de over-
dracht door de LPC deel te nemen.

In de tweede meetronde in 1982 stond de
overdracht zelf (81-82) centraal. Daarbij zijn
alleen de deelnemende instellingen benaderd.

De derde meetronde in 1983 betrof de
eindmeting, wederom bij alle OBD's, OK's
en PA's. Deze had vooral betrekking op de
bekendheid, bezit en gebruik van GEON en
OSM in 1983 en het tweede overdrachtsjaar
van de LPC (82-83).

De gegevens op schoolniveau zijn in twee
meetrondes verzameld (1981 en 1983), bij de-
zelfde respondentengroep, via schriftelijke
enquêtes en interviews. Het betrof hier
hoofdleidsters, leerkrachten Ie of 2e klas, en
hoofden. Er is een gestratificeerd aselecte
steekproef van 900 scholen getrokken in 24
regio's in Nederland (verzorgingsgebieden
van OBD's). Deze regio's zijn gespreid op
grond van de volgende criteria: gebruik van
GEON, deelname instellingen aan de over-
dracht 81-82, achterstandsproblematiek en
urbanisatiegraad. In de geselecteerde regio's
liggen 33% van alle OBD's en 50% van alle
opleidingen. Tijdens het onderzoek bleek dat
deze instellingen een adequate steekproef
vormden uit alle instellingen, mede gelet op
de doelstelling van een evaluatie van de ef-
fecten van de activiteiten van de LPC.

Een integrale rapportage over dit onder-
zoek is opgenomen in Stokking (1986). Met
name voor meer informatie over beleidsmati-
ge, innovatie-inhoudelijke, theoretische en
methodologische aspecten verwijzen we naar
dat boek. In dit artikel staan de disseminatie-
effecten centraal. Voor de disseminatiepro-
blematiek in het algemeen en de plaats van
de OBD's en de LPC in het bijzonder zie ook
Stokking (1985a, 1985b).

2 De innovatie-inhouden
2.1 GEON

Het pakket dat tijdens het voormalige
GEON-project is ontstaan, is gericht op het
trainen van leerkrachten in diagnosticerende

Schema 1 Globale onderzoeksopzet

Beleidsniveau

: diverse betrokkenen

bestreken periode:

(0&W,LPC,WPR0,SV0 e.a.)

1978-1983

Uitvoering GEON-

: de betreffende LPC-groep

1980-1983

verspreiding

Niveau van de

: deelnemers èn niet-

drie meetrondes:

instellingen

deelnemers (81-82 82-83)

1981, 1982, 1983

Niveau van de

: landelijke representatief

twee meetrondes:

scholen

(gestratificeerd aselect)

1981, 1983


147 Pedagogische Studiën

-ocr page 155-

en remediërende vaardigheden, in relatie tot
de ontwikkeling van vaardigheden die kinde-
ren nodig hebben voor een succesvolle
schoolloopbaan. Het gaat daarbij om zowel
cognitieve als sociaal-emotionele aspecten.
Het pakket bestaat primair uit een aantal
inservice-cursussen. Daarnaast zijn er een
leergang en een werkmap, Bij al deze midde-
len was in meerdere of mindere mate begelei-
ding voorzien. Van de cursussen is bovendien
tijdens het project nog een 'vertaling' ge-
maakt voor gebruik op opleidingsscholen
voor kleuterleidsters en pedagogische acade-
mies. De cursussen zijn gericht op vergroting
van vaardigheden van de leerkrachten op de
volgende gebieden:

- het herkennen en hanteren van problema-
tisch gedrag van kinderen (Verwoorden
van Probleemgedrag; Kijken en Luisteren
I)

- het verbeteren van de gang van zaken in
de klas door bevordering van zelfstandig-
heid van kinderen (Zelfstandig Werken;
Kijken en Luisteren II)

- het diagnosticeren van achterstanden in
leren en ontwikkeling bij kinderen en het
daarop adequaat reageren in didactiek en
oefening (Signaleren en Reageren; Ta-
kenreeksen)

- het leggen en onderhouden van contacten
met ouders en met andere instanties dan
de school (Werkmap Buurt-Gezin-
School).

Voor meer informatie over'het voormalige
GEON-project en het daarin ontwikkelde
programma-pakket verwijzen we naar het
betreffende eindverslag (Stokking en De
Vries, 1981).

2.2 OSM

Evenals GEON is OSM gericht op kinderen
die problemen ondervinden in het onderwijs.
In dit onderzoek zijn, ter vergelijking met de
GEON-onderdelen, zes OSM-programma's
betrokken, die beschikbaar waren of kwa-
men toen de GEON-verspreiding door de
LPC van start ging. In tegenstelling tot GE-
ON werkt OSM met een meer gesloten curri-
culumopvatting, met een accent op cognitie-
ve leerprocessen van kinderen. De materialen
zijn sterk voorgestructureerd. Het gaat om
de volgende programma's:

- Probleemgedrag op School. Deze cursus
vertoont grote overeenkomst met de

GEON-cursus Verwoorden van Pro-
bleemgedrag.

- Doen, Denken, Durven. 1. KWOWED
(Kleuters willen ook wel eens denken) ge-
richt op cognitieve ontwikkeling en lees-
en rekenvoorwaarden bij kleuters.
2. PROSON (programma sociale ont-
wikkeling).

- Nederlands Spelenderwijs, gericht op ver-
werving van de Nederlandse taal door
niet-Nederlandstalige kleuters.

- Lezen, Spellen, Denken. Een methode
voor aanvankelijk lezen voor klas 1, in
aansluiting op KWOWED.

- Taalkabaal. In aansluiting op het vorige
programma biedt Taalkabaal een volledig
moedertaalprogramma voor de klassen 2
t/m 6 (vanaf 198Ö komt elk jaar èèn jaar-
klasdeel gereed).

3 De afronding van het te verspreiden pak-
ket

Al vóór de afloop van het GEON-project
was er onder degenen die betrokken waren
bij de besluitvorming over de verspreiding
consensus ontstaan over het uitgangspunt
dat er tastbare Produkten dienden te worden
verspreid (zie ook par.4.1).

De LPC hebben in de jaren 1980-1983, pa-
rallel aan de verspreiding, veel tijd gestoken
in de bewerking en aanvulling van het te ver-
spreiden pakket. De vraag is op zijn plaats of
het eigenlijk wel nodig was om de GEON-
materialen, zoals die er in januari 1980 la-
gen, aan een verdergaande ontwikkeling te
onderwerpen. Volgens de betrokken LPC-
medewerkers was dat duidelijk het geval. Zij
hadden daarvoor een aantal belangrijke re-
denen, waarvan wij de volgende noemen:

- GEON had zich voornamelijk gericht op
het kleuteronderwijs; voor het lager on-
derwijs, waar men veel sterker te maken
heeft met verschillende vakinhouden, had
het onvoldoende te bieden;

- de GEON-materialen waren gemaakt
voor gebruik door leerkrachten, de ver-
spreiding echter diende plaats te vinden
naar begeleiders en docenten; dit vergde
allerlei hulpmateriaal, begeleidingssug-
gesties, en dergelijke;

- de preservice-'vertaling' van het GEON-
pakket was nog niet voltooid (alleen Kij-


148 Pedagogische Studiën

-ocr page 156-

ken en Luisteren I en II waren gereed);
- vanuit het ministerie bestond de wens om
de GEON-verspreiding in het kader van
het stimuleringsbeleid te plaatsen. Daar-
mee stond de LPC-groep voor de taak om
vogels van diverse pluimage te bedienen.
Er ontstonden in de groep evenals in het
veld twee stromingen. De ene lijn schaar-
de zich onder het begrip
zorgbreedte.
Omdat men daarmee bedoelde dat men
vooral gericht was op het tegengaan van
het 'uit de boot vallen' van kinderen, kan
men zeggen dat hiermee min of meer GE-
ON werd voortgezet. De andere lijn was
meer gericht op
stimulering, in de buurt-
gerichte betekenis die daaraan in het IPA
en in de STOS-projecten werd gegeven.
Deze uiteenlopende opvattingen zijn
naast elkaar blijven bestaan.
Aan de afronding van het GEON-pakket za-
ten behalve inhoudelijke ook produktie-
technische aspecten (het copyright, de lay-
out en verdere uitvoering, het drukken, de
opslag, etc.). Daarover is veel overleg ge-
voerd tussen de LPC, de SVO, O.&.W en an-
deren.

De ontwikkelingsactiviteiten en het over-
leg kostten veel tijd. Er kan niet geconsta-
teerd worden dat de overdracht zelf daar-
door ernstig werd vertraagd. Wel was het zo
dat de volgorde waarin de GEON-
verworvenheden in de overdrachtsbijeen-
komsten aan de orde kwamen geënt was op
de volgorde in het produktieproces waarin de
diverse materialen gereed kwamen. Tevens
was er door de vele ontwikkelwerkzaamhe-
den naar de mening van de betreffende LPC-
êroep sprake van gebrek aan tijd om goed na
te denken over de aanpak van de versprei-
ding.

De feitelijke verspreiding
Inleiding

Hoewel er in 1979 pogingen zijn onderno-
•^en om de verdere verspreiding van GEON
op een onafhankelijke wijze te organiseren
(vanuit het project werd een stichting ge-
vormd, welke contact opnam met SVO en
WPRO), kwam de verspreidingstaak toch te-
■^^cht bij de daarvoor volgens de Minister
°estaande reguliere instellingen in de verzor-
8'ngsstructuur: de LPC. De opzet van de

GEON-verspreiding kreeg vorm in een pro-
ces van enkele jaren, waarin 0.& W., LPC
en WPRO hoofdrolspelers waren.

In de jaren 1978-1981 werden diverse
besluiten genomen welke de verspreidingsop-
zet in grote lijnen bepaalden. Zo diende het
te gaan om materialen (afgeronde Produk-
ten), om verspreiding naar OBD's en oplei-
dingsinstituten (en via deze naar het scholen-
veld), en om een inhoudelijke koppeling met
het onderwijsstimuleringsbeleid (het GEON-
disseminatieproject zou de start moeten zijn
van systematische LPC-activiteiten in deze).
Het belangrijkste punt van discussie was de
intensiteit van de overdracht: 0.& W. en
WPRO wensten een brede beschikbaarstel-
ling, de LPC waren voorstander van inten-
sieve samenwerkingsrelaties.

Dit verschil van mening is mede terug te
voeren op een verschil in innovatiestrategi-
sche opvattingen. De LPC (c.q. de betreffen-
de LPC-medewerkers) kozen aanvankelijk
voor een op implementatie en incorporatie
gerichte benadering, waarvoor intensieve
overdrachtsrelaties met (een beperkt aantal
te selecteren) instellingen noodzakelijk zijn.
Zij noemden de GEON-produkten 'begelei-
dingsafhankelijk'. Het ministerie ging er, zo-
als gezegd, vanuit dat een brede beschik-
baarstelling op zich voldoende was, mede ge-
zien de mate van professionaliteit van bege-
leiders en docenten. Hoewel dit verschil in
opvatting is blijven bestaan, hebben de LPC
hun oorspronkelijke opzet verlaten, mede op
grond van de kritiek, maar ook door tijdge-
brek en pragmatische overwegingen (zoals
het niet hoeven teleurstellen van belangstel-
lenden die niet geselecteerd zouden worden,
en het organisatorisch overzichtelijk houden
van het geheel).

Eerst wordt de organisatie van de over-
dracht besproken (4.2), vervolgens het feite-
lijk verloop (4.3). In 4.4 wordt ingegaan op
de motieven voor deelname aan en de waar-
dering voor de bijeenkomsten en in 5 volgt
een korte bespreking van de door de LPC ge-
hanteerde verspreidingsstrategie in meer the-
oretische termen.

4.2 De organisatie van de verspreiding
De verspreiding van GEON is door de LPC
gefaseerd ter hand genomen.

Begonnen werd met een zgn. introductie-
periode: via onder meer een aantal informa-


149 Pedagogische Studiën

-ocr page 157-

tiedagen voor begeleiders en docenten werd
hel verspreidingsproject aan het onderwijs-
veld geïntroduceerd. Er hebben in totaal vijf
informatiedagen plaatsgevonden. Daaraan is
door begeleiders en docenten van ongeveer
50% van alle OBD's, OK's en PA's in Ne-
derland deelgenomen.

Daarna volgden twee rondes met over-
drachtsbijeenkomsten: in 1981-1982 en in
1982-1983. Voor de eerste ronde kon men als
OBD, OK of PA intekenen op één van een
drietal onderscheiden 'scenario's' met een
toenemende intensiteit.
Scenario 1 zou
bestaan uit een beperkt aantal overdrachts-
bijeenkomsten, met als voornaamste doel in-
formatieoverdracht.
Scenario 2 zou meer bij-
eenkomsten beslaan, waarin dieper zou kun-
nen worden ingegaan op het werken met (één
of meer van) de GEON-materialen. Deze
eerste twee scenario's zouden regionaal wor-
den georganiseerd.
Scenario 3 behelsde on-
dersteuning 'op locatie', gericht op inpassing
van GEON in het beleid of programma van
de afzonderlijke instituten.

Bij de tweede ronde in 1982-1983 werd on-
derscheid gemaakt in vier aanbiedingen.
Aanbodl betrof gerichte en intensieve infor-
matieverstrekking aan individuele begelei-
ders en docenten die nog weinig van GEON
afwisten.
Aanbod 2 was bedoeld voor teams
van afzonderlijke instituten ('op locatie').
Aanbod 3 bestond in het organiseren van en-
kele bijeenkomsten voor met name degenen
die in '81-'82 aan de GEON-overdracht deel-
namen, om onderling praktijkervaringen uit
te wisselen.
Aanbod 4 besloeg vier op zich

Schema 2 De door de LPC georganiseerde bijeenkomsten.

Tijdstip

aard

aantal bij-
eenlcomsten

plaats van bijeenkomen

maart 1981

informatie-
dagen

5

Groningen, Utrecht,
Eindhoven

1981-1982

scenario 1

5

Drachten, Haarlem,
Den Bosch

scenario 2

. 6

Hoevelaken, Eindhoven

scenario 3

1-10

6 instellingen
(op locatie)

1982-1983

aanbod 1

4

Amersfoort

aanbod 2

1-4

24 instellingen
(op locatie)

aanbod 3

1

Hoevelaken

aanbod 4

4

Hoevelaken

staande studiedagen over algemene thema's,
van belang voor de onderwijsstimulering.

Een samenvatting van de georganiseerde
informatiedagen en overdrachtsbijeen-
komsten staat in schema 2. Daarnaast was
sprake van een aantal nevenactiviteiten,
waaronder rechtstreekse contacten met
kleuter- en lagere scholen (zie ook 4.3).

4.3 Feitelijk verloop van de verspreiding
Voor de eerste ronde overdrachtsbijeen-
komsten tekenden 49 instellingen in voor sce-
nario 1 en 30 instellingen voor senario 2.

Omdat tijdens de informatiedagen duide-
lijk was geworden dat sommigen, met name
begeleiders, al ervaring hadden in het werken
met GEON-materiaal, werd op scenario 1 en
2 ook voorzien in de mogelijkheid tot 'uit-
wisselen van ervaringen'.

Voor de bijeenkomsten werd aanvankelijk
vooraf een uitgebreid draaiboek gemaakt.
Gaandeweg gingen de verschillende koppels
LPC-medewerkers die een bepaalde regio-
groep voor hun rekening namen meer auto-
noom te werk, mede rekening houdend met
wensen van deelnemers. Het onderscheid
tussen scenario 1 en 2 vervaagde; het was op
een gegeven moment juister om te spreken
van vijf verschillende regiogroepen.

Op scenario 3 konden zes OBD's worden
ingeschreven. Slechts in twee situaties ont-
stond een intensievere samenwerkingsrelatie
met de LPC; in de overige vier OBD's ging
het in feite om 'scenario 1 of 2 op locatie'.
Voor de tweede ronde overdrachtsbijeen-
komsten hebben in totaal 60 instellingen in-


150 Pedagogische Studiën

-ocr page 158-

getekend: 8 op aanbod 1, 27 op 2, 2 op 3, 17
op 4 en nog eens zestien instellingen op meer
dan één aanbod. Deze intekening voor '82-
'83 bleef duidelijk achter bij de verwachtin-
gen van de LPC-groep.

Op aanbod I hebben slechts vier bijeen-
komsten plaatsgevonden (van ieder een halve
dag). Aanbod 2 bestreek weliswaar een klei-
ne dertig locaties, maar enkele daarvan zijn
naar aanbod 1 verwezen (namelijk waar het
ging om slechts twee personen per instelling)
en bij de overige bleef het in de meeste geval-
len bij één of twee studiedagen of informa-
tieve bijeenkomsten. Aanbod 3 bleef beperkt
tot één dag. Aanbod 4 ten slotte ging door
zoals gepland.

Het gevolg hiervan was uiteraard dat er de
nodige tijd vrijkwam. Voorzover wij hebben
kunnen nagaan, is een groot deel daarvan
gestoken in werkzaamheden in het kader van
(het ontwikkelen van) een LPC-bijdrage aan
het OVB (Onderwijsvoorrangsbeleid).

In 1981-1982 vonden naast de genoemde
scenariobijeenkomsten nog zeven uiteenlo-
pende studiedagen plaats, meestal in samen-
werking met en op verzoek van één bepaalde
instelling.

In de jaren 1981-1983 is daarnaast nog een
tiental dagen georganiseerd, bedoeld voor
onderwijsgevenden, meestal handelend over
Zelfstandig Werken. Het totaal aantal leer-
krachten dat via deze tien dagen is bereikt,
kan worden geschat op duizend.

In het voorjaar van 1982 werd geconsta-
teerd dat de verkoop van de materialen sterk
begon terug te lopen. Sedertdien is op ver-
schillende manieren getracht de verspreiding
te activeren: via IPB, pgCN, 03 en publika-
ties in tijdschriften.

4.4 Motieven voor deelname aan en waar-
dering voor de overdrachlsbijeenkomslen
De motieven om deel te nemen waren in 1981
zeer divers. Het vaakst werd een algemene
reden opgegeven; 'bijblijven' op het terrein
van vernieuwingen. De motieven om niet
deel te nemen waren eveneens uiteenlopend.
Het vaakst werden hier gehoord: 'gebrek aan
tijd' en 'geen behoefte aan LPC-
ondersteuning'.

De motieven voor deelname waren in 1982
meer inhoudelijk gericht dan in 1981: 'inte-
resse voor stimuleringsproblematiek' en 'in-
teresse voor zorgbreedte' werden het meest
genoemd, vooral als motieven om
nogmaals
deel te nemen. Motieven om niet deel te ne-
men waren vooral: 'geen tijd' (waaronder
veel PA
'S die ook in 1981-'82 al niet hadden
deelgenomen) en 'GEON voldoende bekend'
(waaronder veel OBD's die in 1981-'82 wél
hadden deelgenomen).

Hoewel de LPC graag hadden gewild dat
deelnemende personen hun instituut verte-
genwoordigden, zodat deelname een insti-
tuutszaak zou zijn, bleek dat in veel gevallen
niet op te gaan: men nam vaak slechts voor
zichzelf deel.

De GEON-overdracht door de LPC ge-
beurde op een wijze die in ieder geval voor
begeleiders min of meer representatief is
voor hun contacten met de LPC. Dit blijkt
uit de WPRO-enquête 1982. Daaruit valt
ook op te maken dat 'GEON' in 1981 één
van de meest populaire LPC-activiteiten was
(samen met 'pgCN' en 'IPB').

De oordelen over de GEON-overdrachts-
bijeenkomsten liepen sterk uiteen. In sep-
tember 1981 stelden veel personen die toen
deelnamen zich nog wat afwachtend op. In
mei 1982 kwam er nogal wat kritiek op de
vulling van de dagen uit de gehouden inter-
views naar voren: ongeveer de helft van de
respondenten vond de bijeenkomsten saai,
vrijblijvend, vaag, weinig informatief en der-
gelijke. Gevraagd naar het rendement van de
deelname was 40 % tevreden en 40% had 'ei-
genlijk alleen de materialen gekregen'; de
rest zat daar tussenin. Er waren geen grote
verschillen tussen de scenario's of locaties.

In mei 1982 wist ongeveer één derde van
degenen die in '81-'82 deelnamen geen verbe-
teringssuggesties voor de overdracht te doen.
Nog één derde deel noemde als suggestie dat
de bijeenkomsten informatiever zouden
moeten worden, en didactisch beter opgezet.
Het laatst derde deel noemde het beter reke-
ning houden met verschillen tussen de deel-
nemers (dit werd vooral door begeleiders ge-
zegd).

In april 1983 waren de oordelen duidelij-
ker positiever. Het percentage deelnemers
('82-'83) dat zei weinig aan de bijeenkomsten
gehad te hebben, was duidelijk minder dan
in '81-'82. Dit bleek bij nadere analyse voor-
al terug te voeren op aanbod 4, de themati-
sche bijeenkomsten over algemene stimule-
ringsthema's. Er waren geen duidelijke ver-
schillen tussen 'oude' en 'nieuwe' deelnemers


151 Pedagogische Studiën

-ocr page 159-

of tussen begeleiders en docenten.

5 Het verspreidingsproject theoretisch be-
keken

In Nederland is vanaf ongeveer 1980 een toe-
nemende belangstelling te constateren voor
het theoretisch beschrijven van innovatiepro-
jecten (zie o.m. Van de Grift, 1981; Lager-
weij, 1981; Van den Berg en Vandenberghe,
1981, 1984). Veel innovatietheoretische lite-
ratuur is echter modelmatig van aard, terwijl
onderzoeksverslagen van projecten veelal
weinig theoretische begrippen bevatten. Dit
naast elkaar bestaan van theoretische ver-
handelingen en empirische projectbeschrij-
vingen is ons inziens niet verwonderlijk, als
men bedenkt dat het oude begrippenappa-
raat, dat voornamelijk uit de V.S. afkomstig
was (zoals bijvoorbeeld door Lagerweij
(1981) samengevat) zichzelf zo langzamer-
hand heeft overleefd, terwijl nieuwere ka-
ders, die tevens meer oog hebben voor de
Westeuropese situatie, nog geen vaste grond
onder de voeten hebben verworven en in di-
versiteit worden geproduceerd (zie bijv. Van
den Berg en Vandenberghe, 1984). Het is dan
ook niet verwonderlijk dat de LPC
de ver-
spreiding
van GEON amper langs theoreti-
sche lijnen hebben opgezet. Dat kwam welis-
waar deels voort uit tijdgebrek, maar ook uit
het probleem hoe bij de opzet van een disse-
minatieproject uit 'de innovatietheorie' le-
ring zou kunnen worden getrokken. De
LPC-groep heeft in interne notities (najaar
1980) wel aan theoretische noties gerefe-
reerd, zoals de 'getrouwheidsbenadering' (op
grond waarvan men de GEON-programma's
liefst zo getrouw mogelijk geïmplementeerd
wilde zien), en geprobeerd gebruik te maken
van onderzoeksresultaten, zoals de conclusie
dat voor implementatie en incorporatie in
een organisatie steun vanuit de top van de or-
ganisatie belangrijk is (op grond waarvan de
idee ontstond om met de deelnemende instel-
lingen een 'contract' af te sluiten onder fiat-
tering op directieniveau). AI met al speelden
echter zoveel organisatorische en relationeel-
strategische overwegingen een rol, dat in de
opzet van het verspreidingsproject niet dui-
delijk een 'innovatiemodel' of 'innova-
tiestrategie' valt te herkennen.

Ook het onderzoek is niet vanuit de theo-
rie opgezet, deels eveneens door tijdgebrek
en problemen bij het vertalen van innovatie-
theoretische noties, deels doordat dit door de
(externe adviseurs van de) SVO in 1981 expli-
ciet ontraden was, omdat de onderzoekers
daarmee teveel hooi op hun vork zouden ne-
men.

Een en ander brengt met zich mee dat niet
veel meer kan worden gedaan dan het ver-
spreidingsproject en de onderzoeksgegevens
achteraf in theoretische kaders plaatsen.
Daarvoor zijn twee aanknopingspunten
voorhanden; op beide gaan we kort in.

De eerste mogelijkheid is om te refereren
aan innovatietheoretische verhandelingen die
tegen de voorlichtingskunde aanleunen. Van
den Berg (1985) is daarvan een recent voor-
beeld. Hij onderscheidt vijf innovatiebena-
deringen: de planbenadering, de produktbe-
nadering, de informatieve benadering, de
doelgroepbenadering en de functionele
groepsbenadering. Geconstateerd kan wor-
den dat met uitzondering van de eerste rond-
om de GEON-verspreiding al deze benade-
ringen van toepassing waren. We beschreven
reeds hoe vanaf 1978 gekozen werd voor het
verspreiden van tastbare
Produkten. In feite
zijn de GEON-materialen door de LPC tegen
kostprijs uitgegeven. De
informatieve bena-
dering valt te herkennen in de begeleidings-
suggesties die bij elk programma zijn ge-
maakt. Het gaat daarbij om ondersteunend
materiaal waarin diverse gebruiksmogelijk-
heden worden toegelicht. Als
doelgroepen
fungeerden heel duidelijk de medewerkers
van OBD's, OK's en PA's. Een groot pro-
bleem daarbij was dat, in tegenstelling tot
hetgeen Van den Berg beschrijft als kenmer-
kend voor de benadering, deze doelgroepen
zeer uiteenliepen qua voorkennis en
informatie- en ondersteuningsbehoeften. In
het tweede jaar hebben de LPC getracht om
via een explicieter gedifferentieerd aanbod
tot meer homogene groepen te komen (zie de
beschrijvingen van aanbod 1 en aanbod 3).
De
functionele groepsbenadering ten slotte
valt duidelijk te herkennen in scenario 3 (81-
82) en aanbod 2 (82-83). Daarvoor bleek re-
latief weinig belangstelling te zijn.

Al met al kan voorzichtig worden ge-
constateerd dat de LPC met de produktbena-
dering en de informatieve benadering in dit
concrete verspreidingsproject meer succes
hebben geboekt dan met de doelgroep- en de


152 Pedagogische Studiën

-ocr page 160-

functionele groepsbenadering. Het aanbod
is, zou men kunnen zeggen, gemakkelijker te
organiseren dan de vraag.

De tweede mogelijkheid tot theoretische
interpretatie achteraf betreft enkele sociaal-
psychologische bevindingen bij innovatie-
processen. We bedoelen het belang dat veelal
wordt toegeschreven aan factoren als het ge-
ven van
invloed aan de doelgroepen en het
appeleren aan
actieve inbreng van de deelne-
mers. Het geven van invloed aan de doel-
groepen op de inhoud van overdrachtsbij-
eenkomsten, hetgeen men wellicht geneigd is
als een welwillend afstemmen van het aan-
bod op de vraag te beschouwen, blijkt niet
altijd positief te worden gewaardeerd. In de
relatie LPC-OBD's blijkt dit regelmatig te
leiden tot het gevoel aan de kant van begelei-
ders dat 'men niets te bieden heeft' (zie ook
Stokking, 1986, 1985b; RION, 1983). Zo be-
schouwd was het een juist besluit van de
LPC om rondom de GEON-verspreiding niet
eerst de behoeften onder de doelgroepen te
gaan inventariseren.

De constatering van Janssens (1980) dat
interventies waarbij van deelnemers een ac-
tieve inbreng wordt verwacht en waarbij zij
kunnen samenwerken het hoogste worden
gewaardeerd zou kunnen verklaren dat de
deelnemers aan de GEON-overdrachtsbij-
eenkomsten daarover niet volstrekt positief
waren. Deze bijeenkomsten waren namelijk,
ondanks de bedoeling om tijdens 'werken in
subgroepen' de deelnemers te activeren, toch
grotendeels met meer passieve activiteiten ge-
vuld (luisteren, vragen stellen, e.d.). Een nu-
ancering van Janssens' conclusie is echter
wellicht op zijn plaats. Een deel van de deel-
nemers wilde juist graag intensief en gericht
van informatie worden voorzien. De aanbie-
dingen 1 en 4 in 1982-1983 hadden dan ook
terecht dat karakter en werden door de aan-
wezigen duidelijk gewaardeerd.

Ook deze tweede meer theoretische invals-
hoek lijkt vooral enig licht te werpen op het
probleem van de afstemming tussen vraag en
aanbod.

De onderzoeksresultaten zijn behalve in
innovatietheoretische termen ook te beschrij-
ven vanuit curriculumtheoretisch oogpunt;
zie daarvoor paragraaf 7.3.

6 De effecten van deze disseminatiepoging

6.1 Inleiding

Het zijn de in paragraaf 1 genoemde drie
aspecten: bekendheid, bezit en gebruik,
waarop het onderzoek naar de effecten van
de verspreiding zich vooral heeft geconcen-
treerd. Uit de beschreven onderzoeksopzet
valt reeds op te maken dat we daarbij hebben
gewerkt op
meerdere niveaus. Hier gaat het
om dat van de begeleiders en docenten, en
dat van de scholen c.q. leerkrachten. De
eersten vormden de primaire doelgroep van
de LPC, terwijl de SVO vooral was geïnte-
resseerd in wat er uiteindelijk op schoolni-
veau aan effecten te zien zou zijn. De onder-
zoeksopzet voorzag er verder in dat de be-
kendheid, bezit en gebruik van GEON niet
slechts zou worden nagegaan in 1983, bij de
afronding van de LPC-activiteiten, maar
ook al in 1981, bij de aanvang van het ver-
spreidingsproject. Het is de
verandering in
bekendheid, bezit en gebruik gedurende deze
periode, die aan de LPC-activiteiten kan
worden toegeschreven -
mits het daarbij gaat
om begeleiders en docenten die aan de over-
dracht deelnamen.

In de volgende paragrafen presenteren we
de uitkomsten van dit effectonderzoek, voor
beide niveaus apart: eerst dat van de begelei-
ders en docenten, daarna dat van de scho-
len/leerkrachten.

6.2 Het niveau van begeleiders en docenten
Aanpak van de effectmeting

Doordat er sprake is van begeleiders en do-
centen die in 1981-'82 en/of 1982-'83 deelna-
men aan de door de LPC georganiseerde
GEON-overdrachtsbijeenkomsten, en ook
nog van begeleiders en docenten die in geen
van beide jaren deelnamen, zijn er in feite
vier groepen. We hebben dit
deelnamecate-
gorie
genoemd, en gebruiken de volgende af-
kortingen (schema 3).

Van deze vier categorieën begeleiders en do-
centen zijn gegevens bekend uit 1981 en
1983. Deze kunnen onderling worden verge-
leken. A priori was door ons de volgorde, zo-
als opgenomen in schema 3 (NN, ND, DN,
DD) aangewezen als een operationalisering
op ordinaal niveau van de (als 'continu' op-
gevatte) 'treatment' (de LPC-activiteiten ter
zake).


153 Pedagogische Studiën

-ocr page 161-

Schema 3 De vier deelnamecategorieën

NN = niet deelnemend in '81-'82, niet deelnemend in '82-'83

ND = niet deelnemend in '81-'82, deelnemend in '82-'83

DN = deelnemend in '81-'82, niet deelnemend in '82-'83

DD = deelnemend in '81-'82, deelnemend in '82-'83

Uitkomsten

In 1981 bleek er tussen bovengenoemde cate-
gorieën geen substantieel verschil te zijn in
bekendheid met GEON, afgaande op de ge-
kozen operationaliseringen. Hetzelfde gold
voor OSM. Beide pakketten waren vervol-
gens in 1983 min of meer algemeen bekend
geworden. De toename in bekendheid was
niet gerelateerd aan de deelnamecategorie.
Ten aanzien van bekendheid bleken versprei-
ding via de LPC en verspreiding via een uit-
gever dus niet te verschillen in effectiviteit.

De bekendheid van de meer bekende
GEON-onderdelen lag in 1981 op ongeveer
50%. Dat betekent dat de 'vrije' verspreiding
in de daaraan voorafgaande jaren tot een on-
geveer even grote bekendheidstoename leid-
de als de systematische disseminatie via de
LPC, die daarna plaatsvond. Uit de Social
Interaction literatuur valt op te maken dat
het vergroten van de bekendheid van O tot
50% een zeker even grote 'prestatie' is als de
verdere vergroting van 50% tot 100%. Daar-
uit kan men concluderen dat ook deze twee
strategieën ('vrij' en 'LPC') in dit opzicht
niet duidelijk voor elkaar onder doen in ef-
fectiviteit.

Gevraagd naar de kanalen waarlangs men
vooral zijn of haar kennis over GEON ver-
kreeg, worden zowel in 1981 als in 1983 de
vakbladen en de publiciteit van en persoon-
lijke contacten met het voormalige GEON-
project het meest genoemd.

Ook het bezit van GEON- en OSM-
programma's is van 1981 tot 1983 enorm toe-
genomen. Afgezien van een wat geringer be-
zit van OSM bij docenten is er ook nu weer
geen groot verschil tussen beide pakketten.
De conclusie die ten aanzien van bekendheid
werd getrokken met betrekking tot de drie
genoemde verspreidingswijzen gaat nu echter
alleen op voor de vergelijking 'LPC' - 'uit-
gever'. De vrije verspreiding van GEON
heeft duidelijk tot minder bezit geleid dan
dat zij tot bekendheid leidde. Dat is ook niet
verwonderlijk, aangezien tot 1981 van de

GEON-materialen geen grote oplagen
bestonden.

Het bezit van de verschillende GEON-
produkten laat in 1983 vaak een toename
zien volgens de in schema 3 gegeven ordening
van deelnamecategorieën. Dat was niet het
geval met de OSM-produkten.

Het gebruik van de diverse materialen
toont tussen 1981 en 1983 een toename, zij
het voor de meeste Produkten lang niet zo
sterk als bij bekendheid en bezit. Het gebruik
door begeleiders ligt hoger dan dat door do-
centen (behalve bij Buurt-Gezin-School en
Kijken en Luisteren 1 en 2). De volgorde
NN-ND-DN-DD gaat ten aanzien van GE-
ON in veel gevallen ook nu weer gepaard met
een toename (al is de monotonie vaak niet
strikt). De percentages bij de OSM-
onderdelen laten zien dat de vier onderschei-
den categorieën niet als zodanig systematisch
verschillen in de mate waarin produkten
worden gebruikt. De (intensievere) deelname
aan de GEON-overdracht door de LPC ging
dus gepaard met (meer) gebruik van de over-
gedragen innovaties.

Een specifieke relatie tussen de wijze waar-
op de overdracht plaatsvond (precieze gege-
ven informatie, gehanteerde didactiek, e.d.),
de
waardering daarvan (zie de gerapporteer-
de, op zichzelf zeker wel gevarieerde rende-
mentsoordelen), en het in 1983 door respon-
denten aangegeven
gebruik van de overge-
dragen verworvenheden, viel door ons niet te
leggen. Vrijwel alle analyses die verschillen
tussen scenario's, locaties, c.q. aanbiedingen
trachtten te lokaliseren, mondden uit in de
conclusie dat het alleen de
deelname op zich
was die er enigszins toe deed.

Bij deze conclusie moeten drie opmerkin-
gen worden gemaakt. Ten eerste hadden de
DD en DN groepen al in 1981 grotere ge-
bruiksplannen dan de NN en ND groepen.
Dat relativeert de conclusie dat er sprake is
van een effect van de LPC-activiteiten. Ten
tweede echter zal het onderscheid tussen de
vier groepen zijn verkleind door onderlinge


154 Pedagogische Studiën

-ocr page 162-

contacten en door rechtstreekse bestellingen
van GEON-materialen bij het CPS. (Onder-
linge contacten waren er ten aanzien van ±
30% van de instellingen; rechtstreekse bestel-
lingen werden geplaatst door bijna alle in-
stellingen). Ten derde blijken kennis, bezit en
gebruik van de verschillende produkten
goeddeels een individuele aangelegenheid te
zijn, en amper met andere variabelen samen
te hangen.

6.3 Het niveau van de scholen
Aanpak van de effectmeting
Omdat de LPC de materialen al snel vrij be-
schikbaar stelden (ze waren tegen kostprijs
bij het CPS te bestellen) gaat het bij een eva-
luatie van hun activiteiten vooral om het ef-
fect van de georganiseerde overdrachtsbij-
eenkomsten. Een effectmeting op schoolni-
veau moet daarom uitgaan van het al of niet
hebben deelgenomen aan die overdracht
door de begeleiders en docenten ter plekke.
We kozen daartoe de eerder beschreven deel-
namecategorieën (NN, ND, DN, DD). We
maakten géén fijner onderscheid, omdat in
1981-1982 de verschillen tussen de scenario's
niet zo groot waren, en in 1982-1983 nogal
eens aan meer dan één aanbod tegelijk werd
deelgenomen. We gingen niet uit van hetgeen
begeleiders en docenten aangaven te bezitten
en te gebruiken, omdat variatie op schoolni-
veau die daaraan moet worden toegeschre-
ven meer lijkt te zeggen over de betreffende
begeleiders en docenten, dan over het effect
van de activiteiten van de LPC.

De voornaamste vraag was dus: is er op
schoolniveau verschil te constateren tussen
regio's waar begeleiders en/of docenten wel
aan de overdracht deelnamen en regio's waar
dat niet het geval is? We hebben, apart voor
OBD's en opleidingen, aan de scholen een
deelnamescore toegekend (NN, ND, DN,
DD). Vervolgens zijn er twee analyses ge-
daan: op regioniveau en op schoolniveau.

In de analyse per regio telden we alle 'deel-
namescores' van OBD en opleidingen per re-
gio op. We deden de analyse zowel apart
voor de diensten en de opleidingen als voor
alle instellingen per regio gezamenlijk. De
gegevens van de scholen werden per regio ge-
middeld.

In de analyse per school vond de scoring
plaats per school. Als een school met meer
dan één opleiding contact had, werd een
'opleidingsscore' berekend, en als het met
één of meer opleidingen èn een OBD contact
had, een 'instellingenscore', analoog aan de
scoring per regio hierboven.

Beide analyses, per regio en per school,
werden toegepast op zowel de beginsituatie
op de scholen (situatie 1981) als de eindme-
ting (situatie 1983). De verschillen tussen
voor- en eindmeting werden zodoende per
categorie bezien (NN, ND, DN, DD). We
gingen ervan uit dat een steeds groter effect
verwacht mocht worden, al naar gelang een
instelling niet deelneemt (NN), één jaar deel-
neemt (ND, DN) of twee jaar deelneemt
(DD).

Beide analyses leidden tot ongeveer dezelf-
de uitkomsten. Deze vatten we nu samen.

Uitkomsten

We onderscheiden weer bekendheid, bezit en
gebruik. De uitkomsten van de analyses ten
aanzien van
bekendheid waren als volgt:

- de bekendheid van OSM-programma's
op de kleuterscholen neemt iets sneller
toe dan van de GEON-programma's op
de kleuterscholen; op de lagere scholen is
het precies andersom;

- er zijn verschillen in bekendheidstoename
van Produkt tot produkt;

- noch voor OSM, noch voor GEON, is er
een duidelijke relatie tussen bekendheids-
toename en deelnamecategorie.

Evenals op het niveau van de instellingen
blijkt dus ook op het niveau van de scholen
geen verschil in effect op de bekendheid van
programma's bij verspreiding via de LPC
dan wel verspreiding via een uitgever.

Gevraagd naar de kanalen die vooral tot
bekendheid met GEON en OSM hebben bij-
gedragen, worden zowel in 1981 als in 1983
vooral genoemd: vakbladen, collega's, bege-
leiders en uitgever (deze laatste voor OSM)
(Zie ook Leenders, 1985).

De uitkomsten in termen van bezit van de
programma's waren analoog aan die van be-
kendheid, alleen veel meer afgevlakt: alleen
van Zelfstandig Werken (ZW), KWOWED,
PROSON, en LSD kreeg het bezit een
substantiële omvang. Noch het bezit anno
1981, noch dat anno 1983, noch de toename
in bezit van 1981-1983 waren duidelijk gere-
lateerd aan de categorieën NN, ND, DN,
DD.

Ten slotte de ananlyse van het gebruik. We


155 Pedagogische Studiën

-ocr page 163-

zagen dat bekendheid en bezit van beider
programma's ruwweg evenveel toenam tus-
sen 1981 en 1983; hooguit liep GEON iets
harder op de lagere school, en OSM iets har-
der op de kleuterscholen. Globaal was er dus
ook geen verschil in effect tussen 'LPC' en
'uitgever', welke conclusie ondersteund werd
door gebrek aan samenhang van bekend-
heids- en bezitstoename met deelnamecate-
gorie. Op het niveau van de
instellingen za-
gen we echter dat de deelnamecategorie (NN,
ND, DN, DD) wèl enigszins aan het
gebruik
van GEON was gerelateerd (in tegenstelling
tot
het gebruik van OSM). Hoe zou dat op
5c
/700/niveau uitpakken?

Het gebruik van ZW nam toe van onge-
veer 10% naar ongeveer 20%, zowel op de
kleuterscholen (KS) als op de lagere scholen
(LS). Daarnaast heeft alleen het gebruik van
Verwoorden van Probleemgedrag een rela-
tief duidelijke toename ondergaan (van 1%
naar 4%). KWOWED ging op de KS van ±
5% naar 30%, op de LS van ± 2% naar
10%; voor PROSON zijn deze cijfers 2% -
25% (KS) en 2 - 6% (LS). De toename bij
verschillende OSM-produkten is dus groter
dan bij het enige GEON-produkt dat enige
verbreiding heeft verkregen (ZW). Een dui-
delijke relatie met het al dan niet deelgeno-
men hebben van begeleiders en docenten ter
plekke aan de GEON-overdracht door de
LPC was er
niet.

1 Discussie

7.1 Het effect onder begeleiders en docen-
ten

Het enige duidelijke effect van de LPC-
activiteiten met betrekking tot de GEON-
disseminatie op het niveau van begeleiders en
docenten, zoals door ons gemeten, bleek te
zijn dat zij die in '81-'82 èn •82-'83 of alleen
in '81-'82 deelnamen een grotere toename in
gerapporteerd gebruik lieten zien dan zij die
in '82-'83 of in het geheel niet deelnamen. De
betreffende groepen (DD en DN) hadden
echter in 1981 al grotere gebruiksplannen.
Daaruit zou men kunnen afleiden dat de
LPC-activiteiten ter zake dus helemaal geen
effect hebben gehad. Het komt ons echter als
waarschijnlijk voor dat de bijeenkomsten zo-
als de LPC die rond GEON organiseerden
voor de deelnemers een zekere waarde had-
den. Men is 'samen bezig' met de betreffende
materie. Men komt uit allerlei delen van het
land bijeen, en dus zal het onderwerp wel
enig belang hebben. Men vermoedt dat de
GEON-materialen wellicht praktische hulp-
middelen zijn, en hoort dat ook van anderen.
De organisatie van het geheel - en niet te ver-
geten de relatief massale deelname - zorgden
zo voor een vorm van
bevestiging in de eigen
oordeelsvorming. Anders geformuleerd: de
organisatie van de GEON-overdracht door
de LPC bood velen, die zich op enigerlei wij-
ze voelden aangesproken door de GEON-
erfenis, dan wel bezorgd waren over proble-
men waarover GEON wellicht iets had te bie-
den, de gelegenheid het gevoel te krijgen dat
nogal wat andere mensen op dezelfde lijn zit-
ten als zijzelf. Nadat het GEON-project zelf
per 1 januari 1980 was gestopt en een periode
verliep waarin het veld van GEON niets meer
hoorde, kwamen de naam en de ideeën van
het project weer in discussie. Voor de bege-
leiders en docenten die aan overdrachtsbij-
eenkomsten deelnamen, zal die deelname in
een aantal gevallen een stimulans hebben be-
tekend, en een versterking van eigen opvat-
tingen en intenties.

7.2 Het effect op schoolniveau
De uitkomsten op schoolniveau in termen
van bekendheid, bezit en gebruik van
GEON-produkten, c.q. de toename daarin
gedurende de periode 1981-1983, hingen niet
duidelijk samen met het al dan niet aan de
GEON-overdracht door de LPC deelgeno-
men hebben door begeleiders en docenten ter
plekke. Voor bekendheid en bezit lijkt dat
niet verwonderlijk, aangezien we daarbij ook
onder de begeleiders eji docenten zèlf al geen
duidelijke relatie zagen met het wel of niet
deelgenomen hebben. De begeleiders die in
beide jaren deelnamen echter, en in iets min-
dere mate de begeleiders die alleen in '81-'82
deelnamen, laten een sterkere toename in
ge-
bruik
van GEON-produkten zien dan hun
collega's. Dit is op schoolniveau dus
niet te-
rug te vinden.

Een voor de hand liggende verklaring is
dat de periode waarvoor het onderzoek zich
uitstrekte te kort was om op de scholen dui-
delijke effecten t'; kunnen meten. We mogen
dat niet zomaar uitsluiten. Maar men kan
zich, gezien de overdrachtsactiviteiten in '81-
'82, afvragen hoe lang men dan moet wach-


156 Pedagogische Studiën

-ocr page 164-

ten om op de scholen te mogen nagaan of er
iets van terug te vinden is, en of na bijvoor-
beeld twee jaar er al niet weer nieuwe ont-
wikkelingen zullen zijn die de aandacht voor
iets dat eerder in de belangstelling stond zul-
len doen verminderen.

Het zou ook zo kunnen zijn, dat voor het
in gebruik nemen van een curriculumpro-
dukt zoals van GEON (of OSM) door leer-
krachten (in tegenstelling tot het bekend
worden met of in bezit komen van), begelei-
ders en docenten gewoon niet zo'n belangrij-
ke rol spelen. Dat zou in overeenstemming
zijn met het gegeven dat de meeste gebrui-
kers van GEON- en OSM-produkten daarbij
in het geheel geen begeleiding krijgen (zowel
in 1981 als in 1983: 70%).

Een en ander wil nu ook weer niet zeggen
dat als alléén maar de materialen beschik-
baar worden gesteld, er op scholen evenveel
gebruik van zal worden gemaakt. Ten aan-
zien van GEON zullen de bijeenkomsten die
de LPC organiseerden er op zijn minst voor
hebben gezorgd dan 'GEON' of 'Zelfstandig
Werken' onderwerp van gesprek was.

7.3 Het gebruik van 'open' versus 'geslo-
ten ' curricula

De gegevensverzameling op instellings- en
schoolniveau strekte zich ook uit tot de in-
houd en aard van de innovaties in kwestie.
We rapporteren enkele ons inziens belangrij-
ke conclusies.

Allereerst is er de bevinding dat GEON in
de onderzochte periode relatief wat meer
'aantrok' op de lagere scholen (met name
Zelfstandig Werken), en OSM meer op de
kleuterscholen (Doen, Denken, Durven).
Wellicht speelt hier de
'relatieve nieuwheid'
van beide programma's voor de respectieve-
lijke populaties een rol. Zelfstandig Werken
(GEON) is, in de beleving van betrokkenen,
op de lager school wellicht een grotere inno-
vatie dan op de kleuterschool, en systema-
tisch werken aan cognitieve leerdoelen
(OSM) op de kleuterschool meer dan op de
'agere school.

Vervolgens was het zo dat gemiddeld geno-
"len het gebruik van OSM-produkten het
Fleeste toenam op schoolniveau, en dat van
GEON-produkten het meeste onder begelei-
ders en docenten. Dat moet bijna wel liggen
aan een verschillende geaardheid van deze
Produkten: de GEON-produkten refereren
vooral aan opvattingen en vaardigheden van
onderwijsgevenden, de produkten van OSM
betreffen grotendeels onderwijsleerpakket-
ten, series lessuggesties, en dergelijke.

Daar komt bij dat de OSM-produkten
meer het karakter hebben van gesloten curri-
cula, de GEON-produkten meer van open
curricula (zie Franssen, 1978; Streumer &
Pierik, 1979). Dc OSM-produkten bleken
ook naar verhouding meer 'cursorisch' te
worden gebruikt, de GEON-produkten meer
'als bron van informatie en suggesties' (be-
halve bij de Takenreeksen en Kijken en
Luisteren 1, juist de meest strak geprogram-
meerde onderdelen van het GEON-project).
Men mag veronderstellen dat een cursus als
Zelfstandig Werken, meer dan een onder-
wijsleerpakket als Doen, Denken, Durven,
deel gaat uitmaken van wat we de 'geestelijke
bagage' van begeleiders en docenten kunnen
noemen. Dat hoeft dan niet direct te beteke-
nen dat men ermee naar scholen toestapt.
Wel kan het zo zijn dat, doordat men er 'mee
bezig' is, de betreffende (GEON-)ideeën op
allerlei kleinere punten in het contact met de
scholen worden ingebracht, hetgeen aan on-
derzoek, zoals door ons gedaan, ontsnapt.

8 Slot

Uit de omvang en aard van de belangstelling
voor de GEON-overdracht zou de conclusie
kunnen worden getrokken dat
het komen
met duidelijk aanbod
voor begeleiders en do-
centen aantrekkelijk is. De door het WPRO
gepubliceerde ranglijst van onder begeleiders
meest populaire LPC-activiteiten in de perio-
de augustus 1980 - december 1981 (WPRO,
1982) lijkt die conclusie te bevestigen. Dit
aanbod-karakter betreft dan
de inhoud, niet
zozeer de samenwerkingsvormen.
Wat dit
laatste betreft kreeg de GEON-overdracht
grotendeels gestalte op een wijze die voor na-
scholingsactiviteiten van de LPC ten behoeve
van begeleiders gebruikelijk is. Voor een in-
tensieve relatie zoals de LPC die voor ogen
hadden was niet veel belangstelling.

De GEON-materialen hebben in 1981-
1982 duidelijk hun weg gevonden. Veel
respondenten noemen echter, zelfs in 1983,
nadat de LPC hadden gezorgd voor materia-
len en bijeenkomsten, de publiciteit over GE-
ON, welke in 1979-1980 vanuit het voormali-


157 Pedagogische Studiën

-ocr page 165-

ge GEON-project plaatsvond, en de toen ge-
legde persoonlijke contacten, de voor-
naamste bron van hun kennis over GEON.
De waarde van deze twee strategieën kan aan
de hand van GEON niet duidelijk worden
bepaald. Zij hebben elkaar in de beschreven
periode nu eenmaal opgevolgd zoals het ge-
gaan is: in 1979
publiciteit en persoonlijke
contacten
vanuit het voormalige GEON-
project, vanaf 1981
materialen en georgani-
seerde bijeenkomsten
vanuit de LPC.

Literatuur

Berg, R. van den, Enkele innovatiebenaderingen
voor implementatie van een nieuwe basisschool.
Pedagogische Studien, 1985, 62, 195-209.

Berg, R. van den & R. Vandenberghe, Onderwijs-
innovatie in verschuivend perspectief.
Tilburg:
1981.

Berg, R. van den & R. Vandenberghe, Grootscha-
ligheid in de onderwijsvernieuwing.
Tilburg:
1985.

Grift, W. van de. Onderzoeksprogramma onder-
zoeksthemagroep onderwijsvernieu wingen.
Amsterdam. 1981.

Franssen, H., Gesloten versus open curriculum.
Losbladig Onderwijskundig Lexicon, 1978, CO
3100 - 1 t/m 13.

Janssens, S., De waarde van begeleidingsinterven-
ties in het kader van strategieën voor onderwijs-
innovatie.
Pedagogisch Tijdschrift, 1980, 5,
230-261.

Lagerweij, N.A.J., De veranderiaarheid van on-
derwijs. In: J.A. van Kemenade (red.)
Onder-
wijs, bestel en beleid.
Groningen: 1981.

Leenders, F.J., Onderwijzers laten zich vooral in-
formeren door de vakbladen.
Didaktief, 1985,
15, 3, 19-21.

RAWB, Raad van Advies voor het Wetenschaps-
beleid.
Jaarverslag 1980. Den Haag: 1980.

RION, Evaluatie van de Landelijke Ondersteu-
ning (eindrapport). Haren, 1983.

Stokking, K.M., Hoe bereiken we de scholen? Een
studie naar de verspreiding van vernieuwingen
in het Nederlandse onderwijs. Tilburg: Zwijs-
sen, 1986.

Slokking, K.M., Diffusie en disseminatie van in-
novaties.
Pedagogische Studiën, 1985a, 62, 500-
512.

Stokking, K.M., De onderwijsbegeleidings-
diensten en de Landelijke Pedagogische Centra.
In:
Onderwijsbegeleiding: feiten en ideeën. Gro-
ningen, Wolters Noordhoff, 1985b, 167-176.

Stokking, K.M. & A.K. de Vries, Een luis in de
pels.
Eindverslag van het GEON-project. Den
Haag: Staatsuitgeverij, 1981.

Streumer, J. & L. Pierik, Open of gesloten curri-
cula: een dilemma? In: W.J. Nijhof (red.).
Aspecten van curriculumontwikkeling. Gronin-
gen: Wolters-Noordhoff, 1979, 115-144.

WPRO, Onderwijsbegeleiding in cijfers. Den
Haag: 1982.

Summary

Stokking, K.M., F.J. Leenders 'Effects of a Dutch effort on di.ssemination of educational innovations.'
Pedagogische Sludiën, 1986, 63, 145-158

During the years 1981-1983 the results of the former GEON-project (1973-1979) were disseminated in the
Netherlands by the National Pedagogie Centres. This dissemination effort is described on the following
aspects: the curricular innovations which were disseminated, the dissemination strategy, the discussions
between the centres and the Ministry of Education about this strategy, the concrete
Organisation of dissemi-
nation activities, the possibilities of interpreting these activities in Innovation theoretical terms, and the ef-
fects of the effort. These effects were measured, using a quasi-experimental design. The main effective fac-
tors seemed to be: national
Publicity, a variety of materials about the innovations, and intensive personal
contacts.

Curricula vitae

1985,

K.M. Slokking: zie Pedagogische Studiën,
62,
p. 512

F.J. Leenders (1952), doctoraal organisatiepsy-
chologie te Utrecht (1980). Van 1980-1981 was zij
medewerker voor onderwijs bij de Vakgroep On-
derwijskunde te Utrecht op het terrein innovatie
en begeleiding. Vanaf 1981 is zij bij deze vakgroep
werkzaam als onderzoeker op het themagebied
verzorging/disseminalie.

Adres: Vakgroep Onderwijskunde, Rijksuniversi-
teit te Utrecht, Postbus 80.140, 3508 TC Utrecht.

Manuscript aanvaard I7-12-'85


158 Pedagogische Studiën

-ocr page 166-

A.G. BUS, T.H. KRUIZENGA
Vakgroep Interdisciplinaire
Onderwijskunde Rijksuniversiteit te
Groningen

Samenvatting

Op Vrije Scholen leren kinderen anders lezen
dan volgens gangbare leesmethoden. Omdat
weinig bekend is over het effect van deze di-
dactiek, is door middel van quasi-longitudi-
naal onderzoek de leesontwikkeling van leer-
lingen van een Vrije School gereconstrueerd.
Vlak voor de zomervakantie is bij 124 leer-
lingen van de eerste drie leerjaren van een
Vrije School een aantal leestests afgenomen.
Vit de resultaten blijkt dat de ontwikkeling
van technische leesvaardigheden vertraagd
verloopt. Bijna alle kinderen hebben meer
dan een jaar nodig om eenvoudig nieuwe
woorden accuraat te leren lezen en de helft 2
tot 3 jaren. Uit verdere analyse blijkt dat veel
leerlingen van de Vrije School eenvoudigere
leesmechanismen in praktijk brengen dan de-
coderen (verklanken en synthetiseren van let-
ters). In de discussieparagraaf wordt inge-
gaan op mogelijke tekorten in de Vrije
School didactiek en op eventuele gevolgen
^an deze didactiek voor zwakkere leerlingen.

1

Inleiding

Hoewel er momenteel meerdere leesmetho-
den zijn waarmee de meeste kinderen in on-
geveer een half jaar leren lezen, geeft men op
^rije Scholen gevolg aan Steiners oproep om
de inhoud van de leesstof zoveel mogelijk
zelf te bepalen. Hoe meer het docentenkorps
•1 dit opzicht zijn vrijheid zal willen handha-
^^n, des te meer zal het van zichzelf in het
onderwijs kunnen leggen (Steiner, 1919/
1983). Wel geeft Steiner een aantal didacti-
sche principes waaraan men binnen de Vrije
Schooi beweging die met name de laatste ja-
■"^n sterk is gegroeid, heeft vastgehouden.

Dit artikel behandelt niet zoals eerdere pu-
blikaties de uitgangspunten van de antropo-
sofische pedagogiek (Imelman & Van Hoek,
1983), maar het gaat over de effectiviteit van
de leesdidactiek van Vrije Scholen. In een
eerste paragraaf wordt ingegaan op de ken-
merken van de Vrije School didactiek waar-
bij we ons baseren op gesprekken met leer-
krachten van de Vrije School waar het on-
derzoek is uitgevoerd, op relevante publika-
ties (Steiner, 1919; Dühnfort & Kranich,
1978), en op beschrijvingen van het lees- en
taalonderwijs die zijn gemaakt in het kader
van het ICB-project 'Traditionele Vernieu-
wingsscholen''. Vervolgens komen de resul-
taten van een onderzoek naar de leesontwik-
keling van leerlingen van een Vrije School
aan de orde.

2 De Vrije School didactiek

De didactiek van het aanvankelijk lezen be-
vat twee elementen, het aanleren van klank-
teken associaties en leesoefeningen. Beide
elementen worden hieronder kort besproken.

2.1 Klank-teken associaties
In de vijf aaneengesloten periodes van elk
ongeveer drie weken die in het eerste leerjaar
aan leren lezen en schrijven worden besteed,
oefenen de kinderen voornamelijk de letter-
vormen en de letternamen. De consonanten
die het eerst aan bod komen, introduceert de
leerkracht door middel van beelden. Zoals
Figuur 1 illustreert zijn de letters abstracties
van figuren uit een verhaal. Zo ontstaat de
letter B (bereletter) uit de figuur van een
klimmend beertje. Aldus zou voor de kinde-
ren niet verloren gaan dat het schrift in oor-
sprong is ontstaan uit beelden. Overigens is
het niet de bedoeling om alle consonanten op
deze manier aan te bieden; om kinderen te
oefenen in meer abstracte leerprocessen wor-
den later in het jaar ook enige letters zonder
beeld aangeboden. Meestal leren de kinderen
de alfabetische namen (zet, ef) in plaats van
de klanknamen^. Omdat de vormen van
hoofdletters beter zouden aansluiten bij de
visuele waarneming van jonge kinderen, ko-

Leren lezen op een Vrije School


Pedagogische Studiën 1986 (63) 141-144' Pedagogische Studiën 159

-ocr page 167-

men deze eerst aan bod en oefenen de kinde-
ren in de tweede klas de kleine letters.

mond. Wat in jouw innerlijk leeft, dat laat jij
zo (zie Figuur 2, links) uit je wegstromen en
je brengt het voort, wanneer je 'A' zegt. Je
Iaat het echter niet helemaal wegstromen, je
houdt iets ervan achter en dat wordt dan tot
dit teken' (zie Figuur 2, rechts) (Steiner,
1919/1983, 77).


Figuur 1 Illustratie van de wijze waarop letters uit
finuralieve beelden worden afgeleid

Als een nieuwe letter, bijvoorbeeld de vogel-
letter (V), is geïntroduceerd worden daarmee
oefeningen gedaan waarbij onder meer het
auditieve aspect aandacht krijgt. De kinde-
ren moeten bedenken wiens naam met een V
begint. Er worden pantomimespelletjes ge-
daan waarbij de kinderen woorden met een
V moeten raden. Ze krijgen opdracht om
woorden te bedenken die eindigen op of be-
ginnen met bepaalde letters; de rijtjes woor-
den die aldus ontstaan verschijnen op het
bord. En ze leren versjes waarin een bepaal-
de letter, in dit geval de V, frequent voor-
komt zoals: 'Vlieg, vlugge vogel/vlieg je ver-
re vlucht/ en de vlugge vogel vloog/ zijn ver-
re vlucht.'

In tegenstelling tot de consonanten die de
uiterlijke vorm in de spraak bepalen, zouden
de vocalen gevoelsuitingen representeren.
Zoals het volgende citaat illustreert worden
de vormen van vocalen daarom niet uit con-
crete beelden afgeleid maar uit gebaren: 'Bij
de klinkers gaat u er steeds vanuit dat ze het
menselijke innerlijk en zijn betrekking tot de
buitenwereld weergeven. Wanneer u bijvoor-
beeld probeert, het kind de A bij te brengen,
zult u zeggen: 'Stel je nu eens de zon voor,
die je 's ochtends ziet. Kan niemand van jul-
lie zich herinneren wat je hebt gedaan toen
de zón 's ochtends opging?' Nu zal zich mis-
schien het een of andere kind dit herinneren,
zo niet, dan moet men het kind wat helpen,
zich te herinneren wat het heeft gedaan, hoe
het is gaan staan en bij een bijzonder mooie
zonsopgang zal hebben gezegd: 'Ah!'. Men
moet deze weergave van een gevoel laten
aanslaan, men moet trachten, de resonans
die in de vocaal weerklinkt, vanuit het gevoel
naar buiten te halen. En men moet pogen, nu
eens te zeggen: 'Toen je zo bent gaan staan
en 'Ah!' hebt gezegd, was het zo, alsof van-
uit je innerlijk de zonnestraal naar buiten
was gegaan zoals in een hoek vanuit je

Figuur 2 Het ontstaan van de letter A (ontleend
aan Steiner, 1919/1983).

Doorgaans komen in het tweede leerjaar als
de kinderen enigszins vertrouwd zijn met het
lezen en schrijven van teksten, uitzonderin-
gen aan bod. Ze oefenen onder meer het on-
derscheid tussen korte en lange klinkers zoals
a en aa. Omdat de kinderen de alfabetische
namen van letters hebben geleerd (zet, eQ.
vraagt het onderscheid tussen lange en korte
klinkers speciaal aandacht. Immers, doordat
de kinderen hebben geleerd om de letter a als
aa uit te spreken kan gemakkelijk verwarring
ontstaan tussen a en aa. Het onderscheid kan
bijvoorbeeld als volgt worden geoefend. Op
het bord staan twee appels: een gave appel en
een verschrompelde met bruine plekken. De
leerkracht schrijft er
rood en rot onder en
vertelt dat de
oo van rood helder klinkt door
het zonlicht. De
oo wordt daarom de licht-
klank genoemd. De
o van rot klinkt dof om-
dat deze in de schaduw van de appelboom
heeft gelegen: een schaduwklank. Vervolgens
worden woorden bij 'rot' of 'rood' inge-
deeld.

2.2 Lezen

Over het moment waarop met het lezen van
teksten moet worden begonnen, zijn de me-
ningen verdeeld. Sommige leerkrachten be-
ginnen al in de loop van het eerste leerjaar
met het lezen van bekende gedichten en ver-
haaltjes. Anderen beginnen daarmee pas in
de leesperiodes van het tweede leerjaar als de
kinderen enige oefening hebben in het over-
schrijven en spontaan schrijven van eenvou-
dige woorden.

Bij het lezen worden teksten benut die de
kinderen uit het hoofd kennen, in het eerste


160 Pedagogische Studiën

-ocr page 168-

en tweede leerjaar wordt voornamelijk ge-
bruik gemaakt van gedichten zoals: 'De raaf
stal een kaas/ Maar och, helaas,/ Hij wordt
door de vos verleid/ En raakt zijn kaas aan
hem kwijt.' In het derde leerjaar vervalt de
eis dat de tekst bekend moet zijn; wel wordt
ervoor gezorgd dat de kinderen de strekking
kennen. Omdat de teksten op inhoudelijke
gronden worden gekozen, kunnen ook heel
complexe woorden zoals 'Franciscus van As-
sisië' in het woordbestand voorkomen.

Om te stimuleren dat de kinderen zinnen
en woorden leren onderscheiden en herken-
nen worden met de teksten diverse oefenin-
gen gedaan. Ze worden op het bord geschre-
ven en gezamenlijk gelezen. Zeker in het be-
gin is er geen dwang om mee te lezen. Om te
stimuleren dat de kinderen woorden en zin-
nen leren herkennen, wijst de leerkracht in
een willekeurige volgorde woorden en zinnen
aan of wordt de tekst van achteren naar vo-
ren gelezen. Om te voorkomen dat kinderen
het gevoel krijgen niet mee te kunnen, wordt
steeds klassikaal geoefend. De leerkracht
geeft de spaarzame individuele beurten nooit
aan een kind dat het niet kan. Anders wordt
het lezen voor sommigen iets om met angst
tegemoet te zien.

Vanaf de tweede klas worden ook wel ge-
drukte boekjes gebruikt. De werkwijze is on-
geveer gelijk. De leerkracht leest de zinnen
eerst voor waarna de kinderen deze meele-
zen.

3 Onderzoeksvraagstelling

Ten aanzien van de leesontwikkeling van
leerlingen van de Vrije School bestaan een
aantal vragen waarop het hieronder beschre-
ven onderzoek een antwoord tracht te geven.
Er is nagegaan in welk tijdsbestek kinderen
van een Vrije School leren om eenvoudige
woorden en zinnen te lezen. Daarnaast is ge-
probeerd om oorzaken van eventuele achter-
standen op te sporen. Er is met name onder-
zocht of de kinderen nadat ze de letternamen
hebben geleerd, in staat zijn om deze kennis
te gebruiken bij het lezen van woorden. Het
spreekt bijna voor zich dat kennis van letter-
namen onvoldoende is om alle woordken-
nierken correct te kunnen interpreteren. Im-
mers, omdat veel letters variabel klinken in
Woorden is het vaak een lastige opgave om de
letternamen in de uitspraak van woorden te
herkennen. Het ligt dan ook in de lijn van de
verwachting dat Vrije School leerlingen pro-
blemen hebben bij de toepassing van klank-
teken associaties. Vermoedelijk nemen deze
problemen toe naar mate de klank van letters
minder saillant is in de uitspraak van woor-
den. We verwachten daarom evenals Venez-
ky (1970) te vinden dat vocalen lastiger zijn
dan consonanten en evenals Ehri & Wilce
(1985) dat eindconsonanten moeilijker zijn
dan beginconsonanten. De problemen bij de
interpretatie van klank-teken relaties gaan
vermoedelijk gepaard met achterstanden in
basisvaardigheden zoals auditieve analyse
en synthese (Liberman & Shankweiler,
1979). Ook in dit opzicht zijn daarom pro-
blemen te verwachten.

Vlak voor de zomervakantie zijn de
leesprestaties van leerlingen van de eerste
drie leerjaren van een Vrije School gemeten.
Op deze school wordt het lezen op de hierbo-
ven beschreven wijze geïnstrueerd. Om in-
zicht te krijgen in hun technische leesvaar-
digheid is nagegaan in hoeverre de kinderen
in staat zijn om eenvoudige woorden en zin-
nen te lezen. Omdat het lezen van woorden
en zinnen voor veel kinderen nog te moeilijk
was, zijn naar analogie van Masons testbat-
terij voor kleuters (beschreven door Brügel-
mann, 1984) twee eenvoudigere tests afgeno-
men: de woordjes
-I-plaatjes test en de test
woorden leggen. Om de oorzaken van een
trage ontwikkeling van leesvaardigheden op
te sporen zijn de fouten geanalyseerd en zijn
basisvaardigheden zoals letterkennis en audi-
tieve analyse en synthese gemeten.

4 Methode
4.1 Proefpersonen

Alle leerlingen van de eerste drie jaargroepen
van een Vrije School deden mee aan het on-
derzoek
(N = 125). We beschikten per jaar-
groep over twee parallelklassen met gemid-
deld 21 leerlingen (range: 16 tot 27). Deze
school recruteert haar leerlingen grotendeels
uit hogere milieus\ waar vanuit pedagogi-
sche en ideologische overwegingen een be-
wuste keuze voor deze vorm van bijzonder
onderwijs wordt gemaakt. Voor veel ouders
lijkt vooral aantrekkelijk dat de Vrije School
geen eenzijdige nadruk legt op intellectuele


161 Pedagogische Studiën

-ocr page 169-

vaardigheden, maar ook ruimte biedt voor
ontplooiing van creativiteit en andere per-
soonlij icheidsaspecten .

4.2 Tests

Woorden-test. De woorden-test bestond uit 8
deeltests van telkens 5 woorden variërend in
moeilijkheid. De eerste 5 rijtjes waren klank-
zuivere woorden met de structuur VC, CV,
CVC, (C)CVC(C) en tweelettergrepige woor-
den en de laatste 3 rijtjes bestonden uit niet-
klankzuivere woorden met de structuur
(C)V(C) en meerlettergrepige woorden (Ap-
pendix 1). Met uitzondering van woorden zo-
als 'die' en 'hoe' zijn de items volgens Uit
den Boogaart (1975) weinig frequent; daar-
om is niet te verwachten dat de woorden als
globaalwoorden worden gekend. Omdat in
het eerste leerjaar uitsluitend hoofdletters
aan bod komen, waren de woorden voor de
leerlingen van het eerste leerjaar in hoofdlet-
ters gedrukt. De subtests hadden een gemid-
delde alfabetrouwbaarheid van .86 met een
range van .80 tot .94. Om te kunnen vaststel-
len welke klank-teken relaties kinderen ge-
bruiken is een foutenanalyse uitgevoerd,
waarbij onderscheid is gemaakt tussen fou-
ten in de beginconsonant (koe i.p.v. hoe),
eindconsonant (boom i.p.v. bon), lange vo-
caal (zal i.p.v. zaal) en korte vocaal (sep
i.p.v. sip, vaalk i.p.v. valk). Andersoortige
fouten, bijvoorbeeld in clusters consonanten
en tweeklanken of fouten door gebruik van
verkeerde klank-teken relafies bij niet-
klankzuivere woorden, zijn niet gescoord.
Twee beoordelaars bereikten voldoende mate
van overeenkomst (Cohens Kappa = .83).

Zinnen-test. Als tweede indicator voor lees-
vaardigheid is bepaald hoeveel woorden in
zinnen na 5 minuten correct waren gelezen.
De vier clusters van tien zinnen verschilden
door de moeilijkheidsgraad van de woorden
en de lengte van de zinnen. De zinnen die
grotendeels zijn ontleend aan de zinnentest
van Dommerholt (1970), zijn van gemakke-
lijk (eenvoudige woorden en korte zinnen)
naar moeilijk (moeilijke woorden en lange
zinnen) geordend (Appendix 2).

Woordjes-^-plaatjes-test. Uit vier woorden
moesten kinderen het woord kiezen dat bij
een plaatje hoorde dat ze tevoren hadden be-
noemd. De keuzewoorden die voor kinderen
van het eerste leerjaar in hoofdletters waren
gedrukt, waren zo samengesteld dat de kin-
deren fouten konden maken in de begin- of
eindconsonant of in de vocaal. Bij het woord
'lam' maakten ze bijvoorbeeld een keuze uit:
lom, been, laan en lam (Appendix 3). De
items werden als volgt gescoord: 'been' = 0;
'laan' = 1; 'lom' = 2; 'lam' = 3. Hoewel de
test uit slechts vier items bestond, was de al-
phabetrouwbaarheid redelijk (a = .79).

Woorden leggen. De proefleider noemde een
woord (om, kar, room, tik, mat, rook) waar-
na de leerling het woord moest leggen met
behulp van 8 letters. De alphabetrouwbaar-
heid was hoog (a = .93). De fouten zijn op
de zelfde wijze geanalyseerd als die van de
woorden-test. Omdat het aantal items gering
was is geen onderscheid gemaakt tussen fou-
ten in korte en lange vocalen.

Letterkennis. Bij de meting van letterkennis
is onderscheid gemaakt tussen consonanten,
lange vocalen (aa, oo, ee en uu) en korte vo-
calen (a,
O, e, u en i). Omdat de kinderen van
de eerste klas uitsluitend hoofdletters leer-
den, zijn de letters aan die groep als hoofd-
letters aangeboden.

Auditieve analyse en synthese. Om deze
vaardigheden te meten vroegen we kinderen
resp. de letters van een gesproken woord te
noemen en uit klanken een woord te maken.
De tests bestaan uit VC-, CV-, CVC- en
CCVC-woorden. Om te voorkomen dat een
woord gemakkelijk kon worden geraden
werd de synthesetest uit weinig frequente'*
woorden samengesteld. De alphabetrouw-
baarheden van de analyse en synthese test
waren resp. .98 en . 97.

4.3 Procedure

Het onderzoek kwam tot stand, omdat op de
school behoefte bestond aan een diagnos-
tisch instrumentarium waarmee leesproble-
men kunnen worden opgespoord. De tweede
auteur van dit artikel nam de tests individu-
eel af gedurende de maanden mei en juni.
Als kinderen de losse woorden konden lezen,
zijn auditieve analyse en synthese niet meer
gemeten. Omdat praktisch alle leerlingen van
het eerste leerjaar moeite hadden met het le-
zen van losse woorden, was het zinloos bij
hen ook de zinnen-test af te nemen.


162 Pedagogische Studiën

-ocr page 170-

5 Resultaten

Het doel van deze studie was om te bepalen
in hoeverre leerlingen van de eerste drie leer-
jaren van een Vrije School technische lees-
vaardigheden beheersen en wat de ontwikke-
ling van deze vaardigheden belemmert. Ten
einde deze vragen te beantwoorden werden
eerst op grond van de woorden-test vier lees-
vaardigheidsniveaus onderscheiden: niet-
lezers, beginners, gevorderden en lezers. Ver-
volgens is aan de hand van het foutenbeeld
en de scores op de basisvaardigheden nage-
gaan waardoor de leesontwikkeling stag-
neert.

5.1 Leesniveaus

Op basis van hun score op de woorden-test
werden de proefpersonen bij een van de vier
groepen ingedeeld.
Niet-lezers gaven op vijf
of minder woorden een response en lazen
praktisch geen enkel woord goed.
Beginners
gaven weliswaar een response op zes of meer
woorden, maar slaagden er niet in om ten-
minste 80% van de VC-, CV- en CVC-
woorden goed te lezen.
Gevorderden lazen
tenminste 80% van de klankzuivere woorden
goed, maar lazen meer dan 20% van de niet-
klankzuivere woorden fout.
Lezers lazen ten-
minste 80% van alle woorden goed.

Uit Tabel 1 blijkt dat de leerlingen van de-
ze Vrije School over het geheel beschouwd
traag leerden lezen. In tegenstelling tot ande-
re basisscholen waar het merendeel van de
kinderen na een jaar leesinstructie de woor-
den van de woorden-test foutloos leest (Bus,
1984), kon op deze Vrije School na een jaar
maar 5% van de kinderen deze woorden le-
zen (zie Tabel 1) en het merendeel (58%)
haalde na een jaar zelfs bij de CV-, VC- en
CVC-woorden de 80%-grens niet. Na twee
jaar onderwijs kon de helft alle woorden le-
zen maar van de overige kinderen kon 20%
de CV-, VC- en CVC-woorden nog niet lezen
en 30% had moeite met langere en niet-
klankzuivere woorden. Hoewel het meren-
deel van de kinderen van de derde klas alle
woorden kon lezen, had nog 11% moeite met
lange en/of niet-klankzuivere woorden en
6% haalde bij de CV-, VC- en CVC-woorden
de 80%-grens niet.

Ook blijkt uit Tabel 1 dat de onderlinge
verschillen groot zijn. De leerlingen van het
eerste en tweede leerjaar waren namelijk ver-
deeld over vier leesniveaus. Deze bevinding is
in overeenstemming met andere onderzoeks-
resultaten waaruit blijkt dat individuele ver-
schillen groter worden naar mate de didac-
tiek minder is gestructueerd (Bateman, 1979;
Bus, 1985).

5.2 Kenmerken van de leesniveaus
Eénweg-variantieanalyses (ANOVA'S) wer-
den toegepast om te bepalen of de groepen
op de kenmerken opgesomd in Tabel 2 ver-
schilden. De hoofdeffecten waren voor alle
analyses significant (alle
p 's ^ .000). Uit
post hoe paarsgewijze vergelijkingen met de
LSD (Least Significant Difference) range test
bleek dat de groepen significant (
p ^ .05)
van elkaar verschilden op auditieve analyse
en synthese als mede op de zinnen-test (Nie,
Huil, Jenkins, Steinbrenner & Bent, 1975).
Op de consonanten, woordjes -H plaatjes-
test en woorden leggen deden de niet-lezers
het slechter dan de beginners en gevorder-
den, die onderling niet verschilden. Op de
lange en korte vocalen deden de gevordenden
het significant beter dan beginners en niet-
lezers, maar tussen niet-lezers en beginners
waren geen (significante) verschillen. De le-
zers waren ouder dan de drie andere groepen
en de gevorderden ouder dan de niet-lezers.


Tabel 1 Verdeling van de vier niveaus over de drie eerste leerjaren

leerjaren

n

1

2

3

16

14 (35)

2(4)

_

19

9(23)

8 (16)

2( 6)

34

15 (38)

15 (30)

4(11)

56

2( 5)

25 (50)

29 (83)

niveau

Niet-lezers
beginners
Gevorderden
Lezers

Tussen haakjes staan percentages per leerjaar vermeld

163 Pedagogische Studiën

-ocr page 171-

Tabel 2 Kenmerken en gemiddelde scores van de vier leesniveaus

Leesniveaus

Niet-lezers

Beginners

Gevordenden

Lezers

Variabelen

«=16

«=19

n = 34

« = 56

Sexe

5V,11M

10V,9M

11V,23M

35V,21M

Leeftijd

88.4

92.8

94.5

103.8

Consonanten (max= 18)

12.9

15.6

16.6

Lange vocalen (max = 4)

2.5

2.9

3.6

Korte vocalen (max = 5)

2.0

2.3

4.2

Synthese (max = 50)

13.4

33.6

48.2

Analyse (max = 50)

17.7

35.7

48.9

Woorden leggen (max = 4)

1.6

3.5

3.9

Woordjes + plaatjes (max =12)

8.1

11.3

11.9

Woorden-test (max = 40)

1.1

9.9

27.0

38.0

Zinnen-test (max = 303)

30.3

86.7

220.4

Een dwarse streep geeft aan dat de test niet is afgenomen

5.3 Het gebruik van Klank-teken relaties
Vervolgens werd vastgesteld welke moeilijk-
heden kinderen met een verschillend leesni-
veau bij het lezen van woorden hadden. Om-
dat niet elke groep in alle tests 'voldoende'
fouten maakte, werden niet-lezers en begin-
ners op de test woerden leggen en de
woordjes
-I- plaatjes test vergeleken en begin-
ners en gevorderden op de woorden-test. Om
te bepalen of de leesniveaus verschilden wer-
den de resultaten onderworpen aan multiva-
riate variantie analyses (MANOVA's) voor
herhaalde metingen met als onafhankelijke
variabelen het soort response en leesniveau
en als afhankelijke variabelen het aantal
responsen van een bepaalde,soort (Huil &
Nie, 1981).

Op de woordjes-I-plaatjes test is onder-
scheid gemaakt tussen 4 soorten responsen;
bij het woord 'lam' zijn de alternatieven:
'goed' (lam), 'alles fout' (been), 'vocaal
fout' (lom) en 'vocaal en eindconsonant
fout' (laan). De beginners gebruikten alle let-
ters; ze scoorden namelijk hoog op 'lam' (Af
= 87%) en laag op 'been' (A/ = 1%), 'laan'
(M = 2%) en 'lom' (M = 10%). De niet-
lezers besteedden vaak geen aandacht aan de
eindconsonanten en vocalen maar wel aan de
beginconsonanten. Ze scoorden namelijk
laag op 'been' {M = 5%) maar^-hoog op
'laan' (M = 25%), 'lom' (M = 27%) en
'lam' (M = 40%). Uitgaande van de scores
op lom, laan en lam was het hoofdeffect van
leesniveau niet significant maar wel de inte-
ractie leesniveau * soort response, Rao's F
(2, 34) = 14.9,
p ^ .0000.

Op de test woorden leggen is onderscheid
gemaakt tussen fouten in beginconsonant,
eindconsonant en vocaal. Niet-lezers maak-
ten over de hele linie meer fouten dan begin-
ners, F (1, 35)= 21.6,/? ^ .000. Dit verschil
verklaarde 38% van de variantie. Het hoofd-
effect van foutentype was eveneens signifi-
cant, Rao's F(2, 35)= 13.2, p ^ .000. Kin-
deren maakten meer fouten in vocalen dan in
consonanten en eindconsonanten werden
meer fout gedaan dan beginconsonanten.
Het feit dat ook de interactie tussen leesni-
veau en foutentype significant was, Rao's F
(2, 35)= 3.4, p ^ .000, indiceerde dat de
grootte van het verschil tussen niet-lezers en
beginners per foutentype varieerde. Uit Ta-
bel 3 blijkt dat bij de beginconsonanten de
verschillen minder groot waren dan bij de
eindconsonanten of vocalen.

Uit de vergelijking van beginners en gevor-
derden op de woorden-test (Tabel 3) kwam
een soortgelijk beeld naar voren. Het hoofd-
effect voor leesniveau was significant, F (1,
53)= 101.9, p ^ .000. Dit verschil in aantal
fouten tussen beginners en gevordenden ver-
klaarde 66% van de variantie. Het signifi-
cante hoofdeffect van foutentype, Rao's F
(3,53) = 46.6,
p < .000, duidde eróp dat
fouten van een bepaalde soort in verschillen-
de mate voorkwamen. Eindconsonanten ble-
ken moeilijker te zijn dan beginconsonanten,
vocalen waren moeilijker dan begin- en eind-
consonanten en korte vocalen bleken moei-
lijker te zijn dan lange vocalen. De signifi-
cante interactie tussen leesniveau en fouten-
type, Rao's F (3,53)= 26.7,
p < .000, duid-


164 Pedagogische Studiën

-ocr page 172-

Tabel 3 Gemiddelde percentages fouten en stan-
daarddeviaties in de tests woorden leggen en woor-
den lezen

Leesniveaus

Fouten in:

Niet-lezers

Beginners

woorden

leggen

Beginconsonant

M

16.2

.0

SD

22.2

.0

Eindconsonant

M

32.2

.9

SD

30.2

3.9

Vocaal

M

44.7

17.6

SD

31.5

15.1

Beginners Gevorderden

woorden

lezen

Beginconsonant

M

9.4

2.3

SD

9.0

5.1

Eindconsonant

M

14.2

3.3

SD

24.3

8.5

Lange vocaal

M

33.0

9.5

SD

29.6

8.6

ï^orte vocaal

M

53.5

11.0

SD

21.3

11.3

" (niet-lezers)
" (beginners)
" (gevordenden)

16
19

34

de erop dat het verschil tussen beginners en
gevorderden afhing van het soort fouten.
Terwijl beide groepen weinig verschilden op
'^egin- en eindconsonanten, waren de ver-
sehillen aanzienlijk bij lange en korte vocale.

^ Discussie

1 Stagnaties in leren lezen
Hoewel geen vergelijkend onderzoek is ver-
geht, mag worden geconcludeerd dat het le-
ren lezen van woorden bij de leerlingen van
^en Vrije School vertraagd verloopt. Terwijl
"ij gangbare methoden het merendeel al na
ongeveer een jaar leesonderwijs alle woorden
Van de woorden-test kan lezen (Bus, 1984), is
op deze Vrije School zelfs na twee jaar on-
'lerwijs de helft van de kinderen nog niet in
staat om tenminste 80% van de woorden-test
correct te lezen.

Er zijn enige aanwijzingen dat deze vertra-
ging ook doorwerkt in het lezen van zinnen.
Zelfs de lezers uit het derde leerjaar scoren
gemiddeld maar 233 woorden in
vijf minuten
op de zinnen-test, terwijl volgens de norme-
ring van Dommerholt (1970) een gemiddelde
lezer aan het eind van van de tweede klas in
drie minuten ongeveer 200 woorden leest'.
Ook na drie jaren onderwijs blijft het tech-
nisch leesniveau van leerlingen van Vrije
Scholen dus achter bij dat van kinderen van
'normale' basisscholen.

Om te ontkrachten dat deze achterstanden
te maken zouden hebben met de Vrije School
didactiek wordt soms de bekwaamheid van
de leerkrachten in het geding gebracht. Als
dit argument valide is, moeten parallelklas-
sen van een zelfde leerjaar verschillen. Om
deze hypothese te toetsen vergeleken we de
gemiddelde scores op de woorden- en zinnen-
test. Omdat geen van deze verschillen signifi-
cant was, moeten we concluderen dat de leer-
kracht geen doorslaggevende factor is.

Men voert ook wel aan dat op Vrije Scho-
len veel kinderen met leerproblemen terecht
komen. Ook dit argument snijdt geen hout.
Praktisch alle kinderen van dit onderzoek
zijn in de eerste klas op school gekomen en
het is dus onwaarschijnlijk dat deze school is
gekozen omdat de kinderen leerproblemen
hebben.

De vraag is in hoeverre deze resultaten ge-
neraliseerbaar zijn naar leesonderwijs op an-
dere Vrije Scholen. Hoewel het onderzoek
op één school is uitgevoerd, zijn er enige aan-
wijzingen dat de resultaten ook voor andere
Vrije Scholen gelden. Immers, er zijn geen
aanwijzingen dat het onderwijs op de onder-
zoeksschool afwijkt van dat op andere scho-
len.

6.2 Leesontwikkeling
Uit de resultaten van deze studie blijkt dat
naar mate het leesniveau lager is een kleiner
aandeel van de woordkenmerken correct
wordt geïnterpreteerd. Niet-lezers doen be-
ginconsonanten meestal goed, maar in de
eindconsonanten en vocalen maken ze veel
fouten. Beginners gebruiken begin- en eind-
consonanten meestal goed, maar hebben
vaak moeite met de vocalen en in het bijzon-
der de korte vocalen. Gevordenden blijken


165 Pedagogische Studiën

-ocr page 173-

alle hier geanalyseerde klank-teken relaties
doorgaans correct te interpreteren. Mason
(1980) en Calfee & Piontkowski (1981) von-
den een in een aantal opzichten vergelijkbare
ontwikkeling voor resp. kleuters die infor-
meel leerden lezen en leerlingen van eerste
klassen waar weinig systematisch werd on-
derwezen. Ook deze kinderen deden name-
lijk op een eerder moment in de leesontwik-
keling begin- en eindconsonanten goed dan
vocalen. Ehri & Wilce vonden dat voor kleu-
ters die bij het memoriseren van woorden ge-
bruik maakten van klank-teken relaties, be-
ginconsonanten saillanter waren dan eind-
consonanten.

Onze interpretatie van deze bevindingen is
dat veel leerlingen van de Vrije School zelfs
in het tweede en derde leerjaar eenvoudigere
leesmechanismen dan decoderend lezen (let-
ters verklanken en synthetiseren) in praktijk
brengen. Als ze bijvoorbeeld het woord
lam
zien, associëren ze de begin- en eindconso-
nanten
1 en m, met de uitspraak van het
woord door op te merken dat de klanken in
de namen van de letters overeenkomen met
het begin en het eind van de uitspraak van
het woord lam. Omdat talloze woorden be-
ginnen met
1 en eindigen op m, leidt deze
aanpak ertoe dat veel woorden fout worden
gelezen. De verschillen tussen de drie leesni-
veaus in foutentypen indiceren dat naar ge-
lang de klank van de letter minder saillant is
in de uitspraak van woorden, klank-teken re-
laties op een later tijdstip Correct worden
geïnterpreteerd.

6.3 Het belang van basisvaardigheden
Deze problemen met de interpretatie van
klank-teken relaties gaan samen met lagere
scores op basisvaardigheden. Uit onze bevin-
digen blijkt ten eerste dat de leesniveaus sig-
nificant verschillen in letterkennis. Terwijl
gevorderden gemiddeld 80% of hoger scoren
op de lettertests, halen niet-lezers die bij le-
zen zowel in vocalen als consonanten veel
fouten maken, op geen van de lettertests een
80%-score en scoren beginners die bij lezen
de meeste moeite hebben met de vocalen, ge-
middeld lager dan 80% op lange en korte vo-
calen.

Ten tweede blijkt uit de resultaten dat
naarmate het leesniveau lager is kinderen
meer moeite hebben met auditieve analyse en
synthese. Gezien de problemen bij lezen met
successievelijk beginconsonanten, eindcon-
sonanten en vocalen ligt het in de lijn van de
verwachting dat ook bij deze taken dezelfde
klanken moeilijk worden gevonden. Aanwij-
zingen voor een dergelijk verband zijn ge-
vonden in ander onderzoek^.

Omdat de bevindingen correlationeel zijn,
mogen we niet concluderen dat letterkennis
en auditieve analyse en synthese noodzakelij-
ke voorwaarden zijn voor het correct leren
interpreteren van klank-teken relaties. Wat
analyse en synthese betreft suggereren de re-
sultaten van dit onderzoek zelfs een omge-
keerd verband. Omdat op Vrije Scholen de
auditieve vaardigheden nauwelijks systema-
tisch worden geoefend, lijkt het plausibel dat
door ervaringen die bij het lezen van woor-
den worden opgedaan voor een steeds groter
aantal letters wordt ontdekt hoe die klinken
in woorden en dat daardoor ook de auditieve
vaardigheden verbeteren.

6.4 Implicaties voor onderwijs
De bevindingen suggereren dat een groot
deel van de leerlingen van deze Vrije School
een langere periode nodig heeft om woord-
kenmerken correct te leren interpreteren dan
kinderen die leren volgens gangbare leesme-
thoden. Een deelverklaring voor de achter-
standen moet worden gezocht in het perio-
denonderwijs. Daardoor wordt op Vrije
Scholen, in ieder geval in het eerste leerjaar,
minder tijd aan technisch lezen besteed dan
op de meeste andere scholen. Als we de aard
van de problemen bij het interpreteren van
woordkenmerken in beschouwing nemen, is
echter ook aannemelijk dat de Vrije School
didactiek een aantal tekorten heeft waarover
we hier gezien het beschrijvend karakter van
deze studie slechts kunnen speculeren.

Omdat veel kinderen moeite hebben met
letters die naar verhouding minder saillant
zijn in de uitspraak van woorden, zou een te-
kort van de didactiek kunnen zijn dat kinde-
ren onvoldoende oefenen hoe letters in.woor-
den klinken. Met dit oogmerk worden in
gangbare methoden onder andere auditieve
oefeningen gedaan waarbij de kinderen bij-
voorbeeld moeten zeggen welke letters ze in
gesproken woorden horen en structureeroe-
feningen waarbij ze leren hoe woorden klin-
ken als een of meer letters worden weggela-
ten.

Het is ook voorstelbaar dat door het lezen


166 Pedagogische Studiën

-ocr page 174-

van teksten kennis van klank-teken relaties
wordt opgedaan. Volgens Juel & Ro-
per/Schneider (1985) moet de leesstof dan
wel aan enige minimum voorwaarden vol-
doen. Het aantal klank-teken relaties waar-
uit oefenwoorden bestaan, mag niet te snel
worden uitgebreid en zeker in de beginfase
moeten de klank-teken relaties herhaald te-
rugkomen. Zoals uit de beschrijving in de
inleiding van dit artikel blijkt, is aan dit cri-
terium op Vrije Scholen niet voldaan. Lees-
teksten worden namelijk veeleer op inhoude-
lijke dan formele criteria geselecteerd. In
verder onderzoek moet worden nagegaan in
hoeverre de effectiviteit van het onderwijs
afhangt van de woordkeuze.

6.5 Implicaties voor zwakke leerlingen
Uit onderzoek is gebleken dat zwakke leer-
lingen in de beginfase vooral moeite hebben
met het interpreteren van klank-teken rela-
ties (Bus, 1984). Het memoriseren van glo-
baal woorden kost hen doorgaans minder
moeite dan memoriseren van woorden met
behulp van klank-teken associaties. Ervaring
met onderwijs aan deze groep zwakke lezers
leert dat deze aanvangsproblcmen groten-
deels vermijdbaar zijn, mits het gebruik van
klank-teken relaties bij het lezen van woor-
den systematisch wordt geïnstrueerd (Bate-
man, 1979; Van der Leij & Van Doorn,
'981). Omdat leesonderwijs op Vrije Scholen
niet aan deze conditie voldoet, is de kans
groot dat kinderen met 'een deuk in het ta-
'entalent' meer problemen krijgen bij de ont-
wikkeling van elementaire leesvaardigheden
dan ze zouden hebben als ze volgens een van
de gangbare leesmethoden leerden lezen. Het
feit dat bijna een kwart van de kinderen zelfs
na 2 jaar leesonderwijs nog niet in staat is om
alle hier onderzochte woordkenmerken cor-
■■ect te interpreteren, ondersteunt deze hypo-
these. Juist voor zwakkere leerlingen zou het
leesonderwijs op Vrije Scholen een struikel-
blok kunnen zijn.

Noten

yan verhaat tot taal. Werkplan taal Geert
Groote School Amsterdam. Driebergen: Vrij
Pedagogisch Centrum.
Bij voorbeeld-Beeld
'voorbij.
Taalonderwijs op de Vrije School 'de
IJssel'. Eindrapportage van het project Tradi-
tionele Vernieuwingsscholen. Driebergen: Vrij
Pedagogisch Centrum, 1983.

2. Op de onderzoeksschool gebruikten de meeste
leerkrachten alfabetische namen maar een aan-
tal leerkrachten gaf de voorkeur aan klankna-
men.

3. Hoewel we niet systematisch navraag hebben
gedaan naar beroep en opleiding van de ou-
ders, was onze indruk dat veel ouders hoog op-
geleid zijn.

4. Geen van de woorden komt voor in de fre-
quentielijsten van Van der Geest e.a. (1978).

5. Omdat de zinnen van Dommerholts test sneller
moeilijker worden dan de zinnen van de hier
gebruikte test, is de vergelijking die we hier
maken tussen de normgroep van Dommerholt
en de Vrije School populatie zeker gerecht-
vaardigd.

6. Allegria, J. The rote of phonotogical coding in
reading acquisition.
Lezing gehouden op de
achtste wereldconferentie van de 'Internatio-
nal Society for the Study of Behavioural Deve-
lopment' in juli 1985 te Tours (Frankrijk).

Literatuur

Batcman, B., Teaching reading lo learning disa-
bled and othcr hard-to-teach children. In: L.B.
Resnick & P.A. Weaver (Eds.),
Theory and
praclice of early reading.
Volume 1. Hillsdale:
Lawrence Hrlbaum Association, 1979.

Boogaart, P.C. uit den (Red.), VVoordfrequenties
in geschreven en gesproken Nederlands.
Utrecht: Oosthoek, 1975.

Brügclmann, H., Lesen- und Schrcibcnierncn als
Denkentwicklung. Voraussetzungen eines er-
folgreichen Schrifterwerbs.
Zeitschrift für Pä-
dagogik,
1984, 30, 69-92.

Bus, A.G., Leesproblemen en inslructiemethoden
Lisse: Swets & Zcitlingcr, 1984.

Bus, A.C., Instructiemethoden voor moeilijk-te-
onderwijzen kinderen.
Info, 1985, 16, 117-128.

Calfee, R.C. & D.C. Piontkowski, The reading di-
ary: Acquisition of decoding.
Reading Research
Qiiarterly,
1981, 16, 346-373.

Dommerholt, 1., Differentiële zinnenleestest.
Handleiding, 3e druk. Groningen: Tjeenk Wil-
link, 1970.

Dühnforl, E. & E.M. Kranich, Der Anfangsunter-
richt im Schreiben und Lesen.
Stuttgart: Verlag
Freies Geistesleben, 1978.

Ehri, L.C. & L.S. Wilcc, Movement into reading:
Is the first stage of printed word learning
Visual
or phonetic? Reading Research Quarterly, 1985,
20, 163-179.

Geest, A.N. van der, H. van der Kooij, T. van
Rossum, W. Ruijssenaars, W. Swüste & T.
Westerbeek,
Spellen met spellingszwakke kinde-
ren.
's-Hertogenbosch: Malmbcrg, 1978.

Hull, C.H. & N.H. Nie, SPSS Update 7-9. New
York: McGraw-Hill Book Company, 1981.


167 Pedagogische Studiën

-ocr page 175-

Inielman, J.D. & P.B.H. van Hoek, Hoe vrij is de
Vrije School?
Een analyse van de antroposofi-
sche pedagogiek. Nijkerk: Intro, 1983.
Juel, C. & D. Roper/Schneider, The influenae of
basal readers on first grade reading.
Reading
Research Quarlerly,
1985, 20, 134-152.
Leij, A. van der & H. van Doorn, Interne differen-
tiatie bij zwakke lezers op basis van taakspeci-
fieke gegevens (I en II).
Pedagogische Studiën,
1981, 58, 433-444 en 472-479.
Libermann, I.Y. & D. Shankweiler, Speech, the
alphabet, and teaching to read. In L.B. Resnick
& P.A. Weaver (Eds.),
Theory and praclice of
earty reading.
Volume 2. Hillsdale: Lawr. Erlb.
Ass., 1979, 109-132.
Mason, J.M., (1980), When do children begin to
read: an exploration of four year old children's
letter and word reading competencies.
Reading
Research Quarlerly,
1980, 15, 203-227.
Nie, N.H. C.H. Huil, J.C. Jenkins, K. Steinbren-
ncr & D.H. Bent,
SPSS Second edition. New
York: McGraw-Hill, 1975.
Steiner, R.,
Methodiek en didactiek. Zeist: Ze-
venster, 1919/1983.
Venezky, R.,
The structure of English orthogra-
phy.
The Hague: Mouton. 1979.

Curricula vitue

A.G. Bus (1951) studeerde in 1976 af als (or-
tho)pedagoog; promoveerde in 1984 te Groningen
op het proefschrift Leesproblemen en instructie-
methoden. Sedert 1979 is zij als wetenschappelijk
medewerker verbonden aan de vakgroep Interdi-
sciplinaire Onderwijskunde van de Rijksuniversi-
teit Groningen.

Adres: Vakgroep Interdisciplinaire Onderwijskun-
de Rijksuniversiteit Groningen, Westerhaven 16,
9718 AW Groningen.

T.H. Kruizenga (1954) studeerde pedagogiek aan
de Rijksuniversiteit in Groningen; zij studeerde af
in 1984. Sinds juni 1985 is zij werkzaam als onder-
wijsonderzoeker bij de sectie speciaal onderwijs
van het RION in Groningen.
Adres: RION, Postbus 1286, 9701 BG Groningen

Appendices

eet

mee

zaal

valk

om

die

beef

stuk

aar

bui

vel

trots

uk

hoe

bon

laagst

as

rij

sip

grootst

zakdoek

bed

baard

muren

asbak

pa

koord

graven

visnet

zuid

sla

stevig

oorbel

ho

wand

gevaarlijk

daaraan

lood

stond

sokje

2 Tien korte zinnen met eenvoudige woorden,

bijvoorbeeld:

wim eet pap

de boer woont in het dorp

Tien lange zinnen met eenvoudige woorden,
bijvoorbeeld:

moe zet de pan met vlees op het gas
de dief klom met een tas op de muur

Tien korte zinnen met moeilijke woorden,
bijvoorbeeld:

sommige herten dragen een groot gewei
de apen halen grappige kunstjes uit

Tien lange zinnen met moeilijke woorden,
bijvoorbeeld:

de jonge kunstenaar bekijkt vol trots zijn kleurige
schilderij

het spookschip zwalkt eenzaam rond over de ein-
deloze oceaan

lam lam laan lom been

hek hek hok hoog bal

vuur vuur voor vol keel

boot boot dak bok beet

Summary

Bus, A.G., T.H. Kruizenga. 'Learning to read at a school founded on Rudolf Steiner's pedagogieal con-
cept'.
Pedagogische Studiën, 1986, 63, 159-168.

At so-called 'Free Schools' in the Netherlands pupils learn to read in a different way than at schools utili-
zing current methods. Because little is known about the effects of this method, the development of Free
School pupils has been reconstructed with the help of a quasi-experimental design. It appears from the re-
sults of this experiment that the developm.ent of reading skills is delayed. Certainly all the pupils need at
least one year to learn to read simple new words; half even needing two to three years. From further analy-
ses it appeared that many Free School pupils use a simpler form of phonetic processing than decoding
which involves sounding out and blending letters. In the discussion it will be shown where the deficits of
the Free School instructional method lie and how this method affects poor readers.

Manuscript aanvaard 8-I0-'85


168 Pedagogische Studiën

-ocr page 176-

De Vrije School ter
discussie

Inleiding

Nu Pedagogische Studiën het verslag van een
empirisch onderzoek naar het leesonderwijs
op een Vrije Schooi publiceert, is mij vanuit
de redactie verzocht om, mede naar aanlei-
ding van in de pers gevoerde discussies, nog
eens aandacht aan de pedagogiek van de
Vrije School te besteden. Bovendien, de an-
troposofen hebben gereageerd (Den Duik
(red.), 1985) op het vele dat hun (o.a. door
ons in 1983) verweten wordt. Wij besteden
aan deze reactie - eveneens op verzoek van-
uit de redactie - enige aandacht, zij het,
i-v.m. de ons toegemeten ruimte, slechts
marginaal en deels onder gebruikmaking van
het elders in deze aflevering opgenomen arti-
kel (Bus/Kruizenga 1986).

We starten met een betrekkelijk lastige uit-
eenzetting waarin gewezen wordt op het
straffe verband tussen normatieve richtlijnen
en kennistheorie, en op de mogelijkheden
van het antroposofisch redeneren om argu-
menten van niet-antroposofisch gehalte te
immuniseren. In de tweede paragraaf plaat-
sen we kanttekeningen bij het boekje van
Den Duik c.s. De derde gaat in op een min-
der aardig trekje van sommige antroposofen:
ze verzwijgen wel eens interessante dingen.
'^Is vanzelf komen we dan in paragraaf 4 te
spreken over het belang van conceptueel-
analytisch onderzoek en empirisch onder-
hoek bij het aan de kaak stellen van discuta-
•^ele, in dit geval Vrije School-praktijken.

' Het denl<en is een ding (vrij naar Sartre)

Funderend voor de antroposofie is Steiners
^^dankenmonismus, een filosofie van het
denken annex een kennistheorie. Het denken
(of misschien beter: Denken; dit Denken
denkt in mij, is een Steinerse wijze van spre-
ken) wordt wel omschreven of nader gepreci-
seerd met behulp van termen als 'intuïtie',
'schouwen'. In feite blijkt het dan om tauto-
logische herformuleringen te gaan; we ver-
wijzen kortheidshalve naar ons boekje (Imel-
man/Van Hoek 1983). Een citaat daaruit dat
Steiners denken over Denken kenschetst ge-
bruiken we hier als illustratie van één der im-
plicaties van Steiners opvattingen. We kiezen
voor dit citaat omdat we daarin in een note-
dop hebben verwoord tot welke verstrekken-
de conclusies Steiners zogenaamde filosofie
der vrijheid leidt - namelijk tot op het terrein
van de ethiek, dus: het handelen, dus: de op-
voeding. 'De grootste vooruitgang op moreel
gebied is voor Steiner dan pas bereikt als de
mens handelt op basis van een helder inzicht
in de behoeften die zich op het ethisch gebied
voordoen (...). Als men intuïtief handelt dan
handelt men vanzelf goed, zo simpel is Stei-
ners boodschap. En als mensen nu eens ver-
schillende intuïties hebben, intuïties die met
elkaar conflicteren of met elkaar in tegen-
spraak zijn, wat dan? Het antwoord van
Steiner is weer even simpel als onnozel: 'een
eikaar op moreel gebied verkeerd begrijpen,
een op elkaar botsen, is bij moreel vrije men-
sen uitgesloten'. Steiner sluit het conflict bij
voorbaat uit. Hij sluit er zijn ogen voor. Het
probleem bestaat niet eens voor hem. (...)
Immers, als men deel heeft aan het denken
en dit denken doorstroomt mij, en als verder
dit denken één en samenhangend is (en niet
veel en tegenstrijdig), dan is het door dit den-
ken tot bewustzijn gebrachte één, waar, juist
en geldig. Alleen zij die deel hebben aan dit
denken (en dat zijn o.a. de ingewijde antro-
posofen onder leiding van Steiner) zullen na-
tuurnoodzakelijk in dezelfde situatie dezelf-
de ethische oordelen vellen en tot dezelfde
handelingsvoorschriften komen' (blz. 111).

Kroniek

In verband met onze ernstige kritiek op de
antroposofie verwijt men ons dat onze eigen
uitgangspunten niet deugen. Immers, als wij
beweren dat ons waarnemen en denken door
theorieën en waarden zijn bepaald, en dat
kennis steeds historisch en 'theoriebepaald'
is, dan raken we in een tegenspraak verzeild


Pedagogische Studiën 1986 (63) 141-144' Pedagogische Studiën 169

-ocr page 177-

- aldus Blomaard (in: Den Duik, 1985). Op
het eerste gezicht zit daar iets in: onze bewe-
ring doet immers een
absolute aanspraak op
geldigheid, terwijl ze - gezien datgene wat in
de bewering gezegd wordt - per definitie
historisch en 'theorie-bepaald' is. Onze
gespreksgenoot trekt echter niet déze, maar
een andere conclusie, waarbij hij ons twee el-
kaar uitsluitende mogelijkheden aanbiedt
(Den Duik blz. 30): óf 'zwijg' (hetgeen a pri-
ma vista niet zo'n gek advies is gezien de aan-
gegeven dubbelzinnigheid van de door ons
gedane uitspraken) óf 'beoefen een
niet
theorie-geladen fenomenologie' - hetgeen
dan, zoals Blomaard in de rest van zijn ver-
haal ook Iaat blijken, slechts zinnig kan ge-
beuren ä Ia Steiner.

Welnu, 'zwijgen' omdat de door ons geda-
ne uitspraken de ambiguïteit kennen die
alle
beweringen eigen is waarvan het onderwerp
tegelijkertijd de voorwaarde vormt voor het
doen van de uitspraak, lijkt ons een al te ri-
goreuze ontkenning van de mogelijkheden
om - 'gegeven' die voorwaarden - iets te zeg-
gen óver deze voorwaarden (die dan
onder-
werp
van gesprek zijn). Zouden we 'zwijgen'
omdat de formele analyse van dit soort zin-
nen ons daartoe uitnodigt - of zelfs dwingt,
zoals Blomaard suggereert - dan zouden we
geen gesprekken meer kunnen voeren over
bewustzijn, bestaan, gesprek, begrip en nog
zo wat. Immers, daarover spreken vooron-
derstelt altijd dat de spreker 'gebruik' maakt
van het bewustzijn etc. Er blijft, wat ons be-
treft, ten behoeve van het toch bespreekbaar
houden van dit soort gevallen slechts zeker-
heid van de geldigheid van het zogenaamde
transcendentale argument over: men kan niet
ontkennen dat men sprekend het gesprek
praktizeert, dat men sprekend over bewust-
zijn 'bewustzijn' praktizeert, dat men spre-
kend over bestaan staat in het bestaan. En
dus ook dat men over kennis en denken kan
spreken, daarbij denken en kennen praktize-
rend!

Wanneer we dit alles aanvaarden betekent
dat dat we Blomaards 'of ... of'^-oplossing
niet hoeven te accepteren. Niet alleen behou-
den wij ons, mét Blomaard, Steiner e.a., het
recht voor om wél te spreken maar ook me-
nen we, anders dan Steiner en Blomaard, dat
dit spreken ons allerminst noodzaakt tot ac-
ceptatie van een monisme dat zegt dat het
(juiste) denken dus theorie-loos denken is.

Wat wij destijds nu juist probeerden aan te
geven is hoe deze geenszins noodzakelijke
conclusies ter zake van de echte aard van het
echte Denken dat slechts 'in' echte antropo-
sofen denkt, aan antroposofische zijde leidt
tot het hanteren van buitengewoon werkza-
me immuniseringstechnieken in het gesprek
met niet-antroposofen (Imelman/van Hoek
1983). En omdat we tévens aantonen hoezeer
Steiner c.s. (al schouwend) niet slechts de
empirie begrijpen maar in één greep tegelij-
kertijd zien
hoe het hoort (zie onze illustratie
hierboven inzake de dwingende relatie tussen
dit schouwend denken en moreel beseO,
heeft de antroposofie zich in feite verschanst
in onneembare burchten van normativiteit
van waaruit uiteenlopende praktijken zijn te
reguleren. Eén dier burchten heet Vrije
School pedagogiek.

2 Antroposofie ter discussie

Uit tal van ingezonden stukken in de pers,
waarin de laatste jaren (overigens lang niet
altijd intelligent en met zorg geschreven)
anti-antroposofie verhalen zijn verschenen,
blijkt dat antroposofen tot weerwoord be-
reid zijn. Voorzover hun reacties aantijgin-
gen van anderen inzake racisme en verwant-
schappen met de nazistische ideologie betrof-
fen, konden ze vaak scoren voor open doel.
Onvoldoende kennis van Steiners en andere
antroposofische publikaties, en een al te vlot
wijzen van tegenstanders op qua klank ver-
wante termen, was onzes inziens vaak debet
aan de winst die sommige antroposofen
wisten te behalen in dit soort polemieken.

Een weerwoord op ons boekje uit 1983
treffen we aan in Den Duik (1985). Daarin
zijn o.a. verhandelingen opgenomen van

- W. Veltman (Imelmans boekje is 'onwel-
voeglijk', is geschreven 'onder het mom
van wetenschappelijkheid'(16), 'bewijst
wat hij (in casu Imelman; lm.) er^zelf in
heeft gestopt' (21);

- P. Blomaard, de enige overigens die echt
op door ons gesignaleerde problemen in-
ging en die de moeite nam om andere pu-
blikaties van ons te raadplegen, publika-
ties waarnaar we uitdrukkelijk moesten
verwijzen om ons boekje van destijds qua
omvang niet uit de pan te laten rijzen; pa-
ragraaf 1 mag hij beschouwen als een


170 Pedagogische Studiën

-ocr page 178-

(niet uitputtende) reactie op zijn artikel;
M. Ploeger, die een consequente verdedi-
ging gaf van de rassen-noties van (de in
onze ogen typische 'arm chair anthropo-
logist') Steiner. Ploeger: 'Let wel: niet de
neger is een kind maar de mens met een
lichamelijk instrument dat ontleend is
aan het zwarte ras (dus: de in een negerli-
chaam gereïncarneerde individuele geest;
lm), heeft innerlijke mogelijkheden die
we kunnen begrijpen als we kijken naar
het karakteristieke van de leeftijdsfase tot
het zevende jaar'. Antroposofische op-
vattingen over de ontogenese als herha-
ling van de fylogenese worden geformu-
leerd in termen van een rassenleer. Daar-
in verschilt Steiners conceptie van de
destijds gangbare ideeën over onto- en fy-
logenese (Imelman/Meijer 1986);
de belezen en uit zeer uiteenlopende hoe-
ken van onze cultuur puttende H.S. Ver-
brugh. Even enthousiasmerend als in zijn
vele columns probeert hij aan te geven
dat het aristotelische entelechie-begrip,
het Steinerse 'etherlichaam' en het biolo-
gische begrip 'morfogenetisch veld' aan
elkaar verwant zijn. Verbrugh vindt voor-
al in Vroons columns in de Volkskrant
aanleiding voor zijn verhaal. Net als
Vroon in grote historische lijnen zijn ge-
lijk inzake de obscurantistische relatie
tussen Aristoteles en Steiner trachtte te
halen, probeert Verbrugh in al even forse
lijn het omgekeerde te bewijzen ';
B. Lievegoed, die minder redeneert dan
illustreert en o.a. meent dat voor de stu-
dentengeneraties van de laatste twee de-
cennia 'het extreme positivistisch materi-
alisme
ä la Popper het niet meer doet'.
(Niets drie werelden, niets theoriebepaal-
de inzichten, gewoon:
materialisme; lm.)
Een ander citaat: 'Steeds wijst Steiner er
op dat dit en dat uitgewerkt moet wor-
den, dat onderzoek gedaan moet worden,
dat ervaring opgedaan moet worden met
nieuwe methoden in onderzoek en uitvoe-
•■ing. Aangezien dit onderzoek niet alleen
physisch-chemische of bio-chemische
processen betreft, maar ook de werking
van kosmische krachten op levensproces-
sen, moeten er ook nieuwe onderzoekme-
thoden ontwikkeld worden om de samen-
hang van deze aardse en kosmische pro-
cessen aan te tonen. (...) Door de totaal

andere uitgangspunten echter kunnen de
resultaten van deze wetenschap voor een
positivistische wetenschap niet waar zijn
en behoeven zij dus niet ter kennis te wor-
den genomen' (blz. 83) Wat zégt Lieve-
goed? Hij zegt dat Steiner zegt dat nieuwe
onderzoeksmethoden nodig zijn. Goed;
waarin zijn deze nieuw? Daarin dat het in
antroposofisch onderzoek om ... 'totaal
andere uitgangspunten' gaat. Maar, als
zo vaak in antroposofische beschouwin-
gen, de invulling van wat het 'totaal an-
dere' zou zijn blijft uit. Ja, Lievegoed
wijst op 'kosmische processen' - maar
dat zijn toch geen
methodische uit-
gangspunten doch variabelen die tot het
oZyert-gebied van antroposofisch onder-
zoek behoren? En dus variabelen waar-
naar men empirisch onderzoek zou kun-
nen doen? Ondertussen blijven we gissen
naar de regels van die totaal anders geaar-
de
methode van onderzoek.

3 Het antroposofisch (ver)zwijgen

Wij beëindigen onze reactie op hun boekje
door nog kritiek te uiten op de wijze waarop
de polemiek door sommige antroposofen
wordt gevoerd. Deze opmerkingen van ons
zijn eigenlijk niet zozeer ter zake als wel ad
hominem. En daarom in feite niet interes-
sant; immers, dat
persdnen wel eens, in de
dagelijkse betekenis van het woord, iets min-
der oirbaars doen, hoeft nog geen indicatie
omtrent de kwaliteit van de door hun aange-
hangen praktijkfilosofie te zijn. Gewichtiger
is dan ook onze poging van 1983 om aan te
tonen hoe normatief de antroposofische con-
ceptie is en hoe praktijk-stichtend: in zo'n
conceptie tref je namelijk de structuur en de
inhoud van de argumentatie aan waarop men
praktijken verantwoordt. Desondanks ma-
ken we de volgende 'persoonlijker' opmer-
kingen, en vooral ook omdat ze ons ten slot-
te (in 4) de gelegenheid bieden op de kwestie
van de verhouding tussen (normatieve) theo-
rie en praktijk nog eens terug te komen - ter-
wijl we ondertussen tevens wat gal hebben
kunnen spuien. En wel over de verzwijgkunst
van enkele antroposofen.

- Zelden bijvoorbeeld vind je vermeld dat
Emil Molts verzoek aan Steiner om de Wal-
dorfschool ten behoeve van de kinderen van


171 Pedagogische Studiën

-ocr page 179-

zijn arbeiders op te richten mede ingegeven
was door vrees voor het communisme. - Zel-
den zegt men dat Steiners ideeën van de soci-
ale driegeleding een reactie vormden op de
democratische ideeën achter Wilsons
volkenbond-conceptie. -Vaak citeert men,
ter ondersteuning van zijn antroposofische
weerwoord, selectief. Onthullend in dit ver-
band is Van Manens tactiek om het - overi-
gens volstrekt inadequate - artikel in 7
Kan
anders
te lijf te gaan (Van der Tuin en Zon-
derveld, 1984). Ik noem slechts één voor-
beeld: uit een 'rapport van een hoge nazi-
ambtenaar' (bedoeld wordt de nationaal-
socialistische pedagoog A. Baeumler; lm.)
citeert Van Manen alleen iets over het ver-
schil tussen de antroposofie en het nationaal-
socialisme, en niet wat Baeumler over over-
eenkomsten zegt! Deze overeenkomsten zag
Baeumler op het punt van het anti-
intellectualisme en de nadruk op wilsvor-
ming - maar dat verzwijgt Van Manen. Bo-
vendien wordt door hem niet vermeld dat
o.a. Baeumlers onderzoek aanleiding vorm-
de voor de nazi-regering om enige jaren en-
kele Waldorfscholen tot 'staatlichte Versuch-
schulen' te maken, een status die ook na-
gestreefd werd door de in 1933 opgerichte
Bund der Waldorfschulen. Deze bond be-
pleitte het voortbestaan van haar scholen
door er op te wijzen: - dat de antroposofie
en haar pedagogiek aan de bron liggen van
echt Duits denken, - Steiner beschouwd
moet worden als een profeet van de missie
van het Duitse volk, - dat de antroposofie
anti-marxistisch is en - dat de Waldorfscho-
len anti-rationalistisch, anti-intellectualis-
tisch en anti-liberalistisch zijn (Imel-
man/Meijer, 1985).

-Nimmer wijst men op de talloze tegen-
spraken die niet alleen huizen in beweringen
van Steiner, maar evenzeer bijvoorbeeld in
de praktijk die kinderen 'tot zichzelf' moet
laten komen met behulp van pedagogische
benaderingen die dit belemmeren. En dat
brengt ons op het ook in deze aflevering van
Pedagogische Studiën opgenomen artikel
van A.G. Bus en T.H. Kruizenga -
Leren le-
zen op een Vrije School -
en daarmee op het
door ons boven aangekondigde, werkelijk
belangrijke, probleem: dat van de verhou-
ding tussen pedagogie/: en daadwerkelijk on-
derwijs in antroposofische zin.

4 Over normativiteit, analyse, daarop ge-
baseerde voorspellingen en empirisch onder-
zoek

Veltman verzucht: 'Zouden de critici (i.e.
Imelman en Van Hoek) eerlijk zijn, dan zou-
den ze eens in een Vrije School gaan kijken
om te zien of hun theorie van de normativi-
teit wel klopt'. Wij vonden dat destijds niet
nodig en niet aardig. Niet aardig, omdat -
anders dan de Jenaplanpraktijk bijvoorbeeld
- de Vrije Schoolpraktijk onze waardering
niet heeft. En dat gebrek aan waardering ba-
seerden we op de volstrekt duidelijke richtlij-
nen die in antroposofische pedagogische lite-
ratuur (publikaties, collegestof) zijn te vin-
den. Alle per definitie normatief - wat zijn
richtlijnen anders - en alle duidelijk geënt op
Steineriaanse inzichten; inzichten op basis
waarvan wij tal van voorspellingen deden ter
zake van pedagogisch onverantwoorde bena-
deringen in de Vrije Schoolpraktijk. Men
hoort, met zo'n kritische houding tegenover
het werk van anderen, niet om gastvrijheid
van die anderen te vragen ten einde hun werk
te kunnen
observeren. Wel kunnen scholen
natuurlijk, gelezen onze kritiek, ons uitnodi-
gen - bijvoorbeeld om ons van de onjuist-
heid van onze zienswijze te overtuigen. Zo'n
uitnodiging heeft ons nog niet bereikt. (Ove-
rigens stippen we deze kwestie aan het eind
van deze bijdrage nog even aan.) In alle be-
knoptheid herhalen we hier een aantal dier
(natuurlijk niet nader geoperationaliseerde)
voorspellingen: Vrije Schoolleerlingen ont-
wikkelen veel te traag en op basis van achter-
haalde didactische inzichten reken- en lees-
vaardigheden; ze kennen een daardoor ver-
oorzaakte remedial teaching-problematiek
die enerzijds binnen dê eigen praktijkconcep-
tie niet adequaat is aan te pakken, en die an-
derzijds in een eventuele samenwerking met
niet-antroposofische remedial teachers tot
wrijving leidt; ze indoctrineren op het terrein
van de zaakvakken; ze doden creativiteit o.a.
door op basis van een starre kleurenleer te
werken; ze diagnostiseren kinderlijke moge-
lijkheden veel te veel in zijns-termen, wat
niet alleen veroorzaakt wordt door hun ma-
nier van spreken over antropologische
kwesties (bijvoorbeeld over de strikt ei-
genstandige fasen in de ontwikkeling van het
kind, over de temperamenten) maar ook
door een ongekend gebrek aan kennis van de


172 Pedagogische Studiën

-ocr page 180-

moderne persoonlijkheids- en Gestaltpsy-
chologie die in Steiners jaren met Stern en
Kohnstamm inzette (en die niets te maken
heeft met het holisme waar de antroposofie
zich sinds kort mee siert en waarin Roel van
Duijn-en dan weer hun nieuwe tehuis den-
ken te kunnen vinden (Van Duijn 1985). Het
aardige van het artikel van Bus en Kruizenga
is, dat het onze voorspellingen (op basis van
de door ons herkende normatieve kracht van
Steiners pedagogiek) ter zake van het aan-
vankelijk leesonderwijs duidelijk illustreert
(van 'bewijst' in empirisch-analytische zin
kunnen we natuurlijk nog niet spreken). An-
ders dan de beide onderzoekers, die - als be-
kwame empirische sociale wetenschappers -
voorzichtig zijn in het aangeven van discus-
siepunten en 'speculaties' inzake de mogelij-
ke oorzaken van de geconstateerde achter-
standen, zijn wij brutaler. Er is eenvoudig-
weg te stellen dat ruimschoots beproefde
gangbare inzichten op het terrein van
globalisatie-, analyse- en synthese-principes,
die al in Steiners tijd ontwikkeld gingen wor-
den op basis van de (Gestaltpsychologische)
denk- en taalpsychologie (K. Bühler, Ph.A.
Kohnnstam, de Würzburgse school, enz.), in
hoge mate strijdig zijn met de zonder meer
eigenzinnige 'associatiepsychologische' op-
vattingen van Steiner hieromtrent. Men moet
tot ver in de vorige eeuw teruggaan om di-
dactische opvattingen aan te treffen die zeg-
gen dat hoofdletters als klanksymbool sec
dienen te worden gepresenteerd'. Het unieke
dat Steiner aan dit soort, tóen al achterhaal-
de, didactische principes - vergelijk zijn di-
dactiek eens met die welke in Hoogeveens
leesplank aan het eind van de 19e eeuw is aan
te treffen! - toevoegde is het sprookje van de
'fijne stof psyche': zijn (in de grond van de
Zaak
materialistische) antropologie brengt
hem tot inderdaad nooit eerder en nooit el-
ders aangetroffen zwc/!?-suggesties (waarvan
ook Bus en Kruizinga melding maken). De
heide onderzoekers zijn nog zo zorgvuldig
om, gezien de 'bekwaamheidseis' ter zake
^an het pedagogische kunstenaarschap (Stei-
ler c.s. spreken principeel over opvoedings-
'^"nst), de mogelijkheid van verschillende
kwaliteiten en dus van verschillende leeref-
fecten in dezen bij 'parallel-leerkrachten' te
onderzoeken. Dat ze geen verschil vonden,
Verbaast ons niet: het pedagogisch-artistieke
talent van Vrije Schoolpedagogen wordt in
hoge mate ingekaderd en gedirigeerd door de
didactische richtlijnen en de schematiek die
daaraan ten grondslag ligt. Men moet wel, zo
verwachten wij, als antroposofisch ge-
schoold pedagoog altijd maar weer uitkomen
bij antwoorden die
begrepen zijn in nimmer
echt nieuwe en van het Steinerse spoor afwij-
kende ontwikkelingen. Zoals nu en in de toe-
komst op grond van de Steinerse
waarnemings- en denkpsychologie antropo-
sofen dezelfde conclusie trekken op het ge-
bied van bijvoorbeeld audiovisuele hulpmid-
delen (waar Steiner nog geen weet van kon
hebben), zo zal ook op de Vrije School het
aanvankelijk onderwijs - en niet alleen het
door Bus en Kruizenga onderzochte geval -
niet geringe tekortkomingen blijven verto-
nen.

Van IJzendoorn gaf in een lezing eens aan,
dat het zinnig zou zijn analyses van norma-
tieve pedagogische uitsprakensystemen zoals
wij die inmiddels van het Jenaplan (1981) en
de Vrije School (1983) in het bijzonder, en
van de reformpedagogische beweging in het
algemeen (1986) gaven, te completeren met
empirisch onderzoek. Zeker is dat belang-
rijk, al was het maar omdat bij het geven van
normatieve analyses velen te gemakkelijk
met het verwijt van: 'gebrek aan empirisch
bewijs' komen. ('Slechts weinig hoor je zeg-
gen dat antroposofen verkeerde dingen
dóen; wel hoor je daarentegen voortdurend
de opmerking dat antroposofen verkeerde
dingen dénken (...) Kortom, zelfs een studie
(bedoeld wordt de onze van 1983; lm.) die
zich richt op zo iets praktisch als de pedago-
gische praktijk richt zich niet op die praktijk
zelf, maar op de achtergronden ervan',
schrijft J. van der Meulen bijvoorbeeld in
zijn inleiding in Den Duik (red.) 1985.) Dat
het op zich al heel wat kan zijn om met open
ogen en gezond verstand waar te nemen en te
denken wordt door deze critici maar liever
vergeten. We hopen dan ook dat Bus en
Kruizenga en andere empirisch-pedagogische
onderzoekers iets zien in het belang van het
conceptueel-analytisch onderzoek waar wij
ons af en toe mee bezig houden: meer empi-
risch onderzoek is welkom. Het doet bij ons
echter wel de vraag rijzen: hoe welkom zijn
in de toekomst op een Vrije School onder-
zoekers die er op uit zijn voorspellingen te
toetsen die ontleend zijn aan het soort con-
ceptuele analyses zoals wij die verricht heb-


173 Pedagogische Studiën

-ocr page 181-

ben? (Hier is ook spral<e van een
onderzoeks-ethische kwestie die we hierbo-
ven aanduidden toen we verklaarden waar-
om wij - tegen de achtergrond van ons
normatief-analytisch onderzoek - geen scho-
len verzocht hebben ons als 'waarnemers' te
ontvangen.) Nog afgezien van de vraag of
Vrije Scholen überhaupt genegen zullen zijn
empirisch sociaal-wetenschappelijk onder-
zoek (dus: van positivistische snit) binnen
hun muren te laten verrichten. Wij zijn na-
melijk nog nooit antroposofische teksten te-
gen gekomen die, sprekend over het doen
van onderzoek, niet uitdrukkelijk op dezelf-
de manier de wetenschap de deur wezen als
Lievegoed die we boven citeerden.

En ten slotte: wat empirisch onderzoek
ook aan het licht brengt - zo zouden we Van
IJzendoorns op zich juiste oordeel over het
belang van empirisch onderzoek ter on-
dersteuning van normatieve analyses willen
relativeren - de beoordeling daarvan zal toch
altijd weer een normatieve kwestie zijn. In
verspreide antroposofische literatuur treft
men dan ook wel opvattingen aan die het
hier besproken 'achterblijven' in het geheel
niet negatief waarderen. Elders hebben wij
benadrukt hoe gewichtig het normatieve den-
ken binnen de pedagogiek is; ter plekke treft
men ook argumenten aan op basis waarvan
pedagogische van on-pedagogische praktij-
ken zijn te onderscheiden (Imelman, 1982;
ibid. 1984; Meijer, 1983; Imelman/Meijer,
1985). Voor ons is niet elke normatieve peda-
gogiek er één zoals elk kind er één is: sommi-
ge normatieve pedagogieken doen het belang
van het kind geweld aan; zo onder andere de
pedagogiek van de Vrije School. Empirisch
onderzoek dat een desbetreffende praktijk in
kaart brengt, vervult binnen de desbetreffen-
de normatieve discussie ten bate van de argu-
mentatieve kwaliteit van die discussie een on-
ontbeerlijke rol - dät staat buiten kijf!

J.D. Imelman
(Instituut voor Algemene Pedagogiek
R.U. Groningen)

Noten

1. Wij delen Verbrughs liefde voor Aristoteles.
Tot het referentiekader van de door ons elders
verdedigde
triadische pedagogiek behoort o.a.
Wm.O. Martin,
Reaiism in Education, New
York, 1969; net als Veatch, door Verbrugh ge-
noemd, de moeite van het bestuderen waard.

2. In dit citaat hebben we een zin weggelaten die
de originele tekst min of meer onbegrijpelijk
maakt. De door ons weergegeven woorden van
Lievegoed drukken een in de antroposofie
gangbare opvatting uit.

3. Meer dan bijvoorbeeld aan Decroly's opvattin-
gen doet deze leesdidactiek denken aan o.a.
Nieuwolds
klankmethode, gebruikt in de eerste
decennia van de 19e eeuw, en deels gebaseerd
op pedagogisch-didactische inzichten van de fi-
lantropijnen. ('Blaas de lamp eens uit, hard.
'F'. 'Goed zo en nu zacht.' 'V'.)

Literatuur

Bus, A.G. en T.H. Kruizenga, Leren Lezen op een
Vrije School.
Pedagogische Studiën, 1986, 63.

Duijn, R. van, Kritisch rationalisme gaat vijanden
als inquisitie te lijf.
Jonas, 1985, 16, I.

Duik, R. den (red.). Antroposofie ter discussie.
Zeist: 1985.

Imelman, J.D., J.M.P. Jeunhomme en W.A.J.
Meijer.
Jenaplan. Wel en wee van een schoolpe-
dagogiek.
Nijkerk: 1981.

Imelman, J.D., Inleiding in de pedagogiek. Gro-
ningen: 1982^

Imelman, J.D. en P.B.H. van Hoek, Hoe vrij is de
Vrije School?
Nijkerk: 1983.

Imelman, J.D., Een optimistische pedagogiek; en
de praktijk? In: B. Spiecker e.a. (red.).
Theore-
tische pedagogiek.
Meppel/Amsterdam: 1984^.

Imelman, J.D., W.A.J. Meijer, Kleine wijsgerige
pedagogiek 1.
Haren (Gr.): 1985.

Imelman, J.D. en W.A.J. Meijer, De Nieuwe
School gisteren en vandaag.
Amsterdam: 1986.

Meijer, W.A.J., Leren in opvoeding en communi-
catie.
Nijkerk: 1983.

Tuin, E. v.d. en G. Zonderveld, De schaduwkant
van de anthroposofie.
't Kan anders, 1984, nr.
4.


174 Pedagogische Studiën

-ocr page 182-

Naar aanleiding van de
studie 'Leren lezen op een
Vrije School'

Kroniek

meer op zijn plaats. Een goed voorbeeld van
het feit dat een discussie in deze zin wel dege-
lijk mogelijk is, is het interview van J. van
der Meulen en C. Wiechert met Imelman in
het tijdschrift
Jonas^-, in dat interview vindt
een open gedachtenwisseling plaats over o.a.
kennistheoretische vraagstellingen.

Wat betreft de reactie van Imelman op het
boekje
Antroposofie ter discussie moet ons
commentaar zeer summier blijven. Imelman
slaagt erin met weinig woorden veel over-
hoop te halen. Willen wij recht doen aan de
zes door hem besproken auteurs, dan zou elk
van hen volop de ruimte moeten krijgen om
te antwoorden. Het centrale onderwerp zou
hierdoor overschaduwd raken.

Over het onderwerp 'het (ver)zwijgen van
antroposofen' bekent Imelman met een bijna
kinderlijke openhartigheid dat zijn opmer-
kingen in feite niet interessant zijn; 'immers,
dat personen wel eens, in de dagelijkse bete-
kenis van het woord, iets minder oirbaars
doen, hoeft nog geen indicatie omtrent de
kwaliteit van de door hun aangehangen
praktijkfilosofie te zijn.' Daar wij deze stel-
ling onderschrijven en hem tevens in dit ver-
band beschouwen als een verontschuldiging
van Imelman voor het spuien van zijn per-
soonlijke gal, lijkt het ons zinvoller onze
aandacht nu te richten op het onderwerp dat
ook hem bijzonder bezighoudt, namelijk de
verhouding tussen de antroposofische theo-
rie en de praktijk.1

Het onderzoek

Zoals Bus en Kruizenga al in hun samenvat-
ting aangeven, leren kinderen op een vrije
School anders lezen dan volgens de gangbare
leesmethoden. In het onderzoek krijgt dit
feit niet de betekenis die het moet hebben.
Daardoor deugt het onderzoek in essentie
niet. Want: wanneer je wilt onderzoeken of
een bepaalde methodiek effect heeft, dan is
een bestudering van de doelstellingen en de
leerdoelen van die methodiek een noodzake-
lijke voorwaarde. Bus en Kruizenga echter
nemen niet de doelstellingen van de Vrije
School als uitgangspunt, maar die van het


Pedagogische Studiën 1986 (63) 141-144' Pedagogische Studiën 175

1  Deze reactie op het artikel van Imelman werd
geschreven naar aanleiding van de tekst van het
stuk van Imelman, zoals die ons door de redac-
tie van Pedagogische Studiën was toegezonden.
Pas na inzending van onze reactie vernamen wij
dat Imelmans bijdrage achteraf op tal van pun-
ten was gewijzigd. In het oorspronkelijke stuk
Was Imelmans betoog doorspekt met opmerkin-
gen als: 'Er heerst in dit boekje (i.e.
Antroposo-
fie ter discussie)
in de meeste verhalen de woeste
'eegheid van de miniredenering en de luchtspie-
geling van beeldende termen die loos zijn.'
Deze stijl van Imelmans oorspronkelijke artikel
Was mede de aanleiding om onze reactie sum-
mier te houden.

-ocr page 183-

gangbare onderwijs. Sterker nog, de
doelstellingen van de Vrije School worden
door de auteurs niet eens omschreven.

Eén van die doelstellingen is 'het geven
van een breed vormingsaanbod, waarin soci-
ale, kunstzinnige en intellectuele vaardighe-
den principieel gelijkwaardig zijn'. Dit geldt
uiteraard ook voor het taalonderwijs en ver-
klaart de, in vergelijking met de gangbare
methoden, grote hoeveelheid tijd en aan-
dacht voor spelletjes, toneelstukken, gedich-
ten, verhalen enz.

Bekijken we daarnaast de concrete leer-
doelen van het taalonderwijs, zoals ook om-
schreven in het schoolwerkplan, dan zien we
dat het leren lezen daar een onderdeel van is
en wordt aangeleerd over een periode van
drie jaar. Het voert te ver hier in te gaan op
de pedagogische overwegingen voor deze
tijdsduur" en op de exacte opbouw van het
taalonderwijs; van belang is echter wel te
vermelden dat niet het lezen in eerste instan-
tie de aandacht krijgt, maar het schrijven.
Het kind leert, zoals beschreven in het onder-
zoek, de letters via beeld en klank en maakt
zich hiermee vertrouwd door middel van het
schrijven. Het lezen, eerst van de geschreven
en daarna van de gedrukte letter, vloeit hier-
uit voort, een proces dat door de leerkracht
gestructureerd en begeleid wordt.

Aan het einde van de derde klas mag men
verwachten dat het grootste deel van de leer-
lingen vlot hardop en stil kan lezen en dat het
handschrift is ontwikkeld. (Deze relatief lan-
ge tijdsduur heeft, zoals gezegd, weloverwo-
gen pedagogische redenen.) Tevens wordt in
de loop van de derde klas begonnen met het
leren beheersen van de spellingsregels, het-
geen in de zesde/zevende klas tot een afron-
ding moet komen'.

Wanneer we ons nu buigen over het onder-
zoek van Bus en Kruizenga dan vallen ons
enkele dingen op. Ten eerste hebben de on-
derzoekers zoals gezegd het effect van de
'leesdidactiek' niet getoetst naar de doelstel-
lingen van de Vrije-Schoolpedagogie, maar
hebben zij de gangbare didactiek als uit-
gangspunt genomen. Vanuit dat gegeven zijn
termen als 'vertraging' en 'achterstand' dan
ook te begrijpen, hoewel het begrip 'tekort'
een subjectieve beoordeling uitdrukt die dui-
delijk maakt dat de onderzoekers de 'gewo-
ne' leesmethode als de enig juiste zien. Het
doet afbreuk aan de degelijkheid van het on-
derzoek, dat Bus en Kruizenga verzuimd
hebben te expliciteren dat zij andere uit-
gangspunten hebben gehanteerd dan die ten
grondslag liggen aan het Vrije-
Schoolonderwijs.

Ten tweede worden we door dit onderzoek
geconfronteerd met de uitkomst dat 'ook na
drie jaar onderwijs het
technisch leesniveau
van kinderen uit de Vrije School achterblijft
bij dat van kinderen van 'normale' scholen.'
(Cursivering van ons.) Het ligt niet in onze
bedoeling deze bewering te ontkennen, inte-
gendeel: het is zeer wel mogelijk dat Vrije-
Schoolleerlingen uit een derde klas niet in
staat zijn hetzelfde aantal woorden per mi-
nuut te lezen als een 'gewone' leerling. Maar
hier moet dan wel bij gezegd worden dat
technische vaardigheid op taalgebied niet zo
exclusief/dominant is binnen de Vrije
School, als wellicht op andere scholen het ge-
val is. Het geeft slechts één aspect aan van de
leesontwikkeling van een kind en wordt uit-
gedrukt in een kwantiteit.
Hoe een kind leest
(intonatie, cesuren) en of het begrijpt wat het
leest, dus die gegevens die de
kwaliteit van de
leesontwikkeling aangeven, leveren informa-
tie op die noodzakelijk is om inzicht te ver-
krijgen in het niveau van de algehele taalont-
wikkeling van de leerling. Voor een Vrije
School kan dit betekenen dat technische
vaardigheden over een langere periode dan
op andere scholen gebruikelijk is worden
aangeleerd en in een andere pedagogische
setting. Onderzoekers - en zeker als zij hun
resultaten wensen te vergelijken met die van
andere onderzoeken op het gebied van de
gangbare didactiek - dienen hiermee reke-
ning te houden en in zo'n geval een hoger
leerjaar te nemen, waarvan verwacht kan
worden dat er congrüfentie bestaat met zo'n
zelfde leerjaar in het gangbare onderwijs.

Ten derde willen wij ingaan op de gesugge-
reerde 'implicaties voor zwakkere leerlingen'
van de Vrije-Schooldidactiek. De Vrije
School kent van oudsher geen 'zittenblij-
vers'. Om pedagogische redenen blijft een
kind in principe bij de kinderen met welke
het zijn lagere-schooltijd begon. Dit betekent
dat een leerkracht zijn lesstof zo zal moeten
opbouwen dat ook zwakkere leerlingen de
mogelijkheid en de tijd krijgen zich de nood-
zakelijke kennis eigen te maken. Nu komt
het uiteraard voor dat ondanks die voorzorg
een kind niet hiertoe in staat is. De leerkracht


176 Pedagogische Studiën

-ocr page 184-

merkt dit in de tweede of derde klas op en het
gevolg hiervan kan zijn dat het kind gehol-
pen wordt door een remedial teacher om de
achterstand in te halen.

De hypothese dat 'juist voor zwakke leer-
hngen het leesonderwijs op Vrije Scholen een
struikelblok zou kunnen zijn' is dan ook te-
recht door de onderzoekers in voorzichtige
bewoordingen gesteld; deze hypothese berust
niet op ervaringsfeiten. Bovendien moet niet
uit het oog worden verloren dat op 'gewone'
scholen over het algemeen de nadruk zó sterk
ligt op de intellectuele ontwikkeling, dat
wanneer een zwakker kind daar struikelt het
ook werkelijk struikelt, zo niet valt.

Imelman schrijft aan het eind van paragraaf
3: 'en dat brengt ons op het (...) werkelijke
probleem: dat van de verhouding tussen pe-
dagogiek en daadwerkelijk onderwijs in an-
troposofische zin.' Wanneer we deze zin om-
buigen tot een vraag, en wel 'hoe is de ver-
houding tussen pedagogiek en daadwerkelijk
onderwijs in antroposofische zin?, dan ko-
men we - willen we op deze vraag een ant-
woord krijgen - uit bij onderzoek.

Het is mogelijk de doelstellingen van de
Vrije-Schoolpedagogie te toetsen in de prak-
tijk. Het is wellicht ook mogelijk op die ma-
nier eventuele tekorten op te sporen, hetzij in
de lesmethode van een leerkracht, hetzij in
tle didactiek in het algemeen. In samenwer-
l^ing met een school kunnen onderzoekers
tlan een concept-analyse maken en bespreken
hoe de verschillende leerdoelen geoperatio-
naliseerd kunnen worden. Het is echter niet
reëel te verwachten dat de Vrije Scholen een
Wetenschapper uitnodigen van wie zij weten
dat hij een koffer vol vooroordelen mee-
brengt en die de indruk wekt door middel
van onderzoek deze vooroordelen bevestigd
te willen krijgen.

Ten slotte willen wij kort aandacht besteden
aan de wijze waarop het onderzoek tot stand

gekomen. Bus en Kruizenga suggereren in
Paragraaf 4.3 dat zij door de betreffende
school waren uitgenodigd. Dit geeft de gang
Van zaken echter niet juist weer en behoeft
®"ige aanvulling. Het voorstel om een onder-
hoek te doen kwam van Kruizenga, die een
Passend onderwerp zocht voor een docto-
raalwerkstuk. In samenwerking met een aan
de school verbonden remedial teacher is toen
een vraagstelling gecreëerd: de bedoeling was
dat de onderzoeksresultaten de school zou-
den helpen bij het bijwerken van zwakkere
leerlingen. De remedial teacher had behoefte
aan nauwkeuriger diagnostische hulpmidde-
len, ten einde het individuele bijwerken effi-
ciënter te laten geschieden®. De onderzoekers
hebben echter de uitkomsten van hun onder-
zoek klakkeloos gebruikt om conclusies te
trekken over de Vrije-Schoolpedagogie als
zodanig. Verzuimd is daarbij te bespreken,
hóe je deze pedagogie eigenlijk moet onder-
zoeken en wat met die pedagogie precies
wordt nagestreefd. De hierboven geschetste
tekortkomingen van het onderzoek zijn hier-
op terug te voeren.

Wij willen benadrukken dat de Vrije School,
die 'onneembare burcht', haar poorten in
principe heeft openstaan voor een ieder die
zich interesseert in de Vrije-Schoolpedago-
gie. Over de vorm waarin deze interesse tot
uitdrukking gebracht kan worden zal goed
nagedacht en gesproken moeten worden om
misverstanden en teleurstellingen bij beide
partijen te voorkomen.

H. Steutel
M. Ploeger

(Geert Groote Sc/wlengemeenschap,
Amsterdam)

Noten

1. Uiteraard komt het wel voor dat de Vriie
School denkt de kritiek te kunnen weerleggen
op grond van argumenten die voor een ieder
principe toegankelijk zijn.

2. Jonas, veertiende jaargang nr. 16.

3. Het Binnenste Buiten. Eindrapportage Project
Traditionele Vernieuwingsscholen. Uitgave:
Vrij Pedagogisch Centrum, Hoofdstraat 20,
3972 LA Driebergen.

4. Zie hiervoor Rudolf Steiner, Erziehungskunst,
Methodisch-didaktische.
Rudolf Steiner Ge-
samtausgabe nr. 294, Dornach 1974.

5. Voor de goede orde noemen we kort de overige
elementen van het taalonderwijs. De gramma-
tica: het aanbod van dit iceronderdeel wordt zo
gestructureerd, dat de verschillende elementen
hiervan over de klassen 3 t/m 8 worden ver-
deeld, waarbij de elementen telkens aansluiten
bij de ontwikkelingspsychologische leeftijdsfa-
se. Het schrijven van (zakelijke) brieven wordt
geoefend vanaf de vierde klas, mede door deze
ook als klasse-activiteit daadwerkelijk te ver-


177 Pedagogische Studiën

-ocr page 185-

6.

sturen, bijvoorbeeld ten behoeve van een
schoolreisje e.d. Ook worden vanaf de vierde
klas eenvoudige gedichtjes gemaakt. De recita-
tie krijgt al vanaf de eerste klas veel aandacht.
Ook is het toneelspelen een veelvuldig weerke-
rende activiteit. Spreekbeurten zijn aan de or-
de vanaf de vierde klas.
Opmerkelijk is dat in het oorspronkelijke on-
derzoeksverslag van Kruizenga sprake is van
een stage. De inleiding van het verslag luidt als
volgt: 'Van april tot en met juni 1984 heb ik
stage gelopen op de Vrije School in Groningen.
In eerste instantie was het de bedoeling om sa-
men met de remedial teachers diagnostische

middelen te ontwikkelen op het gebied van le-
zen en taal. Uiteindelijk is het erop uitgedraaid
dat ik een onderzoekje heb gedaan naar het le-
ren lezen in de eerste drie klassen met als doel:
Ten eerste: een overzicht te krijgen van eventu-
ele hiaten in het onderwijs en eventuele hiaten
bij individuele kinderen. Ten tweede: om op
basis van deze gegevens adviezen uit te brengen
ter verbetering van het leesonderwijs.'
Verder is het opvallend, dat van een deel van
het testmateriaal in het oorspronkelijke verslag
noch de herkomst, noch de betrouwbaarheid
wordt vermeld. Ook de verdere statistische be-
werking ontbreekt.


178 Pedagogische Studiën

-ocr page 186-

Hoe open staat de Vrije
School voor

wetenschappelijke kritiek?

Ons wordt verweten bij het onderzoek naar
het leesonderwijs op een Vrije School een
koffer vol vooroordelen te hebben meege-
bracht. Deze kritiek spitst zich toe op het
punt dat onvoldoende recht is gedaan aan de
doelstellingen van Vrije Scholen. Zo zouden
kwalitatieve aspecten van lezen zoals leesbe-
grip en intonatie niet uit de verf komen ter-
wijl daarvoor op Vrije scholen juist veel aan-
dacht is. Bovendien zouden we er geen reke-
ning mee houden dat Vrije Scholen minder
eenzijdige doelen hebben voor taalonderwijs
dan gewone basisscholen. Omdat derhalve
een breder arsenaal activiteiten plaatsheeft,
oefenen de leerlingen van Vrije Scholen be-
paalde vaardigheden minder dan hun leef-
tijdgenoten. Vergelijkingen zouden om die
reden per definitie negatief uitvallen.

De door Steutel en Ploeger als kwaltitatief
aangemerkte aspecten van lezen moesten in
ons onderzoeksverslag helaas buiten be-
schouwing blijven. Hoewel het aanvankelijk
in de bedoeling lag om ook aan deze aspecten
aandacht te besteden, bleek achteraf een in-
perking van aandachtspunten vanwege het
prestatieniveau van de leerlingen noodzake-
lijk te zijn. Bij een aanzienlijk deel van de
kinderen waren aspecten zoals intonatie, ce-
suren en leesbegrip namelijk eenvoudigweg
niet meetbaar. Zoals in ons artikel naar vo-
ren komt hadden veel kinderen moeite met
het ontcijferen van eenvoudige woorden met
als logisch uitvloeisel een lage score op de
zinnentest. Gezien deze problemen spreekt
het bijna voor zich dat de kinderen ook nog
niet in staat waren om zinnen of teksten op
toon en met correcte cesuren te lezen. Een
poging om de variabele leesbegrip te meten
mislukte ook hetgeen eveneens een logisch
uitvloeisel is van de problemen bij het ontcij-
feren van woorden. Zolang die vaardigheid
nog moeite kost kan de beginnende lezer
maar weinig aandacht besteden aan het be-
grijpen dat noodzakelijkerwijs gelijktijdig
plaatsheeft. Het hierboven genoemde punt
van kritiek is dus incorrect. Door geen aan-
dacht te besteden aan de kwalitatieve aspec-
ten van lezen hebben we een rooskleuriger
beeld van de Vrije School geschetst dan wan-
neer we de uitkomsten van het onderzoek op
dit punt wel hadden gerapporteerd.

Kroniek

Volgens Steutel en Ploeger hadden we er
rekening mee moeten houden dat op Vrije
Scholen veel tijd aan spelletjes, liedjes e.d.
wordt besteed. Bij vergelijkingen met leef-
tijdgenoten dienen onderzoekers daarom
'een hoger leerjaar te nemen waarvan ver-
wacht kan worden dat er congruentie bestaat
met zo'n zelfde leerjaar in het gangbare on-
derwijs'. Ook dit tweede punt van kritiek
snijdt geen hout. Ten einde een indicatie te
geven voor de snelheid waarmee Vrije School
leerlingen van het derde leerjaar' zinnen la-
zen, vermeldden we in de discussieparagraaf
Dommerholts normen. Wellicht ten over-
vloede wijzen we er nog eens op dat hier geen
sprake was van een boude vergelijking om-
dat 1. de test voor de Vrije School leerlingen
aanzienlijk vereenvoudigd was, 2. de normen
werden ontleend aan de 50% zwakste leerlin-
gen uit de
tweede klas van het gewone onder-
wijs, en 3. de zwakste leerlingen uit het derde
leerjaar van de Vrije School bij de vergelij-
king niet werden meegerekend.

Overigens slagen Steutel en Ploeger er al-
lerminst in om enige duidelijkheid te schep-
pen over leerjaren waar dan wel congruentie
verwacht mag worden. Het blijft daarom een
intrigerende kwestie of een congruent leer-
jaar wel bestaat. Immers, als het aanvanke-
lijk lezen is afgerond stopt de lesontwikke-
ling niet. Integendeel, kinderen blijven grote
vorderingen maken waarbij vermoedelijk
le-
ren door te lezen
het voornaamste leerme-
chanisme is. Het is daarom niet eenvoudig te
bepalen wanneer mag worden verwacht dat
de door de trage start gecreëerde kloof is
overbrugd. Zelfs de mogelijkheid dat het
leesniveau van Vrije School leerlingen van
het zevende leerjaar niet congruent is met dat
van zesdeklas-leerlingen van een gewone ba-
sisschool kan op voorhand niet worden uit-
gesloten.


Pedagogische Studiën 1986 (63) 141-144' Pedagogische Studiën 179

-ocr page 187-

Sleutel en Ploeger maken opmerkelijk veel
stampij over procedurele kwesties. In dit
licht zijn hun slotopmerkingen over de open-
heid van de Vrije School dan ook niet geloof-
waardig. Ongewild wekken ze de indruk dat
onderzoek pas deugt als het vooroordelen
ten faveure van de Vrije School bevestigt.

Overigens schort ook nogal wat aan hun
weergave van de gang van zaken. Zo verzui-
men ze te vermelden dat de Vrije School
waar het onderzoek is uitgevoerd, in de afge-
lopen vier jaren met enige regelmaat contact
heeft gehad met de eerste auteur over pro-
bleemleerlingen. Toen telkens weer leerlin-
gen uit de hogere leerjaren zonder noemens-
waardige leesvaardigheid als probleemleer-
ling werden aangemeld, begon in de loop der
tijd het gevoel te ontstaan van 'dweilen met
de kraan open'. Naar aanleiding van deze er-
varingen is het idee voor een onderzoek naar
de oorzaken van leesproblemen op de Vrije
School ontstaan. De directe aanleiding tot
het onderzoek, een student die een invulling
voor een onderzoeksstage zoekt, is uiteraard
van ondergeschikt belang. Ook de suggestie
als zou een ander onderzoek zijn uitgevoerd
dan was afgesproken is onjuist. De ontwik-
keling van een diagnostisch instrumentarium
veronderstelt dat duidelijk is waarom leerlin-
gen struikelen. Uiteraard werd in het onder-
zoek aan deze vraagstelling ruimschoots aan-
dacht besteed. Tijdens de opzet van het on-
derzoek hebben beide auteurs hierover meer-
dere keren overleg gepleegd met een aantal
remedial teachers van de Vrije School. Ook
achteraf heeft naar aanleiding van het eerste
verslag overleg plaats gehad. Aan de hand
van prestatieprofielen van kinderen die in dit
verslag waren beschreven, zijn suggesties ge-
daan zowel voor de leesdidactiek als ook ten
behoeve van de diagnostiek en hulpverle-
ning. Van ontevredenheid over ons werk
hebben wij toen niets bemerkt. Opk de twee-
de meer gesystematiseerde en wetenschappe-
lijk verantwoorde versie van het verslag is na
afronding beschikbaar gesteld aan de school.
Op ons verzoek om commentaar is pas na en-
kele maanden gereageerd toen bleek dat het
verslag zou worden gepubliceerd.

Kortom, de proefpersonen hebben vrijwil-
lig aan dit onderzoek geparticipeerd, zijn
volledig op de hoogte gesteld van de uit-
komsten en hebben de onjuistheden daarvan
ook niet kunnen aantonen. De anonimiteit is
door de onderzoekers zelf zorgvuldig be-
schermd. Onder deze condities dient het
recht op vrijheid van publikatie gewaarborgd
te zijn. Immers, 'als de onderzoekers dit
recht niet hebben dan bestaat het risico dat
(malafide) bedrijven onderzoeksresultaten
die voor hun produkten ongunstig zijn, laten
verdwijnen.' (De Beaufort, 1985, 67)

A.C. Bus
T.H. Kruizenga

Literatuur

Beaufort, 1. de, Ethiek en medische experimenten
met mensen.
Assen: Van Gorcum, 1985.

Bus, A.G. & T.H. Kruizenga, Leren lezen op een
Vrije School.
Pedagogische Studiën, 1986, 63.

Steutel, H. & M. Ploeger, Naar aanleiding van de
studie 'Leren lezen op een vrije School'.
Peda-
gogische Studiën,
1985 , 63.

Noot

Omdat het onderzoek is uitgevoerd toen de
nieuwe basisschool nog geen feit was, is bij de
aanduiding van leerjaren een inmiddels verou-
derde terminologie gebezigd. Eigenlijk zouden
we hier dus moeten spreken over het vijfde
leerjaar.


180 Pedagogische Studiën

-ocr page 188-

'Basisvorming' en
geïntegreerd voortgezet
onderwijs: een
echtverbintenis?

Najaar 1985 verscheen van de hand van J.F.
Vos, P. de Koning en S. Blom: 'Onderwijs
op de tweesprong - Over de inrichting van
basisvorming in de eerste fase van het voort-
gezet onderwijs' (Staatsuitgeverij, 's Graven-
hage, 1985). De publikatie heeft direct na
verschijning al de pers gehaald, met name
door de conclusie van Vos dat Nederland een
achterstand heeft opgelopen bij de realise-
ring van een algemene basisvorming voor al-
le leerlingen in de leerplichtige periode.

De publikatie verscheen als nummer V 45
van de reeks 'Voorstudies en achtergronden',
die onder auspiciën van de Wetenschappelij-
ke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) bij
de Staatsuitgeverij wordt uitgegeven.

Deze voorstudie houdt verband met de in
1983 van de huidige regering uitgegane ad-
viesaanvraag aan de WRR met betrekking
tot het vraagstuk van de basisvorming: de
minimaal vereiste vorming voor alle jonge-
ren tot 15/16 jaar.

De WRR heeft zekere deelaspecten van de
vraagstelling uitbesteed aan externe deskun-
digen om voorbereidend materiaal voor het
eindrapport te vergaren. De onderhavige stu-
die is op die manier ontstaan. De WRR heeft
de genoemde auteurs de volgende vragen
voorgelegd:

- Wat zou een naar huidige onderwijskun-
dige inzichten adequate structuur zijn van
de basisvorming na het basisonderwijs?
~ Zijn er verschillen aan te wijzen in de re-
sultaten van basisvorming naargelang de
structuur van het onderwijs verschilt?

Het boek bestaat uit vier delen. In deel A
('Voorbij de droomschool') tracht Vos,
hoogleraar onderwijskunde aan de Vrije
Universiteit te Amsterdam, in grote lijnen de
geschiedenis van het onderwijs in Nederland
en andere Westerse landen te schetsen, voor
zover van belang voor het ontstaan van zo-
iets als 'basisvorming'. In deel B ('Differen-
tiatiestructuur en basisvorming') trachten De
Koning en mevrouw Blom, resp. van de vak-
groep onderwijskunde van de Universiteit
van Amsterdam en van die van de Vrije Uni-
versiteit, de veelheid van differentiatievor-
men in het onderwijs in een aantal Westerse
landen in kaart te brengen en relaties te leg-
gen tussen differentiatievormen en onderwijs-
aanbod en tussen differentiatiestructuur en
leerresultaten. In deel C ('Differentia-
tiestructuur en basisvorming: een integrale
ontwikkeling) trachten De Koning en Blom
hun bevindingen te interpreteren in de rich-
ting van wat zij als een optimale onder-
wijsstructuur zien voor de ontwikkeling van
basisvorming. Met een omvangrijke 'bijlage'
(Differentiatiestructuur en basisvorming in
Zweden'), waarin recente ontwikkelingen
m.b.t. de laatste fase ('hoogstadium') van
het onderwijs in de Zweedse Grundskola
worden geschetst, sluit Blom het boek af.

Kroniek

De auteurs stellen dat de discussie over de
vormgeving van het onderwijs, en met name
het onderwijs voor 12-15/16 jarigen, in ons
land in toenemende mate beheerst is door
polariserende en onvruchtbare tegenstellin-
gen: leerlinggericht versus leerstofgericht,
praatschool versus prestatieschool, etc. Zij
streefden in deze studie naar een ont-
ideologiserende, synthetiserende benade-
ringswijze.

Aan de hand van historische ontwikkelin-
gen tracht Vos in deel A te laten zien hoe al-
gemeen vormend onderwijs voor alle kinde-
ren in de 20e eeuw tot stand kwam, culmine-
rend in de lagere school als eenheidsschool
voor alle kinderen. Daarnaast zoekt hij in de
internationale onderwijskundige literatuur
bewijsmateriaal voor een verdergaande inte-
gratie in het onderwijs ook voorbij de lagere
school, in ieder geval voor leerlingen tot
15/16 jaar ('ontwikkeling van eenheid temid-
den van didactische en ideologische verschei-
denheid'). Motieven achter dit alles hebben
te maken met sociale en culturele democrati-
sering ('promotion de tous'), maar ook met


Pedagogische Studiën 1986 (63) 141-144' Pedagogische Studiën 181

-ocr page 189-

de technologische en economische eisen die
de zieh ontwikkelende moderne samenleving
stelt. Ingaande op de ontwikkeling in Neder-
land stelt hij dat hier te lande ook een ont-
wikkeling naar basisvorming in het kader
van geïntegreerd onderwijs op gang was ge-
komen, ten minste al op het ideologisch ni-
veau, maar dat de 70-er jaren in dit opzicht
een trendbreuk betekenen. Deze zou te ma-
ken hebben met de toen sterk opgekomen in-
dividualiseringsgedachte, bepleit op grond
van emancipatorische en pedagogische inten-
ties. Het fundamentele manco van deze ge-
dachte ('de nieuwe probleem-diagnose') is
volgens Vos dat daarin individualisering van
het onderwijs wordt voorgestaan onder
loslaten van aspecten die voor de ook nood-
zakelijke eenheid moeten zorgen, bijvoor-
beeld eindtermen. Daarbij gaat de individua-
liseringstendens dan ook nog een 'verbond'
aan met vrijheid van onderwijs en verzuiling,
factoren die thans een extra reliëf krijgen in
de strijd om de leerlingen als gevolg van da-
lende leerlingaantallen. Er dreigt een nieuwe
tweedeling: AVO enerzijds, MAVO/LBO
anderzijds, als gevolg van de huidige school-
fusietendenzen. Dit alles vormt een ernstige
bedreiging voor de eerder op gang gekomen
organische ontwikkeling naar eenheid en ba-
sisvorming in het onderwijs: 'de delicate ba-
lans tussen eenheid en verscheidenheid in ons
onderwijs is verstoord' en daarmee stagneert
zowel het denken over als de realisering van
algemene basisvorming. Vandaar de 'achter-
stand' die Nederland zou hebben opgelopen.

Vos vervolgt met de karakterisering van
een zevental 'parameters' die voor de vorm-
geving van basisvorming essentieel zijn, met
andere woorden aantal 'functies' die in ba-
sisvorming gerealiseerd moeten worden: de
pedagogische, ontwikkelings-, 'wetenschap-
pelijke', cultuurpolitieke, oriënterende/de-
terminerende, integratieve/sociale en voor-
bereidende functie. Hanteren van al deze pa-
rameters tegelijk moet voorkomen dat bij de
vormgeving van basisvorming te eenzijdig of
'modieus' wordt gehandeld.

Vos eindigt met een pleidooi voor een
constructief onderwijsbeleid, vooral t.a.v.
die aspecten van de algemene basisvorming
waarbij eenheid gewenst is: organisatie,
eindtermen, vakkenaanbod en toetsing. Ver-
der kan z.i. het categoriaal onderwijssysteem
moeilijk recht doen aan de verscheidenheid
van functies die hier in het geding zijn, zodat
zijn beschouwing - zonder dat dat er heel ex-
pliciet staat - opgevat kan worden als een
pleidooi voor een geïntegreerde eerste fase
voortgezet onderwijs, waarmee de eerste
vraag van de WRR wordt beantwoord.

Bij deel A vallen enkele kanttekeningen te
maken. Het betoog van Vos wordt ten dele
met beschrijvende, ten dele met literatuur
van een meer proclamerend karakter
geadstrueerd, waardoor het beeld van de on-
derwijswerkelijkheid versluierd kan raken.
Men kan zich afvragen of de Nederlandse
onderwijssituatie (voor 12-15/16 jarigen) zo-
veel verbrokkelder is dan die in andere
besproken landen. De late zestiger en de ze-
ventiger jaren te onzent - door Vos geken-
schetst als inzet van een trendbreuk - hebben
ook verscheidene unificerende tendenzen
vertoond: de destijds met de weinig fraai
term 'veralgemenisering' aangeduide trend
naar het meer algemeen vormend maken van
het l.b.o., de diverse vakdidactische ontwik-
kelingen (in wiskunde, natuurwetenschap-
pen, moderne vreemde talen) die hun invloed
dwars door de schooltypen heen hebben uit-
geoefend, tot in eindexamenprogramma's en
toetsingsvormen toe, harmoniseringstenden-
zen a.v.o.-beroepsonderwijs. Eigenlijk kan
alleen zorgvuldige vergelijking van feitelijk
onderwijsaanbod en leerprestatie-eisen, uit-
sluitsel geven over de mate waarin de onder-
wijsstelsels in diverse landen jongeren van
12-15/16 jaar een gemeenschappelijke vor-
ming bieden. En om vooruit te lopen op deel
B: hoeveel gedetailleerde informatie dat ook
bevat, een dergelijke vergelijking is daar ook
niet zo maar uit te halen.

Verder lijkt het betoog van Vos, met inbe-
grip van zijn conclusie dat Nederland een
achterstand heeft opgelopen, sterk te steunen
op een veronderstelde, bijna 'noodwendige'
continuïteit in de historische ontwikkeling:
eerst de unificatie van het lager onderwijs
(één lagere school voor alle kinderen) en dan
ook voor, ten minste, de eerste fase v.o.
Historische extrapolatie is vaak voor discus-
sie vatbaar, zo ook hier. Zo is o.a. in de
Bondsrepubliek de strijd rond geïntegreerd
voortgezet onderwijs nog lang niet uitgestre-
den. En uit landen die in vrije ruime mate
geïntegreerd voortgezet onderwijs kennen,
zoals Engeland en Australië, komen signalen


182 Pedagogische Studiën

-ocr page 190-

dat het particulier onderwijs in opmars is,
hetgeen tot weer een andere 'tweedeling' in
de samenleving kan leiden (die m.i. nog 'er-
ger' is dan categoriaal onderwijs). Het lijkt
erop dat voortgezet onderwijs in diverse lan-
den nog geldt als een aangrijpingspunt voor
politieke strijd en voor sociaal-culturele
identiteitsstrevingen van bevolkingsgroepen.
Men kan zich kortom afvragen of Vos de in-
tegrerende tendenzen in andere landen niet
overschat en die in eigen land onderschat.

In deel B trachten De Koning en Blom de
tweede vraag van de WRR te beantwoorden.
Hiertoe ontwerpen ze eerst een uitgebreid be-
schrijvingskader, nodig om aan de complexe
relaties tussen differentiatiestructuren en ba-
sisvorming recht te doen. Het begrip onder-
wijsaanbod wordt hiertoe verruimd tot: dif-
ferentiatievormen, vakken (leerstoO, ni-
veaus, afsluitingen, leertijd en instructievor-
men. De verschillende realiseringen van deze
deelaspecten van het onderwijsaanbod beïn-
vloeden elkaar onderling. Het totaalmodel
omvat drie grond factoren: aanbod, interac-
tie (tussen leerling en aanbod) en leerresul-
taat, die onderling gerelateerd zijn. De au-
teurs wijzen erop dat met name de interactie-
factor moeilijk onderzoekbaar is.

Met behulp van het beschrijvingskader
wordt ten eerste een uitgebreide schets gege-
ven van de onderwijssituatie in een aantal
Westerse landen, voornamelijk Nederland,
Zweden, Engeland, Frankrijk en de Duitse
Bondsrepubliek, met een hoofdaccent op
geïntegreerde onderwijsvormen voor leerlin-
gen van 12-15/16 jaar. Als hoofdtyperingen
gelden: interscholaire differentiatie ('catego-
riaal' schoolsysteem), interklassikale diffe-
rentiatie (klasgewijze groepering van leerlin-
gen naar richting en niveau) en systemen van
combinaties van (inhouds-)aanbod en diffe-
rentiatievormen (vooral voorkomend in on-
derwijssystemen met één schooltype voor de
eerste fase v.o.). Voor elk van deze hoofdty-
pen wordt getracht om daarin werkende ont-
wikkelingstendenzen en knelpunten aan te
geven.

Dit gedeelte geeft een interessant beeld van
'Ie manier waarop men in de verschillende
'anden tracht vorm te geven aan geïntegreerd
onderwijs.

Aansluitend geven de auteurs een schets
"^an wat bekend is over de relatie differentia-
tiestructuur en leerresultaten. Ze conclude-
ren dat de verrichte research over leerpresta-
ties gerelateerd aan differentiatievormen
geen consistente pro's en contra's voor het
ene of andere differentiatiesysteem (bijvoor-
beeld homogene versus heterogene groepen)
te zien geven. De meeste geciteerde studies
hebben begrijpelijkerwijs steeds op een be-
paald land betrekking.

Internationaal-vergelijkende studies zijn
uit de aard der zaak schaars. Geciteerd wor-
den enkele resultaten uit het eerste lEA-
onderzoek (zestiger en begin zeventiger ja-
ren), waaruit evenmin duidelijke voordelen
ten gunste van een horizontale dan wel verti-
cale structuur van onderwijssystemen blij-
ken. De teneur in de concluderende uitspra-
ken van de auteurs is dat verschillende diffe-
rentiatiestructuren op zich niet rechtstreeks
tot verschillen in bereikte leerprestaties lei-
den, maar dat geïntegreerde vormen van on-
derwijs wel een hogere retentiviteit (minder
drop outs) vertonen en (voorzichtig gefor-
muleerd) ernaar tenderen meer leerlingen tot
een diploma te brengen.

Het op leerresultaten betrekking hebbende
deel van de beschouwing is zwakker dan het
aanbod-beschrijvende. De internationaal-
vergelijkende gegevens zijn, gezet tegen de
veranderingen in de schoolsystemen (in de
beschreven landen veelal van vrij recente da-
tum), oud te noemen. Bovendien wordt de
inhoud van de bij het lEA onderzoek ge-
bruikte toetsen sterk beïnvloed door het ge-
zichtspunt 'acceptabiliteit voor zoveel moge-
lijk van de deelnemende landen', waardoor
een soort grootste gemene deler overblijft.
De gegevens op de nationale niveaus zijn ook
niet steeds gemakkelijk op hun waarde te
schatten, gelet op de grote verschillen in
toetstechnische 'hardheid' waarmee de af-
sluiting in de diverse landen wordt bedreven.
Engeland en Nederland bijvoorbeeld kennen
centrale examens, de BRD en Frankrijk bij-
voorbeeld niet. (Mij bereikte overigens zeer
recent het nieuws dat men in Frankrijk regio-
naal georganiseerde examens wil invoeren
voor het Collége, de middenschool daar te
lande.) Daarbij valt te bedenken dat de be-
schreven Europese landen, voorzover ze ex-
terne examens kennen, geen op psychometri-
sche equivalering gerichte toetsconstructie en
scoreberekening kennen, zodat zak-slaag
normen kunnen schuiven in de tijd, onder in-


183 Pedagogische Studiën

-ocr page 191-

vloed van o.a. veranderingen in het prestatie-
patroon van de kandidatenpopulaties. Er-
i<end moet worden dat leerresultatenvergeiij-
king tegen de achtergrond van differentiatie-
vormen nu eenmaal aanzienlijke methodolo-
gische problemen oproept'.

In deel C pogen De Koning en Blom tot een
synthese te komen op grond van hun bevin-
dingen. Dit mondt uit in een pleidooi voor
één schooltype voor de eerste fase v.o. op
grond van overwegingen die te maken heb-
ben met o.a. de sociale en integratieve func-
tie van de basisvorming. Zij bepleiten daar-
bij het flexibel hanteren van verschillende
differentiatievormen.

Men kan zich afvragen in hoeverre de au-
teurs met deze publikatie de vragen van de
WRR hebben beantwoord. In dit verband
rijst een probleem dat met het begrip basis-
vorming zelf te maken heeft. Er is een logi-
sche moeilijkheid: de WRR moet een advies
uitbrengen over de inhoud van de basisvor-
ming, maar heeft dit begrip ten tijde van de
uitbesteding van de studie-opdracht aan de
onderhavige auteurs nog niet geconcreti-
seerd, behoudens de algemene kenschets dat
het moet gaan om de wenselijke vor-
ming/scholing voor alle jongeren tot 15/16
jaar. Maar zonder zo'n nadere concretisering
zijn de twee door de WRR gestelde vragen ei-
genlijk niet goed te beantwoorden. Om voor-
beelden te geven: hoeveel en. wat van moe-
dertaal, wiskunde, science. Engels, etc. gaan
we rekenen tot de basisvorming en welke
leerprestaties verwachten we daarbij? Zon-
der nadere concretiseringen op dit soort pun-
ten komen bijvoorbeeld vergelijkingen tus-
sen onderwijsstelsels wat in de lucht te han-
gen. ,

Men zou de inhoud van basisvorming glo-
baal op twee manieren kunnen benaderen:
historisch-descriptief of normatief. In het
eerste geval tracht men te beschrijven wat er
in het onderwijs aan alle jongeren tot 15/16
jaar aan gemeenschappelijks te onderschei-
den valt: dat is dan per definitie^basisvor-
ming. In het tweede geval tracht men, op
grond van maatschappelijke en andere desi-
derata, te beargumenteren welk onderwijs-
aanbod, welke eindtermen, etc., wenselijk
zouden zijn. Het eerste komt neer op nagaan
wat historisch gegroeid is, het tweede op het
bewust tot stand brengen van een ontwerp,
dat als object van onderwijsbeleid kan gaan
dienen, m.a.w.: in principe als basis voor be-
wuste sociale (in dit geval: curriculaire) inter-
ventie kan gaan dienen.

De hier besproken publikatie doet geen
duidelijke keus voor het een of het ander,
hetgeen onder de gegeven omstandigheden
overigens ook niet zo gemakkelijk is, dat zij
toegegeven.

Ten dele zijn de auteurs stilzwijgend uitge-
gaan van een historisch-descriptieve benade-
ring, waarbij ze het in de beschreven landen
aangetroffen onderwijs voor jongeren tot
15/16 jaar impliciet als basisvorming nemen.
Ze hebben de analyse en descriptie op dit
spoor echter niet zo ver gevoerd of kunnen
voeren, dat duidelijk wordt welk 'pakket'
aan kennis en vaardigheden nu feitelijk bij
alle jongeren tot 15/16 jaar wordt gereali-
seerd. Ook verschaft de publikatie weinig
duidelijkheid over de mate waarin in de be-
schreven landen expliciete opvattingen
bestaan over het concept basisvorming en
over de wijze waarop zulke opvattingen, in-
dien aanwezig, concreet vorm krijgen in het
onderwijs. Gegevens over het laatste zouden
interessant geweest zijn als vergelijkingsma-
teriaal, nu we in Nederland zelf bezig zijn
een basisvormingsconcept te ontwikkelen.

Anderdeels vertoont het betoog van de au-
teurs ook wel normatieve trekken, hoewel ze
nergens een poging doen basisvorming als
'minimum-toerusting voor allen' te om-
schrijven. Dat laatste mocht ook niet worden
verwacht, want daarmee zou dan de op-
dracht waar de WRR zelf voor staat al ver-
vuld zijn geweest!

Ze doen evenwel ook geen poging kriteria
aan te geven met behulp waarvan 'basisvor-
ming' tot een hanteerbaar en binnen begren-
zingen van tijd en mogelijkheden realiseer-
baar onderwijspakket kan worden gemaakt.
Dat zou belangwekkend zijn geweest omdat
te voorzien valt dat er bij het invullen van
een basisvormingsconcept vele (soms pijnlij-
ke en controversiële) keuzen gemaakt zullen
moeten worden. Het dichtst bij een dergelij-
ke poging komt Vos' expositie van de zeven
'parameters' van basisvorming. Het pro-
bleem daarmee is dat ze met algemene onder-
wijsdoelen gemeen hebben dat ze nauwelijks
begrenzende kriteria bevatten. Ze hebben
m.a.w. meer het karakter van randvoor-


184 Pedagogische Studiën

-ocr page 192-

waarden dan van handreikingen voor het
vaststellen van leerdoelen. Diverse van de pa-
rameters zijn ook van toepassing te achten
op andere (hogere) niveaus van onderwijs.
De teneur van de publikatie als geheel geno-
men lijkt het er wel op dat de integratief-
sociale parameter ('functie') van de basisvor-
ming voor de auteurs een bijzondere beteke-
nis heeft, gelet op hun eindconclusie dat een
geïntegreerd schooltype voor de eerste fase
v.o. (met flexibele toepassing van binnen-
schoolse differentiatievormen) het wense-
lijkste onderwijskundig raamwerk vormt
voor de basisvorming.

Alles bijeengekomen lijken de auteurs
meer een procesgerichte dan een produktge-
richte visie op basisvorming te hebben, wat
men een kwestie van opvatting kan noemen,
maar wat wel consequenties heeft voor de in-
vulling van het begrip.

Een algemeen probleem is dat het ontbre-
ken van duidelijke voorstellingen over de in-
houd van basisvorming er toe leidt dat het
begrip als een bekend veronderstelde, maar
door ieder op eigen wijze ingevulde, entiteit
boven de discussies erover blijft zweven, en
ook dat het gemakkelijk onderwerp wordt
van idealiserende beschouwingen. Deze pu-
blikatie is ook niet geheel aan deze gevaren
Ontsnapt. Naast eerdere kanttekeningen valt
hier nog toe te voegen dat de publikatie wei-
nig ingaat op de vraag hoe bij de vaststelling
Van basisvormingsdoelen rekening gehouden
moet worden met de zich in de leeftijdsgroep
12-16 steeds verder uitkristalliserende indivi-
duele verschillen in leercapaciteit en leerinte-
ressen. In dit verband is het ook nog opmer-
l^elijk dat de publikatie relatief weinig refe-
reert aan de U.S.A, het land dat van alle be-
schreven landen de langste ervaring heeft
niet het doorvoeren van geïntegreerd voort-
gezet onderwijs (meer dan een eeuw inmid-
'^els!). Gelet op de teneur van de publikatie,
Rijzend in de richting van geïntegreerd
Voortgezet onderwijs als optimale voedings-
bodem voor de ontwikkeling van de basis-
^'orming, is het goed er op te wijzén dat ook
"1 een dergelijk land de basisvormingspro-
blematiek de kop op kan steken. In de vroege
Zeventiger jaren ontstonden ook daar klach-
ten over de gevolgen van extreme individuali-
sering van de leerweg, discussies over functi-
®nal competencies, life skills, minimal com-
Petencies, etc.

Resumerend: in deze publikatie is veel en
vaak leerzaam materiaal bijeengebracht,
maar de bijdrage ervan aan de beantwoor-
ding van de vragen van de WRR is wegens de
logische en methodologische problemen die
zijn blijven liggen onduidelijk.

Met name hebben de auteurs verzuimd in
te gaan op de logische problematiek van het
begrip basisvorming. De publikatie als ge-
heel gaat eigenlijk meer over geïntegreerd
voortgezet onderwijs (inclusief een pleidooi
daarvoor) dan over de basisvorming, zeker
zoals die door de WRR aan de orde is
gesteld.

K.D. Th io
(Cito, Arnhem)

Noot

1. Zie voor een onderzoektechnische bijdrage in
eigen land: E.J.J. Kremers - Vergelijking van
leerresultaten in het v.b.a.o. en het vigerend
voortgezet onderwijs; voorstel voor een onder-
zoek in het kader van het Evaluatieplan Voort-
gezet Onderwijs. Specialistisch Bulletin nr. 30,
Cito, 1985.


185 Pedagogische Studiën

-ocr page 193-

Boekbespreking

Prof. dr. R. Lubbers (red.), Hermeneutische
diagnostiek en oplossing. De mens als tekst.
Dekker en van de Vegt, Nijmegen, 1985, 214
p., ISBN 90 255 0001 3

In bepaalde sectoren van de hedendaagse wijsbe-
geerte, met name in het zogeheten 'denken in Pa-
rijs' voor zover daar structuralisten en semiotici
maatgevend voor zijn, overheerst de neiging om
van alles en nog wat te verklaren tot of minstens
te benaderen als een soort taal of tekst. Ook de
metafoor van de mens als tekst wint aan populari-
teit. Voor mens- of gedragswetenschappers is ze
bruikbaar als pendant van de metafoor van de
mens als machine, maar ze levert op haar beurt ei-
gen problemen op die nog onvoldoende zijn geëx-
ploreerd. Ondanks de ondertitel kan de voorlig-
gende bundel niet direct worden geplaatst in het
gesignaleerde perspectief. Men blijft veel dichter
in de buurt van de geesteswetenschappelijke inter-
pretatieleer, voor zover die vruchtbaar kan wor-
den gemaakt voor de diagnostiek en de hulpverle-
ning. Waar hermeneutiek de leer van het begrijpen
als zodanig is, staat een hermeneutische diagnos-
tiek voor een zoeken naar mogelijkheden om men-
sen te begrijpen en ze te helpen hun communicatie
te herstellen. Aan Lubbers is de preambule voor de
techniek van de hermeneutische diagnostiek en
therapie toevertrouwd. Hij moet, met andere
woorden, enkele grondslagen blootleggen, hetgeen
hij doet door in alle verwikkehngen waarin men-
sen betrokken zijn te zoeken naar het eigene waar-
in mensen zich wezenlijk van elkaar onderschei-
den. Hij interpreteert dit als de 'gedragspartituur'
welke een - altijd tijdsgebonden - begrijpen vergt.
Carl Doerbecker z.g. gaat in tegen de traditionele
radeloosheid, om niet te zeggen afkeer van de soci-
ale wetenschappen ten overstaan van het interpre-
teren. Aan de hand van het psychoanalytisch
gesprek, het nieuwe juridische denken en de we-
tenschappelijke discussie tussen vakgenoten laat
hij zien, hoe wezenlijk hermeneutiek is bij situeren
van menselijke gedragingen en belevingen in hun
context. Dat krijgt een praktisch vervolg, als hij de
diagnosticerende en probleemoplossende bijdrage
van de professionele helper ten opzichte van kliën-
ten in het Hcht stelt. Ilse Bulhof illustreert hoe ook
de natuurwetenschappen in de loop van hun ont-
wikkeling gebruik hebben moeten maken van beel-
den en interpreterend denken. Hellemans consta-
teert dat het moderne hermeneutische denken in

Habermas' visie buiten de dialoog blijft, hetgeen
strijdt met diens eigen intenties. Van Hessen ont-
werpt een sociologie van de jeugdige levensloop
met bijzondere aandacht voor het thema van soci-
alisatie als samenhang van levensloop en leefwe-
reld. Van Strien belicht interpretatieprocessen in
de psychologische en agogische praktijk. Herme-
neutische arbeid moet z.i. niet worden gezien als
alternatief voor het toepassen van algemene wet-
ten of statistische regels op concrete gevallen,
maar kan wel helpen om dieper door te dringen in
individuele problematiek. Van Strien werkt dat uit
voor de psychologische en (ped)agogische diagnos-
tische praktijk in het algemeen, terwijl Rispens dat
doet voor de diagnostiek van kinderen met leer-
moeilijkheden in het bijzonder. Hij beschrijft de
ontwikkelingen binnen het wetenschappelijk den-
ken op dit terrein interpreterend en breekt een lans
voor het begrip van kinderen met voornoemde
problemen. Zijn bijdrage heeft een sterk
overzichts- en tegelijk program-karakter, met als
voordeel dat ze voor niet-ingewijden als een inlei-
ding in de orthopedagogiek kan gelden. In zijn bij-
drage over hermeneutiek en pedagogische normen
begrijpt A. de Vries begrijpen als een deelnemen
aan ontwikkelingen in het leven van de ander, in
een geest van oneindige tolerantie welke geen oor-
deel of positiename toe zou laten. Dit lijkt thera-
peutisch een ideaal, maar ook hermeneutisch waar
waarden en normen in hun regulerende functie
worden begrepen. Het onderscheid dat hij aan-
brengt tussen tijdgebondenheid van normen en het
eeuwigheidskarakter van waarden zal niet iedere
lezer zonder meer volgen, dunkt me. Hekkenslui-
ter is Langeveld met een verhelderende bijdrage
over de babylonische spraakverwarring om het
kind. Verwaarlozing van het begrijpen leidt z.i. tot
vereenzaming, verwarring en vervreemding, met
name als pedagogische denkers (en doeners) zich
slechts tot de fysieke en natuurwetenschappelijke
condities van het (vroeg)menselijk bestaan beper-
ken.

Deze bundel is een vrucht van post-academisch
onderwijs vanuit verschillende disciplines. Als
wijsgerig antropoloog vormde ze voor mij eerder
een uiterst heldere en veelzijdige inleiding in de
(ped)agogische denkwereld, niet als vakgebied
maar als gebied dat te denken geeft en altijd weer
uitnodigt om ons verstaan van mensen zelf te ver-
staan. De educatieve functie van de goed verzorg-
de bundel springt (mij) meer in het oog-dan de
overigens vaak onnodig zware, moeilijk-doenerige
wijsgerige hermeneutiek die ik in eerste instantie
verwachtte en die de redactie kennelijk motiveerde
om een filosoof ter bespreking te inviteren. Een
sympathiek werkje, dat zijn weg naar een breed
publiek waarschijnlijk wel zal vinden.

C. E. M. Struyker Boudier


186 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1986 (63) 186-192

-ocr page 194-

J. C. R. M. Verhulst, Algemene psychologie
voor onderwijsgevenden.
Wolters-Noord-
hoff, Groningen, 1985, 261 p. + register,
ƒ49,25, ISBN 90 001 90330 4

De titel van dit boek lijkt voor de doelgroep van
studenten en docenten van PABO's niet zo ade-
quaat, temeer niet daar het boek als 'leidraad'
voor PABO-docenten te eenvoudig is. Men mag
veronderstellen dat die docenten hun eigen litera-
tuur weten bij te houden.

Het boek beslaat 5 hoofdstukken van circa 50
pagina's en is dus zeer evenwichtig van opbouw.
Het eerste hoofdstuk betreft de persoonlijk-
heidsleer en bespreekt verscheidene theorieën, de
verschillen tussen personen en het beoordelen
daarvan. Het tweede hoofdstuk behandelt de ont-
wikkelingspsychologie in levensloopperspectief. In
het derde hoofdstuk over de onderwijspsychologie
komen visies op leren en onderwijs, onderwijs- en
leerstijlen, de analyse van leertaken, didactische
Werkvormen en evaluatie ter sprake. Het vierde
hoofdstuk over sociale psychologie gaat in op het
individu in de groep met zijn verschillende rollen
en posities en besteedt aandacht aan de groepen als
geheel en aan de communicatie tussen individuen
en groepen. Het vijfde hoofdstuk stelt de functie-
leer aan de orde: o.a. de aandacht, de motivatie,
de waarneming, het denken, de taal, het leren.

Hoezeer men de evenwichtige opbouw kan
Waarderen, men had wellicht met het oog op de
doelgroep graag meer aandacht voor ontwikke-
'ings- en onderwijspsychologie op prijs gesteld.
Ook binnen de ontwikkelingspsychologie had men
hei schoolkind centraal gesteld willen zien. Welis-
waar stelt de auteur: 'Gezien de opzet van dit boek
zullen we aan deze fase extra aandacht besteden'
(P- 85), maar terwiji hij over de prenatale periode
en de eerste twee levensjaren 20 pagina's schrijft,
moet deze periode van 4-14 jaar het met 16 pagi-
na's doen.

Deze voor PABO-studenten belangrijkste
hoofdstukken 2 en 3 zijn helaas ook niet de beste.
Soms ontbreekt de argumentatie zoals in 'Meisjes
verschillen van jongens voor wat betreft de aanleg
Voor een fijne motoriek' (p. 85). Ook lijkt de ene
theorie of hypothese over milieufactoren wel be-
kend of vermeldenswaard (de deficiethypothese),
de differentiehypothese niet. De paragraaf 'Vol-
wassenheid' is erg essay-achtig, daar moet men het
zonder enige literatuurvermelding doen.

'n hoofdstuk 3 kan men de auteur op echte fou-
ten betrappen, bijv. tot de motorische vaardighe-
den 'rekent Gagné ook het leren spreken van vreem-
de talen' (p. 124). Gagné heeft het echter over het
"''spreken' ('The prononciation of sounds that
are foreign' - C of L., p. 207). Of erger: het zou
in de westerse onderwijspsychologie vooral gaan
over
leerresultaten, terwijl in de Russische visie het
procesmatige karakter van het leren centraal staat
(p. 125), en dat terwijl een van de belangrijkste
'westere' richtingen de 'Information
processing
theory' is.

Een 'algemene psychologie' die niet thematisch
is behandeld, zoals bijv. de klassieke 'Introducti-
on' van Hilgard, maar vanuit deelgebieden loopt
het gevaar van overlappingen. Op enkele gevallen
na, (bijv. test/toets in hoofdstuk 1 en hoofdstuk 3
of het leren en 'denken' in hoofdstuk 3 en hoofd-
stuk 5) weet de auteur die te vermijden door veel
over en weer te verwijzen. Dat men soms wel eens
tevergeefs zoekt, zoals in de op p. 143 aangekon-
digde uitgebreide bespreking van de bezwaren te-
gen de intelligentietest die echter in het aangeduide
hoofdstuk 'functieleer' niet te vinden zijn, zal men
hem dus vergeven.

De taal van het boek is zeker niet fraai, maar in
het algemeen helder. Soms treft men passages die
hetzij taalkundig hetzij inhoudelijk 'voer voor Jan
Blokker zijn', zoals: 'Uit onderzoek is echter ge-
bleken dat de resultaten van dit visuele onderwijs
soms tegen vallen' (p. 151), of: 'De objectiviteit is
bij dit soort methoden echter niet altijd even
groot' (p. 159), of: 'Zoals met iedere jonge weten-
schap, heeft ook de onderwijspsychologie te ma-
ken met, wat we noemden, identiteitsproblemen.
Daardoor maakt dit onderdeel nog een wat ver-
warde indruk, wat de overzichtelijkheid niet ten
goede komt' (p. 161).

Een kritische herlezing van de tekst zou de au-
teur niet hebben misstaan, want men kan helaas
nogal wat van deze slordigheden in de tekst vin-
den.

Is de auteur geslaagd in de opzet voor studenten
PABO 'op een zo overzichtelijk mogelijke wijze
het hedendaagse denken binnen de psychologie'
(p. 11) weer te geven? Gaat men er vanuit dat men
op PABO's de onderwijspsychologie uitvoeriger
en meer gericht op de vakken in het basisonderwijs
behandeld krijgt, bijv. in één van de drie door on-
dergetekende hier besproken boeken (De Corte
e.a.; Oudkerk-Pool; Alkema/Tjerkstra) en dat
ook de ontwikkelingspsychologie via een apart
boek aan de orde komt, dan kan men de betrok-
ken hoofdstukken in dit boek als eerste inleiding
zien. De goede hoofdstukken 1 en 5 en het aardige
hoofdstuk over sociale psychologie geven de stu-
dent dan zeker een indruk van waarmee psycholo-
gen in deelgebieden 'die direct of indirect hun toe-
passing vinden in het onderwijsgebeuren' (p. 11)
bezig zijn. Dat hij ook na het beste eerste hoofd-
stuk de bril van de clinicus ophoudt (veel over
stoornissen en afwijkingen) stoort minder dan de
toch nogal vele onnauwkeurigheden die zeker in
een eventuele tweede druk zouden moeten verdwij-
nen.

A. M. P. Knoers


187 Pedagogische Studiën

-ocr page 195-

Robert J. Sternberg (Ed.), Handbook of Hu-
man Intetligence.
Cambridge University
Press, Cambridge, 1982, 1031 bladzijden,
fli,-.

Ruim duizend bladzijden informatie over het on-
derwerp intelligentie is al een indicatie dat het over
een complex begrip gaat. In het boek van Stern-
berg blijkt dit tevens door de keuze van invalshoe-
ken van waaruit het begrip behandeld wordt. Daar
het onmogelijk is alle auteurs van de 15 bijdragen
van het boek volledig tot hun recht te laten komen,
heb ik mij beperkt tot die hoofdstukken die voor
de pedagogiek/onderwijskunde het meest interes-
sant lijken.

Bij het beoordelen van de verschillende auteurs
is te zien, dat er grote verschillen bestaan in de in-
vulling die het begrip intelligentie krijgt. Dat kan
bij sommige lezers een moedeloze uitspraak ont-
lokken in de geest van 'als ze het na zoveel jaar on-
derzoek nog niet met elkaar eens zijn dan is er met
zo'n begrip niet te werken'. Deze uitspraak is ze-
ker niet juist. Het begrip intelligentie is door die
grote hoeveelheid onderzoek bij uitstek een ge-
schikt begrip waar de ontwikkeling van het denken
over intelligentie aan is af te lezen. Het boek is een
standaardwerk, geschreven door beroemdheden
op het gebied van het intelligentie-onderzoek,
waarbij de laatste ontwikkelingen op dit gebied er
in zijn terug te vinden. In het laatste hoofdstuk
worden door Sternberg en Powell de intelligentie-
opvattingen in een aantal stadia uitgesplitst waar-
bij de historische ontwikkeling van het begrip tot
uitdrukking komt. Omdat ik de beschrijvingen
van de andere auteurs in het book aan de modellen
van die stadia wil relateren, ga ik uitgebreider op
deze stadia in.

Een klassificalieschema voor de inlelligentiemo-
del/en

In het eerste stadium dat rond de eeuwwisseling
aanvangt, worden twee intelligentiemodellen on-
derscheiden, nl. een 'unitaristisch' model naast
een 'pluralistisch' model. Binnen het unitaristische
model wordt intelligentie omschreven als één niet
uit te splitsen eenheid. De opvatting vanuit de psy-
chologie van het denken, redeneren en waarne-
men, die parallel liep met dit model, is de 'Gestalt
psychologie'. Het pluralistische model, gaat uit
van het idee dat intelligentie een aantal onafhanke-
lijke componenten omvat die samen het begrip
vormen. Parallel met deze opvatting loopt, vol-
gens Sternberg en Powell, de leerpsychologische
opvatting van de S, R theorie (de zogenaamde
stimulus-respons theorie).

In het tweede stadium, dat rond de tweede we-
reldoorlog begint, wordt door Sternberg en Powell
ook een tweetal modellen onderscheiden: nl. een
hiërarchisch en een niet-hiërarchisch model. In het
hiërarchisch model zijn de intelligentie-eenheden
in elkaar genest (de zogenaamde Engelse school
van Cattell en Vernon), waarbij één factor domi-
nant is - de 'general intelligence' - die weer in een
aantal ondergeschikte factoren uitgesplitst is. Pa-
rallel met dit model is het psychologische model
voor het informatie verwerken, waarbij sprake is
van één sturende functie die de uitvoering van het
gehele mentale functioneren reguleert. Het model
van Atkinson en Shiffrin (1968) is daar een voor-
beeld van. Het tweede model in dit stadium is niet
hiërarchisch, het bestaat uit een aantal componen-
ten die elkaar deels overlappen. Thurstone is daar
een voorbeeld van met zijn zeven 'Primary Mental
Abilities'. Daarnaast vinden Sternberg en Powell
dat ook Guilford tot die categorie gerekend kan
worden. Informatieverwerkingstheorieën die pa-
rallel lopen met deze opvatting zijn de modellen
van Chi, Glaser en Reese (1982), die de rol van
kennis sterk benadrukken.

Ten slotte het derde stadium. Sternberg en Po-
well onderscheiden daarin slechts één model. In te-
genstelling tot het vorige intelligentiemodellen is in
deze benadering rechtstreeks de invloed aan te wij-
zen van de informatieverwerkingstheorieën. Dit
model is een synthese van de twee modellen uit de
vorige stadium. Intelligentie wordt daarbij opge-
vat als een conglomeraat van elementen die deels
wél en deels niet hiërarchisch zijn. De hiërarchi-
sche elementen hebben één centrale controle, de
niet hiërarchische worden niet centraal maar lo-
kaal gecontroleerd. Die lokale controle is dan weer
verbonden met de centrale controle. Deze onder-
scheiding, hiërarchisch en niet-hiërarchisch
gestuurd, valt samen met een belangrijke onder-
scheiding die door Schneider en Shiffrin (1977) ge-
maakt is m.b.t. de manier van informatieverwer-
king, nl. de seriële verwerking en de parallelle ver-
werking. Serieel betekent dat de verwerking ach-
tereenvolgens, stap voor stap plaatsvindt en plan-
matig gecontroleerd wordt. Parallel betekent dat
de verwerking niet stap voor stap gebeurt, terwijl
de omvang van wat tegelijk verwerkt kan worden
veel groter is dan bij de seriële verwerking. De se-
riële verwerking vindt niet automatisch plaats, de
parallelle wel. Het intentionele leren is gekoppeld
aan de seriële verwerking en het incidentele aan de
parallele verwerking. De eerste manier van verwer-
ken zal vooral plaatsvinden bij nieuwe informatie
en de tweede bij reeds bekende informatie. In dit
integratieve procesmodel voor de intelligentie is
niet alleen verdisconteerd dat strategieën planma-
tig toegepast kunnen worden, maar ook dat de niet
plarunatige verwerking een belangrijk
bestanddeel
is in ons intellectuele functioneren.

InleUigentie aandacht en waarneming
In hoofdstuk drie gaan Cooper en Regan in op de


188 Pedagogische Studiën

-ocr page 196-

relatie tussen intelligentie, aandacht en waarne-
ming. In dit hoofdstuk is een schat informatie te-
rug te vinden. Met een overvloed aan cijfermateri-
aal wordt aangetoond dat eenvoudige waarne-
mingstaken zoals letterdiscriminatie, slechts een
geringe bijdrage leveren aan het verschil tussen
goede en slechte lezers. Een belangrijk verschil tus-
sen goede en slechte lezers is dat goede lezers snel-
ler op de naam van een visueel patroon kunnen ko-
men, onafhankelijk van de ervaring. Cooper en
Regan achten het gebruik van strategieën de ver-
klaring voor dit verschil. Zij vragen zich af onder
welke conditie de strategieën te trainen zijn en wel-
ke rol de instructie daarbij kan spelen. Zij zijn er-
van overtuigd dat juist een combinatie van strate-
giegebruik en aandacht een belangrijke indicatie is
voor intelligent gedrag. Het trainen van strate-
gieën en het relateren van strategieën aan aandacht
is slechts één van de twee componenten van het
geïntegreerde procesmodel voor intelligentie zoals
we dat hiervoor geschetst hebben. De andere com-
ponent die op kennis gebaseerd is krijgt relatief te
weinig aandacht.

Intelligentie en leren

In het vierde hoofdstuk bespreekt Estes de rela-
tie tussen leren, geheugen en intelligentie. Volgens
Estes is intelligentie adaptief gedrag, waarbij de
efficiëntie van die aanpassing een maat voor de in-
telligentie vormt. In dit hoofdstuk wordt een aan-
'al soorten leren onderscheiden en besproken, zo-
als 'habituatie', 'discriminatie', 'conditionering'
e.d. De relatie tussen leren - daaronder wordt ver-
staan alle systematische processen bij het verwer-
ven van informatie - en intelligentie is niet erg dui-
delijk. Estes verklaart dit met het argument dat de
laboratoriumtaken te weinig valide zijn met be-
trekking tot het complexere intellectuele functio-
neren. Uitgaande van de meer recente opvatting
over de structuur van het geheugen onderscheidt
hij in navolging van Tulving een 'episodisch' ge-
heugen (waarin persoonsgebonden informatie op-
geslagen wordt), naast een 'semantisch' geheugen
(waarin de kennis van de wereld, structuren en re-
laties opgeslagen zijn). Door dit onderscheidt, ge-
combineerd met de geringe mogelijkheid om tege-
hjk veel informatie te verwerken, komt hij tot een
classificatie van meer en minder effectieve leervor-
"len. De effectieve leervormen zijn erop gericht
om de informatie die geleerd moet worden syste-
"latisch te clusteren door classificaties en het ge-
bruik van elaboraties, waardoor 'chunks' ontstaan
de geheugenopslag een meer hiërarchische
structuur krijgt, die de toegankelijkheid van het
geheugen bevordert. De andere leervormen, zoals
herhaling, zijn in de regel meer gericht op een zo
'ctterlijk mogelijke reproductie en bevorderen
daardoor in mindere mate en sterke organisatie in
■jet geheugen, waardoor ze uiteindelijk minder ef-
ectief zijn. De koppeling van de leertheorie aan de
intelligentie blijft in het hele hoofdstuk nogal te-
leurstellend. Hier wordt in feite slechts een accep-
tabel overzicht van diverse leertheorieën geboden
en komt de intelligentie nauwelijks aan de orde, en
dus ook niet het geïntegreerde procesmodel van
Powell en Sternberg.

De artificiële intelligentie

In het zevende hoofdstuk behandelen Dehn en
Schank de 'artificiële intelligentie'. Een goed lees-
baar verhaal. Dehn en Schank gaan in op de ver-
schillen tussen het menselijk denken en het functi-
oneren van de computer. Heuristische aanpakken
worden vergeleken met procedures. Zij wijzen op
het belang van de kennis bij het gebruik van heu-
ristieken. Creativiteit vinden Dehn en Schank de
hoogste vorm van de algemene intelligentie, waar-
bij creatief denken volgens hen eerder terug te voe-
ren is op een andere organisatie van het geheugen,
dan op originele of sporadisch voorkomende pro-
cessen. Helaas wordt slechts een tweetal bladzij-
den aan deze thematiek besteed. Ook andere au-
teurs in het boek gaan niet verder op de creativiteit
in. Dat betekent dat de 'hoogste' vorm van intelli-
gentie nogal schaars bedeeld is, gemeten naar het
aantal pagina's.

Het trainen van intelligentie

In hoofdstuk acht gaan Campione, Brown en
Ferrara in op de relatie tussen intelligentie en men-
tale retardatie. In feite wordt in dit hoofdstuk een
honderdtal bladzijden lang de trainingsaanpak uit
de doeken gedaan. Een zeer belangrijk hoofdstuk
waarin het gehele wel en wee van trainingen en de
transfer daarvan besproken wordt. Allereerst
wordt uiteengezet het geheugen te onderscheiden
in een lange termijn geheugen, naast een korte ter-
mijn of werk-geheugen. Omdat het korte termijn
geheugen, dat in tegenstelling tot het lange termijn
geheugen, een beperkte capaciteit heeft, zijn wij
beperkt in datgene wat we tegelijk kunnen verwer-
ken. Volgens Campione et al. is er een aantal be-
langrijke determinanten aan te wijzen die bepa-
lend zijn voor de efficiëntie en de effectiviteit van
ons intellectuele functioneren, nl.:

a. de snelheid waarmee de processen verlopen;

b. de kennis waarover de persoon beschikt;

c. de rol van de gebruikte strategie;

d. de metacognitieve activiteiten.

Wat de snelheid van processen betreft, wordt
vooral verwezen naar het onderzoek van Hunt e.a.
(1973, 1978). De opbrengst van deze onderzoekin-
gen of althans de relatie met de intelligentie is nog-
al mager. Toch vinden Campione et al. snelheid en
efficiëntie een belangrijke maat evenals Cooper en
Regan en Perfetti (1983).

Wat de kennis betreft wordt verwezen naar o.i.
Chi (1980, 1981) en een reeks onderzoekers die 'ex-
pert' met 'novice' gedrag vergelijken, waarbij de
invloed van kennis op het probleemoplossen van


189 Pedagogische Studiën

-ocr page 197-

groot belang wordt geacht. Campione et al zijn
daarentegen niet zo overtuigd van het grote belang
van de kennis, ze verwijzen daarbij naar kinderen
die vaak wel over kennis beschikken, maar die die
kennis bij de oplossing van problemen niet gebrui-
ken.

Als derde punt noemen Campione et al. de trai-
ning van strategieën. Binnen de onderwijskundige
context waarin deze auteurs vaak hun theorie uit-
getest hebben, beschikken Campione en Brown
over veel gegevens op dit gebied. Ze hebben de
trainingen in een drietal klassen geordend.

- 'blind training' (het leren van regels die toege-
past moeten worden);

- 'Information training' (het leren van regels
waarbij ook aangegeven wordt waarom die re-
gels er zijn);

- 'selfcontrol-training'.

Het resultaat van al die trainingen is nogal te-
leurstellend, met name de transfer ontbreekt vrij-
wel geheel. Dit geldt zeker voor de 'blind training',
die vaak zelfs negatieve effecten heeft, omdat de
eigen ontwikkelde strategieën daarmee verdrongen
worden. De enige succesvolle training lijkt de 'self-
control' training, omdat daarin ook de controle zit
wanneer een bepaalde strategie ingezet moet wor-
den. Campione et al. merken op dat deze laatste
trainingsaanpak, waarbij de instructie niet volle-
dig is, de meest belovende is maar lastiger uitvoer-
baar naarmate het intellectuele niveau van de leer-
lingen lager is.

Over de metacognitie en de mogelijkheid om die
te trainen is nog weinig bekend. De paar uitgevoer-
de experimenten zijn in ieder geval niet erg bemoe-
digend.

De relatie van die trainingen met de intelligentie
blijft in dit hoofdstuk problematisch. Campione et
al. citeren Dearborn (1921) die m dit verband op-
merkt dat de mate waarin iemand iets opsteekt van
niet volledige instructie een indicatie is voor ie-
mands intelligentie. Omdat de trainingen tot nu
toe weinig effectief zijn met betrekking tot een ver-
hoging van intelligentiescores denken Campione et
al. dit op te lossen door het intelligentiebegrip zo-
danig te modificeren dat de relatie training en in-
telligentie wel gevonden kan worden. Dit zou bete-
kenen dat de invulling van het intelligentiebegrip
toegespitst zou moeten worden naar een maat voor
schoolsucces.

Campione et al. blijven vasthouden aan de trai-
ningsopzet die ze het meest succesvol vinden, nl.
de training die zelfcontrolerende momenten bevat.
Het bezwaar dat tegen dit hoofdstuk ingebracht
kan worden is de eenzijdige nadruk op trainingen
en daarmee de inzet van bewuste strategieën. Trai-
ningen die bovendien een algemeen karakter zou-
den moeten hebben. Aan het belang van kennis en
de niet-bewuste processen wordt daarmee wel te
gemakkelijk voorbijgegaan. In feite luidt een eind-
conclusie van dit hoofdstuk hetzelfde als bij Coo-
per en Regan. Door het weglaten van de kennis is
slechts de helft van het model ingevuld. Te vrezen
valt ook dat de algemene trainingsaanpak zonder
kennis erbij te betrekken niet succesvol zal blijken.

Intelligentie en opvoeding

In hoofdstuk negen beschrijven Snow en Yalow
de relatie tussen intelligentie en opvoeding. Ze
starten het exposé met Quintillianus, wiens ideeën
over onderwijs, leren denken en onthouden nog
steeds de moeite waard zijn. Enkele daarvan lijken
rechtstreeks afkomstig uit de nota 'Verder na de
Basisschool', terwijl Quintillianus toch alweer bij-
na twee duizend jaar geleden overleden is. Enkele
citaten: 'Centraal staat dat de instructie aangepast
moet worden aan de verschillen tussen leerlingen';
'om dit te bereiken moeten de bekwaamheden van
leerlingen opgespoord worden'; 'het vakkenpak-
ket moet samengesteld worden in overleg met de
leerlingen'; 'als dit samengesteld is moeten per
leerling aanpassingen komen binnen dit pakket';
'naast de sterke punten moeten de zwakke punten
van de leerlingen opgespoord worden'; 'onderwijs
moet ook op de zwakke leerlingen afgestemd wor-
den'.

Zoals uit bovenstaande opsomming blijkt, zijn
differentiatie en individualisering geen ontdekkin-
gen van een aantal onderwijskundigen van de
laatste 10 jaar, maar kunnen ze bogen op een lange
traditie.

Snow en Yalow gaan verder in op intelligentie
als opvoedkundig begrip, een benaderingswijze die
door Campione al aangestipt werd, maar die bij
Snow en Yalow succesvoller geconcretiseerd
wordt. De gedachtengang van Snow en Yalow om
het onderwijs zo in te richten dat de intelligentie
daarmee ontwikkeld wordt, lijkt zeer de moeite
waard. Om dit te bereiken stellen ze dat naast trai-
ningen in strategieën ook het leren van feitelijke
informatie een belangrijke reorganisatie van het
geheugen kan veroorzaken. Het eenvoudigweg le-
ren toepassen van strategiëen achten Snow en Ya-
low ongewenst, omdat die de reeds ontwikkelde
ideosyncratische aanpakken kunnen verstoren.
Training en feedback is volgens hen onvoldoende.
Training zou steeds moeten plaatsvinden in de
context van de inhoudelijke informatie. Een 'lear-
ning skill' zoals zij die optimaal achten, wordt pas
verkregen als die aan kennis gerelateerd is en in het
licht staat van een bepaald doel. Daardoor wordt
de manier waarop kennis ontstaat inzichtelijk. Een
aanpak die we als 'self control'-aanpak ook al bij
Campione et al. gezien hebben, maar nu ingebed
is in inhoudelijke informatie. Denken is volgens
Snow en Yalow juist het toepassen van de proce-
durele vaardigheden in relatie tot feitelijke kennis
en ervaringen. Door de combinatie van procedure-
le of strategische kennis met de inhoudelijke fei-
tenkennis creëren Snow en Yalow zowel een moge-
lijkheid voor het centraal gereguleerde intentionele


190 Pedagogische Studiën

-ocr page 198-

Ieren naast het incidentele leren. Om verantwoor-
de trainingsprogramma's ten behoeve van een sti-
mulering te realiseren moet volgens Snow en Ya-
low onderzoek plaatsvinden naar de manier waar-
op processen verlopen. Dit onderzoek zou toe-
gespitst moeten worden op de mogelijkheden van
leerlingen kennis te organiseren en te structureren.
Mogelijkheden daartoe zijn volgens hen:
- het gebruik van schema's waardoor de context
van begrippen nadrukkelijk aan de orde komt; -
het gebruik van elaboratieve technieken, zoals
voorstellingen; - het benadrukken dat leren niet
bedoeld is om kennis te dupliceren, zoals bij
herkennings- en herinneringstaken, maar te rich-
ten op begrip, analyse en synthese, waarmee de or-
ganisatie van kennis vergroot wordt. Snow en Ya-
low pleiten voor een veel grotere toepassing van de
psychologie in het onderwijs, maar ook andersom
kan de psychologie veel leren door middel van
systematisch onderwijskundig onderzoek. Volgens
hen moet onderzoek ecologisch valide zijn met be-
trekking tot het gewone onderwijs, waarbij de
soort taken, de duur van de training en de kwali-
teit van metingen naar de effecten niet of nauwe-
lijks afwijken van de gewone gang van zaken in
het onderwijs. Pas bij dit soort onderzoek is het
Tiogelijk om de koppeling tussen leren en intelli-
gentie te verduidelijken. Op dit ogenblik voldoet
het onderzoek daar niet aan. Problemen als het
optreden van transfer, de individuele verschillen
tussen leerlingen, wat betreft de mate waarin ze
van de instructie profiteren, zijn pas in zo'n ecolo-
gisch valide opzet te beantwoorden. De reductie
die nu in laboratoriumexperimenten plaatsvindt,
zowel naar soort taken, tijdsduur, als ook de me-
'ing van effecten, is zo groot dat de toepasbaar-
heid minimaal wordt. Die toepasbaarheid voor het
Onderwijs is voor hen essentieel.

Het hoofdstuk van Snow en Yalow vormt een
uitstekend overzicht van onderwijskundig onder-
zoek op het terrein, waar instructie, leren en intel-
lectueel functioneren elkaar raken. Snow en Ya-
lows omschrijving van de intelligentie past exact in
het geïntegreerde procesmodel voor intelligentie.
Zowel het belang van de kennis (en de organisatie
^fvan) en het gebruik van strategieën gerelateerd
San kennis komen aan de orde. Hun aanpak lijkt
een belangrijke aanvulling op het laboratoriumon-
derzoek dat we op dit moment vooral kennen.

ontwikkeling van de intelligentie

'n het voorlaatste hoofdstuk gaan Siegler en Ri-
"^hards in op de relatie tussen de mentale ontwikke-
'■fg en intelligentie. In een discussie over het be-
Êrip intelligentie gaan ze in op de eisen die aan een
Omschrijving van een begrip gesteld zouden moe-
'en worden.

In navolging van Wittgenstein (1935) en Rosch
(1974, 1976, 1978) stellen ze dat een begrip niet uit-
puttend in kenmerken gedefinieerd kan worden.

Het begrip intelligentie blijft daarmee een begrip
dat niet voor 100% exact omschreven kan worden.
Volgens hen is intelligentie hiërarchisch opge-
bouwd, d.w.z. dat algemenere intelligentieken-
merken de meer specifieke bepalen. Dit betekent
dat de controle op intellectuele processen gestuurd
wordt vanuit algemene oplossingsschema's. De
sturing voor het oplossen van taken wordt daarbij
centraal gecontroleerd. In feite vormt dit een te-
genspraak met wat elders in het hoofdstuk zo be-
naderd wordt nl. dat kennis voor het intellectuele
functioneren zo belangrijk is. Kennis die volgens
Siegler en Richards wel een bepaalde organisatie
dient te hebben omdat anders die positieve wer-
king op het denken en probleemoplossen nauwe-
lijks aanwezig is.

Het hoofdstuk bevat naast een uiteenzetting wat
onder intelligentie verstaan moet worden een schat
aan gegevens die voor de ontwikkelingspsycholo-
gie van groot belang zijn.

Ondanks de opgesomde kritiekpunten vormt dit
hoofdstuk één van de beste van het boek. Het is
evenwichtig opgebouwd, goed leesbaar, met dui-
delijke omschrijving van de rol van kennis, het be-
lang van het aanleren van strategieën, en de condi-
ties waarin die strategieën getraind moeten wor-
den. Het is m.i. één van de aardigste hoofdstukken
om het boek mee te beginnen. Hun beschrijving
van intelligentie past uitstekend binnen het geïnte-
greerde procesmodel van intelligentie.

De eindconclusie. Het boek is een mijlpaal in de
beschrijving van intelligentie. Vroegere discussies
over de erfelijkheid van de intelligentie en de diffe-
rentieel psychologische benadering die voor psy-
chometrici interessant waren, hebben een relatief
ondergeschikte rol gekregen. Door de koppeling
aan de theorieën over informatie verwerken is hel
begrip nieuw leven ingeblazen. Er zijn daarmee
mogelijkheden voor een onderwijskundig gebruik
gecreëerd die veelbelovend zijn. Namelijk dat stra-
tegieën die aangeleerd worden inzichtelijk moeten
zijn en in relatie tot kennis aan de orde moeten ko-
men. Daardoor krijgt die kennis een bepaalde
structuur of organisatie, die de toegankelijkheid
tot die kennis sterk kan vergroten. Het belang van
kennis voor het intellectuele functioneren is niet te
onderschatten, op voorwaarde dat die kennis een
bepaalde organisatie heeft. Vroeger onderzoek
naar intelligentie dat gekenmerkt werd door men-
sen eindeloos in exact gecontroleerde condities
simpele taakjes te laten uitvoeren, kan weinig bij-
dragen aan het inzicht van intelligentie. Een meer
onderwijskundige aanpak van onderzoek in de
klas zelf, verricht over langere termijn met com-
plexere taken lijkt veel meer te beloven. Alles bij
elkaar een uitstekend boek dat niet alleen voor
intelligentie-onderzoekers van belang is, maar
vooral voor pedagogen en onderwijskundigen.

C. Boonman


191 Pedagogische Studiën

-ocr page 199-

E. Assink en G. Verhoeven (red.), Visies op
spelling.
Wolters Noordhoff, Groningen
1985, p. 225, ƒ39,—, ISBN 90 01 04400 x.

Visies op spelling is een vezamelbundel - onder re-
dactie van Assink en Verhoeven - met bijdragen
van personen, meestal wetenschappers, die be-
roepshalve met spelling te maken hebben. De be-
doeling van de bundel is niet het uitlokken van de
zoveelste discussie over spellinghervorming, al is
er in sommige artikelen niet aan te ontkomen,
maar het belichten van andere aspecten, met name
die welke voor het huidige onderwijs van belang
zijn.

Het boek bestaat uit zes afdelingen. Elke afde-
ling wordt kort ingeleid door de beide samenstel-
lers. Een voorwoord, een appendix, een bibliot-
grafie en een zaakregister completeren de uitgave.

In afdeling een, spelling en cultuur, geven F.
Balk-Smit Duyzentkunst, T. Pollmann en H. Mu-
lisch aan welke rol de spelling in onze cultuur
speelt. Met name B.-S.D. gaat in op het belang
van het schrift, vroeger en nu. Dit heeft volgens
haar gevolgen voor het onderwijs, waarin men veel
problemen zou kunnen voorkomen door af te
stappen van de 'globale methode' en haar varian-
ten. Ook het aantal woordblinden zou dan wel
eens drastisch kunnen dalen. De bijdrage van Mu-
lisch is een stellingname tegen de radicale spelling-
hervormers zoals we die uit eerdere geschriften van
hem kennen. Pollmann tenslotte verzorgt een uit-
voerige bloemlezing van citaten uit dag- en week-
bladen waaruit blijkt hoe verschillend mensen
kunnen reageren op spellingverschijnselen.

De gevarieerdheid die deze eerste afdeling ken-
merkt is ook in de andere vijf te vinden.

In afdeling twee zet Booy helder uiteen hoe onze
spelling in elkaar zit. Daaruit wordt duidelijk op
welke momenten de spelling wel en op welke mo-
menten de spelling niet van de concrete spraakrea-
lisatie afwijkt. Ook Hamans gaat in op het
systeem, maar dan vooral op de onregelmatighe-
den die de spelling vertoont. Uit zijn bijdrage
blijkt ook dat andere talen, zoals Engels, niet voor
de onze onderdoen.

In afdeling drie wordt psychologisch georiën-
teerd spellingonderzoek beschreven in bijdragen
van Reitsma, Van Heuven en Verhoeven. Vooral
de artikelen van de laatstgenoemden zijn interes-
sant omdat hierin begrippen worden gehanteerd
(redundantie en strategieën) die tot nu toe vooral
voorkwamen in bijdragen over lezen (vgl. F.
Smith).

Afdeling vier is de omvangrijkste. In vier bijdra-
gen komen het voorbereidend spellingonderwijs
(Van Rijnsoever), het spellen in de lagere klassen
volgens de structuurmethode (Mommers), het
spellen volgens regels (Kooreman) en een nieuwe
aanpak voor de werkwoorden via regels (Assink)
aan de orde. Deze vier bijdragen staan zeer dicht
bij de praktijk. Drie van de vier auteurs zijn be-
trokken geweest bij het ontwikkelen van een on-
derwijsleerpakket voor spelling (lezen).

In 'Spelling en Maatschappij' betoogt Van
Oudenhoven dat arbeiderskinderen het extra
moeilijk hebben op school als het om spelling en
grammatica gaat. Tevens geeft hij een aantal sug-
gesties om daar wat aan te doen.

Hagen toont aan dat de rol van het dialect als
veroorzaker van spellingproblemen geringer is dan
men in de regel veronderstelt. De laatste afdeling
gaat - uiteraard - over spellinghervorming. Geerts
geeft een beknopt overzicht van de Nederlandse,
Duitse, Engelse en Franse spellinghervormingen
die plaats gevonden hebben en niet plaats gevon-
den hebben. Verhoeven, tenslotte, doet een poging
wat structuur aan te brengen in de reeksen argu-
menten die voor- en tegenstanders van spellingher-
vorming hanteren.

Uit dit overzicht moge blijken dat Assink en
Verhoeven erin geslaagd zijn een interessante en
gevarieerde bundel samen te stellen. Er wordt zo-
wel wat ouder als recent onderzoek beschreven, di-
verse aspecten worden belicht (met name op het
gebied van het onderwijs) en de meeste artikelen
zijn ook zodanig geschreven dat ze leesbaar zijn
voor een breed publiek. Het boek lijkt me vooral
bruikbaar als studieboek of informatiebron op Pa-
bo' en NLO's. Als informatiebron voor weten-
schappers lijkt het me minder geschikt, omdat zij
hun informatie elders kunnen halen. Voor studen-
ten echter, bevat de bundel zeer veel en veelzijdige
informatie, met name in de praktijkgerichte arti-
kelen van Mommers, Assink en Kooreman. Maar
ook andere artikelen (Geerts, Hagen, Mulisch om
een paar voorbeelden te noemen) zijn de moeite
waard. De bruikbaarheid als studieboek wordt
nog vergroot door het feit dat elke afdeling wordt
voorafgegaan door een korte inleiding. In dit ver-
band is het wel jammer dat de literatuur niet per
afdeling geordend is.

Is de bundel als geheel van uitstekend niveau,
aparte vermelding verdient het artikel van Booij.
Op een zeer heldere wijze beschrijft hij hoe onze
spelling in elkaar zit. Daarmee ontzenuwt hij niet
alleen de gedachte dat fonologen steeds maar roe-
pen dat spelling niets anders is dan een reeks wille-
keurige afspraken, maar hij levert ook de informa-
tie waardoor andere artikelen makkelijker te lezen
zijn. Bovendien draagt hij de onmisbare gegevens
aan voor een zinvolle discussie. Want vroeg of laat
krijgt elke onderwijsgevende te maken met die dis-
cussie. En dan is het wel van belang dat er een paar
zijn die weten hoe het systeem in elkaar zit.

ƒƒ. E. van Wessel


192 Pedagogische Studiën

-ocr page 200-

PAOS-cursussen Methoden & Technieken

Onderwerp: Designs voor sociaal en gedrags-
wetenschappelijk onderzoek
Cursusleiding: Prof. dr. G.J. Mellenbergh
en Prof. dr. J. v.d. Zouwen
Plaats en tijd: Amsterdam, 23 en 30 mei, 6,
13 en 20 juni 1986

Onderwerp: Analyse van veranderingspro-
cessen

Cursusleiding: Dr. C. van der Eyk
Plaats en tijd: 12, 13, 16, 17 en 18 juni 1986

Onderwerp: Kruistabellen en gegeneraliseer-
de lineaire modellen

Cursusleiding: Prof. dr. A. Verbeek, Drs. J.
Dessens en Drs. W. Jansen
Plaats en tijd: Utrecht, 10, 11 en 12 decem-
ber 1986, 21, 22 en 23 januari 1987

Onderwerp: Clusteranalyse en meerdimen-
sionele schaalanalyse

Cursusleiding: Dr. W.H. van Schuur en

Prof. dr. F.M. Stokman

Plaats en tijd: Utrecht, 15 t/m 19 december

1986

Voor nadere inlichtingen: PAOS, Postbus
325, 2300 AH Leiden

Werkgroep Waarderingsonderzoek

Een 20-taI Nederlandse en Belgische onder-
zoekers hebben zich verenigd in de Werk-
groep Waarderingsonderzoek. Zij zijn deels
Werkzaam in universiteiten, deels in organi-
saties op het gebied van geestelijke gezond-
heid en onderwijs.

t^e doelstelling is het bestuderen en stimule-
■"en van het menselijk waarderingsleven,
ï^aarbij wordt gebruik gemaakt van de waar-
^eringstheorie en zelfkonfrontatiemethode
(ZKM) van Hermans. De groep wil komen
'ot een regelmatig onderzoekersoverleg van
^^ per jaar. De eerste bijeenkomst vindt
plaats in het Psychologisch Laboratorium te
Nijmegen op 9 mei van dit jaar. Er zijn nog
enige plaatsen over. Geïnteresseerden kun-
nen contact opnemen met mw. W. Clooster-
man, afdeling Persoonlijkheidsleer K.U.
Nijmegen, tel.: 080-512575 ('s ochtends).
De werkgroep is bedoeld als kleinschalig
overleg en moet onderscheiden worden van
de symposia rond hetzelfde onderwerp die
tweejaarlijks plaatsvinden en bedoeld zijn
voor een grotere groep.

Mededelingen

Symposium Etnische minderheden: taalon-
derzoek, taalonderwijs en taalbeleid

Door het Werkverband Taal & Minderheden
van de Subfaculteit Letteren van de Katho-
lieke Hogeschool Tilburg wordt op 11 juni
1986 bovengenoemd symposium georgani-
seerd. Drie thema's staan daarbij centraal: 1.
Taalgebruik en taalverwerving; 2. Eerste- en
tweede-taalonderwijs aan kinderen/jonge-
ren;
3. Tweede-taalonderwijs aan volwasse-
nen.

Het symposium is bedoeld voor een breed
publiek dat via onderzoek, beleid, begelei-
ding/ondersteuning of in de praktijk betrok-
ken is bij/geïnteresseerd is in de drie con-
gresthema's.

Inlichtingen en programmafolders zijn ver-
krijgbaar bij: Subfaculteit Letteren KHT,
Werkverband Taal & Minderheden, (Marjo-
rie Paol), Postbus 90153, 5000 LE Tilburg;
tel.: 013-6626 68.

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch Tijdschrift
1 Ie jaargang, nr. 1, 1986

Een Wittgensteiniaanse duiding van de dis-
cussie omtrent Freinet- of klassiek lager on-
derwijs, door P. Smeyers
Klasseraden in het secundair onderwijs, door
R. Vandenberghe en L. Vanmaele
Uitgangspunten voor intercultureel onder-
wijs, en beoordeling van een onderzoek naar


Pedagogische Studiën 1986 (63) 193-194' Pedagogische Studiën 193

-ocr page 201-

'Theorie en praktijk van intercultureel on-
derwijs', door W. Fase en G.M. van den
Berg

Meervoudige waarnemingen van gezag en af-
fectie: een valideringsonderzoek met betrek-
king tot sportleidershandelingen, door L. de
Mey

'Het moeilijk lerende kind' een onduidelijk

begrip, door J.G. Roozendaal

Intuïtie en ervaring: een reactie, door B.J.

Wolters

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
25 jaargang, nr. 1, 1986

Over de hardheid van wetenschappelijk on-
derzoek, door A. van der Wissel
Dialogiseren, commentariëren of verbale
zelfontlading? Een repliek aan Van der Wis-
sel, door J.C. van der Wolf
Is het overleg- en adviesteam een doodgebo-
ren kind? Een repliek aan Van den Bergh,
Knorth en Van der Ploeg, door F.J. Kauff-
man

Communicatie en beeldvorming bij uit-
huisplaatsing. Een repliek aan Kauffman,
door E.J. Knorth, P.M. van den Bergh en
J.D. van der Ploeg

Reaktie: leesvoorwaarden en linguïstisch be-
wustzijn in discussie, door A.A. Vermulst en
M.J.C. Mommers

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
25e jaargang, nr. 2, 1986

De computer in opmars: een orthopedago-
gisch probleem? door R. de Groot
De orthopedagogische praktijk en compu-
ters; een oproep, door B. Baarda
De computer als hulpmiddel bij het Ieren in
het speciaal onderwijs, door E.C.D.M. van
Lieshout en G.H.J. Anbeek
Het toelatingsonderzoek als handelingsge-
oriënteerde diagnostiek in de Prof. dr. I.C.
van Houteschool, door A.J. Wilmink

Ontvanger] boeken

Bois-Reymond, M. du, H. Coonen, De bin-
nenkant.
Schoolkritiek en dialoog in de
PABO, Boom, Meppel, 1986, ƒ26,—

Decoo, W. (Ed.), Proficiency training in lan-
guage education.
Universitaire Instellin-
gen Antwerpen, Wilrijk, 1985, US $
10.50.

Kleijer, H. en G. Tillekens (red.). Individua-
lisering en vermaatschappelijking.
Aan-
zetten tot een theorie van de school, SIS-
WO, Amsterdam, 1985.

Melse, J., Woord en daad. De hulpverle-
nersstijl van de groepsleid(st)er in een leef-
situatie, (Orthovisies 25), Wolters-
Noordhoff, Groningen, 1986.

Ringrose, H.J., en E.H. Nijenhuis, Bang
zijn voor andere kinderen,
Wolters-
Noordhoff, Groningen, 1986, ƒ55,—.

Ruijgh, A.T. en F. de Fever, De praatkring
op school.
Hulp bij gedragsverandering,
(Orthovisies 24), Wolters-Noordhoff,
Groningen, 1985, ƒ24,50.

Strien, P.J. van. Praktijk als wetenschap.
Methodologie van het sociaal-
wetenschappelijk handelen. Van Gorcum
& Comp., Assen, 1985, ƒ39,50.

Turkstra, J., G.M. Bakker en A.A.W. Bos,
Lexicon voor opvoeding en onderwijs,
Dijkstra, Zeist, 1986, ƒ49,80.

Vooijs, M.W., Kritisch TV kijken. Een cur-
riculum studie (dissertatie), Swets & Zeit-
linger, Lisse, 1986, ƒ49,90.

Wieringen, A.M.L. van (red.). Management
van onderwijsinstellingen,
Wolters-
Noordhoff, Groningen, 1986, ƒ49,—.


194 Pedagogische Studiën

-ocr page 202-

A. M. P. KNOERS
Facultair Instituut Algemene
Onderwijskunde voor de Lerarenopleiding,
K.U. Nijmegen

Samenvatting

Bij de professionele constructie van curricula
in de zin van lesfsenj-plannen en (deel)leer-
gangen is toepassing van leertheoretische
kennis een noodzakelijke voorwaarde met
het oog op de afstemming van onderwijs
(leertaken) op leerlingkenmerken.

Deze leertheoretische kennis moet in com-
plementaire samenhang met de wetenschap-
pelijke kennis uit de vaktheorie, waarop de
conceptuele structuur van de leerstof in het
vak is gebaseerd, in het curriculum worden
geïntegreerd

Interdisciplinaire samenwerking van on-
derwijspsycholoog/didaxoloog en vakex-
Pert/vakdidacticus is daarom bij curriculum-
constructie gewenst. In elk geval is beschik-
baarheid en toepassing van know how uit
beide disciplines in afstemming op elkaar
noodzakelijk.

1 Inleiding

De term curriculumontwikkeling kan betrek-
l^ing hebben op verschillende niveaus: ma-
cro, meso en micro. In Nederland is het me-
de door de visie en de activiteiten van COLO
en SLO gebruikelijk geworden resp. van on-
derwijsleerplannen, schoolwerkplannen en
onderwijsleerpakketten te spreken, een ter-
minologie die ook in officiële overheidsstuk-
l^en wordt gehanteerd. Wanneer onder-
wijsleerpakketten niet een thematische of
P'"ojectmatige, maar een cursorische opbouw
Vertonen wordt ook de term leergangen ge-
'''"uikt. Zowel onderwijsleerpakketten in the-
matische zin als leergangen als ook combina-
l'es (thematisch-cursorisch onderwijs) en de-
daarvan (deelleergangen) betreffen ont-
wikkeling en ontwerp van lessen- en lesplan-
nen die het concreet plannen van onderwijs,
als vormgeving van onderwijsleerprocessen
beogen. Waar in de titel van 'curriculumont-
wikkeling' sprake is wordt dit concrete ni-
veau van les(sen)planning bedoeld. Te geven
lessen worden gepland en voorbereid ('expert
planning' en 'teacher planning') met het oog
op optimale d.w.z. efficiënte en effectieve
onderwijsleerprocessen. Dat deze zo goed
mogelijk zijn ingesteld op de individuele leer-
ling is daarin verdisconteerd.

Optimalisering van onderwijsleerproces-
sen betreft het werkterrein van de onder-
wij sleerpsychologie en via deze wordt hier-
onder de verbinding gelegd met het tweede
lid in de titel de 'leertheorie'.

Vormgeving van onderwijsleerprocessen
heeft echter nog een ander aspect: in concre-
to gebeurt het door onderwijsgevenden die in
de meeste gevallen de curricula niet zelf heb-
ben ontwikkeld en daarop ook niet optimaal
zijn opgeleid (Malkes en Wolbert, 1985. 1-
133). Er is een aanmerkelijk verschil tussen
'teacher planning' en 'teacher thinking'
(Clark and Yinger, 1977; Clark, 1983; Mal-
kes and Olson, 1964), de laatste als een zich
in de vormgeving van onderwijs voltrekkend
denkproces van onderwijsgevenden. Deels
hangt dat samen met het gegeven dat leer-
krachten zich niet de rol van uitvoerders van
door leerplanontwikkelaars bedachte Pro-
dukten willen laten opdringen (Knoers, 1985)
of met de onmacht om innovatieretoriek in
pragmatiek om te zetten (Sturm, 1985). Voor
een belangrijk deel is er echter ook een sa-
menhang met de eigenheid van de onder-
wijsleersituatie die de docent telkens weer
voor problemen plaatst, zoals o.m. storend
gedrag van leerlingen, inadequate middelen
en materialen, invloed van werkomstandig-
heden op het functioneren tijdens de les (Pe-
ters, 1985), zodat de docent tijdens de lessi-
tuaties naar oplossingen voor deze deels on-
voorziene problemen moet zoeken en wel on-
middellijk, omdat anders het optimale ver-
loop van het onderwijsleerproces ernstig ge-
vaar loopt.

Curriculumontwikkeling en leertheorie


Pedagogische Studiën 1986 (63) 195-204 Pedagogische Studiën 195

-ocr page 203-

Bovendien impliceert lesgeven een telken-
jare herhaalde onderwijsleersituatie: de leer-
lingen zijn 'gemiddeld' niet zo veel anders in
hun voor het onderwijsleerproces relevante
kenmerken, de leerstof is dezelfde, de vk-erk-
omstandigheden zijn niet ingrijpend veran-
derd, de leerkracht heeft een aantal ervarin-
gen opgedaan en bepaalde probleemoplos-
singen in tegenstelling tot andere als effectief
ondervonden. Dit leidt ertoe dat geleidelijk
'routines' zich ontwikkelen, bepaalde denk-
en beoordelingsschema's (Clark, 1983) die
een eigen leven gaan leiden los van de curri-
culumtheoretische of leertheoretische princi-
pes.

Hoewel die routines een functie hebben
binnen de overlevingsstrategie die docenten,
zeker naarmate zij ouder worden (Prick,
1983) aanleren, staan zij meermalen optima-
lisering van het leren van leerlingen in de
weg. Sommige leerlingen of bepaalde leerlin-
gen haken daardoor af of worden tot niet op-
timale reactiepatronen gestimuleerd (Van der
Kley, 1983).

Curriculumontwikkeling staat als plan-
ning in dienst van het leren van de leerling:
'A curriculum is essentially a plan for lear-
ning', aldus stelde reeds Taba (1962). Onder
de curriculumtheorieën zijn het vooral de
ontwerptheorieën (Nijhof, 1985) die pogen
met behulp van systematische toepassing van
werkprincipes en -procedures een zo leerbaar
mogelijk produkt te leveren. Met name heeft
in Nederland de Curvo-groep gepoogd een
ontwikkelingsstrategie te ontwerpen die
bruikbaar zou kunnen zijn voor alle school-
typen en vakgebieden (De Kok-Damave,
1980). Dat kan bij sommige vakdidactici de
indruk hebben gewekt dat ieder vakcurricu-
lum door dezelfde mangel moet. Reeds Ta-
ba, die Nijhof ook tot de ontwerptheoretici
rekent, had hen op andere ideeën kunnen
brengen. Maar deze relativering van algeme-
ne ontwerptheorieën mag niet tot de misvat-
ting leiden dat leerprocessen vakgebonden
i.p.v. doelgericht zouden zijn. En doelen zijn
deels overeenkomstig, deels verschillend in
diverse vakken, dus met die doelen, niet met
de vakken variëren de leerprocessen.

Een nadere toespitsing is hier wellicht ver-
helderend: in cognitief opzicht verschillen
vakken inhoudelijk (inhouds'doelen' zo men
wil), daarentegen niet, ahhans niet in begin-
sel, in het doelgedrag dat van leerlingen die
zich het vak eigen maken (beheersen) als ef-
fect van leerprocessen wordt gevraagd. Er is
in doelgedrag een globaal taxonomisch ver-
schil tussen kennen, begrijpen en toepassen
of probleemoplossen (zie ook onder 3.1).
Wie niet alleen een definitie van 'medewer-
kend voorwerp' kan reproduceren en weet
dat het de 'Dativ' regeert, maar ook heeft be-
grepen welke functie dit zinsdeel heeft, zal
dit begrip, aangenomen dat hij over de juiste
woordkennis beschikt in 'Geef mij je hand'
op de juiste wijze toepassen door 'mij' met
'mir' en niet met 'mich' te vertalen. Hoe
'mij' in dit geval te vertalen is een eenvoudig
voorbeeld van probleemoplossen, volgens
o.a. Gagné de hoogste vorm van leren.

Zo zal wie het delen van hele getallen heeft
geleerd,
maarnoggeen breuken kent, begrij-
pen dat 28 niet deelbaar is door 5, omdat
5x5 = 25 en 6x5 = 30, maar wel deelbaar
door bijv. 4 of 7. Bij het oplossen van de som
28:5 zal deze leerling dus haar kennis van het
delen goed toepassen door te zeggen: 'dat
gaat niet' d.w.z. dat is niet op te lossen, een
correct eenvoudig voorbeeld van probleem-
oplossen.

Er is geen rechtstreekse relatie, zo bleek in
het voorgaande reeds, tussen curriculumont-
wikkeling en het leren van de leerling. Die re-
latie wordt bemiddeld door het onderwijsar-
rangement. Met De Klerk (1983) kan men het
gebeuren in de onderwijsleersituatie ken-
schetsen als een interactie tussen leerlingken-
merken en onderwijsarrangement. Via een
zich voortdurend opnieuw adapterend arran-
gement staat het onderwijzen in dienst van
het leren.

Beperkt men zich'tot het contactonderwijs
- in de schoolsituatie nog steeds de belang-
rijkste onderwijsvorm, en daarin zal m.i.
ook de computer geen wezenlijke verande-
ring brengen -, dan kan men onderwijzen
zien als een activiteit die met gebruikmaking
van het les(sen)plan en de daarbij behorende
materialen zich direct in dienst stelt van het
leren van de leerling. Er is een tijd geweest
dat men theorieën van onderwijzen heeft wil-
len ontkoppelen van leertheorieën (Gagné,
1963). Die tijd is voorbij, zodat met Romis-
zowski (1981) kan worden gesteld: 'Tea-
ching, or Instruction ... has as its purpose the
promotion of learning in individuals. There-
fore theories of Instruction are necessarily
based on theories of learning' (o.e. 165).


196 Pedagogische Studiën

-ocr page 204-

Voordat wij de relatie tussen curriculumont-
wikkeling en leertheorie weer in beschouwing
nemen, gaan wij eerst nader in op deze stel-
ling van Romiszowski.

2 Leertheorieën en leren

Met voorbijgaan van de oudere behavioristi-
sche benaderingen (zie o.a. Hilgard, 1964;
Romiszowski, 1981; Lodewijks, 1982) kan
men de leertheorieën in cognitieve en hande-
lingstheoretische onderscheiden, een onder-
scheid dat Lodewijks (1984) overigens ook
toepast op de theoretische oriëntaties van het
onderzoek naar onderwijsleerprocessen, dat
zich 'niet verbonden (weet) met een specifie-
ke leertheorie' (o.e. 156).

Bij alle verschillen die er zijn of in Neder-
lands provincialisme gesteld worden te zijn
tussen de cognitieve, en daarbinnen in het
bijzonder de informatietheoretische benade-
ring en de handelingstheoretische oriëntatie
is er een belangrijk gemeenschappelijk ele-
ment: zij distantiëren zich van het unita-
ristisch standpunt dat de meeste behavioristi-
sche theorieën (met de 'purposive behavior
theory' van Tolman als belangrijkste uitzon-
dering) innemen en onderscheiden verschil-
lende vormen van Ieren (bijv. Gagné ener-
zijds en Van Parreren en Gal'perin ander-
zijds).

Geen enkele van deze theorieën is vakge-
richt. Vakken zijn ontstaan als een neerslag
of weerspiegeling in het onderwijs van een
cultureel-maatschappelijke differentiatie en
Wetenschappelijke specialisatie. Het daartoe
verrichte speurwerk ('discovery') vormt
slechts een van de vele vormen van 'leren' die
tot kennisopslag en kennistransformatie lei-
den en die ook in schoolvakken vereist zijn.

Elke vormgever van onderwijsleerproces-
sen, curriculum-constructeur en onderwijs-
gevende, zal een keuze uit de leertheorieën
(moeten) maken, de eerstgenoemde in elk ge-
val, op grond van op het leergebeuren be-
trokken vragen:

~ vvat heeft de leertheorie te bieden aan ge-
gevens omtrent leercondities?
- hoe valt het induceren van leerprocessen
(procesdoelen) vanuit de theorie te ver-
antwoorden?

Welk zicht geeft de theorie op het verwer-
ven van verwachte leerresultaten (pro-

duktdoelen)?

- hoe is vanuit de theorie de interactie met
aangetroffen leerlingkenmerken (ontwik-
kelingsleeftijd; individuele verschillen) te
verantwoorden?

- geeft de theorie informatie over het eva-
lueren van de effecten in relatie tot de
leerprocessen, de leercondities en de indi-
viduele leerlingkenmerken?

In par. 1 wordt gesteld dat vakken 'in begin-
sel' niet verschillen in het doelgedrag dat van
leerlingen als effect van leerprocessen wordt
gevraagd. Vakken hechten wel verschillende
gewichten aan de verschillende doelgedragin-
gen. In die zin speelt het vak een rol via de
doelstellingen: ligt er meer de nadruk op pro-
cessen van denken c.q. probleemoplosssen
(via algorithmen en heuristieken), zoals bijv.
in wiskunde; of meer op de te verwerven be-
kwaamheden en/of vaardigheden, zoals
bijv. in de taaibeheersingscomponent van de
talen, in de technische vakken. Of in termen
van Snow en Lohmann (1984): zijn de te ver-
richten taken meer Gr-taken (bijv. exacte
vakken) of Gc-taken (bijv. vreemde talen).
Kennis is in alle vakken een belangrijk pro-
dukt. Bij de vraag welke kennis geleerd moet
worden is aan de orde in wat Romiszowski
(o.e. 138) de 'topics worth teaching ' noemt.
Is eenmaal besloten dat het vak wordt gege-
ven, dan ligt z.i. de finale beslissing over wat
die onderwerpen zijn bij de vakexpert. Dat
dit de problemen niet altijd oplost, blijkt in
een vak als maatschappijleer (Van der Kallen
en Cras, 1984) of als informatica.

De bovenstaande criteria hebben te maken
met praktische constructiemogelijkheden.
Overwegingen van meer theoretische aard
betreffen de verklaringskracht van de theo-
rie, die overigens als de bekende stelling dat
niets praktischer is dan een goede theorie
juist is, van groot belang is voor de praktijk.

Deze vragen en overwegingen vertonen een
overeenkomst met de vijf 'guiding princi-
ples' die volgens Glaser (1981) als leidende
gedachten moeten worden beschouwd voor
het onderzoek in onderwijsleerprocessen:

1. aandacht voor zowel leeruitkomsten als
leerprocessen;

2. oriëntatie op het kennisdomein;

3. een normatieve prescriptieve theoretische
benadering;

4. een op het individu georiënteerde theorie;

5. een adaptief beslissingsgericht systeem.


197 Pedagogische Studiën

-ocr page 205-

Alleen de oriëntatie op het kennisdomein
vereist mogelijk nog nadere toelichting. Een
onderwijsleertheorie in de hier bedoelde zin
richt zich niet op schoolvreemde laboratori-
umtaken, maar op concrete leertaken binnen
de schoolvakken. De bovengenoemde sterke-
re nadruk bij sommige vakken op processen
en bij andere op te verwerven bekwaamhe-
den en/of vaardigheden of wellicht beter op
Gf-bekaamheden (abstract redeneren) of Gc-
bekwaamheden (verbale bekwaamheden),
hangt met de inhoudelijke doelstellingen van
die vakken samen. Naarmate de z.g. verbale
vaardigheden een grotere rol spelen in een
vak, bijv. in talen of geschiedenis waarin
naast het begrijpen en toepassen van het be-
grepene vooral veel te kennen (weten) valt,
ligt er in zulk een vak meer accent op het ver-
werven en beheersen van kennis. Maar alleen
al doordat bijv. in een vreemde taal die ken-
nis te rechter tijd en plaats en in de juiste om-
standigheid moet worden toegepast is ook
het begrijpen van de communicatie van be-
lang, zodat daar op de juiste wijze op wordt
ingespeeld (probleemoplossen).

Naarmate zg. non-verbale vaardigheden
een grotere rol spelen zoals bijv. in de wis-
kunde zullen denkoperaties (probleemoplos-
sen) meer accent krijgen. Leertheorieën die
niet alleen aandacht schenken aan reactieve
of reproduktieve, maar ook aan produktieve
doelstellingen, zoals begrijpen en probleem-
oplossen (zie par. 3), zullen de basis kunnen
vormen voor het ontwerpen van curricula in
alle vakken. Het zg. 'vakdomeinspecifieke'
ligt niet in de aard van de leerprocessen,
maar in nadruk die op de verschillende leer-
processen wordt gelegd.

Dat maakt het mogelijk dat de curriculum
constructeur in ieder vak profiteert van goe-
de leertheorieën. Op grond van bovenstaan-
de vragen en overwegingen kunnen hande-
lingstheoretische (Russische) benaderingen
als die van Gal'perin of informatietheoreti-
sche (Amerikaanse) als die van Gagné de
leertheoretische basis vormen voor curricu-
lumconstructie. '

Als voorbeeld om dit nader toe te lichten
zal de informatietheoretische benadering
worden gekozen, als afgerond geheel het
meest bekend uit het werk van Gagné (1977)
en Gagné/Briggs (1974). Behalve het feit dat
de Amerikaanse onderwijsleertheorieën meer
aandacht schenken aan het individu dan de

Russische, speelt de persoonlijke ervaring die
ik in begeleiding en evaluatie van curriculu-
montwikkeling (in lezen, katechese, aar-
drijkskunde, maatschappijleer) heb opge-
daan een subjectieve rol bij de keuze van dit
voorbeeld.

3 De cognitieve c.q. informatietheoretische
benadering van leren en de planning van on-
derwijs

3.1 Toespitsing van de thematiek
Deze benadering beschouwt leren als verwer-
ken van informatie. De leerling wordt gezien
als in voortdurende interactie met een ook
met hem interacterende omgeving waaraan
hij informatie onttrekt die hem na verwer-
king en al of niet herhaalde transformatie
blijvend ten dienste staat.

Die transformatie van informatie ge-
schiedt via gehypostaseerde interne structu-
ren als sensorisch register, korte termijnge-
heugen, ook wel 'werkgeheugen' genoemd
omdat zich daar de verwerkingsprocessen
c.q. leerprocessen voltrekken, lange termijn-
geheugen, reactiegenerator. Bij het succes-
sief of weerkerend doorlopen van deze struc-
turen wordt de informatie geselecteerd, se-
mantisch gecodeerd en opgeslagen, waarna
ze kan worden teruggezocht, wanneer ze al-
thans op een goed georganiseerde wijze is op-
geslagen. Het belangrijkste transformatie-
proces is de semantische codering, waardoor
de informatie wordt omgezet in betekenis-
volle schema's of proposities die hiërarchisch
georganiseerd zijn in kennisgehelen (cogni-
tieve structuren) die aansluiten bij de reeds
aanwezige kennis van de leerling. Wordt die
aansluiting niet bereikt, bijv. omdat de aan-
wezige vóórkennis (leerconditie) onvoldoen-
de is of omdat de leerling niet in staat is de
binnenkomende informatie goed te verwer-
ken, zodat geen betekenisvolle proposities
ontstaan maar losse brokken die hij slechts
kan pogen te slikken (van buiten te leren),
dan wordt de aanwezige cognitieve structuur
niet verrijkt met be-grijpbare nieuwe kennis-
delen, zodat de leerling die bij terugzoeken
(ophalen) niet op bruikbare wijze kan repro-
duceren, laat staan er iets produktiefs mee
kan doen door reorganisatie, elaboratie en
constructie van nieuwe 'complexere structu-
ren' (Snow/Lohman, o.c 371). Het is dan


198 Pedagogische Studiën

-ocr page 206-

ballast die ook meestal snel weer wordt af-
gestoten (vergeten).

De belangrijkste semantische codeerpro-
cessen zijn regelleren (Gagné, 1977) of be-
grijpen (Boekaerts, 1982) en regeltoepassen
of probleemoplossen. Op cognitief gebied
leiden die verwerkings- of leerprocessen vol-
gens Gagné tot drie cognitieve leerresultaten:
verbale informatie of kennis, cognitieve of
intellectuele vaardigheden en cognitieve stra-
tegieën, tussen welke twee laatste Gagné niet
steeds een scherp onderscheid maakt, maar
waartoe in elk geval de zo belangrijke con-
troleprocessen behoren.

Behalve op cognitief gebied kan de leerling
ook informatie verwerven en transformeren
op affectief gebied, resulterend in attitudes,
en op motorisch gebied, resulterend in moto-
rische vaardigheden. De bewering als zou de
informatietheoretische benadering zich uit-
sluitend op cognitief gebied bewegen is dus
niet juist, al moet worden toegegeven dat on-
derzoekingen op motorisch terrein en affec-
tief terrein, met uitzondering van motivatie-
onderzoek, niet erg talrijk zijn binnen deze
traditie.

Dat 'binnenkomende' informatie op psy-
chomotorisch terrein ook van de invoer via
de eigen bewegingsorganen profiteert die dan
derhalve als omgeving functioneren zal in-
zichtelijk zijn. Men behoeft er slechts aan te
denken dat de juistheid van een gemaakte be-
weging mede wordt beoordeeld op grond van
de kinesthetische ervaringen in de eigen lede-
maten; 'ik 'voel' d.w.z. ik word door
armspieren en pols- en vingergewrichten
geïnformeerd of ik een tennisbal gericht sla.

Beperken wij ons nu tot het cognitieve ge-
bied, omdat dit op school nog steeds het be-
langrijkste terrein wordt geacht, al worden
voor het VBaO naast kennis ook 'sociale,
culturele, lichamelijke, verzorgende en tech-
nische basisvaardigheden' genoemd (Ont-
wikkelingswet v.o.), evenals in het basison-
derwijs (Wet op het basisonderwijs).

Een tweede beperking die hier wordt inge-
voerd is dat leren op school overwegend
Wordt verzorgd in betekenisvolle gehelen die
Worden aangeduid als vakken of in de laatste
t'jd als leergebieden. Hier zal van vakonder-
wijs worden gesproken, omdat aan een nieu-
we benaming geen behoefte bestaat als het
niet wezenlijk nieuwe verkavelingen betreft,
zelfs in het laatste geval is die behoefte
niet aanwezig. Immers 'vak' betekent etymo-
logisch 'afdeling' of 'deel', nl. van het curri-
culum. Uit dat oogpunt is 'science' of 'ken-
nis der natuur' of 'natuuroriëntatie' evenzeer
een vak binnen een curriculum. Men bracht
destijds verkavelingen aan in rekenen, alge-
bra, meetkunde, welke eventueel verder ver-
kaveld werden in bijv. differentiaalrekening,
stereometrie, goniometrie, maar uiteraard
zijn dat allemaal verdelingen binnen het leer-
gebied of
vak wiskunde. Voor al die vakken
geldt dat het betekenisgehelen betreft waarin
een samenhangende conceptualisering en
conceptuele structuur en op basis daarvan
uitgevoerde operaties de kern van het vak
vormen.

Vakoverschrijdende onderdelen in het cur-
riculum kunnen beter als 'thema' of in ande-
re gevallen als 'project' worden aangeduid.
De daarmee samenhangende z
.g. vakkenin-
tegratie levert problemen op die nog geens-
zins overwonnen zijn (Knoers, 1983).

In het hierna volgende zal het steeds gaan
over vraagstukken van curriculumontwikke-
ling binnen vakken, dus om onderwerpen,
lessenreeksen, lessen.

3.2 Planning van het onderwijs in lessen bin-
nen schoolvakken

Het ontwikkelen van lessen dient te geschie-
den door professionele ontwikkelaars uiter-
aard in de experimentele fase in voortdurend
contact met de lesgevende docenten en les-
ontvangende leerlingen in proefscholen. De
professionele ontwikkeling geschiedt ideali-
ter door samenwerking van vakexperts en di-
dactici/onderwijsleerpsychologen, die bei-
den de voortgang in hun wetenschapsdomein
kunnen overzien.

De vakexpert draagt aan wat als inhoude-
lijk doel bereikt moet worden; hij kiest de
centrale concepten en hun relaties (begrippen
en regels) en geeft aan welke werkwijzen of
processen binnen zijn vak van belang geacht
worden om met die begrippen en regels te
opereren.

Concrete lesdoelen kunnen bereikt worden
op verschillende niveaus (reproduktie en pro-
duktie). Binnen die doelen kunnen taken
worden afgegrensd die door leerlingen van
een bepaalde ontwikkelingsleeftijd en met
bepaalde kenmerken binnen het tijdsbestek
van een of meer lessen kunnen worden ver-
richt. De bedoelde taken kunnen zowel op


199 Pedagogische Studiën

-ocr page 207-

proces- als op produktdoelen gericht zijn.
Het leren vinden van oplossingswegen
(oplossingsregels zoals heuristieken) is op
zichzelf een taak, ook los van het bereik van
de goede oplossing als produkt.

Die vaak complexe taken veronderstellen
bepaalde leercondities en vereisen in hun uit-
voering het doorlopen van een aantal
leerstappen. Analyse van die taken geeft aan
welke stappen doorlopen moeten worden en
welke (begin)kennis verondersteld wordt,
wat de essentiële prerequisieten zijn. Zulk
een logische taakanalyse is een noodzakelijke
voorwaarde voor het ontwerpen van een cur-
riculum ten behoeve waarvan de toename in
complexiteit van begrippen en regels en hun
onderlinge samenhang, dus in structuur en
sequentie, is beschreven, bijv. in de handlei-
ding voor docenten, en die ook in de concre-
te uitwerking van het curriculum in de leer-
gang voor leerlingen wordt gevolgd.

Is zulk een analyse ook een voldoende
voorwaarde? Anders geformuleerd: kan
bijv. vanuit een leerhiërarchie
ä la Gagné de
leergang als 'concrete content' vormgegeven
worden? De negatieve beantwoording van
deze vraag wordt eerst geïllustreerd met een
voorbeeld: de stelling van Pythagoras kan op
heel wat verschillende manieren 'bewezen'
worden (Wansink, 1966); geen enkele manier
is uiteraard onlogisch. Dat toch veelal wordt
gekozen voor de z.g. traditionele manier kan
allerlei onderwijskundig-pSychologische en
mogelijk ook vakinhoudelijke redenen heb-
ben. Om psychologische redenen zou men
met het oog op de wendbaarheid van de ken-
nis voor verschillende bewijstypen kunnen
kiezen. Eveneens om psychologische redenen
zou men bijv. met het oog op zwakkere of
faalangstige leerlingen, die behoefte hebben
aan een eenduidige structurering kunnen af-
zien van het doen opereren met verschillende
bewijstypen. Hoe uiteindelijk volgens het
curriculum een bepaalde stof geleerd moet of
in bepaalde situaties kän worden, welke pro-
cessen daarbij op gang gebracht kunnen wor-
den moet een nadere (psychologische) analy-
se nu niet gericht op de aan de leerdoelen ge-
lieerde analyse van taken, maar op kenmer-
ken van leerlingen mede bepalen.

Tot die kenmerken kunnen worden gere-
kend: persoonsfactoren, zoals ontwikke-
lingsleeftijd, sekse, sociaal milieu; persoon-
lijkheidsfactoren, zoals intelligentie, motiva-
tie, faalangst, locus of control, cognitieve
complexiteit, cognitieve stijlfactoren, èn
geïnterioriseerde leereffecten, zoals vóórken-
nis, attitudes, cognitieve strategieën, self-
monitoring.

Psychologisch gezien zijn vooral vóórken-
nis en persoonlijkheidskenmerken van meer
algemene aard ('abilities'), zoals begaafd-
heid (hoog- versus zwakbegaafd als extre-
men) en van meer specifieke aard ('aptitu-
des') van belang. Het gaat derhalve om indi-
viduele verschillen van leerlingen in ervaring
binnen het vakdomein ('skilled individuals'
Glaser/Pellegrino, 1982), om leerattitudes,
leerstijlen, motivatie e.d. De ontwikke-
lingsleeftijd is afgezien van ontwikkelingsre-
tardaties in ons schoolsysteem gekoppeld
aan de schoolklas, zodat deze in onderzoek
nauwelijks een aparte bron van variantie is
en in curriculumontwikkeling binnen een be-
paald lessenplan geen uitgangspunt voor dif-
ferentiatie, hoewel dit in combinatieklassen
niet in alle opzichten het geval is: 'Teachers
in single age classes spent more time on indi-
vidual support during language Instruction
than teachers in mixed age classes' (Veen-
man, Lem en Winkelmolen, 1985; zie ook
Veenman e.a., 1983 en Veenman, Hofland
en Van de Logt, 1984).

Naast analyse van leertaken, zowel ratio-
neel als empirisch, (Resnick, 1976) die in al-
lerlei vakken leerprocessen op verschillende
niveaus vereisen en analyse van leerlingken-
merken (zie onder) is analyse van onderwijs-
arrangementen ('treatments') noodzakelijk,
zoals dat o.m. gebeurt in ATI-research. Als
verschillende leerlingen informatie op ver-
schillende manier verwerken d.w.z. leertaken
op verschillende manier vervullen moeten
daarop verschillende 'treatments' worden af-
gestemd. In het Themanummer van Pedago-
gische Studiën (1985 ,
62, 9) over ATI-
research worden de resultaten daarvan door
verscheidene auteurs besproken en^verschil-
lend gewaardeerd.

Bij deze research gaat het erom, dat het
beoogde leereffect (criteriumgedrag) resul-
teert uit de interactie tussen leerlingkenmer-
ken ('aptitudes') en onderwijsarrangementen
('treatments').

Vanuit interactioneel standpunt kan tegen
deze benadering worden ingebracht dat het
in ATI-research gaat om statistische interac-
tie tussen stabiele leerlingkenmerken ('laten-


200 Pedagogische Studiën

-ocr page 208-

te trekken') en 'treatments' terwijl veeleer
gedacht moet worden aan dynamische inter-
actie tussen situatiespecifieke leerlingken-
merken (Bergen, 1981) en 'reële onder-
wijsmethodes' (Boekaerts, 1985) of algeme-
ner: reële onderwijssituaties (Peters, 1985).
Leertaken en leeraptitudes moeten daarom
volgens Snow en Lohmann, 'in conformable
terms' omschreven worden, anders geformu-
leerd er moeten volgens Lodewijks en Si-
mons 'correspondenties' (Lodewijks, 1981),
zijn tussen leertaken en leerlingkenmerken.
Alleen dan kan er van werkelijke dynamische
interactie sprake zijn. Het onderzoek van
zulke interacties stuit op allerlei methodolo-
gische problemen en staat derhalve nog in de
kinderschoenen.

'Treatments' kunnen derhalve niet zinvol
worden omschreven in globale termen als
sturend of banend onderwijzen, uitleg of
ontdekkingsmethode ('disovery'). Het zal
nodig zijn om de systematische analyse van
leerlingkenmerken aan te vullen met een ge-
detailleerde studie van 'treatments' en hun
effecten op het leren (De Corte, 1985, 378).
Maar al is experimenteel onderzoek met
nauwkeurig omschreven 'treatments' zeker
van theoretisch belang, zulke 'treatments'
zullen met het oog op de ecologische validi-
teit, in het onderwijs praktisch repliceerbaar
moeten zijn (Boekaerts, 1985, 386). Om die
reden zullen curriculumontwikkeling en ont-
wikkelingsondersteunend onderzoek van
leertaken en daaruit voortvloeiende leerpro-
cessen en van daarop afgestemde leerling-
kenmerken, hand in hand moeten gaan.

Op de consequenties van het voorafgaande
voor curriculumontwikkeling zal in de vol-
gende paragraaf nader worden ingegaan.

Leerprocessen en curriculumontwikke-
ling

Zoals in 3.2. werd gesteld is o.i. voor de pro-
fessionele ontwikkeling van curricula i.e.
'eergangen en het professioneel uitproberen
daarvan of van de delen daarvan in samen-
werking met docenten en leerlingen een coö-
peratie van vakexperts c.q. vakdidactici en
onderwijspsychologen c.q. didaxologen
noodzakelijk. Vakexperts zullen niet mogen
Volstaan met een 'basisconceptie' van hun
Vakwetenschap te schetsen. Deze functio-
neert steeds mee met de op concrete delen
van leerstof gerichte constructie. Daarin oc-
cupeert de vakexpert/vakdidacticus zich met
de inhoudsdimensie van de doelstelling op
een bepaald onderwijsniveau (bijv. eerste of
vierde klas lager onderwijs) gespecificeerd
naar een bepaalde leergang daarbinnen (bijv.
aanvankelijk en voortgezet begrijpend le-
zen). Concepten en relaties aan de vakweten-
schap ontleend en diverse conceptuele
(leerstoOstructuren vormen in eerste instan-
tie hun inbreng: welke concepten in welke sa-
menhang zijn noodzakelijk voor de voort-
gang in het denken of algemener: opereren
binnen dit kennisdomein? Ook bij vaststel-
ling van de niveaus binnen de gedragsdimen-
sie van de doelstelling spelen zij een rol in
communicatie met de onderwijspsycho-
loog/didaxoloog: is het op een bepaald ni-
veau van onderwijs voldoende dat een leer-
ling een begrip, bijv. democratie kent en be-
grijpt binnen een bepaalde historische setting
als een op de politiek betrokken term of
moet hij het begrip ook kunnen toepassen in
andere settings, bijv. in bedrijfs- of onder-
wijsorganisatie.

De taak van de onderwijspsycholoog/di-
daxoloog is zich in communicatie met de
vakexpert/vakdidacticus te richten op een
leertheoretisch te verantwoorden taakanaly-
se en daarop afgestemde analyse van vereiste
leerlingkenmerken met het oog op de leerse-
quentie binnen het curriculum. Wij menen
met Van Dongen (1984) dat deze niet moet
worden beschouwd als een algoritme, maar
als een
heuristiek die richting geeft aan het
analyseproces van de taak
(p. 87).

Een leersequentie geeft aan in welke volg-
orde taken moeten worden verricht of beter
welke prerequisiete d.w.z. logisch vooraf-
gaande kennis noodzakelijk is om een vol-
gende leerstap te kunnen zetten. De leerstra-
tegieën van individuele leerlingen verschillen:
'Some individuals seek and find order in the
most disordered presentations ... others may
need explicit help in
finding efficient strate-
gies for performance' (Resnick, 1976, 78).
Onderwijsleerpsychologen zullen bij de cur-
riculumconstructie verschillende 'treat-
ments' ontwerpen voor leerlingen met ver-
schillende leerlingkenmerken binnen een be-
paalde gedifferentieerde leergang. Resnick
(o.e.), heeft empirische taakanalyses bepleit,
om na te gaan of wat rationeel wenselijk


201 Pedagogische Studiën

-ocr page 209-

wordt geacht ook in de realiteit van de on-
derwijssituatie optimaal functioneert. Daar-
om moeten pilotstudies met proefcurricula
uitgezet worden waar bijzondere aandacht
wordt geschonken aan kwalitatieve proces-
en foutenanalyses (De Corte, 1984; De Corte
en Verschaf fel, 1980).

Hoe een diagnostiek van leesmoeilijkhe-
den met behulp van een taakanalytisch geo-
riënteerde benaderingswijze kan worden toe-
gepast op de 'elementaire leeshandeling' in
'Veilig leren lezen' en 'Letterstad', de twee
leesmethodes die in vrijwel alle lagere scho-
len in Nederland worden gebruikt, is uitvoe-
rig door Van Dongen (1984) beschreven en
onderzocht. Beide methodes zijn gebaseerd
op een taakanalytisch georiënteerde heu-
ristiek. De sequentering van het leerproces in
deze methodes blijkt daarop gebaseerd. Uit
het onderzoek blijkt dat leerlingen die de
deeltaken niet beheersen ook tekortschieten
in de beheersing van de elementaire leeshan-
deling. Met name m.b.t. leeszwakke leerlin-
gen ('aptitude') blijken leerkrachten onvol-
doende in staat de handleiding bij hun aan-
vankelijke leesmethode optimaal te hanteren
('treatment').

Een tweede voorbeeld ligt op een geheel
ander terrein: een onderzoek naar het effect
van een katechetisch educatieprogramma
voor leerkrachten in het basisonderwijs (Van
Gerwen, 1985). Na de uitvoering van dit,
volgens de these van de logische complexiteit
van Gagné (prerequisiet-relaties van concep-
ten) opgezet curriculum, bleek in het evalua-
tieonderzoek dat de effecten daarvan zich in
de onderwijsresultaten niet geheel weerspie-
gelden. Aannemelijk kon worden gemaakt
dat dit afwijkend resultaat te verklaren valt
op grond van 'assimilatie met vóórkennis'
(o.e. 39). Dat betekent dat cursisten die in
vóórkennis de meerderen waren van andere
('aptitude') prerequisiete concepten reeds be-
heersten. De stelling van Snow en Lohmann
(o.e. 353): 'By performing succesfully, indi-
viduals demonstrate that the objective task
requirements are well matched by the com-
ponent assemblies they can produce' geldt
bij op grond van hun opleiding ongeveer ge-
lijk in te schatten 'general mental ability'
ook voor individuen met verschillende voor-
kennis en daarop gebaseerde cognitieve
structuren.

5 Kort besluit

In een kritische discussie n.a.v. de themabij-
dragen over onderwijsleerprocessen op de
O.R.D. van 1981 toonde ik mij minder opti-
mistisch over theorievorming en onderzoek
van onderwijsleerprocessen t.b.v. het onder-
wijs dan destijds Glaser, Pellegrino en Les-
gold (1978). Wij staan in dit opzicht - en dat
ontkennen laatstgenoemden evenmin - nog
aan een begin. Maar het is een begin met ze-
kere beloften die geleidelijk ook een begin
van realisering vertonen.

Binnen de cognitieve psychologie is het in-
teractionistisch paradigma ontwikkeld dat
zich in onderzoek nog weerbarstig toont,
maar waarin stappen vooruit gemaakt kun-
nen worden ook t.b.v. curriculumontwikke-
ling, als afstemming van 'aptitudes' en
'treatment' consequent worden nagestreefd.

Een vruchtbaar concept als dat van logi-
sche complexiteit dat uitgaat van prerequisie-
te relaties tussen concepten en regels, zowel
van inhoudelijke als van procedurele aard,
begint blijkens diverse studies via de metho-
des van elkaar aanvullende rationele en em-
pirische taakanalyses en procesanalyses
vrucht af te werpen voor de curriculumont-
wikkehng.

Zeker, curricula zijn steeds vakcurricula.
Ook in het geval van thematische, vak-
overschrijdende curricula of projecten kan
vakkennis, eventueel kennis uit verschillende
vakken met het oog op de inhoudelijke doel-
dimensie niet gemist worden.

Doch met het oog op planning van onder-
wijs en leren moet een curriculum met de
principes van het leren, zoals die in de onder-
wijsleertheorie samenhangend zijn beschre-
ven, niet alleen rekening houden, maar ze
ook toepassen op de concepten en con-
ceptstructuren uit de wetenschappen. In zo-
verre vormt de inbreng uit de onderwijsleer-
theorie voor curriculumontwikkeling even-
eens een noodzakelijke voorwaarde.

Het gedragsniveau waarop concep-
tenstructuren ter verwerking worden aange-
boden in planning en uitvoering van onder-
wijs verschilt evenals de complexiteit van de
structuren met leeftijd en vóórkennis (onder-
wijsniveau) en eventueel ook met de mate en
aard van de algemene begaafheid van homo-
gene groepen leerhngen of individuen.

Voor kennisdomeingebonden leertheo-


202 Pedagogische Studiën

-ocr page 210-

rieën is er blijkens het bovenstaande geen
plaats.

Algemene leertheorieën vormen derhalve
wel degelijk een noodzakelijke basis voor
constructie van lessenreeksen in verschillen-
de vakken, maar zoals boven werd behan-
deld geen voldoende basis, dus niet 'zonder
meer'. In deze zin kan dus worden ingestemd
met Treffers (1986).

Literatuur

Bergen, Th. C. M., Evaluatie-angst en vermij-
dingstendens.
Een onderzoek naar de oriëntatie
van leerlingen om mislukken te vermijden in
taaksituaties tijdens de les. (S.V.O.-reeks 47)
's-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1981.

Boekaerts, M., Onderwijsleerprocessen organise-
ren, hoe doe je dat?
Nijmegen: Dekker & v.d.
Vegt, 1982.

Boekaerts, M., Impasse in het ATI-onderzoek: ge-
volg van een slecht voorbereide integratie?
Pe-
dagogische Studiën,
1985, 62, 380-387.

Clark, C. M., Teachers and the Quality of Educa-
tion. In: B. Creemers, W. Hoeben en K. Koops
(red.).
De Icwaliteil van hel onderwijs. Haren:
RION/Groningen: Wolters-Noordhoff, 1983,
185-209.

Clark, C. M. and R. J. Vinger, Research and tea-
cher thinking.
Curriculum Inquiry 1977, 7 (4),
279-394.

Corte, E. De, Kwalitatieve gegevens in onderwijs-
onderzoek. In: Klerk, L. F. W. de en Knoers,
A. M. P. (red.),
Onderwijs-psychologisch on-
derzoek.
Lisse: Swets & Zeitlinger, 1984, 6-26.

Corte, E. De, Van traditioneel ATI-onderzoek
naar procesgericht
'Aptitude'-onderzoek. Peda-
gogische Studiën,
1985, 62, 376-379.

Corte, E. De en Verschaffe), L., Kwalitatief-
Psychologische analyse van het oplossen van
aanvankelijke rekenopgaven bij 6- ä 8-jarige ba-
sisschoolleerlingen.
Pedagogische Studiën,
1980, 57, 383-396.

^orte, E. De en Verschaffel, L., Een exploratief
Onderwijsexperiment met aanvankelijke reken-
opgaven bij 6- ä 8-jarige kinderen.
Pedagogi-
sche Studiën,
1980, 57, 443-448.

Dongen, D. van, Leesmoeilijkheden. Naar dia-
Snostiserend onderwijzen bij het leren lezen.
Zwijsen: Tilburg, 1984.

Qage, N. L., Paradigms for Research on Tea-
ching, In: N. L. Gage (Ed.),
Handbook of Re-
search on Teaching,
Chicago: Rand McNally,
1963.

^agné, R. M., The Conditions of Learning. New
York: Holt, Rinehart & Winston, 1977.

"^agné, R. M. & Briggs, L. J., Principles of in-
structional design.
New York: Holt, Rinehart &
Winston, 1974.

Gerwen, G. T. van, Catechetische begeleiding.
Een onderzoek naar het effect van een educatie-
programma voor onderwijsgevenden in het la-
ger onderwijs. Kampen: J. H. Kok, 1985.

Glaser, R., Instructional Psychology: Past, Pre-
sent and Future.
Pedagogische Studiën, 1981,
58, 111-122.

Glaser, R. & E. Pellegrino, In: D. K. Detterman &
R. J. Sternberg (Eds.),
How and how much can
intelUgence be increased?
Norwood, N. J.:
Ablex, 197-212, 1982.

Glaser, R., J. W. Pellegrino & A. M. Lesgold, So-
me directions for cognitive psychology and In-
struction.
New York/London: Plenum Press,
1978, 495-517.

Halkes, R. & J. K. Olson (Eds.), Teacher thin-
king: a new perspective ort persisting problems
in education.
Lisse: Swets & Zeitlinger, 1984.

Halkes, R. & R. G. M. Wolbert (red.). Docent en
Methode.
Lisse: Swets & Zeitlinger, 1985.

Hilgard, E.R. and G. H. Bower, Theories of Lear-
ning.
Englewood Cliffs N. J.: Prentice Hall,
1975.

Kallen, Th. van der en Cras, B., Maatschappijleer
een open boek.
Hoofdlijnen. Groningen:
Wolters-Noordhoff, 1984.

Klerk, L. W. F. de. Onderwijspsychologie. Deven-
ter: Van Loghum Slaterus, 1983.

Kley, P. van der. Zeg na, jij! Purmerend: Muus-
ses, 1983.

Knoers, A. M. P., De themabijdragen onderwijs-
kundig beschouwd. In: E. De Corte (red.),
On-
derzoek van onderwijsleerprocessen. Stromin-
gen en akiuele onderzoeksthema's.
Bijdragen
tot de O.R.D. 1981, SVO-reeks 53. Harlingen:
Flevodruk, 1981, 220-230.

Knoers, A. M. P., Vakkenintegratie en Kwaliteit
van onderwijs. In: A. M. P. Knoers en J. J. R.
M. Corten (red.),
Ontwikkelingen in het Neder-
landse onderwijs. Aspecten van kwaliteit en be-
leid. Mededelingen nr. II. K.U.: Nijmegen,

1983, 61-73.

Knoers, A. M. P., Curriculumimplementatie-
onderzoek. Een commentaar. In: R. Halkes en
R. G. M. Wolbert,
Docent en Methode. O.R.D.

1984. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1985, 125-133.

Kok-Damave, M. de (red.) De Curvo-slralegie;

Handboek voor Leergangontwikkeling. Den
Haag: Staatsuitgeverij, 1980.

Lodewijks, J. G. L. C., Leerstofsequenties. Van
conceptueel netwerk naar cognitieve structuur.
Prinsenbeek: Perfekt, 1981.

Lodewijks, J. G. L. C., Van behavioristische
leerpsychologie, via instructietechnologie naar
psychologie van de informatieverwerking: enige
kenmerken van de Amerikaanse psychologie.
In: E. De Corte,
Onderzoek van onderwijsleer-
processen.
SVO-reeks, Harlingen: Flevodruk,


203 Pedagogische Studiën

-ocr page 211-

1982, 36-51.

Lodewijks, J. G. L. C., Wat is onderzoek van on-
derwijsleerprocessen? In:
Jaarboek 1984
S.V.O.,
's-Gravenhage: 1984, 153-177.

Nelissen, J. C. M., De theorie van P. J. Gal'perin
in discussie.
Pedagogische Studiën, 1980, 57.
305-321. (Themanummer 'Sovjetpsychologie en
Onderwijs').

Nijhof, W. J., Ontwikkelingen in het curriculum-
onderzoek. In: R. Malkes, en R. G. M. Wol-
bert (red.),
Docent en Methode. Lisse: Swets &
Zeitlinger, 1985, 5-22.

Parreren, C. F. van en J. A. M. Carpay, Sovjet-
psychologie over onderwijs en cognitieve ont-
wikkeling.
Groningen: Wolters-Noordhoff,

1980, 33-164 (hoofdstuk 3 en 4).

Peters, V., Docenten en hun probleemsituaties.
Een onderzoek naar het voorkomen en de sa-
menhang van probleemsituaties uit de beroeps-
uitoefening van docenten in het algemeen voort-
gezet onderwijs, (dissertatie) Molenhoek: V. Pe-
ters, 1985.

Prick, L. G. M. Het beroep van leraar. Satisfactie
en crises in de leraarsloopbaan. Amsterdam:
V.U.-Uitgeverij, 1983.

Resnick, L. B., Task analysis in instructional de-
sign: Some cases from mathematics. In: D.
Klahr (Ed.),
Cognition and Instruction. Hills-
dale: Erlbaum, 1976, 51-80.

Romiszowski, A. J., Designing Instructional
Systems.
Decision Making in Course Planning
and Curriculum Design. London: Kogan Page,

1981.

Snow, R. E. & D. F. Lohman, Toward a Theory
of Cognitive Aptitude for Learning From In-
struction.
Journal of Educational Psychology,
1984, Vol. 76, No. 3, 347-376.

Sturm, J., Wat is werkelijk? Over het gebruik en
de interpretatie van vakinhoudelijke leerplan-
vernieuwingen. In: R. Malkes en R. G. M. Wol-
bert (red.).
Docent en Methode. Lisse: Swets &
Zeitlinger, 1985, 111-124.

Taba, H., Curriculum Development. Theory and
Practice.
New York, Harcourt, Brace & World,
1962.

Treffers, A., Analyseren en ontwikkelen van re-
ken/wiskundeonderwijs vanuit twee verschillen-
de basisconcepties.
Pedagogische Studiën, 1986,
63. 14-25.

Veenman, S. A. M., P. G. Lem & G. B. Winkel-
molen, Het gebruik van de leertijd in combina-
tieklassen tijdens rekenlessen: een vooronder-
zoek.
Pedagogisch Tijdschrift, 1983, S, 207-217.

Veenman, S. A. M., J. Hofland, & J. M. van de
Logt, Het gebruik van de leertijd in combinatie-
klassen tijdens lees-taallessen; een vooronder-
zoek.
Pedagogisch Tijdschrift, 1984, 9, 452-460.

Veenman, S., P. Lem & B. Winkelmolen, Active
learning Time in Mixed Age Classes.
Educatio-
nal Studies, 1985,
Vo. 11, No. 3, 171-180.

Curriculum vitae

A.M.P. Knoers (1922) is als hoogleraar pedago-
giek, algemene didactiek en puberteitspsychologie
verbonden aan de universitaire lerarenopleiding
van de Katholieke Universiteit te Nijmegen.

Adres: Facultair Instituut Algemene Onderwijs-
kunde voor de Lerarenopleiding, K.U. Nijmegen,
Postbus 9103, 6500 HD Nijmegen

Manuscript aanvaard II-3-'86


Summary

Knoers, A.M.P. 'Curriculum development and theories of learning.' Pedagogische Studiën, 1986, 63,
195-204.

Professional construction of curricula in the sense of lesson plans and courses asks for application of
knowledge from learning theory as an essential condition in view of attuning Instruction (learning tasks)
to aptitudes of learners.

This knowledge from learning theory has to be integrated into the curriculum in a complementary relation-
ship with the knowlegde from the theory of the discipline on which the conceptual structure of the subject
is based.

Therefore interdisciplinary Cooperation of educational psychologist/didaxologist and expert/didactical
specialist is desired.

In any case availability and application of know how from both disciplines attuning to each other are
essential.

204 Pedagogische Studiën

-ocr page 212-

Coöperatieve leergroepen in het onderwijs
Doelstelling, karakteristieken en implementatie

R. J. A. G. LAMBERIGTS, E. J.
VERHAGEN, J. R. M. GERRIS

Katholieke Universiteit Nijmegen

Samenvatting

Dit eerste artikel (in een serie van twee arti-
kelen) probeert een systematische beschrij-
ving te geven van het spraakmakende ver-
schijnsel van de coöperatieve leergroepen in
het onderwijs. Als doelstelling van het coö-
peratief onderwijs wordt geformuleerd het
gelijktijdig tot ontwikkeling brengen van de
cognitieve en sociale competentie van alle be-
trokken leerlingen. Om de eigenheid van het
coöperatief onderwijs te laten zien wordt ge-
bruik gemaakt van een beschrijving van de
coöperatieve doelstructuur met zijn conse-
Quenties voor de aard van de taakstructuur,
de effectstructuur, de beloningsstructuur en
de gezagsstructuur. Op basis van deze struc-
tuuraspecten kunnen de hoofdvormen (ar-
''ongementen) van coöperatief onderwijs ge-
typeerd en onderscheiden worden. Gelet op
de unieke functie van het coöperatief onder-
lijs wordt tenslotte een aantal kanttekenin-
Sen geplaatst bij een mogelijke invoering van
het coöperatief onderwijs in de praktijk.

1 Inleiding

belangstelling voor coöperatief onderwijs
•leemt nog steeds toe. In onderwijs- en on-
derzoekscentra over de gehele Westerse
Gereld' wordt geëxperimenteerd met diverse
J'Ormen van coöperatief onderwijs. Vergelij-
•^snd onderzoek naar de effecten van coöpe-
•■atief onderwijs m.b.t. de cognitieve- en
sociaal-affectieve competentie van leerlingen
stapelt zich op (Devin-Sheehan, 1976; Sha-
^n. 1980; Slavin, 1980 en 1983; Johnson,
^aruyama, Johnson, Nelson & Skon,
Johnson, Johnson & Maruyama,
'^83; Cohen, Kulik & Kulik, 1982; Webb,
1982). Wat is dan coöperatief onderwijs,
welke functie vervult dit soort onderwijs en
welke plaats neemt het in t.o.v. meer traditi-
onele vormen van onderwijs?

Kenmerkend voor een coöperatieve onder-
wijsleersituatie is de noodzaak voor de leer-
lingen om bij uitvoeren van de leertaak met
elkaar te interageren. Leerlingen uit een klas
werken meestal gedurende een bepaalde tijd
van de schooldag of schoolweek in hetero-
geen samengestelde groepjes (4-6 lln.) aan -
voor samenwerking geschikt gemaakte -
leertaken. Het samenwerken zelf kan
bestaan uit elkaar helpen (onderwijzen, in-
formatie, uitleg en 'feed-back' geven), elkaar
relatief eenvoudige leerstof overhoren (tuto-
ring in engere zin) en/of met elkaar discus-
siëren over meer complexe leerstof al dan
niet op basis van ingebouwde cognitieve con-
flicten of controversiële standpunten.

Coöperatief onderwijs is een verzamelbe-
grip, waarin zowel de open projectachtige
onderwijsbenadering (vgl. Sharan, 1980), die
teruggaat op Dewey en Thelen (1960), als de
meer gesloten sociaal-technologische bena-
deringen, die hun oorsprong vinden in de
sociaal-psychologische experimenten en
principes van o.a. Deutsch (vgl. Slavin, 1980
en Aronson, Blaney, Stephan, Sikes &
Snapp, 1978) een plaats vinden.

Toch kan men bij de vormen van coöpera-
tief onderwijs in het algemeen spreken van
een samenhangend geheel van uitgangspun-
ten, doelstellingen en leerstrategieën, die zich
als elementen misschien wel laten inpassen in
andere soorten van onderwijs (klassikaal en
individueel gericht), maar die daarin toch
hun specifieke betekenis vaak verliezen.

Coöperatief onderwijs gaat uit van de ge-
gevenheid dat de klas een sociaal systeem re-
presenteert, waarin de leden op een of andere
manier onderling van elkaar afhankelijk zijn
(interdependentie). Zij probeert dit gegeven
zodanig te structureren dat een constructieve
bijdrage kan worden geleverd aan de gelijk-
tijdige ontwikkeling van de cognitieve èn so-
ciale competentie van alle betrokken leerlin-
gen.


Pedagogische Studiën 1986 (63) 205-217 Pedagogische Studiën 205

-ocr page 213-

De belangrijkste functie van coöperatief
onderwijs is derhalve, naar onze mening, een
uitzicht bieden op de ontwikkeling van de
'hele' mens (vgl. Hermans, 1983; Lambe-
rigts, 1984), d.w.z. de mens die zowel
autonoom-cognitief greep wil krijgen op de
natuur als de mens die zich sociaal-affectief
wil openstellen voor de medemens. Beide
streefacten kunnen elkaar dan in evenwicht
houden, zodanig, dat het greep krijgen op de
natuur gepaard zal gaan met het zich
openstellen voor de grenzen van een techni-
sche rationalisering, terwijl het zich openstel-
len voor anderen zijn vervolg gaat krijgen in
een sociale rationalisering van de menselijke
verhoudingen (vgl. Matthijssen, 1981, 1983).

Hoe kan nu deze unieke dubbele functie
van coöperatief onderwijs plausibel gemaakt
worden? In de vigerende onderwijspraktijk
zijn geleidelijk aan vakspecifiek leren en so-
ciaal leren uit elkaar gegroeid en is de nadruk
komen te liggen op het vakspecifiek leren. Ie-
der vak heeft zijn eigen leerinhoud en de be-
meestering van die leerinhoud is vaak gekop-
peld aan bepaalde werkvormen (vgl. De Cor-
te, Geerlings, Lagerweij, Peters & Vanden-
berghe, 1981). In het verlengde van deze tra-
ditie zou men vormen van coöperatief onder-
wijs kunnen opvatten als werkvormen, die
gekoppeld kunnen worden aan (verwaarloos-
de) leerinhouden op het gebied van de
sociaal-cognitieve en sociaal-affectieve vor-
ming. De consequentie van deze opvatting
zou dan zijn dat, bij gelijkblijvende beperkte
leertijd, deze sociaal-cognitieve en sociaal-
affectieve vorming ten koste moet gaan van
de (traditioneel) cognitieve ontwikkeling. Op
deze manier kan de unieke dubbele functie
dus niet plausibel gemaakt worden. Pas, ech-
ter, wanneer het onderwijsleerproces wordt
opgevat als een
sociaal interactieproces tus-
sen leerlingen tijdens het uitvoeren van een
cognitieve leertaak, gebeuren twee dingen te-
gelijk. Tijdens het sociaal-interacteren dra-
gen de leerlingen informatie m.b.t. een zaak
(leerinhoud; leerstof) aan elkaar over, maar
tegelijkertijd werken ze samen en dragen in-
formatie over hoe men met elkaar wil om-
gaan (betrekkingsaspect, vgl. Watzlawick,
Beaven & Jackson, 1967). In de dynamiek
van de omgang met elkaar leren de leerlingen
(mits gestructureerd) ook iets van de wereld
waarin zij leven: 'it might even be argued
that... the process is a broader and more im-
portant source of learning than the content
itself' (Aronson e.a., 1978, p. 21). Dit bete-
kent wel, dat de leertaak geschikt gemaakt
moet worden voor het samenwerkingspro-
ces, zodat inhoud en proces op een natuurlij-
ke wijze bij elkaar kunnen aansluiten.

Het is dus niet de coöperatieve structuur
van het onderwijs als zodanig, maar de aard
van het sociale interactieproces - door een
coöperatieve structuur mogelijk gemaakt -
met zijn neerslag op intra-individuele leer-
processen van (sociaal)-cognitieve en affec-
tieve aard, dat de combinatie van cognitieve
en affectieve ontwikkeling mogelijk maakt.

Deze centrale positie van het sociale inter-
actieproces heeft consequenties voor de on-
derwijsimplementatie (zie par.3), ofschoon
het merkwaardig is, dat juist dit interactie-
proces in het onderzoek tot nu toe (zie vol-
gend artikel) zozeer verwaarloosd is.

2 Vormen van coöperatief onderwijs

In deze paragraaf zullen vier hoofdtypen (ar-
rangementen) van coöperatief onderwijs be-
schreven worden (par. 2.2). Een gemeen-
schappelijke typering van deze verschillende
vormen wordt gegeven in termen van
coöpe-
ratieve doelstructuuf^
(par. 2.1). Het verschil
tussen de vier hoofdtypen wordt uitgedrukt
in termen van relatieve nadruk die de met de
coöperatieve doelstructuur samenhangende
structuurelementen krijgen in de samenstel-
ling van die vier onderwijsarrangementen
(par. 2.3).

2.1 De algemene doelstructuur van het coö-
peratief onderwijs,

Een coöperatieve doelstructuur - die type-
rend wordt geacht voor het coöperatieve on-
derwijs - wordt door Deutsch (1949, 1969)
algemeen omschreven als een situatie, waarin
de doeleinden van twee of meer mensen zo-
danig met elkaar verbonden zijn dat de een
slechts zijn doel kan bereiken als'de ander
ook zijn doel bereikt ('promotively' interde-
pendent). Deze mensen zijn in een dergelijke
situatie als het ware positief tot elkaar ver-
oordeeld. In dit geval zijn de waarschijnlijk-
heden voor het bereiken van het doel positief
gecorreleerd, d.w.z. als de kansen voor A
toe- respectievelijk afnemen, dan nemen de
kansen voor B eveneens toe respectievelijk


206 Pedagogische Studiën

-ocr page 214-

af. Deze coöperatieve doelstructuur verkrijgt
meer reliëf door deze af te zetten tegen een
competitieve en individuele doelstructuur.

Bij een competitieve doelstructuur (in op
competitie gericht onderwijs) zijn de
doelstellingen van mensen zodanig met el-
kaar verbonden dat, als de een zijn doel be-
reikt, de ander dit doel niet meer (of niet
meer in die mate) kan bereiken ('contrient'
interdependent). In een individuele situatie is
er geen sprake van enige interdependentie en
zijn de kansen om het doel te bereiken niet
gecorreleerd.

Wanneer men in het onderwijs wil uitgaan
van een coöperatieve doelstructuur, dan
heeft die beslissing consequenties voor de
aard van de
taak- (of werk-)structuur, de
effect- (of resultaat-)structuur, de belonings-
(of waarderings-)structuur en de gezags- (of
controle-)structuur.

A. Taakstructuur

Een gevolg van de coöperatieve doelstruc-
tuur is, dat B zich beweegt in de richting van
het doel louter en alleen al door de activitei-
ten van A en omgekeerd. Dit impliceert niet
dat B dezelfde activiteit zou moeten verrich-
ten als A. Er kan - afhankelijk van de aard
van de taak - werkverdeling c.q. rolverdeling
ontstaan. Een heterogene groepssamenstel-
ling kan voor die werkverdeling functioneel
zijn. Het impliceert binnen het kader van
'eergroepen echter wel dat A en B beide een
activiteit moeten verrichten. De taakstruc-
tuur is conjunctief, d.w.z. ieders bijdrage is
nodig om tot resultaat te komen (vgl. Shaw,
1976). De een kan zijn doel niet bereiken
over de rug van de ander heen. Op deze ma-
•^'er zijn de participanten van elkaar afhan-
kelijk, zowel voor het verkrijgen van de in-
formatie, als het uitvoeren van de (leer)taak
^'oakinterdependentie).

Een louter groepsdynamische beschrijving
^an taakinterdependentie zou de gedachte
kunnen oproepen aan een situatie, waarin
experts' vanuit hun verschillende (heteroge-
■^e) deskundigheid een bijdrage leveren aan
^e oplossing van een complex probleem.
De
^deeloplossingen worden door een coördina-
tor geïntegreerd tot een gezamenlijk eindpro-
^'^kt: groepsprodukt (verslag bv.).
In een on-
aerwijsleersituatie hebben wij echter te ma-
ken met relatieve non-experts, die zelf moe-
'^n leren om informatie op te nemen en te
verwerken. Om individuele leerprocessen
van cognitieve en sociaal-affectieve aard te
kunnen garanderen bij een optimale taakin-
terdependentie is aanvuUing van een indivi-
dueel effect- of resultaatstructuur noodzake-
lijk.

B. Effectstructuur

Groepsdynamisch geredeneerd kan vanuit
een coöperatieve doelstructuur worden ge-
concludeerd tot een effect op groepsniveau:
een groepsprodukt, een collectief resultaat
(gezamenlijke oplossing of verslag, of
groepscohesie bv.). Niet uitgesloten en van-
uit onderwijskundig oogpunt zelfs wenselijk
(vgl. Slavin, 1983) is het postuleren van een
aan het lerend
individu gekoppelde ef-
fectstructuur.
Het leveren van een individu-
eel meetbaar resultaat is een uitvloeisel van
een goed begrepen conjunctieve taakstruc-
tuur en de basis voor een goed begrepen
teamgeoriënteerde beloningsstructuur (zie

C.). Het gaat tenslotte om het oproepen van
individuele leerprocessen van informatiever-
werking en coördinatie, die leiden tot indivi-
duele cognitieve en sociaal-affectieve vaar-
digheden.

Bij recente beschouwingen (vgl. Slavin,
1983) over mogelijke verklaringen van de po-
sitieve (vooral cognitieve) effecten van coö-
peratief onderwijs (in vergelijking met tradi-
tioneel onderwijs) wordt steeds de nadruk
gelegd op de combinatie van taakinterdepen-
dentie/teamgeoriënteerde beloning met een
resultaat dat aan een lerend individu wordt
toegerekend en waarvoor dat individu dan
ook verantwoordelijk is ('accountability').
Om te voorkomen dat een coöperatieve
doelstelling op deze wijze weer erg individua-
listisch zou worden ingevuld, wordt een
teamgeoriënteerde beloningsstructuur ge-
postuleerd.

C. Beloningsstructuur
Prestaties binnen een coöperatieve doelstruc-
tuur kunnen dan wel individueel verricht
worden, maar kunnen niet individueel (of in
vergelijking met andere personen) beloond
worden. Gelet op de interdependente
taakstructuur vinden de individuele presta-
ties hun grondslag voor de beloring in het
teamwerk. Vandaar dat het team beloond
wordt (eventueel in vergelijkirg met andere
teams) en dat het individu voor de hoogte


207 Pedagogische Studiën

-ocr page 215-

van zijn beloning (waarderingen, cijfers) af-
hankelijk is van het team waarin hij functio-
neert (de gemiddelde teamprestatie). De be-
loningsstructuur is
teamgeoriënteerd. Een
bijkomend gevolg van deze extrinsieke team-
georiënteerde beloning is dat ruimte gegeven
wordt aan de teamleden om elkaar steeds
meer te gaan waarderen en positieve attitu-
des t.o.v. elkaar te gaan ontwikkelen.

D. Gezagsstructuur

Onder gezags- of controlestructuur binnen
coöperatief onderwijs verstaan wij de wijze
waarop de leerkracht het onderwijsleerpro-
ces beïnvloedt. Vanuit een coöperatieve
doelstructuur zou men kunnen afleiden dat
het de leerlingen zelf zijn die elkaar vanuit
een gelijke status van 'non-expert' beïnvloe-
den. Via een symmetrisch interactieproces
kunnen zij onvolledige informatie aan elkaar
overdragen en op deze wijze komen tot co-
instructie van kennis (vgl. Lamberigts,
1980). De invloed van de leerkracht schijnt
hierbij minimaal te zijn, maar dat is in wer-
kelijkheid slechts schijn. In feite is de invloed
indirect, omdat het de leerkracht is, die heel
direct een onderwijsstructuur creëert, maar
binnen die structuur slechts zelden direct in-
grijpt (vgl. het lampekapmodel van Lambe-
rigts 1982 en 1984) in het leer- en interactie-
proces. Zowel bij het zoeken en selecteren
van informatie, als bij het uitvoeren van de
leertaak, als bij de controle van het leereffect
zijn de leerlingen min of meer 'self-
supporting'. Afhankelijk van de aard van de
taak en de leerstof heeft de leerkracht vaak
de mogelijkheid om meer direct te beïnvloe-
den via tutoren (groepsleiders), via voorge-
schreven leerstof, via voorgeschreven metho-
de, via taakstructurering ('worksheets' en
'expertsheets') en via het geven van cijfers.

2.2 Hoofdtypen van coöperatief onderwijs
De vlag van het coöperatief onderwijs blijkt
vele ladingen te dekken. Weliswaar staat
samen-werken van leerlingen in kleine groe-
pen bij alle vormen van coöperatief onder-
wijs centraal, toch zal blijken dat er veel va-
riatie is in het relatieve gewicht dat elementen
als interdependente taakstructuur, indivuele
effectstructuur, teamgeoriënteerde belo-
ningsstructuur en indirecte gezagsstructuur
in de diverse vormen van coöperatief onder-
wijs hebben.

Wij zullen vier vormen bespreken, die be-
schouwd kunnen worden als onderwijsarran-
gementen d.w.z. als onderwijsvormen waar-
in het coöperatieve element als wezenlijk vi-
taal onderdeel is ingebouwd tussen andere
meer traditionele elementen:

1. de sociaal-technologische zeer gestructu-
reerde vormen uit de Johns Hopkins-
groep (Robert Slavin e.a.) nl. T.G.T.
(Teams-Games-Tournaments) en
S.T.A.D. (Student-Teams and Achieve-
ment-Divisions).

2. de op sociaal-psychologische principes
van groepsdynamica en sociale interactie
gebaseerde 'Jig-saw' (legpuzzel) vorm uit
de groep rond Elliot Aronson (University
of California at Santa Cruz).

3. een controverse-discussievorm die nog
weinig geprofileerd is als onderwijsarran-
gement en als tussenvorm gezien kan
worden tussen de meer sociaal-
technologische vormen (1 en 2) en de
meer open projectachtige vorm van het
groepsonderzoek (4). Wij verbinden deze
vorm aan een groep rond David Johnson
aan de universiteit van Minnesota.

4. de methode van het groepsonderzoek,
welke gerekend kan worden tot het
project-onderwijs en welke ontwikkeld is
o.a. in Israël (Universiteiten van Haifa en
Jeruzalem rond Shlomo Sharan en zijn
medewerkers).

Ad 1

De T.G.T. is ontwikkeld in het Center for
Social Organization of Schools aan de Johns
Hopkins University tussen I970-I975. Reeds
in 1959 had Coleman ervoor gepleit om in-
terpersoonlijke corri'petitie in de schoolklas te
vervangen door een combinatie van intra-
groepscoöperatie en inter-groepscompetitie.
Zulk een combinatie bestaat op Amerikaanse
scholen sinds jaar en dag in de cultuur van
het 'basket-ball'-wezen en kan zich verheu-
gen in een grote populariteit. Amerikanen
zijn nl. erg gevoelig voor de sensatie die ie-
mand beleeft in een schoolbasket-ball team,
waarbij hij/zij de ster is en een heel team af-
hankelijk is van zijn activiteiten. Waarom zo
iets ook niet ontwikkeld op het gebied van
het schoolse leren?

In de T.G.T. wordt begonnen met een les,
gegeven door de leerkracht m.b.t. meestal
eenvoudig en strak te structureren leerstofge-


208 Pedagogische Studiën

-ocr page 216-

bied (taal; rekenen met vraagstellingen waar-
voor slechts één oplossing correct is). Vervol-
gens gaan de leerlingen elkaar in kleine groe-
pen (of dyades) overhoren met behulp van
'worksheets'. Tenslotte wordt het geleerde
getoetst via een competitiewedstrijd tussen
een aantal (meestal uit verschillende teams)
leerlingen die geacht wordt op grond van eer-
dere prestaties van gelijk niveau te zijn. Ieder
lid van het team kan derhalve op zijn niveau
zoveel mogelijk punten verzamelen voor de
groep. De groepsresultaten worden wekelijks
via een muurkrant bekend gemaakt.

S.T.A.D. is een eenvoudiger uitgave van
de T.G.T., waarbij de leerlingen niet in een
open competitie met anderen treden, maar
waarbij individueel getentamineerd wordt.
Het resultaat wordt op dezelfde wijze ver-
werkt als in T.G.T. S.T.A.D. is op deze wijze
in de praktijk makkelijker uit te voeren (min-
der organisatie) en is als alternatief van
T.G.T. belangrijk om via onderzoek diffe-
rentiële effecten van T.G.T. te kunnen
vaststellen. Het zal nu reeds duidelijk zijn
dat de belangrijkste component in dit onder-
wijssysteem de teamgeoriënteerde
belo-
ningsstructuur
is. Het middel dat hier gehan-
teerd wordt is zowel de extrinsieke beloning,
die men verdient voor de groep (prestige
voor de groep) en die men krijgt van de leer-
kracht (cijfers), alsook de meer intrinsieke
beloning, waarbij de groepsleden elkaar be-
lonen door waardering uit te spreken, feed-
back te geven etc.

Ad 2

De legpuzzelgroep combineert de principes
van de 'group-dynamics' met de principes
van de sociale interactie tot een evenwichtig
en uniek onderwijsarrangement. Jigsaw wil
de voordelen van samenwerken (in een inter-
dependente taakstructuur) en elkaar onder-
wijzen (peer-teaching) in zich verenigen.
Leerlingen worden niet alleen aangemoedigd
maar zijn zelfs genoodzaakt om met elkaar
samen te werken, omdat men anders niet kan
beschikken over alle informatie. Bovendien
zijn ze afhankelijk van de kwaliteit van de
informatie-overdracht door de anderen in de
poep, zodat elkaar motiveren noodzakelijk
's. Wat hier ondernomen wordt is een soort
^an expeditie, een coöperatieve onderneming
Welke alleen maar kan slagen als ook de
zwakste schakel goed functioneert. Men is
dus m.b.t. het uitvoeren van de taak essentieel
van elkaar afhankelijk zowel m.b.t. noodza-
kelijke informatie als m.b.t. de kwaliteit van
de informatie-overdracht. Deze
taakinterde-
pendentie
is de voornaamste intrinsiek moti-
verende kracht van de legpuzzelmethode.

De meestal complexe leerstof op het ge-
bied van geschiedenis, wereldoriëntatie en
sociale wetenschappen, wordt per onderwerp
in een aantal deeltaken verknipt/verdeeld
(taaksegmentering). De leerlingen krijgen de
opdracht om het onderwerp globaal te bestu-
deren (individueel lezen). Vervolgens wordt
in onderwijsleergroepen (groepen waarin
men leert onderwijzen, ook wel 'expert-
groups' of 'counterpartgroups' genoemd)
aan de hand van 'expert sheets' - waarop een
aantal vragen staan m.b.t. één bepaald frag-
ment - zowel de inhoud als de overdracht
van die inhoud via Tutor-Tutee relaties tus-
sen leerlingen ingestudeerd. Met het oog op
de 'peer-teaching' in de legpuzzelgroep
(stamgroep) is het nl. van belang dat iedere
leerling zijn/haar fragment van de leerstof
heeft leren structureren (hoofd- en bijzaken
onderscheiden) en heeft leren overdragen
(teaching-capacity). In de legpuzzelgroep
zelf worden dan de fragmenten door de leer-
lingen aan elkaar gepresenteerd en wordt in
een eerste uitwisselingsproces een voorlopige
integratie op gang gebracht d.m.v. vraag en
antwoordspel, welke vervolgens wordt sa-
mengevat, terwijl iedere deelnemer de sa-
menvatting noteert. Ten slotte wordt over de
gehele stof individueel getentamineerd.

Ad 3

Het controverse-discussiemodel gaat uit van
de gedachte dat in iedere (leer)situatie me-
ningsverschillen onvermijdelijk zijn. Men
kan die controverses uit de weg gaan of er
een constructief gebruik van maken. Dit
laatste is het voorstel van David Johnson
(1979, 1981a) en zijn medewerkers.

Aan het voorgestelde model ligt het vol-
gende proces ten grondslag: het individu
vormt zich eerst een inzicht en een standpunt
over een bepaald onderwerp al dan niet in
discussie met gelijkgestemde groepsleden.
Vervolgens wordt dit perspectief geconfron-
teerd met een tegengesteld perspectief van
anderen. Dat interindividuele menigsverschil
wordt geacht te leiden tot een intra-
individueel conceptueel conflict. Deze disso-


209 Pedagogische Studiën

-ocr page 217-

nantie leidt tot onzekerheid, welke onzeker-
heid onder bepaalde omstandigheden voert
tot nieuwsgierigheid en het zoeken naar addi-
tionele informatie. Deze additionele infor-
matie is nodig om uiteindelijk de standpun-
ten te kunnen integreren. Deze theoretische
achtergrond' leidt tot een onderwijsmodel
dat in 4 fasen wordt uitgevoerd (vgl.
Schmidt, 1983):

a) individueel lezen en/of in groepsverband
discussiëren over een meestal omstreden
onderwerp (bedreigde diersoorten; derde
wereldproblematiek; kolenwinning);

b) gereguleerde groepsdiscussie waarin het
omstreden onderwerp afwisselend vanuit
het ene perspectief (economisch) en het
andere perspectief (milieubescherming)
wordt besproken;

c) het schrijven van een groepsrapport door
alle leden;

d) individuele toetsing van cognitieve en
motivationele leerwinst.

De effecten van dit model liggen vooral op
het gebied van leerinzicht, perspectief ne-
men, intrinsieke motivatie en algemene crea-
tiviteit.

Wij vinden dat dit model voldoende eigen-
heid bezit om apart vermeld te worden, of-
schoon wij moeten toegeven dat een typische
karakterisering vanuit één van de genoemde
coöperatieve structuuraspecten moeilijk is.
Er is sprake van een duidelijke conjunctieve
prestatiestructuur en een groepsafhankelijke
intrinsieke beloningsstructuur. Qua
taakstructuur treedt er geen werkverdeling
op zoals in de legpuzzelgroep, maar er is
sprake van perspectiefverdeling. Als zodanig
kan dit model zijn plaats vinden in de
sociaal-technologische hoek en kan het bv.
gemakkelijk worden ingebouwd in de leg-
puzzel vorm.

Ad 4

Het is niet verwonderlijk dat in een land als
Israël waar coöperatieve samenlevingsvor-
men reeds lang gemeengoed zijn, ook binnen
het onderwijs gestreefd wordt naar vormen
van coöperatief onderwijs. Sharan (1980)
doet verslag van een model dat het meest
open is van alle hier bespoken vormen, een
projectachtig karakter heeft, dat o.a. ook in
Nederland (Ledoproject; I.O.W.O.aanpak)
en West-Duitsland (Tausch en Tausch, 1979;
Bel Born, Bödiker, May, Teichmann &

Tausch, 1976; Bödiker, Meinecke, Stolt,
Stolt & Tausch, 1976) niet onbekend is.
Het groepsonderzoek-model kan in zeven
stappen beschreven worden.

a. De leerlingen selecteren zelf subtopics
binnen een algemeen probleem dat ge-
woonlijk door de leerkracht wordt voor-
gesteld.

b. De leerlingen organiseren zichzelf in klei-
ne taakgerichte heterogene groepen.

c. Consistent met de geselecteerde subtopics
worden per groep samen met de leer-
kracht leerprocedures, taken en doelstel-
lingen gepland.

d. Leerlingen voeren het plan zelf uit in een
serie van activiteiten die hen naar ver-
schillende kennisbronnen in en buiten de
school voert.

e. De verkregen informatie wordt geanaly-
seerd, geëvalueerd en geïntegreerd met
het oog op een presentatie voor collega's
uit andere groepen.

f. Presentatie van het eigen werk (subtopic)
van groepen naar elkaar toe om zodoende
een brede kijk op het gehele proces te
krijgen.

g. Evaluatie door leerlingen en leerkracht
van de afzonderlijke groepsbijdragen.
Zowel de groepsbijdrage als de afzonder-
lijke bijdragen van individuen aan
groepsbijdrage kan worden beoordeeld,
maar er wordt geen individueel tentamen
afgenomen.

In deze vorm van coöperatief onderwijs wor-
den de principes van het democratische ge-
beuren gecombineerd met een proces van
(wetenschappelijk) onderzoek. De kracht
van het model zit in de indirectheid van de
gezagsstructuur en de teamgeoriënteerde be-
loningsstructuur (vgl. ook Joyce & Weil,
1984)". Projectonderwijs als een vorm van
probleem-gestuurd onderwijs (Schmidt &
Bouhuys, 1980) kan onder de rubriek van het
groepsonderzoek vallen.

2.3. De verschillen tussen de vier hoofdty-
pen en hun onderlinge vergelijking
Om wat meer systematisch reliëf te geven aan
de onderlinge verschillen (en overeen-
komsten) tussen de vier besproken hoofdvor-
men zullen we in Tabel 1 een samenvatting
geven van hun meest typerende kenmerken
in termen van de eerder gedefinieerde struc-
tuuraspecten van coöperatief onderwijs. Te-


210 Pedagogische Studiën

-ocr page 218-

vens wordt in ieder veld van de tabel een aan-
duiding gegeven van het relatieve gewicht (+
= veel; ± = matig of moeilijk te bepalen; -
= weinig) dat ieder structuuraspect heeft in
de diverse hoofdtypen van coöperatief on-
derwijs.

Kolomsgewijs kunnen we dan de verschillen
tussen de vier hoofdtypen vergelijken per
structuurcomponent. De interdependente
taakstructuur is het meest uitgewerkt in de
legpuzzelmethode. De groepsleden kunnen
langs geen andere weg dan die van de mede-
groepsleden op de hoogte geraken van beno-
digde informatie. De rolverdeling tussen tu-
tor en tutee in de 'expert'-groepen hebben de
functie om de integratie, die in de stamgroe-
pen moet plaatsvinden, te faciliteren. In de
stamgroepen zelf vindt uitwisseling en inte-
gratie van leerstof plaats. Bij het groepson-

Tabel 1 Karakteristieken van vier coöperatieve onderwijsvormen in termen van structuuraspecten

interdepedente
taakstructuur

individuele ef-
fectstructuur

teamgeoriënteerde
beloningsstructuur

indirecte ge-
zagsstructuur

t.g.t
(S.T.A.D.)
(leergroep-
con-

cours/rally)

- geen taakverde-
ling

- geen integratieve
samenwerking

- vaste rolverdeling
(tutor-tutee)

-1-

- individuele
prestatie en toet-
sing in tentamens
of vragenspel
(quiz)

+

- team wordt be-
loond

- teamprestatie af-
gezet tegen
prestatie van an-
dere teams

- het ind. ontvangt
de gemid. belo-
ning v.d. groep

- leerkracht selec-
teert de leerstof
en geeft direct
uitleg

- leerkracht scha-
kelt tutoren als
plaatsvervangers
in

Jigsaw (leg-
Puzzelgroep)

+

- stringente taak-
verdeling

- strikte afhanke-
lijkheid van el-
kaar voor het
verkrijgen en ver-
werken van in-
formatie

- wisselende rolver-
deling in dienst
van integratie

+

- strikt individueel
tentamen met in-
dividuele terug-
koppeling

- cijfers worden ge-
geven voor indi-
viduele prestatie

+

- leerstof en onder-
wijsstructuren
aangereikt door
leerkracht

- indirect ingrijpen
in interactie- en
leerproces

Controverse

discussie

methode

±

- geen leerstofver-
deling

- wel perspectief/
standpuntverde-
ling

- gereguleerde dis-
cussie

±

- groepsproduct
(verslag; rapport)
met aandacht
voor individuele
bijdrage

- individuele toet-
sen

-1-

- nadruk ligt soms
op de beloning
voor het verslag,
soms op beloning
voor individuele
prestaties

±

- leerstof aange-
reikt door leer-
kracht

- discussie gebon-
den aan regels

- indirecte interve-
niëring in proces

Groepson-
derzoek
(project-
onderwijs)

±

- globale werkver-
deling

- vaste rolverdeling

- integratief mo-
ment niet techno-
logisch verankerd

- groepsprodukt,
dat een functie
heeft naar andere
groepen maar
niet naar de indi-
viduele leden van
eigen groep

±

- onduidelijk

- teamleden belo-
nen elkaar op
grond van groeps-
activiteiten

- er wordt niet in-
dividueel getoetst

f

- leerlingen selecte-
ren zelf leerstof
en leerprocedure
binnen een zeer
algemeen kader,
dat is aangereikt
door de leer-
kracht


211 Pedagogische Studiën

-ocr page 219-

derzoek is de werkverdeling wel aanwezig
maar meer globaal. De leden zijn wel afhan-
kelijk van elkaar voor het selecteren van de
informatie, maar het groepsprodukt kan
ontstaan door de werkzaamheid van één (het
beste) groepslid. In het controverse discussie-
model is er sprake van verdeling van leerstof-
perspectieven of standpunten, maar niet van
de leerstof zelf. Bij T.G.T (S.T.A.D.) staat
'peer teaching' centraal, maar deze rolverde-
ling (in tutor en tutee) staat niet direct in
dienst van integratie van leerstof. Zeker wan-
neer het een vaste rolverdeling betreft is dit
eerder een aspect van de gezagsstructuur dan
van de taakstructuur. Vooral in de sociaal-
technologische vormen van coöperatief on-
derwijs (T.G.T., S.T.A.D. en Jigsaw) wordt
het meest aangekoerst op individuele leeref-
fecten. Daartoe wordt gebruik gemaakt van
individuele toetsen. Daar waar het gaat over
gemakkelijk te toetsen relatief eenvoudige
leerstof (bij T.G.T. en S.T.A.D) is deze indi-
viduele toetsing niet verrassend, maar bij de
legpuzzelmethode, waar het gaat over meer
complexe sociaal-wetenschappelijke leerstof
is het opmerkelijk. Staat bij de controverse
discussiemethode het groepsprodukt meestal
nog in dienst van individuele leerstofverwer-
king, bij projectachtige vormen van het
groepsonderzoek is dit niet het geval.

De onderwijsvormen uit de Johns Hop-
kinsgroep ontlenen hun kracht voornamelijk
aan de teamgeoriënteerde beloning. De
teamprestatie wordt beloond en aan de team-
prestatie ontlenen de individuele leden hun
waardering. De individuele leden zijn voor
hun beloning afhankelijk van de prestatie
van het hele team. De teamgeoriënteerde be-
loning wordt nog versterkt doordat leden uit
verschillende teams - op vergelijkbaar ni-
veau - in een wedstrijd wedijveren om de
punten en doordat de teamprestatie, die
daaruit wordt afgeleid via een muurkrant be-
kend wordt gemaakt. Bij de controverse-
discussiemethode en het groepsonderzoek
zitten eveneens elementen van een teamgeo-
riënteerde beloning, maar minder duidelijk
uitgewerkt. Bij de originele legpuzzelmetho-
de ontbreekt de teamgeoriënteerde beloning
nagenoeg, maar kan er makkelijk ingebouwd
worden (alternatieve Jigsaw of Jigsaw II).

In de verdoorgevoerde democratische
structuur van het groepsonderzoek is de indi-
rectheid van de gezagsstructuur het meest
zichtbaar. Daar, waar de invloed (controle)
van de leerkracht direct is wat betreft het
opleggen van een onderwijsstructuur, maar
indirect t.a.v. interactie- en leerproces heb-
ben wij die indirectheid matig genoemd.
Door de klassikale instructie van de leer-
kracht en de door hem/haar gecontroleerde
overheersende tutor - tutee relaties in
T.G.T. en S.T.A.D. zijn deze vormen van
het coöperatief onderwijs nog het meest di-
rect qua gezagsstructuur.

Als we nu vervolgens de vier onderwijsvor-
men onderling vergelijken (per rij in Tabel 1)
en wij ervan uitgaan dat voor de effectiviteit
van het sociale interactieproces en het indivi-
duele leerproces daarin een combinatie van
interdependente taakstructuur of teamgeo-
riënteerde beloningsstructuur met een indivi-
duele effectstructuur het belangrijkst is (vgl.
Slavin, 1983), dan scoren de sociaal-
technologisch uitgewerkte onderwijsvormen
het hoogst. De individuele aanspreekbaar-
heid en verantwoordelijkheid alsmede de
zichtbaarheid van de individuele prestatie in
een (via taak- of beloningsinterdependentie)
hecht team komt het meest tot uitdrukking in
de legpuzzelgroep en de T.G.T. en S.T.A.D.

Aangezien het mogelijk is om - zoals ge-
zegd - aan de legpuzzelmethode een teamge-
oriënteerde beloningsstructuur te verbinden,
lijkt deze vorm van coöperatief onderwijs
het meest geschikt. Het zou de moeite lonen
om deze onderwijsvorm verder te exploreren
en met name uit te zoeken voor welke leer-
linggroep en welk leerstofgebied deze vorm
het meest geschikt is of het meest geschikt ge-
maakt kan worden.

3 Implicaties voor de implementatie

De nadruk die binnen het coöperatief onder-
wijs wordt gelegd op het sociale interactie-
proces tussen leerlingen in heterogene kleine
groepen met zijn unieke dubbele functie is op
die gronden geen panacee voor de huidige
onderwijsproblemen, maar biedt in principe
wel mogelijkheden voor het oplossen van een
dilemma in het huidige onderwijsbeleid.

Coöperatieve leermethoden zijn in deze vi-
sie derhalve niet direct bedoeld om in tijden
van hoogconjunctuur de sociaal-cognitieve
en sociaal-affectieve vorming wat meer reliëf
te geven. Evenmin lijkt coöperatief onder-


212 Pedagogische Studiën

-ocr page 220-

wijs geschikt om in tijden van recessie te fun-
geren als motor voor een economische ople-
ving (Ritzen, 1983) of om de 'back to basics'
beweging een onverdacht 'zacht' gezicht te
geven.

Wel biedt het coöperatief onderwijs een
mogelijke uitweg uit het volgende dilemma:
de aandacht die de huidige wet op het basis-
onderwijs (1981)' vraagt voor de sociale ont-
wikkeling en de verbreding van zorg alsmede
de roep om verruiming van het onderwijs-
aanbod (vg. nota: 'Verder na de basis-
school') tegenover de steeds geringer wor-
dende financiële middelen en de gelijkgeble-
ven leertijd in het onderwijs. In het coöpera-
tief onderwijs is echter geen verruiming van
het onderwijsaanbod nodig om de doelstel-
ling van de wet te kunnen bereiken. In het
coöperatief onderwijs is het zo, dat 'children
could learn to like and trust each other, not
as an extra-curricular activity, but in the
course of learning their reading, writing and
arithmatic'. (Aronson e.a. 1978, p. 23).

Bovendien wordt op dit ogenblik door al-
lerlei maatschappelijke ontwikkelingen (af-
name van het aantal leerlingen in combinatie
met de verhoging van de leerlingenschaal,
combinatieklassen, toename van het aantal
buitenlandse kinderen en kinderen met leer-
moeilijkheden) de heterogeniteit van de leer-
lingen in de klas sterk vergroot. Terwijl klas-
sikaal onderwijs juist gericht is op homogene
leergroepen en een verregaande individuali-
sering te kostbaar wordt, wil het coöperatief
onderwijs juist een constructief gebruik ma-
ken van individuele verschillen tussen leerlin-
gen bij het samenstellen en doen functione-
ren van de leergroepen.

Tegen deze achtergrond is het begrijpelijk
dat de belangstelling voor het invoeren van
coöperatieve leergroepen ook in de Neder-
landse onderwijspraktijk (Terwei, 1982;
1983) toeneemt.

Toch is enige voorzichtigheid geboden bij
het snel en op grote schaal invoeren van coö-
peratief onderwijs. Wanneer die belangstel-
ling voor het coöperatief onderwijs nl. het
karakter zou krijgen van een vage modegril
van naar primeurs speurende onderwijs(be-
leids)kundigen, dan zal deze belangstelling
yegebben in de grote stroom van incidentele
innovatieve bewegingen, die eerder verwar-
ring zaaien dan constructieve alternatieven
bieden. Zelfs serieuze invoering van coöpera-
tief onderwijs op dit ogenblik houdt het ge-
vaar in van Hawthorne-effecten, die niet ge-
neraliseerbaar zijn.

De lawine van gesignaleerde positieve ef-
fecten van coöperatief onderwijs (zie vol-
gend artikel) maakt velen kopschuw en wan-
trouwig. Het onderzoek heeft nl. de belang-
rijkste veroorzaker van die mogelijke positie-
ve effecten: het sociale interactieproces,
sterk verwaarloosd. Onduidelijk tot op he-
den is nl. aan welke aspecten van het sociale
interactieproces evt. in combinatie met ande-
re (onafhankelijke) variabelen, deze effecten
moeten worden toegeschreven en onder wel-
ke condities deze sociale interactieprocessen
worden opgeroepen.

Voor de onderwijspraktijk is het belang-
rijk dat deze lacunes in het onderzoek eerst
worden opgevuld. Behalve een zorgvuldige
analyse van het interactieproces in het labo-
ratorium zullen zorgvuldig uitgevoerde veld-
experimenten geleidelijk aan een mentali-
teitsverandering op gang moeten brengen.
Bekend is nl. dat samenwerkingsgedrag in
onze cultuur in het algemeen niet op afroep
ontstaat. Madsen (1967) heeft laten zien dat
kinderen uit onze westerse cultuur competi-
tief gedrag zó goed hebben geleerd en zó
hoog hebben leren waarderen, dat zij zelfs in
die spelletjes, waarin coöperatief gedrag een
meer 'rationele' en meer belonende strategie
zou zijn, spontaan met elkaar in competitie
treden. Ons staat voor ogen het geleidelijk
aan, via laboratorium- en veldexperiment,
laten ontstaan van een
cultuur van sociale in-
teractie. Die cultuur heeft te maken met het
interioriseren van allerlei gedragsregels - de
samenwerking betreffende - alsmede met het
inoefenen van de basisvaardigheden van so-
ciale interactie® bij de direct betrokken leer-
lingen en de indirect betrokken leerkrachten.

Niet alleen het proces van sociale interac-
tie, maar ook het geschikt en gebruikklaar
maken van curriculummateriaal eist bijzon-
dere aandacht (S.L.O. en pedagogische cen-
tra). Zo vereist bv. de unieke vorm van taak-
interdependentie bij de legpuzzelvorm een
zorgvuldig fragmenteren van de leerstof in
ongeveer gelijke delen, die op zich zinvol
bestudeerd kunnen worden, terwijl de ver-
schillende fragmenten onderling voor inte-
gratie vatbaar moeten kunnen zijn.

De rol van de leerkracht - al is die rol min-
der direct dominant dan in het traditionele


213 Pedagogische Studiën

-ocr page 221-

onderwijs - blijft desalniettemin een centra-
le. Bij de implementatie van coöperatieve on-
derwijsvormen zal een beroep worden ge-
daan op zijn organisatorisch talent. Ook zal
hij moeten kunnen taxeren welke coöperatie-
ve onderwijsvorm voor welke leerstof het
meeste rendement oplevert. Bij het sa-
menstellen van de kleine groepjes naar hete-
rogene categorale en individueel-
psychologische kenmerken wordt een zekere
diagnostische kwaliteit van de leerkracht ver-
langd. Ter bevordering van een cultuur van
sociale interactie zal de leerkracht moeten
kunnen fungeren als 'facilitator', begeleider
en Interventionist tijdens interactieproces-
sen. In dit verband behoort ook de 'Oplei-
ding' van leerling-groepsleiders en leerlingtu-
toren tot zijn competentie.

Gezien het feit dat deze opleidings- en be-
geleidingskwaliteiten van de leerkracht in het
algemeen een vrij lange tijd nodig hebben om
te internaliseren, pleiten wij voor de invoe-
ring van coöperatief onderwijs in de oplei-
dingsscholen voor leerkrachten (N.L.O.'s en
P.A.B.O.'s). Het zelf ervaren hebben van
coöperatief onderwijs lijkt een onmisbare
voorwaarde voor het verkrijgen van een
evenwichtige attitude t.o.v. coöperatief on-
derwijs.

Deze wat langere implementatieweg voor-
komt wat wij eerder reeds als bezwaar bij een
snelle invoering hebben genoemd:

- het opvatten van vormen.van coöperatief
onderwijs als traditionele werkvormen bij
het traditioneel onderwijs;

- als een werkvorm ter ontlasting van de
leerkracht of als variatie in instructie;

- als een 'truc' om de verzwakte motivatie
op te voeren;

- als een nieuwe motor voor verzwakt eco-
nomisch elan (Ritzen, 1983);

- als instructiemiddel in moeilijk hanteer-
bare combinatieklassen;

- als instrument in het kader van zorgver-
breding om bv. sociale vaardigheden te
ontwikkelen;

- als legitimatiemiddel voor traditioneel
vernieuwingsonderwijs (Jena-planscho-
len) dat vormen van coöperatief onder-
wijs hanteert in nevenprojecten, terwijl
basisvaardigheden (rekenen, taal, lezen)
aan de individuele verantwoordelijkheid
van de afzonderlijke leerlingen overgela-
ten wordt.

Bovengenoemde bezwaren hebben allerminst
de bedoehng om coöperatief onderwijs heilig
te verklaren. Bij een geleidelijke en zorgvul-
dige invoering zal blijken dat vormen van
coöperatief onderwijs heel goed ingepast
kunnen worden binnen traditionele leerpro-
gramma's. Het is zelfs wenselijk op beschei-
den schaal te starten met 2 ä 3 uur per week
en dan nog t.a.v. taken die zich goed lenen
voor uitvoering in samenwerking met elkaar.

Anderzijds zijn vormen van coöperatief
onderwijs reeds hele onderwijsarrangemen-
ten, waarin het coöperatieve element is inge-
bouwd tussen bv. de algemene oriënterings-
basis (uitleg) die gegeven wordt door de leer-
kracht (klassikaal) en het individueel werken
waarin een toetselement is ingebouwd

In al deze gevallen is het belangrijk dat
coöperatief onderwijs niet gezien wordt als
een nieuw leervak of als een nieuwe werk-
vorm, maar als een onderwijsarrangement
dat bestaand goed onderwijs zodanig (re)or-
ganiseert dat een integratie van sociale en
cognitieve ontwikkeling minimaal gegaran-
deerd is.

Noten

1 De belangrijkste centra van onderzoek m.b.t.
coöperatief onderwijs zijn:

Rusland: (vgl. Rubzow, 1982; van Parreren &
Carpay, 1980)
D.D.R.: (vgl. Jantos, 1982)
West-Duitsland: een groep rond Huber (1982)
in Tübingen . '

Israël: Universiteiten van Haifa en Jerusalem
(Sharan, 1980)

U.S.A.: - Het center for Social Organization
of Schools aan de Johns Hopkins University in
Baltimore (De Vries & Slavin, 1978; Slavin,
1980); - de meer sociaal-psychologisch geïnspi-
reerde groep rond Elliot Aronson (1978) aan
de universiteit van Californië in Santa Cruz
(Blaney, Stephan, Rosenfield, Aronson & Si-
kes, 1977; Lucker, Rosenfield, Sikes & Aron-
son, 1977; Bridgeman, 1977; Geffne'r, 1978;
Gonzalez, 1979): - afdeling onderwijspsycho-
logie aan de universiteit van Minnesota in Min-
neapolis rond David Johnson (Johnson e.a.
1981b en 1983)

Nederland: universiteiten van Nijmegen,
Utrecht en Groningen.

2 In de literatuur wordt de term doelstructuur en
beloningsstructuur vaak als synoniem ge-
bruikt. Wij kiezen voor de term doelstructuur,
omdat deze term door Deutsch (1949, 1969) ge-


214 Pedagogische Studiën

-ocr page 222-

hanteerd wordt in het kader van een uitwer-
king van de veldtheorie van Lewin (1935). De
term beloningsstructuur heeft waarschijnlijk
als herkomst de 'exchange' theorie van Thi-
baut en Kelley (1959). Zij leggen echter de na-
druk op de opbrengsten (resp. beloningen) van
de verschillende vormen van sociale interactie.
Vanuit die opbrengsten (baten minus de kosten
wordt dan de interpersoonlijke situatie gety-
peerd als coöperatieve dan wel competitieve
beloningsstructuren. Op deze wijze wordt door
Slavin (1977) de beloningsstructuur geïnterpre-
teerd. Het is niet onmogelijk dat Slavin dit
doet, omdat in de door hem ontworpen coöpe-
ratieve onderwijsvormen (T.G.T. en STAD) de
beloningswijze en niet de taakinterdependentie
centraal staat. Wij houden vast aan de term
doelstructuur als het gaat om coöperatie dan
wel competitie en reserveren de term belo-
ningsstructuur voor de beloningswijze binnen
de coöperatieve dan wel competitieve
doelstructuur.

3 Het zou te ver voeren op deze plaats uitvoerig
in te gaan op de betekenis die sociaal psycholo-
gen als Doise e.a. (1980,1981) hechten aan het
socio-cognitieve conflict bij de interactie tus-
sen kinderen in verband met hun cognitieve
ontwikkeling en aan de betekenis die cognitief-
structurele ontwikkelingspsychologen (Kohl-
berg, 1976; Silbereisen, 1982) hechten aan dat-
zelfde conflict in verband met de ontwikkeling
van het morele oordeel en sociaal-cognitieve
vaardigheden (vgl. ook Gerris, 1980; Roeders,
1983; Taal, 1984).

4 Voor een leerlinggerichte beschrijving van het
groepsonderzoek verwijzen we naar de Neder-
landstalige bewerking van het boek Joyce &
Weil (1984, p. 200-213). In dat boek zijn tevens
aanzetten te vinden voor een Oost-Europees
(zie bijdrage van Bol) en West-Europees (zie
bijdrage van Lamberigts) model van coöpera-
tief onderwijs.

^ De huidige wet op het basisonderwijs (1981 &
1983) stelt: 'Het onderwijs richt zich in elk ge-
val op de emotionele en verstandelijke ontwik-
keling, op het ontwikkelen van creativiteit en
op het verwerven van noodzakelijke kennis en
van sociale, culturele en lichamelijke vaardig-
heden'.

^ Basisvaardigheden van sociale interactie zijn
de vaardigheden van perspectief nemen en
perspectief bieden/geven in de reële sociale si-
tuaties.
De actores in het proces van symmetri-
sche sociale interactie zullen hun gedachten,
gevoelens, zienswijzen, intenties en inzichten
zowel adequaat naar buiten toe moeten presen-
teren (onderwijzen), als open moeten staan
(luisteren naar) voor de perspectieven van de
ander (coactor).
De combinatie van beide vaar-
digheden in een persoon ligt ten grondslag aan
de samenwerkingsvaardigheid ofte wel de soci-
ale coördinatie (vgl. Lamberigts, 1982). Omdat
leerkrachten in het traditionele onderwijs ge-
wend zijn om te functioneren in een a-
symmetrische relatie t.o.v. leerlingen, is een
training in basisvaardigheden van sociale inter-
actie noodzakelijk om de cultuur van het sym-
metrische interactie proces zich eigen te ma-
ken. Uit zulk een training kunnen vaardighe-
den als roldistantie en ambiguïteits-tolerantie
opgebouwd worden die weer noodzakelijk zijn
om adequaat (via sociale inductie b.v.) te kun-
nen ingrijpen wanneer het symmetrische inter-
actiepatroon tussen leerlingen verloren dreigt
te gaan.

Literatuur

Aronson, E., N. Blaney, C. Stephan, J. Sikes &
M. Snapp,
The Jigsaw classroom. London: Sa-
ge Publ., 1978.

Bel Born, B., M-L. Bödiker, P. May, U. Teich-
man & R, Tausch, Erleichterung des Lemens
von Schülern durch Kleingruppenarbeit in Erd-
kunde, Biologie und Physik, im Vergleich zu
Einzelarbeit.
Psychologie in Erziehung und Un-
terricht,
1976, 23, 131-136.

Blaney, N. T., C. Stephan, D. Rosenfield, E.
Aronson & J. Sikes, Interdependence in the
classroom: A field study.
Journal of Educatio-
nal psychology,
1977, 69, 121-128.

Bödiker, M-L., K. Meinecke, P. Stolt, U. Stolt &
R. Tausch, Lernen mit Lehrtexten in Kleingrup-
penarbeit vs. Einzelarbeit.
Zeitschrift für Ent-
wicklungspsychologie und Pädagogische Psy-
chologie,
1976, VIII, 135-141.

Bridgeman, P. L., The inßuence of cooperalive,
inlerdependenl learning on role taking and mo-
ral reasoning-.
a theoretical and empirical field
study with fifth grade students. Unpublished
doctoral dissertation, University of California,
Santo Cruz, 1977.

Cohen, P., J. Kulik &. C. Kulik, Educational out-
comes of testing: A meta-analysis of the fin-
dings.
American Educational Research Journal,
1982, 19, 237-248.

Coleman, J., Academie achievement and the
structure of competition.
Harvard Educational
Review,
1959, 29, 330-351.

Corte, E. De, C. T. Geerlings, N. A. J. Lager-
weij, J. J. Peters & R. Vandenberghe,
Beknopte
didaxologie.
Groningen: Wolters-Noordhoff,
1981(5).

Deutsch, M., A theory of Cooperation and compe-
tition.
Human Relations, 1949, 2, 129-152.

Deutsch, M., Socially relevant science. American
Psychologist,
1969, 24, 1976-1092.

Devin-Sheehan, L., R. Feldman & V. Allen, Re-


215 Pedagogische Studiën

-ocr page 223-

search on children tutoring children: A critical
review.
Review of Educational Research, 1976,
46, 355-385.

De Vries, D., R. Slavin, Team-Games-
Tournaments: A research review.
Journal of
Research and Development in Education,
1978,
12, 28-38.

Doise, W., Onderzoelc naar de effecten van sociale
interactie op de cognitieve ontwikkeling van
kinderen.
Pedagogische Studiën, 1980, 57,
49-60.

Doise, W., & J. Rijsman, Piaget en het experimen-
tele onderzoek naar de sociale dimensie van de
cognitieve ontwikkeling.
Nederlands Tijdschrift
voor Psychologie,
1981, 36, 583-603.

Geffner, R. A., The effects of interdependent tear-
ning on self-esteem, inter-ethnic relations and
intra-ethnic attitudes of elementary schoolchild-
ren:
a field experiment. Unpublished doctoral
dissertation, University of California, Santa
Cruz, 1978.

Gerris, J. R. M., Onderwijsprogramma's gericht
op de sociale ontwikkeling: Een overzicht en een
uitzicht.
Pedagogische Studiën, 1980, 57, 2,
61-86.

Gonzalez, A., Classroom Cooperation and ethnic
balance. Unpublished doctoral dissertation,
University of California, Santa Cruz, 1979.

Hermans, H. J. M., De halve persoonlijkheid van
de onderwijspsychologie. Een reactie op de
préadviezen onderwijspsychologie aan het
N.I.P.
Leiden: 1983.

Huber, G. L., W. Bogatzki & M. Winter, Koope-
ration als Bedingung und Ziel Schulischen Leh-
rens und Lernens.
Bericht Nr. 6 aus dem Ar-
beitsbereich Pädagogische Psychologie. Institut
für Erziehungswissenschaft 1 der Universität
Tübingen.

Jantos, W., Ueber kooperatives Problemlösen. In:
W. W. Dawydow, J. Lompscher & A. K. Mar-
kowa (Eds.),
Ausbildung der Lerntätigkeit bei
Schülern.
Berlin: Volk und Wissen, 1982.

Johnson, D. & R. Johnson, Conflict in the class-
room: controversy and Icarning.
Review of
Educational Research,
1979, 49, 51-70.

Johnson, D. W. & R. T. Johnson, Student-student
interaction: The neglected variable in educati-
on.
Educational Researcher, 1981a, 10, 5-10.

Johnson, D. W., G. Maruyama, R. Johnson, D.
Nelson & L. Skon, Effects of cooperative, com-
petition and individualistic goalstructures on
achievement: A meta-analysis.
Psychological
Bulletin,
1981b, 89, 47-62.

Johnson, D. W., R. T. Johnson & G^Maruyama,
Interdependence and interpersonal attraction
among heterogeneous and homogeneous indivi-
duals: A theoretical formulation and a meta-
analysis of the research.
Review of Educational
Research,'m3, 53,
5-54.

Joyce, B. & M. Weil, Strategieën voor onderwij-
zen.
Theorie in praktijk. Apeldoorn: Van Wal-
raven, 1984.

Kohlberg, L., Moral stages and moralization: The
cognitive development approach. In: T. Licko-
na (Ed.),
Moral development and behavior.
Theory, research and social issues.
New York:
Holt, Rinehart & Winston, 1976.

Lamberigts, R., Van opvoedingsconflict naar
interactieprobleem
(Academisch proefschrift).
Nijmegen, Katholieke Universiteit Nijmegen,
1980.

Lamberigts, R. J. A. G., Stimulering van sociale
interactie in de schoolklas. In: C. F. M. van
Lieshout & M. Boekaerts (red.).
Sociale en mo-
tivationele aspecten van onderwijsleerproces-
sen.
Lisse: Swets & Zeitlinger, 1982.

Lamberigts, R. J. A. G., Cooperative educational
structure and the integrated development of so-
cial and cognitive competence.
Paper presented
at the European Conference of behavioural de-
velopment. Groningen, 28-31 augustus 1984.

Lewin, K., A dynamic theory of personality. New
York: McGraw Hill, 1935.

Lucker, G. W., D. Rosenfield, J. Sikes & E. Aron-
son. Performance in the interdependent class-
room: a fields study.
American Educational Re-
search Review,
1977, 13. 115-123.

Madsen, M. C., Cooperative and competitive mo-
tivation of children in three Mexican subculte-
res.
Psychological Reports, 1967, 20,
1307-1320.

Matthijssen, M. A. J. M., Sociale competentie.
Deventer: Van Loghum Slaterus, 1981.

Matthijssen, M. A. J. M., Sociale competentie,
een perspectief voor de middenschool.
Pedago-
gische Studiën,
1983, 60, 117-121.

Parreren, C. F. van & Carpay, J. A. M., Sovjet-
psychologen over onderwijs en cognitieve ont-
wikkeling.
Groningen: Wolters-Noordhoff,
1980.

Ritzen, J., IVat is onderwijs ons waard? Een
sociaal-economische benadering.
Groningen:
Wolters-Noordhoff, 1983.

Roeders, P. B., Begrijp je nu wat ik bedoel? (Aca-
demisch proefschrift). Nijmegen, Katholieke
Universiteit, Nijmegen, 1983.

Rubzow, W. W., Kooperatives Lemen bei der
Aneigung physikalischer Begriffe. In: W. W.
Dawydow, J. Lompscher & A. K. Markowa
(Eds.),
Ausbildung der Lernfätigkeit bei Schü-
lern.
Berlin: Volk und Wissen, 1982.

Schmidt, M. G. & P. A. J. Bouhuys. Onderwijs in
taakgerichte groepen.
Utrecht: Het Spectrum,
1980.

Schmidt, M. G., Intrinsieke motivatie en studie-
prestatie: Enkele verkennende onderzoekingen.
Pedagogische Studiën, 1983, 60, 385-395.

Schofield, J. W., School desegregation and inter-
group relations. In: Bar Tal & Saxe (Eds.),
Soci-
al psychology of education.
New York: John


216 Pedagogische Studiën

-ocr page 224-

Wiley & Sons, 1978.

Sharan, S., Cooperative learning in small groups.
Recent methods and effects on achievement, at-
titudes and ethnic relations.
Review of Educati-
oml Research,
1980, 54, 241-271.

Shaw, M. W. Group dynamics: The psychology of
smallgroup behavior.
New York: McGraw Hill,
1976.

Silbereisen, R. K., Untersuchungen zur Frage sozi-
alkognitiv anregender Interaktionbedingungen.
In: D. Geulen (Hrgs.),
Perspektivenübernahme
und soziales Handeln.
Frankfurt a. Main: Suhr-
kamp Verlag, 1982.

Slavin, R. E., Classroom reward structure: An
analytical and practical review.
Review of Edu-
cational Research,
1977, 47, 633-650.

Slavin, R. E., Cooperative learning. Review of
Educational Research,
1980, 50, 315-342.

Slavin, R. E., When does cooperative learning in-
crease student archievement?
Psychological
Bulletin,
1983, 94, 429-445.

Taal, M., Sociocognilief conflict en cognitieve
ontwikkeling.
(Academisch proefschrift). Nij-
megen, Katholieke Universiteit Nijmegen, 1984.

Tausch, R. & A. Tausch, Erziehungspsychologie.
Begegnung von Person zu Person.
Göttingen:
Hogrefe, 1979.

Terwel. J., Samenwerking en differentiatie.
School, 1982. nr. 16, 12-18.

Terwel, J., Samen verder na de basisschool: Naar
'coöperatief onderwijs' in de middenschool.
Pe-
dagogische Studiën,
1983, 60, 113-143.

Thelen, M., Education and the human quest. New
York: Harper and Row, 1960.

Thibaut, J. M. H. Kelley, Social psychology of
groups.
New York: Wiley and Sons, 1959.

Watzlawick, P., J. H. Beaven & D. D. Jackson,
Pragmatics of hunman communication. New
York: Norton, 1967.

Webb, N. M., Student interaction and learning in
small groeps.
Review of Educational Research,
1982, 52, 421-445.

Curricula vitae

R. J. A. G. Lamberigts studeerde filosofie, theolo-
gie, sociologie en (sociale) psychologie, in welk
vak hij in 1964 (cum laude) afstudeerde aan de Ka-
tholieke Universiteit te Nijmegen. Sinds 1965 is hij
als wetenschappelijk hoofdmedewerker verbonden
aan de vakgroep sociale psychologie te Nijmegen.
In 1980 promoveerde hij op het proefschrift 'Van
opvoedingsconflict naar interactieprobleem'.
Sindsdien is hij tevens verbonden aan de interdisci-
plinaire studierichting onderwijskunde (ISO) te
Nijmegen.

Adres: Vakgroep sociale psychologie. Psycholo-
gisch Laboratorium Katholieke Universiteit, Mon-
tessorilaan 3, 6525 HR Nijmegen

E. J. Verhagen studeerde sociologie aan de rijks-
universiteit te Utrecht en behaalde aldaar zijn doc-
toraalexamen in 1963. Hij was van 1963-1967 me-
dewerker bij de Psychologische Dienst van de
P.T.T. Sindsdien is hij als wetenschappelijk
hoofdmedewerker verbonden aan de vakgroep so-
ciale psychologie van de Katholieke Universiteit te
Nijmegen. In 1976 promoveerde hij op het proef-
schrift 'Koörientatie en machtsverhoudingen'.

J. R. M. Gerris studeerde tijdens en na zijn onder-
wijzersloopbaan pedagogiek te Nijmegen (afstu-
deerrichting onderwijskunde) en behaalde in 1976
het doctoraalexamen. Hij promoveerde in 1981 op
het proefschrift 'Onderwijs en sociale ontwikke-
ling'. Hij is sinds 1983 als hoogleraar empirische
pedagogiek verbonden aan de subfaculteit pedago-
gi.sche en andragogische wetenschappen van de
Katholieke Universiteit te Nijmegen.

Summary

Lamberigts, R. J. A. G., E. J. Verhagen, J. R. M. Gerris. 'Cooperative teaching strategies. Goal,
characteristics and Implementation.'
Pedagogische Studiën. 1986, 66, 205-217.

In ihis first article (in a series of two) a systematic description is made of the attention attracting
Phenomenon of cooperative learning in the context of education. The primary goal of cooperative educa-
"on is the simultaneous development of the cognitive and social competence of all the students involved.
In order to show the particular nature of cooperative education insight is given into the cooperative (vs.
competitive and individualistic) goalstructure together with the consequences for the task-, response,
■■eward- and authoritystructure. Based on these aspects of educational structure four types of cooperative
•eaching strategies are described. In view of the unique double function of cooperative education problems
Sfd prospects are formulated with respect to eventually introducing and implementing cooperative
strategies in educational practice.

Manuscript aanvaard 2S-l-'86


Pedagogische Studiën 217

-ocr page 225-

P. DE HEUS, R. F. W. DIEKSTRA,
B. I. VAN DER LEEDEN
Vakgroep Klinische Psychologie,
Rijksuniversiteit Leiden

Samenvatting

In verband met 21 suïcides en 255 suïcidepo-
gingen van leerlingen uit het Voortgezet On-
derwijs, beantwoordden leraren vragen over
de manier waarop de school omgaat met suï-
cidale gedragingen. Het belang van dit soort
vragen ligt in de mogelijkheden tot suïcide-
preventie, die belangrijke instituties als scho-
len kunnen hebben. Een resultaat van dit on-
derzoek is dat leraren nogal terughoudend
zijn in het praten met anderen in de school
over suïcidale gedragingen. Deze terughou-
dendheid is sterker tegenover leerlingen dan
leraren, en sterker bij suïcidepogingen dan
bij suïcides. Andere resultaten zijn dat suïci-
depogingen zelden leiden tot negatieve reac-
ties door leraren of medeleerlingen, dat suïci-
dale handelingen zelden tot problemen bij
andere leerlingen leiden, en dat voor zover
een suïcidepoging tot gedragsveranderingen
bij de betreffende leerling leidt, deze veran-
deringen in een meerderheid van gevallen als
adaptief worden omschreven. De onderzoe-
kers wijzen er echter op dat de betreffende re-
sultaten met voorzichtigheid moeten worden
gehanteerd, gegeven het feit dat slechts naar
de opinies van leraren, niet naar die van leer-
lingen gevraagd is, gegeven de mogelijke in-
vloed van sociale wenselijkheid bij het beant-
woorden van de vragen, en gegeven de on-
duidelijkheid over de representativiteit van
respondenten en suïcidale handelingen. De
resultaten dienen dan ook als voorlopig be-
schouwd te worden.

1 Inleiding

In de periode 1970-1983 steeg het aantal suï-
cides in Nederland van 12.2 tot 16.6 per

100.000 volgens opgave van het Centraal Bu-
reau voor Statistiek (CBS), een stijging die
voor het grootste deel toe te schrijven is aan
de jongere (t/m 44 jaar) leeftijdsgroepen
(Diekstra, 1984). In de jongste leeftijdsgroep
waarvoor het CBS deze cijfers berekent, de
groep van 15-20 jaar, was sprake van een
lichte stijging van 2.9 tot 3.3 per 100.000 in-
woners, een stijging waaraan gegeven de ge-
ringe aantallen geen conclusie met betrek-
king tot een trendmatige ontwikkeling ver-
bonden kan worden.

Kijken we naar niet-dodelijke suïcidepo-
gingen (in het vervolg kortweg suïcidepogin-
gen), dan vinden we in dezelfde periode in
deze jongste leeftijdsgroep wel een duidelijke
stijging. Volgens opgave van de Stichting
Medische Registratie (SMR) steeg in de peri-
ode 1970-1982 het aantal ziekenhuisopnames
langer dan 24 uur als gevolg van een suïcide-
poging van 27 naar 59 per 100.000 inwoners
in de leeftijdsgroep van 15-19 jaar, hetgeen
meer dan een verdubbeling inhoudt (voor de
bevolking van 15 jaar en ouder als geheel was
sprake van een stijging van 22 naar 68 opna-
mes wegens suïcidepogingen per 100.000 in-
woners). Voor wat betreft suïcidepogingen,
die niet tot een opname of tot een korter dan
24 uur durende opname leidden - vermoede-
lijk een ruime meerderheid van het totaal
aantal suïcidepogingen (Kerkhof 1985) - zijn
geen landelijke cijfers bekend. Uitgaande
van studies elders (Diekstra 1982) kunnen we
voor zulke pogingen een soortgelijke toena-
me aannemen.

Een belangrijke consequentie van deze
toename van suïcidaal gedrag in de jongste
leeftijdsgroepen is waarschijnlijk (in CBS- en
SMR-cijfers worden geen uitsplitsingen naar
leeftijd bij beroepscategorie gegeven) dat het
Voortgezet Onderwijs in toenemende mate te
maken krijgt met leerlingen die suïcidaal ge-
drag vertonen of daarop een hoog risico heb-
ben. Dit kan bijzondere problemen met zich
meebrengen, zoals het tijdig signaleren van
en omgaan met een suïcidale crisis, het op-
vangen van een suïcidepoger bij de terug-
komst op school, het omgaan met de reacties
van andere leerlingen op suïcidaal gedrag, en

Suïcidaal gedrag van leerlingen in het voortgezet onderwijs
1. Hoe gaat de school om met suïcidaal gedrag?


218 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1986 (63) 186-192

-ocr page 226-

het ondernemen van activiteiten om recidive
of navolging van het suïcidale gedrag door
andere leerlingen te voorkomen.

Verschillende auteurs (Parnham, 1983;
Ross, 1983; Diekstra & Hawton, 1985) zijn
van mening dat de school in principe een be-
langrijke preventieve functie in dit opzicht
zou kunnen hebben. Immers de scholen be-
vinden zich in de unieke en gunstige positie
dat jongeren er een groot deel van hun tijd
doorbrengen en dat er een geregeld contact
met docenten bestaat. Hierdoor ontstaan
kansen voor leraren om als eersten beginnen-
de problemen te signaleren (Grob e.a.,
1983).

In de Verenigde Staten heeft dit geleid tot
voorzichtige pogingen om met behulp van
speciale trainingsprogramma's, zogenaamde
'Suicide Awareness Programs', de mogelijk-
heden van leerkrachten in dit opzicht te ver-
hogen. De eerste resultaten met deze pro-
gramma's, althans voor wat betreft accepta-
tie en toename van het aantal verwijzingen
van leerlingen naar professionele hulpverle-
ning, lijken bemoedigend (Diekstra & Haw-
ton, 1986).

Tot op heden is echter nog onvoldoende
onderzocht hoe op scholen door leerkrachten
in feite op suïcidaal gedrag of de dreiging
hiervan wordt gereageerd. In dit artikel
wordt aan de hand van een empirisch onder-
zoek getracht hierop antwoord te geven.
Centraal staat hierbij de volgende vraagstel-
ling:

Op welke wijze komt de school in aanraking
niet suïcidaal gedrag van leerlingen en wat
wordt er gedaan (of nagelaten) vanuit de
school bij confrontatie met suïcidaal gedrag
van een leerling?

2 Methode

Op basis van overzichten samengesteld door
het Ministerie van Onderwijs en Weten-
schappen (1982a, 1982b, 1982c) zijn alle
middelbare scholen van Nederland met volle-
dig dagonderwijs (Algemeen Voortgezet On-
derwijs, Lager Beroepsonderwijs en Middel-
baar Beroepsonderwijs) benaderd met het
verzoek om een enquête (voortaan: 'korte
Vragenlijst') aangaande het voorkomen van
suïcidaal gedrag onder leerlingen in 1982 in
te vullen.

Van de 2838 aangeschreven scholen (na
correctie voor opheffingen, fusies e.d. sinds
1981, het tijdstip waarop onze lijsten van
scholen gebaseerd waren) hebben 2368 scho-
len (83.5%) meegewerkt, een bevredigend
response-percentage. Er werden nauwelijks
verschillen in response gevonden met betrek-
king tot schoolvariabelen als aantal leerlin-
gen, schooltype en richting van de school of
provincie of grootte van de woonplaats van
vestiging. De meest noemenswaardige ver-
schillen vinden we in een zekere onderverte-
genwoordiging van scholen met meer dan
1000 leerlingen (response 78.6%) en scholen-
gemeenschappen (79.7%), van de schoolty-
pen MHNO (78.8%) en MEAO (76.9%),
van scholen uit de provincie Utrecht (76.6%)
en van scholen uit steden met meer dan
200.000 inwoners (74.2%). Deze afwijkingen
gaven geen aanleiding tot het hanteren van
speciale correcties.

Van de 2368 scholen die de korte vragen-
lijst invulden werden door 298 scholen
(12.6%) in het totaal 28 suïcides en 382 suïci-
depogingen gemeld. In Tabel 1 wordt de ver-
deling naar aard van de suïcidale handeling
en geslacht weergegeven (zie ook Van der
Leeden e.a. 1984).

Voor elke gemelde suïcide of suïcidepo-
ging werd een uitvoerige vragenlijst (voort-
aan: 'lange vragenlijst') aan een contactper-
soon van de school toegezonden, waarin ge-
vraagd werd om nadere informatie over de
suïcidale leerling(e), de suïcidale handeling,
de wijze waarop de school hiermee in contact
kwam en de reacties van de school. Van deze

21

3.5

102
17.1

7

1.3

276
51.2

28
2.5

378
33.3

Tabel 1 Verdeling van suïcides en suïcidepogingen
over geslacht: absolute aantallen en per 100.000
teerlingen

jongens meisjes totaal

suïcides
aantal

per 100.000 11.

suïcidepogingen
aantal

per 100.000 11.

123
20.6

283
52.5

406
35.8

Totaal
aantal

per 100.000 1


Pedagogische Studiën 219

-ocr page 227-

vragenlijst werden voor suïcides en suïcide-
pogingen verschillende versies gebruikt.

Van de 410 lange vragenlijsten die zijn ver-
zonden, werden er 276 (67.3%) ingevuld,
hetgeen gezien de lengte van deze lijsten geen
onbevredigend response-percentage is. De
totale response kwam hiermee op 67.3 x
83.4% = 56.1%.

Verder zijn met vijfentwintig leraren, die
de lange vragenlijst ingevuld hebben, diepte-
interviews gehouden om het tot dan toe
vooral kwantitatieve beeld, opgeroepen door
de sterk gestructureerde vragenlijsten, met
meer kwalitatief materiaal aan te vullen. De
keuze van deze leraren was betrekkelijk wil-
lekeurig, voornamelijk erop gericht om ver-
schillende schooltypen, en zowel suïcides als
suïcidepogingen aan bod te laten komen.

Dit artikel is voornamelijk gebaseerd op
de resultaten van de lange vragenlijst, hier en
daar aangevuld met citaten uit de diepte-
interviews als illustratiemateriaal.

3 Resultaten

Achtereenvolgens wordt behandeld:

- op welke wijze wordt de suïcidale hande-
ling bekend op school;

- op welke wijze wordt er op de school ge-
reageerd op dit bekend worden van de
suïcidale handeling;

- op welke wijze vindt de terugkeer van de
suïcidepoger op school plaats en wat zijn
de gevolgen van de suïcidepoging voor de
leerling(e).

Bij de beantwoording van deze vragen zal het
wellicht opvallen dat dezelfde aantallen niet
altijd met gelijke percentages corresponde-
ren. Dit is een gevolg van het feit dat 'mis-
sing values', antwoorden als 'weet niet', 'niet
van toepassing' of bij open vragen 'niets in-
gevuld', per vraag in aantal wisselen en van
berekening zijn uitgesloten.

Het bekend worden van de suïcide(poging)
Hoe raakt de school op de hoogte,, wanneer
een leerling een suïcide of suïcidepoging
pleegt? Een vraag die hieraan vooraf zou
moeten gaan is hoe vaak de school geïnfor-
meerd wordt bij suïcide of suïcidepoging. Is
het niet vaak zo dat de school in het geheel
niet op de hoogte wordt gebracht? Helaas is
deze vraag aan de hand van onze gegevens
niet te beantwoorden. Het heeft geen zin om
leraren te vragen naar wat zij niet weten. Dit
probleem laat zich ook niet langs de voor de
hand liggende manier van het berekenen van
het aantal suïcidale handelingen van leerlin-
gen in het voortgezet onderwijs oplossen. Er
is op dit moment geen valide manier om een
dergelijke schatting te maken beschikbaar.
Ambtelijke (Centraal Bureau voor Statistiek)
en particuliere (Stichting Medische Registra-
tie) registratie-instanties rapporteren in vijf-
of zesjaars leeftijdsklassen, en uitsplitsing
naar personen die een opleiding volgen, een
werkkring hebben dan wel werkloos zijn,
vooral voor de in frequentie van suïcidale
handelingen zo belangrijke groep van 15-20
jarigen noodzakelijk, is niet mogelijk (zie
verder Van der Leeden e.a., 1984). Het enige
dat we kunnen zeggen is dat 12.6% van de
scholen in ons onderzoek één of meer suïci-
dale handelingen te melden hadden, waaron-
der enkele scholen met vijf, en één school
met zes suïcidepogingen.

Wie brengt de school op de hoogte? Uit
onze gegevens blijkt dat het vooral de ouders
of familie van de leerling waren, die de
school informeerden: 14 maal (66.7%) bij de
suïcides en 112 keer (45.2%) bij een suïdepo-
ging. Bij suïcidepogingen was het in 60 geval-
len (24.2%) de leerling zelf degene die de
school op de hoogte bracht. Minder vaak
kwam het voor dat een medeleerling de bron
van informatie was: twee keer (9.5%) bij de
suïcides en 22 (8.9%) bij de suïcidepogingen.
Bij de suïcides was het in twee gevallen
(9.5%) de politie die de school op de hoogte
bracht.

In het algemeen werd de school vrij kort
na de suïcide of suïcidepoging ingelicht. 16
suïcides (76.2%) en 122 suïcidepogingen
(53.3%) waren in één dag bekend; na één
week waren alle suïcides en 194 suïcidepogin-
gen (84.7%) bekend op school.

Informatie over de suïcidepoging binnen de
school

Wat gebeurt er wanneer een suïcidale hande-
ling bekend geworden is bij ten minste één
docent? Een van de eerste dingen waarover
men een besluit zal moeten nemen, is de mate
van openbaarheid die aan het feit van de suï-
cidale handeling gegeven kan worden. In
hoeverre kunnen en moeten anderen, leraren


220 Pedagogische Studiën

-ocr page 228-

of leerlingen, op de hoogte gebracht wor-
den? In Tabel 2 zien we in welke mate leraren
en leerlingen werden ingelicht.

We zien hier dat zowel leraren als leerlin-
gen vaker geinformeerd werden over een suï-
cide dan over een suïcidepoging. Dit is wei-
nig verwonderlijk, wanneer we bedenken dat
bij een suïcide een overlijden, een blijvende
afwezigheid verklaard moet worden, hetgeen
bij een suïcidepoging veel minder vaak (be-
halve wanneer een poging aanleiding is voor
de leerling om de school te verlaten) het geval
is. We zien verder dat leraren vaker geïnfor-
meerd worden dan leerlingen, zowel bij suïci-
des als pogingen. Het meest opvallend is hier
toch wel de algemene terughoudendheid bij
suïcidepogingen, die uit de tabel valt af te le-
zen. Bij twee derde van alle suïcidepogingen
werd hooguit een enkele docent op de hoogte
gebracht; in meer dan vier op vijf gevallen
werd zelfs geen enkele leerling geïnformeerd.
In de lange vragenlijst is niet systematisch
naar redenen hiervoor gevraagd, maar in de
interviews komen onder andere de volgende
redenen naar voren:

'Ik mocht het echt aan niemand vertellen, dat
was haar eis naar leraren toe. Het was toevallig
dat ik haar sprak en toen zag ik dat verband en
vroeg 'wat is er met jou gebeurd?' Toen had ze
al tegen iedereen verteld dat ze door de ruit was
gegaan.'

'Het is niet bij ons opgekomen om het aan an-
dere leerlingen te vertellen, omdat die er niet
direct bij betrokken waren of het als zodanig
herkenden; misschien wel als een soort be-
scherming naar degene die de poging deed ook,
omdat men hier tamelijk hard is naar elkaar.'

Tabel 2 Informatie over de suïcidale handeling
aan docenten en leerlingen

9
7
1

23
16

2

5
48
14

1
10
3

Kijken we naar het schoolbestuur en de ou-
dercommissie als bij de school betrokken or-
ganen, dan zijn deze bij suïcides respectieve-
lijk in 14 (74%) en 6 (43%) gevallen op de
hoogte gebracht, bij suïcidepogingen in 33
(15%) en 17 (8%) van de gevallen.

Naar aanleiding van het bekend worden
van het suïcidale gedrag bij de school vond er
een aantal contacten tussen de school en de
ouders of familie van de leerling plaats. Bij
suïcides was dit zo in 18 (90%) van de geval-
len, bij suïcidepogingen gebeurde dit 188
keer (75%). Het initiatief hiertoe werd het
vaakst door de school genomen: 14 keer
(78%) bij een suïcide, 93 keer (51%) bij de
suïcidepogingen. Naar de inhoud van dit
contact is niet gevraagd in de lange vragen-
lijst.

Reacties op het bekend worden van de suïci-
de(poging)

De reacties van leraren op het bekend wor-
den van een
suïcide hadden zonder uitzonde-
ring dezelfde klank: 'diep onder de indruk',
'grote verslagenheid', 'verbijsterd', 'ont-
steld', 'men wist er geen raad mee'.

De reacties bij een suïcidepoging vertoon-

suïcide
aantal

suïcidepoging
aantal %

Docenten

'Als leerlingen willen dat klasgenoten ervan af
weten, kunnen ze dat zelf wel doen. Ik denk

geen informatie 1

5

55

22

trouwens dat veel opvang door leerlingen on-

een enkele docent 2

10

114

45

derling gebeurt.'

sommige

docenten 1

5

47

19

'Ten einde sensatie te voorkomen werd beslo-

alle docenten 17

80

34

14

ten door de schoolleiding (decaan en pastor)

Leerlingen
geen informatie
een enkele
leerling
alleen de klas
alle leerlingen

33 204

83

het gebeurde te verzwijgen.'

'Ik maak me sterk, als ik tegen collega's zou
zeggen dat het binnen de muren van dit ge-
bouwtje wel eens speelt, dat die zich rot zou-
den schrikken. Ik denk ook dat sommigen die
kinderen zouden bekijken als wezens van ande-
re planeten. Ik heb wel eens mijn kop gestoten
dat ik een collega iets toevertrouwd had en dat
het in drift wel eens openlijk in de klas gezegd
was: Jij bent .... Nu zeg ik werkelijk nooit
meer wat. Alleen aan de directeur, als ik denk
dat die iets moet weten, die is te vertrouwen en
houdt zijn mond wel. Wat ik wel doe tegenover
collega's is dat ik zeg 'die zit in bijzondere om-
standigheden, laat dat strafwerk vallen en laat
hem of haar maar even sudderen.'


Pedagogische Studiën 221

-ocr page 229-

den wat meer variatie. Ook hier vinden we
bij een ruime meerderheid, 175 gevallen
(75%), reacties als 'geschokt', 'ontdaan', en-
zovoort, maar hier zijn ook anderssoortige
reacties te vinden. Bij 19 leerlingen (10%)
vinden we omschrijvingen als 'machteloos',
'schuldig'. Bij 11 andere leerlingen (6%) zien
we reacties die suggereren dat men wat meer
op de hoogte van de problemen van de leer-
lingen is, zoals 'begrijpend' of 'met medelij-
den'. Afwijzende reacties als 'aanstellerig',
'aandacht vragen', 'flauwekul', 'niet serieus'
vinden we in 17 gevallen (9%).

De reacties van de medeleerlingen, voorzo-
ver bekend aan de ondervraagde docenten,
vertonen bij zowel suïcides als suïcidepogin-
gen hetzelfde beeld als bij de leraren. In en-
kele interviews na een suïcide vinden we hier
een nieuw element, nl. ongeloof, als een al
dan niet voorbijgaande reactie:

'Een heel gesprek over gehad. Eerste reactie uit
de klas was heel erg: het is niet waar. Sommi-
gen wisten het, die hadden altijd in de auto met
hem gezeten op weg naar school, die waren
daar goed kapot van, die wisten het en hadden
het al doorverteld.'

'De kinderen heb ik het aanvankelijk ook ver-
teld, maar ze geloofden het gewoon niet. Het
werd ontkend. Later werd het een ongelukkige
val van de zoldertrap.

Het stond los van die zelfmoord. Kees kon ge-
woon niet dood zijn. In de eerste plaats kwam
het niet accepteren van die jongen is dood, niet
zozeer het feit van wel of geen zelfmoord. Kees
was er gisteren toch nog! Misschien waren er
wel jongens bij die het wel geloofden van die
zelfmoord, maar die dat gewoon niet meer po-
neerden, uit eerbied. Je gaat daar geen ruzie
over maken, wellus-nietes. Dat zijn dingen die
laat je verder zo.

Belangrijk is ook de sfeer van de leeftijd na-
tuurlijk (Ie klas MAVO), echt kinderen. In een
derde klas ligt het anders, de benaming zou an-
ders zijn en er zou meer over gesproken wor-
den.'

De antwoorden op de open vragen naar de
reacties van leraren en leerlingen suggereren
dat een suïcidepoger slechts in een kleine
minderheid van gevallen afwijzing of agres-
sie ten gevolge van de suïcidepoging ont-
moet. Men reageert veel vaker verbaasd, met
gevoelens van machteloosheid of met begrip
dan met afwijzing of minachting, voorzover
de ondervraagden dit kunnen overzien.

Dat leerlingen overwegend geschrokken
reageerden, betekende niet dat de suïcidale
handeling meestal tot problemen bij andere
leerlingen leidde. Moeilijkheden kwamen
voor, maar slechts in een minderheid van ge-
vallen: Vier keer (30.8%) na een suïcide, 13
maal (11.4%) na een suïcidepoging. Deze
problemen worden omschreven als 'gespan-
nenheid en stress', 'schuldgevoel', 'geestelij-
ke verwarring', verslechtering van leerpresta-
ties', 'behoefte aan aandacht'.

De terugkeer van de suïciderpoger op school
51 leerlingen (20%) zijn na de suïcidepoging
niet meer op dezelfde school teruggekomen.
Voorzover leerlingen na een suïcidepoging
wel terugkwamen, heeft de school bij 112
leerlingen (57%) activiteiten ondernomen
om de terugkeer op school voor de leerling te
vergemakkelijken. Deze activiteiten beston-
den voor een belangrijk deel (59%) uit het
voeren van gesprekken of contact opnemen
met de leerling, zijn of haar ouders, een
hulpverleningsinstantie of klasgenoten.

Een tweede groep activiteiten (20%) richt-
te zich meer op de studie: het rooster werd
aangepast, andere studieoplossingen werden
gezocht of het verzuim van school werd gele-
gitimeerd.

Ook was er overleg tussen de docenten on-
derling (12%), waarbij in een aantal gevallen
expliciet gesproken werd over mogelijkheden
om het gebeurde geheim te houden. Verder
werd in 9% van de gevallen gezocht naar mo-
gelijkheden om de leerling bij terugkeer beter
te begeleiden en het contact te optimaliseren.

Overeenkomstig de reeds vermelde geringe
geneigdheid om informatie over een suïcide-
poging aan de medeleerlingen te verstrekken,
werden er in 162 gevallen (84%) geen activi-
teiten ondernomen om de klas op de terug-
keer van de suïcidepoger voor te bereiden. In
de 32 gevallen (16%) waar dit wel gebeurde
werd 21 maal een nadere toelichting gegeven,
meestal door de klasseleraar of de decaan.
Bijna altijd ging het hier om gesprekken over
de leerling. Het is echter onduidelijk hoe
vaak in deze gesprekken de suïcidepoging
vermeld werd. Soms werd er gesproken over
psychische moeilijkheden of overspannen-
heid. In het algemeen werd aan de klas ge-
vraagd om zich zo normaal mogelijk te ge-
dragen en de leerling zo goed mogelijk op te
vangen.


222 Pedagogische Studiën

-ocr page 230-

Na terugkomst van de leerling op school
hebben zich in 23 gevallen (12%) nog moei-
lijkheden voorgedaan. Bij de toelichting over
de aard van deze moeilijkheden bleek dat het
in een derde van de gevallen ging om spijbe-
len; de overige moeilijkheden werden meer
beschreven als contactuele problemen, con-
centratieproblemen en andere gedragspro-
blemen, zoals zich onzeker voelen en veel
aandacht vragen. Gevraagd naar gedragsver-
anderingen van de suïcidale leerling in de
klas, blijken deze zich bij 76 leerlingen (39%)
te hebben voorgedaan. Met betrekking tot 65
leerlingen werd deze gedragsverandering na-
der toegelicht. Bij 55 van deze leerlingen
(85%) kan van een vooruitgang gesproken
worden: zij worden als meer open, rustiger
en meer ontspannen in de klas, of als zelfbe-
wuster, meer aangepast of (langzaam maar
zeker) vooruitgaand beoordeeld. Bij een
minderheid van tien leerlingen (15%) is ech-
ter sprake van een gedragsverandering in ne-
gatieve zin: deze leerlingen worden beschre-
ven in termen van 'een teruggetrokken,
gesloten houding', 'een toegenomen onze-
kerheid' of 'duidelijk afgenomen leermotiva-
tie'.

Uit de interviews komt een allesbehalve
eenduidig beeld naar voren van wat er ge-
beurt na de terugkeer van een suïcidepoger
op school. Om een indruk te geven van wat
voor soort moeilijkheden een rol kunnen
spelen, willen we hier een leraar wat langer
aan het woord laten over een suïcidepoging
van een 17-jarige HAVO-leerling. De poging
was op school ondernomen (met medicij-
nen), waardoor vrijwel alle leerlingen op de
hoogte waren.

'De leerlingen waren er heel erg van geschrok-
ken, dat wordt door de hele school doorver-
teld. Dat was ook zijn grote angst, iedereen
weet het. Veertien dagen is hij thuis gebleven.
Na een aantal gesprekken thuis is hij weer op
school gekomen. Een paar weken later kreeg ik
van de mentor door "er spelen zich allerlei din-
gen in de klas af en ik weet daar niet zo goed
raad mee, ik heb al eens geprobeerd met de
klas erover te praten, wil jij het soms eens pro-
beren?".

Ik heb toen met de jongen gesproken over wat
hij er van vond, wat voor zijn gevoel de proble-
men in de klas waren. Hij zei "Het moeilijkst
vind ik dat ze nu wel belangstelling voor me
hebben, maar dat ik niet weet of dat be-
langstelling voor mij is of medelijden. Dat
weet ik helemaal niet. En ik weet ook niet wat
voor effect het heeft als jij er met de klas over
gaat praten, dat kan ook weer heel averechts
werken".

Ik heb toen met hem besproken hoe we het het
beste konden doen. Uiteindelijk besloten we
dat ik wat zijn gevoelens in de klas zou vertel-
len. Ik heb toen een uur met de klas kunnen
praten, zonder hem, ik heb hem de keus gela-
ten, maar hij wilde zelf niet bij het klasse-
gesprek zijn. Ik denk ook dat dat goed was, de
klas kon daardoor vrijuit praten. Eerst ge-
vraagd: "Wat doet het jullie als iemand in de
klas zoiets doet?". Daar toch van heel wat
leerlingen reacties op gekregen. Een deel vond
het heel eng, had gevoel van "ik weet echt niet
hoe ik daarmee om moet gaan", en vond hier-
in eerder aanleiding om minder aandacht aan
hem te besteden dan meer. Dat was vooral bij
de jongens zo. Er waren er ook die zeiden
"Het is ook een vreemde jongen, zegt bijna
nooit wat". Een aantal meisjes had medelijden
met hem. Toen heb ik geprobeerd duidelijk te
krijgen "hoe voelt het nou wanneer iemand
medelijden met je heeft?". Al pratende heeft
de klas zo zelf het beeld geschetst hoe ze zou-
den willen dat er met hen omgegaan zou wor-
den als hen zoiets overkwam.
Dat heeft in die klas wel ruimte gegeven, waar-
door hij een plek heeft kunnen krijgen. Geen
aparte aandacht meer, wel werd hij bij allerlei
dingen zonder dat het opviel betrokken. Wat
mensen die zo nu en dan eens bij hem langs-
kwamen, dat heeft meegewerkt aan dat hele
proces dat hij zich binnen de school geaccep-
teerd is gaan voelen.

Ik zei "langzamerhand", want hij heeft ook
nog wel buien gehad dat het weer helemaal
fout was; dan werd ik er meestal bij geroepen
door andere leraren, of hij kwam zelf naar me
toe. Ook met de leraar Frans kon hij het goed
vinden, die heeft hem ook heel wat opgevan-
gen. Uiteindelijk vond ik het heel leuk dat hij
zei dat hij meer gehad had aan de opvang op
school dan aan die van de psychiater: "Mensen
die mij kennen hebben veel meer kunnen doen
dan mensen die vanuit een bepaalde opvatting
met me gingen praten". Dat laatste vond hij zo
opgelegd, zo gewild, zo vanuit een bepaalde
theorie je dingen willen aanpraten en niet echt
luisteren wat er bij hem speelde.
Ik denk dat het heel belangrijk is dat er in
school een paar mensen rondlopen waar je te-
recht kunt als je het gevoel hebt dat er iets fout
met je gaat.'

Bij de interpretatie van alle tot nu toe gepre-
senteerde resultaten dienen we niet te verge-
ten dat over de leerlingen die na de suïcide-
poging van school gegaan zijn niets bekend


Pedagogische Studiën 223

-ocr page 231-

is. Op het moment kan de mogelijkheid niet
worden uitgesloten dat juist in deze groep
veel 'probleemgevallen' aangetroffen kun-
nen worden.

Kijken we naar verandering in gedrag van
anderen tegenover de suïcidale leerling, dan
zien onze ondervraagden in de grote meer-
derheid van gevallen geen veranderingen, zo-
wel bij leerlingen (81%) als bij leraren
(78%). Voorzover veranderingen hebben
plaatsgevonden en toegelicht worden, zijn
dit vrijwel altijd veranderingen ten goede:
van de kant van de klas wordt de leerling
'goed opgevangen', 'meer geaccepteerd' en
'wordt er meer contact gezocht'; van de kant
van de docenten is er sprake van meer aan-
dacht geven, een tolerante en beschermende
houding en voorzichtiger en alerter omgaan
met de betreffende leerling. Slechts in één ge-
val bij de leerlingen werd gesproken van een
sterke mate van onbegrip en vervelende reac-
ties van de medeleerlingen en in drie gevallen
was sprake van onbegrip van de kant van do-
centen.

4 Discussie

Terugkijkend naar de resultaten vallen twee
dingen op: de indruk dat voor de meeste leer-
lingen hun suïcidepoging geen al te negatieve
gevolgen heeft, en de terughoudendheid met
betrekking tot het informerp van anderen
(leerlingen, andere leraren) over een suïcide-
poging.

Om met dit laatste te beginnen, terwijl bij
een suïcide in een meerderheid van gevallen
(een deel van) leraren en leerlingen op de
hoogte gesteld zijn, werd bij suïcidepogingen
in de overgrote meerderheid aan geen of
slechts een enkele leraar of leerling informa-
tie verstrekt. Gedeeltelijk komt dit doordat
bij een suïcidepoging geen overlijden, hoog-
uit een tijdelijke afwezigheid verklaard hoeft
te worden, zodat de noodzaak tot een verkla-
ring van het gebeurde bij suïcides groter is.
Maar dat feit alleen kan de algemene terug-
houdendheid bij suïcidepogingen niet volle-
dig verklaren. Een verdere verklaring kan ge-
vonden worden in respect voor de privacy
van de suïcidale leerling, angst om de leerling
een stigma op te drukken.

Maar ook dit lijkt een onvoldoende ver-
klaring. Privacy eerbiedigen en angst voor
negatieve reacties van anderen zijn goede re-
denen voor discretie, maar wij hoorden lera-
ren maar zelden over de mogelijke keerzijden
van deze terughoudendheid: de (zeer reële)
mogelijkheid dat de medeleerlingen langs an-
dere wegen op de hoogte komen, waardoor
er toch, en dan in een heimelijke sfeer, over
de suïcide of suïcidepoging gepraat wordt, en
de kosten van het met zich meedragen van
het geheim van de suïcidale handeling voor
de suïcidepoger zelf. De onderzoekers heb-
ben de (in dit onderzoek niet 'hard' te ma-
ken) indruk dat ook
angst van de kant van de
ondervraagde leraren een belangrijke rol
speelt, niet weten hoe men ermee om moet
gaan, bang zijn om iets fout te doen tegen-
over de suïcidale leerling en angst om andere
leerlingen 'op ideeën te brengen'.

Hieruit zou men overigens niet zonder
meer mogen afleiden dat een suïcide of po-
ging altijd aan de leerlingen medegedeeld zou
moeten worden. Wel dat het ontbreken van
een gezamelijke afweging door school, suïci-
dale leerling en ouders van alle voors en te-
gens van het bespreken van een suïcidepo-
ging op school een optimale terugkeer van de
leerling op school kan belemmeren, en
voorts dat het 'uitlekken' van een niet mede-
gedeelde suïcide bij medeleerlingen tot nega-
tieve gevolgen kan leiden, waar de school
dan op geen enkele manier op kan ingaan.

Voor wat betreft het effect van een suïcide-
poging lijkt het zo te zijn dat bij de meeste
leerlingen de suïcidepoging een eenmalig ge-
beuren in hun leven is, dat vaker positieve
dan negatieve gevolgen lijkt te hebben. Leer-
lingen die een suïcidepoging gedaan hebben,
worden slechts zelden geconfronteerd met
afwijzing of spot van medeleerlingen of lera-
ren; in een meerderheid van gevallen onder-
neemt de school activiteiten om de terugkeer
van de leerling op school te vergemakkelij-
ken; in het algemeen ontstaan door een suïci-
de of suïcidepoging geen ernstige problemen
bij andere leerlingen en voor zover-na een
suïcidepoging gedragsveranderingen bij de
suïcidepoger, de medeleerlingen of de docen-
ten optreden, zijn dit in grote meerderheid
veranderingen ten goede. De indruk dat voor
de meeste suïcidepogers hun suïcidepoging
niet tot nieuwe pogingen leidt, sluit aan bij
de literatuur over suïcidaal gedrag, waarin
herhaaldelijk naar voren komt dat voor ±
85% van de suïcidepogers de poging een één-


224 Pedagogische Studiën

-ocr page 232-

malige episode blijft. Diekstra (1984) spreeict
in dit geval over een constructieve suïcidepo-
ging. Of de school hierbij een positieve dan
wel negatieve rol speelt, is op basis van onze
gegevens niet te zeggen.

Dit relatief gunstige beeld behoeft echter
een aantal kanttekeningen. Zo is er een grote
groep suïcidale leerlingen, waarbij de suïci-
depoging weliswaar geen negatieve, maar
ook geen positieve veranderingen lijkt te be-
werkstelligen, noch in de situatie van de leer-
ling zelf, noch in de wijze van omgaan met
de leerling door anderen. Verder is er een
minderheid, waarvan de situatie verslechtert
na de poging en die mogelijk daarom een
hoog risico op recidive heeft. Bovendien
keert 20 procent van de suïcidepogers niet
meer op school terug, zodat een aanzienlijk
deel 'dropout' wordt. Hoewel de mogelijke
redenen hiervoor uit dit onderzoek niet dui-
delijk naar voren komen, lijkt er reden te
zijn tot zorg over deze groep. Het is boven-
dien niet onwaarschijnlijk dat de hier gepre-
senteerde gegevens een
geflatteerd beeld ge-
ven. Daarbij kunnen de volgende factoren
een rol hebben gespeeld.

Op de eerste plaats moet benadrukt wor-
den dat alle informatie over suïcidaal gedrag
in de schoolsituatie
vanuit het perspectief
van de docent
beschreven is. De manier
waarop leerlingen (suïcidepogers of mede-
leerlingen) tegen de zaak aankijken is in dit
onderzoek niet aan de orde gekomen. Het zal
duidelijk zijn dat hun verhaal een totaal an-
der beeld zou kunnen geven dat dat van de
leraren. Leerlingen kunnen waarschijnlijk
veel meer over de reacties van de klas zeggen
dan leraren dat kunnen, omdat juist de wat
meer subtiele interacties tussen leerlingen zich
maar al te vaak aan het blikveld van een le-
raar onttrekken. Het is evenzeer aannemelijk
dat soms een en dezelfde interactie door lera-
ren en leerlingen totaal verschillend wordt
bekeken, bijvoorbeeld een hulpvaardig uit-
gestoken hand van een leraar die door leer-
lingen als achterhaald gezeur wordt waarge-
nomen, een suïcidale leerling die signalen uit-
zendt en ziet dat die niet opgepakt worden
door de docent, enzovoort. Voor een repre-
sentatief beeld is het nodig om in onderzoek
ook leerlingen, zowel suïcidepogers als klas-
genoten te betrekken. In het kader van dit
onderzoek bleek dit (nog) niet mogelijk van-
wege bezwaren van de zijde van de Hoofd-
inspectie Geestelijke Volksgezondheid.

Op de tweede plaats is het waarschijnlijk
dat bij een zo beladen onderwerp als suïci-
daal gedrag
sociale wenselijkheid een rol kan
spelen bij de beantwoording van vragen.
Voor een deel gaat het om beschrijvingen van
het eigen gedrag in een situatie waarin falen
of het missen van kansen verstrekkende ge-
volgen kan hebben. Een zeker zelfbescher-
ming, een neiging om een voor zichzelf zo
aanvaardbaar mogelijk beeld te schetsen,
juist daar waar misschien fouten zijn ge-
maakt, lijkt niet onaannemelijk. Over het
bestaan en de ernst van deze mogelijke verte-
kening bezitten we geen informatie, omdat
geen controle aan de 'objectieve werkelijk-
heid' of aan de perceptie van anderen in de
onderzoeksopzet mogelijk was.

As derde voorbehoud noemen we de pro-
blemen rondom
zelfselectie door de onder-
vraagden en de
representativiteit van de suï-
cidale handelingen in het onderzoek. Om be-
kend te worden bij de onderzoekers, moest
een suïcidale handeling ten minste aan de
volgende voorwaarden voldoen:

- de suïcidale handeling moet op de een of
andere manier bekend worden bij een do-
cent; hier spelen kwaliteit en kwantiteit
van de communicatie met de betreffende
leerling, dan wel diens ouders of mede-
leerlingen, een belangrijke rol;

- eenmaal bekend bij een personeelslid,
dan moet de informatie over de suïcidale
handeling doorgegeven worden aan de in-
vuller van de vragenlijst; hier is de interne
communicatie binnen de school van be-
lang;

- is de invuller van de vragenlijst op de
hoogte, dan nog moet hij/zij bereid zijn
om deze informatie aan de onderzoekers
door te spelen; hier speelt de mate waarin
men openheid nastreeft, bereid is om de
'vuile was' buiten te hangen, een belang-
rijke rol.

Al deze voorwaarden hebben als effect dat
suïcidepogingen van de meest teruggetrok-
ken of zich isolerende leerlingen de minste
kans hebben om opgemerkt te worden, en
dat scholen die geneigd zijn tot meer open-
heid in de communicatie met leerlingen en
tussen leraren een grotere kans hebben een
suïcidale handeling te melden. In beide ge-
vallen zou een te optimistisch beeld ontstaan,
zowel wat betreft de toestand van de suïcida-


Pedagogische Studiën 225

-ocr page 233-

Ie leerlingen als wat betreft de wijze waarop
de scholen omgaan met suïcidaal gedrag.

Het een en ander betekent dat de centrale
vraag van het onderzoek, hoe gaan scholen
om met suïcidaal gedrag van leerlingen,
slechts ten dele en onder verschillende voor-
behouden beantwoord kon worden. Veel
meer dan een eerste verkenning het niet ge-
worden, maar er is ook niet meer te verwach-
ten bij een zo onontgonnen en moeilijk te
ontginnen onderzoeksterrein.

Ten slotte kan men de vraag stellen wat de-
ze onderzoeksresultaten voor
praktische con-
sequenties
kunnen of moeten hebben voor de
wijze waarop scholen met suïcidaal gedrag
omgaan. De beantwoording van deze belang-
rijke vraag is echter mede afhankelijk van
het antwoord op een andere vraag, namelijk:
Welke taken vinden leerkrachten dat zij heb-
ben met betrekking tot preventie van suïci-
daal gedrag of het opvangen van de gevolgen
hiervan, en wat voor knelpunten ervaren zij
hierbij?

In een vervolg op dit artikel zal getracht
worden deze laatste vraag te beantwoorden,
om aansluitend te bespreken wat de conse-
quenties van de onderzoeksresultaten kun-
nen zijn voor de omgang van scholen met dit
vraagstuk.

Literatuur

Diekstra, R. F. W., Over Suïcide. Zelfdestructie,
Zelfbehoud en Hulpverlening.
Alphen a/d Rijn
/ Brussel: Samson, 1981.

Diekstra, R. F. W., On the Epidemiology of Suici-
de Attempts in the EEC. In: V. Mendlewitz
(Ed.),
New Trends in Suicide Prevention, Bibli-
otheca Psychologica. Basel: Karger, 1982.

Diekstra, R. F. W., De Opgroeiende Dood: Zelf-
doding onder Jongeren.
Baarn: Ambo, 1984.

Diekstra, R. F. W., & K. Hawton, Suicide in Ado-
lescence.
Dordrecht/Boston: Nijhoff Int.
Publ., 1986.

Grob, M. C., A. A. Klein & S. V. Eisen, The Role
of the High School Professional in Identifying
and Managing Adolescent Suicidal Behavior.
Journal of Youlh and Adolescence, 1983, 12,
(2).

Kerkhof, A., Suicide en Geestelijke Gezondheids-
zorg.
Lisse: Swets & Zeitlinger, 1985.

Leeden, B. 1. van der, R. F. W. Diekstra, P. de
Heus, B. J. M. Moritz & M. Oudshoorn,
Suïci-
daal Gedrag van Leerlingen in het Voortgezel
Onderwijs. Een Onderzoeksverslag.
Leiden:
Vakgroep Klinische Psychologie, 1984.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen,
Opleidingen Lager Beroeps Onderwijs 1981-
1982.
Den Haag: Staatsuitgeverij, 1982a.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen,
Opleidingen Middelbaar Beroeps Onderwijs
1980-1981.
Den Haag: Staatsuitgeverij, 1982b.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen &
Centraal Bureau voor Statistiek,
Lijst van Scho-
len van het Voortgezet Onderwijs en Statistische
Uitkomsten 1 september 1981, Dagscholen voor
VWO, HA VO en MA VO (incl. Middenschool).
Den Haag: Staatsuitgeverij, 1982c.

Parnham, G. T., New Yersey's School Pioneer. A
Slalewide Suicide Program.
Paper presented to
the Xllth lASP Conference, Caracas, 1983.

Ross, C. P., Teaching Children the Facts of Life
and Death. Suicide Prevention in the Schools.
Paper presented to the Xllth lASP Conference,
Caracas, 1983.

Curricula vitae

Heus, P. de, de universitair docent Vakgroep Socia-
le en Organisatie Psychologie, R.U. Leiden.

Diekstra, R. F. W., hoogleraar Klinische Psycho-
logie, R.U. Leiden.

B. J. van der Leeden^ universitair docent Vak-
groep Klinische Psychologie, R.U. Leiden.

Adres: Vakgroep Klinische Psychologie R.U. Lei-
den, Postbus 9509, 2300 RA Leiden.

Manuscript aanvaard 9-1-'86


226 Pedagogische Studiën

-ocr page 234-

Summary

Heus, P. de, R, F. W. Diekstra, B. J. van der Leeden. 'Suicidal behaviour among students in secondary edu-
cation: incidence and characteristics'.
Pedagogische Studiën, 1986, 63, 218-227.

in connection with 21 suicides and 255 suicide attempts of pupils from secondary schools in The Netherlands,
teachers answered questions about how the school copes with those suicidal behaviours. The importance of
questions like these lies in the possibility of suicide prevention that important institutions like schools might
have. One result of this research is that teachers were very reluctant to talk to others about suicidal behavi-
ours. This reluctance is stronger in talking to pupils than in talking to colleagues, and more pronounced with
suicide attempts compared with completed suicides. Other results are that suicide attempts seldom lead to re-
jection from teachers or other pupils, that suicidal acts seldom lead to problems of other pupils, and that
changes in behaviour following a suicide attempt are in a majority of cases described as adaptive. Some
questions about the validity of the results must be raised however, because of the restriction to teachers' opi-
nions, social desirability problems, and problems of representativity of suicidal behaviours and respondents.
AU results should be looked at as preliminary.

Pedagogische Studiën 227

-ocr page 235-

Kroniek

Opleiding van
onderwijsgevenden: een
probleemverkenning

1 Inleiding

Door de Stichting voor Onderzoei< van het
Onderwijs (SVO) is een probleemvericenning
Opleidingen Onderwijsgevenden uitgevoerd.
Een probleemverkenning omvat "een gedo-
cumenteerd overzicht van de relevante
(d.w.z. bruikbaar onderzoek op opleverend),
onderzoekbaar geachte (en dus aanbesteed-
bare) hulpvragen binnen een bepaalde pro-
grammalijn alsmede aanwijzingen met be-
trekking tot het soort onderzoek dat bij de
onderscheiden vragen het adequaatst geacht
wordt. Het gaat hierbij steeds om praktische
problemen, die beleidsmakers, ontwikke-
laars, begeleiders, onderwijsgevenden etc.
ontmoeten of hebben ontmoet bij de realisa-
tie van een bepaald veranderingsdoel en/of
bij het wegnemen van een ongewenste situa-
tie in een rond het onderwijs" (SVO, 1984).

Een dergelijke probleemverkenning op het
terrein van de opleidingen voor onderwijsge-
venden komt op een moment dat de opleidin-
gen geconfronteerd worden met een veelheid
van externe ontwikkelingen: vanuit het over-
heidsbeleid, vanuit het onderwijsveld waar-
voor opgeleid wordt, vanuit de samenleving
en vanuit de demografische samenstelling
van de bevolking. Een aantal van deze ont-
wikkelingen willen we hier kort memoreren.
1. Professionalisering van de opleiding
In de laatste twee decennia is de overheid
steeds meer gaan inzien dat voor een goe-
de uitoefening van het leraarsberoep
meer nodig is dan alleen vakinhoudelijke
kennis. Vakinhoudelijke en didactische
voorbereiding dienen in voortdurende sa-
menhang en wisselwerking aan de orde te
komen. Tegen deze achtergrond zijn de

laatste jaren verschillende opleidingen ge-
herstructureerd. In de Wet op het Hoger
Beroepsonderwijs (WHBO) heeft deze
professionalisering een wettelijk funda-
ment gekregen.

2. Deugdelijkheidsbewaking

Het streven naar professionalisering uit
zich de laatste tijd in een grotere zorg
voor de deugdelijkheidsbewaking. De
overheid heeft voor de kwaliteit van het
onderwijs aan lerarenopleidingen een
dubbele verantwoordelijkheid: voor de
kwaliteit van het onderwijs als zodanig en
vanwege het feit dat de opleiding een be-
langrijk instrument is bij het vorm geven
aan de zorg voor de kwaliteit van het on-
derwijs waarvoor de lerarenopleidingen
onderwijsgevenden opleiden. Vandaar
dat de overheid steeds meer overgaat tot
het geven van inhoudelijke voorschriften
voor de eindtermen van de opleiding.

3. Schaalvergroting, taakverdeling en con-
centratie (STC)

Door de economische neergang is het
budget voor onderwijs steeds meer onder
druk komen te staan. De z.g. STC-
operatie moet leiden tot een efficiëntere
inrichting en tot een structurele verster-
king van het hoger beroepsonderwijs. In
plaats van een veelheid van naast elkaar
staande instituten moet een beperkt aan-
tal grote multi-sectorale instellingen ont-
staan, d.w.z. instellingen die meerdere
sectoren van HBO omvatten. In deze
operatie dienen de opleidingen positie te
kiezen.

4. Ontwikkelingen in het betreffende onder-
wijsveld

De vormgeving van de opleidingen is me-
de afhankelijk van de ontwikkelingen in
het onderwijs waarvoor leraren worden
opgeleid. Basisonderwijs, speciaal onder-
wijs hebben net belangrijke wijzigingen
ondergaan, de ontwikkelingen in het
voortgezet onderwijs hebben nog geen
voorlopig eindpunt bereikt.

5. Terugloop van studentenaantallen
Sommige opleidingen worden geconfron-


228 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1986 (63) 186-192

-ocr page 236-

teerd met een forse terugloop van de stu-
dentenaantallen. Deze terugloop hangt
samen met de daling van het leerlingen-
bestand in het basis- en voortgezet onder-
wijs en met een overschot aan leraren op
de arbeidsmarkt. Een structureel tekort
aan bevoegde leraren bestaat echter voor
vele technische vakken in het beroepson-
derwijs.

Door deze ontwikkelingen zijn de opleidin-
gen onder druk komen te staan. Wanneer
verderop gesproken wordt over knelpunten
en ervaren problemen, dan dienen deze mede
tegen bovenstaande achtergronden geplaatst
te worden.

2 Opzet van de probleemverkenning

Er zijn ongeveer 12 verschillende opleidingen
voor leraren, die tezamen 23 opleidingen om-
vatten (vergl. ARVO-I, 1982; HBO-Raad,
1982/83). Gezien de korte looptijd van de
probleemverkenning (november 1984 - april
1985, deeltijds) was het onmogelijk al deze
opleidingen te bestrijken. Besloten werd de
opdracht te beperken tot de PABO, NLO,
Lerarenopleidingen Technisch Beroepson-
derwijs, MO-Opleidingen (Lerarenvariant)
en de opleidingen Speciaal Onderwijs. Aan-
genomen werd dat de problemen en knelpun-
ten die spelen binnen deze opleidingen ook
enige geldigheid zouden hebben voor de an-
dere opleidingen.

Bij de uitwerking van de probleemverken-
ning is als volgt te werk gegaan. Allereerst is
een lijst opgesteld van organisaties, instan-
ties en personen uit het opleidingsveld en de
overheid die als informanten konden dienen
bij het inventariseren van onderzoekswensen
en onderzoeksvragen. Deze zijn vervolgens
aangeschreven en uitgenodigd voor een
gesprek. De meeste instanties en/of personen
hebben hier welwillend op gereageerd. De
gesprekken met de informanten hebben
plaats gevonden in de periode november
1984 - maart 1985.

In totaal werden 31 interviews gehouden
bij 55 personen. De verdeling van de infor-
manten uit de diverse organisaties was als
Volgt: 18 uit het opleidingsveld, 9 uit de
besturenorganisaties, 6 uit de onderwijsorga-
nisaties, 5 uit de adviesorganen, 12 uit de
verzorgingsinstellingen, 3 uit het overheids-
beleid en 2 uit de inspectie. Het aantal perso-
nen met wie een interview werd gehouden va-
rieerde van 1 ä 3. Deze interviews waren
vooraf niet gestructureerd: de informanten
dienden zelf de onderzoeksvragen aan te dra-
gen (vrije interview-methode).

Elk gesprek is uitgewerkt in een protocol
waarbij de onderzoeksvragen gerubriceerd
zijn onder bepaalde thema's. Dit is door de
twee probleemverkenners op onafhankelijke
wijze gedaan. Deze protocollen zijn vervol-
gens onderling uitgewisseld en vergeleken op
volledigheid. Het dubbel protocolleren en de
onderlinge toetsing is alleen toegepast bij die
gesprekken waar beide probleemverkenners
bij betrokken zijn geweest. Deze werkwijze is
voornamelijk gevolgd in het begin van de
probleemverkenning om een op elkaar af-
gestemde aanpak en gemeenschappelijke vi-
sie te krijgen. Ruim de helft van de gesprek-
ken is dubbel geprotocolleerd. De latere
gesprekken zijn, na gebleken overeenstem-
ming in protocollering en rubricering en van-
wege het arbeidsintensieve karakter, over de
probleemverkenners verdeeld naar regio en
belangstelling.

Bij de verwerking van de gegevens van de
gesprekken hebben de beide probleemver-
kenners de genoemde onderzoeksvragen op
onafhankelijke wijze gesorteerd in hoofd- en
deelrubrieken en vervolgens vergeleken. De
verkregen indeling in 7 hoofdrubrieken ver-
toonde een hoge mate van overeenstemming.
Vervolgens is een indeling gemaakt voor de
verwerking van de gegevens en zijn de ge-
noemde onderzoeksvragen en -wensen uitge-
schreven (zie par 3.). Het verslag van de
gespreksronden is vervolgens aan een achttal
gesprekspartners voorgelegd ter toetsing en
correctie ('member check').

Naast informatie uit gespreksronden is
ook gebruik gemaakt van informatie uit
(concept)-beleidsnotities en de bijbehorende
commentaren, verslagen van CCOO-verga-
deringen, de uitgebrachte adviezen en rap-
porten van allerlei raden en adviersorganen,
onderzoeksrapporten, relevante tijdschrif-
ten.

In het navolgende worden de 7 probleem-
gebieden schetsmatig weergegeven. Voor de
meer uitgebreide beschrijving, inclusief de
daaraan gekoppelde onderzoeksvragen
wordt verwezen naar Tillema & Veenman
(1985).


Pedagogische Studiën 229

-ocr page 237-

3 Probleembeschrijving

3.1 Opleidingen en hun externe omgeving
Opleidingen worden beïnvloed door ontwik-
kelingen in hun externe omgeving. Een ster-
ke invloed gaat uit van de ontwikkelingen in
het overheidsbeleid. De opleidingen zijn op
dit moment alle betrokken in een proces van
herstructurering. Voor sommige opleidingen
is dat een recent verschijnsel, andere kennen
reeds enkele jaren een voortdurende con-
frontatie met nieuwe regelgeving.

In aansluiting op de fusie en integratie van
OK- en PA-instelIingen tot PABO's is door
het beleid een aantal aandachtspunten gefor-
muleerd die de komende jaren aan de orde
zijn.

1. Een brede inzetbaarheid van afgestudeer-
den wordt verlangd. Nieuwe eisen die aan
de leraarstaak worden gesteld (vanwege
maatschappelijke ontwikkelingen en ver-
breding van het taakgebied waarop de le-
raar werkzaam is - bijvoorbeeld onder-
wijs aan 4-12 jarigen) - verlangen een
flexibele en meervoudige inzetbaarheid.

2. Het goed functioneren in het beroep ver-
eist van de opleiding een grondige voor-
bereiding van aanstaande leraren op dat
beroep. Ontwikkelingen in het onderwijs-
veld waarvoor opgeleid wordt zouden
dan ook veel sneller weerklank moeten
vinden in de opleidingsprogramma's.

3. De docentenformatie is e?n middel om de
kwaliteit van de opleiding te sturen. Nu
wordt echter een krappe formatieregeling
gehanteerd waarvan velen vinden dat de-
ze het opleidingsonderwijs niet ten goede
komt.

4. Voorschriften voor eindtermen van de
opleiding kunnen richting geven aan de
instituutswerkplanontwikkeling waaraan
de opleidingen uitwerking moeten geven.
Het is echter ook mogelijk dat door teveel
aan sturing door de overheid, het eigen
karakter van de opleidingen in gevaar
wordt gebracht.

5. Bij de invoering van de PABO zijn on-
dersteunende maatregelen getroffen die
bijdragen tot een goed functionerende
opleiding (versterking van het manage-
ment). De vraag is echter welke on-
dersteuning van opleidingen geboden is
om deze slagvaardig te kunnen laten rea-
geren op ontwikkelingen vanuit het beleid
en in het onderwijsveld.

Ten aanzien van de NLO spelen soortgelijke
aandachtspunten als bij de PABO. Verder
kent men er aandacht voor specifieke the-
ma's zoals het onderwijsvoorrangsbeleid en
het emancipatiebeleid.

De meest invloedrijke ontwikkeling voor
de opleidingen op dit moment is ongetwijfeld
de STC-operatie. Deze heeft consequenties
voor de structuur van de opleiding. Behalve
veranderingen in de bestuurlijke en organisa-
torische vormgeving van de instellingen (bij-
voorbeeld instellingsgrootte) zijn minstens
zo belangrijk de gevolgen voor instituuts-
werkplanontwikkeling, innovatie en onder-
wijskundige vormgeving van het opleidings-
onderwijs.

De relatie van de opleiding met het onder-
wijsveld is afhankelijk van de betrokkenheid
van de opleiding bij het onderwijsveld.
Opleidingsprogramma's, meer dan voor-
heen, zullen afgestemd moeten zijn op de be-
roepseisen en gebruik moeten maken van
feed-back informatie uit het onderwijsveld.
Daarbij is het een open vraag in hoeverre de
opleiding op het onderwijsveld vooruit moet
lopen door nadrukkelijk aandacht te beste-
den aan de vernieuwing van het onderwijs.
Het lijkt erop dat wederzijdse uitwisseling
van deskundigheden (vanuit de opleiding en
vanuit de school) tot voordeel is van beide,
waarbij opgemerkt moet worden dat de con-
tacten tussen opleiding en scholen verdere
verbetering behoeven.

Ook de relaties tussen de opleidingen zelf
kunnen worden versterkt. De verschillende
typen opleidingen verkeren ten opzichte van
elkaar in een zeker isolement. Dit betekent
dat men nog nauwelijks gebruik maakt van
eikaars know-how. Wellicht speelt daarbij
een rol dat nog onvoldoende bekend is wat
de overeenkomsten en verschillen zijn in
opleidingsdidactiek en -programma's.

Bij het opstellen van netwerken van sa-
menwerking en uitwisseling dienen ook de
verzorgingsinstellingen een rol te 'spelen.
Voor de hand ligt de samenwerking op het
gebied van nascholing. Maar ook het gebruik
van ondersteuning ter verhoging van de kwa-
liteit van de opleiding vormt een onderwerp
voor nauwere samenwerking. Verschillende
vormen van samenwerking tussen opleiding
en verzorging zijn in ontwikkeling (ROPO's,
relaties tussen PABO-OBD's in verband met
nascholing). Het is van belang de ervaringen
met deze samenwerking te gebruiken.


230 Pedagogische Studiën

-ocr page 238-

3.2 De in- en uitstroom van studenten
De opleidingen hebben de laatste jaren te
maken gehad met een sterke terugloop in het
aantal studenten, samengaand met een slech-
te beeldvorming over de opleidingen en een
gering toekomstperspectief voor de afgestu-
deerde op het vinden van een baan als leraar.
Er bestaat in de opleidingen grote zorg over
de kwaliteit van de instroom. Nu al zal zijn
er voor de opleidingen in de technische be-
roepen tekorten aan vakbekwaam opgeleide
docenten. Binnen enkele jaren bestaat er een
tekort aan leraren voor het basis- en voortge-
zet onderwijs. Naast de geringe instroom is
er het probleem van de kwaliteit van de hui-
dige instroom. Er wordt geklaagd dat de stu-
dent te weinig gemotiveerd is (parkeerstu-
die), te weinig beschikt over een adequaat
vakkenpakket (ontbreken van wiskunde).
Daarbij komt dat onbekend is op grond van
welke motieven de huidige student kiest voor
een opleiding tot leraar, waardoor het moei-
lijk wordt om in het opleidingsprogramma
rekening te houden met de specifieke kwali-
teiten en mogelijkheden waarover een stu-
dent beschikt.

De instroomproblematiek is in hoge mate
opleidingsspecifiek. Er spelen andere proble-
men voor MO-opleidingen of opleidingen in
de technische beroepen dan voor opleidingen
speciaal onderwijs of basis- en voortgezet
onderwijs. Vooral de deeltijdopleidingen met
speciale instroom kennen aparte problemen:
studenten hebben meestal een baan: de oplei-
ding wordt gevolgd ter persoonlijke ont-
plooiing of ter verbetering van kansen op de
arbeidsmarkt. Dit vergt van de opleidingen
een sterke afstemming van het programma
op de wensen en behoeften van de student -
vaak resulterend in de aanbieding van een
specialistisch, op een specifieke vraag toege-
sneden cursusprogramma. In de deeltijdse le-
rarenopleiding voor het technisch beroeps-
onderwijs heeft men bovendien te maken
met verschillen in kwantiteit en kwaliteit van
de opgedane praktijkervaring van studenten.
De instroom is hier al sterk verschillend
(HAVO-MTS-HTS abituriënten en zij die in-
stromen via het leerlingwezen).

Omdat de instroomprofielen per opleiding
20 verschillend zijn en men tegemoet wil ko-
men aan deze verschillen wordt meer en meer
overwogen om individuele studiecontracten

te sluiten of het onderwijs volgens een mo-
dulair systeem meer flexibel te maken. Het
veronderstelt wel dat men moet kunnen be-
schikken over een set van instaptoetsen en
voldoende differentiatie-maatregelen in de
opleiding (meer en qua omvang kleinere stu-
dieonderdelen) wat een beslag zal leggen op
de docentenformatie.

Wat geldt voor het opleidingsspecifiek ka-
rakter van de instroom geldt ook voor de uit-
stroom: tussen opleidingen zijn grote ver-
schillen in problematiek. Wel is gemeen-
schappelijk dat alle opleidingen het adequaat
functioneren in het beroep zien als indicator
voor de zinvolheid van opleidingsprogram-
ma's. Bij de MO-opleidingen wordt dan in
eerste instantie gelet op de eisen die vanuit
het bedrijfsleven worden gesteld. De vraag is
dan ook hoe afgestudeerden functioneren in
het maatschappelijk leven. Bij afgestudeer-
den van opleidingen in de technische beroe-
pen gaat het vooral om de aandacht voor de
technische vakbekwaamheid en de rol die
praktische ervaring heeft voor het functione-
ren in het bedrijfsleven.

De waardering die er bestaat voor de af-
gestudeerden levert een belangrijke indicatie
op over het succes van de opleiding. Voor de
opleidingen tot leraar in basis- en voortgezet
onderwijs is een belangrijke indicator de
wensen van het onderwijsveld ten aanzien
van specifiek opgeleide studenten en de over-
eenstemming die er bestaat tussen het oplei-
dingsprogramma en de beroepseisen die van-
uit het veld worden geformuleerd. Wat dit
aangaat bestaat er over en weer grote ondui-
delijkheid.

Een functionele taakanalyse van het le-
raarsberoep wordt hierbij gemist. Steeds
meer wordt ervaren dat afgestudeerden van
een lerarenopleiding niet als leraar werkzaam
zijn, maar terechtkomen in andere functies.
Het civiel effect van de opleiding zou wel
eens een belangrijke factor kunnen vormen
voor de beoordeling van opleidingsprogram-
ma's.

Wel moet bedacht worden dat thema's of be-
kwaamheden die vanuit afnemerszijde wor-
den aangedragen niet volledig de opleidings-
inhouden kunnen bestempelen. Daardoor
zijn er teveel verschillende visies op wat de
opleiding moet kunnen bieden.

3.3 De kwaliteit van de opleiding
De kwaliteit van het opleidingsonderwijs, de


Pedagogische Studiën 231

-ocr page 239-

kwaliteit van het management en de oplei-
dingsorganisatie, de kwaliteit van de oplei-
ders zijn thema's die in toenemende mate
aan belang winnen. De opleidingen bevinden
zich in een situatie waarin de eigen functio-
naliteit moet worden aangetoond.

Vanuit het beleid wordt als belangrijk in-
strument voor de kwaliteitsverbetering aan-
gedragen het formuleren van eindtermen.
Opleidingen gaan ertoe over instellingswerk-
plannen op te stellen waarin op concrete wij-
ze uitwerking wordt gegeven aan voorschrif-
ten voor eindtermen. De moeilijkheid is
evenwel om algemene voorschriften concreet
en zichtbaar te maken in de opleidingspro-
gramma's. Wil het instellingswerkplan geen
leeg document zijn dan zal bij de ontwikke-
ling van een IWP aandacht moeten worden
besteed aan: a) de uitgangspunten, visies en
identiteit van de opleiding; b) de categorise-
ring van handelingsbekwaamheden waarover
de student moet beschikken; c) de concretise-
ring ervan in opleidingsinhouden en -metho-
den. Daarbij moet voor ogen worden gehou-
den dat de opleiding rekening dient te hou-
den met de cultureel-maatschappelijke ont-
wikkelingen.

Wat dit aangaat dienen er in het IWP be-
langrijke keuzen te worden gemaakt: bij-
voorbeeld hoe specifiek of hoe breed dient de
student bekwaamheden te verwerven; in hoe-
verre moet in de opleiding al aandacht wor-
den besteed aan thema's als onderwijsvoor-
rang, zorgverbreding en waarin uit zich dat -
diagnostiserend onderwijzen, vakspecifieke
bekwaming - ?; hoe kunnen vanuit oplei-
dingsperspectief leerstofgebieden afgeba-
kend worden, hoe verhoudt zich bekwaam-
heid met meervoudige bevoegheid? Met na-
me het probleem van het bekwaamheidsni-
veau van studenten in verschillende leerstof-
gebieden staat in veel opleidingen centraal.
Opleidingsmodellen staan ter discussie waar-
in specialisatie óf vroeger óf later in de oplei-
ding wordt geïntroduceerd.

Kwalitatief goed onderwijs veronderstelt
dat het onderwijs doelmatig en functioneel is
ingericht. Dit verlangt van de opleidingen
dat prioriteiten worden gesteld. In andere be-
woordingen: welke kennis is in de opleidin-
gen relevant voor de vakgebieden in functie
van het leraarschap? Is de opleidingsinhoud
gericht op specifieke functies en taken in het
beroep?

Weten welke bekwaamheden belangrijk
zijn impliceert nog niet dat men weet hoe de-
ze bekwaamheden moeten worden aange-
leerd. De vraag is dan ook wanneer (in oplei-
ding of in nascholing) op welke onderdelen
(eindtermen van de opleiding) en langs welke
methoden (opleidingsdidactiek) vaardighe-
den worden ontwikkeld.

Verhoging of het op peil houden van de
kwaliteit van de opleiding vereist regelmatige
evaluatie. Evaluatie van vorderingen vereist
een zekere consensus over de minimale doe-
len die bereikt moeten worden. De vraag is
dan ook hoe vorderingen worden gere-
gistreerd en hoe deugdelijk is de toetsing.
Daarnaast vraagt programma-evaluatie (for-
matieve en periodieke evaluatie van oplei-
dingsprogramma's) door de herstructurering
van verschillende opleidingen de volle aan-
dacht. Voor de opleidingen technische vak-
ken aan de NLO-Eindhoven is in de experi-
menteerperiode een omvattende evaluatie ge-
pland.

Van groot belang voor een kwalitatieve
opleiding is de professionaliteit van het
opleidingsteam. Dit heeft niet alleen betrek-
king op de deskundigheid van de opleiders
zelf, maar ook op het vermogen van de oplei-
ding gebruik te maken van ondersteunende
instellingen en de capaciteit om behoeften
aan professionalisering te formuleren.

Nu al wordt gesignaleerd dat het docenten-
corps sterk vergrijst en een relatie wordt ge-
legd met het gering vermogen van de oplei-
dingen om nieuwe ontwikkelingen op oplei-
dingsdidactisch gebied te incorporeren.
Nieuwe werkwijzen als modulair onderwijs,
probleemgestuurd onderwijs, thematisch on-
derwijs verlangen "concrete realiseringen.
Nieuwe begeleidingsmethodieken vragen aan
docenten behalve dat zij 'bijblijven' een gro-
tere mate van specialisering.

3.4 De praktische vorming
De praktische oefening van aanstaande lera-
ren vindt plaats deels in het instituutpracti-
cum (IP), deels in oefenscholen via het
schoolpracticum of stage (SP). Velen be-
schouwen het SP als het belangrijkste onder-
deel van de opleiding. De inrichting van de
praktische vorming verschilt sterk tussen de
typen opleidingen. Sommige opleidingen
hebben korte gespreide stages, andere daar-
entegen kennen lange aaneengesloten perio-


232 Pedagogische Studiën

-ocr page 240-

den van oefening. Ook de verhouding tussen
IP en SP verschilt, evenals de beoogde leerer-
varingen die men met de praktische vorming
nastreeft. De consequenties van deze ver-
schillen in inrichting blijken nog onvoldoen-
de verkend: het zou inzicht op kunnen leve-
ren over de integratie van theorie en prak-
tijk.

De kwaliteit van de praktische vorming is
sterk afhankelijk van de stageplaatsen. In de
technische opleidingen is in discussie wat de
functie van bedrijfsstages is. In de andere
opleidingen is de rol en functie van de
schoolpracticumdocent of mentor aan de or-
de, waarbij de afstemming theorie-praktijk
ofwel opleiding-oefenschool op de voor-
grond staat.

3.5 Vormgeving en organisatie van de
opleiding

De opleidingen zien zich gesteld voor het
probleem om nieuwe oplossingen te vinden
voor de veranderde eisen en ontwikkelingen
die de opleidingen raken (herstructurering,
regelgeving, afstemming op het onderwijs-
veld). Zoals uit het voorgaande valt op te
maken, heeft dat consequenties voor diffe-
rentiatie in de opleiding (al of niet brede in-
zetbaarheid) en voor specialisatie (de te kie-
zen leerstofgebieden) in de opleiding.

Ook wordt van de opleiding verlangd dat
nieuwe wegen worden ingeslagen op oplei-
dingsdidactisch gebied (voortkomend uit de
verandering van de opleiding, maar deels
ook door de veranderde eisen uit het onder-
wijsveld en van studentenzijde). Van opgelei-
de leraren wordt een grotere flexibiliteit, in-
novatievermogen naast nieuwe vaardigheden
verlangd die via het opleidingsonderwijs
voorbereid moeten zijn. Daarenboven wordt
voortdurend om oplossingen gevraagd voor
de afstemming van theorie en praktijk. Ver-
nieuwingen in opleidingsdidactiek worden in
verschillende opleidingen onder verschillen-
de benamingen uitgewerkt. Enige afstem-
ming en onderlinge verspreiding van ervarin-
gen zouden dat proces van interne vernieu-
wing steunen.

In veel opleidingen is het probleem hoe
veranderingen gedragen en gecontinueerd
Worden door een team van docenten zodat
vernieuwingen ook blijvend geïmplemen-
teerd kunnen worden in de opleiding. In ze-
kere zin komt veel neer op het management
van de opleiding, dat wil zeggen: het in staat
zijn om de professionalisering van de oplei-
ding via besluitvorming en samenwerking te
sturen.

3.6 Nascholing

Vanuit het onderwijsbeleid wordt een toene-
mend beroep gedaan op nascholing als een
instrument om onderwijsveranderingen tot
stand te brengen. De plaats van de opleidin-
gen in dat geheel is nog onzeker door een ge-
brek aan faciliteiten en structurele inbedding
van de nascholing in opleidingsinstituten.
Erkend wordt dat nascholing een geografi-
sche en sociale nabijheid van de opleidingen
verlangt (vooral met betrekking tot het basis-
onderwijs). Dit vereist ook weer samenwer-
king met de verzorgingsinstellingen (als OBD
en LPC). We zien dat over en weer de con-
tacten geïntensiveerd worden.

Het formuleren van een afgestemd geheel
aan nascholingscursussen vormt op dit mo-
ment één van de belangrijkste problemen.
Het cursusaanbod is erg verspreid en ver-
schillend van kwaliteit en bovendien nog on-
voldoende gericht op de onderwerpen waar-
aan behoefte bestaat of die leraren in het on-
derwijsveld nodig hebben voor hun beroeps-
fuctioneren. In dit verband zou verwacht
mogen worden dat instellingen deskundig-
heid opbouwen rond specifieke nascholings-
thema's, waardoor een zekere specialisering
van de opleiding kan ontstaan. Ook de pro-
fessionaliteit van de nascholers zou voor de
naam van de opleiding een belangrijk gege-
ven moeten zijn. Toch zien we nog nauwe-
lijks een gericht beleid en planning van de
zijde van de opleidingen. De urgentie ervan
wordt ook aangetoond door de - naar het
schijnt - steeds geringer wordende enthousi-
asme en deelname van leraren aan bepaalde
cursussen. Naast het gebrek aan geschikte fa-
ciliteiten voor nascholing ligt dat mede aan
de geringe afstemming van vraag en aanbod.
Specifieke behoeften-inventarisaties voor
verschillende doelgroepen, naast verbetering
van de kwaliteit van de nascholing zijn op
zijn plaats.

De relatie tussen de opleiding en de afne-
mende school is voor nascholing van eminent
belang. Nascholing zal immers rekening die-
nen te houden met de overgangssituaties
waarin de school zich bevindt. In dat ver-
band wordt veelvoudig de vraag gesteld of de


Pedagogische Studiën 233

-ocr page 241-

opleidingen wel voldoende gelijke tred hou-
den met de ontwikkelingen in het onderwijs.
Met andere woorden, sluiten de cursussen
wel aan op de knelpunten en ontwikkelingen
van de school?

Behalve visie, programmering en verbeter-
de samenwerking lijkt een ander probleem te
zijn dat de opleidingen onvoldoende uitwer-
king hebben gegeven aan soorten nascholing
die voor specifieke doeleinden geschikt zijn.
Teamgerichte of schoolgerichte nascholing is
veelbesproken maar nauwelijks uitgewerkt
en gebruikt. Via onderzoek kan bepaald
worden hoe bepaalde vormen van naschohng
functioneren en of gekozen vormen geschikt
zijn om bepaalde vaardigheden aan te leren.

3.7 Speciale aandachtsgebieden
Tot slot, enkele probleemgebieden die de
speciale zorg en de aandacht van de opleidin-
gen hebben: de plaats en functie van de vak-
didactiek, de uitwerking van een vakdidac-
tiek voor de technische leerstofgebieden, de
vormgeving van het informatica-onderwijs,
de leerlingbegeleiding en het onderwijsvoor-
rangsbeleid.

geluiden geuit over de kwaliteit van het on-
derwijs of de scholen (o.a. in A nation at
risk, 1983; Goodlad, 1984; Clark, 1984). De
opleidingen nemen in deze discussie een
kwetsbare positie in omdat zij indirect ver-
antwoordelijk worden gehouden voor de
kwaliteit van het onderwijs waarvoor zij le-
raren opleiden. Vandaar dat gepleit wordt
voor het met kracht ter hand nemen van de
onderwijskundige vernieuwing in de oplei-
dingen (ARVO-I, 1982; ARBO, 1984).

In de probleemverkenning zijn de aanwe-
zige knelpunten, ontwikkelingen en prakti-
sche problemen die personen in het onder-
wijsveld ondervinden beschreven. Aldus be-
vat het een 'state-of-the art' overzicht. Te-
vens zijn onderzoeksvragen geïdentificeerd
waarvan de uitkomsten op deze vragen van
belang worden geacht voor de ondersteuning
van de onderwijskundige vernieuwingen op
de opleidingen.

H. H. TiUema (RION, R.U. Groningen)
S. A. M. Veenman (ISO K.U. Nijmegen)


Literatuur

4 Discussie

Bovenstaande probleemgebieden, die mede
samenhangen met de eerder geschetste ont-
wikkelingen in de externe en interne omge-
ving van de opleidingen, dienen eveneens be-
keken te worden vanuit de nieuwe zakelijk-
heid die onze huidige tijd kenmerkt. In deze
nieuwe zakelijkheid neemt het rendements-
denken een grote plaats in. Vanuit dit denken
komt de grote aandacht voort voor de kwali-
teit van het onderwijs. Deze staat momenteel
ter discussie (zie o.a. de jaarlijkse memorie
van toelichting bij de onderwijsbegroting en
de nota van de ARVO-I van mei 1985). Hier-
bij gaat het niet alleen om de kwaliteit van de
opleidingen. Ook de kwaliteit van het basis-
en voortgezet onderwijs staat ter discussie.
Hiervan getuigen de recente onderzoeksuit-
komsten over de leer- en taalvaardigheid van
de leerlingen. M.a.w., de zorg vanuit de
kwaliteit van de opleidingen dient vanuit een
breder perspectief benaderd te worden dan
alleen vanuit de opleidingen. Ook reikt de
problematiek verder dan ons land. In inter-
nationaal verband worden eveneens kritische

ARBO, Tussen droom en werlcelijkheid: Advies
over einddoelen van de lerarenopleiding basi-
sonderwijs. Zeist:
Onderwijscentrum, 1982.

ARBO, Nieuw, concreet en zichtbaar: Advies over
de innovatie in het basisonderwijs na 1985.
Zeist: Onderwijscentrum, 1984.

ARVO-I, Eerste advies. Scholing van onderwijsge-
venden eerste fase voortgezet onderwijs.
Zeist:
Onderwijscentrum, 1982.

ARVO-I, Kwaliteit van het onderwijs. Zeist: On-
derwijscentrum, 1985.

Clark, D. L., Better tkchers for the year 2000.
Phi Delta Kappan, 1984, 66, 116-120.

Goodlad, J.I., A place called school: Prospects
for the future.
New York: McGraw-Hill, 1984.

HBO-RAAD, Inventarisatie van lerarenopleidin-
gen voor het voortgezet onderwijs.
's-Graven-
hage: 1982/1983.

National Commission on Excellence in Education,
A Nation at Risk: The Imperative for Educatio-
nal Reform.
Washington, D.C.: U.S. Govern-
ment Printing Office, 1983.

SVO, Probleemverkenning Opleidingen Onder-
wijsgevenden.
(brief d.d. 9 juli 1984).

Tillema, H. H. & S. A. M. Veenman, Probleem-
verkenning Opleiding Onderwijsgevenden.
Gro-
ningen: SVO-RION-ISO, mei 1985.

Manuscript aanvaard 17-12-'85


234 Pedagogische Studiën

-ocr page 242-

Teacher thinking: een

onderzoeksperspectief

Verslag van de tweede ISATT
Conferentie, 28-31 mei 1985

Als vervolg op het eerste symposium van de
International Study Association on Teacher
Thinking (ISATT) in 1983, werd eveneens
aan de Katholieke Hogeschool Tilburg een
tweede conferentie van de vereniging gehou-
den. Doelstellingen waren een verder gaande
inventarisatie van de stand-van-zaken, re-
flectie op onderzoek en de formele instelling
van de vereniging door het laten passeren
van de statuten en de installatie van een 'In-
ternational Executive Committee'. Tot aan
de conferentie in Leuven, oktober 1986,
bestaat deze commissie nu uit: dr. Joost Lo-
wyck (Leuven, voorzitter), drs. Rob Halkes
(Tilburg, algemeen secretaris), prof. dr. Mi-
riam Ben-Peretz (Haifa), dr. Rainer Bromme
(Bielefeld), prof. dr. John K. Olson
(Kingston, Canada), dr. John Peters en dr.
Harm Tillema (beiden uit Groningen).

Aan de duidelijk groeiende belangstelling
voor ISATT is zeker bijgedragen door de
verschillende ontwikkelingen in het internati-
onale onderzoek van onderwijzen. Er kan
bijvoorbeeld gewezen worden op de door-
braak van de cognitieve benadering, de kri-
tieken op proces-produkt studies van het on-
derwijzen, de gegroeide interesse voor ver-
Wachtingen en opvattingen van docenten na
studies als die van Rosenthal en Jacobson'
en van Bennett^, of op de groei van ethno-
êrafische en sociologische belangstelling
^oor microprocessen in het onderwijs. Met
name de interesse vanuit curriculum- en in-
novatiespecialismen hebben tot een her-
nieuwd kijken naar het onderwijzen vanuit
bet perspectief van de docent bijgedragen.
I^at dit echter zou leiden tot een eenduidig-
heid in conceptualisering van het onderwij-
len is geenszins het geval.

Kroniek

In zijn openingstoespraak tot de conferen-
tie reflecteerde Clark (Michigan) hoe deze
conceptualisering de afgelopen tien jaar zich
heeft ontwikkeld. Hij ziet de leerkracht nu
benaderd worden als een professionele bete-
keniszoekende constructivist die voor zich-
zelf 'theorieën' ontwikkelt en toetst aan
zijn/haar omgeving, terwijl vroeger de do-
cent benaderd werd als een klinische beslis-
ser. Een analoge conceptie wordt volgens
Clark nu ook voor studies van de leerling ge-
bruikt. Wat het curriculum betreft, consta-
teert hij dat nu met name het feitelijk ge-
bruik ervan wordt bestudeerd en er gezocht
wordt naar verklaringen daarvoor, in tegen-
stelling tot de evaluaties dat het feitelijk ge-
bruik zo niet bedoeld was. In de modellen die
gebruikt worden in de studies van het denken
van leerkrachten ziet Clark de competitie
tussen die van de leerkrachten als beslisser,
als probleemoplosser of als informatie-
verwerker plaats maken voor een onder-
scheid waar Huber en Mandl (Tübingen)' in
1983 al op wezen: nl. tussen studies welke
zich baseren op een informatieverwer-
kingsmodel en die welke van subjectieve the-
orievorming door de leerkracht uitgaan. Lo-
wyck vreesde toen een scheiding in twee
kampen, Clark constateert op basis van dit
onderscheid eerder behoefte aan wat Yinger
noemt een 'language of practice':'.. a langu-
age using concepts and terms that mirror and
express life in classrooms as teachers and stu-
dents see and experience it, rather than as so-
cial scientist see it.' Ondanks deze pogingen
tot overbrugging van de tegenstellingen ken-
de de conferentie levendige discussies tussen
de aanhangers van de twee modellen, of-
schoon de term 'model' wellicht een over-
waardering is voor wat in feite verschillen in
uitgangspunten van modelvorming zijn.
Kwam dit in 1983 tot uiting in discussies
rond onderwijsroutines, nu concentreerden
deze zich op het fenomeen van dilemma's in
het onderwijzen. Deze kunnen beschreven
worden als situaties waarin de leerkracht zich
geconfronteerd ziet of voelt met voor
hem/haar even waardevolle maar vaak te-


Pedagogische Studiën 1986 (63) 235-238 Pedagogische Studiën 235

-ocr page 243-

gengestelde alternatieve handelingsmogelijk-
heden. De discussie hierover ontwikkelde
zich in twee standpunten. Het ene stelt het
fenomeen in termen van probleemoplossen
of beslissen, waardoor men in feite 'niets
nieuws onder de zon' ziet. De subjectieve
theorie-optiek daarentegen beschouwt dilem-
ma's als een belangrijk fenomeen inherent
aan het onderwijzen en daarmee als essen-
tieel onderzoeksobject. Door specifieke ken-
merken van het onderwijzen zoals het on-
middellijke, complexe en gelijktijdige karak-
ter ervan"*, is het de leerkracht onmogelijk
om verschillende handelingsalternatieven in
een volledig en rationeel beshssingsproces af
te wegen, waardoor de mogelijkheden tot
toepassing van een informatieverwer-
kingsmodel kleiner worden. Bovendien lij-
ken persoonskenmerken van de leerkracht
een belangrijke rol te spelen in deze dilem-
ma's en de manier waarop ze worden over-
wonnen. Uit de studies van Lampert (Michi-
gan) en Wagner (Reutlingen) bleken bijvoor-
beeld de emotionele problemen die leer-
krachten ondervinden wanneer ze iets aan
het voorkomen van deze dilemma's willen
doen.

Zoals bekend is er met de gegroeide aan-
dacht voor het perspectief van de individuele
leerkracht en zijn denkprocessen een geheel
aan niet-traditionele onderzoeksmethoden
geïntroduceerd: hardop denken, stimulated
recall, de Repertory Grid techniek, en zelfs
biografische technieken. Nu zagen we het ge-
bruik van de computer ter opvang en opslag
van interactie tussen leerkracht en leerling
(Kamsteeg en Bierman, Amsterdam), meer
experimentele methoden (Hofer, Mannheim)
en een poging tot grafische weergave van het
denken van leerkrachten (Krause, Frank-
furt). Duidelijk is echter dat het gebruik van
al deze technieken niet probleemloos is. Hu-
ber en MandP bespraken dat in 1983 expli-
ciet. Ondanks hun voorstel om betrouwbaar-
heid en validiteit van onderzoeksinterpreta-
ties te toetsen in communicatieve en gedrags-
feedback procedures met de leerkracht, zijn
de problemen allerminst opgelost. Iteratie
van interpretatieprocessen, zoals bijvoor-
beeld in onderzoeken van Lindblad (Uppsa-
la), Larsson en van Marton (beiden uit Go-
thenburg) is op zich niet voldoende. Olden-
bürgers (Göttingen) heranalyse van cluster-
technieken liet bijvoorbeeld zien hoe de sub-
tiele relatie tussen onderzoeksdesign, opera-
tionele vragen en statistische technieken
makkelijk aanleiding geeft tot vergissingen
in interpretaties. Lowyck stelde een vraagte-
ken achter het meestal gebruikte chronologi-
sche model van pre-, inter- en postinteractie-
ve reflecties voor analyse van gedachten om-
dat blijkt dat leerkrachten veeleer thematisch
reflecteren. Peters en Postma (Groningen)
vonden dat verschillen in strategieën van
planning en reflectie gerelateerd zijn aan er-
varing in het gebruik van een bepaalde me-
thode (i.q. voor speUing) waardoor ook weer
gemakkelijk fouten in generalisering kunnen
worden gemaakt wanneer die relatie niet in
het onderzoek is meegenomen.

Het zal duidelijk zijn dat de ontwikkeling
van adequate theoretische en methodische
referentiekaders nog heel wat energie vraagt.
Niet alleen vanwege de complexiteit van het
onderwerp van studie, maar ook vanwege de
wellicht onbekende a priori invloeden van
modellen en concepten die de studie leiden in
de selectie van methoden en interpretaties
van gevonden data. Het gebruik van ver-
schillende methoden voor het vergaren van
informatie over hetzelfde onderwerp, of we
dat nu 'triangulatie' noemen of 'breed spec-
trum' aanpak, is een eerste mogelijkheid im-
pliciete invloeden te kunnen onderkennen en
gegevens aan elkaar te kunnen toetsen. Een
conditie als de ontwikkeling van een heldere
terminologie blijft echter nog steeds voorop
staan. Het werk van Connelly en Clandinin
(Toronto) en van S. Brown en Mcintyre
(Stirling) is daarop gericht maar er is nog een
lange weg te gaan.

Wat valt er te zeggen over de inhoudelijke
resultaten van de verschillende onderzoekin-
gen? Op de eerste plaats tonen deze hoe be-
palend de factor 'docent', meer specifiek
zijn/haar individuele karakteristieken, op
het feitelijk onderwijs is. De case-study van
Tabachnik en Zeichner (Wisconsin, Madi-
son) liet zien hoe de ene docent zijn opvattin-
gen bijstelt, terwijl de ander zijn gedrag ver-
andert in een poging tegenstellingen tussen
gedrag en denken op te lossen. De persisten-
tie van eigen verworvenheden en gebruiken
in het onderwijzen bleek bijvoorbeeld uit de
studie van Olson van de manier waarop leer-
krachten het gebruik van de computer invoe-
ren. De leerkrachten in zijn studie lieten de
kinderen net als bij bibliotheekgebruik één


236 Pedagogische Studiën

-ocr page 244-

voor één tijdens de lessen aan de terminal zit-
ten. Door gebrek aan begeleiding zaten de
kinderen vaak lange tijd tegen de monitor
aan te staren.

In verschillende studies (o.a. van A.
Brown, Toronto; Day, Nottingham; Elbaz et
al., Haifa; Kalekin-Fishman, Haifa) bleek
het verschil tussen de door de leerkrachten
weergegeven theorie of de aangegeven for-
mele theorie en de praktijk zelf. Ook discre-
panties in de 'betekeniscultuur' van onder-
zoekers en leerkrachten werden gerappor-
teerd (Brown, Mcintyre). Silberstein en Sa-
bar (Tel Aviv) gaven aan dat de 'semantic
fields' van de gebruikte termen niet samen-
vallen. Deze verschillen in betekenis kunnen
aanleiding geven tot onbegrip tussen onder-
zoeker en leerkrachten. Eventueel onge-
wenste implicaties ten opzichte van de eigen
praktijk van het onderwijzen kunnen boven-
dien emotionele weerstanden bij leerkrach-
ten oproepen. In dit verband was Buch-
manns analyse (Michigan) van de rol van de
leerkracht relevant. Zij vond dat voor de le-
gitimering van het gedrag van de leerkracht
professionele argumenten zwaarder zouden
moeten wegen dan persoonlijke argumenten
die weliswaar verklarende waarde voor het
onderwijsgedrag hebben. Overigens wil dit
niet zeggen dat er steeds sprake is van onwil
van de kant van de leerkracht. Verschillende
onderzoekers rapporteerden getroffen te zijn
geweest door de problemen die sommige
leerkrachten schijnen te ondervinden wan-
neer ze de precieze inhoud van hun eigen
praktijkbegrippen aan de onderzoeker willen
weergeven. Dit resulteerde zelfs in sterke on-
tevredenheid over datgene wat men overge-
bracht scheen te hebben. Een reden te meer
om in het onderzoek de betekenis en inter-
pretaties van gebruikte termen scherp in de
gaten te houden en mogelijkheden tot toet-
sing daarvan in te bouwen.

Een ander inhoudelijk gegeven vanuit het
gepresenteerde onderzoek bouwt voort op
het reeds eerder onderkende belang van de
Participatie van leerlingen voor de leerkracht
en geeft beter inzicht in de percepties die het
handelen leiden. Ben-Peretz en Kremer-
Hayon (Haifa) onderzochten de criteria die
leerkrachten in de evaluatie van hun eigen
handelen gebruiken. Deze hadden o.a. te
maken met studiegewoonten van leerlingen,
'Ie mate waarin ze zelfstandig kunnen wer-
ken, de satisfactie van leerlingen en hun in-
terpersoonlijke relaties, de hoeveelheid ver-
worven kennis en vaardigheid in het toepas-
sen daarvan. Zij vonden hierin een sterke
overeenkomst met onderwijscriteria die Hal-
kes en Deijkers in 1983 weergaven'. Halkes
rapporteerde nu verschillende meer concrete
aspecten van wat leerkrachten onder 'contro-
le' van de docent en 'participatie' van leerhn-
gen verstaan.

Het belang van het participatiecriterium
blijkt wel uit de studies van Hofer en van
Bromme en Dobslaw (Bielefeld). Beiden
vonden dat inzet en betrokkenheid van leer-
lingen samenhangen met bekwaamheidsin-
schattingen en voorspellingen van leerlingre-
sultaten door de leerkracht. Is dan de hypo-
these gerechtvaardigd dat leerkrachten 'be-
kwaamheid' verwarren met 'participatie'?
Als dat zo zou zijn, zouden nadere analyses
van de preciese signalen of indicaties die leer-
krachten hanteren voor het bepalen van de
voortgang van het leerproces een beter in-
zicht kunnen geven in de oorsprong van on-
derwijseffecten.

Het blijkt wel dat het onderzoek van on-
derwijzen vanuit dit perspectief nog veel aan-
dacht besteedt en moet besteden aan theore-
tische en methodologische achtergronden
van studie. Toch hebben de resultaten al bij-
gedragen tot een beter en rijker begrip van de
professie van het onderwijzen welke de nodi-
ge implicaties heeft voor ontwerp en vormge-
ving van curricula, de opleiding en de her- en
bijscholing van leraren. Enkele daarvan heb-
ben hun effect al gehad. Toch blijft voor-
zichtigheid geboden, het zou te vroeg zijn al-
gemene conclusies te formuleren. Het meest
produktief is nog steeds het devies: begrijp,
verklaar en bevestig, hetgeen me laat eindi-
gen met een beeldvorming van het veld van
studie zoals dat in de plenaire eindsessie van
de conferentie werd verwoord: de onderzoe-
ker als leerling.

R. Halkes (Katholieke Hogeschool Tilburg)

Noten

1. Rosenthal, R. and L. Jacobson, Pygmali-
on in the dassroom.
New York: Holt, Ri-
nehart and Winston, 1968.

2. Bennett, N., Teaching styles and pupil


Pedagogische Studiën 237

-ocr page 245-

progress. London: Open Books, 1976.

3. Huber, G.L. and H. Mandl, Access to
teacher cognitions: problems of as-
sessment and analysis. In: R. Halkes and
J.K. Olson (Eds.),
Teacher thinking: a
new perspective on persisting problems in
education.
Lisse: Swets & Zeitlinger
1984, 7-19.

4. Ter verduidelijking: in het onderwijs
speelt een aantal processen van leerlingen
en leerkracht tegelijkertijd, terwijl deze
van verschillende optiek (wordt er iets ge-
leerd, wordt de orde niet bedreigd, krij-
gen alle leerlingen evenveel kansen) be-
schouwd kunnen worden en dit alles vaak
om onmiddellijk handelen van de leer-
kracht vraagt.

Halkes, R. and R. Deijkers, Teachers tea-
ching criteria. In: R. Halkes en J.K. Ol-
son, (Eds.),
Teacher thinking: a new
perspective on persisting problems in
education.
Lisse: Swets & Zeitlinger
1984, 149-163.


238 Pedagogische Studiën

-ocr page 246-

H. Drop, Algemene inleiding
onderwijsrecht,
W. E. J. Tjeenk Willink,
Zwolle, 1985, 446 pagina's, ƒ72,50, ISBN
90 271 2367 5.

Het werd hoog tijd dat een boek als dat van Drop
verscheen. Traditioneel neemt het onderwijsrecht
een meer dan bescheiden plaats in in juridische
opleidingen en in de belangstelling van weten-
schappelijk of in de rechtspraktijk actieve juristen.
Dit is te verklaren vanuit een aantal karakteristie-
ken van het onderwijsrecht. Het gaat om typisch
overheidsrecht waarin (natuurlijk) de grondwets-
bepaling over het onderwijs en formele wetgeving
een belangrijke rol spelen, maar nog overscha-
duwd worden door lagere regelgeving die uitgaat
van het ministerie van onderwijs en wetenschap-
Pen. In het onderwijsrecht treft men meestal rege-
lingen aan over voorzieningen in gebouwen, mid-
delen en personeel. Hierdoor is het een werkterrein
voor specialisten van ministerie, schoolbesturen en
gemeenten. Niettemin is de laatste jaren de be-
langstelling voor het onderwijsrecht toegenomen.
Ik wijs op twee symptomen: er zijn leerstoelen on-
derwijsrecht in het leven geroepen (een buitenge-
wone leerstoel te Groningen, kort bekleed door de
te vroeg overleden C. Schelfhout, een bijzondere
in Amsterdam, aan de VU, bekleed door Drop) en
er is een Vereniging voor onderwijsrecht (VOR)
opgericht. Nadat in andere wetenschapsgebieden
het onderwijs al enige tijd als object genomen was,
hebben dus ook de juristen dit gebied ontdekt. In
Vroeger tijden maakten juristen de dienst uit in het
beheer van het onderwijs. Wellicht is de opbloeien-
de belangstelling voor onderwijsrecht van hun
''ant een inhaalmanoeuvre.

Als Drop in dit opzicht representatief is, is hij
dat op een expansieve manier. Naast de juridische
aspecten van het onderwijs behandelt hij ook on-
derwerpen als constructief onderwijsbeleid.
Overleg- en adviesstructuren, delen van de onder-
"'ijsgeschiedenis (vanaf Karei de Grote) enzo-
voort, enzovoort: in zijn visie kan onderwijsrecht
1'et anders begrepen worden dan in een ruime con-
text. Daar is veel voor te zeggen, maar het is echter
de vraag of in een inleiding onderwijsrecA? die
context zo uitgebreid (en dus noodgedwongen op-
pervlakkig) aan de orde moet komen. De poging
otn veel te omvatten is nog duidelijker zichtbaar in
de omschrijving van het object onderwijsrecht.
'Onderwijsrecht als vakgebied' zo begint het boek,
'omvat het recht, hetzij publiekrechtelijk hetzij
privaatrechtelijk, van de maatschappelijke sector
van het onderwijs.' Deze omschrijving is natuur-
lijk niet te verdedigen. Afgezien nog van onbe-
paaldheid van het begrip onderwijs erin is het toch
wel te veel van het goede
het recht, dit wil zeggen
al het recht, met betrekking tot het onderwijs als
object te nemen. Kan er niet sprake zijn van ar-
beidsrecht dat geconcretiseerd is in het onderwijs?
Of van gezondheidsrecht dat daar toepassing heeft
gekregen? Is er misschien iets als welzijnsrecht aan
te wijzen 'in de maatschappelijke sector van het
onderwijs'? Is het opmaken van een notariële acte
een onderwijsrechtelijke activiteit, alleen omdat
het over te dragen gebouw een schoolgebouw is?
De nadere omschrijving die Drop verderop in zijn
boek (pag. 18) van onderwijsrecht geeft, is bij
nauwkeurig lezen niet een inperking van het te rui-
me begrip, maar een andere formulering. In de
verdere uitwerking van het boek legt hij zich wel
beperkingen op, maar blijkbaar komt dat omdat
in een inleiding nu eenmaal niet alles behandeld
kan worden.

Boekbespreking

Voor een omschrijving van wat onder onder-
wijsrecht te verstaan valt, zou ik aanknopen bij de
grondwetsbepaling over onderwijs: het recht, vast-
gelegd in dit artikel, en het recht, erop gebaseerd,
vormen het onderwijsrecht. Deze benadering lijkt
eenvoudiger dan zij is. Het begrip recht ervan zal
nader gedefinieerd moeten worden: vallen daar
bijvoorbeeld alle circulaires van het ministerie van
O.en w. onder? Ook andere keuzen moeten ge-
maakt worden: maken alle details van de financië-
le gelijkstelling tussen openbaar en bijzonder on-
derwijs deel uit van het vakgebied onderwijsrecht,
of is de gelijkstelling zelf het centrale beginsel
waarvan de uitwerking secundair en dus in het ka-
der van het onderwijsrecht niet van het hoogste be-
lang is? Is onderwijsbegeleiding als onderdeel van
onderwijs te beschouwen of niet? Door een ruime
omschrijving van het begrip onderwijsrecht om-
zeilt Drop deze en dergelijke vragen. Dat hij zich
nagenoeg tot het grondwetsartikel en de uitwer-
king ervan in formele en lagere regelgeving be-
perkt, is een toevalligheid.

Drops boek is niet een inleiding in het recht. De-
genen die het gaan bestuderen, moeten echt wel
enige notie van het juridische systeem hebben. Al-
lerlei basisbegrippen worden er niet in uitgelegd:
wet, bestuursrecht, commissie van beroep. Kroon,
kortom het gehele juridische begrippenapparaat


Pedagogische Studiën 1986 (63) 239-238 Pedagogische Studiën 235

-ocr page 247-

wordt bekend verondersteld. Het gaat echter om
meer dan begrippen. Ook zaken als horizontale
werking en botsing van grondrechten komen aan
de orde. Aan de verhouding tussen art. 1 Gw.
(waarin onder meer een verbod tot discriminatie te
vinden is) en art. 23 Gw., het onderwijsartikel,
besteedt Drop ruime aandacht. Hij is voorstander
van het zogeheten échappatoir, de mogelijkheid
voor bijzondere scholen om, onder omstandighe-
den, niet te behoeven te voldoen aan de verplich-
ting van art. 1. De regering heeft dit standpunt dat
ook door de Onderwijsraad werd voorgestaan,
niet overgenomen. Hier, maar ook op andere
plaatsen, is het boek van Drop door voortschrij-
dende ontwikkelingen in en buiten het onderwijs
achterhaald.

De in het voorgaande geuite kritiek op het boek
van Drop moet niet verabsoluteerd worden. Zij
heeft waardering als ondergrond, en respect.
Waardering voor het feit dat er eindelijk een veel-
omvattende inleiding in het onderwijsrecht op de
markt is waarin op originele wijze een beschrijving
van het vakgebied geboden wordt. Waardering
ook voor de wijze waarop een aantal malen een
persoonlijke visie wordt gegeven, een visie die ook
blijkt uit de presentatie van de onderwerpen: van
een omschrijving van onderwijsrecht, via onder-
werpen als onderwijsbeleid, onderwijsveld, open-
baar bestuur, instrumenten van bestuursrecht, ty-
pen van wetgeving, het grondwetsartikel, interna-
tionale regelgeving, toezicht en rechtsbescherming
naar een deel waarin met 'de familie van de onder-
wijswetgeving' kennis gemaakt wordt. Respect
voor de veelomvattendheid van het werk en voor
de korte periode waarin het geschreven is. Het is
een belangrijk boek; het zal ongetwijfeld als 'de
Drop' de geschiedenis in gaan. De tekortkomingen
ervan zijn echter ook te belangrijk om niet te ho-
pen dat er een tweede, verbeterde druk zal kunnen
verschijnen.

P. W. C. Akkermans

W. Knibbeler & M. Bernards (Eds.), New
Approaches in Foreign Language
Methodology,
Proceedings of the 15th
AIMAV Colloquium with the collaboration
of the Department of Applied Linguistics of
the University of Nijmegen, 1984, 218 pag.
ƒ25,—, (verkrijgbaar bij het Instituut voor
Toegepaste Taalkunde K.U.N., Postbus
9103, 6500 HD Nijmegen).

Dit boek bevat een selectie van de bijdragen voor
het 15de colloquium van de AIMAV (Association
internationale pour la recherche et la diffusion des
methodes audio-visuelles et structuro-globales)
rond het thema nieuwe benaderingen in de
vreemde-talendidactiek. Het merendeel van de 25
artikelen handelt over deze nieuwe benaderingen,
al gaat het daarbij hoofdzakelijk om slechts een
stroming, de zg.
humanistic approach, waarover
straks meer.

Daarnaast bevat de bundel enkele artikelen die
op methodische problemen ingaan, alsook bijdra-
gen die bepaalde aspecten van een (nieuwe)
vreemde-talendidactiek betreffen, met name de
behandeling van grammaticale problemen en het
gebruik van de computer in het vreemde-
talenonderwijs. Vooral de visuele schema's ('iko-
nische mediatoren'), door Engels e.a. ontworpen
voor het leren beheersen van grammaticaregels
zijn interessant en bovendien direct voor de prak-
tijk bruikbaar. Een bijzonder helder overzicht met
veel literatuuropgaven over computergebruik in
het vreemde-talenonderwijs biedt Decoo. Hij
bespreekt mogelijkheden en gunstige onderzoeks-
resultaten t.a.v. computergebruik, maar waar-
schuwt voor het ontstaan van een kloof tussen on-
derwijsgevenden en didactici enerzijds en de ont-
wikkelaars van software anderzijds.

Belangrijke methodische bijdragen zijn onge-
twijfeld de artikelen van Van Rijn en van Ed-
mondson, die beiden een analyse van hoofdbegrip-
pen zoals methode, benadering, principe, techniek
etc. uitwerken. Hiermee beogen zij een betere be-
schrijving en vergelijking van (o.a.) de in de bun-
del gepresenteerde methoden mogelijk te maken.
Hoewel deze artikelen om verschillende redenen
interessant zijn, lijkt de begripsanalyse van Van
Rijn vaak vrij speculatief, terwijl die van Edmond-
son op bepaalde punten eerder verwarrend dan
verhelderend werkt (vgl. ook Hulstijn 1985, die
nog kort op alternatieve begripsanalyses ingaat).

Het grootste deel van de bundel is, zoals gezegd,
aan methoden binnen, de humanistische stroming
gewijd. Het vrij vaag blijvende predikaat 'huma-
nistisch' lijkt daarbij te staan voor een accentue-
ring van de affectief-motivationele aspecten van
het leren van vreemde talen. Dat wordt dan in de
verschillende methoden weer op allerlei wijzen uit-
gewerkt. In de waarschijnlijk bekendste en ook
best onderzochte methode, de
suggestopedie
(besproken door Schuster en door Bancroft) ge-
beurt dat bijv. door het creëren van een positieve
en ontspannen sfeer met o.a. barokmuziek en een
bepaalde ademhalingstechniek. De
Silent iVay
(Young, Bleyhl) berust vooral op de motiverende
werking van het zelfontdekken. De onderwijsge-
vende spreekt zo min mogelijk en de leerlingen
zoeken zelf hun weg in de nieuwe taal aan de hand
van twee ongewone hulpmiddelen: cuisenaire-
staafjes (uit het wiskunde-onderwijs) en kaarten
met een koppeling tussen fonemen en kleuren


240 Pedagogische Studiën

-ocr page 248-

(aanvankelijk gebruikt in het kader van de alfabe-
tisering). Er wordt gestreefd naar vlot produktief
taalgebruik met slechts een paar honderd woor-
den. Een dergelijke doelstelling wordt overigens
niet beargumenteerd en valt, zoals ik elders (1983)
heb laten zien, ook niet te verdedigen: het kunnen
spreken van een taal, die je niet kunt verstaan, is
zinloos. Dit bezwaar lijkt ook voor de door Knib-
beler voorgestelde
Exploralive-Creative Way (zie
ook Bleyhl) te gelden, al lijkt deze aanpak overi-
gens op veel punten een verbetering ten opzichte
van de Silent Way. In de
Total Physical Response
staat in de aanvangsfase de luistervaardigheid wel
centraal. Het feit echter dat deze methode empi-
risch en theoretisch goed onderbouwd is (hetgeen
van de Silent Way bepaald niet gezegd kan wor-
den), vermag Bleyhl, de bespreker van o.m. deze
twee methoden, eigenaardig genoeg toch niet tot
het uitspreken van een eindconclusie te brengen.

Het is niet mogelijk om in dit kader op alle ver-
schillende methoden in te gaan, al zijn in verschei-
dene daarvan nog aantrekkelijke elementen aan te
treffen. Eén voorbeeld daarvan wil ik nog noe-
men, namelijk een techniek die kenmerkend is
voor
Community Language Learning (Grosjean,
Rardin). Kort weergegeven komt deze Freinet-
achtige techniek er op neer dat een leerling een zin
bedenkt, eventueel in de moedertaal, waarna deze
zin door de onderwijsgevende vertaald of verbe-
terd wordt. De leerling herhaalt de correcte zin
(die ook op de band wordt opgenomen) en de vol-
gende leerling bedenkt een hierbij aansluitende
nieuwe zin. De uiteindelijke tekst komt ook op het
bord, waarbij de leerlingen alle mogelijke vragen
mogen stellen aan de leerkracht, de band wordt af-
geluisterd etc. Overigens wordt niet erg duidelijk
Wat er bij deze aanpak verder nog gebeurt. Voor
meer van de besproken benaderingen geldt trou-
wens, dat ze vooral rond een aantal meer of min-
der saillante technieken gecentreerd lijken te zijn
zonder dat er sprake is van een consistent uitge-
werkte didactiek.

Nog niet vermeld werd dat het colloquium niet
alleen een overzicht wilde geven van nieuwe trends
m de vreemde-talendidactiek, maar daarbij ook de
twee volgende vragen poogde te beantwoorden: 1.
In hoeverre zijn de nieuwe methoden empirisch
onderbouwd? 2. Hoe kan er voor gezorgd worden
dat de nieuwe methoden op een grotere schaal ver-
breiding vinden?

Wat vraag 1 betreft: empirisch onderzoek op dit
gebied is nog schaars. Alleen Knibbeler (Silent
Way VS. suggestopedie; gepland onderzoek van de
Creative-Explorative Way) en Schuster (suggesto-
pedie) zijn wat dat betreft actief. Overigens ver-
toont het door Schuster besproken en deels zelf
uitgevoerde onderzoek gebreken. Het (bekend)
gunstige effect van suggestopedie op het leren van
woorden werd bijv. alleen aangetoond in een opzet
waarin gebruik werd gemaakt van het op zichzelf
ongunstige leren van woorden uit lijsten. Daarmee
is echter nog niet gezegd dat suggestopedie er even
goed vanaf komt, indien een vergelijking met een
betere methode van woorden leren zou worden ge-
maakt. Een gedegen vergelijking tussen de ver-
schillende methoden is volgens een aantal auteurs
overigens pas mogelijk als aan allerlei voorwaar-
den is voldaan. De begripsanalyses van Van Rijn
en Edmondson werden al genoemd; ook Fanselow
probeert tot een algemene kenmerkenstructuur te
komen met behulp van aan het observatiesysteem
FOCUS ontleende termen. Rardin pleit voor het
accepteren van intuïtieve waarderingsoordelen
naast empirische evidenties en Schuster formuleert
in het besluit van de bundel een aantal aanbevelin-
gen voor verder onderzoek.

De tweede bovengenoemde vraag komt het
meest uitvoerig aan de orde bij Sampson, die laat
zien welke andere factoren naast wetenschappelijk
onderzoek de verbreiding van methoden op grote
schaal beïnvloeden.

Het lezen van deze bundel heeft mijn belangstel-
ling voor de humanistische benadering vergroot, al
kreeg ik wel eens het idee dat de zo essentiële leer-
psychologische aspecten van het vreemde-talen-
onderwijs worden opgeofferd aan de overigens
ook belangrijke affectief-emotionele aspecten er-
van. Overigens bevat deze bundel, zoals uit het bo-
venstaande al kan blijken, vele boeiende informa-
tie voor iedereen die met het vreemde-
talenonderwijs te maken heeft of zich op de hoog-
te wil stellen van de bruikbaarheid van de huma-
nistische benadering voor het vreemde-
talenonderwijs.

M. C. Schouten-van Paneren

Literatuur

Hulstijn, H., Recensie van: Knibbeler & Bernards.

Levende Talen, 1985, nr. 402, 378-379.
Schouten-van Parreren, M. C., Wisseling van de
wacht in de vreemde-talendidactiek? De
receptief-handelingspsychologische benadering.
Levende Talen, 1983, nr. 378, 22-29.


Pedagogische Studiën 241

-ocr page 249-

Prof. Dr. H.C.J. Duijkerfonds

Het Prof. Duijkerfonds is door de Universi-
teit van Amsterdam ingesteld om door het
doen van uitkeringen de beoefening van de
toegepaste psychologie te bevorderen. Voor
het jaar 1986-1987 is een bedrag in de orde
van ƒ25.000,— beschikbaar ten behoeve van
één of meer onderzoeksprojecten. De bedoe-
ling is kwalitatief goed onderzoek mogelijk
maken, dat anders niet gerealiseerd zou kun-
nen worden omdat de middelen ontbreken.
Nadere inlichtingen met betrekking tot de
subsidievoorwaarden kunnen verkregen wor-
den bij de Adviescommissie van het Prof.
Duijkerfonds, t.a.v. Dr. W.H.C. Kerkhoff,
p/a Stichting Instituut voor Sociale en Be-
drijfspsychologie, Weesperplein 8, 1012 XM
Amsterdam (tel. 020-5253773).

Symposium 'Rekenschap om beterschap'

Ter gelegenheid van het 50-jarig bestaan van
het Peadologisch Instituut St. Joseph te Nij-
megen wordt op 28 november 1986 te Nijme-
gen een symposium georganiseerd met als ti-
tel 'Rekenschap om beterschap'. Centraal
tijdens dit symposium staat de relatie tussen
onderzoek, behandeling en beleid in de hulp-
verlening aan kinderen en jeugdigen.
Nadere informatie is verkrijgbaar bij: Pea-
dologisch Instituut St. Joseph, mevrouw A.
Peters, Hengstdal 3, Postbus 9011, 6500 GM
Nijmegen (tel. 080-289515).

Inhoud andere tijdschriften

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
11e jaargang, nr. 1, 1986

Toetsgebruik in de onderwijspraktijk: stand
van zaken, door F.J.G. Janssens
Kategorisering van statistiekproblemen door

Mededelingen

beginners en experts, door P.H. Been en F.B.
Brokker

Sturing van het onderwijsleerproces door
middel van problemen: een veldexperiment,
door R.W. Tans, H.G. Schmidt, B.E.J.
Schade-Hoogeveen en W.H. Gijselaars
Notities en Commentaren
Wijkende en zwalkende caesuren, door
D.N.M. de Gruijter

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
11e jaargang, nr. 2, 1986

On the predictive validity of a new scoring
procedure for time-limit intelligence tests,
door A.L. van den Wollenberg en P.G. Cre-
mers

Item banking with random of stratified tests,
door D.N.M. de Gruijter
Rating of requests for grants in educational
research, door J. Scheerens en A.L. Beem
Some aspects of school careers in public and
non-public primary schools, door P. van
Laarhoven, B. Bakker, J. Dronkers en H.
Schijf

Decoding skills, reading comprehension and
spelling, door M.J.C. Mommers, J.F.J. van
Leeuwe, J.H.L. Oud en J.M.J. Janssens
Notities en Commentaren
Committee judgment of research proposals:
the limits of quantitative analysis, door P.G.
Swanborn

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
25
jaargang, nr. 3, 1986

Sociale gedragsproblemen bij visueel gehan-
dicapten, door R. van Beek
Een nieuwe methode voor kleine en grote
sommen, door J.W.M. van Erp
Het rekenonderwijs op de lom-school, door
M. van den Heuvel-Panhuizen
Evaluatie door leerkrachten in het BuO,
door F.J.G. Janssens


242 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1986 (63) 186-192

-ocr page 250-

M.G.H. JANSEN
Rijksuniversiteit Groningen
R. LUURTSEMA
Technische Hogeschool Twente

Samenvatting

Uit onderzoek is gebleken dat een groot aan-
tal woordkenmerken van invloed kan zijn op
de moeilijkheidsgraad van spellingwoorden.
Dit geldt uiteraard ook in de situatie van het
aanvankelijk spellen, waartoe wij ons beper-
ken. In ons eigen onderzoek zijn we nader in-
gegaan op de invloed van twee belangrijke
woordkenmerken, woordlengte en klank-
tekenverschillen. Dictees bestaande uit in to-
taal 39 woorden, waarin beide kenmerken
systematisch werden gevarieerd werden afge-
nomen aan ongeveer 300 eerste klas leerlin-
gen. Voor het analyseren van de gegevens
werd onder andere gebruik gemaakt van het
Rasch-model. Hier bleek dal 37 van de 39
dicteewoorden zich goed lieten schalen op
één dimensie. De uitzonderingen waren de
woorden BONT en RIJST. Korte z.g. klank-
zuivere woorden bleken het makkelijkst, lan-
ge niet-klankzuivere woorden het moeilijkst.
Een variantie-analyse op de moeilijkheids-
graad van woorden, uitgedrukt in hun posi-
tie op de Rasch-schaal, met woordlengte en
klank-tekenverschil als twee volledig ge-
kruiste factoren met elk twee condities, leid-
de tot de conclusie dat de hoofdeffecten sig-
nificant waren en de interactie niet. Met an-
dere woorden, woordlengte en klank-
'ekenverschil bleken additief, wat betreft
hun invloed op de moeilijkheidsgraad.

1 Inleiding

In het aanvankelijk taalonderwijs wordt een
felatief groot deel van de beschikbare tijd
besteed aan het aanleren van het Nederland-
ss spellingsysteem met zijn, veelal complexe,
regels en uitzonderingen. Onderwijzers zo-
wel als werkers in de onderwijsbegeleiding
ervaren spelling als problematisch, enerzijds
vanwege de inspanning die het kost en ander-
zijds vanwege de, veronderstelde, matige re-
sultaten.

Bij het wetenschappelijk onderzoek kun-
nen we drie, overigens niet scherp van elkaar
af te grenzen, aspecten onderscheiden:

- de spellende leerling;

- de instructiemethode;

- het te spellen (taal)materiaal.

We zullen ons met name met het laatste
aspect bezighouden, met als globale
vraagstelling: 'Wat maakt een woord nu
moeilijk te spellen?', al zal het duidelijk zijn
dat alle drie aspecten onderling met elkaar
verweven zijn.

Voor het afleiden van zinvolle woordken-
merken is een vertrekpunt nodig. We nemen
daarvoor een benadering die we de taak-
analyse benadering noemen (Simon, 1976;
Verhoeven, 1983). In het algemeen kan men
de taak-analyse opvatten als een vertaling
van leerstof-inhouden naar een psychologi-
sche beschrijving uitgaande van onderliggen-
de deelprocessen (Resnick en Beek, 1975;
Resnick, 1976). Veronderstelde vaardighe-
den kunnen aangeven welke woordkenmer-
ken aanleiding tot fouten kunnen vormen bij
beginnende spellers. Tevens kan er diagnosti-
sche informatie aan worden onleend.

We veronderstellen dat de taak waar de be-
ginnende speller voor gesteld is complex is.
Volgens Simon (1976) kunnen we bij het
spellen van woorden, waarbij (spreek)klan-
ken moeten worden weergegeven door tekens
een onderscheid maken in de directe en de in-
directe weg. Bij de directe weg is er sprake
van een onmiddellijke herkenning van de
juiste spelwijze bij veel geziene woorden. De-
ze weg lijkt voor de beginnende spellers on-
waarschijnlijk (Verhoeven, 1983). Leerlingen
zijn dan op de indirecte weg aangewezen,
waarbij van de klankcode naar een grafische
code wordt toegewerkt. We onderscheiden
hier drie (deel)stappen (Frith, 1980) binnen
het spellingproces:

De moeilijkheidsgraad van spelwoorden bij beginnende
spellers


Pedagogische Studiën 1986 (63) 243-251 Pedagogische Studiën 243

-ocr page 251-

- het (juist) analyseren van de spreekklan-
ken in fonemen;

- het koppelen van fonemen aan grafemen;

- het selecteren van de volgens de stan-
daardspelling correcte grafemen uit de
plausibele.

Een belangrijke voorwaarde voor het kun-
nen spellen is het herkennen van klankseg-
menten in de gesproken woorden. Ook het
goed kunnen herkennen van overeenkomsti-
ge klanken in verschillende woorden is van
belang voor een correcte spelling (Barron,
1980). Tevens moet de leerling weten met
welk(e) grafisch(e) teken(s) het klanksegment
moet worden weergegeven in de Nederlandse
standaardspelling. De complicatie hierbij is,
dat er meer klanken zijn in het Nederlands
dan tekens, waardoor dezelfde tekens of te-
kencombinaties worden gebruikt om ver-
schillende spraakklanken weer te geven. Ver-
der komt ook het omgekeerde voor, nl. dat
eenzelfde spraakklank, afhankelijk van de
context, door verschillende tekens wordt
weergegeven. Aangenomen wordt, dat de be-
ginnende speller zich vooral zal oriënteren op
de klank van de individuele fonemen, met
name omdat deze strategie door het onder-
wijs wordt aangeleerd en omdat het taalma-
teriaal dat in het begin ter spelling wordt
aangeboden ook een éénduidige koppeling
tussen fonemen en grafemen vertoont, zodat
de leerling ervaart dat deze strategie in vele
gevallen tot succes leidt. Bij z.g. niet-klank-
zuivere woorden, dat wil zeggen, woorden
die elementen bevatten waarbij géén ééndui-
dige relatie is tussen klank en teken, zal toe-
passing van deze strategie tot spelfouten lei-
den. Het onderwijs zal de leerling moeten
wijzen op deze eigenaardigheden van de taal
en andere voor deze situatie adequatere stra-
tegieën aan de leerling moeten aanleren.

In de Angelsaksische literatuur vinden we
tot ongeveer begin zeventiger jaren verschei-
dene artikelen betreffende de woordkenmer-
ken die van invloed zijn op de moeilijkheids-
graad bij het spellen. Een belangrijk over-
zichtartikel uit deze tijd is het artikel van Ca-
hen, Craun en Johnson (1971). Ook hier
werd veel aandacht besteed aan het probleem
van de niet-éénduidige foneem-grafeemkop-
peling (Horn, 1957; Hanna et al., 1966), o.a.
mede veroorzaakt door het bestaan van dia-
lecten. Het vermeende gebrek aan klank-
tekenovereenkomst wordt door andere au-
teurs overigens weer gerelativeerd (Dolby &
Resnikoff, 1964; Venezky, 1967). Het zal
daarbij duidelijk zijn dat dit probleem voor
verschillende talen niet van gelijk gewicht is.
Wallin (1967) geeft een overzicht van het on-
derzoek betreffende foneem-grafeemover-
eenkomsten en seriële effecten, waarbij ook
studies op het gebied van het Fins en Zweeds
aan de orde komen. Bij met name deze talen
zou de klank-tekenovereenkomst beter zijn
dan in het Engels. Samenvattend conclude-
ren Cahen, Craun & Johnson dat klank-
tekenovereenkomsten van belang zijn bij de
moeilijkheidsgraad van een woord. Andere
uit de literatuur bekende kenmerken zijn:

- woordfrequentie (Bloomer, 1964; Cahen

et al., 1971; Kruidenier, 1976; Beers et

al., 1977);

- woordvertrouwdheid, te onderscheiden

van frequentie;

- woordlengte (Bloomer, 1964).
Deze lijst is uiteraard niet uitputtend.

Bij het vaststellen van de woordlengte van
een spellingwoord doet zich het probleem
voor wat van taak-analytisch standpunt een
adequate definitie is. Het zal duidelijk zijn
dat woordlengte, op welke manier dan ook
gedefinieerd een plausibele factor is die de
moeilijkheidsgraad bepaalt. Dit blijkt uit
empirisch onderzoek, waarbij woordlengte
doorgaans als het aantal lettertekens werd
gedefinieerd (Kruidenier, 1976; Cahen, et
al., 1971).

Woordfrequentie is van belang in de zin
dat hoogfrequente woorden minder vaak
fout worden gespeld, dan laagfrequente.
Ook bij beginnende spellers zal na korte tijd
directe herkenning een rol kunnen spelen bij
korte hoogfrequente woordjes. Geen onder-
zoek is, voor zover ons bekend, gedaan naar
de invloed van frequentie van fonemen of
(basale) foneemgroepen op de spelling. Wel
is bekend dat de frequenties van grafemen en
grafeemcombinaties een rol spelen bij de per-
ceptie van woorden (Henderson and Chard,
1980).

Een bezwaar van het onderzoek, zoals dat
in het verleden is gedaan naar de woordken-
merken is ook dat het veelal beschrijvend
van aard was, in de zin dat er bij een (aselec-
te) steekproef van spellingwoorden kenmer-
ken werden vastgesteld, waarna deze ken-
merken via correlationele technieken werden


244 Pedagogische Studiën

-ocr page 252-

gerelateerd aan criteria voor de moeilijk-
heidsgraad. Nog afgezien van de schaaipro-
blematiek van de verzamelde data, wordt
hier ook onvoldoende rekenschap gegeven
van de dan optredende onderlinge samen-
hang van de woordkenmerken, zoals b.v.
frequentie en woordlengte, waarvan de in-
vloed niet afzonderlijk van elkaar kan wor-
den nagegaan.

In ons eigen onderzoek kiezen we voor een
meer experimentele opzet, waarbij we twee
woordkenmerken systematisch variëren.
Voorts zullen we voor het vaststellen van de
moeilijkheidsgraad van de spelwoorden ge-
bruik maken van een schalingsmodel, te we-
ten het Rasch-model dat ook in ander onder-
zoek bij aanvankelijk spellen en lezen van
waarde is gebleken.

2 Opzet en uil voering van het onderzoek

2.1 De in het onderzoek betrokken ken-
merken

Zoals uit het voorafgaande duidelijk zal zijn,
zijn er vele woordkenmerken, die op goede
gronden verondersteld mogen worden van
invloed te zijn op de moeilijkheidsgraad van
spellingwoorden. In ons onderzoek hebben
We ons beperkt tot een nadere bestudering
Van twee kenmerken die ook voor beginnen-
de spellers van groot belang zouden kunnen
zijn. Als eerste kenmerk noemen we klank-
tekenverschilien en als tweede woordlengte.
Deze kenmerken worden opgevat als onaf-
hankelijke variabelen en als zodanig gemani-
puleerd.

Naast de invloed van elk van deze variabe-
len afzonderlijk werd ook naar de mogelijke
interactie van de beide variabelen gekeken.
Jensen (1962) heeft de stelling verkondigd,
dat foneem-grafeemverschillen èn woord-
'engte onafhankelijk van elkaar aan de moei-
lijkheidsgraad bijdragen. In het volgende zal
op de houdbaarheid van deze stelling nader
borden ingegaan.

2 • 2 Foneem-grafeem verschillen

ons onderzoek hanteerden we de volgende
■^'et-klankzuivere fonemen, waarbij een fo-
nologische strategie tot incorrecte spelling
l^an leiden:

~ klanken /p/ en /t/ aan het eind van een
woord geschreven als resp. /b/ en /d/.

b.v. rib en wad;

- /{/ en /v/ en /s/ en /z/ aan het begin van
een woord, waarbij er moeilijk verschil te
horen is, b.v. vis en soep;

- /g/ en /ch/, waarbij voor dezelfde klank
eveneens twee tekens voorhanden zijn.
Voor zover er onderscheid wordt ge-
maakt, is dit nog uitsluitend beneden de
grote rivieren;

- de stomme e;

- /ei/ij/ en /ou/au/;

- lange klinkers die, in afwijking van de
standaard, met één teken worden ge-
schreven, zoals b.v. la;

- de categorie fonemen, waarbij weliswaar
een éénduidige relatie bestaat tussen de
klanken en tekencombinatie, zoals aai,
eer e.d. maar waarbij een segmentering in
de afzonderlijke klanken ook tot spelfou-
ten leidt, vormen de laatste categorie.
Kruidenier (1984) geeft de naam basale
foneemgroepen aan dit type fonemen.

2.3 Woordlengte

In ons onderzoek beperken we ons tot éénlet-
tergrepige woorden, waarbij we 'korte' en
'lange' woorden onderscheiden. Onder korte
woorden verstaan we woorden van het type
CVC. Woorden beginnend en/of eindigend
op een cluster van twee of meer consonanten
beschouwden we als 'lange' woorden. Men
kan er over twisten of 'lang' versus 'kort'
adequaat aangeeft wat het verschil tussen de-
ze typen woorden precies inhoudt (Ojeman,
1978). Werkwoorden bleven buiten beschou-
wing.

2.4 Het samenstellen van de dictee's en de
afname

In het onderzoek werd gebruik gemaakt van
in totaal 40 spellingwoorden die ongeveer ge-
lijkelijk verdeeld waren over de volgende vier
categorieën:

1. korte, klankzuivere woorden;

2. lange, klankzuivere woorden;

3. korte, niet-klankzuivere woorden;

4. lange en niet-klankzuivere woorden.

Bij het kiezen van de woorden werden wel
frequentielijsten geraadpleegd, maar het
bleek niet goed mogelijk om de factor
woordfrequentie systematisch constant te
houden.

Uit de 40 woorden werden twee dictee's sa-
mengesteld. De woorden werden aangebo-


Pedagogische Studiën 245

-ocr page 253-

den in korte zinnetjes, om eventuele mis-
verstanden over de woordbetekenis tot een
minimum te kunnen beperken. De 40 woor-
den werden geselecteerd uit een grotere groep
van 80 woorden die in een vooronderzoek
waren uitgeprobeerd. Bij de keuze voor het
hoofdonderzoek werd gelet op de moeilijk-
heidsgraad, woorden die in het vooronder-
zoek te gemakkelijk bleken (prop.
goed>.95) werden uitgesloten, en op een
goede spreiding over de vier categorieën en
over de typen spelproblemen zoals omschre-
ven is §2.2. In de categorie 1 en 3 komen
twee woorden, te weten DRIE en VLO voor
die niet strict aan de definitie voor een 'kort'
woord voldoen. Van de 40 woorden werd één
woord achteraf bij de verwerking niet meege-
nomen omdat het niet goed in de categorieën
paste. De overige 39 staan vermeld in Tabel
1.

Aan het hoofdonderzoek werd deelgeno-
men door een steekproef van 20 aselect geko-
zen basisscholen uit de provincie Groningen.
Bij deze scholen werden de dictee's zowel
aan eerste als tweede klas leerlingen afgeno-
men. In dit verslag beperken we ons tot de
eerste klas leerlingen. De overige gegevens
komen in volgende publicaties aan de orde.
De afname vond plaats in de vierde week van
mei 1984, dus aan het eind van het school-
jaar. In totaal waren er ongeveer 300 eerste
klas leerlingen bij betrokken.

Tabel 1 De dicteewoorden met hun spellingproblemen per categorie

1

2

3

categorieën

4

leuk

buurt

toch

ch - g

schop

s - z, ch - g

haar

prins

zijn

z - s, ij - ei

stout

s - z, OU - au

dik

langs

rijst

ij - ei

hun

trots

deur

r na eu - u

zelf

z - s

drie

juist

de

stomme e

schub

s - z, ch - g, p - b

heel

bont

« wei

ij - ei

fijnst

f - v, ij - ei

heus

koers

web

p-b

eerst

r na ee - i

duur

dienst

meer

r na ee - i

scheur

r na eu - u, ch - g, s

toe

twaalf

vlo

f - V, 00 - 0

gracht

— z

g - ch

buil

goud

OU - au, d - t

eind

ij - ei, d - t

streep

s - z

(3.7)

(5.1)

(3.5)

(5.2)

Het getal tussen haakjes betreft gemiddeld aantal letters per woord.

2.5 Het Rasch-model
Voor het schalen van de dicteewoorden werd
gebruik gemaakt van het Rasch-model. Dit
model, ook wel het één-parameter logistisch
model genoemd, behoort tot de latente-
trekmodellen. Het geobserveerde gedrag op
de spelwoorden, d.w.z. het goed of fout spel-
len van die woorden, wordt gezien als de uit-
komst van een probabilistisch proces, waar-
bij het gedrag van de leerlingen wordt ver-
klaard in termen van één continue hypotheti-
sche variabele. Op deze latente vaardigheid
beelden we zowel de leerlingen als de spel-
woorden af. De positie van een bepaalde
leerling noemen we zijn of haar vaardigheid,
die van het spel woord de moeilijkheids-
graad. De kans dat een leerling een spel-
woord fout schrijft is groter naarmate
zijn/haar vaardigheid geringer is dan wel de
moeilijkheidsgraad van het spelwoord gro-
ter. Voor de theorie zie Fischer (1974) en
Wright & Stone (1979). Praktische toepassin-
gen vinden we o.a. bij Verhoeven (1983) en
Sijtsma (1983).

Het Rasch-model is gebaseerd op een aan-
tal assumpties. Om na te gaan of op de ver-
zameling spelwoorden het Rasch-model mag
worden toegepast is het noodzakelijk om na
te gaan of de verzamelde gegevens voldoen
aan de genoemde assumpties. Mocht het
Rasch-model bij de verzamelde data passen,
dan houdt dat dus in dat de spelwoorden en


246 Pedagogische Studiën

-ocr page 254-

de leerlingen éénduidig langs één dimensie
kunnen worden geordend naar moeilijk-
heidsgraad en vaardigheid. Vervolgens kun-
nen we voor de onderscheiden categorieën
spelwoorden kijken in hoeverre er sprake is
van systematische verschillen in moeilijk-
heidsgraad.

Voor het nagaan of een verzameling opga-
ven voldoet aan de eisen die het Rasch-model
stek is een aantal model-toetsen voorhanden.
Tot de meest bekende behoort de modeltoets
van Andersen, waarvan de uitkomst als een
chi-kwadraat toets kan worden geïnterpre-
teerd. Eén van de nadelen van deze toets is
dat het een globale toets is, m.a.w. als de uit-
slag zodanig is dat de nul-hypothese moet
worden verworpen, weten we niet welk{e)
item(s) daarvan de oorzaak is (zijn). Mole-
naar (1980) heeft een toets ontworpen waar-
mee wel per item kan worden onderzocht of
aan de assumpties is voldaan. De uitkomsten
van de toetsingsgrootheid, die we U zullen
noemen, zijn bij benadering standaard nor-
maal verdeeld. Schendingen van de modelas-
sumpties komen tot uiting in grote positieve
of negatieve uitkomsten van U. Grote posi-
tieve waarden zijn ernstiger dan negatieve,
omdat ze aangeven dat er sprake is van een
(heel) zwak verband tussen dat wat het indi-
viduele item meet en de latente vaardigheid.
Details zijn te vinden bij Molenaar (1980).

Wanneer we vermoeden dat er specifieke
deelverzamelingen van items zijn die ver-
schillende latente variabelen zouden kunnen
nieten kan ook gebruik worden gemaakt van
een toets die door Martin Löf is voorgesteld.
Een korte beschrijving is te vinden bij Wai-
ner, Morgan & Gustafsson (1980). Alle ge-
noemde toetsen kunnen worden uitgevoerd
door het PML programma (Gustafsson,
1979; Molenaar, 1981) dat voor het uitvoe-
ren van de Rasch-analyses is gebruikt.

3 Resultaten

In Tabel 2 geven we een aantal descriptieve
gegevens met betrekking tot de beide dic-
tee's. Bij de verwerking werden deze opgevat
als één lang dictee bestaande uit 39 woorden.
Na weglating van leerlingen die niet hadden
meegedaan aan één van beide, of beide dic-
tee's, bleven er 273 over. Het maximale aan-
tal fouten per leerling bedroeg 38, het mini-
male 1. De foutscores vertoonden een grote
spreiding. Ook de individuele spellingwoor-
den vertoonden een grote spreiding in moei-
lijkheidsgraad. Twee items vertoonden op-
vallend lage item-test correlaties, t.w. BONT
en RIJST. De overige correlaties waren hoog
te noemen.

In eerste instantie werd onderzocht of alle
overgebleven 39 items een Rasch-schaal
vormden. Hiertoe werden zowel de
Andersen-toets als de toetsen per item van
Molenaar berekend. Voor de Andersen-toets
werd een waarde gevonden van X^ = 101.0
bij 38 vrijheidsgraden, hetgeen moest leiden
tot verwerping van de nul-hypothese. M.a.w.
de 39 items samen voldeden niet aan de as-

Tabel 2 Moeilijkheidsgraad en item-test correlaties van de spelwoorden

nr

woord

pr.f.

rb

nr

woord

pr.f.

Tb

nr

woord

pr.f.

rb

1

leuk

15

62

14

web

66

59

27

streep

15

74

2

twaalf

56

63

15

koers

29

69

28

drie

07

93

3

goud

67

65

16

bont

30

20

29

stout

31

45

4

vlo

85

42

17

heus

25

70

30

rijst

37

28

5

eind

79

67

18

juist

26

60

31

deur

17

72

6

buil

31

60

19

trots

24

78

32

de

03

74

7

meer

27

71

20

fijnst

69

51

33

zelf

35

68

8

gracht

87

52

21

zijn

14

57

34

heel

07

76

9

toe

07

78

22

schop

14

67

35

langs

51

68

10

scheur

62

66

23

hun

13

59

36

prins

18

67

11

duur

14

17

24

dik

05

69

37

schub

83

62

12

dienst

28

55

25

toch

71

87

38

wei

28

62

13

eerst

47

64

26

haar

04

81

39

buurt

26

60

N = 273 Gemiddelde = 13.5 Stand. dev. = 6.75
'^•B.: bij prop.fout en rbis zijn de decimaalpunten weggelaten.


247 Pedagogische Studiën

-ocr page 255-

sumpties. Een nadere inspectie van de U-
waarden gaf aan, dat de spelwoorden BONT
(7.66) en in mindere mate HUN (2.18),
STOUT (2.61) en RIJST (4.29) hoge positie-
ve waarden vertoonden. Bij de volgende ana-
lyses werden BONT en RIJST niet verder
meegenomen. De Andersen-toets gaf nu een
waarde van X^ = 33.3 bij 36 vrijheidsgra-
den, wat duidde op een goede passing (over-
schrijdingskans = 0.60) van de overblijven-
de 37 spelwoorden bij het Rasch-model.
Voor dezelfde 37 spelwoorden werd ook een
Martin Löf-toets voor item-groepen uitge-
voerd. De spellingwoorden werden uit-
gesplitst in een groep klankzuivere en een
groep niet-klankzuivere items. De uitslag
hiervan was X' =176 bij df =339 (p =
1.00). Ook hieruit leidden we af dat 37 van
de 39 oorspronkelijke spellingwoorden zich
goed op één dimensie laten schalen.

De moeilijkheidsgraad van de items op de
Rasch-schaal loopt ongeveer van -3.5
(moeilijk) tot +3.5 (gemakkelijk). Het ge-
middelde is gelijk aan nul. Dit laatste is altijd
het geval, ongeacht het gedrag van items
respectievelijk leerlingen.

Als we naar de individuele dicteewoorden
kijken, dan blijkt dat van de korte klankzui-
vere woorden BUIL relatief moeilijk is. Fou-
ten bij BUIL betreffen het omkeren van de
letters in de tweeklank UI.

Bij de korte niet-klankzuivere woordjes
vinden we de verwachte fonetische fouten
zoals GOUT, VLOO en WEP i.p.v. GOUD,

Tabel 3 De moeilijkheidsgraad van de dicteewoorden, minus BONT en RIJST uitgedrukt op de Rasch-

schaal

nr woord

moeilijkheidsgr.

nr woord

moeilijkheidsgr.

nr woord

moeilijkheidsgr.

1 leuk

1.18

14 web

-1.93

27 streep

.18

2 twaalf

-1.43

15 koers

.11

28 drie

2.14

3 goud

-2.04

16 -

29 stout

-.03

4 vlo

-3.28

17 heus

.33

30 -

5 eind

-2.82

,18 juist

.25

31 deur

1.01

6 buil

-.05

19 trots

.43

32 de

3.16

7 meer

.20

20 fijnst

-2.15

33 zelf

-.27

8 gracht

-3.49

21 zijn

1.26

34 heel

2.21

9 toe

2.14

22 schop

1.26

35 langs

-1.12

10 scheur

-1.71

23 hun

1.38

36 prins

.91

11 duur

1.30

24 dik

2.61

37 schub

-3.11

12 dienst

.18

25 toch

-2.26

38 wei

.13

13 eerst

-.90

26 haar

2.91

39 buurt

.30

Andersen test: X^ = 33.3, df = 36 en P = .60

VLO en WEB. Het ZIJN in deze groep bleek
relatief zeer gemakkelijk. ZIJN heeft ook
een zeer hoge frequentie. Bij de lange klank-
zuivere woorden vinden we veel z.g. oriënta-
tiefouten zoals omkeringen, weglatingen en
toevoegingen: TWALF i.p.v. TWAALF en
LANS en LAANS voor LANGS. Ook wer-
den fouten zoals TWALUF en LANKS ge-
maakt. Eerstgenoemde, TWALUF, is een
voorbeeld van het 'binnensmokkelen' van
een sjwa tussen consonantclusters zoals ik,
rp etc. op grond van de uitspraak (Van den
Berg, 1974).

Ook de categorie 4, de lange woorden met
grafeem-foneem-koppelingsproblemen vin-
den we veel fonetische fouten. SGUP en
SCHUF voor SCHUB en VUNST voor
FIJNST. Ook verwisselingen zoals EI voor
IJ e.d.. Verrassend gemakkelijk bleek
SCHOP, wat een 'vertrouwd' woord kan
zijn, b.v. vergeleken met het zeer laag-
frequente woord SCHUB, dat ook twee spel-
problemen bevat en daarmee extra moeilijk
wordt.

Vervolgens werd ingegaan op de vraag in
hoeverre woordlengte en klankzuiverheid
van invloed zijn op de moeihjkheidsgraad
van de items. Dit werd gedaan door middel
van een twee-weg variantie-analyse op de ge-
schatte moeilijkheidsparameters met woord-
lengte en klankzuiverheid als factoren.
Variantie-analyse maakt het mogelijk om de
effecten van woordlengte, klankzuiverheid
èn hun interactie afzonderlijk van elkaar op
significantie te toetsen.


248 Pedagogische Studiën

-ocr page 256-

Tabel 4 De uitkomsten van de tweewegvariantie-
analyse met klank-grafeemverschil en woordlengte
als onaßiankelijke variabelen en moeilijkheids-
graad op de Rasch-schaal als afhankelijke varia-
bele

bron

kwadr. vrijh.
som gr.

gemidd.
kwdr.s.

F

P (over-
schrij-
vings-
kans)

woordlengte

16.64 1

16.64

7.39»

.010

klank-

graféem-

verschil

23.76 1

23.76

10.54*

.003

interactie

1.75 1

1.75

.78

.385

binnen de
groepen

74.39 33

2.25

totaal 116.55 36
* significant op 5 procents niveau

Tabel 4 bevat de resultaten. Hieruit blijkt
dat de beide hoofdeffecten significant zijn
op 5 procentsniveau. De interactie is daaren-
tegen niet-significant. Hieruit volgt dat
woordlengte en klankzuiverheid dus additief
bijdragen aan de moeilijkheidsgraad van de
spellingwoorden. Figuur 1 bevat een grafi-
sche weergave van de gemiddelde moeilijk-
heidsgraad van de vier categorieën woorden.
We zien dat de korte klankzuivere woorden
het gemakkelijkst zijn, gevolgd door de lan-
ge klankzuivere woorden. De niet-
klankzuivere woorden zijn gemiddeld het
moeilijkst.

O

-1
-2-

Figuur 1 Gemiddelde moeilijkheidsgraad in
^osch-schaalwaarden van de vier categorieën spel-
^oorden

Rasch-
schaal 2 ■

4 Discussie

De onderzoeksresultaten wijzen in de rich-
ting van de veronderstelling dat spellingvaar-
digheid bij beginnende spellers een ééndi-
mensionale vaardigheid is. Binnen de spel-
lingwoorden vinden we een hiërarchie naar
moeilijkheidsgraad, waarbij lange niet-
klankzuivere woorden het moeilijkst bleken
en korte klankzuivere het minst moeilijk.
Woordlengte en klankzuiverheid bleken ad-
ditief. In vervolgonderzoek zal nader worden
ingegaan op de invloed van de diverse vor-
men van niet-klankzuiverheid. Hierbij moe-
ten we nog opmerken dat woordbekendheid,
gewoonlijk onbevredigend geoperationali-
seerd als woordfrequentie, vermoedelijk een
storende rol gespeeld heeft. In ons onder-
zoek slaagden we er niet in om b.v. woord-
frequentie per categorie constant te houden.
M.N. de lange niet-klankzuivere woorden
zijn gemiddeld laag-frequenter dan de woor-
den uit de overige categorieën.

Opvallend is het uitvallen van de spelling-
woorden BONT en RIJST. Uit een nadere
analyse van de gemaakte fouten bleek dat er
bij BONT sprake is van 'overgeneralisatie'
(Kruidenier, 1984). BONT wordt door veel
leerlingen niet (langer) 'herkend' als klank-
zuiver. Het ging hier om het kiezen uit twee
grafische alternatieven, waarbij het ene alter-
natief (je hoort een (t), maar je moet een (d)
schrijven) later in het onderwijs wordt aan-
geboden. Deze later aangeboden oplossing
interfereert in een spellingproces dat aanvan-
kelijk vermoedelijk goed liep. Bij RIJST
ging het voornamelijk om de verwisseling
van (ij) met (ei). Hierbij is sprake van twee
orthografische alternatieven die slechts op
conditionele kenmerken kunnen worden on-
derscheiden en in het onderwijs doorgaans
gelijktijdig worden aangeboden. De bekend-
heid van het woord geeft hier vermoedelijk
de doorslag.

Het loont ons inziens in het algemeen de
moeite om veel expHcieter aandacht te beste-
den aan de invloed van de bekendheid van
spelwoorden, zowel vanuit het oogpunt van
spellingstrategie als -resultaten. Hierbij moet
ook de gebruikte spellingmethode uiteraard
worden betrokken, al is dit niet voldoende,
omdat leerlingen uit allerlei bronnen infor-
matie kunnen betrekken.


249 Pedagogische Studiën

-ocr page 257-

Literatuur

Baron, J., R. Treiman, J.F. Wilf & Ph. Keilman,
Spelling and reading by rules. In: U. Frith
(Ed.),
Cognitive processes in spelling. London:
Academie Press, 1980.

Barren, R.W., Visual and phonological strategies
in spelling. In: U. Frith (Ed.),
Cognitive proces-
ses in spelling.
London: Academie Press, 1980.

Beers, J.W. & M. Williamsburg, A study of deve-
loping Orthographie concepts among first gra-
ders.
Readers in the Teaching of English, 1977,
11. 133-148.

Berg, B. van den, Foniek van het Nederlands, Den
Haag: Van Goor en Zonen, 1974.

Bloomer, R.H., Word lenght and complexity vari-
ables in spelling diffieulty.
Journal of Educatio-
nal Research,
1956, 49, 531-536.

Bloomer, R.H., Concepts of meaning and the rea-
ding and spelling diffieulty of words.
Journal of
Educational Research, 1961, 54,
178-182.

Bloomer, R.H., Some formula for predicting spel-
ling diffieulty.
Journal of Educational Re-
search.
1964, 57. 395-399.

Cahen, L.S., M.J. Craun & S.K. Johnson, Spel-
ling diffieulty - A survey of the research.
Re-
view of Educational Research,
1977, 41,
281-301.

Chomsky, C., Reading, writing and phonology.
Harvard Educational Review, 1970, 40.
287-309.

Dolby, J.L. & H.L. Resnikoff, On the structure of
written English.
Language, 1964, 40, 167-196.

Fiseher, G.H., Einführung in die Theorie psycho-
logischer Tests.
Bern: Huber, 1974.

Frith, U., Unexpeeted spelling problems. In: U
Frith (Ed.),
Cognitive processes in spelling.
London: Academie Press, 1980.

Gibson, E.J., A. Piek, H. Osser & M. Hammond,
The role of grapheme-phoneme correspondenee
in the pereeption of words.
American Journal
of Psychology.
1962, 75, 554-570.

Gustafsson, J.E., PML: A computer program for
conditional estimation and testing in the Rasch-
modelfor dichotomous items.
Reports from the
Institute of Education, University of Göteborg,
no. 63, 1979.

Gustafsson, J.E., Testing and obtaining fit of data
to the Rasch model.
British Journal of Mat he-
rnat ical and Statistical Psychology,
1980, 33,
205-233.

Hanna, P.R., J.S. Hanna, R.E. Hodges & E.H.
Rudorf,
Phoneme-grapheme correspondences
as cues to spelling improvement.
Washington
D.C.: Government Printing Office, 1966.

Horn, Th. D. Spelling. Encyclopedia of Educatio-
nal Research,
1966, 1282-1294.

Henderson, L. & J. Chard, The reader's implicit
knowledge of orthographic structure. In U,
Frith (Ed.)
Cognitive processes in spelling. Lon-
don, Academie Press, 1980.

Kruidenier, J., Onderzoek naar de woordkenmer-
ken die de moeilijkheidsgraad van éénlettergre-
pige woorden bepalen op het niveau van klas I,
2 en 3.
Doctoraalscriptie, Vakgroep Onderwijs-
kunde, Groningen, 1976.

Kruidenier, J., De spelling activiteit. Intern rap-
port van de Vakgroep Interdisciplinaire Onder-
wijskunde, Groningen, 1984.

Kruidenier, J., Classificatie van spelfouten nader
geanalyseerd.
Tijdschrift voor Taalbeheersing,
1985 , 7, 56-64.

Luurtsema, R., De invloed van woordkenmerken
op de moeilijkheidsgraad van spellingwoorden.
Doctoraalscriptie, Vakgroep Interdisciplinaire
Onderwijskunde, Groningen, 1984.

Meuffels, B., Leesvaardigheid, één dimensie? En-
kele kanttekeningen bij een toepassing van het
Rasch model. Kort referaat.
Tijdschrift voor
Taalbeheersing,
1981, 3, 367-373.

Jensen, A.R., Spelling errors and the serial Positi-
on effect.
Journal of Educational Psychology,
1962, 53, 105-109.

Molenaar, I.W., Some improved diagnostics for
failure of the Rasch model.
Psychometrika,
1983, 48. 49-72.

Molenaar, I.W., Programmabeschrijving van
PML (versie 3.1.) voor het Rasch model.
HB-
81-538-RP, Groningen, 1981.

Ojemann, P., Fouten kijken u aan. Amsterdam,
TOR, 1978.

Rauer, W. et al, Pupils spelling ability and the psy-
ehological achievement factors of spelling at
grade four (in German).
Zeitschrift für Empiri-
sche Pädagogik,
1978, 2, 132-154.

Resnick, L., Task analysis in instrumental design,
some cases from mathematics. In: D. Klahr
(Ed.),
Cognition and Instruction. Hillsdale
Lawrence Erlbaum, 1976.

Simon, D.P., Spelling - a task analysis. Instructi-
onal Science.
1976, 5. 277-302.

Simon, D.P. & H.A. Simon, Alternative uses of
phonemie Information in spelling.
Review of
Educational Research. \m,41.
115-137.

Sijtsma, K., Raseh-homogeniteit empirisch onder-
zocht.
Tijdschrift voor onderwijsresearch.
1983, 3, 104-121.

Venezky, R.L., Englisch Orthography:'lts graphi-
eal structure and its relation to sound.
Reading
Research Quarterly,
1967, II, 75-106.

Venezky, R.L., The structure of English ortho-
graphy.
The Hague: Mouton, 1970.

Verhoeven, L.Th., Diagnostische toetsen voor
aanvankelijk lezen en spellen.
Pedagogische
Studiën.
1983a, 60. 71-83.

Verhoeven, L.Th., Foutenclassificatie bij begin-
nende spellers.
Tijdschrift voor Taalbeheersing,
1983b, 5, 131-138.

Wainer, H., A. Morgan & J.E. Gustafsson, A re-
view of estimation procedures for the Rasch


250 Pedagogische Studiën

-ocr page 258-

model with an eye toward longish test. Journal
of Educationa! Statistics,
1980, 5, 35-64.

Wallin, E., Spelling: Factorial and experimenta!
studies.
Stockholm: Almquist en Wikseil, 1967.

Wright, B.D., Solving measurement problems
with the Rasch model.
Journal of Educational
Measurement,
1977, 14, 97-116.

Wright, B.D. & M.H. Stone, Best test design. Chi-
cago: Mesa Press, 1979.

Curricula vitae

M.G.H. Jansen (1944) behaalde in 1969 het docto-
raal examen psychologie te Groningen. Sindsdien
was zij enige jaren werkzaam bij het CITO te Arn-
hem. Sinds 1979 is zij als wetenschappelijk hoofd-
medewerker verbonden aan de vakgroep Interdi-
sciplinaire Onderwijskunde van de Rijksuniversi-
teit Groningen. Zij is gespecialiseerd in methoden
en technieken en houdt zich vooral bezig met Bay-
esiaanse statistische methoden, waarop zij ook
promoveerde in 1977, te Groningen.

R. Luurtsema (1960) behaalde in 1984 het docto-
raalexamen onderwijskunde te Groningen. Zij is
sindsdien als aspirant-onderzoeker werkzaam bij
de vakgroep curriculumtechnologie (afdeling Toe-
gepaste Onderwijskunde van de Technische Hoge-
school Twente). Haar specialisaties zijn onderwijs-
begeleiding en curriculumonderzoek.

Adres: Vakgroep Interdisciplinaire Onderwijskun-
de R.U. te Groningen, Westerhaven 16, 9718 AW
Groningen

Manuscript aanvaard 12-lI-'85.


Summary

Jansen, M.G.H. & R. Luurtsema. 'The influence of word length and grapheme-phoneme correspondence
on the difficulty of spelling words for first graders'.
Pedagogische Studiën, 1986, 63, 243-251.

In the present study we investigated the influence of two important words characteristics, known from the
literature, on spelling difficulty, using an experimental design. The characteristics were word length, with
categories 'long' versus 'short' and phoneme-grapheme correspondence, with categories 'correspondence
absent' versus '-present'. Two dictation tests of 20 words each, equally selected from the four resulting
categories, were administered to a sample of about 300 first graders.

The responses were binary coded and analysed using the (one-parameter) logistic Rasch-model. Of the
original 40 items, 37 proved to be Rasch-scalable. This implies that these words all measure the same trait.
A two-way analysis of variance performed on the scale values indicated that the influence on the difficulty
of word length and phoneme-grapheme correspondence was additive.

251 Pedagogische Studiën

-ocr page 259-

Suïcidaal gedrag van leerlingen in het voortgezet onderwijs
2. Wat voor taken heeft de school volgens leraren?

P. DE HEUS, R.F.W. DIEKSTRA,
B.I. VAN DER LEEDEN
Vakgroep Klinische Psychologie,
Rijksuniversiteit Leiden

Samenvatting

225 leraren uit het Voortgezet Onderwijs, die
recentelijk een suïcide of suïcidepoging van
een leerling hadden meegemaakt beant-
woordden vragen over de taken van de
school met betrekking tot suïcidaal gedrag
van leerlingen, over problemen bij de uitvoe-
ring van die taken en over mogelijke oplos-
singen voor die problemen. Discrepanties
tussen erkenning en uitvoerbaarheid traden
bij de meeste taken naar voren. Het vroegtij-
dig signaleren van potentiële suïcidepogers,
het helpen verwerken door de medeleerlingen
van een suïcidale handeling, het vergemakke-
lijken van de terugkeer op school van een suï-
cidepoger, begeleiding van een suïcidepoger
door de school, en algemene aandacht voor
het omgaan met emotionele problemen, wor-
den alle vaker als taak erkend dan uitvoer-
baar geacht. Het omgekeerde is het geval
wanneer het gaat om het inlichten van de me-
deleerlingen over een suïcide of suïcidepo-
ging. Factor-analyse van erkenning en uit-
voerbaarheid van de negen taken levert drie
factoren op: (I) reageren op de gevolgen van
een suïcidale handeling, (2) het informeren
van de medeleerlingen, en (3) preventie van
suïcidaal gedrag. Enkele voorbehouden bij
de resultaten worden gemaakt, en enige im-
plicaties voor preventie van suïcidaal gedrag
in het Voortgezet Onderwijs worden bespro-
ken.

1 Inleiding

In een eerder artikel in dit tijdschrift (De
Heus, Diekstra & Van der Leeden, 1986) be-
schreven wij op welke wijze scholen van het

Voortgezet Onderwijs geconfronteerd wor-
den met het toenemend aantal suïcidepogin-
gen onder jongeren. Enerzijds bleek hier dat
in veel gevallen scholen of individuele leraren
pogingen ondernemen om de gevolgen van
een suïcidale handeling voor de betrokken
leerling en/of de klasgenoten zo goed moge-
lijk op te vangen, anderzijds was er ook spra-
ke van terughoudendheid, met name waar
het ging om niet-dodelijke suïcidepogingen
(voortaan kortweg suïcidepogingen).

In dit artikel zullen wij op basis van resul-
taten uit hetzelfde onderzoek ingaan op de
houding van leraren ten aanzien van de on-
derhavige problematiek. Hierbij proberen
we de volgende vragen te beantwoorden:
Welke taken heeft de school volgens leraren
met betrekking tot preventie en opvang van
suïcidaal gedrag door leerlingen; in hoeverre
worden deze taken als uitvoerbaar ingeschat;
en wat beschouwt men als oorzaken c.q.
oplossingen voor eventuele discrepanties tus-
sen erkenning en uitvoerbaarheid van een
taak?

2 Methode

Selectie van de ondervraagden, response en
opzet van het empirisch onderzoek, waarop
dit artikel gebaseerd is, werden reeds eerder
beschreven (De rieus e.a., 1986; Van der
Leeden, Diekstra, De Heus, Moritz & Ouds-
hoorn 1984).

225 docenten uit het Voortgezet Onder-
wijs, allen op de een of andere wijze op de
hoogte van een suïcide of suïcidepoging door
een leerling in 1982, vulden in her voorjaar
van 1983 een uitvoerige vragenlijst in met
(naast vragen over de kenmerken van de suï-
cidale handelingen en suïcidale leerlingen en
de wijze waarop de school hiermee was om-
gegaan) een aantal vragen over de taken die
de school heeft in relatie tot suïcidaal gedrag
van leerlingen. Hierbij werden met betrek-
king tot een negental taken (zie verderop) per
taak twee vragen gesteld, naar
erkenning van
de taak door de school
('In hoeverre denkt u


252 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1986 (63) 252-261

-ocr page 260-

dat de volgende zaken tot de taken van de
school behoren?")
en naar de uitvoerbaar-
heid
van de taak in de huidige situatie {'In
hoeverre denkt u dat de school op dit mo-
ment in staat is de volgende taken te vervul-
len?").
Bij zowel erkenning als uitvoerbaar-
heid werden per taak dezelfde 5-punts
schaaltjes (1 = nooit, 2 = zelden, 3 = soms,
4 = vaak, 5 = altijd) aangekruist, zodat er-
kenning en uitvoerbaarheid van taken onder-
ling vergelijkbaar werden. Hierbij werd ge-
vraagd de uitvoerbaarheidsvragen hoe dan
ook te beantwoorden, ook wanneer men zelf
een taak niet erkende. Het ging om de vol-
gende negen taken:

- potentiële suïcidepogers/poogsters te on-
derkennen;

- de leerlingen op de hoogte brengen wan-
neer een
suïcide (met dodelijke afloop)
heeft plaatsgevonden;

- de leerlingen op de hoogte brengen wan-
neer een
suïcidepoging (zonder dodelijke
afloop) heeft plaatsgevonden;

- de medeleerlingen helpen met het verwer-
ken van een suïcide of suïcidepoging;

- de terugkeer van de suïcidepo-
ger/poogster op school vergemakkelij-
ken;

- de leerling(e) zelf verder begeleiden;

- de leerling(e) voor verdere begeleiding
doorverwijzen naar hulpverlenende in-
stanties;

Tabel 1 Gemiddelden en standaardafwijkingen voor erkenning en uitvoerbaarheid van laken, plus ver-
schillen in gemiddelden voor erkenning en uitvoerbaarheid per taak met significantiewaarde voor bijbeho-
rende t-toetsen

Taak

Erkenning Uitvoerbaar- Verschil

taak beid

Ml SI M2 S2 M1-M2 sig. t

terugkeer suïcidepoger op school vergemakkelijken

4.7

0.7

4.1

0.8

0.6

.000

medeleerlingen helpen om suïcideZ-poging te verwerken

4.4

1.9

3.7

1.0

0.7

.000

suïcidepoger zonodig doorverwijzen

4.2

0.8

4.3

0.8

-0.1

.096

suïcidepoger zelf verder begeleiden

4.2

1.0

3.7

1.0

0.5

.000

algemene aandacht voor omgaan met emotionele proble-

men

4.1

1.0

3.6

1.0

0.5

.000

Vroegtijdig onderkennen van potentiële suïcidepogers

3.8

1.2

2.7

0.8

1.1

.000

'nlichtingen medeleerlingen over een suïcide

3.7

1.3

3.9

1.2

-0.2

.008

algemene voorlichting over suïcidaal gedrag

2.8

1.2

2.9

1.2

-0.1

.092

'nlichtingen medeleerlingen over suïcidepoging

2.3

1.0

3.2

1.3

-0.9

.000

- algemene voorlichting te geven over suïci-
depogingen e.d.;

- algemene aandacht besteden aan het leren
omgaan met emotionele problemen.

Naast deze negen taken konden de leraren
zelf ook nog twee taken aangeven en die op
erkenning en uitvoerbaarheid scoren.

Tot slot werd gevraagd naar de oorzaken
van knelpunten, d.w.z. van taken die er-
kend, maar als onuitvoerbaar beschouwd
werden door de invuller, en naar wat nodig
is om die knelpunten op te lossen.

Bij de beschrijving van de resultaten is bo-
vendien gebruik gemaakt van een aantal cita-
ten uit open interviews met een subgroep
(N = 25) van de ondervraagde leraren. Deze
citaten dienen als illustratiemateriaal; zij
vormen geen weerslag van een systematische
analyse van de open interviews.

3 Resultaten

Achtereenvolgens gaan we in op de mate
waarin taken erkend en als uitvoerbaar be-
schouwd worden, gaan we op zoek naar de
onderliggende factor-structuur van erken-
ning en uitvoerbaarheid van taken en bekij-
ken we wat leraren als oorzaken en oplossin-
gen van knelpunten aandragen.


253 Pedagogische Studiën

-ocr page 261-

Mate van erkenning en uitvoerbaarheid van
taken

De gemiddelden van de twee keer negen vra-
gen voor erkenning en uitvoerbaarheid van
de taken geven een indicatie voor de mate
van erkenning of uitvoerbaarheid volgens de
leraren. Hoe hoger het gemiddelde des te va-
ker ziet men een taak als een taak voor de
school, of des te vaker acht men de taak uit-
voerbaar. Gemiddelden en standaardafwij-
kingen per taak, alsmede verschillen tussen
erkenning en uitvoerbaarheid worden gepre-
senteerd in Tabel 1, waarin de taken geor-
dend zijn naar afnemende mate van erken-
ning.

Kijken we naar erkenning van de taken,
dan zien we in de tabel dat zeven van de ne-
gen taken door de leraren gezien worden als
vaak tot zeer vaak behorende tot het taken-
pakket van de school (gemiddelden tussen
3.7 en 4.7). Met name met betrekking tot het
vergemakkelijken van de terugkeer van de
suïcidepoger op school bestaat grote over-
eenstemming. Twee taken die veel minder er-
kend worden zijn het geven van algemene
voorlichting over suïcidaal gedrag en het in-
lichten van medeleerlingen over een suïcide-
poging. Het gemiddelde van erkenning van
deze taken ligt in onze onderzoeksgroep tus-
sen de score twee ('zelden') en drie ('soms')-
In de meeste gevallen betekent dit niet dat
men zich categorisch tegen de taak keert (de
categorie 'nooit' wordt het meest, d.w.z.
door 25% van de ondervraagden, gebruikt
bij de taak medeleerlingen in te lichten over
een suïcidepoging), maar dat men de taak
slechts in bepaalde gevallen ('zelden' of
'soms') erkent. De vraag dringt zich hier op
onder wat voor omstandigheden men deze
taak dan wel erkent, maar deze vraag is aan
de hand van onze gegevens niet te beant-
woorden.

Bij algemene voorlichting ziet men vooral
als probleem dat men leerlingen op gedach-
ten zou kunnen brengen:

'Er wordt op school geen algemene voorlich-
ting gegeven over suïcide problematiek. Dat
zou de kinderen op gedachten brengen, je moet
geen slapende honden wakker maken.'

'Er zijn nooit lessen aan besteed. Ik weet niet
of dat goed of slecht is. We zitten hier nog vrij
rustig, en als je problemen gaat oproepen.

vindt een aantal dat op deze leeftijd machtig
interessant, van hé da's leuk, dan krijg je in-
derdaad de nodige aandacht. Nou, en het zal
dan eens verkeerd aflopen, dankjewel! Dus het
is niet het ontkennen van het probleem, maar
om er te veel op in te gaan, nee. Ik ben bang
dat je daarmee de kat op het spek bindt. Maar
komt het aan de orde, dan moet je meteen in
kunnen springen, dus je moet zelf goed voor-
bereid zijn.'

Er zijn echter ook leraren die hier anders
over denken, en als het zo uitkomt, daarnaar
ook handelen:

'Het onderwerp zelfmoord wordt niet verme-
den. In mijn lessen godsdienst en maatschap-
pijleer mogen ze zelf het onderwerp kiezen, en
de laatste jaren is het een onderwerp waar ze
eigenlijk altijd weer over praten. Daar komen
ze zelf mee, vooral de laatste drie jaar. Vooral
vragen als 'hoe komen mensen daartoe? wat is
er aan de hand? wat bezielt mensen?' Ik begin
meestal met vragen waarin ze zelf wat kunnen
vertellen, 'in wat voor situaties voel je je rot en
heb je wel eens de gedachte gehad ik wil niet
meer verder leven? kun je je voorstellen dat ie-
mand dat heeft en in wat voor situaties zou ie-
mand dat kunnen hebben?' Dat Iaat ik ze dan
eerst persoonlijk opschrijven en dan in groep-
jes eens kijken, wat vinden we ervan, en krijg
je zo op het bord een beeld, en zo komen we
zelf al bij een aantal antwoorden. Vaak zitten
er kinderen bij die het op de een of andere ma-
nier toch wel eens meegemaakt hebben in de
omgeving. Je geeft wat informatie. Program-
ma van 'Hier en Nu' vorig jaar geweest, waar-
in informatie werd gegeven, dat heb ik op vi-
deo staan. Erg goed programma van het Hu-
manistisch Verbond, waarin een aantal mensen
vertellen hoe ze in de loop van hun leven daar-
mee bezig geweest,zijn. Ik denk dat het daar-
door iets minder bedreigend wordt.'

Opmerkelijk mag nog genoemd worden het
verschil in erkenning tussen het inlichten van
medeleerlingen over een suïcide en over een
suïcidepoging. Dit verschil - men ziet dit in-
lichten veel vaker als taak na een suïcide dan
na een poging - stemt overeen met de prak-
tijk op de scholen: bij suïcides worden de
leerlingen in een meerderheid van gevallen
ingelicht, bij een suïcidepoging komt dit
maar zelden voor (De Heus e.a., 1985). Dit
verschil kan gedeeltelijk verklaard worden
uit het onherroepelijke karakter van een suï-
cide: men kan niet om het overlijden heen en
zal op de een of andere manier met een ver-


254 Pedagogische Studiën

-ocr page 262-

klaring moeten komen over wat er gebeurd
is. Bovendien kan de angst voor stigmatise-
ring van de suïcidepoger/poogster door het
inlichten van medeleerlingen bij een suïcide
geen rol meer spelen.

Wat betreft de uitvoerbaarheid van de ta-
ken zien de ondervraagde docenten het
vroegtijdig onderkennen van potentiële suïci-
depogers, algemene voorlichting geven over
suïcidaal gedrag en het inlichten van mede-
leerlingen over een suïcidepoging als het
meest problematisch. Met name mogelijkhe-
den tot het vroegtijdig onderkennen van po-
tentiële suïcidepogers worden somber inge-
schat, terwijl deze taak vaak wel als belang-
rijk wordt beoordeeld:

'Het allerbelangrijkste vind ik hoe moet je suï-
cidaal gedrag onderkennen, dat zou ik wel eens
willen weten. Het signaleren van dergelijk ge-
drag dus in een zo vroeg mogelijk stadium. En
als je zoiets signaleert, hoe moet je daar mee
omgaan? Moet je praten of juist niet? Moet je
het initiatief nemen of niet? Dat vind ik be-
langrijk om te weten.'

'Op het moment actueel, er zijn twee leerlingen
van wie er een erg somber is, van wie leraren
denken dat het erin zit. Net deze week over ge-
praat. Ik merkte, we weten toch niet wat we
daarmee moeten doen. Je kan moeilijk zelf het
initiatief nemen. Wij weten ook niet waar
naartoe ook. Het komt wel eens ter sprake bij
ons, maar echte handvatten hebben we cr niet
voor.'

Misschien nog opmerkelijker dan het pes-
simisme over bovengenoemde taken is het
optimisme over de uitvoerbaarheid van de
andere zes taken. Het laagste gemiddelde is
hier 3.7, hetgeen tegen 'vaak' uitvoerbaar
aanligt. Op basis van dit gegeven, in combi-
natie met de vrij algemene erkenning van de-
ze taken, zou men verwachten dat deze taken
vrij algemeen uitgevoerd worden. Het is de
vraag hoe reëel deze verwachting is. Kijken
We bijvoorbeeld naar de algemene erkenning
Van de taak de medeleerlingen te helpen een
suïcideZ-poging te verwerken (M = 4.4) en
zetten we dit af tegen de afwijzende houding
'•a.v. het inlichten van de medeleerlingen
over een suïcidepoging, (M = 2.3), dan rijst
het vermoeden dat het 'helpen verwerken' in
''e meeste gevallen neerkomt op zorgen dat
^r niets te verwerken valt, oftewel de stilte in
stand houden. De vraag is of onze onder-
vraagden wel bij alle taken zo'n duidelijke
voorstelling hebben van wat uitvoering van
de taak in zou kunnen houden.

Het is in ons geval mogelijk knelpunten op
te sporen door de verschillen tussen erken-
ning van taken en uitvoerbaarheid te toetsen
(m.b.v. paarsgewijze t-toetsen), aangezien
bij beide de antwoordcategorieën tot dezelf-
de frequentie-georiënteerde rangordening
(nooit - altijd) behoren. Wanneer men een
bepaalde taak vaker erkent dan uitvoerbaar
acht, kan van een knelpunt gesproken wor-
den.

Bekijken we deze verschillen dan vinden
we vijf significante positieve verschillen tus-
sen uitvoerbaarheid en erkenning van de
taak (knelpunten). In volgorde van grootte
zijn dit het vroegtijdig onderkennen van po-
tentiële suïcidepogers, het de medeleerlingen
helpen een suïcideZ-poging te verwerken, het
vergemakkelijken van de terugkeer van de
suïcidepoger op school, het zelf verder bege-
leiden van de suïcidepoger en algemene aan-
dacht voor omgaan met emotionele proble-
men. Tenminste onder sommige omstandig-
heden achten leraren deze taken wel wense-
lijk, maar niet uitvoerbaar. De redenen hier-
voor kunnen uiteenlopen, maar zijn door
ons niet systematisch onderzocht. Een be-
langrijke oorzaak is waarschijnlijk gebrek
aan informatie en het ervaren van zichzelf en
collega's als onvoldoende deskundig:

'Leraren geven graag les, maar het is moeilijk
om klassedocenten te krijgen. Men is bang
voor emotionele problemen. (...) Ik doe de
leerlingbegeleiding alleen, en heb er soms
moeite mee. Vaak ben ik bang te gaan kakelen
als een kip zonder kop, de verkeerde dingen te
gaan zeggen. Je bent toch een leek?
Ik zeg dan ook niet veel, ik laat ze maar praten
en probeer ze zo snel mogelijk door te verwij-
zen. Maar dat is niet altijd even makkelijk. Het
gekke vind ik altijd dat het vanaf onze kant
heel erg moeilijk is om de juiste contacten te
leggen naar de buitenwereld met mensen die ze
kunnen helpen. Een vertrouwensarts blijkt er
niet te zijn, voor het ene instituut zijn ze te
jong, voor het volgende te oud... Je bent er
lang mee bezig iemand onder te brengen.'

Het omgekeerde beeld vinden we als het gaat
om het inlichten van de medeleerlingen over
een suïcidepoging en - in mindere mate -
over een suïcide. Deze taken worden vaker
uitvoerbaar geacht dan erkend als taak. Men


255 Pedagogische Studiën

-ocr page 263-

vindt wel dat men het kan, maar men acht
het niet nodig. Uiteraard moeten deze discre-
panties (of het ontbreken ervan) met de nodi-
ge voorzichtigheid geïnterpreteerd worden.
Erkenning en inschatting van uitvoerbaar-
heid zijn niet onafhankelijk van elkaar.
Vaak zal het eerste mede bepaald worden
door het laatste. Bovendien is de interpreta-
tie van de verschillen niet onafhankelijk van
de groepsgemiddelden van erkenning en uit-
voerbaarheid. De discrepanties kunnen
hoogstens als ruwe indicatoren opgevat wor-
den.

Factor-analyse erkenning en uitvoerbaarheid
van taken

In het voorafgaande werd slechts gekeken
naar de mate van erkenning en uitvoerbaar-
heid van de negen taken. Een andere vraag
die men kan stellen is die naar de samenhan-
gen tussen deze variabelen: is er een relatief
eenvoudige
onderliggende structuur te vin-
den waartoe erkenning en geschatte uitvoer-
baarheid van de taken te herleiden zijn. Om
deze vraag te beantwoorden is een drietal
factor-analyses uitgevoerd. Eerst twee analy-
ses voor erkenning en uitvoerbaarheid apart;
daarna, nadat gebleken was dat dit voor ta-
ken en problemen vrijwel identieke, goed in-
terpreteerbare drie-factor oplossingen ople-
verde, voor erkenning en uitvoerbaarheid ge-
zamenlijk. Omdat ook deze analyse dezelfde
onderliggende structuur liet zien, beperken
wij ons hier tot deze laatste factor-analyse.

Tabel 2 Factor-analyse (principal axis factoring met VARIMAX rotatie) erkenning en uitvoerbaarheid
van taken

Taak

Factor I Factor II Factor III

erkenning uitvoer- erkenning uitvoer- erkenning uitvoer-
baarheid baarheid baarheid

medeleerlingen helpen verwerken

.48

.61

.37

.12

.16

.18

terugkeer s. poger vergemakkelijken

.41

.47

.11

-.10

-.02

.04

leerling(e) zelf begeleiden

.53

.67

-.09

-.23

-.03

.06

medeleerlingen inlichten suïcide

-.02

.08

.65

.85

.03

.00

medeleerlingen inlichten s.poging

-.03

-.04

.46

.55

.16

• .07

vroegtijdig onderkennen s.pogers

.26

.17

.11

-.06 .

.33

.46

alg. voorlichting suïcidaal gedrag

.10

.05

.02

.29

.61

.59

alg. aandacht emotionele probl.

.28

.35

.14

.15

.50

.44

leerling(e) doorverwijzen

-.16

-.13

-.01

.06

.34

.41

% verklaarde variantie per factor
(relatief)

49.0%

31.1%
43.6%

19.8%

Totaal % verklaarde variantie

De 3-factor oplossing (zie Tabel 3) verklaart
43.6% van de variantie van de 18 variabelen.
Door alle factorladingen van .40 of hoger als
basis van interpretatie te nemen, wordt een
duidelijk patroon zichtbaar.

Op de eerste factor laden voor zowel er-
kenning als uitvoerbaarheid drie taken bo-
ven. 40: de medeleerlingen helpen de suïci-
de/-poging te verwerken, het vergemakkelij-
ken van de terugkeer van de suïcidepoger op
school en het zelf verder begeleiden van de
suïcidale leerling. Wat deze taken gemeen-
schappelijk hebben is dat het gaat om het
door de school zelf opvangen van de gevol-
gen van suïcidaal gedrag
(voor de suïcidale
leerling en de medeleerlingen).

Op de tweede factor laden twee taken bo-
ven .40, ook hier voor erkenning en uitvoer-
baarheid: het inlichten van de medeleerlin-
gen over de suïcide dan wel over de suïcide-
poging. Wat deze taken met elkaar gemeen
hebben is duidelijk: het
informeren van de
medeleerlingen over de suïcidale handeling.
In lijn hiermee is ook de bijna .40 lading van
erkenning als taak de medeleerlingen helpen


256 Pedagogische Studiën

-ocr page 264-

het te verwerken. Men vindt dat het informe-
ren van de medeleerlingen ook de plicht tot
het helpen bij het verwerken met zich mee-
brengt.

Op derde factor laden vier taken wat be-
treft uitvoerbaarheid boven .40; van deze
vier taken laden er twee ook wat betreft er-
kenning boven . 40, de andere twee komen in
de buurt met ladingen tussen .30 en .40. Het
gaat hier om algemene voorlichting over suï-
cidaal gedrag, aandacht voor het omgaan
met emotionele problemen, het vroegtijdig
onderkennen van potentiële suïcidepogers en
het zonodig doorverwijzen van de suïcidale
leerling. Het gemeenschappelijke van de
eerste drie is dat ze allemaal iets met
preven-
tie van suïcidaal gedrag
te maken hebben. De
vierde taak, het zonodig doorverwijzen van
de leerling, laat zich minder goed als preven-
tieve handeling benoemen (men zou hier na-
tuurlijk van preventie van recidive kunnen
spreken, maar zo bekeken zouden ook de ta-
ken van de eerste factor als preventief
bestempeld kunnen worden). Hierbij moet
vermeld worden dat deze taak bij de factor-
analyses van erkenning en uitvoerbaarheid
apart in beide gevallen op geen enkele factor
een hoge lading heeft, hetgeen geïnterpre-
teerd kan worden als samenhangend met het
dubbelzinnige karakter van deze taak: het is
tegelijk een soort oplossing en een wegschui-
ven van de problemen die een suïcidepoging
met zich meebrengt. Waarom deze taak bij
de gezamenlijke factor-analyse op de derde
factor wel een duidelijke lading heeft, blijft
onopgehelderd.

Samenvattend komen we tot drie factoren:

1. opvang van de gevolgen van suïcidaal ge-
drag;

2. inlichten van de medeleerlingen over de
suïcidale handeling;

3. preventie van suïcidaal gedrag.

Wat uit het stelselmatig op dezelfde factor
laden van erkenning en uitvoerbaarheid van
een taak af te leiden valt, is dat deze twee
aspecten van een taak in aanzienlijke mate
samenhangen. Berekenen we per taak de cor-
relatie tussen erkenning en uitvoerbaarheid
dan vinden we vrij aanzienlijke correlaties
variërend tussen .23 en .59. De sterkste sa-
menhangen (resp. .59 en .53) vinden we bij
het inlichten van de medeleerlingen over een
suïcide en bij algemene voorlichting over suï-
cidaal gedrag; de zwakste verbanden (.23,
.26 en .31) bij het vergemakkelijken van de
terugkeer van de suïcidepoger op school, het
vroegtijdig onderkennen van potentiële suïci-
depogers en het inlichten van de medeleerlin-
gen over een suïcidepoging; de andere corre-
laties liggen tussen .40 en .49.

In alle gevallen bestaat dus de neiging dat
hoe uitvoerbaarder men een taak acht, hoe
meer men geneigd zal zijn deze als taak te er-
kennen. De meest aannemelijke interpretatie
(al kunnen strikt genomen uit correlaties
geen causale conclusies getrokken worden)
hiervan lijkt dat men
'realistisch' is bij er-
kenning van taken: men is niet zo snel ge-
neigd een niet- of moeilijk uitvoerbare taak
als zodanig te erkennen. Wat men eigenlijk
zou moeten doen en wat men haalbaar acht
zijn geen zaken die onafhankelijk van elkaar
bekeken worden (om verwarring met de
voorafgaande vergelijking van groepsgemid-
delden - zie Tabel 1 - te voorkomen: het
gaat bij correlaties niet om vergelijking van
de groep als geheel op twee variabelen, maar
om de relatieve posities van individuen bin-
nen de groep op deze variabelen; perfecte
correlaties kunnen gepaard gaan aan sterk
verschillende groepsgemiddelden en identie-
ke groepsgemiddelden kunnen met het hele
mogelijke scala van correlaties tussen - 1 en
-I-1 samengaan).

Oorzaken voor en oplossingen van knelpun-
ten

Waarom kan de school bepaalde erkende ta-
ken niet uitvoeren? Op de open vraag wat de
oorzaken zijn van deze onuitvoerbaarheid,
van deze knelpunten, werden 112 antwoor-
den gegeven, soms meerdere antwoorden
door een invuller.

In bijna de helft van de reacties (47%)
komt naar voren het probleem van
onzeker-
heid en gebrek aan deskundigheid met be-
trekking tot de suïcidale problematiek.
In de-
ze categorie worden opmerkingen gemaakt
als 'docenten beschikken meestal niet over de
vaardigheden om deze taken te kunnen ver-
richten', 'mede door de vooropleiding zijn
wij slecht op dit soort taken ingesteld', 'we
weten niet wat de consequenties zijn, als je
erover praat' of 'hoe pak je dit in godsnaam
aan?'.

Als tweede probleem wordt genoemd tijd-
gebrek
(35%). Hier vinden we opmerkingen
als 'we zijn vaak zo zwaar belast met organi-


257 Pedagogische Studiën

-ocr page 265-

satiezaken, dat de begeleiding van leerlingen
er wel eens bij inschiet', 'onderwijs is tijdro-
vend en energievretend' of 'docenten zijn
veel te overbelast om taken die boven het les-
geven uitstijgen toch te doen'.

In mindere mate (10%) komt de prestatie-
gerichtheid van de school
naar voren in uit-
spraken als 'een groot aantal docenten ziet
de school nog te veel als leerinstituut', 'het
hele systeem is te weinig leerling-gericht' of
'het is niet voor iedereen vanzelfsprekend dat
begeleiding van leerlingen ook over andere
aspekten moet gaan dan het behalen van een
diploma'.

Een restcategorie (8%) omvat onder ande-
re de volgende opmerkingen: 'het contact
met de ouders laat te wensen over', 'proble-
men onder jongeren nemen hand over hand
toe, daar valt toch niet tegen op te boksen',
de privacy van leerling en gezin dient ge-
respecteerd te worden', 'de klassen zijn te
groot' en 'angst dat voorlichting juist nega-
tief werkt'.

Op de vraag naar de oplossing voor de
knelpunten werden 100 antwoorden gegeven,
die sterk in de lijn van de gesignaleerde oor-
zaken liggen.

Het gebrek aan deskundigheid wil men
enerzijds ondervangen door informatie,
voorlichting en training, kortom deskundig-
heidsbevordering (38%). Hieronder vallen
opmerkingen als 'de docenten moeten gevoe-
liger worden gemaakt voor dit soort situa-
ties', 'meer training in het voeren van emoti-
onele gesprekken, waarbij je ook je eigen
standpunt en emoties duidelijk moet kunnen
maken' of 'een grotere bewustwording en
meer inzicht en kennis omtrent deze moeilij-
ke problematiek'. Anderzijds ziet men de
oplossing in het binnenhalen van externe des-
kundigen in de school, die niet primair met
onderwijs belast zijn, zoals psychologen en
maatschappelijk werkenden (13%).

Het tijdgebrek wil men oplossen door
meer tijd en geld voor onderwijs van over-
heidswege (25%). In een aantal gevallen zijn
deze opmerkingen onlosmakelijk gekoppeld
aan deskundigheidsbevordering. De algeme-
ne tendens is dat men zich graag wil bijscho-
len en meer aan begeleiding wil doen, maar
dat hiervoor dan wel aan de noodzakelijke
voorwaarden in termen van tijd en geld vol-
daan moet worden: 'we missen in het voort-
gezet onderwijs een teamlid dat zich bezig
kan houden met problemen die los staan van
het leerproces; het ministerie heeft daar geen
uren voor gecreëerd of 'meer financiële
ruimte zal betekenen dat intensievere begelei-
ding mogelijk is'.

Een derde groep oplossingen vinden we in
een ruimere doelstelling voor de school
(16%), nl. minder prestatie- en meer leerling-
gericht, of meer contact met de ouders,
waardoor men meer achtergrondinformatie
over leerlingen zou kunnen krijgen.

En in een restcategorie (18%) vinden we
opmerkingen als 'meer contact met instellin-
gen voor hulpverlening', 'meer optimistische
levensvisie', 'meer praten', 'invoeren van een
spreekuur', 'het initiatief moet van de leer-
ling of de ouders komen', 'heropvoeding van
de ouders', 'wanneer zich meer van dergelij-
ke incidenten voordoen' en 'betere sfeer op
school'.

4 Discussie

Voordat we ingaan op de consequenties van
de onderzoeksresultaten voor de praktijk
van de scholen, moeten we eerst een metho-
disch voorbehoud maken met betrekking tot
de
representativiteit van de ondervraagde do-
centen. Om in onze onderzoeksgroep te ko-
men moest een leraar op de hoogte zijn van
een suïcide of suïcidepoging in 1982 en de le-
raar/school moest bereid zijn hierover infor-
matie te verstrekken door het invullen van
een uitvoerige vragenlijst. Dit betekent waar-
schijnlijk dat leraren die zich door hun insti-
tutionele rol (bijv. decanen, conrectoren) of
persoonlijke betrokkenheid veel bezighou-
den met het niet-vakgerichte wel en wee van
leerlingen oververtegenwoordigd zijn, waar-
mee we mogelijk een relatief 'leerling-
vriendelijke' groep leraren in onze steefproef
hebben. Het betekent waarschijnlijk ook dat
leraren/scholen met een zeer negatieve hou-
ding ten aanzien van suïcidaal gedrag onder-
vertegenwoordigd zijn, omdat zij minder ge-
neigd zullen zijn om hun vuile was buiten te
hangen en door hun afwijzende houding mis-
schien ook minder snel op de hoogte raken
van een suïcidale handeling van een leerling.
Bovendien is het mogelijk dat het recentelijk
meegemaakt hebben van suïcidaal gedrag
van een leerling invloed heeft op de houding
van een leraar.


258 Pedagogische Studiën

-ocr page 266-

Wat de gevolgen voor de beantwoording
van onze vragen van deze mogelijke verteke-
ning in de steekproef zijn is onduidelijk.
Men zou kunnen speculeren dat een relatief
'positieve' houding ten aanzien van leerlin-
gen en suïcidaal gedrag leidt tot een grotere
erkenning van taken en een gunstigere in-
schatting van de uitvoerbaarheid hiervan,
kortom tot een te optimistisch beeld van de
gevoelens van betrokkenheid van leraren in
het algemeen.

Verder kan ook sociale wenselijkheid een
rol gespeeld hebben bij de beantwoording
van de vragen. Erkenning van een taak bij
het invullen van een vragenlijst en de facto
erkenning wanneer de situatie zich voordoet
is niet hetzelfde. Hoewel deze mogelijke dis-
crepantie twee kanten op kan werken (men
kan onder druk van de situatie taken op zich
nemen die men daarvoor nooit als taak er-
kend had), lijkt het geven van sociaal wense-
lijke, van 'verantwoordelijkheidsgevoel' ge-
tuigende antwoorden, dus erkenning van ta-
ken, meer voor de hand te liggen.

Proberen we de onderzoeksresultaten te
'vertalen' in beleidsaanbevelingen aan scho-
len, dan stuiten we op een fundamentele
moeilijkheid: Strikt genomen kunnen we op
basis van het door ons en anderen verrichte
onderzoek niet zeggen wat scholen het beste
kunnen doen, wat het beste is in termen van
suïcide-preventie of geestelijke gezondheid
van betrokken leerling en klasgenoten. De
reden hiervoor is dat we in ons onderzoek tot
op zekere hoogte hebben kunnen vaststellen
Wat er gebeurt op scholen rondom suïcidaal
gedrag van een leerling en wat volgens lera-
ren moet gebeuren, maar op geen enkele wij-
ze systematische informatie hebben kunnen
^'erzamelen over de
effectiviteit van verschil-
lende mogelijke interventies van de kant van
de school. Uitspraken als 'uit het onderzoek
^olgt dat interventie-X tot gunstige resulta-
ten leidt' zijn dan ook niet te verantwoorden.

Dit betekent niet dat vanuit wetenschappe-
lijk onderzoek niets zinvols gezegd kan wor-
den over het omgaan met suïcidaal gedrag
door scholen, wel dat de nu volgende aanbe-
velingen geen 'logisch gevolg' zijn van het
door ons en anderen gedane onderzoek,
"laar tot uiteenlopende bronnen herleid
•boeten worden: het verrichte onderzoek
laar suïcidaal gedrag in de schoolsituatie,
"leer algemene kennis over suïcidaal gedrag
(van adolescenten of andere leeftijdsgroe-
pen) in andere contexten, en de therapeuti-
sche ervaring met suïcidale cliënten van de
tweede auteur van dit artikel.

Hoewel de psychologische invloed van de
school op kinderen vergeleken met het gezin
tamelijk bescheiden is, en er empirisch geen
reden is om de school als oorzaak van psy-
chische en emotionele stoornissen bij kinde-
ren te brandmerken, gaan er de laatste tijd
steeds meer stemmen op om de school een in
dit opzicht belangrijke preventieve rol toe te
kennen. Zoals Rutter (1985, p. 28) betoogt,
is een argument daarvoor dat de kwetsbaar-
heid voor emotionele stoornissen in hoge
mate wordt beïnvloed door leefomstandighe-
den, waarvan voor kinderen de school een
van de belangrijkste is. Schoolgaan neemt bij
kinderen vaak tot ver in de adolescentie een
groot gedeelte van hun tijd in beslag. Een be-
langrijke karakteristiek van scholen is dat ze
sociale groepen vormen, die samen werken
en spelen en gesuperviseerd worden door vol-
wassenen die als modellen voor hun gedrag
dienen. Als gevolg hiervan hebben scholen,
of ze dat nu bewust beogen of niet, grote so-
ciale invloed.

Waar het gaat om emotionele stoornissen,
en in het verlengde daarvan suïcidale hande-
lingen, is daarom de vraag van belang of die
invloed een positieve dan wel een negatieve
is. Op het eerste wetenschappelijke symposi-
on over suïcide, dat in 1910 onder auspiciën
van de Wiener Psychoanalytischer Verein
werd gehouden en dat als ondertitel 'ins be-
sondere den Schuler Selbstmord' droeg
(Wiener Psychoanalytischer Verein 1910),
werd door Oppenheim de toen in de pers cir-
culerende beschuldiging dat scholen zelf-
moord veroorzaken terecht van de hand ge-
wezen. Alfred Adler, deelnemer aan het sym-
posion, drukte in zijn reactie de kern van het
onderhavige treffend uit, toen hij zei dat
'scholen weliswaar suïcide niet veroorzaken,
maar ze voorkomen haar ook niet'.

Met betrekking tot het realiseren van deze
preventieve taak lijken zich twee benaderin-
gen af te tekenen. De eerste, die vooral door
Rutter (1985) en zijn groep wordt gepropa-
geerd, is er een waarbij algemene karakte-
ristieken van de school, zoals discipline,
straf-/beloningssysteem, het omgaan met
leerlingen in de klas, de mate van nadruk op
prestaties en op mogelijkheden van leerlin-


259 Pedagogische Studiën

-ocr page 267-

gen om mee te beslissen en medeverantwoor-
delijkheid te dragen voor het reilen en zeilen
van de school onderwerp van interventie of
beïnvloeding zijn.

De tweede benadering, die op dit moment
vooral in de Verenigde Staten wordt gepro-
pageerd (zie Diekstra & Hawton, 1986), richt
zich op het in het onderwijsprogramma ex-
pliciet opnemen van geestelijke gezondheids-
voorlichting en opvoeding (GVVO, zie ook
Gerardts, 1982). In de betreffende lessen of
workshops wordt aan allerlei facetten van
geestelijke gezondheid aandacht besteed en
dus ook aan depressie en suïcidaliteit. Dit
laatste neemt meestal de vorm aan van het
bij zichzelf en bij medeleerlingen leren
(her)kennen en signaleren van ernstige de-
pressie en suïcidegevaar, en het leren daar-
mee adequaat om te gaan.

Uit tot nu toe opgedane ervaringen (zie
bijv. Ryerson, 1986) blijkt dat deze program-
ma's vooral kans van slagen hebben in de zin
van aceptatie en continuïteit, als ze 'Commu-
nity based' zijn. Dit betekent dat ze geba-
seerd zijn op een voortdurend samenwer-
kingsverband tussen regionale instanties
voor ambulante geestelijke gezondheidszorg
en alle bij de school betrokken groeperingen.
In wat in dit opzicht beschouwd kan worden
als een modelproject, het 'Adolescent Suici-
de Awareness Program' te South Bergen in
New Jersey (Ryerson, 1986), worden op re-
gelmatige basis door stafleden van het 'Com-
munity mental heahh centre' via lezingen en
workshops voor leerkrachten, ouders en leer-
lingen op ieder van de drie groepen toegesne-
den trainingsmogelijkheden aangeboden
(voor het soort informatie dat in de pro-
gramma's wordt overgedragen, zie Diekstra,
1985a).

Tegelijkertijd functioneert het centrum als
een instantie waar leraren, indien noodzake-
lijk of wenselijk geacht, direct heen kunnen
doorverwijzen of consultatie kunnen vragen.
Het lijkt voor de hand te liggen dat de laatste
benadering meer kans van slagen heeft naar-
mate de eerste meer succes heeft gehad. Om-
gekeerd zijn er aanwijzingen (Ross, 1985) dat
de tweede benadering een eerste stap in het
op gang krijgen van het eerste kan zijn. Dit
suggereert dat beide benaderingen hand in
hand dienen te gaan bij het realiseren van de
optimale preventiefunctie van de school,
want zoals Rutter (1985, p. 29) opmerkt: 'lts
Potential for preventing mental ill-health has
not yet been fully realised'.

Literatuur

Diekstra, R.F.W., Als jongeren de dood zoeken.
Feiten, signalen, handelen. Amsterdam/
Utrecht: Meulenhof/Teleac, 1985a.

Diekstra, R.F.W.. Suïcide. World Health, 1985b,
augustus-september, p. 13-15.

Diekstra, R.F.W. & K. Hawton (Eds.), Suicide in
adolescence.
Dordrecht/Boston: Nijhoff Inter-
national Publications, 1986.

Gerards, F.M., Geestelijke gezondheidsvoorlich-
ting en opvoeding in het onderwijs.
Maandblad
voor Geestelijke Volksgezondheid,
1982, 12.

Heus, P. de, R.F.W. Diekstra, B.1. van der Lee-
den, Suïcidaal gedrag van leerlingen in het
voortgezet onderwijs. 1. Hoe gaat de school om
met suïcidaal gedrag?
Pedagogische Studiën,
1986, 63 , 218-227.

Ross, C.P., School and suicide. In: R.F.W.
Diekstra & K. Hawton (Eds.) op. cit.

Rutter, M., The role of schools. World Health,
1985, augustus-september, p. 28-29.

Ryerson, D., The Adolescent Suicide Awareness
Program (ASAP). In: R.W.F. Diekstra & K.
Hawton (Eds.), op. cit.

Wiener Psychoanalytischer Verein, Über den
Selbstmord, inslfesondere den Schuler-
Selbstmord.
Wiesbaden: Bergmann Verlag,
1910.

Curricula vitae

zie: Pedagogische Studien, 1986, 63, p. 226.

Manuscript aanvaard 9-1-'86


260 Pedagogische Studiën

-ocr page 268-

Summary

Heus, P. de, R.F.W. Diekstra, B.I. van der Leeden. 'Suicidal behaviour among students in secondary edu-
cation: tasks of the school according to teachers'.
Pedagogische Studiën, 1986, 63, 252-261.

225 teachers of secondary schools in the Netherlands, who recently had experienced a suicide or suicide
attempt of a pupil, answered questions about the tasks of the school in relation to suicidal behaviours, the
Problems in carrying out those tasks, and the solutions they saw to those problems. Discrepancies between
acceptance and workability emerge in most of the tasks. Early detection of potential suicide attempters,
helping the other pupils to 'work through' the suicidal event, facilitation of the return at school of the suici-
dal pupil, counseling of the suicide attempter by the school, and general attention to coping with emotional
problems, are more often accepted as legitimate tasks than considered as workable. The reverse is true for
informing the other pupils about a suicide attempt or completed suicide. Factor analysis of acceptance and
workability of tasks yields three factors: (1) coping with the consequences of the suicidal act, (2) informing
the other pupils, and (3) prevention of suicidal behaviour. Some caveats and some implications for suicide
prevention at secondary schools are discussed.

Pedagogische Studiën 261

-ocr page 269-

Coöperatieve leergroepen in het perspectief van onderzoek
Enkele consequenties voor een verklaringsparadigma en voor toekomstig
onderzoek

R.J.A.G. LAMBERIGTS, E.J.
VERHAGEN, J.R.M. GERRIS,
H.W. CAMPBELL
Katholieke Universiteit Nijmegen

Samenvatting

In dit tweede artikel over coöperatieve leer-
groepen staat de relatie met onderzoek cen-
traal. Resultaten van onderzoek, waarin ver-
schillende vormen van coöperatief onderwijs
worden vergeleken met competitieve en indi-
vidualistische onderwijsvormen, ondersteu-
nen de conclusie over de superioriteit van
coöperatief onderwijs, zowel met betrekking
tot het sociale als het cognitieve leren. Tege-
lijkertijd wordt in een kritische analyse dui-
delijk, dat niet de coöperatieve structuur als
zodanig verantwoordelijk is voor de supe-
rieure effecten, maar het proces van sociale
interactie tussen leerlingen. Aan de hand van
een heuristisch schema wordt de centrale
plaats van het sociale interactieproces geïl-
lustreerd. Tevens wordt ingegaan op de im-
plicaties van het schema voor toekomstig on-
derzoek.

1 Inleiding

In de relatief korte geschiedenis van het coö-
peratief onderwijs, kan een drietal perioden
worden onderscheiden.

In de eerste periode worden in verband
met de feitelijke desegregatie op Amerikaan-
se scholen (vgl. Schofield, 1978) op voortva-
rende wijze coöperatieve onderwijsvormen
ontwikkeld en met overtuigingskracht in de
praktijk ingevoerd.

In een tweede periode (de zeventiger jaren)
probeert men via min of meer gecontroleerde
experimenten de effecten van vormen van
coöperatief onderwijs te vergelijken met
meer traditionele vormen van onderwijs. Dit
meten van effecten culmineert in een aantal
meta-analystische studies (Sharan, 1980; Sla-
vin, 1980, 1983; Webb, 1982c; Johnson, Ma-
ruyama, Johnson, Nelson en Skon, 1981;
Johnson, Johnson en Maruyama, 1983) die
concluderen tot een superioriteit van coöpe-
ratief onderwijs boven de op competitie ge-
richte en individueel georganiseerde onder-
wijsvormen m.b.t. cognitieve en sociale lee-
reffecten.

Met name de uitdagende studies van John-
son en zijn medewerkers roepen kritiek op
(Cotton & Cook, 1982; McGlynn, 1982; Sla-
vin, 1983) en deze kritiek luidt een
derde fase
in, waarin de resultaten worden genuanceerd
en men gaat zoeken naar verklaringen voor
resultaten van onderzoek.

In dit artikel geven we allereerst een sa-
menvatting en een kritische analyse van de
gevonden positieve effecten van coöperatief
onderwijs. Op grond van deze kritische ana-
lyse komen we vervolgens tot een schema-
tisch overzicht van variabelen en mecha-
nismen die van belang zijn om de effecten
van coöperatief onderwijs te kunnen verkla-
ren. Omdat het verklaringsgerichte onder-
zoek op dit terrein nog in de kinderschoenen
staat, volstaan we met enkele conclusies in de
vorm van suggesties voor toekomstig onder-
zoek.

2 Effectonderzoek

2.1 Overzicht van gevonden effecten
In Tabel 1 hebben we op grond van geselec-
teerde onderzoeken een overzicht' gegeven
van de effecten van de vier hoofdtypen van
coöperatief onderwijs: 1. T.G.T. (Teams,
Games, Tournaments) en S.T.A.D. (Student
Teams and Achievement Divisions), 2. leg-
puzzelgroep, 3. controverse-discussie en 4.
groepsonderzoek.

De effecten zijn onderverdeeld in cognitie-
ve leervaardigheden (kennis en inzicht) en so-
ciale leervaardigheden. De sociale leervaar-
digheden zijn weer onderverdeeld in de


262 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1986 (63) 252-261

-ocr page 270-

Sociaal-cognitieve en sociaal-affectieve vaar-
digheden. De sociaal-relationele vaardighe-
den zijn weggelaten omdat ze nauwelijks on-
derzocht zijn.

Uit Tabel 1 blijkt dat per hoofdtype van
coöperatief onderwijs een apart scala van ef-
fecten is onderzocht. Zo ligt bij T.G.T.
(S.T.A.D.) het accent meer op de positieve
resultaten m.b.t. de meer 'eenvoudige' cog-
nitieve basisvaardigheden. Dit in tegenstel-
ling tot de legpuzzelmethode, die meer ge-
richt is op inzicht in meer complexe leerstof.
Verder valt op dat een meting van het zelf-
concept (zelfvertrouwen) alleen ontbreekt bij
T.G.T.

Tabel 1 Overzicht van geconstateerde effecten van coöperatieve onderwijsvormen

Cognitieve leervaardig-
heden

Sociale leervaardigheden

sociaal-cognitief

sociaal-affectief

T.G.T. (S.T.A.D.)

- spelling

- dictee

- woordkennis

- verbale analogieën

- eenvoudige wisk.
opgaven

- o.a. intra- en inter-
etnische vriendschap-
pen

Huiten en De Vries,
1976

De Vries e.a., 1978
Slavin, 1978, 1980, 1983

Legpuzzelgroep

thematiek uit

- geschiedenis

- sociologie

- 'social studies'

- zelfconcept zelfver-
trouwen

- perspectief nemen

- intern attribueren

- interetnische relaties en
vriendschappen

- waardering (liking) van
leerlingen voor elkaar

- attitude t.o.v. school

Blaney e.a., 1977
Bridgman, 1977, 1981
Lucker e.a., 1977
Geffner, 1978
Gozalez, 1979

Controverse-discussie

- retentie van kennis vai
maatschappelijke
vraagstukken.

- zelfvertrouwen

- intrinsiek gemotiveerd
zijn

- inter-etnische waarde-
ring (liking)

- elkaar ondersteunen

- attitude t.o.v. leerstof

Johnson en Johnson,
1979

Lowry en Johnson, 1981
Smith e.a., 1981
Johnson e.a., 1984

groepsonderzoek

- feitenkennis

- abstracte leertaken

- rekenen (eenv.)

- lezen (woord kiezen er
zinaanvullen)

- visuele sorteertaak

- zelfvertrouwen

- 'locus of control'

- attitude t.o.v. leeftijd-
genoten en medeleer-
lingen

- interpersoonlijke at-
tractie

- altruïsme

Johnson, Johnson en

Scott, 1978
Johnson, Johnson en

Skon, 1979
Johnson en Johnson,
1982a en b

Skon, Johsnon en John-
son, 1981
Sharan, 1980
Sharan, Lazarowitz en

Ackerman, 1980
Lazarowitz, Sharan en
Steinberg, 1980

Een minder specifiek onderwijstype als het
groepsonderzoek heeft de grootste diversiteit
aan effecten. Dit geldt zowel voor de cogni-
tieve vaardigheden als de sociale vaardighe-
den.


263 Pedagogische Studiën

-ocr page 271-

2.2 Een meta-analytische conclusie
Het kiezen voor coöperatief onderwijs kan
gebeuren op ideologische (politiek-
maatschappelijke, levensbeschouwelijke,
persoonlijke ervarings-) gronden. Het is niet
uitgesloten dat deze ideologische achter-
grond ook onderzoekers verleidt tot het (on-
bewust) selecteren van die onderzoeken, die
hun ideologische keuze rechtvaardigen in ter-
men van effectiviteit van de gekozen onder-
wijsmethoden.

Het is een verdienste van Johnson en zijn
collega's geweest om een eerste poging te
doen om op grond van - zij het vage - geëx-
pliciteerde criteria, veldstudies, veldexperi-
menten en laboratorium-experimenten aan
een vergelijkend onderzoek (meta-analyse) te
onderwerpen. De betreffende studies werden
geselecteerd op grond van de volgende crite-
ria: overeenkomst in achterliggende theoreti-
sche concepten, en overeenkomst in operati-
onele definiëring van afhankelijke en onaf-
hankelijke variabelen. De betreffende stu-
dies werden door Johnson c.s. ingedeeld vol-
gens een viertal structureringswijzen van on-
derwijsleersituaties: 1. Coöperatie ^onrfer in-
tergroepscompetitie; 2. Coöperatie
met in-
tergroepscompetitie; 3. Op interpersoonlijke
competitie gerichte onderwijsleersituaties en
4. Individueel gestructureerde onderwijsleer-
situaties.

In een eerste studie (Johnson e.a., 1981)
werden 122 Noord-Amerikaanse onderzoe-
ken uit de periode 1924-1980 geselecteerd en
ingedeeld in de genoemde vier groepen. Deze
vier groepen van onderzoekingen werden
vergeleken op de
cognitieve leervorderingen.

In de tweede studie (Johnson e.a., 1983)
werden 98 onderzoeken uit de periode tussen
1944 en 1982 vergeleken op hun resultaten
m.b.t.
interpersoonlijke relaties tussen leer-
lingen van ethnische en/of culturele minder-
heden en meerderheden en m.b.t. attitudes
van deze leerlingen t.o.v. elkaar en de attitu-
des van gehandicapte en niet-gehandicapte
kinderen t.o.v. elkaar. '

In beide studies werd geconcludeerd tot
een superioriteit van met name de
coöperatie
zonder intergroepscompetitie
over de indivi-
duele en op interpersoonlijke competitie ge-
baseerde onderwijsvormen. De leerprestaties
van de gemiddelde leerling in een coöperatie-
ve setting liggen gemiddeld standaardde-
viatie hoger dan die van de gemiddelde leer-
ling in individuele of op competitie gerichte
onderwijssettings (Johnson e.a., 1981, John-
son e.a., 1983).

2.3 De kritiek en de relativering
Door de indrukwekkendheid van de hierbo-
ven vermelde algemene conclusie aangaande
de superioriteit van coöperatief onderwijs
heeft men de neiging om alle aandacht op het
hoofdeffect te leggen. Het gaat er echter om
verder te speuren naar specifieke factoren
binnen de coöperatieve onderwijsvorm,
waarmee de bereikte positieve effecten ver-
klaard zouden kunnen worden.

Cotton en Cook (1982) en McGlynn (1982)
merken in dit verband op, dat in de eerste
studie van Johnson e.a. (1981) door de schrij-
vers zelf reeds gewezen is op een lO-tal facto-
ren (vnl. taakstructurele factoren en situatio-
nele factoren) die in mechanistische interac-
tie met de hoofdfactor (coöperatieve onder-
wijsstructuur) het effect bepalen. Dit zou be-
tekenen dat het accent niet op het hoofdef-
fect (coöperatief onderwijs) gelegd moet
worden, maar op een aantal specifieke facto-
ren binnen de coöperatieve onderwijsvorm.

In de twee genoemde studies van Johnson
e.a., is bovendien gebleken dat van de 16 in-
gevoerde specifieke predictoren de taakinter-
depedentie de belangrijkste voorspeller is,
voor de behaalde effecten van coöperatief
onderwijs. Zoals bekend verwijst taakinter-
dependentie naar een onderwijsleersituatie
waarin leerlingen daadwerkelijk elkaar nodig
hebben voor het verkrijgen en verwerken van
de informatie die als leerstof wordt aangebo-
den.

De veronderstelling van Slavin (1983) is,
dat de onderzoekingen waarop Johnson e.a.
hun conclusie baseren, voor een groot deel
gekenmerkt worden door het gebruik van
groep-dynamische technieken. Het leerresul-
taat dat m.b.v. deze technieken bereikt
wordt, wordt uitgedrukt in groepsproduk-
ten, zoals een groepsverslag, en niet in indivi-
duele leerresultaten.

En inderdaad, slechts 'A van de geselec-
teerde studies had als afhankelijke variabele
een individueel leerresultaat. In de overige
Vj
waren de individuele resultaten afgeleid uit
het groepsresultaat. Groepen, die als groep
een probleem moeten oplossen, maar waar-
bij geen duidelijke taakstructurering plaats
vindt, kunnen dat probleem meestal sneller


264 Pedagogische Studiën

-ocr page 272-

oplossen dan een (gemiddeld) individu, om-
dat de kans dat tussen vijf personen één snel-
le probleemoplosser zit groter is dan de kans
dat die ene probleemoplosser een snelle is.
Slavin (1983) trekt uit dit alles de conclusie
dat het slechts mogelijk is om binnen een be-
paald onderwijsgebied (bijv. basis- of voort-
gezet onderwijs) betrouwbare, valide en indi-
vidueel getoetste cognitieve studieresultaten
van nauwkeurig omschreven coöperatieve
onderwijssettings met een minimale leerduur
van 2 weken te vergelijken met even nauw-
keurig omschreven controlegroepen. Op
grond van deze meer stringente selectiecrite-
ria werden 46 studies uitgekozen, waarvan er
27 (= 59%) handelen over onderwijsvor-
men, die in de Johns Hopkinsgroep ontwik-
keld zijn (T.G.T., S.T.A.D. en T.A.1.
(Team Assisted Individualization)). Van dat
aantal zijn er weer 24 (= 89%) die een meer
positief cognitief resultaat opleveren bij de
experimentele dan bij de controlegroep. Dit
resultaat verleidt Slavin (1983) tot de conclu-
sie dat de groepsgeöriënteerde belo-
ningsstructuur, die typerend is voor coöpera-
tieve onderwijsvormen als T.G.T. en
S.T.A.D., verantwoordelijk is voor de be-
reikte positieve resultaten. En niet de
taakstructuur (taakinterdependentie) zoals in
de Johnson-studies werd geconcludeerd.
Enigszins terzijde kan worden opgemerkt dat
ook Slavins studie weer is becritiseerd. Zo
wijst Vedder (1985) erop dat de onderzoekin-
gen die Slavin gebruikt heeft, niet voldoen
aan het door hemzelf gestelde criterium van
betrouwbare en valide studietoetsen om de
betreffende leerresultaten te meten.

Samenvattend lijkt het niet ongewettigd om
te stellen dat het resultaat van meta-
änalystische studies zoals die van Johnson
e-a. (1981; 1983) en van Slavin (1983) be-
paald wordt door de criteria op grond waar-
van de betreffende onzoekingen worden ge-
selecteerd en ingedeeld. In de Johnson-
studies kwam daardoor de aandacht te liggen
op projectachtige, vaag-taakinterdependente
Normen van het groepsonderzoek. In de
Slavin-studie bleken vooral de onderwijsar-
•"angementen uit het eigen 'Johns Hopkins
Team Learning Project', die hun kracht ont-
'enen aan de groepsgeöriënteerde beloning
Van individuele leerprestaties, tot betere cog-
nitieve effecten te leiden.

Een tweede conclusie is dat het besproken
onderzoek met betrekking tot de effectiviteit
van coöperatief onderwijs zich nog in een te
pril stadium bevindt om nu al algemeen gel-
dende conclusies te trekken. Het onderzoek
is zijn kinderziektes nog niet helemaal te bo-
ven. Enerzijds blijft, ondanks de gerecht-
vaardige kritiek en de (schaarse) tegengelui-
den, toch een indrukwekkende hoeveelheid
literatuur overeind staan, die wijst op een ze-
kere superioriteit van het coöperatief onder-
wijs. Deze superioriteit is relatief want ge-
bonden aan de grenzen van het type leertaak,
de aard van de doelstructuur en de leerling-
disposities. Anderzijds is de behoefte om de
effectiviteit van coöperatief onderwijs t.o.v.
meer traditionele onderwijsvormen te bewij-
zen groot geweest. Uit vergelijkingen van
coöperatieve onderwijsvormen met meer tra-
ditionele heeft men vaak te gehaast en te on-
genuanceerd conclusies getrokken over de al-
gemene superioriteit van coöperatief onder-
wijs.

In de volgende paragraaf zullen we zien
dat in toekomstig onderzoek het accent zal
moeten worden verlegd naar het sociale inter-
actieproces tussen leerlingen om tot een
meer 'volwassen' en genuanceerd beeld te
komen van de waarde van coöperatief onder-
wijs.

3 Een heuristisch schema van variabelen en
mechanismen

We zullen starten met een zekere explicite-
ring van het sociale interactieproces, dat in
veel onderzoek verwaarloosd is (par. 3.1.).
Rondom die gesignaleerde lacune zullen we
een schematisch overzicht geven van de vari-
abelen (predictoren en effecten van het socia-
le interactieproces) die een mogelijk belang-
rijke rol kunnen spelen in een verklaring van
de effecten van coöperatief onderwijs. Dat
variabelenschema (par. 3.2) is voorlopig, ge-
destilleerd uit onderzoeksresultaten (induc-
tieO. en niet afgeleid uit theoretische noties.
Het variabelenschema functioneert als een
heuristisch hulpmiddel om variabelen, pro-
cessen en mechanismen ter verklaring van de
werkzaamheid van coöperatief onderwijs te
selecteren. Een aantal reeds getoetste predic-
toren en effecten wordt via onderzoeksvoor-
beelden gedemonstreerd (par. 3.3.). De daar-
bij veronderstelde verklarende theoretische
mechanismen worden kort aangeduid.


265 Pedagogische Studiën

-ocr page 273-

3.1 Explicitering van het sociale interactie-
proces

Doordat in het besproken onderzoek de na-
druk lag op het vergelijken van effecten van
coöperatieve onderwijsvormen met meer tra-
ditionele onderwijsvormen, kon gemakkelijk
de indruk ontstaan dat het de onderwijsar-
rangementen zelf zijn, die verantwoordelijk
zijn voor een eventueel cognitieve of sociale
leerwinst.

Het is de verdienste van Webb (1980a en b,
1982 a en b) geweest - zoals wij nog zullen
zien - om zich los te maken van de vergelij-
kingsstudies en binnen een bepaalde onder-
wijsvorm na te gaan hoe de relatie was tussen
sociale interactievariabelen en individuele
leerlingeffecten. Omdat wij straks (par. 3.2)
de sociale interactieprocessen centraal gaan
stellen in het heuristische schema, is het van
belang hier een korte schets te geven van de
essentie van het sociale interactieproces.

Zoals bekend voltrekken zich tijdens het
sociaal-interageren in kleine groepen com-
municatieprocessen, die een duaal karakter
hebben (Watzlawick, Beavin en Jackson,
1967; Danziger, 1976). Onderscheiden wordt
een inhoudelijk (cognitief) en een betrek-
kingsaspect (sociaal). Parallel hieraan onder-
scheidt men ook vaak een taakgerichte en
sociaal-emotionele (leiderschaps-)rol in com-
municatieve interactieprocessen (Bales,
1958).

Het sociale interactieproces kan ook ge-
zien worden als een beïnvloedingsproces.
Dat proces kan in het algemeen symmetrisch
of asymmetrisch van aard zijn (vgl. Jones en

Gerard, 1967). Kenmerkend voor een sym-
metrische of mutuele sociale interactie is dat
de partners elkaar wederzijds beïnvloeden of
wederzijds van elkaar afhankelijk zijn. Bij
een asymmetrisch sociale interactie is de een
meer afhankelijk van de ander.

Nu hebben wij in het coöperatief onder-
wijs in het algemeen te maken met twee soor-
ten interactiesituaties nl. peer-teaching of
informatie-overdrachtssituaties en samen-
werkingssituaties, waarin sprake is van
informatie-uitwisseling en daaraan gekop-
pelde coördinatie van informatie en hande-
len.

In de peer-teaching-situatie is in principe
sprake van een asymmetrische sociale inter-
actie, ofschoon het natuurlijk mogelijk (en
zelfs gewenst) is om de rol van onderwijzen-
de en lerende af te wisselen in de tijd.

In een echte samenwerkingssituatie is de
informatie over de partners verdeeld. Zij zijn
van elkaar afhankelijk voor het verkrijgen
van de informatie en het coördineren van de
informatie.

3.2 Een heuristisch schema
Met behulp van Figuur 1 zullen we de be-
langrijkste contextvariabelen (antecedenten)
en effectvariabelen proberen te ordenen. Zo-
als weergegeven in Figuur 1 staat de sociale
interactie tussen de leerlingen hierbij cen-
traal.

Conlextvariabelen

Hiertoe behoren alle in onderzoek belangrijk


KLIMAAT

EFFECT

Cognitie V» leerwinst
Sociale leerwinst

-Ze(f
concepl
{eigenwaatïte)
• IK-ldenliteil

percepties
anitudes
mobvabes
verwachtingen

KONTEKST

y pro X

/ van motrvatio-
y' nete aard (sociale moti-
vatie; taakmoOvatie; status-

.^JL-ÜÜLJÜÜ--X

P. Individuete
le«r ling ke nme r ke n

S. sociale stmctuur
orxtefwijsstructuur
(schoolklascultuur)

Figuur 1 Schema van variabelen en processen in onderzoek naar coöperatief onderwijs.

266 Pedagogische Studiën

-ocr page 274-

geachte variabelen, die het klimaat in de
groep bepalen en via dit klimaat de kwaliteit
en intensiteit van de sociale interactie.

Er wordt (links in de Figuur) een onder-
scheid gemaakt tussen P. variabelen en S. va-
riabelen. De P. variabelen hebben betrek-
king op de individuele en sociaal-categorale
leerlingskenmerken.

Individuele kenmerken zijn belangrijke ver-
schillen tussen leerlingen in

- leerbekwaamheid of voorkennis;

- zelfvertrouwen;

- attitudes (bijv. t.a.v. samenwerken);

- interactievaardigheden.
Sociaal-categorale verschillen tussen leerlin-
gen hebben betrekking op

- sekse;

- ethniciteit;

- sociaal-economisch milieu.

De S. variabelen bestaan uit kenmerken
van de sociale structuur van de leergroep, de
onderwijsstructuur en eventueel de school-
klascultuur. De sociale structuur van de leer-
groep verwijst naar de wijze waarop de leer-
groep is samengesteld naar bovengenoemde
individuele en sociaalcategorale kenmerken
bijv. homogeen vs. heterogeen; heterogeen
gebalanceerd of ongelijk.

De onderwijsstructuur heeft betrekking op
de in ons vorig artikel beschreven doelstruc-
turen (coöperatief, competitief en individu-
eel) maar ook op de binnen iedere doelstruc-
tuur te onderscheiden middelstructuren. Zo
worden binnen de coöperatieve doelstruc-
tuur onderscheiden: de interdependente
taakstructuur; de groepsgeoriënteerde belo-
ningsstructuur; de aan het individu gekop-
pelde effectstructuur en de indirecte ge-
zagsstructuur.

De schoolklascultuur heeft te maken met
de wijze waarop door de leerkracht de struc-
tuurelementen worden geïmplementeerd en
Selegitimeerd. Het betreft meestal regels (van
samenwerken b.v.) en de wijze waarop de re-
gels worden opgelegd of ingeoefend.

Met behulp van pijlen is in Figuur 1 tot
uitdrukking gebracht dat de contextvariabe-
len van betekenis worden geacht voor de so-
ciale interactie tussen leerlingen via motivati-
pnele mechanismen, die hun weerslag vinden
jn klimaatsvariabelen. Het sociaal-
'nterageren verkrijgt vervolgens zijn cogni-
tieve en sociale leereffecten middels intra-
individuele leermechanismen van cognitieve
herstructurering en de daarmee verbonden
integratie- en interiorisatieprocessen. De
daaruit resulterende cognitieven en sociale
leerwinst wordt via attributie-processen ver-
dicht tot een blijvend positief zelfconcept (ei-
genwaarde; Ik-Identiteit).

Alle mogelijke terugkoppelingen (bijv.
van het zelfconcept naar interactiegedragin-
gen en individuele leerlingkenmerken) wor-
den in het schema wel lijnmatig aangegeven,
maar terwille van de eenvoud niet verder uit-
gewerkt.

Klimaatsvariabelen

Klimaatsvariabelen zijn percepties van de
leertaak en de onderwijsstructuur; attitudes
t.o.v. bijvoorbeeld samenwerken, de mede-
leerlingen (in de groep en klas) en de leer-
kracht. Omdat wij de contextvariabelen be-
middeld achten door processen van taakmo-
tivatie maar uitdrukkelijk ook door proces-
sen van sociale motivatie (d.i. de gemoti-
veerdheid tot sociaal contact vgl. Hulshof,
1983), rekenen wij tot klimaatsvariabelen
ook indicaties, die wijzen op het zoeken van
contact met anderen, het leggen van vriend-
schappelijke betrekkingen enz.

In Figuur 1 zijn klimaatsvariabelen aller-
eerst weergegeven als onmisbare voorwaar-
den voor het in gang zetten van kwalitatief
goed interactiegedrag. Uiteraard kunnen de-
ze klimaatsvariabelen ook opgevat worden
als een gevolg van sociale interacties en als
gevolg van cognitieve en sociale leerwinst.

Effecten

Wij zullen proberen een zekere ordening te
brengen in de grote hoeveelheid effecten van
coöperatief onderwijs, die in par. 2 zijn ge-
noemd. Wij elimineren daaruit de reeds ge-
noemde klimaatsvariabelen (sociaal-
affectieve leereffecten). Blijft over een aantal
effecten dat cognitieve leerwinst of sociale
leerwinst representeert. De cognitieve leer-
winst (cognitieve basisvaardigheden zoals re-
kenen, taal en lezen) wordt geacht te resulte-
ren uit de kwaliteit van de sociale interactie.
De cognitieve leerwinst wordt bemiddeld
door intra-individuele leerprocessen van cog-
nitieve reorganisatie en co-constructie (You-
niss, 1980). De sociale leerwinst (basisvaar-
digheden van sociale interactie) heeft een
sociaal-cognitief en een sociaal relationeel
aspect.


267 Pedagogische Studiën

-ocr page 275-

Sociaal cognitieve effecten zijn perspec-
tiefneemvaardigheden (vgl. Gerris, Janssen
en Badal, 1980; Gerris, 1981; Bridgeman,
1981) en sociaal-cognitieve complexiteit (vgl.
Lamberigts, 1980; Kanselaar en Van der Lin-
den, 1983). Sociaal-relationele vaardighe-
den, zoals in gedrag het eigen perspectief
presenteren naar anderen toe en luisteren
naar c.q. rekening houden met het perspec-
tief van anderen alsmede het coördineren
van perspectieven van zichzelf en van de an-
der (vgl. Lamberigts, 1982; Krappmann,
1969), zijn nauwelijks onderzocht in het ka-
der van coöperatief onderwijs.

De mogelijke incidentele effecten van cog-
nitieve en sociale leerwinst kunnen culmine-
ren in een blijvend positief zelfconcept of ge-
voel van eigenwaarde (zie Figuur 1), wanneer
die incidenteel ervaren successen via attribu-
tieprocessen telkens aan eigen vaardigheden
en competenties worden toegeschreven
(Geffner, 1978; Weiner, 1979). In dat zelf-
concept moeten de cognitieve en sociale
aspecten van de leerwinst weerspiegeld wor-
den. Wij worden in deze opvatting gesteund
door Coopersmith en Feldman (1974) en
Franks en Marolla (1976), die onderscheid
maken tussen een 'inner' en 'outer' gevoel
van eigenwaarde. 'While inner selfesteem
leads to feelings of "being on the top of
things", outerselfesteem is more involved in
concerns related to "being with them" or
"up to them"'. (Franks en Marolla, o.e. p.
326).

Weer op een heel andere manier gecombi-
neerd vinden wij de twee soorten effecten
(cognitief en sociaal) in de van Goffman af-
komstige term Ik-Identiteit. Dit in de moder-
ne socialisatietheorieën als zodanig geformu-
leerde eindprodukt van socialisatieprocessen
(vgl. Klaassen, 1981; Lamberigts, 1984)
bestaat uit een integratie van de individuele
(zichzelf in de tijd gelijkblijvend) en sociale
(zich zelf aan de gewijzigde omstandigheden
aanpassende) identiteit van de persoon.

t

3.3 Illustratieve voorbeelden van onder-
zoek naar verbanden uit het heuristische
schema

Bij de poging om de variabelen en de gesug-
gereerde verbanden tussen die variabelen uit
het heuristische schema (par. 2.3) via onder-
zoek te illustreren, hebben wij gezocht naar
dat onderzoek, dat de structuur van het heu-
ristisch schema zoveel mogelijk volgt. Dat
betekent dat wij eerst voorbeelden zullen ge-
ven van studies die het verband tussen con-
textvariabelen en interactiegedrag c.q. kli-
maatsvariabelen onderzoeken en vervolgens
dat onderzoek presenteren dat een relatie legt
tussen interactiegedrag en de dubbele leeref-
fecten binnen het domein van het coöperatief
onderwijs.

3.3.1 Het verband tussen context en inter-
actiegedrag/klimaat

Gebleken is dat een bepaalde balans in de he-
terogene samenstelling van de leergroep (qua
sekse, ethniciteit en leerbekwaamhei'd) een
positieve invloed heeft op de kwaliteit en in-
tensiteit van sociale interactie alsmede het so-
ciale klimaat in de klas positief beïnvloedt.

- Groepssamenstelling naar de leerbe-
kwaamheid

Overeenkomstig de verwachtingen dat wei-
nig bekwame leerlingen elkaar weinig te bie-
den hebben laat Webb (1980a, 1982b,) zien
dat in homogene laag bekwame groepen wei-
nig interactie plaats vindt. Dit blijkt echter
ook het geval te zijn in homogene hoog be-
kwame groepen. Omdat deze laatste groepen
in principe wel wat te bieden zullen hebben -
hoog bekwamen blijken meer uitleg te geven

- moet men zich gaan afvragen of factoren
van onderlinge wedijver in dit geval geleid
hebben tot reductie van de sociale interactie.
De middelmatig bekwame leerlingen blijken
in heterogene groepen tussen wal en schip te
vallen. In die heterogene groepen blijken de
hoog-bekwamen zifh intensief te bemoeien
met de laag-bekwamen. Dit interactiepa-
troon domineert in zulk een sterke mate, dat
de middelmatig bekwame leerling inderdaad
buiten spel komt te staan. Hij/zij blijkt dan
beter te functioneren in homogeen middel-
matig bekwame leergroepen. Als men echter
deze homogeen middelmatig bekwame leer-
groep vergelijkt met heterogene leergroepen,
die ofwel zijn samengesteld uit hoog en mid-
delmatige bekwame ofwel uit middelmatig
en laag bekwame leerlingen, dan blijken deze
laatste heterogene groepen opnieuw intenser
te functioneren qua participatie in de interac-
tie.

De conclusie luidt dat een scherpe diffe-
rentatie naar leerbekwaamheid geboden is en
dat het aanbeveling verdient om de middel-


268 Pedagogische Studiën

-ocr page 276-

matig bekwame leerlingen ofwel met hoog-
bekwamen ofwel met laag-bekwamen te la-
ten samenwerken, maar niet met beide tege-
lijk.

- Groepssamenstelling naar sekse
In bijna alle studies over coöperatief leren is
sprake van gemengde groepen van jongens
en meisjes. Om te kunnen weten of deze ge-
mengde samenstelling leidt tot een effectieve
sociale interactie, moeten we kennis hebben
van deze gemengde sociale interactie. Op
grond van de status-verwachtingstheorie
(Berger, Cohen en Zelditsch, 1966; Cohen en
Roper, 1972) is het plausibel te veronderstel-
len, dat jongens op grond van hun maat-
schappelijke hogere status de tendens zullen
vertonen om de communicatie binnen de
leergroepen te domineren. In een recente stu-
die van Webb (1984b) wordt het effect van de
groepssamenstelling naar sekse op de kwali-
teit van de sociale interactie nagegaan bij ju-
nior high-school leerlingen tijdens algebra-
lessen. De experimentele variabelen in de ge-
mengde groepssamenstelling zijn: a) meisjes
dominant (3m en Ij); b) jongens dominant
(3j en lm) en c) gebalanceerd (2j en 2m). De
kwaliteit van de sociale interactie wordt gea-
nalyseerd in de bekende termen van cognitie-
ve feed-back. Daar waar de meisjes nume-
riek domineren, vertonen zij de tendens om
alle aandacht aan de aanwezige jongens te
schenken. Vanuit de kennelijk stereotype
verwachting dat jongens beter in algebra
zijn, richten de meisjes zich met vragen voor-
al tot de jongens; in de dominante jongens-
groepen werd het meisje communicatief ge-
zien vrijwel genegeerd. Een gunstige uitzon-
dering op deze patronen vormt het interactie-
proces in de gebalanceerde groep. Daar stel-
len de meisjes zowel vragen aan de meisjes
als aan de jongens, terwijl ze overeenkomstig
handelen in hun uitlegpatronen. Ook de jon-
Sens zijn in deze laatste conditie meer ge-
neigd om de meisjes als volwaardige interac-
tiepartners te beschouwen. Ofschoon niet di-
rect passend in deze subparagraaf is het toch
aardig om te vermelden dat de leerresultaten
navenant zijn. De prestaties van de meisjes
gaan relatief minder vooruit dan die van de
jongens uitgezonderd in de gebalanceerde
groepsconditie, waar de prestaties gelijk lig-
gen. Dit patroon handhaaft zich wanneer
'nen de mogelijke invloed van de individuele
leerbekwaamheid onder controle houdt.

- Groepssamenstelling naar ras

In een aantal veldstudies vinden Rosenfield
en Stephan (1978) steun voor hun voorspel-
lingen dat relaties tussen meerderheids- en
minderheidsleerlingen vriendschappelijker
zullen zijn naarmate beide categorieën van
leerlingen numeriek even sterk vertegen-
woordigd zijn in de leergroep en naarmate de
gemiddelde statusposities m.b.t. school-
prestaties en sociale klasse elkaar dichter be-
naderen. In het kort komt hun verklaring
voor deze verbanden hierop neer dat het nu-
meriek evenwicht tussen beide groepen
gunstig is voor het interethnische contact,
terwijl de vergelijkbaarheid op statusken-
merken representaties (percepties) van inter-
persoonlijke nabijheid oproept. Interper-
soonlijke nabijheid maakt intergroepsinte-
ractie veiliger en aantrekkelijker (zie ook
Gonzalez, 1979).

Tot ongeveer dezelfde conclusie komen
Cohen en Roper (1972) met deze interessante
aantekening dat niet het opheffen van statu-
songelijkheid tussen de groepsleden (b.v.
door het inlassen van assertiviteitstraining
bij zwarte kinderen) een effect heeft op de
sociale interactie, maar het feit dat meerder-
heidskinderen op een of andere manier
erva-
ren
(doordat minderheidskinderen aan hen
op effectieve manier onderwijs geven) dat
minderheidskinderen minstens even compe-
tent zijn als zijzelf. Deze 'ervaring' kan men
dus beschouwen als een intermediaire kli-
maatsvariabele.

- Onderwijsstructuur

Dat onderwijsstructuur een invloed uitoefent
op de kwaliteit en intensiviteit van de interac-
tiegedragingen wordt door de studies van
Aronson e.a. (1975 en 1978) gesuggereerd en
in de oudere studies van Deutsch (1949,
1969) aangetoond. Laboratoriumexperimen-
ten wijzen verder uit dat leerlingen in coöpe-
ratieve condities meer beïnvloedingspogin-
gen ondernemen en zich meer laten beïnvloe-
den (Raven & Eachus, 1963). Meer recent
ontstaan opnieuw pogingen (vgl. Moskowitz
e.a., 1983 en 1985) en Johnson e.a. (1984)
om de relatie tussen onderwijsstructuur en
interactievariabelen te leggen (zie par. 2).
Wel zijn er uiteraard vele studies die zich
richten op de relatie tussen onderwijsstruc-


269 Pedagogische Studiën

-ocr page 277-

tuur en klimaatsvariabelen.

Bepaalde aspecten uit de coöperatieve leer-
groep (interdependente taakstructuur, con-
troverse en conflictkarakter van informatie)
blijken een positieve invloed te hebben op de
intrinsieke taakgerichte motivatie van leer-
lingen (Aronson e.a., 1978; Johnson, 1981;
Schmidt, 1983).

Participatie in de leergroep stelt de leerling
bloot aan de verwachting van de groep om
adequaat te presenteren. Hierdoor zullen de
leerlingen zich meer verantwoordelijk gaan
voelen voor het leveren van goede prestaties
(Aronson, e.a. 1975).

- Schoolklascultuur

Uit experimenteel onderzoek van Doise
(1978) blijkt dat de opdracht (de regel) om te
gaan samenwerken met anderen ertoe leidt,
dat de proefpersonen zichzelf en anderen
coöperatieve intenties toeschrijven en hun
partners positief beoordelen. Degenen die
echter de opdracht krijgen met anderen te
gaan wedijveren, schrijven die ander eerder
negatieve intenties toe en beoordelen hen eer-
der als onbetrouwbaar en vijandig.

Dat training in communicatievaardighe-
den (eveneens onderdeel van een schoolklas-
cultuur) van invloed kan zijn op het ontwik-
kelen van succesvolle sociale competentie
(o.a. perspectief presenteren en perspectief
nemen) wordt door verschillende onderzoe-
kers geconstateerd en door sommige d.m.v.
laboratoriumexperimenten aangetoond
(Aronson e.a., 1978; Sharan, 1980; Bierman
& Furman, 1984; Roeders, 1983 en Selman &
Demorest, 1984). Aronson beschrijft b.v.
hoe leerlingen in legpuzzelgroepen als gevolg
van een training in communicatievaardighe-
den groeien in hun vermogen om construc-
tief om te gaan met interpersoonlijke conflic-
ten en in hun capaciteit om leiding te geven
(proces-bewaken) aan taakgerichte activitei-
ten in de leergroep.

3.3.2 Het verband tussen interactiegedrag
en leereffecten

De informatieoverdrachtssituaties in coöpe-
ratief onderwijs bevatten vaak elementen
van peer-teaching (Allen & Feldman, 1973;
Webb, 1982c, Slavin, 1983) rond een leer-
taak, waarmee de leerhngen reeds groten-
deels vertrouwd zijn en die niet al te complex
is. In die situaties zijn de relaties tussen het
geven van cognitieve feed-back (b.v. uitleg
geven en krijgen) en cognitieve leerwinst con-
sistent positief (Webb, 1980a en b; 1982b).
Op dezelfde consistente wijze is het niet krij-
gen van uitleg na gestelde vraag of gemaakte
fout en het aangeboden krijgen van oplossin-
gen consistent negatief verbonden met cogni-
tieve leerwinst (Webb, 1980a en b; 1982a en
b; 1985).

De verklaring, die bij deze consistente re-
latie gedacht wordt, gaat in de richting van
cognitieve reorganisatie. Bij overzichtelijke
en minder complexe leertaken leidt het uitleg
geven door leerlingen via verbalisatie- en vo-
calisatieprocessen (Di Vesta & Rickaerts,
1971) tot leervorderingen. Latere studies
(vgl. Bargh en Schul, 1980) hebben gesugge-
reerd dat de leerling in de rol van onderwijs-
gevende juist door lesvoorbereiding en actu-
eel lesgeven de leerstof gaat reorganiseren en
op die manier tot leervordering komt. Bij het
krijgen van uitleg na een vraag wordt er een
(reeds vernoemd) verband gelegd tussen het
reeds geleerde en de nieuwe uitleg (vgl. 'gene-
rative learning' Wittrock, 1974). Doordat
leerlingen derhalve uitleg geven, gevraagde
uitleg krijgen of na fout gecorrigeerd worden
(Lomov, 1978) treedt als gevolg van deze
cognitieve feed-back verbetering op in het in-
formatieverwerkingsproces (Wodarsky,
1973), zeker bij eenvoudige leertaken.

Veel studies rapporteren cognitieve en so-
ciale leerwinst als gevolg van positieve evalu-
atieve feedback (wederzijds aanmoedigen en
complimenteren). Weliswaar betreft het vaak
evaluatieve feedback, die door de leerkracht
gegeven wordt (Shrauger en Rosenberg,
1970; Means & Means, 1971; Brockner,
1979), maar wij zijn het met Aronson e.a.
(1978) eens, dat het effect van evaluatieve
feedback door medeleerlingen (al dan niet in
de rol van tutor) zeker zo effectief zal zijn.
Wanneer een positieve beoordeling,(waarde-
ring) door de medeleerlingen gekoppeld
wordt aan het gedrag van leerlingen (en niet
aan hun prestatie), dan zullen deze tot betere
prestaties komen, ongeacht hun aanvanke-
lijk prestatieniveau (Van Oudenhoven,
1983).

Het uitzicht op een grotere kans op accep-
tabele schoolprestaties in de coöperatieve
leergroep en het feitelijk beter presteren in de
groep zal bij kinderen met een achterstand in
schoolkennis kunnen leiden tot reductie van


270 Pedagogische Studiën

-ocr page 278-

faalangst (Covington & Omelich, 1979).

Geffner (1978) veronderstelt dat de eerder
aangehaalde relatie tussen evaluatieve feed-
back en het zelfconcept wordt bemiddeld
door de leerwinst (succes), dat via attributie-
processen leidt tot het toeschrijven van dat
succes aan de eigen bekwaamheid (Weiner,
1979).

4 Suggesties voor toekomstig onderzoek

Op grond van de voorafgaande analyse lijkt
input- output-onderzoek (black-box), waar-
bij de input wordt gevormd door (een verge-
lijking van) onderwijsstructuren en de out-
put wordt gesteld in termen van enkel de cog-
nitieve leerwinst, niet meer zo nuttig. In der-
gelijk onderzoek wordt geen recht gedaan
aan de complexiteit van de inter-individuele
en intra-individuele processen die in een coö-
peratieve onderwijsleersituatie een rol spelen
(cf. Figuur 1).

Zinvoller is het om op een efficiënte ma-
nier relevante variabelen van sociale interac-
tie zichtbaar en meetbaar te maken. Rond dit
centrale thema zou het onderzoek in drie fa-
sen uitgevoerd kunnen worden:
a- Experimentele studies onder gecontro-
leerde laboratoriumomstandigheden naar
de gecombineerde invloed van relevante
leerlingvariabelen en gespecificeerde coö-
peratieve onderwijsarrangementen op de
kwaliteit van de sociale interactie.
De kwaliteit van de sociale interactie zou
dan geanalyseerd moeten worden via een
sequentiële analyse. Daarbij kan een
technisch probleem ontstaan, omdat in
bovengenoemd onderzoeksvoorstel de af-
hankelijke variabele een gedrag is dat aan
een subject gekoppeld is en geen sequen-
tie van gedragingen, die aan een groep
van subjecten gekoppeld is.
Construerend onderzoek, waarbij in
veldexperimenten efficiënt gebleken soci-
ale interactiepatronen worden ingeoefend
en vervolgens na redelijke incubatietijd
worden getoetst op hun cognitieve maar
vooral ook sociale leereffecten.
Tot dit construerend onderzoek behoort
ook onderzoek gericht op de ontwikke-
ling van curriculummateriaal, dat ge-
schikt is voor samenwerkingstaken. Dit
geldt zowel voor de leergebieden van het
basisonderwijs als voor het voortgezet
onderwijs. De behoefte in de praktijk aan
dergelijk materiaal, dat bijdraagt tot zo-
wel cognitieve als sociale leerwinst, is
groot.

c. Onderzoek in de natuurlijke onderwijssi-
tuatie waarin via tijdreeksonderzoek (vgl.
Oud, 1978; Gerris, 1981) de gehele cyclus
van contextvariabelen (P. en S), interme-
diaire variabelen (sociale interactie) en
dubbele effecten (cognitief en sociaal) ge-
durende langere tijd kon worden gecon-
troleerd en getoetst. In het tijdreekson-
derzoek kunnen Pad-achtige analyses
worden ingebouwd om de causaliteit van
de relaties te kunnen toetsen.

Wij kunnen hier niet ingaan op allerlei
specifieke onderzoeksvoorstellen met betrek-
king tot een subtiele afstemming van precies
omschreven structuurkenmerken (taak-
belonings- effect- en gezagsstructuur) t.o.v.
elkaar. Evenmin willen wij ingaan op het
construeren van betrouwbare en valide in-
strumenten ter meting van sociale interactie
en basisvaardigheden van sociale interactie.

Wij willen afsluiten met het uitspreken van
onze overtuiging dat het voor de toekomstige
ontwikkeling van het 'coöperatief' onderwijs
in Nederland - gezien de huidige en de te ver-
wachten problemen - noodzakelijk is dat het
onderzoek gecoördineerd verloopt. In dat
geval heeft samenwerken niet alleen een
unieke functie t.a.v. het onderwijs maar ook
t.a.v. het onderzoek. Zonder coördinatie
verzandt het onderzoek in research-politieke
versnippering en kleinlandse rivalisering.

Literatuur

Allen, V.L. & R.S. Feldman, Learning through tu-
toring: Low achieving children as tutors.
Jour-
nal of Experimental Education,
1973, 42, 1-5.

Aronson, E., N. Blaney, J. Sikes, C. Stephan &
M. Snapp, Busing and racial tension: the Jig-
saw route to learning and liking.
Psychohgy
Today,
1975, 9, 43-59.

Aronson, E., N. Blaney, C. Stephan, J. Sikes, &
M. Snapp,
The Jigsaw classroom. London: Sa-
ge Publ., 1978.

Bales, R.F., Task roles and social roles in problem
solving groups. In: E. Maccoby, T.M. New-
comb en E.L. Hartley (Eds.),
Readings in social
psychology
(3rd ed.). New York: Holt, 1958.

Bargh, J & Y. Schul, On the cognitive benefits of


271 Pedagogische Studiën

-ocr page 279-

teaching. Journal of Educational Psychology,
1980, 72, 593-604.

Berger, J., B.P. Cohen, & M. Zelditch, Status
characteristics and expectation states. In: J.
Berger e.a. (Eds.)
Sodological Iheories in pro-
gress.
Boston: Houghton-Mifflin, 1966, 29-46.

Bierman, K.L. & W. Furman, The effects of social
skills training and peer-involvement on the soci-
al adjustment of preadolescents.
Child Develop-
ment,
1984, 55. 151-162.

Blaney, N.T., C. Stephan, D. Rosenfield, E.
Aronson & J. Sikes, Interdependence in the
classroom; A field study.
Journal of Educatio-
nal Psychology. 1911,69,
121-128.

Bridgeman, D.L., The influence of cooperative,
interdependent learning on role taking and mo-
ral reasoning:
a theoretical and einpirical field
study with fifth grade students. University Mi-
crofilms International, Ann Arbor, Michigan,
1977.

Bridgeman, D.L., Enhanced role taking through
cooperative interdependence: a field study.
Child Development, 1981, 1231-1238.

Brockner, J., The effects of self-esteem, succes-
failure, and selfconsiousness on task-
performance.
Journal of Personality and Social
Psychology,
1979, i 7. 1732-1741.

Cohen, E. & S. Roper, Modification of interracial
interaction disability: an application of status
characteristic theory.
American Sodological
Review,
1972, 37, 6, 643-657.

Cohen, E., M. Lockhead & M Lohman. The Cen-
ter for interracial Cooperation: a field experi-
ment.
Sociology of Education, 1976, 99, 47-58.

Coopersmhh, S & R. Feldmap, Fostering a positi-
ve self-concept and high self-esteem in the class-
room. In: R.M. Coop en K. White (Eds.),
Psy-
chological concepts in the classrooms,
New
York: Harper and Row, 1974.

Cotton, J. & M. Cook, Meta-analysis and the ef-
fect of various reward systems: some different
conclusions from Johnson et al.
Psychological
Bulletin.
1982, 92, 176-183.

Covington, M.V. & C.L. Omelich, Are causal at-
tributions causal? A path analysis of the cogni-
tive model of achievement motivation.
Journal
of Personality and Social Psychology,
1979, 37,
1487-1504.

Danziger, K., Interpersonal Communication. New
York: Pergamon Press, 1976.

Deutsch, M., A theory of Cooperation and compe-
tition.
Human Relations, 1949, 2, 129-152.

Deutsch, M., Socially relevant science. American
Psychologist,
1969, 24, 1076-1092.

De Vries, D.L., K.J. Edwards & R.E. Slavin, Bira-
cial learning teams and race relations in the
classroom: four field experiments using teams -
games - tournament.
Journal of Educational
Psychology,
1978, 70, 3 , 356-362.

Di Vesta, F.L. & J.P. Rickards, Effects of labeling
and articulation on the attainment of concrete,
abstract and numbers concepts.
Journal of Ex-
perimental Psychology,
1971, 88, 41-49.

Doise, W. & L. Rijsman, Piaget en het experimen-
tele onderzoek naar de sociale dimensie van de
cognitieve ontwikkeling
Nederlands Tijdschrift
voor Psychologie.
1981, 36, 583-603.

Franks, D.D. & J. Marolla, Efficacious actions
and social approval as interacting dimensions of
self-esteem: A tentative formulation through
construct Validation.
Sociometry, 1976, 39, 4,
324-341.

Geffner, R.A., The effects of interdependent lear-
ning on self-esteem intro-ethnic relations and
intra-ethnic attitudes of elementary schoolchild-
ren:
a field experiment. Unpublished doctoraal
dissertation, Santa Cruz: University of Califor-
nia, 1978.

Gerris, J.R.M., F. Janssen & C.R. Badal, Denken
over jezelf en de ander:
aanzet tot een curricu-
lum ter begeleiding van de sociale ontwikkeling
in kleuter en lager onderwijs. Den Bosch:
Malmberg, 1980.

Gerris, J.R.M., Onderwijs en sociale ontwikke-
ling.
Een tijdreeksonderzoek naar de effecten
van een onderwijsprogramma voor sociale cog-
nitie. Academisch proefschrift. Lisse: Swets &
Zeithnger, 1981.

Gonzalez, A., Classroom Cooperation and ethnic
balance.
University Microfilms International,
Ann Arbor, Michigan, 1979.

Hulshof, M.J.F., Sociale motivatie in de brugklas.
Eindrapport project SVO-TP/MO 607, Nijme-
gen, 1983.

Huiten, B.H. & D.L. de Vries, Team competition
and group practice effects on student achieve-
ment and attitudes
(Rep. 212). Center for Soc.
Organ of Schools, The John Hopkins Universi-
ty, 1976.

Johnson, D.W., R. Johnson & L. Scott, The ef-
fects of cooperative and individualized Instruc-
tion on student attitudes and achievement.
Journal of Social Psychology, 1978, 104,
207-216.

Johnson, D.W. & R.T. Johnson, Conflicts in the
classroom: controversy and learning.
Review of
Educational Research,
1979, 49, 51-69.

Johnson, D.W., R. Johnson & L. Skon, Student
achievement on different types of tasks under
cooperative, competitive and individualistic
conditions.
Contemporary Educational Psycho-
logy,
1979, 4, 99-106.

Johnson, D.W., G. Maruyama, R. Johnson, D.
Nelson & L. Skon, Effects of cooperative, com-
petitive and individualistic goalstructures on
achievement: a meta-analysis.
Psychological
Bulletin,
1981, 89, 47-62.

Johnson, D.W. & R. Johnson, Effects of coopera-
tive and individualistic Instruction on handicap-
ped and non handicapped students.
Journal of


Til Pedagogische Studiën

-ocr page 280-

Social Psychology, 1982a, 118, 257-268.

Johnson, D.W. & R. Johnson, Effects of coopera-
tive, competitive and individualistic learning ex-
periences on cross-ethnic interaction and
friendships.
Journal of Social Psychology,
1982b, 118, 47-58.

Johnson, D.W., R.T. Johnson & G. Maruyama,
Interdependence and interpersonal attraction
among heterogeneous and homogeneous indivi-
duals: A theoretical formulation and a meta-
analysis of the research.
Review of Educational
Research.
1983, 53, 5-54.

Johnson, D.W., R. Johnson & M. Tiffany, Struc-
turing academie conflicts between majority and
minority students: hindrance or help to Integra-
tion.
Contemporary Educational Psychology,
1984, 9, 61-73.

Jones, E.E. & H.B. Gerard, Foundations of social
psychology,
New Yorlc: Wiley and Sons. 1967.

Kanselaar, G. & J.L. van der Linden, Sociaal-
cognitieve komplexiteit.
Academisch proef-
schrift, Utrecht: 1983.

Klaassen, C.A.C., Sociologie van de persoonlijk-
heidsontwikkeling.
Academisch proefschrift.
Deventer: Van Loghum Slaterus, 1981.

Krappmann, L., Soziologische Dimensionen der
Identität.
Strukturelle Bedingungen für die Teil-
nahme an Interaktions Prozessen, Stuttgart:
Ernst Klett Verlag, 1969.

Lamberigts, R., Van opvoedingsconflict naar in-
teractieprobleem
Academisch proefschrift, Nij-
megen: Katholieke Universiteit, 1980.

Lamberigts, R.J.A.G., Stimulering van sociale in-
teractie in de schoolklas. In: C.F.M. van Lies-
hout & M. Boekaerts (Red.),
Sociale en motiva-
tionele aspecten van onderwijsprocessen.
Lisse:
Swets & Zeitlinger, 1982.

Lamberigts, R., Cooperalive educationalstructure
and the integrated development of social and
cognitive competence.
Paper presented at the
European Conference of Behavioral develop-
ment. Groningen, augustus, 1984.

Lazarowitz, R., S. Sharan & R. Steinberg, Class-
room learning style and cooperative behavior of
elementary school children.
Journal of Educati-
onal Psychology,
1980, 72, 97-104.

Lowry, N. & D.W. Johnson, Effects of controver-
sy on epistemic curiosity, achievement and atti-
tudes.
Jounal of Social Psychology, 1981, 115
3-43.

Lomov, B.F., Psychological processer and com-
munication.
Sovjet Psychology, 1978, 1, 3-22.

Lucker, G.W., D. Rosenfield, J. Sikes & E. Aron-
son. Performance in the interdependent class-
room: a field study.
American Educational Re-
search Review,
1977, 13, 115-123.

'^cGIynn, R., A comment on the meta-analysis of
goalstructures.
Psychological Bulletin, 1982,
184-185.

'^eans, R.S. & G.M. Means, Achievement as a
function of prior Information concerning apti-
tute. Journal of Educational Psychology, 1971,
62, 185-187.

Moskowitz, J., J. Malvin, G. Schaeffer & E.
Schaps, Evaluation of a cooperative learning
strategy.
American Educational Research Jour-
nal,
1983, 20, 681-696.

Moskowitz, J., J. Malvin, G. Schaeffer & E.
Schaps, Evalutions of Jigsaw, a Cooperation
learning technique.
Contemporary Educational
Psychology,
1985, 10, 104-112.

Oud, J.H.L., Systeemmethodologie in sociaal we-
tenschappelijk onderzoek.
Nijmegen: Alfa,
1978.

Oudenhoven, J.P. van, Onderwijsongelijkheid en
evaluatieve feedback.
Academisch proefschrift
Groningen, Apeldoorn: Van Walraven, 1983.

Perret-Clermont, A.N., Social interaction and
cognitive development in children.
London-
New York: Academie Press, 1980.

Perret-Clermont, A.N., Approaches in the social
psychology of learning and group work. In: P.
Stringer (Ed.),
Confronting Social Issues: appli-
cations of social psychology,
vol. 2, London-
New York: Academie Press, 1982.

Raven, B.H. & H.F. Eachus, Cooperation and
competition in means interdependent triads.
Journal of Abnormal and Social Psychology,
1963, 67, 307-316.

Roeders, P.B., Begrijp je nu wat ik bedoel? Aca-
demisch proefschrift, Nijmegen: Katholieke
Universiteit, 1983.

Rosenfield, D. & W.G. Stephan, Intergroup relati-
ons among children. In: S.S. Brehm, S.M. Kos-
sim & F.R. Gibbons,
Developmental Social Psy-
chology.
Oxford: University Press, 1978.

Schmidt, H.G., Intrinsieke motivatie en studiepre-
sentatie: Enkele verkennende onderzoekingen.
Pedagogische Studiën, 1983, 60, 385-395.

Schofield, J.W., School desegregation and inter-
group relations. In: D. Bar-Tal en L. Saxe
(Eds.),
Social psychology of education. New
York: Wiley, 1978, 329-363.

Selman, R.L. & A.P. Demorest, Observing trou-
bled children's interpersonal negotiation strate-
gies: implications of and for a developmental
model.
Child Development, 1984, 55, 288-304.

Sharan, S., Cooperative learning in small groups.
Recent methods and effects on achievement, at-
titudes and ethnic relations.
Review of educatio-
nal research,
1980, 54, 241-271.

Sharan, S., R. Hertz-Lazarowtz & Z. Ackerman,
Academie achievement of elementary school
chilren in small group versus whole class in-
struction.
Journal of Experimental Education,
1980, 48, 125-129.

Shrauger, J.S. & S.E. Rosenberg, Self-esteem and
the effects of success and failure on perfoman-
ce.
Journal of Personality, 1970, 38, 404-417.

Skon, L., D.W. Johnson & R. Johnson, Coopera-


273 Pedagogische Studiën

-ocr page 281-

tive peer interaction versus individual competiti-
on and individualistic efforts. Effects on the ac-
quisition of cognitive reasoning strategies.
Jour-
nal of Educational Psychology,
1981, 73, 83-92.

Slavin, R.E., Student Teams and Achievement Di-
visions.
Journal of Research and Development
in Education,
1978, 12, 39-49.

Slavin, R.E., Cooperative learning. Review of
Educational Research,
1980, 50, 315-342.

Slavin, R.E. When does cooperative learning in-
crease student achievement?
Psychological Bul-
letin.
1983, 94, 429-445.

Smith, K., D.W. Johnson & R.T. Johnson, Can
Conflict be constructive? Controversy vs. con-
currence seeking in learning groups.
Journal of
Educational Psychology,
1981, 73, 651-663.

Vedder, P., Cooperative learning: a study on pro-
cesses and effects of Cooperation between pri-
mary school children. Academisch proefschrift,
Groningen, 1985.

Watzlawick, P., J.H. Beavin & D.D. Jackson,
Pragmatics of human communications. New
York: Morton, 1967.

Webb, N.M., An analysis of group interaction and
mathematical error in heterogeneous ability
groups.
British Journal of Educational Psycho-
logy,
1980a, 50, 1-11.

Webb, N.M., A process-outcome analysis of lear-
ning in group and individual settings.
Educatio-
nal Psychologist,
1980b, 15, 69-83.

Webb, N.M., Group composition, group interacti-
on and achievement in cooperative small
groups.
Journal of Educational Psychology,
1982a, 74, 475-484.

Webb, N.M., Peer interaction^nd learning in coo-
perative small groups.
Journal of Eductional
Psychology,
1982b, 74. 642-655.

Webb, N.M., Student interaction and learning in
small groups.
Review of Educational Research,
1982c, 52, 421-445.

Webb, N.M., Sex differences in interaction and
achievement in cooperative small groups.
Jour-
nal of Educational Psychology,
1984a, 76, 1,
33-44.

Summary

Lamberigts, R.J.A.G., E.J. Verhagen, J.R.M. Gerris, H.W. Campbell. 'Research on cooperative learning
groups. Critical analysis of research and consequences for scheme of variables and further research'.
Peda-
gogische Studiën,
1986, 63, 262-274.

This second article on cooperative learning groups ( following an article dealing with cooperative teaching
strategies) focuses on research. By comparing several types of cooperative education with competitive and
individualistic methods, the results lend impressive support to the conclusion that cooperative learning-
structures are superior with respect to both the development of cognitive and social competence. But at
the same time it becomes clear in a critical analysis, that not the educational structure as such, but the pro-
cess of social interaction is responsible for the superior results. A heuristic scheme of variables and proces-
ses is presented, that filled up with recent and relevant research, demonstrates the central position of the
process of social interaction. Suggestions for further research are included.

Webb, N.M., Stability of small group interaction
and achievement over time.
Journal of Educati-
onal Psychology,
1984b, 76, 2, 211-224.
Webb, N.M., Students interaction and learning in
small groups: a research summary. In; R. Slavin
e.a. (Eds.),
Learning to cooperate, cooperating
to learn.
New York: Plenum Press, 1985.
Weiner, B., A theory of motivation for some class-
room experiences.
Journal of Educational Psy-
chology.
1979, 71. 3-25.
Wittrock, M.C., Learning as a generative process.

Educational Psychologist, 1974, 11, 87-95.
Wodarsky, J.S., R.L. Hamblin, D. Buchholdt &
D. Ferritor, Individual consequences versus dif-
ferent shared consequences contingent on the
performance of low achieving group members.
Journal of Applied Social Psychology, 1973, 3,
276-290.

Youniss, J., Parents and peers in social develop-
ment.
Chicago: University of Chicago Press,
1980.

Curricula vitae

R.J.A.C. Lamberigts. E.J. Verhagen, J.R.M.
Cerris,
zie: Pedagogische Studiën, 1986, 63, p.
217.

ƒ/. W. Campbell studeerde psychologie aan de
Rijksuniversiteit te Utrecht en behaalde aldaar in
1966 zijn doctoraal examen. Hij was als weten-
schappelijk medewerker verbonden aan de vak-
groep psychologische functieleer van de Rijksuni-
versiteit te Utrecht (1966-1969) en te Groningen
(1969-1971). Sinds 1971 is hij werkzaam bij de
vakgroep psychologische functieleer van de Ka-
tholieke Universiteit te Nijmegen.
Hij promoveerde in 1974 op het proefschrift 'Pho-
neme recognition by ear and by eye'.

Manuscript aanvaard 21-3-'86


274 Pedagogische Studiën

-ocr page 282-

A. G. BUS

Vakgroep IDOK, Rijksuniversiteit te
Groningen

M. H. VAN IJZENDOORN

Vakgroep WEP, Rijksuniversteit te Leiden

Samenvatting

Binnen de Bowlby-Ainsworth gehechtheids-
theorie is nagegaan of de kwaliteit van de ge-
hechtheidsrelatie tussen jonge kinderen (on-
geveer 24 maanden oud) en hun moeder ef-
fect heeft op de leesinteresse in de kleuter-
leeftijd. Uit de resultaten blijkt dat kinderen
die op tweejarige leeftijd veilig gehecht wa-
ren, op vijfjarige leeftijd meer belangstelling
voor het geschreven woord tonen dan kinde-
ren die op tweejarige leeftijd onveilig gehecht
Waren. In de discussie wordt onder meer in-
gegaan op de implicaties van vroege emotio-
nele ervaringen binnen het gezin voor de late-
re cognitieve ontwikkeling.

' Inleiding

De gehechtheidsrelatie tussen icind en opvoe-
der kan verstrel<kende gevolgen hebben voor
de cognitieve ontwikkeling. In de eerste twee
levensjaren draagt een goede emotionele
band ertoe bij dat het kind zich veilig en ge-
borgen weet. Vanuit de veilige basis van de
êehechtheidsrelatie is het in staat onbekom-
■^erd de sociale en fysische omgeving te ver-
kennen. In een stressvolle omgeving - bij-

De auteurs zijn mw. drs. T. Akkerman en mw. drs.

van Vliet-Visser erkentelijk voor hun bijdrage
3an het verzamelen van de gegevens. De scores op
gehechtheidsschalen, alsmede de classificatie
^'jn ontleend aan Goossens (in prep.). Scores voor
huilgedrag en exploratie zijn daaraan door de
tweede auteur toegevoegd. Dit onderzoek is mede
^ogelijk gemaakt door een subsidie van het Ne-
''erlands Comité voor Kinderpostzegels.

voorbeeld alleen met de proefleider in de
spelkamer - raakt het veilig gehechte kind
niet zodanig van de kook dat het zelfs bij te-
rugkeer van de moeder of vader geen aan-
dacht meer heeft voor het speelgoed. Angstig
gehechte kinderen daarentegen voelen zich
door de vader of moeder in de steek gelaten,
hebben eigenlijk weinig vertrouwen in de
toegankelijkheid van de opvoeder, en zien
zijn vertrek uit de onbekende omgeving als
een bevestiging van hun geringe vertrouwen.
Ze 'klappen' dan ook 'dicht' en hebben uit-
sluitend nog aandacht voor de opvoeder,
ook na diens terugkeer. Het speelgoed wekt
bij hen geen nieuwsgierigheid meer op en
wordt ofwel erg stereotyp gemanipuleerd,
ofwel volkomen genegeerd (Ainsworth, Ble-
har. Waters & Wall, 1978; Van IJzendoorn,
Tavecchio, Goossens & Vergeer, 1985).

Er worden steeds meer aanwijzingen ge-
vonden dat kinderen ook in de peuter- en
kleuterleeftijd gevolgen ondervinden van de
kwaliteit van hun gehechtheidsrelatie met de
opvoeder (Riksen-Walraven, 1983). Uit lon-
gitudinaal onderzoek is gebleken dat veilig
gehechte kinderen ook op
2Vi- (Hazen &
Durrett, 1982) en 5-jarige leeftijd (Arend,
Gove & Sroufe, 1979) meer geneigd zijn de
omgeving te exploreren dan de angstig ge-
hechte kinderen. Veilig gehechte kinderen
zijn in de peuterleeftijd ook leergieriger en
nieuwsgieriger (Waters, Wippman & Sroufe,
1979) en leggen een groter enthousiasme bij
het oplossen van een taakje aan de dag (Ma-
tas, Arend & Sroufe, 1978). Daarnaast is een
harmonieuze opvoeder-kind relatie een goe-
de basis voor instructie. Opvoeder en kind
zijn emotioneel zo goed op elkaar ingespeeld
dat de overdracht van kennis en vaardighe-
den soepel kan verlopen. De opvoeder weet
welke ondersteuning en welke ruimte het
kind nodig heeft om een moeilijk taakje tot
een goede oplossing te brengen. Het kind op
zijn beurt durft ook opdrachten aan die aan-
vankelijk enigszins te moeilijk voor hem zijn
omdat hij het vertrouwen heeft dat de opvoe-
der zal inspringen als hij er zelf niet geheel in
slaagt een oplossing te vinden (Bretherton,

De invloed van gehechtheid bij tweejarigen op leesinteresse
in de kleuterperiode*


Pedagogische Studiën\9%6 (63) 275-285 Pedagogische Studiën 275

-ocr page 283-

Bates, Benigni, Camaioni & Volterra, 1979;
Van IJzendoon et al. 1985).

Uit onderzoek van Sroufe (1983), Sroufe,
Fox & Pancake (1983) en Van IJzendoorn &
Van Vliet-Visser (1986) is verder gebleken
dat veilig gehechte kinderen in de kleuterleef-
tijd sociaal emotioneel beter zijn toegerust
voor het exploreren van nieuwe verschijnse-
len en het overwinnen van de onvermijdelij-
ke barrières daarbij, dan de angstig gehechte
kinderen. Kinderen die op
l'A- en 2-jarige
leeftijd veel angstig gehechtheidsgedrag aan
de dag leggen blijken 3 ä 4 jaar later minder
ego-veerkracht en minder optimale ego-
controle te laten zien (vgl. Block & Block,
1980). 'Veerkracht' betekent hier flexibiliteit
en persistentie bij het overwinnen van moei-
lijkheden, terwijl 'controle' duidt op de mate
waarin emoties gereguleerd worden (zie Van
Lieshout, Riksen-Walraven et al., 1983).
Angstig gehechte kinderen stellen zich in de
kleuterleeftijd sterk afhankelijk van de kleu-
terleidster op, ook in situaties waarin veihg
gehechte kinderen relatief zelfstandig uit de
voeten kunnen en daardoor optimaal profijt
hebben van de leerervaringen die de omge-
ving hen biedt (Sroufe et al. 1983).

De vraag die we in dit artikel aan de orde
willen stellen, heeft betrekking op een van de
belangrijkste terreinen waarop kleuters kun-
nen exploreren, namelijk de wereld van het
geschreven woord. Binnen de Bowlby-
Ainsworth gehechtheidstheorie is nagegaan
of de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie
tussen jonge kinderen (ongeveer 24 maanden
oud) en hun moeder effect heeft op de ont-
wikkeling van het lezen en de belangstelling
voor het geschreven woord in de kleuterleef-
tijd. Het is daarbij ons doel kenmerken van
interacties binnen het gezin te identificeren
die het leren van specifieke vaardigheden op
latere leeftijd vergemakkelijken of juist be-
lemmeren. Nu is erg weinig empirisch onder-
zoek voorhanden om de stelling te bewijzen
dat een goede kwaliteit gehechtheidsrelatie
niet alleen tot meer exploratie en leergierig-
heid leidt, maar ook het inleiden in het
leesproces vergemakkelijkt. Wel zijn er sig-
nalen uit het klinisch onderzoek die wijzen
op de relevantie van een dergelijke vraag.

Zo suggereren Heard & Barrett (1982) dat
het leren lezen van sommige kinderen on-
danks een normale intelligentie en zonder
aantoonbare neurologische problemen,
wordt vertraagd als gevolg van angstige ge-
hechtheidsrelaties van het kind met zijn op-
voeders. Zonder een veilige haven voor tij-
den van nood ontwikkelt het kind een nega-
tieve houding tegenover leren, en mede daar-
door een negatief zelfbeeld. De confrontatie
met nieuwe verschijnselen zoals het geschre-
ven woord roept gevoelens van angst en on-
zekerheid op die interfereren met een opti-
male exploratie. Het kind kan zo in een nega-
tieve spiraalbeweging belanden van steeds
grotere afkeer van leren lezen. In hun klini-
sche praktijk met zg. 'dyslectische' kinderen
bleek een therapie gericht op herstel van het
gevoel van vertrouwen in de leerkracht en
opvoeders succesvol te kunnen zijn. Heard &
Barrett maakten daarbij vooral van gehech-
theidstheoretische inzichten gebruik.

2 De leesontwikkeling van kleuters

De invloed van gehechtheidsrelaties op leren
lezen is wellicht nog het meest zuiver te bepa-
len in de periode dat de kinderen nog nauwe-
lijks formeel leesonderwijs ontvangen, maar
toch voortdurend in aanraking komen met
woorden, letters en teksten. Juist in de kleu-
terleeftijd zijn er voor kinderen talloze mo-
gelijkheden om kennis over schriftelijke taal
op te doen. Gedrukte taal is een saillant
aspect op straat, op de televisie en op verpak-
kingen van melk, frisdrank en snoep. Daar-
naast doen kinderen directe ervaringen met
geschreven taal op. Televisie-programma's
zoals Sesamstraat geven informatie over het
letterbeeld en over de klank van letters in
woorden. Thuis worden kinderen door de
volwassenen of oudere broertjes en zusjes
voorgelezen. Bovendien beschikken kinderen
over speelgoed waardoor ze ervaringen met
geschreven taal opdoen: letters op een mag-
netisch bord, schoolborden en boeken met
woordjes en plaatjes.

Uit onderzoek naar de natuurlijke leesont-
wikkeling en naar vroege lezers (kinderen die
zonder systematisch onderwijs leren lezen)
blijkt dat voorlijke kinderen er al vroeg op
gericht zijn om uit te vinden wat woorden en
letters betekenen. Durkin (1966) vergeleek
vroege lezers (n = 30) die ze door middel van
een grootschalig opgezet screeningsonder-
zoek had opgespoord, met een vergelijkbare
groep niet-lezers. Hoewel uit interviews
bleek dat ouders van vroege lezers meer 'tijd'


276 Pedagogische Studiën

-ocr page 284-

hadden en vaker hulp boden aan de kinderen
bij leesactiviteiten, leek dit aspect niet
doorslaggevend. Belangrijker was het ver-
schil in exploratiedrang. Vroege lezers zijn
uit zich zelf begonnen met het benoemen van
woorden en het schrijven van woorden en
letters. Durkin spreekt daarom ook van 'pa-
per and pencil kids'. Bovendien bleek het ge-
drag van vroege lezers een belangrijke deter-
minant voor de mate waarin ouders daad-
werkelijk hulp bieden, 'since for the most
part the parental help, especially in answe-
ring various kinds of questions, was actively
solicited by the children' (Torrey, 1979, p.
122).

Onderzoek van Mason (1980) onder vier-
jarigen in verschillende fases van de leesont-
wikkeling wijst in dezelfde richting. In een
longitudinaal beschrijvend onderzoek vond
ze significante correlaties tussen exploratie-
gedrag zoals het schrijven en benoemen van
letters en woorden en de kennis die de kinde-
ren van geschreven taal hebben. Er waren
significante correlaties tussen de vaardigheid
om woorden te lezen enerzijds en letters be-
noemen tijdens het spelen (/•=.37), letters
herkennen (/•=.31), schrijven van letters
('■=.34), letters schrijven in tekeningen
('■=.32), vragen naar de betekenis van een
geschreven woord (r=.31) en de pogingen
om woorden spellend te lezen
(r= .46) ander-
zijds.

Hoewel experimenteel onderzoek ont-
breekt, wordt verondersteld dat activiteiten
zoals naschrijven van letters en woorden een
ontwikkeling van globaal lezen (labels en na-
noen herkennen) naar lezen door gebruik te
•naken van klank-teken relaties stimuleren.
From Scripting, children construct concepts
about letter features, what "same" means
^ith respect to letters and words, how to
oriënt letters, words and books. They also
consider the relationships between print and
objects and between print and speech, and
how words can be broken into sounds repre-
sented by letters' (Mason, 1980, p. 222).

In het hier gerapporteerde onderzoek is
''ägegaan in hoeverre exploratie van geschre-
^en taal gerelateerd is aan de kwaliteit van
Sehechtheidsrelaties die in de eerste levensja-
•■«n zijn opgebouwd. Met Durkin (1974) gaan
daarbij ervan uit dat deze exploratie ook
°P de lange termijn positieve effecten heeft
°P de leesontwikkeling.

Zoals hiervoor al aangeduid, wordt de
kwaliteit van de gehechtheidsrelatie vooral
manifest in situaties van angst en spanning.
Binnen de gehechtheidstheorie is het dan ook
gebruikelijk gehechtheidsrelaties te 'meten'
met behulp van de 'Strange Situation' proce-
dure. Deze procedure houdt in dat het kind
in de spelkamer wordt blootgesteld aan enke-
le scheidingen van zijn opvoeder, en aan con-
frontatie met een onbekende persoon die
tracht het kind enigszins gerust te stellen en
ermee te spelen. Iedere episode duurt onge-
veer 3 minuten, de procedure omvat 8 episo-
des. Vooral op basis van het gedrag tijdens
de twee herenigingsepisodes - terugkeer van
de opvoeder in de spelkamer - kunnen ver-
schillende typen of kwaliteiten van gehech-
theidsrelaties worden onderscheiden. Deze
typen of kwaliteiten worden met de letters A,
B, C aangeduid, en binnen deze hoofdcate-
gorieën worden in totaal nog eens 8 subcate-
gorieën onderscheiden te weten Al, A2, BI,
B2, B3, B4, Cl en C2. In de B-groep worden
opvoeder-kind paren ondergebracht die tij-
dens de herenigingsepisodes heel weinig ver-
mijdend of afwerend gedrag laten zien. De
kinderen zijn weliswaar uit hun gewone doen
maar na terugkeer van de opvoeder - die heel
positief begroet wordt - gaan ze al snel weer
spelen. Deze groep vormt de normatieve, vei-
lig gehechte groep waarin doorgaans onge-
veer 70% van de opvoeder-kind paren kun-
nen worden ondergebracht. De A- en C-
groep wordt angstig gehecht genoemd omdat
bij terugkeer de opvoeder niet positief wordt
begroet maar ambivalent afwerend (C) of
vermijdend (A) wordt behandeld. De C-
groep is doorgaans geheel van slag door de
scheiding en de opvoeder is bij terugkeer
nauwelijks in staat de nood te lenigen. De A-
groep lijkt onaangedaan gefixeerd op de ma-
teriële omgeving in plaats van op de opvoe-
der, maar een goed waarnemer ziet subtiele
vormen van vermijding, en fysiologisch on-
derzoek heeft uitgewezen dat deze kinderen
grotere stress voelen dan de B-groep (Ains-
worth et al., 1978). Overigens moet hier na-
drukkelijk gesteld worden dat gehechtheid
geen kindkenmerk is, maar een typering van
een relatie. Het kind kan verschillende ge-
hechtheidsrelaties hebben opgebouwd met
verschillende opvoeders (vader, moeder,
crèche-leidster) (Main & Weston, 1981;
Grossmann, Grossmann, Huber & Wartner,


277 Pedagogische Studiën

-ocr page 285-

1981). Men spreekt dan ook wel van een net-
werk van gehechtheidsrelaties (Van IJzen-
doorn et al., 1985).

Onze hypothese nu luidt dat kinderen met
een veilige gehechtheidsrelatie met hun voor-
naamste opvoeder - in onze steekproef de
moeder - meer exploratiegedrag vertonen op
het terrein van schriftelijke taal dan kinderen
met een vermijdende (A) of ambivalent af-
werende (C) gehechtheidsrelatie. Voor de
subcategorie B4 is de voorspelling onduide-
lijk. Hoewel de indeling bij de B-categorie
suggereert dat deze kinderen veilig gehecht
zijn, vertonen ze in en buiten de Strange Si-
tuation erg veel overeenkomst met de C-
groep voor wat betreft huilen en gebrek aan
exploratief gedrag. Elders hebben we deze
groep dan ook angstig afhankelijk gehecht
genoemd (Van IJzendoorn, Goossens, Kroo-
nenberg & Tavecchio, 1985). Dit longitudi-
nale onderzoek kan misschien enig licht wer-
pen op de plaats van deze marginale groep in
de classificatie.

3 Methoden

3.1 Proefopzet

Op de leeftijd van gemiddeld 24 maanden
(range = 23-25 mnd.) is bij 77 kinderen en
hun moeders de Strange Situation afgeno-
men. In het kader van een vervolgonderzoek
is drie jaren later door de moeder een aan
tests gevalideerde vragenlijst ingevuld over
leesgedrag van het kind. Met het oog op in-,
terveniërende variabelen is tevens informatie
verzameld over ervaringsmogelijkheden op
leesgebied thuis en op school en is een intelli-
gentietest afgenomen. Bovendien zijn gege-
vens over SES verzameld.

3.2. Proefpersonen

Van de groep die drie jaar eerder in een on-
derzoek naar attachment participeerde was
84% bereid deel te nemen aan het vervolgon-
derzoek. Er zijn geen aanwijzingen dat ou-
ders die niet meer meededen een specifieke
selectie vormen. Met behulp van T-tests en
chikwadraatanalyses zijn beide groepen op
de gegevens over gehechtheid uit de eerste
onderzoeksronde vergeleken. Geen van de
verschillen bleek significant te zijn. Wel geldt
dat de totale onderzoeksgroep gemiddeld af-
komstig is uit wat hogere milieus (A/=4.5)
op een schaal lopend van (1) ongeschoolde
beroepen tot (6) hogere en academische be-
roepen (zie Van Westerlaak, Kropman &
Collaris, 1975). De leeftijd van de kinderen
in de tweede onderzoeksronde was gemid-
deld 64 maanden (range = 56-72 mnd).

3.3 Materialen en procedure
Strange Situation.
De video opnames van de
Strange Situation werden gescoord op vier
interactieve schalen gedurende de beide here-
nigingsperiodes, 5 en 8. De vier schalen zijn:
nabijheid zoeken, contact handhaven, afwe-
rend gedrag, en vermijden. Twee observato-
ren scoorden onafhankelijk van elkaar 22
aselect gekozen moeder-kind paren; de
intercodeurbetrouwbaarheid, berekend met
Pearsons
r, was goed; voor nabijheid zoeken
in de twee episodes respectievelijk .77 en .91;
voor het handhaven van contact .95 en .97;
voor afwerend gedrag .88 en .92; voor ver-
mijden .86 en .91. Op basis van deze interac-
tieve schalen en episodes zijn de kinderen in
de A-, B- of C-groep geclassificeerd. De
intercodeurovereenkomst voor de classifica-
tie was 95,5%; voor de subcategorieën
91,5%. De scores op deze schalen alsmede de
classificatie ontlenen we aan Goossens (in
prep.) De intercodeurbetrouwbaarheid voor
de schalen in de overige episodes, alsmede
voor 'zoeken' en 'huilen' liep uiteen van .73
tot .97. Overeenstemming voor exploratie
was 78%. Deze schalen en gedragingen zijn
door de tweede auteur aan het bestand toege-
voegd.

Vragenlijst voor ouders. In de vragenlijst die
deels ontleend is aan Mason (1980), zijn vra-
gen opgenomen over exploratief gedrag en
kennis op het terrein van lezen; de vragen
hebben betrekking op: het aantal woorden
dat de kinderen kunnen herkennen, letter-
kennis en het gebruik ervan bij het spelen of
in tekeningen, en strategieën om de betekenis
van geschreven woorden te achterhalen (vra-
gen wat er staat, verklanken van letters).
Ook zijn in de enquête vragen opgenomen
over activiteiten thuis die van invloed kun-
nen zijn op de leesontwikkeling. De enquête
en de frequenties van de scores zijn integraal
weergegeven in de Appendix.

Omdat de enquête ook is ingevuld voor
een andere groep kleuters (M = 6 jaar) die te-
vens een aantal leestests had gemaakt, is vali-
datie van de vragenlijst-gegevens mogelijk-


278 Pedagogische Studiën

-ocr page 286-

Het betrof: een lettertest (lettertekens ver-
klanken), de woordjes + plaatjestest (uit vier
gedrukte woorden het door de proefleider
genoemde woord kiezen) en woordjes leggen
(met losse letters, eenvoudige woordjes zoals
'toos' maken). Voor nadere informatie over
de eigenschappen van de tests zie Bus (in
Prep.). Als het in de vragenlijst gemeten ge-
drag relevant is voor lezen moeten de corre-
laties met tests die ongeveer hetzelfde meten
als de vragen redelijk zijn. Zo moet er een
positieve correlatie zijn tussen de vraag 'be-
noemt het kind letters tijdens het spelen' en
letterkennis gemeten door letters op een
kaart te laten verklanken. De Pearson corre-
latiecoëfficiënt gecorrigeerd voor de kenmer-
ken van het voorbereidend leesonderwijs is
aanzienlijk, namelijk .61 (df=19). Ook zou
een redelijke correlatie moeten bestaan tus-
sen het aantal oefenwoorden die de kinderen
Volgens de ouders kennen en het aantal nieu-
we woorden dat het kind in een testsituatie
l'lijkt te kunnen lezen. Ook deze overeen-
komst bleek aanzienlijk: .79. Bij nadere in-
spectie blijkt dat kennis (volgens de ouders)
van woorden als 'in' 'uit' 'stap', van woor-
den uit beginnende leesboekjes en van
zelfstandige naamwoorden significant corre-
leert met vergelijkbare woorden in de testsi-
tuatie, respectievelijk .47, .40 en .62. Het
aantal letters dat de kinderen volgens de ou-
ders kunnen schrijven moet positief correle-
•■en met letterkennis, maar ook met de vaar-
digheid om nieuwe woordjes met behulp van
letters te leggen. De correlaties zijn respectie-
velijk .59 en .66. Als kinderen volgens ou-
ders letters in klanken omzetten zou dit moe-
ten correleren met het lezen van nieuwe
^oorden. Deze correlatie is .64. Voorzover
de vragen aan de ouders hetzelfde meten als
de tests zijn er dus redelijke correlaties. Dit
'mpliceert dat de antwoorden van de ouders
°P de vragen uit de enquête voldoende valide
zijn.

^''ogenlijst voor leerkrachten. Ten einde de
"ivloed van de schoolse ervaringen in het ka-
'^er van voorbereidend lezen te controleren is
de kleuterleidsters gevraagd om aan te geven
^elke activiteiten in het kader van voorberei-
dend leesonderwijs gebeuren en hoeveel tijd
^ leerling daaraan ongeveer per week
besteedt. Van de leerkrachten heeft 77% de
Vragenlijst ingevuld geretourneerd.

Intelligentie test. Om een indicatie te krijgen
voor de intelhgentie zijn een vijftal subtests
van de LDT afgenomen, te weten blokpatro-
nen, woordenspan, zinnen nazeggen, plaat-
jes aanwijzen en begrip en inzicht. Deze test
is genormeerd voor Nederlandse kinderen
(Schroots, 1979).

4 Resultaten

Uit de vragenlijsten over het leesgedrag blijkt
dat de meeste kinderen interesse hebben in
lezen. Veel kinderen kunnen 5 of meer woor-
den herkennen (46%). Uit Tabel 1 blijkt dat
69% namen of woorden zoals papa, mama,
opa, oma, pop kent. Een grote groep (34%)
kan labels op warenhuizen, snoep en fris-
drank herkennen. De meeste kinderen ken-
nen tien letters of meer (81%). Veel kinderen
gebruiken deze kennis; ze schrijven letters in
tekeningen (75%) en benoemen letters tij-
dens het spelen (86%). De meeste kinderen
proberen te achterhalen wat geschreven
woorden betekenen; ze vragen aan volwasse-
nen om de betekenis (98%) of proberen door
middel van spellend lezen te achterhalen wat
een woord betekent (58%).

Ten einde te bepalen of het leesgedrag van
veilig en onveilig gehechte kinderen verschilt
is de Kruskal-Wallis test toegepast. Omdat
de volgorde van de responsen relevant is (zel-
den, soms en vaak) en de omvang van de
steekproef klein is, verdient deze test de
voorkeur boven Karl Pearsons chikwadraat
test (McSweeney & Marascuilo, 1977,
p.
316). Voor zover de nulhypothese dat de
klassen niet verschillen kon worden verwor-
pen, is getoetst welke contrasten het verschil
bepalen. Bij alle toetsen is een correctie voor
'ties' toegepast. Om reden van de groeps-
grootte zijn de oorspronkelijke 8 klassen in-
gedikt tot 4 klassen, te weten A/C, BI, B2/3
en B4. De normgroep wordt gevormd door
de B2/3, de veilig gehechte kinderen. De
meest negatieve afwijking, de onveilig ge-
hechte groep, is de A/C-categorie.

De variabelen die leesgedrag meten, zijn
onderling slechts matig gecorreleerd. De
Pearson-correlatietiecoëfficiënt ligt tus-
sen - .10 ('alfabet opzeggen' en 'letters in te-
keningen schrijven') en .71 ('letters schrij-
ven' en 'letters herkennen'), de gemiddelde
correlatie is .29.


279 Pedagogische Studiën

-ocr page 287-

De variabelen die exploratie van letters en
woorden meten differentiëren significant
tussen de vier gehechtheidsklassen (zie Tabel
2). Een eerste inspectie van de gemiddelde
rangorden leert dat de tendensen in de ver-
wachte richting zijn: de A/C-groep scoort
over het geheel het laagst en de BI- en B2/3-
groep het hoogst. De B4-groep wijkt door-
gaans in negatieve zin af van de overige B-
groepen, maar doet het beter dan de A/C-
groep. Toetsing van contrasten bevestigt de-
ze indruk. Letters benoemen tijdens spelen
gebeurt significant minder vaak in de A/C-
en B4-groepen dan in de BI- en B2/3-
groepen: \p (geschatte waarde = -23.3) ligt
tussen -46.1 en -.4. Voor 'vraagt om
woorden op te lezen' geldt hetzelfde; de
A/C- en B4-groepen doen het minder goed
dan de overige kleuters: (geschatte
waarde = -24.7) ligt tussen -47.0 en -2.4.
Paarsgewijze vergelijking van A/C met BI
en B2/3 levert eveneens significante con-
trasten op; alleen het contrast tussen A/C en
B4 is niet significant. Bij 'schrijft letter in te-
keningen' is het contrast tussen B2/3 ener-
zijds en A/C anderzijds significant: V' (ge-
schatte waarde = -29.1) ligt tussen -56.5
en - 1.3. De BI-groep doet het hier verras-
send slecht.

De variabelen die feitelijke kennis zoals
het aantal gekende letters en het alfabet me-
ten, differentiëren niet tussen de vier klassen
(zie Tabel 2). Omdat bij de ontwikkeling van
deze kennis naast exploratiegedrag een groot
aantal andere cognitieve variabelen van be-
lang zijn, verwachtten we een dergelijke rela-
tie tussen gehechtheid enerzijds en kennis
van letters en woorden anderzijds niet.

Het is denkbaar dat de ervaringen thuis
met schriftelijke taal verschillen en dat daar-
door het leesgedrag varieert. Uit het valida-
tieonderzoek blijkt namelijk dat de mate
waarin thuis activiteiten rond schriftelijke
taal plaats hebben wel degelijk verschil uit-
maakt. De correlaties gecorrigeerd voor de
kenmerken van het oefenprogramma op
school indiceren dat niet zozeer-variabelen
zoals voorlezen of kijken naar Sesamstraat
van invloed zijn als wel instructie in lezen (zie
Tabel 3). Daarom is ook nagegaan of de lees-
ervaringen thuis verschillen. Volgens de
Kruskal-Wallis test zijn de verschillen tussen
de vier klassen voor geen van de variabelen
significant; verschillen in leesgedrag kunnen
dus niet worden teruggebracht tot erva-
ringsmogelijkheden binnen het gezin. Dit re-
sultaat suggereert dat het effect van ervarin-
gen thuis op exploratiegedrag van het kind

Tabel 1 Woordtypen die kinderen volgens de ouders herkennen (n = 58).

Woordtypen

n

%

Namen

40

69

Namen van klasgenoten of familie

38

65

mama, papa, opa, oma, pop

24

41

Labels

20

34

TV-woorden (Tom & Jerry, Sesamstraat, TROS, JOURNAAL)

8

13

Winkelnamen (AH, EDAH, HEMA, C & A)

7

12

IN, UIT, STOP, NAT, TE KOOP, PAUZE

6

10

Drank of voedsel (COLA, MARS, MELK, SPA)

5

8

PTT, POLITIE

4

6

Namen van kranten of tijdschriften (TROUW, BOBO, LIBELLE)

3

4

Speelgoed (LEGO, PLAYMOBILE)

2

3

Zelfstandige naamwoorden

17

29

woorden uit leesboekjes (boom, roos, vis)

13

22

andere woorden (stoel, tafel)

11

18

Andere Woorden

6

10

werkwoorden

3

4

ook, maar, toen, en, van

3

4

dag

I

1


280 Pedagogische Studiën

-ocr page 288-

Tabel 2 Gemiddelde rangorden van leesgedrag per gehechtheidsklasse

gecorri-
geerde

gehechtheidsklassen

A/C

BI

B2/B3

B4

X'

Exploratie van:

Letters

letters benoemen tijdens spelen

23.8"

36.4"

34.6"

23.9"

8.24»

letters in tekeningen

25.2"

25.3"

39.8"

30.2

8.58»

Woorden

vraagt woorden op te lezen

17.3"

37.3"

33.4"

28.6"

12.60»^

Kennis van:
Letters

alfabet

38.3

30.2

26.3

29.2

3.95

aantal (schrijven)

28.3

31.0

32.9

29.0

.99

aantal (benoemen)

33.1

30.8

27.8

29.0

1.05

Woorden

eigen naam

28.3

29.9

32.1

33.4

1.20

aantal gekende woorden

36.3

29.4

29.3

30.6

1.48

zet letters in klanken om

23.0

35.3

29.5

31.9

4.43

Noot: Een verschillende index (a, b) geeft een significant contrast aan; bij 'letters benoemen tijdens spe-
len' is het contrast tussen A/C en B4 enerzijds en BI en B2/B3 anderzijds significant.

*P<.05. ♦•/7<.01

Tabel 3 Partiële correlaties tussen enerzijds lezen van woorden, auditieve analyse en synthese en letter-
kennis en anderzijds de responsen op de enquête in het validatie-onderzoek (n = 2I).

Tests

Auditieve

Auditieve

Actieve

Lezen van

analyse

synthese

letterkennis

i nieuwe woorden

Leesinstructie thuis in:

letternamen

M*

.23

.58»»

.24

schrijven van letters

.44»

.32

.38»

.39»

lezen van woorden

.48»

.23

.43»

.25

schrijven van woorden

.51**

.36

.50»»

.56»»

letterklanken

.60»»

.40»

.58»»

.43»

lezen van verhalen

.41»

.20

.51»»

-.01

spellend lezen

.62»»»

.64»»»

.71»»»

.75»»»

'Andere ervaringen thuis:

zelf boekjes 'lezen'

.23

.08

.28

.26

freq. van boekjes 'lezen'

.31

.38»

.35

.23

abonnement

.36»

.27

.34

.38»

plezier in voorlezen

.03

.17

.22

.19

freq. van voorlezen

-.04

.29

-.01

.19

bibliotheek bezoek

.34

.44»

.28

.26

ffeq. van bib. bezoek

.28

.43»

.25

.18

herhaald lezen van boeken

-.21

-.17

-.28

-.15

l^'jken naar Sesamstraat

.07

.11

.28

.12

P<0.5. **p<.0\. ***p<00\.

281 Pedagogische Studiën

-ocr page 289-

afhangt van de kwaliteit van de gehecht-
heidsrelatie. Eerder merkten we in dit ver-
band op dat opvoeder en kind emotioneel
goed op elkaar ingespeeld moeten zijn, wil de
overdracht van kennis en vaardigheden soe-
pel verlopen.

Daar de vier gehechtheidsklassen ook niet
verschillen in de tijd die op school wekelijks
aan voorbereidend lezen wordt besteed, is
niet aannemelijk dat de verschillen tussen de
vier klassen daarmee verband houden.

Ten slotte is nog nagegaan of effecten spu-
rieus zijn doordat intelligentie of sekse inter-
fereren. Alleen sekse is significant gecorre-
leerd met leesgedrag; meisjes scoren over de
hele linie hoger dan jongens. Vergelijking
van klassen voor beide seksen afzonderlijk
levert evenwel geen ander patroon op.

5 Discussie

Het onderzoek bevestigt dat vijfjarigen al
sterk gericht zijn op het ontcijferen van ge-
schreven taal. De meeste kinderen verkeren
evenwel in een prematuur stadium; ze kun-
nen weliswaar labels herkennen, maar zijn
niet in staat om met behulp van klank-teken
associaties woorden te decoderen. Wel tonen
veel kinderen gedrag waarvan aannemelijk is
dat het uiteindelijk resulteert in het gebruik
van klank-teken relaties; ze schrijven en be-
noemen woorden en letfers (Mason, 1980;
Bus, in prep.).

Omdat kleuters nogal wat interesse bleken
te tonen in geschreven taal dient deze explo-
ratiedrang ook door de school al vroeg te
worden ondersteund. Het hier gerapporteer-
de onderzoek laat geen uitspraken toe over
de wijze waarop deze leesinteresse in de kleu-
terperiode kan worden gestimuleerd. Wel
roepen de bevindingen een aantal vragen op
met betrekking tot de gangbare benadering
in de eerste fase van de basisschool. De vraag
is bijvoorbeeld in hoeverre meer zou moeten
worden ingespeeld op de al aanwezige inte-
resse in letters en geschreven woorden. In de
huidige onderwijspraktijk ligt het accent op
training van auditieve en visuele vaardighe-
den. Deze programma's zijn weliswaar lo-
gisch opgebouwd, maar bevatten veel activi-
teiten die vermoedelijk voor kleuters niet
herkenbaar zijn als aspecten van schriftelijk
taalgebruik.

De resultaten ondersteunen de theorie dat
een veilige gehechtheid een basis vormt voor
exploratiegedrag dat in lezen kan resulteren.
Kinderen die als 2-jarigen onveilig gehecht
zijn, vertonen als 5-jarigen in mindere mate
gedrag dat bijdraagt aan de ontwikkeling
van leesvaardigheden. Deze verschillen kun-
nen niet worden gereduceerd tot omgevings-
variabelen; de kinderen van de vier gehecht-
heidsklassen krijgen in dezelfde mate de kans
om kennis over schriftelijke taal op te doen.

De contrasten tussen groepen duiden erop
dat een veilige gehechtheid van het BI- en
B2/3-type een stimulans vormt voor leren le-
zen. Kinderen die vertrouwen op de gehecht-
heidspersoon (BI en B2/3) tonen meer explo-
ratiegedrag dan onveilig gehechte kinderen
(A/C). De resultaten bevestigen de grenspo-
sitie van de B4-groep. Hoewel deze kinderen
over het algemeen hoger scoren op de leesva-
riabelen dan de A/C-groep blijven ze achter
bij de veilig gehechte kinderen.

Een vraag is in hoeverre vroege emotionele
ervaringen binnen het gezin in de latere cog-
nitieve ontwikkeling doorwerken. Als kinde-
ren al vroeg negatieve ervaringen hebben op-
gedaan bij de exploratie van geschreven ma-
teriaal kan deze ervaring een belemmering
zijn voor verdere exploratie. Door deze erva-
ring zijn kinderen emotioneel slecht toege-
rust voor nieuwe ervaringen; mede doordat
ze weinig kennis en ervaringen hebben opge-
daan, roepen nieuwe situaties angst op.

Anderzijds kan uit de resultaten van ons
onderzoek niet worden afgeleid dat een kind
- eenmaal angstig gehecht - een slechte prog-
nose blijft houden. Zoals eerder is aangeduid
vormt gehechtheid geen kenmerk van het
kind. De kwaliteit van de gehechtheidsrelatie
heeft betrekking op een specifieke band tus-
sen kind en een bepaalde opvoeder. Het kind
kan met diverse opvoeders verschillende ty-
pen gehechtheidsrelaties hebben opgebouwd.
De meeste kinderen hebben te maken met
meerdere opvoeders (moeder, vader, oppas,
grootouders, etc.) en er is dan ook vaak spra-
ke van een gehechtheidsnetwerk. Juist de
idee van het gehechtheidsnetwerk laat ruimte
voor pedagogische beïnvloeding (Van IJzen-
doorn et al., 1985). Zo is het denkbaar dat
leerkrachten deel gaan uitmaken van het ge-
hechtheidsnetwerk rond het kind, en met een
kwalitatief goede gehechtheidsrelatie enige
compenserende invloed uitoefenen op de ex-
ploratiedrang van het kind. De eerder


282 Pedagogische Studiën

-ocr page 290-

besproken Heard & Barrett (1983) wijzen er
in dit verband op dat bij ernstige vormen van
leesproblemen de therapie ook op het ont-
staan of herstel van een veilige band tussen
kind en een van zijn opvoeders gericht moet
zijn. Alleen vanuit een veilige haven laat zich
de wereld ongedwongen exploreren, ook na
de vroegkinderlijke leeftijdsfase.

Het gehechtheidsnetwerk als basis voor
leerprocessen is een onderschat fenomeen.
We hebben in deze studie aanwijzingen ge-
vonden dat de kwaliteit van de gehechtheids-
relatie implicaties heeft voor de exploratie-
drang bij kleuters. Vanuit klinisch oogpunt
wijst deze bevinding erop dat bij leerproble-
men zowel de affectieve relatie tussen ouders
en kinderen alsook die met de leerkracht
aandacht verdient. In geval het kind in het
gezin onvoldoende steun krijgt om angst en
onzekerheid bij exploreren te reduceren, zou
de leerkracht dit gemis kunnen compenseren.
In de diagnostiek zou met deze mogelijkheid
rekening gehouden moeten worden.

Literatuur

Ainsworth, M. D. S., M. C. Blehar, E. Waters &
S. Wall,
Patterns of attachment. A psychologi-
cal study of the Strange Situation.
Hillsdale,
NJ.: Erlbaum, 1978.
Arend, R., F. L. Gove, & L. A. Sroufe, Continui-
ty of individual adaptation from infancy to kin-
dergarten: A predictive study of ego-resiliency
and curiosity in preschoolers.
ChUd Develop-
ment,
1979, 50. 950-959.
ß'ock, J. H. & J. Block, The role of ego-control
and ego-resiliency in the Organization of behavi-
or. In: W. A. Collins (Ed.),
Development of
Cognition, affect, and social relations.
Minneso-
ta Symposia on Child Psychology. Vol. 13.
Hillsdale, NJ.: Erlbaum. 1980.
Bretherton, I., E. Bates, L. Benigni, L. Camaioni
& V. Volterra, Relationships between
Cognition,
communication, and quality of attachment. In:
E. Bates (Ed.),
The emergence of symbols. Cog-
nition and communication in infancy.
New
York: Academie Press, 1979, pp. 223-269.

A. G., Phonetic processing in preschoolers
attempts to make words from letters: A deve-
iopmental and instructional analysis,
in: D. Fei-
telson (chair), Literacy attainment in preschoo-
lers and young schooiers in different linguistic
and social environments. Symposium te houden
op het congres van de lAAP, Jerusalem, 1986.
•^"rkin, D.,
Children who read early. New York:
Teacher's College Press, Columbia University,
1966.

Durkin, D., A six year study of children who lear-
ned to read in school at the age of four.
Reading
Research Quarterly,
1974, 10, 9-61.

Goossens, F. A., The quality of the attachment re-
lationship of two-year-old children of working
and nonworking mothers and some associated
factors.
Leiden: Department of Education (in
prep.).

Grossmann, K. E ., K. Grossmann, F. Huber &
W. Wartner, German children's behavior to-
wards their mothers at 12 months and their fa-
thers at 18 months in Ainsworth's Strange Situ-
ation.
International Journal of Behavioral De-
velopment,
1981, 4, 157-181.

Hazen, N. & M. Durrett, Relationship of security
of attachment to exploration and cognitive
mapping in 2-years-olds.
Developmental Psy-
chology,
1982, 18, 751-759.

Heard, D. H. & M. Barrett, Attachment and the
family relationships of children with specific
reading disability. In: C. M. Parkes & J.
Stevenson-Hinde (Eds.).
The place of attach-
ment in human behavior.
New York: Basic
Books , 1982, pp. 151-170.

IJzendoorn, M. H. van, F. A. Goossen, P. M.
Kroonenburg & L. W. C. Tavecchio, Depen-
dent attachment. 04 children in the Strange Si-
tuation
Psychological Reports, 1985, 57,
439-451.

IJzendoorn, M. H. van, L. W. C. Tavecchio, F.
A. Goossens & M. M. Vergeer,
Opvoeden in ge-
borgenheid. Een kritisch analyse van Bowlby's
attachmenttheorie.
Deventer: Van Loghum Sla-
terus, 1985^

IJzendoorn, M. H. van & S. van Vliet-Visser, Ge-
hechtheid, ego-veerkracht en ego-controle. Een
longitudinale studie.
Kind & Adolescent, 1986
7, 77-89.

Lieshout, C. F. M. van, M. Riksen-Walraven, W.
M. Ten Brink, F. A. Siebenheller, J. Th. H.
Mey, et al..
Zelfstandigheidsontwikkeling in het
basisonderwijs.
Nijmegen (intern rapport 83
ON 04, SVO-project BS560), 1983.

Main, M. & O. R. Weston, The quality of the
toddler's relationship to mother and to father:
related to conflict behavior and readiness to
establish new relationships.
Child Develop-
ment,
1981, 52, 932-940.

Mason, J. M., When do children begin to read:
An exploration of four year old children's letter
and word reading competencies.
Reading Re-
search Quarterly,
1980, 15, 203-227.

Matas, L., R. A. Arend & L. A. Sroufe, Continui-
ty of adaptation in the second year: The relati-
onship between quality of attachment and later
competence.
Child Development, 1978, 49,
547-556.

McSweeney, M. & L. A. Marascuilo, Nonparame-
tric and distributions-free methods for the soci-
al sciences.
Belmont: Wadsworth, 1977.


283 Pedagogische Studiën

-ocr page 291-

Nie, N. H., SPSS, User's Guide. New York:
McGraw-Hill, 1983.

Riksen-Walraven, J. M. A., Mogelijke oorzaken
en gevolgen van een (on)veilige eerste gehech-
theidsrelatie - een overzicht aan de hand van
een model.
Kind & Adolescent, 1983, 4, 23-44.

Schroots, J. J. F., Leidse diagnostische test. Deel
5. Cognitieve ontwikkeling, leervermogen en
schoolprestaties.
Lisse: Swets & Zeitlinger,
1979.

Sroufe, L. A., Infant-caregiver attachment and
patterns of adaptation in preschool: The roots
of maladaptation and competence. In: M. Perl-
mutter (Ed.),
Minnesota Symposia on Child
Psychology,
Vol. 16. Hillsdale, NJ.: Erlbaum,
1983.

Sroufe, L.A ., N. E. Fox & V. R. Pancake, At-
tachment and dependency in developmental
perspective.
Child Development, 1983, 54,
1615-1625.

Torrey, J. W., Reading that comes naturally: The
early reader. In: T. G. Waller & G. E. MacKin-
non (Eds.),
Reading Research, advances in the-
ory and practice.
Vol. 1, 1979, p. 117-144.

Waters, E., J. Wippman & L. A. Sroufe, Attach-
ment, positive affect, and competence in the
peer group: Two
studies in construct Validation.
Child Development, 1970, SO, 821-829.

Westerlaak, J.M. van, J. A. Kropman & J. W. M.
Collaris,
Beroepenklapper. Nijmegen: Instituut
voor Toegepaste Sociologie, 1975.

Curricula vitae

A. G. Bus, zie: Pedagogische Studiën, 1986, 63, p.

168.

M. H. van IJzendoorn, zie Pedagogische Studiën,

1986, 63, p. 13.

Manuscript aanvaard 28-1-'86


Summary

Bus, A. G., M. H. van IJzendoorn. 'The relationship between quality of attachment in infancy and pre-
schooler's reading interests and skills.'
Pedagogische Studiën, 1986, 63 , 275-285.

This study focuses upon the relationship between quality of attachment in infancy and preschooler's rea-
ding interests and skills. At 24 months 77 children and their mothers were tested using the Strange Situation
procedure. In a follow-up study three years later, each of the mothers was asked to fill out a questionnaire
about reading interests and skills of their child. The questionnaire was validated through current tests. The
results show that securely attached children later show more interest in written material than insecurely at-
tached children.

Appendix

Enquêtevragen en antwoordfrequenties

vragen

Antwoorden

Frequentie

1.

Benoemt het kind letters tijdens het spelen?

zelden

8

soms

32

heel vaak

20

2.

Hoeveel letters kan het schrijven?

<5

11

±10

43

>20

6

3

Kan het kind het alfabet opzeggen?

nee

, 13

gedeeltelijk

26

ja

21

4

Is er iemand die het leert lezen?

niemand

37

broertjes/zusjes

11

ouders

11

ouders -1- br/zu

2

5.

Welke soort oefeningen worden gedaan?

letternamen

12

schrijven van letters

22

lezen van woorden

8

schrijven van woorden

19

letterklanken

11

lezen van verhalen

5

spellend lezen van woorden

9

284 Pedagogische Studiën

-ocr page 292-

6. Vindt uw kind het leuk om in boekjes of tijd-
schriften te kijken?

1 ■ Hoe vaak kijkt uw kind zelf in boekjes of
tijdschriften?

8. Kan uw kind de eigen naam schrijven?

9. Is uw kind geabonneerd op een kindertijd-
schrift?

10. Welke woordjes kan uw kind lezen, noem er
zoveel mogelijk op. Kan het bv. woorden zo-
als Hema, coca-cola en stop herkennen?

11. Vraagt het kind wel eens om op te lezen wat
ergens staat?

12. Vraagt uw kind wel eens om voorgelezen te
worden?

13. Probeert uw kind wel eens te lezen door letters
in klanken om te zetten?

14. Schrijft uw kind letters in tekeningen?

15. Hoeveel letters kan uw kind herkennen?

16. Hoe vaak wordt uw kind voorgelezen?

17. Gaat uw kind wel eens naar de bibliotheek?

18. Hoe vaak?

19- Gebeurt het wel eens dat uw kind vraagt een
favoriet boek meerdere keren voor te lezen?

20. Kijkt uw kind naar Sesamstraat?

niet leuk
tamelijk leuk
heel leuk
nooit

I keer per week of minder vaak
enkele keren per week
dagelijks
nee

gedeeltelijk

ja

nee

ja

zelden
soms
heel vaak
zelden

paar keer per week
elke dag
zelden
soms
heel vaak
zelden
soms
heel vaak
<5
±10
>20
zelden

paar keer per week
elke dag
nee
ja

nooit

onregelmatig

paar keer per week

wekelijks

zelden

soms

heel vaak

zelden

enkele keren per week
elke dag

1
11
49

0

1
18
41

3
11
47
49
12

1

29

30
2

19

40

25

26
9

15
18
27
10

41
8
3

26
32
19

42
19
18
21

3

4
23
34

3
26
32


285 Pedagogische Studiën

-ocr page 293-

Boekbespreking

Wertsch, J. V. (Ed.), Culture, communicati-
on and Cognition: Vygotskian perspectives,
Cambridge, Cambridge University Press,
1985, 379 p., ISBN O 521 25214 8.

De Amerikaanse ontwikkelingspsycholoog J. V.
Wertsch geldt al enige jaren als pleitbezorger van
de cultuurhistorische school in West-Europa en de
Verenigde Staten. Aan zijn vele publikaties op dit
terrein heeft hij onlangs een boek toegevoegd.
Evenals bij de eerdere boeken van zijn hand
(Wertsch, 1981, 1984) betreft het hier de neerslag
van een congres rond de ideeën van Vygotskij. Een
congres dat overigens al in 1980 werd gehouden.
Naar de redenen of oorzaken van de vertraagde
publikatie kunnen we slechts gissen. Een feit is wel
dat diverse bijdragen aan de bundel al langere tijd
circuleerden, hetgeen enigszins afbreuk doet aan
de nieuwswaarde van het boek. Ook hebben zich
sinds 1980 interessante ontwikkelingen voorge-
daan op het gebied van de Vygotsky-research. Des-
ondanks is het fraai uitgegeven boek de aanschaf
toch waard.

De redacteur heeft het boek, enigszins arbitrair
zoals hij zelf erkent, uiteen laten vallen in drie de-
len. Deel 1 beoogt Vygotskfj's benadering nader
uiteen te zetten. Deel 2 omvat commentaar op en
uitwerkingen van semiotische kwesties die in Vy-
gotskij's werk impliciet dan wel expliciet aan bod
komen. Deel 3, tenslotte, behandelt toepassingen
van Vygotskij's ideeën op een aantal praktische
gebieden, zoals diagnostiek en (tweede) taalver-
werving.

Het eerste deel van het boek is vooral interessant
door artikelen van Bruner, Cole en Davydov en
Radzichovskij. De Russische auteurs schetsen een
boeiend beeld van de methodologische verdiensten
van Vygotskij. Bruner schetst, zoals hij al meer-
malen deed, de invloed van Vygotskij's ideeën op
zijn eigen onderzoek. Cole komt, na een vergelij-
king van de basisconcepten van culturele antropo-
logie en psychologie, tot een pleidooi voor een cul-
tuurpsychologie die kritisch gebruik maakt van
cultuurhistorische noties.

Het eerste deel bevat voorts artikelen van Scrib-
ner, ZinCenko, Wertsch en Stone, en Lee. Scribner
geeft een originele analyse van de verschillende
wijzen waarop het begrip 'ontwikkeling' (of 'ge-
schiedenis') een rol speelt in Vygotskij's werk. Lee
doet een ons inziens weinig geslaagde poging Vy-
gotskiaanse begrippen terug te vinden in het werk

van Marx.

Het tweede deel van de bundel bestaat uit vier
artikelen die geheel gewijd zijn aan semioti-
sche/linguïstische kwesties. Louter het bestaan
van zo'n deel is al interessant. Tien jaar geleden
waren semiotische problemen in verband met Vy-
gotskij's werk (b.v. de relatie met Bachtin en Ja-
kubinskij) nog niet aan de orde. In het standaard-
werk van Vos (1976) wordt er bijvoorbeeld nog
met geen woord van gerept. Het is de invloed van
Roman Jakobson en met name Wertsch geweest,
die de semiotische implicaties van Vygotskij's
werk volledig duidelijk heeft gemaakt. De artike-
len zijn van de hand van Rommetveit, Silverstein,
Hickmann en McNeill. Het interessantst is het ar-
tikel van de Noor Rommetveit. Aan de hand van
empirisch materiaal laat hij zien hoezeer de presta-
ties van kinderen op Piagettaakjes afhankelijk zijn
van de wijze waarop het probleem voor het kind
geformuleerd wordt. De overige artikelen zijn
sterk theoretisch-linguistisch georiënteerd.

Het derde en laatste deel van de bundel bevat
eveneens vier artikelen. Allereerst een boeiend ar-
tikel van Brown en Ferrara, waarin Vygotskij's
notie van de zone van de naaste ontwikkeling op
het gebied van de intelligentietest wordt uitge-
werkt. De auteurs laten zien dat een gestandaardi-
seerde procedure van hulpaanbiedingen tot be-
langrijke informatie over de ontwikkelingsmoge-
lijkheden van het kind leidt. Hundeide kritiseert in
de geest van Rommetveit de gangbare interpretatie
van Piagettaken, Forman en Cazden houden aan
de hand van empirisch materiaal een pleidooi voor
een cultuurhistorische analyse van interacties tus-
sen leeftijdgenoten. ,Zij laten zien dat kinderen ge-
zamenlijk eerder tot de oplossing van cognitieve
problemen komen dan individueel. Kennelijk kun-
nen kinderen elkaar ook de 'scaffolding' bieden
die gewoonlijk door de volwassene geboden
wordt. John-Steiner tenslotte heeft een onderzoek-
je gedaan naar de strategieën die volwassenen ge-
bruiken om een tweede taal te leren, ^ij betoogt
dat deze strategieën het best geïnterpreteerd kun-
nen worden aan de hand van Vygotskij's werk.

Overzien we het hele boek dan valt op hoezeer
de situatie op het gebied van het cultuurhistorisch
onderzoek in de Verenigde Staten verschilt van die
in Nederland. Zien we in Nederland vooral de na-
druk op onderwijskundige toepassingen (het werk
van Davydov en Gal'perin), In de Verenigde Staten
ligt het accent meer op vroegkinderlijke opvoeding
en ontwikkeling, semiotiek en diagnostiek. Onge-
twijfeld hangt dit samen met het feit dat men daar
zich laat inspireren door het werk van Vygotskij
zelf. De vooral door Van Parreren aan de orde


286 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1986 (63) 252-261

-ocr page 294-

gestelde latere sovjetpsychologen (Podol'skij,
Minskaja, Venger etc.) komen nauwelijks aan
bod. Alleen al op grond van dit feit is het boek van
Wertsch een nuttige aanschaf voor de pedagoog of
psycholoog die zich interesseert voor de cultuur-
historische theorie.

R. van der Veer

Aangehaalde literatuur

J. F. Vos, Onderwijswetenschap en marxisme. De
methodenstrijd in de sovjetonderwijsweten-
schap,
Groningen: Tjeenk Willink, 1976.

J. V. Wertsch (Ed.), The concept of activity in So-
viet psychotogy,
New York: Sharpe, 1981.

■I. V. Wertsch (Ed.), Children's learning in the 'zo-
ne of proximal development',
San Francisco:
Jossey-Bass, 1984.

D. Crum, Onderwijs als Kunst. Grondbegin-
selen en methoden van Vrije Scholen.
Wolters-Noordhoff, Groningen, 1983, 141
P. ƒ30,50, ISBN 90 01 198 13 9.

Reeds geruime tijd ligt het boek van Crum over de
antroposofische pedagogiek op beoordeling te
wachten.

Crum heeft een boek geschreven, dat op syste-
matische en (voorzover de materie dat toelaat) hel-
dere wijze een beeld geeft van uitgangspunten,
overtuigingen en werkwijzen in de Vrije Scholen.
Pp dat punt zijn we nog niet verwend, en daarom
's dit boekje een aanwinst. Hoewel ik meende de
^fije Scholen redelijk goed te kennen, bleken bij
lezing in mijn kennis nog heel wat hiaten aanwe-
zig- Crum beschrijft hoe het gaat, en gedraagt zich
Zelden als apologeet, al zet hij zich, niet onbegrij-
pelijk, nogal eens af tegen het 'traditionele' onder-
Wijs. Daarvan heeft hij, zoals meer vernieuwers,
Vaak een verouderde voorstelling. Aperte onjuist-
heden komen echter weinig voor, en als ze voorko-
"'en dan gaat het óf over het functioneren van de
°nderwijswetgeving, die wat karikaturaal wordt
Weergegeven, of over concurrerende vernieuwers
®ls Montessori, Ligthart, Petersen en Boeke (p.
'34) van wie wordt vastgesteld dat hun invloed op
'onderwijs als zodanig' gericht was, zonder
Z'cht op maatschappijverandering.

Hier zou deze bespreking kunnen eindigen. Wie
•"eer wil weten over de Vrije Scholen, kan zich in
boekje goed oriënteren, en je zou wensen dat
"leer ouders zoiets deden. De spectaculaire groei
^an de Vrije Scholen in de laatste vijftien jaren

heeft vermoedelijk veel van doen met de kunstzin-
nige aspecten van dit onderwijs en de algemeen ge-
groeide belangstelling voor het alternatieve,
biologisch-dynamische leven. Toch stel ik mij
voor, dat veel ouders, die dit, onder de pretentie
van wetenschappelijkheid geschreven werk zouden
lezen, nog even diep zouden nadenken voor zij
hun kinderen aan de Vrije Opvoedkunst toever-
trouwen. Door Crum wordt de antroposofische
opvoedkunst beschreven met de pretentie een op
wetenschappelijk onderzoek berustende theorie en
praktijk weer te geven. Dat kan echter alleen, door
het begrip 'wetenschap' een andere inhoud te ge-
ven dan gebruikelijk, en uit te rekken tot kenbron-
nen als 'intuïtie', die toch eerder in de mystieke,
religieuze sfeer liggen, dan in de rationele weten-
schappelijke.

Het boekje zou er m.i. aan hebben gewonnen,
als de schrijver zich minder had ingespannen om
de antroposofie als 'wetenschap' af te grenzen te-
gen theosofie en andere verwante stromingen, en
meer ruimte had gelaten voor de erkenning van het
sacrificium intellectus dat elke theologie, ook een
opvoedkundige, als apriorische eis aan zijn beoe-
fenaar stelt.

N. Deen

Schuurman, M.l.M. Scholieren over onder-
wijs;
verslag van een studie naar houdingen,
percepties en welbevinden van leerlingen in
het voortgezet onderwijs, Nederlands Insti-
tuut voor Preventieve Gezondheidszorg
TNO, Leiden, 1984, 279 pag., ƒ36,75, ISBN
90-6743-043-9.

Het Nederlandse onderwijsonderzoek is zich het
laatste decennium intensiever gaan bezighouden
met de leerlingen in het voortgezet onderwijs.
Daarbij is de aanvankelijk eenzijdige aandacht
voor leerprocessen en cognitief presteren duidelijk
verbreed naar wat ook wel het sociaal-emotionele
en affectieve domein wordt genoemd. Werd eerst
het accent tamelijk exclusief op de motivatie-
problematiek gelegd, spoedig werden ook andere
affectieve processen en situaties onderwerp van
empirische studies. Om enkele van de research-
thema's in dit verband te noemen: waardenont-
wikkeling, zelfbeeld, schoolwelbevinden, klachten
van leerlingen, schooltegencultuur, onderwijsbele-
ving en -betrokkenheid. Deze nieuwere oriëntaties
binnen de onderwijsresearch laten zich onder de
gemeenschappelijke noemer 'educatie en welzijn'
het best typeren, waarbij dan het persoonlijk wel-
zijn van de leerling centraal staat. De grote hoe-


287 Pedagogische Studiën

-ocr page 295-

veelheid onderzoekingen die tot nu toe op dit gt
bied in ons land verricht zijn, kan in een tweetal
hoofdcategorieën worden ingedeeld. Enerzijds is
er de categorie van kleinschalige, kwalitatieve stu-
dies; verreweg het grootst in aantal. Anderzijds is
er de categorie van groter opgezette studies waarin
kwantificerend-statistisch gewerkt wordt. Deze ca-
tegorie omvat niet meer dan een handvol onder-
zoeken. Het zou gewenst zijn dat dit aantal groter
was, want voor een grondige aanpak van de com-
plexe problematieken die zich op dit gebied in het
Nederlandse secundair onderwijs nog steeds in
sterke mate doen gevoelen, is juist aan dit tweede
type onderzoek grote behoefte. Als auteurs die de
laatste jaren in ons land wat dit betreft bijdragen
geleverd hebben, zijn te noemen: Stoel met zijn
werk over schoolgrootte en welbevinden, Hermans
die het voortijdig schoolverlaten onderzocht (het
niet-voortgezet onderwijs). Van der Linden en
Roeders met hun benadering van de school als on-
derdeel van de adolescente leefwereld in relatie tot
het zelfconcept van de scholieren, en Van Marwijk
Kooy die scholengemeenschappen op hun verschil-
len in onder andere klimaat, organisatie, dagelijk-
se gang van zaken, leerprestaties en beleving ana-
lyseerde.

In deze opsomming mag de naam van Schuur-
man niet ontbreken. Vanaf het eind van de jaren
'70 hield hij zich als onderzoeker bij het NIPG-
TNO met leerlingproblemen in het voortgezet on-
derwijs bezig en publiceerde daarover, vaak samen
met collega's, diverse rapporten en artikelen.

In zijn in 1984 verschenen proefschrift heeft
Schuurman een bepaald deel van het empirisch
materiaal uit het 'scholiereh-van-nu' onderzoek
waarover Kuiper en hij al eerder rapporteerden,
specifieker geordend, statistisch nader uitgewerkt
en theoretisch zwaarder onderbouwd. Als centraal
doel voor zijn promotie-onderzoek koos Schuur-
man voor de bestudering van de
onderwijsbeleving
van Nederlandse scholieren. Onder onderwijsbele-
ving wordt door hem verstaan: alle beschrijvingen
en/of evaluaties die door de leerling worden gege-
ven van (aspecten van) school en onderwijs. Hel-
der, rechtlijnig en zonder omhaal van woorden
doet hij verslag van de verschillende fasen waarin
zijn studie is ingedeeld. Eerst een literatuurverken-
ning van vele relevante publikaties om tot een na-
dere begripsbepaling van het centrale concept on-
derwijsbeleving te komen. Wie preciezer geïnfor-
meerd wil zijn over wat er tot nu toe over dit on-
derwerp in theoretische en empirische zin al ge-
schreven is, treft hier een kant en klaar overzicht
aan. Daarna een duidelijke presentatie van een
door hem ontworpen theoretisch model, dat meer
inzicht en verklaring kan verschaffen omtrent de
drie belangrijkste componenten van onderwijsbe-
leving: houdingen, percepties en welbevinden. Dit
model wordt van een extra dimensie voorzien door
het toe te spitsen op een specifiek aspect van de
adolescentiepsychologie, het in de loop van de
jeugdfase realiseren van bepaalde ontwikke-
lingstaken en basisbehoeften door de adolescent
waarvan de kern bestaat uit het verwerven van
meer eigenheid, gelijkwaardigheid en keuze-
vrijheid.

Vervolgens een kernachtig verslag van het ver-
richte veldonderzoek, uitgevoerd in 1980 onder
ruim 1100 leerlingen uit klas 2, 3 en 4 van 13 mid-
delgrote scholen voor voortgezet onderwijs (van
LBO t/m VWO) in de Randstad. Daarop aanslui-
tend in dezelfde beknopte stijl een beschrijving
van de wijze waarop de meting van onderwijsbele-
ving en de bepaling van een reeks persoonsvariabe-
len (temperament, intelligentie, schoolprestaties)
en achtergrondgegevens (waaronder geslacht, leef-
tijd, schooltype) is gerealiseerd. Aan de orde ko-
men in dit verband de instrumentatie (diverse vra-
genlijsten, een test), data-verzameling, data-
reductie en schaalconstructies betreffende de drie
aan onderwijsbeleving onderscheiden componen-
ten. Daarna wordt in drie opeenvolgende hoofd-
stukken over elk van die componenten afzonder-
lijk volgens een vaste systematiek verslag gedaan
van de verkregen onderzoeksgegevens. Per hoofd-
stuk wordt daartoe telkens een ander deel van het
ontworpen model belicht en op al zijn variabelen
en samenhangen geanalyseerd. Zo passeren de vol-
gende onderwijsbelevingsdimensies de revue:
schoolhouding (bestaande uit nog eens drie aspec-
ten, waarvan 'school als vormend instituut' het be-
langrijkste attitude-aspect vormt), schoolwelbe-
vinden (eveneens opgebouwd uit drie factoren
maar de 'totaal-schaal' is het meest betrouwbaar)
en de perceptie van schoolsheid in lesgedrag van
docenten. Na deze in de rapportage van het empi-
rische materiaal gevolgde werkwijze, waarbij het
model van onderwijsbeleving in onderdelen werd
'opgebroken', wordt in een volgend hoofdstuk het
totale model met behulp van de LlSREL-methode
nader verkend. Doel van deze statistische benade-
ring is om de relatiestructuur en de toepasbaarheid
van het model te evalueren; het resultaat hiervan is
zeker bevredigend te noemen. Tot slot "rondt
Schuurman het geheel van zijn verslag af met een
hoofdstuk 'Conclusies' waarin puntsgewijs de elf
belangrijkste bevindingen op een rij worden gezet
en waarin ook - zoals gebruikelijk - de betekenis
ervan voor de onderwijspraktijk besproken wordt.

Het zal na dit alles duidelijk zijn dat hier sprake
is van een traditionele studie. Ik bedoel dit posi-
tief: er is gewerkt volgens de goede tradities van de
kwantitatieve richting binnen de sociaal-
wetenschappelijke research. Een gedegen uitge-
voerd project, volgens een vast stramien gecompo-
neerd, met een grote precisie wat betreft theorie-
vorming, empirische aanpak, analyse en interpre-
tatie, en dit alles in een rustige en sobere
cadans
aan de lezer overgebracht. Ook de strakke conse-
quentie waarmee de multi-variate analyses zijn


288 Pedagogische Studiën

-ocr page 296-

doorgevoerd draagt bij aan de bijzondere kwali-
teit. Van veel belang is dat bij de data-analyse
eveneens consequent de variabele geslacht is mee-
genomen; dit standaard bepalen van de sekse spe-
cifieke gegevens is daarom zo belangrijk, omdat -
zoals steeds weer blijkt - er tussen de belevingswe-
relden van jongens en meisjes radicale verschillen
bestaan. Ik heb - het zal duidelijk zijn - voor dit
\verk van Schuurman grote waardering: het getuigt
Van grote deskundigheid, het levert veel nieuwe va-
lide kennis en inzichten op en het is door zijn syste-
matiek, exactheid en veelomvattende aanpak het
soort onderzoek waarvan er in Nederland veel te
Weinig bestaan, terwijl hieraan juist (ik stipte dat
al eerder aan) zo'n grote behoefte bestaat.

Om redenen van ruimtegebrek wil ik in deze re-
censie niet al te uitgebreid op de onderzoeksresul-
taten ingaan. Om enkele van de belangrijkste even
kort te noemen: a) bij het ouder worden neemt bij
jongens de positieve houding tegenover de school
als vormend instituut sterk af, een afname die ge-
heel voor rekening komt van de jongens van LTS
en MAVO; b) meisjes zijn in de keuze tussen
school en werk sterker georiënteerd op school, een
sekse-verschil dat zich vooral voordoet onder ou-
dere leerlingen, bovendien doet die sterkere voor-
keur voor school boven werk zich vooral voor bij
"leisjes van HAVO en VWO; c) in schoolwelbe-
V'nden doen zich nauwelijks verschillen naar sekse
voor; d) in het HAVO neemt het schoolwelbevin-
den sterk toe met het leerjaar, vooral bij de jon-
Sens; e) intelligentie en temperamentstrekken blij-
ken van invloed op diverse aspecten van onder-
W'jsbeleving; zo geldt bijvoorbeeld voor span-
i'ngsbehoefte dat naarmate deze hoger is er meer
Schoolsheid in het lesgedrag van docenten wordt
Waargenomen, de schoolhouding minder positief
's en het welbevinden geringer; voor impulsiviteit
dat hoe hoger die is des te minder positief is de
schoolhouding; en ten slotte wat betreft emotiona-
'iteit: hoe groter die is hoe geringer het welbevin-
den.

Ondanks mijn uitgesproken positieve oordeel
Over deze studie, zijn er toch ook wel enige kriti-
^ehe opmerkingen over te maken. Deze betreffen
de meer algemene theoretische context waarin de
onderzochte problematiek geplaatst moet worden,
k ben van mening dat daar waar Schuurman in
^'Jn theorievorming de onderwijsbeleving in relatie
"■engt tot de adolescentie, hij een te smalle basis
gekozen heeft. Zo gaat hij geheel voorbij aan de
1'euwere inzichten die binnen de socialisatie-
heorie gangbaar zijn en die aan de persoonlijk-
eidsontwikkeling in de interactie tussen persoon

sociale omgeving een primaire plaats toeken-
In onderzoek als hier besproken dat veel be-
hecht aan de rol die diverse persoonlijkheids-
^anabelen spelen en dat bovendien zich met
Psycho-sociale processen bezighoudt die vorm
■■'jgen in de wisselwerkingen tussen leerlingen en

het socialisatie-instituut school, is het voorbijgaan
aan een dergelijke theoretische benadering meer
dan een schoonheidsfout. Een andere ernstige
omissie vind ik dat de inbreng vanuit de
adolescentie-psychologie beperkt is gebleven tot
het aspect van de ontwikkelingstaken en -be-
hoeften van jongeren, ook al is deze thematiek
door Schuurman op overtuigende wijze als zinvol
onderdeel in het geheel van zijn theoretische
constructie ingebouwd. In de jeugdperiode zijn nu
eenmaal meerdere essentiële factoren werkzaam en
misschien wel de meest wezenlijke daarvan is de
invloed van de leeftijdgenoten. Juist op school en
in de klas zijn peergroup en jeugdcultuur tastbaar
aanwezig en dat deze verschijnselen direct samen-
hangen met de wijze waarop het onderwijs door
scholieren beleefd wordt, staat vast.

Ik besef echter heel goed de betrekkelijkheid
van deze kritiek, omdat hij direct samenhangt met
de optiek waarvoor ik als jeugdonderzoeker geko-
zen heb. Terwijl naar mijn mening in onderzoek de
adolescente belevingswereld voorop moet staan
waarvan dan de beleving van de school een onder-
deel is, heeft Schuurman primair de onderwijsbe-
leving in al zijn finesses onderzocht in het bijzon-
der die van schoolgaande adolescenten.

Afrondend meen ik te kunnen stellen dat met dit
vakkundig uitgevoerde researchproject in belang-
rijke mate is bijgedragen aan de vermeerdering
van kennis en verdieping van inzicht betreffende
het gedrag van jongeren in het secundair onder-
wijs. Ik hoop dan ook dat er van de gevonden re-
sultaten een goede 'vertaling' komt naar de
schoolpraktijk terwille van een adequater sociaal-
pedagogisch functioneren van docenten. Hier ligt
een laak voor de Landelijke Pedagogische Studie-
centra. Met dit onderzoek is Schuurman er in
geslaagd het construct onderwijsbeleving - waar-
van hij in het begin van zijn boek constateerde 'dat
het nogal ontbreekt aan zowel inhoudelijke als em-
pirische afbakening van de diverse begrippen ten
opzichte van elkaar' (p.36) - te verhelderen en te
preciseren. Hij heeft met zijn kwantitatief-
empirische studie in ieder geval bereikt dat nu aan-
getoond is om welke essentiële samenhangen het
binnen dit specifieke belevingspatroon gaat. (In
hoeverre die relaties gehandhaafd blijven als dit
onderzoek op een landelijk representatieve scho-
lensteekproef zou worden uitgevoerd, blijft na-
tuurlijk een interessante vraag; ik vermoed echter
dat de kern ervan thans wel vaststaat). Daarmee is
het algemene kader duidelijk getekend, het kan nu
verder worden ingevuld en ingekleurd, met name
aan de hand van intensievere, kwalitatief opgezet-
te onderzoekingen.

F. J. van der Linden


289 Pedagogische Studiën

-ocr page 297-

Mededelingen

Symposium 'Rekenschap om beterschap'

Op 29 oktober 1986 organiseren het Paedo-
logisch Instituut te Amsterdam en de Vak-
groep Kinder- en Jeugdpsychologie van de
Vrije Universiteit een symposium over conti-
nuïteit in de hulpverlening aan kinderen en
jeugdigen en hun ouders.
In de ochtend wordt een aantal lezingen ge-
houden:

- een inleidende lezing om vanuit ontwik-
kelingspsychologisch perspectief de ver-
schillende 'ontwikkelingstaken' van het
kind of de jeugdige en de problemen en
stagnaties die tijdens het ontwikkelings-
verloop kunnen ontstaan, samen te vat-
ten;

vervolgens drie lezingen om continuïtei-
ten en discontinuïteiten van zorg te be-
lichten vanuit het perspectief van respec-
tievelijk de werkvelden jeugdhulpverle-
ning, geestelijke gezondheidszorg en
speciaal onderwijs,
's Middags worden zes workshops gehouden.
In deze workshops worden methodieken
besproken, die de continuïteit in de hulpver-
lening aan kinderen en jeugdigen en hun ou-
ders bij het oplossen van hun problemen bij
ontwikkelingstaken kunnen bevorderen.
Inlichtingen: Paedologisch Instituut, Vossi-
usstraat 56, 1071 AK Amsterdam, tel. 020-
732178 (directie-secretariaat).

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch Tijdschrift
11e jaargang, nr. 2, 1986

Klasseraden in het secundair onderwijs (II),
door R. Vandenberghe en L.^Vanmaele
Planning en uitvoering van lessen bewegings-
onderwijs, door H. Stegeman
De school als oefenplaats voor een plurifor-
me samenleving middels intercultureel on-
derwijs, door K. Sietaram
Het gebruik van de methode van zelfinstruc-
tie in het onderwijs aan impulsieve leerlingen
met rekenproblemen door J.E.H. van Luit
Een verkennend onderzoek naar factoren die
een rol spelen bij de verklaring van verschil-
len in begrijpend lezen, door C.A.J. Aar-
noutse en J.F.J. van Leeuwe
Flexibiliteit in het lager onderwijs, door M.
De Vroede

Structuur en effect van het Spel- en Boeken-
plan, door R. van der Kooij, M. Cannegieter
en B. Hilbers

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
25e jaargang, nr. 4, 1986

De invloed van leeftijd bij het memoriseren
van normaal-lerende en leergestoorde kinde-
ren, door K.P. van den Bos, J. Kingma en

A.C. Bakker

Nogmaals 'onvoordelig geboren'. Onder-
zoek naar onderliggende factoren en de rela-
tie met latere lees- en spellingprestaties, door

B.W.G.M. Smits

Diagnostiek weer in de belangstelling.

Bespreking van twee psychodiagnostische

studies, door R. van der Kooij

Raders en spellers. Bespreking van 'Ernstige

leesproblemen' van A. van der Leij, door J.

Rispens

Kok's theorie over specifieke opvoeding, een
tussenbeschouwing. Bespreking van 'Speci-
fiek opvoeden' van J.F.W. Kok, door Tj.
Zandberg en J.J.C. van Leeuwen
Enige aantekeningen bij pedagogische hulp-
verlening, door A.J. Swaak

Ontvangen boeken

Ansink, B.J.J., Kinderen en epilepsie.

Boom, Meppel, 1986, ƒ22,—.
Knippenberg, H.,
Deelname aan het lager
onderwijs in Nederland gedurende de I9e
eeuw.
Instituut voor Sociale Geografie,
U
.V.A., Amsterdam, 1986, ƒ29,—.
Marks Greenfield, P.,
Beeldbuiskinderen
(vertaling van Mind and Media, 1984), In-
tro, Nijkerk, 1986, ƒ27,50.
Matthijssen, M.A.J.M.,
De ware aard van
balen,
Wolters-Noordhoff, Groningen,
1986, ƒ17,50.
Snyders, G.,
La joie ä l'école, Presses Uni-
versitaires de France, Parijs, 1986, Fr.Frs-
95,-.

Veenman, S., P. Lem, M. Voeten, G. Win-
kelmolen, H. Lasche,
Onderwijs in combi-
natieklasen,
Selectareeks S.V.O., 'S'
Gravenhage, 1986, ƒ30,—.


290 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1986 (63) 252-261

-ocr page 298-

Ten geleide

De emancipatie van vrouwen in en door on-
derwijs is een zaak van niet minder gewicht
dan de emancipatie van leerlingen uit 'lagere
sociale milieus'. Maar de theorievorming
omtrent het eerste probleem lijkt op dit mo-
ment aanzienlijk minder ver voortgeschre-
den. In het onderwijskundig onderzoek is er
tot nog toe ook minder aandacht voor, en er
is ook weinig overeenstemming over de theo-
retische lijn. Een recente SVO-bundel ('Rol-
onderzoek in het onderwijs', SVO-reeks 75)
laat zien dat er van enige samenhang in uit-
gangspunten van onderzoek geen sprake is;
en ook de resultaten wijzen nog niet in de
richting van een duidelijke theorie of van
heldere beleidsaanbevelingen.

De soms gehoorde bewering dat dit alles
zou verbeteren wanneer meer vrouwen zich
met dit terrein van onderwijsonderzoek zou-
den gaan bezighouden moet met enige scep-
sis worden bezien. Daarmee immers is het ge-
brek aan theorievorming en de grote com-
plexiteit van het probleemgebied nog niet op-
Selost. En het ziet er evenmin naar uit dat
dan alle (al dan niet in theorieën vertaalde)
Vooroordelen en tegenstellingen in de aanpak
Van de problematiek verdwenen zouden zijn:
^ant die blijken onder vrouwen evenzeer te
leven als onder mannen. Zo is er verschil van
mening over of bepaalde als 'typisch vrouwe-
lijk' aangeduide aspecten en waarden 'van
nature' of door differentiële leerprocessen
b'j de vrouw horen, of zulke verschillen moe-
ten worden bestreden of juist benadrukt, en,
of dat moet gebeuren door apart onderwijs
Voor meisjes of juist niet.

Als eerste benadering van deze problema-
tiek is het misschien mogelijk twee discussies
te onderscheiden die door elkaar heen lopen.
®eide zijn niet zonder meer met empirische
Argumenten te beslechten, aangezien ze be-
trekking hebben op de wijze waarop we ons
onderwijs en de (gewenste) effecten ervan
foorstellen..

Het ene probleem is de vraag wat eigenlijk
de gewenste effecten van onderwijs zijn en
hoe die tot stand komen. Wie hier vooral een
rol toekent aan het officiële curriculum zal
geneigd zijn 'emancipatie' primair te formu-
leren in termen van gelijke kansen in het le-
ven door gelijke kennis en vaardigheden, de
problematiek te zien als achterstand en de
oplossingen te zoeken in het stimuleren van
andere keuzen van vakkenpakketten en be-
roepsloopbanen. Wie echter de nadruk legt
op het verborgen curriculum conceptuali-
seert ongelijkheid eerder in termen van (de
bevestiging van) rolpatronen en richt
emancipatie-bevorderende maatregelen op
het tegengaan van reproducerende mecha-
nismen.

Het andere probleem heeft betrekking op
een cultuurpolitieke vraag. Moet het onder-
wijs opleiden voor een zo hoog mogelijke po-
sitie in de bestaande beroepenstructuur, dan
stelt het probleem van emancipatie zich pri-
mair als dat van meisjes, die immers (door
keuzen of rolpatronen) die posities minder
blijken te bereiken. Ziet men echter de taak
van onderwijs meer als 'vorming tot zo volle-
dig mogelijk menszijn', dan is het een pro-
bleem van jongens èn meisjes: de specifieke
keuzen van jongens en de overmatige aan-
dacht voor 'mannelijke elementen' in de cul-
tuur, vragen dan eveneens om verklaring en
correctie - waarbij de vraag waarom bepaal-
de aspecten van de cultuur ('zorgzaamheid')
specifiek met vrouwen worden geassocieerd
nog maar het begin is.

In de bestaande structuur van het onder-
wijs komen zulke discussies op een zeer preg-
nante manier naar voren in vragen rond de
deelname van meisjes aan bepaalde school-
vakken, hun prestaties daarin, en hun (al dan
niet daaraan gekoppelde) toegang tot en
deelname aan bepaalde beroepen. Het is van-
wege die grotere toegankelijkheid van de
problematiek op dat punt dat we 'vakken'
tot uitgangspunt van dit nummer hebben ge-
maakt, in het bewustzijn overigens dat daar-
mee zeker niet de volle omvang van het
emancipatie-probleem kan worden gedekt.
Nog verder wordt het behandelde deel van

Vrouwenvakken - mannenvakken


Pedagogische Studiën 1986 (63) 291-292 Pedagogische Studiën 291

-ocr page 299-

het probleem gereduceerd omdat we het
slechts hebben over die vakken die als in ho-
ge mate typisch 'mannelijk' of 'vrouwelijk'
worden gezien: wiskunde en verzorging. (Dat
bovendien door de nadruk op schoolvakken
de redenering vanuit het officiële curriculum
meer aandacht krijgt dan die vanuit het ver-
borgen curriculum is een effect dat we op de
koop toe hebben genomen.) Binnen het ka-
der van die keuzen wordt in dit nummer op
uiteenlopende wijzen, en vanuit verschillen-
de posities binnen de zojuist onderscheiden
problematieken, door de auteurs getracht
een bijdrage te leveren aan discussies die nog
lang niet als afgesloten kunnen worden be-
schouwd.

Van Eek en Veeken bespreken de positie
van het vak wiskunde. Het is bekend dat veel
meisjes dat vak niet kiezen, het als 'onvrou-
welijk' beschouwen, en daarmee voor zich-
zelf de toegang tot veel beroepen afsluiten.
Sommigen, onder wie de staatssecretaris
voor onderwijs, menen dat wiskunde daar-
om een voor alle leerlingen verplicht vak zou
moeten worden - een mening die berust op
een bepaalde opvatting over onderwijs bin-
nen de beide bovengenoemde problematie-
ken. Tegenstanders vrezen een verminderde
aandacht voor typisch 'vrouwelijke' elemen-
ten in het onderwijs. In het artikel van Van
Eek en Veeken wordt nagegaan welke empi-
rische verklaringen beschikbaar zijn voor het
tot stand komen van eeri anti-wiskunde keu-
ze. Zij concluderen dat sommige factoren
buiten de invloedssfeer van de school liggen
en een aantal andere te maken hebben met
een verborgen curriculum. Die factoren zijn
van zodanige aard dat ze ook werkzaam kun-
nen blijven als wiskunde voor ieder verplicht
wordt gesteld. Daarom zijn aanvullende
maatregelen nodig.

Van der Werf wijst er op dat het vinden
van effectieve maatregelen echter niet altijd
even eenvoudig is. Tenminste één voorstel,
namelijk het doen geven van het vak wiskun-
de door vrouwelijke docenten, blijkt theore-
tische en empirische grond te missen.

In deze beide artikelen wordt, meer of
minder expliciet, uitgegaan van een 'achter-
stand'-benadering. Bontius echter laat zien
dat de positie van vrouwen in de beroe-
penstructuur niet alleen afhankelijk is van de
school. Ook in de beroepenstructuur zèlf zijn
mechanismen werkzaam die vrouwen een be-
paalde plaats toedelen. Dit wordt onderzocht
aan de hand van het gebied 'verzorging',
waar er (wellicht in tegenstelling tot het ge-
bied 'wiskunde', wat te maken zal hebben
met het minder cognitieve karakter) veelal de
nadruk op ligt dat er voor dat vak een be-
paalde 'natuurlijke' geschiktheid (i.e. een
'vrouwelijke aard') nodig zou zijn. Bontius
bekritiseert bestaande theorieën over sociali-
sering vóór en dóór het beroep op grond van
het feit dat zulke veronderstellingen daarin
nogal eens impliciet gemaakt worden.

Ditzelfde thema behandelen Grotenhuis en
Volman. Zij zetten vraagtekens bij de gang-
bare denkwijze die vakken als typisch man-
nelijk of vrouwelijk beschouwt - en stellen
daarmee tegelijk het thema van dit nummer
ter discussie. Centraal voorbeeld is de discus-
sie over verbreding van het onderwijs: het is
niet a priori duidelijk of daarmee de belan-
gen van meisjes al dan niet gediend zijn. Zij
menen dat vooral de vraag gesteld moet wor-
den hoe en waarom vakken hun sekse-
specifiek imago verkrijgen en behouden.
Daarmee ligt uiteindelijk de cultuur-politieke
vraag op tafel wélke verschillen tussen man-
nen en vrouwen behouden zouden moeten
blijven en in wélke opzichten naar gelijkheid
moet worden gestreefd.

De artikelen in dit nummer zijn dus zeer
divers in aanpak en in uitgangspunt, en ze
stellen elkaar in zekere zin ter discussie. We
hopen dat juist die diversiteit een aanzet tot
verdere theorievorming en onderzoek zal
blijken te zijn.

W.L. Wardekker


292 Pedagogische Studiën

-ocr page 300-

E. VAN ECK EN L. VEEKEN
Stichting Centrum voor
Onderwijsonderzoek van de Universiteit
van Amsterdam

Wiskunde, niets voor meisjes?1

tendensen dat relatief weinig meisjes wiskun-
de in hun examenpakket kiezen en dat meis-
jes lager presteren vormen een groeiend pro-
bleem. Tal van vervolgopleidingen en beroe-
pen stellen eisen op het gebied van de exacte
vakken, met name wiskunde. Wiskunde
wordt als een selectievak gehanteerd. Dit
geldt ook voor sectoren waarin van oudsher
veel vrouwen werkzaam zijn, bijv. de ge-
zondheidszorg.

Hoewel wij bezwaar maken tegen het een-
zijdig gebruik van wiskunde als selectievak,
zijn wij toch van oordeel dat het, gegeven de-
ze selectiefunctie, van groot belang is dat ge-
tracht wordt de participatie van meisjes op
dit terrein te vergroten. Een mening waarin
we gesterkt worden door meerdere, maat-
schappelijk gezien belangrijke instanties
(SER, 1983; Emancipatieraad, 1983: Advies-
groep Keuzevrijheden, 1982). Bovendien zijn
wij overtuigd van de intrinsieke waarde van
wiskunde. Wiskundig denken vormt een zin-
vol onderdeel van het leeraanbod. In deze
mening vinden we onder meer de SER (1983)
en de Werkgroep 'Vrouwen en Wiskunde'
(1984) aan onze zijde. Aan de andere kant
zijn wij en evenzeer de Werkgroep 'Vrouwen
en Wiskunde' ervan overtuigd dat het vak al-
leen dan als zinvol door meisjes kan worden
ervaren wanneer ook de inhoud van het vak
door hen als zinvol wordt beschouwd. Het
bevorderen van de deelname aan wiskunde-
programma's door meisjes achten wij pas ef-
fectief wanneer tevens maatregelen worden
getroffen gericht op het verkleinen van de
verschillen in de wiskundeprestaties tussen
meisjes en jongens. Indien dat niet het geval
is dreigt het gevaar, dat meisjes alsnog stran-
den. Voor onze opvattingen omtrent het vak
wiskunde betekent dit dat wij een dub-
belstrategie voorstaan. Wij willen het belang
benadrukken van het verhogen van de parti-
cipatie van meisjes. Gelijktijdig zijn wij van
mening dat het huidige wiskundeonderwijs
in inhoud, vormgeving en randvoorwaarden
dient te worden gewijzigd, wil het vergroten
van de participatie van meisjes in de praktijk
ook het beoogde effect sorteren.

Op grond van bovenstaande overwegingen


Pedagogische Studiën 1986 (63) 293-304 Pedagogische Studiën 293

1  Inleiding

en jongens verschillen - zoals in het
artikel van Grotenhuis en Volman elders in
dit themanummer wordt geïllustreerd - in de
"late waarin ze wiskunde kiezen. Daarnaast
Verschillen ze in wiskundeprestaties, zowel in
'ermen van testscores als van schoolpresta-
^'es. Deze voorsprong van jongens op meis-
jes blijkt zich al gedurende de laatste jaren
Van het primair onderwijs te ontwikkelen en
neemt gedurende het voortgezet onderwijs
'oe (zie bijv. Dekkers en Smeets, 1982). De

* f^et dank aan Th. de Poel

-ocr page 301-

kunnen we constateren dat er voor het voor-
kómen van seksespecifieke loopbanen een
pakket van samenhangende maatregelen
noodzakelijk is. Alvorens aanbevelingen
voor dergelijke maatregelen te kunnen for-
muleren dient te worden vastgesteld waar de
oorzaken gelegen zijn van deze - naar onze
mening onwenselijke - seksespecifieke ver-
schillen in wiskundekeuzen en - prestaties.
In het onderstaande artikel zullen we deze
vraag aan de hand van onderzoeksresultaten
trachten te beantwoorden. Op basis van deze
bevindingen zullen we vervolgens aanbeve-
lingen doen voor maatregelen op het terrein
van de inhoudelijke en didactische vormge-
ving van het vak.

2 Oorzaken van de verschillen

2.1 Een ordeningsschema
Aan de oorzaken van verschillen tussen meis-
jes en jongens in wiskundeprestaties is rela-
tief veel onderzoek gewijd. Met name in de
Verenigde 'Staten is sprake van een zekere
traditie op dit terrein. Van een groot aantal
factoren is aangetoond dat ze samenhangen
met wiskundekeuzen en -prestaties. Vanuit
de wens een beter beeld te krijgen van de on-
derlinge samenhang tussen de bevindingen
hebben Parsons c.s. een model ontwikkeld
dat de invloed van verschillende factoren en
clusters van factoren op schoolse keuzen en
prestaties in hun onderlinge samenhang be-
schrijft (Meece, Parsons, Kaczala, Goff en
Futterman, 1982). Het model is geënt op 'ex-
pectation x value models of behavior' (zie
bijv. Atkinson, 1964), waarbij onderwijs-
keuzen in verband worden gebracht met twee
factoren, de succesverwachting t.a.v. een
taak en de subjectieve waarde die de taak
voor het individu heeft. Het model van Par-
sons c.s. omvat het hele scala van factoren
dat van invloed is op keuzen en prestaties.
Vanwege die omvattendheid kozen wij het
model als bruikbaar uitgangspunt voor het in
kaart brengen van de de gevonden onder-
zoeksresultaten. Er was een aanpassing no-
dig om het model als beschrijvingskader
handzaam te maken. In het model worden de
verschillende clusters van factoren op gede-
tailleerde wijze onderscheiden. Als beschrij-
vingskader hanteren we echter een globalere
indeling, omdat dan wordt voorkomen dat
de onderlinge samenhang tussen factoren zo-
wel bij de ene als bij de andere factor dient
te worden beschreven. In Figuur 1 is het be-
schrijvingskader schematisch weergegeven.
Twee clusters van variabelen uit het schema
in Figuur 1 zijn öp te vatten als gegevenhe-
den, n.1. de omgevingsfactoren en de diffe-
rentiële aanleg van de leerling. De omge-
vingsfactoren zijn direct en indirect van in-
vloed; ze beïnvloeden de ervaringen van het
kind indirect via de waarneming en attituden
en daardoor het gedrag van de socialisato-
ren. Voorts zijn ze direct van invloed op de
ervaringen van het kind. Deze ervaringen
kunnen globaal onderscheiden worden in
twee niveaus: een niveau van specifieke erva-
ringen die de leerling met het vak heeft opge-
daan en een niveau van meer algemene aard.
De ervaringen zijn vervolgens factoren die de*
waarde en verwachting t.a.v. het vak bepa-
len. Deze twee variabelen worden zoals eer-
der is beschreven binnen de 'expectation and


294 Pedagogische Studiën

-ocr page 302-

value' modellen in verband gebracht met de
uiteindelijke prestatie of keuze van de leer-
ling.

2.2 Aanleg van de leerling
Verschillen tussen jongens en meisjes in wis-
kundeprestaties zijn veelal toegeschreven aan
biologisch bepaalde verschillen die er zouden
zijn op het terrein van de cognitieve functies.
Of er inderdaad relevante cognitieve ver-
schillen zijn en zo ja, of ze biologisch be-
paald zijn staat echter allerminst vast. De on-
derzoeksbevindingen blijken weinig con-
sistent (voor een overzicht zie bijv. Dekkers
en Smeets, 1982). Bovendien beperken veel
van dergelijke onderzoekingen zich tot ruim-
telijke vaardigheden. Zo stelden Maccoby en
Jacklin (1974) vast dat jongens betere
visueel-ruimtelijke capaciteiten hebben. Te-
genover de bevindingen van Maccoby en
Jacklin staan andere onderzoeken waarin
werd gevonden dat meisjes en jongens niet
verschillen in spatiele capaciteiten. Linn en
Peterson (1985) betogen dat door verschillen-
de onderzoekers het construct ruimtelijke
Vaardigheid verschillend wordt gedefinieerd.
Fennema en Sherman (1977) verklaren de
verschillen in wiskundeprestaties niet uit ver-
schillen in aangeboren capaciteiten, maar uit
Verschillen in ervaring met wiskunde bijvoor-
beeld doordat ze verschillen in deelname aan
zowel wiskundeprogramma's op school als
aan wiskunde gerelateerde activiteiten buiten
de school. Ook is gebleken dat spatiele vaar-
digheden aan te leren zijn (Connor, Schack-
man en Serbin, 1978; Maxwell, Croake en
Biddle, 1975) en dat deze bij jongens beter
ontwikkeld zijn doordat 'jongensactivitei-
'en' in veel sterkere mate een beroep doen op
■"Uimtelijke vaardigheden (Fagot, 1978). Dit
gegeven maakt het op zijn minst twijfelach-
tig dat verschillen tussen jongens en meisjes
~ voor zover die er al zijn - een biologische
Oorsprong hebben. Hoewel het effect van
^•g- biologische factoren of 'aanleg', de
beïnvloedbaarheid en de precieze werking er-
^an op dit moment nog onvoldoende duide-
^'ik zijn (Parson, 1981), zijn de meeste au-
teurs op dit terrein het over eens dat biologi-
sche verschillen tussen meisjes en jongens
Onvoldoende in staat zijn de verschillen in
Wiskundeprestaties en -keuzen tussen meisjes
jongens te verklaren (Aiken, 1976; Fenne-
'"a en Sherman, 1977; Boswell, 1979; Sher-
man, 1980; Meece, Parsons, Kaczala, Goff,
Futterman, 1982; Dekkers en Smeets, 1982).

2.3 Omgevingsfactoren
De opvattingen en attituden van leerlingen
en opvoeders worden beïnvloed door de
sociaal-culturele omgeving waarin zij verke-
ren. We onderscheiden een drietal factoren
dat ertoe bijdraagt, dat wiskunde wordt ge-
zien als een vak 'dat niets voor meisjes is'. In
de eerste plaats kan de ondervertegenwoordi-
ging van vrouwen op de arbeidsmarkt in het
algemeen en in de sector voor wiskundigen in
het bijzonder, worden genoemd. Als tweede
belangrijke aspect kunnen de heersende ste-
reotypen omtrent de inhoud van het vak
worden genoemd. Ten slotte kan worden on-
derscheiden de stereotypering omtrent de
wijze waarop meisjes en jongens zich ten op-
zichte van elkaar dienen te gedragen wanneer
het onderwijsprestaties betreft. We zullen in
het nu volgende genoemde drie aspecten kort
bespreken.

Seksespecifieke arbeidsmarkt
Het percentage vrouwen dat betaalde be-
roepsarbeid buitenshuis verricht ligt nog al-
tijd aanzienlijk lager dan het percentage
mannelijke beroepsbeoefenaren (zie bijv.
Vliegen en De Jong, 1981). Wanneer men
meer specifiek de arbeidsmarktsituatie van
wiskundigen in ogenschouw neemt moet ge-
constateerd worden dat vrouwen hier veruit
de minderheid vormen. Blijkens de arbeids-
krachtentelling 1979 maken vrouwen zo'n
6% uit van het totale aantal statistici en wis-
kundigen (CBS, Arbeidskrachtentelling,
'82). Ook binnen het wiskundeonderwijs als
arbeidsterrein zijn vrouwelijke docenten
sterk ondervertegenwoordigd. Van der
Werff, Korf en Clason (1984) concluderen
op basis van een respons van 1049 avo/vwo-
scholen dat ongeveer 10% van het totale aan-
tal wiskundedocenten vrouwen zijn. Voorts
constateren zij dat vrouwen relatief vaker
wiskunde I geven dan mannen, terwijl man-
nen relatief vaker wiskunde II doceren. Deze
verschillen zijn aanzienlijk. Vrouwelijke do-
centen geven verder verhoudingsgewijs vaker
dan mannelijke docenten les in de laagste
klassen. Ten slotte blijkt dat vrouwen over-
vertegenwoordigd zijn in de marginale posi-
ties wanneer het om de aanstelling gaat;
vrouwelijke docenten hebben vaker een tij-


295 Pedagogische Studiën

-ocr page 303-

delijke aanstelling en werken vaker part-time
dan hun mannelijke collega's. Van der Werf
et al. stellen samenvattend dat vrouwen in
het wiskundeonderwijs een tamelijk margi-
nale positie innemen, zowel wat hun aantal
als wat hun positie betreft. Verwacht kan
worden dat hierdoor binnen en door het on-
derwijs het beeld van het vak wiskunde als
mannen vak zal worden bevestigd.

Wiskunde als mannelijk domein
Uit verschillende onderzoeken blijkt dat sek-
sespecifieke verschillen in wiskundeprestaties
ontstaan ten gevolge van (onder meer) cultu-
rele stereotypen omtrent de inhoud van het
vak. Er zijn aanwijzingen dat de stereotype-
ring van het vak als mannelijk domein zich al
op jeugdige leeftijd manifesteert. Boswel)
(1979) constateert het verschijnsel al in het
lager onderwijs. Het labelen van taken als
passend bij deze of gene sekse geschiedt
evenwel op de meest extreme wijze geduren-
de de leeftijdsfase na de lagere school, de
vroege adolescentie (Badger, 1981). Dit is
precies de fase waarin ook de seksespecifieke
verschillen in wiskundeprestaties naar voren
beginnen te treden.

Fennema en Sherman (1977, 1978) vonden
in een onderzoek onder bijna 300 leerlingen
in de leeftijd van 12 tot 16 jaar consistente
verschillen tussen jongens en meisjes in de
mate waarin ontkend wordt dat wiskunde
een mannelijk domein is. Meisjes ontkennen
veel sterker dan jongens dat dit het geval zou
zijn. In dezelfde richting wijzen ook de resul-
taten uit een proefonderzoek met het vertaal-
de instrument dat door ons is verricht. Wan-
neer de keuze van leerlingen als criterium
wordt gehanteerd kunnen we duidelijker
spreken van een mannen vak (Ormerod,
1981). Zelfs wanneer een meisje in algemene
termen van mening is dat wiskunde niet het
predicaat 'mannenvak' verdient blijkt zij
toch vaak op individueel niveau te beslissen
dat het 'niets voor haar' is. Andere overwe-
gingen dan dat wiskunde het terrein van
mannen zou zijn spelen in het keuzeproces
blijkbaar een doorslaggevende rol. Voor
meisjes blijkt de mate waarin zij wiskunde
als mannelijk vak beschouwen samen te han-
gen met wiskundeprestaties en zelfvertrou-
wen t.a.v. wiskundecapaciteiten. Hoe min-
der een meisje wiskunde beschouwt als man-
nelijk vak, hoe groter haar zelfvertrouwen in
de hogere klassen en hoe beter haar presta-
ties (Sherman, 1980).

Prestatiegericht gedrag
Naast stereotypen omtrent de inhoud van het
vak dragen ook culturele stereotypen om-
trent competitief gedrag bij aan seksespeci-
fieke verschillen in wiskundekeuzen en
prestaties. Uit verschillende onderzoeken
komt naar voren dat leerlingen in klassen,
die naar sekse heterogeen gegroepeerd zijn
onder grotere druk leven om zich als meisje
of als jongen te gedragen. Onderzoek naar
de effecten van groeperingsvormen op keu-
zen en prestaties van meisjes is met name ver-
richt in Engeland, een land waar de traditie
van aparte meisjes- en jongensscholen nog
steeds wordt voortgezet.

Er zijn aanwijzingen dat meisjes in meis-
jesgroepen een positievere houding hebben
t.a.v. wiskunde, het vak vaker kiezen en be-
tere prestaties leveren (Ormerod, 1981;
Ruehl, 1975). Gemengde scholen blijken er
toe te kunnen leiden dat leerlingen meer ste-
reotype keuzen maken. Ook wiskundepresta-
ties van meisjes worden negatief beïnvloed
(Dale, 1974; Byrne, 1978; Ormerod, 1980).
In een coëducatieve onderwijssituatie gedra-
gen meisjes zich vrouwelijker, en vrouwelijk-
heid en academische prestaties blijken moei-
lijk samen te gaan, met name in de exacte
vakken (Sarah, 1980).

2.4 De invloed van opvoeders
De omgevingsfactoren worden geconcreti-
seerd in onder meer de opvoedingssituatie,
waaronder we in dit verband willen verstaan
ouders, docenten, decanen en leeftijdgeno-
ten. Het zelfconcept en het gedrag van deze
opvoeders en hun houdingen en verwachtin-
gen t.a.v. de leerling zijn van invloed op de
ontwikkeling van houding en gedrag van
leerlingen. Uit onderzoek naar interactie in
de klas en de effecten daarvan op prestaties
en attituden van de leerlingen komt een aan-
tal algemene bevindingen naar voren dat we
hier kort noemen; voor een overzicht verwij-
zen we naar Veeken, et al. (1982).

Een algemene bevinding is, dat meisjes
minder aandacht krijgen van de docent dan
jongens. Verder komt uit enkele onderzoe-
ken naar voren, dat docenten verschillende
doceerstijlen hanteren en dat doceerstijlen
die gewoonlijk bij exacte vakken worden ge-


296 Pedagogische Studiën

-ocr page 304-

hanteerd beter aansluiten op de leerstijlen
van jongens, die als gevolg daarvan betere
prestaties leveren en een positieve houding
ten aanzien van het vak ontwikkelen (Gal-
ton, 1981; Vegting, 1981). Verder blijkt kri-
tiek aan meisjes veelal gericht te zijn op hun
intellectuele prestaties, kritiek op jongens op
hun gedrag (bijv. Dweck, Davidson, Nelson,
Enna, 1978). Een vergelijkbaar onderscheid
komt in de beoordeling van prestaties naar
voren. Wanneer meisjes goede prestaties le-
veren worden deze veelal aan ijver toege-
schreven, bij jongens worden ze als intellec-
tuele verdienste beschouwd (bijv. Ricks,
1973). Docenten zijn er, evenals ouders en
medeleerlingen van overtuigd dat jongens in
de leeftijd vanaf 12 jaar het op school beter
zullen doen dan meisjes (Good, Sikes, Brop-
hy, 1973). Het zal duidelijk zijn dat dit me-
chanisme het vertrouwen van meisjes in hun
prestaties - dat met name op het gebied van
wiskunde gering is - verder zal aantasten.
Ernest (1976) laat zelfs zien dat houding en
gedrag van zowel ouders als docenten het
ontstaan van regelrechte wiskundeangst bij
meisjes (en jongens) tot gevolg kan hebben.

Ook de sekse van de docent blijkt al dan
niet in samenhang met andere docentken-
merken een factor die de houding, prestaties
dan wel keuzen van meisjes beïnvloedt (Tib-
betts, 1975; Stake en Granger, 1978, 1980;
Kreinberg, 1978; Fox, 1980). Dat Van Werf
®t al. (1984) voor de Nederlandse situatie
concluderen dat probleembewustzijn van de
docent een belangrijke docentfactor is die de
keuze van meisjes beïnvloedt en dat de sekse
Van de docent geen rol van belang speelt,
heeft wellicht te maken met de wijze van ope-
rationaliseren.

In het algemeen blijken docenten wiskun-
de als een mannenvak te beschouwen (Er-
nest, 1976; Levine, 1977). Indirect komt dit
°ok naar voren in het onderzoek van
Korving-den Engelse (1983) die constateert
dat meisjes zowel in het mavo en havo als in
het vwo aanzienlijk betere wiskundepresta-
ties moeten leveren, willen ze het advies krij-
gen wiskunde te kiezen. Wanneer verder nog
blijkt dat meisjes zich bij hun keuzegedrag in
sterkere mate laten beïnvloeden door de do-
centen dan jongens (Russell, 1984) zal duide-
zijn, dat de kansen van meisjes op een
loopbaan waarbij wiskunde een belangrijke
plaats inneemt, vooralsnog beperkt zijn. Bo-
vendien blijkt dat meisjes van de andere op-
voeders vaak evenmin steun voor een derge-
lijke loopbaan kunnen verwachten. Ook de-
canen en mentoren zijn terughoudend met
het adviseren van wiskunde voor meisjes
(Korving-den Engelse, 1983). Bovendien blij-
ken ouders wiskunde voor meisjes minder
belangrijk te vinden (Parsons, 1981) terwijl
ze in het algemeen toch al hun zoons sterker
in hun schoolloopbaan stimuleren dan hun
dochters. Ook leeftijdgenoten dragen ertoe
bij dat meisjes het leveren van prestaties, ze-
ker op het terrein van wiskunde en exacte
vakken, als minder passend voor zichzelf le-
ren beschouwen (Sharpe, 1976).

2.5 Ervaringen en belevingen

Waargenomen attituden en verwachtingen
Het beeld dat leerlingen hebben van de atti-
tuden en opvattingen van hun opvoeders be-
paalt in belangrijke mate hoe en in welke
richting zij zich op school ontwikkelen. Fen-
nema en Sherman (1978) vonden een samen-
hang tussen de waarneming die leerlingen
hebben van de attituden en opvattingen van
zowel ouders als docenten ten aanzien van de
wiskundeprestaties en -keuzen en de feitelij-
ke prestaties en keuzen. Dit geldt met name
voor meisjes; deze blijken sterker dan jon-
gens onder invloed te staan van de attituden
van docenten en ouders (Russell, 1984; Fen-
nema en Sherman, 1978). Ten slotte voelen
meisjes zich door hun leeftijdgenoten al
evenmin gesteund in het kiezen van wiskunde
en het leveren van goede wiskundeprestaties
(Sharpe, 1976).

Gebeurtenissen in het verleden
De belevingen van de leerling ten aanzien van
wiskunde worden mede gevoed door eerdere
ervaringen in het onderwijs in het algemeen
en in het wiskunde-onderwijs in het bijzon-
der. Daarbij gaat het niet alleen om feitelijke
gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden
maar ook om de interpretatie van de leerlin-
gen omtrent de oorzaken en achtergronden
van die gebeurtenissen. In de psychologische
literatuur wordt de interpretatie van gebeur-
tenissen, het toeschrijven van succes of falen
aan bepaalde oorzaken, aangeduid met de
term attributie (zie Weiner, 1974). Verschil-
len in wiskundeprestaties en wiskundedeel-
name tussen meisjes en jongens worden veel-


297 Pedagogische Studiën

-ocr page 305-

vuldig verklaard vanuit algemene seksespeci-
fieke attributiepatronen. Mannen/jongens
schrijven falen meer toe aan externe of insta-
biele factoren, vrouwen en meisjes daarente-
gen schrijven falen meer toe aan factoren die
als intern gecategoriseerd worden (Deaux,
1976; Ickes en Layden, 1976). Na analyse
van een aantal van de meest geciteerde on-
derzoeken op het terrein van attributiepro-
cessen concludeert Parsons (1981) echter dat
bovenstaande verklaring voor seksespecifie-
ke verschillen ten aanzien van wiskunde-
prestaties en -keuzen in twijfel getrokken
moeten worden. De effecten die in de ver-
schillende studies worden gevonden waren
noch consistent noch voldoende sterk om een
dergelijke verklaring te rechtvaardigen. De
attributietheorie biedt dus niet op zich een
verklaring waarom meisjes slechter preste-
ren. Wel kan ermee verklaard worden waar-
om meisjes minder doorzettingsvermogen
hebben, zowel wat betreft de continuering
van hun wiskundige scholing, als wat betreft
het oplossen van specifieke wiskundige pro-
blemen (Badger, 1918). Immers als je het
idee hebt dat je een taak of vak niet aan kunt
heeft het weinig zin activiteiten in die rich-
ting voort te zetten. Parsons vond wel een
consistent seksespecifiek verschil in de facto-
ren waar meisjes en jongens slagen en falen
in wiskunde aan toeschrijven. Het leveren
van goede prestaties wordt door jongens
meer toegeschreven aan eigen kunnen en
minder aan inzet. Slechtere prestaties schrij-
ven jongens meer toe aan gebrek aan inzet en
minder aan gebrek aan eigen bekwaamheid.
Bij meisjes ligt dit juist andersom (Parsons,
1981; Kiewied, Van den Dongen en Bergen,
1982). Parsons stelt dat niet zozeer de attri-
butiepatronen zelf belangrijk zijn in dit ver-
band, maar dat het veeleer van belang is of
leerlingen de taak of het vak als waardevol
zien. Empirisch onderzoek wijst erop dat at-
tributies een belangrijke rol spelen wanneer
een leerling wordt geconfronteerd met een
nieuw soort taken waarvoor hij of zij nog
geen stabiel concept van eigen bekwaamheid
heeft ontwikkeld (Parsons, 1980). Voor de
onderwijspraktijk zou deze bevinding kun-
nen betekenen dat reeds in een vroeg stadi-
um, wanneer leerlingen kennis maken met
het vak wiskunde, in de didactiek aankno-
pingspunten gezocht dienen te worden bij.
mogelijke attributiepatronen.

Waargenomen moeilijkheid van het vak
Bij de bespreking van diverse clusters van
factoren uit het ordeningsschema is naar vo-
ren gekomen dat meisjes een geringere mate
van zelfvertrouwen hebben dan jongens. In-
teractie tussen kind en opvoeders lijkt een
belangrijke rol te spelen bij het ontstaan van
dit verschil. We hebben gezien dat ouders,
docenten en medeleerlingen in het algemeen
de mening zijn toegedaan dat meisjes vooral
goede prestaties leveren omdat ze zo hard
werken (en niet omdat ze goed in wiskunde
zijn), dat wiskunde niets voor meisjes is en
dat meisjes daarom weinig gestimuleerd wor-
den tot het kiezen van wiskunde en het leve-
ren van goede prestaties. Meisjes blijken hun
wiskundeprestaties lager in te schatten dan ze
in feite zijn; bovendien schatten ze hun
prestaties lager in dan die van jongens, zelfs
al aan het eind van het lager onderwijs wan-
neer de feitelijke wiskunde- of rekenpresta-
ties in het algemeen nog niet verschillen (Bos-
well, 1979; Fennema en Sherman, 1978). Dat
gebrek aan zelfvertrouwen weer samenhangt
met slechte wiskundeprestaties wordt bij-
voorbeeld aangetoond door Fox (1980), die
een sterk verband vond tussen scores op een
zelfvertrouwenschaal en prestaties op wis-
kundetoetsen. Ook Parsons vond een relatie
tussen zelfbeeld en wiskundeprestaties
(1982). Tobias (1980) stelt op basis van on-
derzoek vast dat het gebrek aan zelfvertrou-
wen bij meisjes voortkomt uit de traditionele
inhoud en opzet van het vak; veranderingen
daarin kunnen het zelfvertrouwen van meis-
jes en daarmee de deelname aan wiskunde en
wiskundeprestaties bevorderen. Hoch Perl
(1982) is de mehing toegedaan dat een nega-
tieve attitude ten opzichte van wiskunde al-
leen effectief kan worden bestreden wanneer
het onderwijs meisjes vertrouwd maakt met
het grote scala aan mogelijkheden die deel-
name aan wiskundeprogramma's oplevert
voor hun toekomst. Dit zou een directe rela-
tie tussen zelfvertrouwen ten aanzien van het
vak en de perceptie van het nut ervan impli-
ceren.

Meisjes vinden wiskunde moeilijk, moeilij-
ker dan jongens. Gebrek aan zelfvertrou-
wen, angst om te falen en een minder sterke
motivatie voor het vak leiden ertoe, dat meis-
jes sneller geneigd zijn niet langer te streven
naar goede prestaties en wiskunde laten val-


298 Pedagogische Studiën

-ocr page 306-

len, een beslissing die vaak door de opvoe-
ders blijkt te worden ondersteund (zie par.
2.4).

2.6 De waarde van het vak en de verwach-
tingen van de leerling ten aanzien van het vak
De waarde van het vak kan worden uit-
gesplitst in drie componenten, de intrinsieke
waarde of het plezier dat de leerling beleeft
aan het vak wiskunde, de extrinsieke waarde
of het nut en de kosten die gepaard gaan met
het succesvol deelnemen aan wiskundepfo-
gramma's.

In het lager onderwijs worden nog geen
verschillen tussen meisjes en jongens gevon-
den in de waardering van het vak; daarna
worden wel verschillen geconstateerd, n.1.
dat jongens wiskunde in het algemeen leuker
vinden dan meisjes (bij. op het mavo, Kre-
mers, 1981; Mulder en Van de Grift, 1985;
op highschool en college, Aiken, 1976)'.

Onderzoeken naar het waargenomen nut
van het vak leveren eveneens verschillen tus-
sen jongens en meisjes in die zin dat meisjes
wiskunde voor zichzelf minder nuttig vinden
dan jongens (Fennema Sherman, 1977; Er-
nest, 1978; Fox, 1979; Boswell, 1980; Par-
sons, 1981; Russell, 1984; Mulder en Van de
Grift, 1985). Bovendien blijken meisjes in
het voortgezet onderwijs wiskunde naarmate
ze ouder worden ook steeds minder nuttig te
gaan vinden (Sherman, 1980). Verder vinden
veel auteurs een relatie tussen waargenomen
nut van het vak en het kiezen van wiskunde
wiskundeprestaties (Fennema en Sher-
man, 1977; Fox, 1980; Meece et al, 1982;
Brush, 1980). Recentelijk wordt geëxperi-
nienteerd met programma's die erop gericht
Z'jn het nut van wiskunde met name voor
meisjes duidelijk te benadrukken. Enerzijds
gebeurt dit door meisjes vertrouwd te maken
niet concrete beroepsperspectieven voor wis-
kundig geschoolde vrouwen, anderzijds door
aanpassingen in inhoud en didactiek van het
^ak gericht op het vergroten van toepasbaar-
heid van wiskunde voor het 'dagelijks leven'
Van jongens en meisjes, z.g. contextrijke wis-
kunde. Dergelijke programma's blijken een
Positief effect te hebben op de prestaties en
houdingen van meisjes t.a.v. wiskunde (Fen-
•ïema et al, 1981). Ook in Nederland wordt
^r geëxperimenteerd met het aanbieden van
Contextrijke wiskunde, bijv. in het kader van
het Hewet-project^.

De waarde van het vak wordt niet alleen
afgemeten aan de (verwachte) opbrengsten,
die deelname oplevert. Ook de kosten die ge-
paard gaan met die deelname komen tot uit-
ing in de uiteindelijke waarde die aan het vak
wordt toegekend. Dat de kosten die deelna-
me aan wiskunde meebrengt voor meisjes in
het algemeen verhoudingsgewijs hoog zijn, is
in de eerdere paragrafen op diverse plaatsen
aan de orde gesteld: meisjes hebben minder
zelfvertrouwen (2.5), vinden wiskunde moei-
lijk (2.5), ze krijgen weinig steun bij hun wis-
kundeloopbaan (2.4) en ze zetten hun aan-
trekkelijkheid voor de andere sekse op het
spel als ze zich als wiskundeliefhebber profi-
leren (2.3).

Op basis van de belevingen en ervaringen die
de leerling heeft, ontwikkelt hij of zij ver-
wachtingen omtrent het vak wiskunde t.a.v.
zichzelf, zowel op de korte als op de lange
termijn. Wiskundekeuzen en -prestaties zijn
te beschouwen als een resultante van de in-
teractie tussen deze verwachtingen en de
waarde die de leerling uiteindelijk toekent
aan het vak.

3 Conclusies en aanbevelingen

Wanneer we de hier gepresenteerde onder-
zoeksbevindingen samenvatten kan gesteld
worden dat de beeldvorming van het vak wis-
kunde een centrale rol lijkt te spelen bij het
tot stand komen van verschillen tussen meis-
jes en jongens in wiskundekeuzen en -presta-
ties. Het betreft de beeldvorming van zowel
de inhoud van het vak als de functie ervan
voor de toekomst. De volgende elementen
van die beeldvorming zijn in dit verband re-
levant: het beeld, dat wiskunde niet leuk is
(voor meisjes), dat wiskunde een mannenvak
is, dat wiskunde moeilijk is (voor meisjes),
dat wiskunde onvoldoende toepassingen
heeft in het dagelijks leven en dat het niet re-
levant is voor de verdere (levens)loopbaan
van meisjes. Beïnvloeding van deze elemen-
ten van het beeld van het vak, niet alleen bij
meisjes zelf, maar ook bij de andere betrok-
kenen lijkt de meest voor hand liggende in-
valshoek om deze problematiek aan te pak-
ken. De wijze waarop is echter nog lang niet
op alle punten duidelijk. De onderzoeksre-
sultaten zijn niet op alle punten consistent en


299 Pedagogische Studiën

-ocr page 307-

verre van volledig. Het model van Parsons
waarop het beschrijvingskader van dit artikel
gebaseerd is, is ontwikkeld om de invloed
van verschillende factoren en clusters van
factoren op onderwijskeuzen en -prestaties
geïntegreerd te beschrijven. Hoewel in een
aantal van de besproken onderzoeken aan-
dacht is besteed aan meervoudige samenhan-
gen tussen factoren of clusters van factoren
is nergens sprake van een integrale toetsing
van het model. De meeste onderzoeken zijn
correlationeel van aard. Het betreft vaak
min of meer grootschalige surveys waarin
van een beperkt aantal variabelen onderlinge
correlaties worden vastgesteld. Het zou aan-
beveling verdienen de invloed van een aantal
factoren ook in een experimentele setting te
onderzoeken dan wel de variabelen en hun
onderlinge relaties diepgaander te analyse-
ren.

Ook al hebben we hierboven moeten conclu-
deren dat de onderzoeksbevindingen lang
niet op alle punten consistent zijn, toch ge-
ven ze aanleiding tot het formuleren van een
aantal aanbevelingen voor maatregelen op
het terrein van de vormgeving van het onder-
wijs, die tot doel hebben wiskundekeuzen en
-prestaties te bevorderen, met name van
meisjes.

Het vak wiskunde wordt door leerlingen, ou-
ders en leerkrachten vboral gezien als een
mannenvak dat voor meisjes minder nuttig is
dan voor jongens. De beeldvorming rond het
vak, zo komt uit de onderzoeksresultaten
naar voren, vormt een van de belangrijkste
beïnvloedende factoren in het proces van
seksespecifieke keuzen en prestaties. Om het
beeld te versterken dat wiskunde een nuttig
vak is, ook voor meisjes, kunnen de volgen-
de aangrijpingspunten naar voren worden
gebracht.

We hebben in het artikel geconstateerd dat
er relatief weinig vrouwelijke docenten wis-
kundeles geven. Dat geldt in nog sterkere
mate voor wiskunde II en, na de invoering
van de nieuwe wiskunde programma's ver-
moedelijk voor het wiskunde B programma.
Het voeren van een actief beleid in dezen
door het aanstellen van meer vrouwelijk wis-
kundedocenten biedt langs drie verschillende
wegen openingen om de beeldvorming rond
het vak te wijzigen. In de eerste plaats wor-
den meisjes meer mogelijkheden tot identifi-
catie geboden, waardoor wellicht ook voor
meisjes de keuze van het vak wiskunde meer
voor de hand liggend is. Deze opvatting lijkt
op het eerste gezicht strijdig met de conclusie
die Van der Werf et al. trekken, op basis van
empirische gegevens (1984). Zij concluderen
dat de mogelijkheid tot identificatie van
vrouwelijke leerlingen met vrouwelijke wis-
kundedocenten niet resulteert in toename
van het kiezen van het vak bij deze meisjes.
Wij willen hierbij de kanttekening plaatsen
dat het geringe aantal vrouwelijke docenten
dat wiskunde geeft hier wel eens debet aan
zou kunnen zijn. Immers een verschijnsel dat
zich ook op andere maatschappelijke terrei-
nen voordoet wanneer een enkele vrouw
doordringt in een situatie waarin voorname-
lijk mannen werkzaam zijn is dat de vrouw
in zo'n positie zich aanpast aan de daar heer-
sende normen en waarden (zie bijv. Ott,
1985). Voor de probleemstelling van dit arti-
kel betekent dit dat de vrouwen die ondanks
de beeldvorming rond het vak als mannelijk
vak toch ervoor hebben gekozen wiskunde-
docent te worden, mogelijk voor meisjes
minder aantrekkelijk zijn als identificatie-
model, omdat ze niet het 'bij de sekse pas-
sende' gedrag vertonen.

In samenhang met bovenstaande opvat-
ting willen we de tweede opening presenteren
die een toename van het aantal vrouwelijke
docenten biedt. Vrouwelijke wiskundedo-
centen creëren wellicht een ander leerkli-
maat, hanteren andere doceerstijlen dan hun
mannelijke collega's. Onderzoek zou uit
kunnen wijzen of dit inderdaad het geval is
en of dit vervolgens gevolgen heeft voor de
keuzen en prestaties van leerlingen, met na-
me van meisjes.

Ten slotte zal een toename van het aantal
vrouwelijke docenten bewerkstelligen dat het
beeld ontstaat dat wiskunde een vak is waar-
in net zo goed vrouwen als mannen werk-
zaam zijn. Dit betekent dat leerlingen de mo-
gelijkheid wordt geboden het vak te beschou-
wen als een vak dat ook voor vrouwen
bestemd is. Dit laatste is ook van belang
i.v.m. de attitude van jongens. Immers uit
onderzoek blijkt dat jongens meer dan meis-
jes denken dat wiskunde niets voor vrouwen
is.

Een volgend aangrijpingspunt om ertoe bij
te dragen het beeld te versterken dat wiskun-


300 Pedagogische Studiën

-ocr page 308-

de een nuttig vak is, ook voor meisjes, vormt
de inhoud van het lesmateriaal. Door ge-
bruik te maken van contextrijke wiskunde
wordt nagestreefd dat wiskunde meisjes
meer aanspreekt dan de doorsnee wiskun-
destof zoals die tot voor kort in het voortge-
zet en hoger onderwijs werd gedoceerd.

In de beleidsnota 'Tweede fase Voortgezet
Onderwijs' (1982) wordt het examineren van
eindexamenvakken op twee verschillende ni-
veaus overwogen, een hoog en een laag ni-
veau. Het gevaar is groot dat meisjes in dat
geval overwegend kiezen voor het laagste ni-
veau, zeker bij het vak wiskunde (zie voor
een nadere beschrijving van het gesignaleer-
de gevaar Van Eek en Veeken, 1984). Wij ne-
men dan ook de aanbeveling van de Emanci-
Patieraad over om niveaubepaling achteraf,
nä het examen te laten plaatsvinden (Eman-
cipatieraad, 1983). Het voorkomt dat meis-
jes al bij voorbaat kiezen voor het laagste ni-
veau.

Eveneens in discussie is een meer drasti-
sche overheidsmaatregel n.I. het verplicht
stellen van het vak
wiskunde. Wij staan erg
ambivalent tegenover het verplicht stellen
Van wiskunde zonder meer. Indien het niet
êepaard gaat met wijzigingen in de inhoud en
Vormgeving van het wiskundeonderwijs,
heeft deze maatregel mogelijk tot gevolg dat
6en aantal meisjes (en jongens) dan maar he-
'emaal afziet van een hoger schooltype of
^aar strandt. Meer zien wij in een maatregel
die minder dwingend van karakter is, maar
m de uitwerking misschien meer positief ef-
fect heeft, n.1. het schenken van aandacht
^an (sekseneutrale) beroepenoriëntatie en
®an toekomstperspectief. Het belang van
wiskunde voor de beroepsloopbaan en het
belang van een beroepsloopbaan óók voor
Vrouwen dient meer nadruk te krijgen. Wan-
neer leerlingen beter geïnformeerd zijn over
hun mogelijkheden met en zonder wiskunde
^al de keuze bewuster zijn.

Wanneer leerlingen meer overtuigd raken
dat het vak wiskunde nuttig is, ook voor
"Meisjes, is de volgende stap te laten zien dat
■Meisjes ook in staat zijn goede prestaties te
leveren voor dat vak. Daartoe dient het zelf-
yertrouwen van meisjes te worden vergroot,

ieder geval ten aanzien van het vak wis-
''unde. Wellicht biedt het identificeren van
^eksespecifieke attributiepatronen in het wis-
■^undeonderwijs de mogelijkheid tot inter-
ventie om te voorkomen dat het zelfvertrou-
wen bij meisjes afneemt. We willen dan ook
onderzoek op dit terrein aanbevelen.

Daarnaast is het mogelijk meisjes te laten
zien dat wiskunde wel haalbaar is voor meis-
jes door aan te tonen dat ze wel goed zijn in
verwante ervaringen. Zo suggereert de bena-
ming van het vak - naar onze mening ten on-
rechte - een breuk tussen de toch sterk aan
wiskunde verwante activiteit rekenen in het
lager onderwijs en het vak wiskunde in ver-
volgopleidingen. Zoals elders in dit thema-
nummer wordt geïllustreerd (Grotenhuis en
Volman; Van der Werf) worden binnen het
lager onderwijs niet of nauwelijks prestatie-
verschillen tussen meisjes en jongens ge-
constateerd, ook niet voor het vak rekenen.
Dit vak lijkt niet als jongensvak gezien te
worden. Het benadrukken van de verwant-
schap tussen dit vak en wiskunde zou de
beeldvorming rond het vak wiskunde mede
kunnen beïnvloeden. Verder is het denkbaar
dat andersoortige ervaringen relevant blijken
wanneer de context van wiskunde wordt ge-
wijzigd. Omdat over de samenhang tussen
verwante ervaringen en wiskundeprestaties
weinig bekend is bevelen we op dit terrein
onderzoek aan.

Geconstateerd is dat leerlingen zich in naar
sekse heterogeen samengestelde groepen sek-
sestereotiep gedragen. Door middel van ex-
perimenteren met groeperingsvormen zou
kunnen worden onderzocht of meisjes en
jongens zich in naar sekse gescheiden groe-
pen minder seksestereotiep gedragen, zoals
wel wordt geopperd en of dat een gunstig ef-
fect heeft op wiskundeprestaties en -keuzen.

Een laatste aanbeveling die we willen doen
betreft een onderzoekssuggestie. Wanneer
men ervan uitgaat dat vrouwen en mannen
niet verschillen in aanleg voor wiskunde is
het toch op zijn minst bevreemdend dat
vrouwen over het algemeen lagere prestaties
leveren. Door het analyseren van denkproto-
collen bij het oplossen van wiskundige pro-
blemen kan meer zicht verkregen worden op
wat wiskundig denken nu eigenlijk is, welke
denkprocessen zich afspelen, waar leerlin-
gen, in casu vrouwen, problemen ontmoeten
en hoe ze die oplossen. Dergelijk onderzoek
kan ertoe bijdragen dat in de pedagogisch-
didactische vormgeving van het wiskundeon-
derwijs meer tegemoet wordt gekomen aan
de wijze waarop vrouwen - al dan niet ten


301 Pedagogische Studiën

-ocr page 309-

gevolge van seksespecifieke socialisatie -
denken en leren.

Noten

1. Een probleem dat men name speelt bij de inter-
pretatie van bevindigen omtrent de
waardering
van het vak is dat de meeste onderzoeken on-
voldoende of geen inzicht geven in de inhoud
en opzet van het vak in de onderzochte setting,
waardoor het onmogelijk is de gevonden rela-
ties nader te analyseren.

2. Herverkaveling wiskunde I en II, waarbij de
wiskundevarianten I en II worden herverka-
veld tot wiskunde A en B. Voor een beschrij-
ving van de (nadelige) gevolgen van deze her-
verkaveling voor de doorstromingsmogelijkhe-
den, zie Van Eek en Veeken, (1984).

Literatuur

Adviesgroep Keuzevrijheden. Vrije keus - maar
niet heus.
Eindrapport Adviesgroep keuzevrij-
heden voor meisjes en jongens in het primair en
secundair onderwijs. Den Haag: Ministerie van
O & W, 1982.

Aiken, L.R., Update on attitudes and other affec-
tive variables in learning mathematics.
Review
of Educationa! Research,
1976, 46, 293-311.

Atkinson. J.W., An introduction to motivation,
Princeton; N.J., van Norstrand, 1964.

Badger, M.E., Why aren't girls better at math. A
Review of research,-
Educationa! Research,
1981, 24, 1 (nov.)

Boswell, S.L., Nice girls don't study mathematics:
The Perspective from Elementary School.
Paper
presented at the annuat meeting of the Ameri-
can Educational Research Association.
San
Francisco: (Cal.), 1979.

Brush, L.R., Encouraging girls in mathematics:
the
Problem and the Solution. Cambridge: Abt
Books, 1980.

Byrne, E., Woman and education, Tavistock,
1978.

CBS, Arbeidskrachtentelling 1979. Den Haag:
Staatsuitgeverij, 1982.

Connor, J.M., M.E. Schackman, L.A. Serbin,
Sex-related differences in response to practice
on a visual-spatial test and generalization to a
related test.
Child Development, 1978, 49,
24-29.

Dale, R.R., Mixed or single sex school: attain-
ment, attitudes and overview.
Vol. 2, Londen:
Routledge and Kegan, 1974.

Deaux, K., Sex: A perspective on the attribution
process. In: J.H. Harvey, W.J. Ickes, R.F.
Kidd (Eds.),
New directions in attribution re-
search,
Vol. 1, Hillsdale: N.J., Lawrence Er-
lbaum Associates 1976.

Dekkers, H. en M. Smeets, Sekse-ongelijkheid op
school.
Eigenschappen en leerprestaties van
meisjes. Nijmegen: ITS, 1982.

Dweck, C.S., W. Davidson, S. Nelson, B. Enna,
Sex differences in learned helplessness II, the
contingencies of evaluative feedback in the
classroom, III an experimental analysis.
De-
velopmental Psychology,
1978, 14, 268-276.

Eek, E. van, L. Veeken, Soms denk je, ik stop er-
mee,
Verkennende studie op het terrein van
emancipatie ten behoeve van de programmering
van onderwijsonderzoek. Amsterdam: SCO/
SVO, 1984.

Emancipatieraad, Advies Tweede Fase Vervolgon-
derwijs,
Den Haag: ER, 1983.

Ernest, J., Mathematics and sex. Santa Barbara:
University of California, 1976.

Fagot, Beverly, L, Reinforcing contingencies for
sexrole behaviours: effect of expericience with
children.
Child development, 1978, 49 (1),
30-36.

Fennema, E., J. Sherman, Sex-related differences
in mathematics achievement, spatial visualizati-
on and affective factors.
American Educational
Research Journal,
1977, 14, 51-77.

Fennema, E.H., J.A. Sherman, Sex-related diffe-
rences in mathematics achievement and related
factors: A further study.
Journal for Research
in Mathematics Education,
1978, 9, 189-203.

Fox, L.H., Conclusions: What do we know and
where should we go. In: L.H. Fox, L. Brody, D.
Tobin (Eds.),
Women and the Mathematical
Mystique.
Baltimore: John Hopkins University
Press, 1980, 195-209.

Galton, M., Differential treatment of boy and girl
pupils during science lessons. In: A. Kelly (Ed.),
The missing half; girls and science education.
Manchester: Manchester University Press,
1981.

Good, T.L., J.'Sikes, J. Brophy, Effects of tea-
cher sex and student sex on classroom interacti-
ons.
Journal of Educational Psychology, 1973.
65, 74-87.

Hoch Perl, T., Discriminating factors and sex dif-
ferences in electing mathematics.
Journal for
Research in Mathematical Education,
1982, 13,
60-74.

Ickes, W., M.A. Layden, Attribution styles. In:
J.H. Harvey, W.J. Ickes, R.F. Kidd (Eds.),
New directions in attribution Research. Vol. 2,
Hillsdale: (N.J.), Lawrence Erlbaum Associa-
tes, 1976.

Kiewied, A.M., P.G.M. van den Dongen, T.C.M-
Bergen,
Motivatie in het voortgezet onderwijs.
Deelrapport 6. Nijmegen: KUN, 1982.

Korving-den Engelse, A.E., Adviezen van docen-
ten bij de Keuze
van Wiskunde, Natuurkunde
en Scheikunde als eindexamenvak. Den Haag:


302 Pedagogische Studiën

-ocr page 310-

Ministerie van O & W, 1983.
Kremers, E.J.J., De wiskunde-attitudeschaal: een
voorbeeld van een instrument voor het evalue-
ren van affectieve doelstellingen. In: P. Weeda,
Aspecten van Leerplanevaluatie. Den Bosch:
Malmberg, 1981.
Kreinberg, N., Equals in Math.
Independant

school, May 78, 47-49.
Levine, M., Sex differences in behaviour ratings:
Male and female teachers rate male and female
pupils.
American Journal of Community Psy-
chology,
1977, 5, (3).
Linn, M.C., A. Petersen, Facts and assumptions
about the nature of sex differences. In: S.S.
Klein (Ed.),
Handbook for achieving Sex Equi-
ty through Education.
Baltimore en Londen:
The John Hopkins University Press, 1985.
^laccoby, E., C. Jacklin,
The psychology of sex
differences.
Stanford: (Cal.), Stanford Univer-
sity Press, 1974.
Maxwell, J.W., J.W. Croake, A.P. Biddle, Sex
differences in the comprehension of spatial
orientation.
Journal of Psychology, 1975, Vol.
9, 127-131.

Meece, J.L., J.E. Parsons, C.M. Kaczala, S.B.
Goff, R. Futterman, Sex differences in Math
Achievement: Toward a model of Academic
Choice,
Psychological Bulletin, 1982, 91, nr. 2,
324-348.

'bulder, H.P. en W. van der Grift, Jongens willen
heel graag hoge punten halen.
Didaktief, juni
1985.

Ormerod, M.B., Factors differentially affecting
the Science subject preferences, choices and atti-
tudes of girls and boys. In: A. Kelly (Ed.),77ie
'Gissing half. Girls and science education. Man-
chester: Manchester University Press, 1981.

M., Assepoesters en Kroonprinsen. Een onder-
hoek naar de minderheidspositie van agentes en
verplegers. Amsterdam: SUA, 1985.
arsons, J.E.,
Attributions, learned helplessness
"nd sex differences in achievement.
Michigan:
University of Michigan, 1981.

F., S. Pyke, Teachers perceptions and atti-
tudes that foster or maintain sex role differen-
ces.
Interchange, 1973, 4, 20-33.
"ssell, S., A captive audience,
Mathematical
school,
1984, 13 (1), 31-34.
®''ah, E., Teachers and students in the classroom:
an examination of classroom interaction. In: D.
Spencer & E. Sarah (Eds.),
Learning to lose,
sexism and education.
London: The Women's
Press, 1980.

Advies onderwijsemancipatiebeleid meisjes
en vrouwen.
Den Haag: 1983.
farpe, S.,
Just like a girl. How girls learn to be
'tornen.
Harmondsworth: Penguin Books,
1976.

Sh

"«rman, J., Mathematics, Spatial Visualizations
änd Related Factors: Changes in Girls and

Boys, Grades 8-11. Journal of Educational Psy-
chology,
1980. Vol. 72, 4, 76-83.

Stake, J.E., C.R. Oranger, Same-sex and
opposite-sex Teacher Model Influences and
Science Career Commitment among Highschool
Students.
Journal of Educational Psychology,
1978 , 70, Vol. 70, 2, 180-186.

Tobias, S., Overcoming math anxiety. Boston:
Houghton Mifflin Company, 1980.

De Tweede Fase vervolgonderwijs. Den Haag: Mi-
nisterie van O & W, 1982.

Veeken, L., E. van Eek, J. Spetter en A. de Visch
Eybergen,
Kiezen èn delen: factoren in het on-
derwijs die van invloed zijn op de onderwijskeu-
zen van meisjes. Amsterdam: SCO, 1982.

Vegting, P., Meisjes en natuurkunde. In: R.
Jaarsma (red.).
Vrouwen en onderwijs. Bijdra-
gen tot de onderwijsresearchdagen 1980. Den
Haag: Staatsuitgeverij, 1981.

Vissers, A., E. Koopmans, F. Valkenburg, Sociale
ongelijkheid op de arbeidsmarkt.
Sociologische
Gids,
1977, 24, 1-2.

Vliegen, J.M. en U. de Jong, Onderwijs in Neder-
land,
Monografieën Volkstelling 1971 nr. 12.
Den Haag: Staatsuitgeverij, 1981.

Werf, M.P. van der, J. Korf, C.E. Clason, De in-
vloed van docenten op de keuze van wis- en na-
tuurkunde door meisjes in het avo/vwo.
Haren:
Rion, 1984.

Weiner, B., Achievement motivation and attribu-
tion theory.
Morristown: (N.J.), General Lear-
ning Press, 1974.

Werkgroep Vrouwen en Wiskunde, Vrouwiskun-
dig.
Meisjes in het wiskundeonderwijs. Utrecht:
OW en OC, 1984.

Curricula vilae

E. van Eek studeerde na een middelbare schoolop-
leiding - met wiskunde - psychologie aan de Uni-
versiteit van Amsterdam.

L. Veeken studeerde na een middelbare schoolop-
leiding - zonder wiskunde - psychologie aan de
Universiteit van Amsterdam.

Beide auteurs zijn als onderzoekers werkzaam bij
de Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek
van de Universiteit van Amsterdam. Onder-
zoeksterreinen: volwasseneneducatie, relatie on-
derwijs - arbeidsmarkt, positie van vrouwen in het
onderwijs.

Adres: Stichting Centrum voor Onderwijsonder-
zoek U
.V.A., Grote Bickerstraat 72, 1013 KS
Amsterdam

Manuscript aanvaard 28-1-'86


303 Pedagogische Studiën

-ocr page 311-

Summary

Eck, E. van & L. Veeken. 'Is mathematics not suitable for girls?' Pedagogische Studiën, 1986, 63, 293-304.

Competence in mathematics can be identified as a factor directly influencing educational and occupational
careers. Compared with male students, female students are less likely to enroll in mathematical courses.
Furthermore boys do better than girls in mathematics. Research in this field indicates that biological fac-
tors cannot account for sex differences in mathematical choices and achievements. Socialization and affec-
tive and motivational factors and their interactions seem to be important determinants toe. This article
presents a selection of research findings concerning the relationship between these factors and choices and
achievements. Finally a number of conclusions is drawn and recommendations are made.

Pedagogische Studiën 304

-ocr page 312-

Vrouwelijke docenten als identificatiemodellen voor meisjes*

M.P.C. VAN DER WERF

RION Instituut voor Onderwijsonderzoek

Samenvatting

In veel literatuur over meisjes en exacte vak-
ken wordt als een van de oplossingen voor
het probleem, dat meisjes minder vaak deze
vakken kiezen en in deze vakken lager preste-
ren dan jongens, voorgesteld meer vrouwelij-
ke docenten in exacte vakken aan te stellen.
Vrouwelijke docenten zouden kunnen dienen
als rolmodellen voor meisjes. In dit artikel
"^ordt nagegaan of deze veronderstelling the-
oretisch kan worden onderbouwd met be-
hulp van verklaringen voor de ontwikkeling
van sekserollen uit de psycho-analytische
theorie, de sociale leertheorie en de cognitie-
ve ontwikkelingstheorie. Alleen uit de sociale
leertheorie blijken toetsbare hypothesen af te
leiden over de invloed van vrouwelijke do-
centen op meisjes. Deze hypothesen blijken
achter niet te worden ondersteund door em-
pirisch onderzoek. De conclusie is dat vrou-
v^'elijke docenten in exacte vakken niet zon-
der meer geschikte rolmodellen zijn voor
'Meisjes. De invloed van vrouwelijke docen-
hangt eerder af van hun attitudes en ge-
^''og ten opzichte van meisjes dan van hun
^^kse op zich. Wanneer mannelijke docenten
dezelfde attitudes en gedrag bezitten, is hun
'nvloed even belangrijk als die van hun vrou-
welijke collega's.

^ Inleiding

deelname aan exacte vakken en vooral wis-
kunde in het voortgezet onderwijs heeft be-
'^ngrijke consequenties voor gelijke
Onderwijs- en beroepskansen voor vrouwen
mannen. Sells, een Amerikaanse sociolo-
noemt het vak wiskunde de 'kritische fil-
met
dank aan R. J. Jorna, L. Veeken, E. van Eek,
W. Wardekker en D. Jongsma
ter' voor het maken van carrière door vrou-
wen (Sells, 1980). Het erkennen van het be-
lang van wiskunde heeft vooral in de Vere-
nigde Staten, maar de laatste jaren ook in
ons land, geleid tot onderzoek naar factoren
die van invloed zijn op verschillen tussen
jongens en meisjes in keuze van de - niet ver-
plichte - exacte vakken in hun eindexamen-
pakket en op de verschillen in prestaties in
deze vakken. De meeste onderzoeksresulta-
ten wijzen uit dat biologische factoren deze
verschillen niet afdoende kunnen verklaren
(Fox, Tobin en Brody, 1979).

Het is langzamerhand duidelijk geworden
dat vooral psychologische kenmerken van
jongens en meisjes van invloed zijn op de
mate waarin zij zich willen of kunnen in-
spannen voor een vak en derhalve ook op de
keuze van dit vak en op het leveren van goe-
de prestaties hierin. In het artikel van Van
Eek en Veeken in dit themanummer zijn de
meest relevante psychologische kenmerken
besproken. Uit de conclusies blijkt dat meis-
jes andere, zelfs negatievere attitudes hebben
ten opzichte van exacte vakken. Deze attitu-
des hangen samen met de keuze van en de
prestaties in de exacte vakken. De negatieve
attitudes van meisjes ten aanzien van exacte
vakken blijken op hun beurt weer samen te
hangen met de stereotypering van deze vak-
ken als vakken voor jongens of mannen
(Dwyer, 1974). Deze stereotypering van
exacte vakken komt bij jonge kinderen nau-
welijks voor (Neale, Gill en Tismer, 1970).
Pas rond de puberteit - vanaf 13 ä 14 jaar -
krijgen meisjes een meer uitgesproken opvat-
ting over exacte vakken. Zij gaan deze vak-
ken beschouwen als behorend bij mannen
(Stein en Smithells, 1969). De motivatie en
interesse voor deze vakken neemt dan even-
eens af (Haertel, Walberg, Junker en Pasca-
rella, 1981). Tegelijkertijd ontwikkelen jon-
gens meer interesse voor exacte vakken (Hil-
ton en Berglund, 1973). En waar meisjes tot
die leeftijd op alle schoolvakken beter preste-
ren dan jongens, zien we dat omstreeks de
puberteit meisjes op alle vakken, maar voor-
al op de exacte vakken lager gaan presteren
dan jongens (Fennema, 1974; Maccoby en


Pedagogische Studiën 1986 (63) 305-304 Pedagogische Studiën 293

-ocr page 313-

Jacklin 1974).

Steinkamp en Maehr (1984) veronderstel-
len dat meisjes zich in die periode zodanig
gaan identificeren met ,de vrouwenrol dat
exacte vakken niet meer passen in hun bele-
vingswereld. Eveneens wordt verondersteld
dat meisjes in deze opvatting worden
gesterkt door het gebrek aan succesvolle
vrouwelijke modellen die hen kunnen leren
dat exacte vakken ook door meisjes en vrou-
wen beoefend kunnen worden.

Het belang van vrouwelijke rolmodellen
voor het carrièreperspectief en de belangstel-
ling van leerlingen is in verscheidene studies
aangetoond (Lantz, West en Elliot, 1976; Le-
vine, 1976; Stake en Oranger, 1978). De spe-
cifieke invloed van vrouwelijke rolmodellen
op de keuze van en prestaties in de exacte
vakken is echter nog vrijwel niet onderzocht.
Toch wordt in de literatuur herhaaldelijk
verondersteld dat het in contact brengen van
meisjes met vrouwen die in een beroep op het
gebied van exacte vakken werkzaam zijn -
met name vrouwelijke docenten in exacte
vakken - een belangrijk middel is om de keu-
ze en prestaties van meisjes positief te beïn-
vloeden (Fox, 1980; Kelly, 1978; Pedersen,
Shinedling en Johnson, 1968). De veron-
derstelling hierbij is dat deze beïnvloeding in-
direct - via het modificeren van sekserollen
van meisjes - zal verlopen.

In de volgende paragrafen zal worden na-
gegaan of deze veronderstelling theoretisch
kan worden onderbouwd. Eerst zal enige
duidelijkheid worden aangebracht in het be-
grip sekserol en de andere begrippen die hier-
mee samenhangen. Vervolgens zullen ver-
schillende theoretische verklaringen voor de
ontwikkeling van sekserollen worden bespro-
ken en zal de mogelijke invloed van docenten
op deze ontwikkeling worden geanalyseerd
vanuit de verschillende theorieën. Ten slotte
worden uit de theorieën hypothesen afgeleid
over de invloed van vrouwelijke docenten in
exacte vakken op meisjes en deze hypothesen
worden onderzocht op empirische houdbaar-
heid.

2 Sekserollen

Het begrip sekserol is tamelijk controversieel
(Nash, 1979). .Het begrip is gebruikt om ob-
serveerbaar gedrag, verwachtingen ten aan-
zien van gedrag en zelfs combinaties van bei-
de in relatie tot de sekse van een individu aan
te duiden. In navolging van Nash (1979) zal
in dit artikel het begrip sekserol breed wor-
den opgevat als elk gedrag, kenmerk, attitu-
de of verwachting waarin, naar men meent,
een karakteristiek verschil bestaat tussen de
seksen. Volgens Maccoby en Jacklin (1974) is
het moeilijk te bepalen welk gedrag of ken-
merk wel en welk niet is gerelateerd aan sek-
serollen. Alleen het bestaan van een sekse-
verschil is nog geen bewijs voor een dergelijk
verband. Bij veel zaken gaat het in feite om
stereotypen die verwachtingen opwekken
over hoe de seksen zich behoren te gedragen.
Deze verwachtingen oefenen druk uit op
mensen om gedrag, kenmerken en attituden
te vertonen die hiermee in overeenstemming
zijn. Deze verwachtingen - die overigens cul-
tuurgebonden zijn - noemen we sekserolste-
reotypen. Kagan (1964) meent dat deze sek-
serolstereotypen sekserolstandaarden met
zich meebrengen. Dergelijke stereotypen en
standaarden blijken elkaar te versterken.
Naarmate kinderen ouder worden zullen hun
sekserolstandaarden zich aanpassen aan die
van de volwassenen en zullen ze kenmerken,
attituden en gedragingen gaan vertonen die
hiermee overeenkomen. Met andere woor-
den, de sekserolidentificatie vindt plaats.
Kinderen ontwikkelen gedragspatronen die
het etiket 'mannelijk' en 'vrouwelijk' krij-
gen.

In sekserolonderzoek worden naast boven-
genoemde begrippen nog drie andere begrip-
pen onderscheiden, namelijk de begrippen
sekserolpreferentie, sekseroloriëntatie en
seksetypering. Sekserolpreferentie is "the
desire to adopt the behavior associated with
one sex or the other, or the perception of
such behavior as preferable or more desira-
ble" (Lynn, 1959, geciteerd in Nash, 1979).
In preferentieonderzoek bij kinderen, bij wie
het meten van sekserollen alleen indirect kan
geschieden, wordt nagegaan of kinderen
voorkeur hebben voor mannelijke versus
vrouwelijke afbeeldingen, objecten of activi-
teiten. In onderzoek bij volwassenen moet
vaak worden gekozen tussen soorten van ge-
dragingen, kenmerken of attituden die ge-
koppeld zijn aan mannelijke respectievelijk
vrouwelijke sekserollen.

Bij metingen van sekseroloriëntatie wordt
getracht onderscheid te maken tussen traditi-


306 Pedagogische Studiën

-ocr page 314-

onele en niet-traditionele rollen, activiteiten,
carrières en levensstijlen voor mannen en
vrouwen. Overeenkomstig culturele sekserol-
voorschriften gaan deze meetinstrumenten
ervan uit dat de stereotype man gericht is op
het maken van carrière en op de rol van
beschermer-kostwinner en de stereotype
vrouw gericht is op de huiselijke-sociale en
verzorgende rollen (Nash, 1979). Een schil-
derachtige beschrijving van de stereotype
vrouwelijke rol zien we bij Buytendijk, in
zijn boek 'De Vrouw' (1953).

Het begrip seksetypering heeft velerlei be-
tekenissen en vele daarvan overlappen met
eerder besproken begrippen. Ook hier weer
omvat het begrip processen, motieven en ge-
dragingen. Seksetypering is gebruikt om te
verwijzen naar het proces waarin een indivi-
du psychologisch een man of een vrouw
Wordt door bij de sekse passend geachte inte-
resses en gedragingen te gaan vertonen. Ge-
durende het proces van socialisatie worden
individuen met sterk geïnternaliseerde sekse-
i'olstandaarden gemotiveerd om hun gedrag
consistent te maken met de sekserolstandaar-
den (Bem, 1975). Deze individuen worden als
meer sekseroltypisch beschouwd in hun ge-
drag en attitudes dan individuen wier gedrag
minder in overeenstemming is met de sekse-
rolstandaarden. Het begrip 'cross sextyping'
Wordt soms gebruikt om het tegengestelde
proces uit te drukken: 'vrouwelijke' mannen
en 'mannelijke' vrouwen.

3 De ontwikkeling van sekserollen

^'t onderzoeksresultaten van Sears, Rau en
^Ipert (1965) blijkt dat wanneer kinderen op
kleuterschoolleeftijd zijn, meisjes voorkeur
beginnen te krijgen voor poppen e.d. en jon-
gens voor blokken, auto's en dergelijke. Dit
IS ook de leeftijd waarop kinderen een duide-
'ijk, stabiel begrip krijgen van hun eigen
sekse-identiteit (Kohlberg, 1966; Emmerich,
1971).

Vanaf ongeveer het vierde jaar ont-
wikkelen jongens meer sekserolpreferentie
dan meisjes (Ward, 1968; Ross, 1971; Fergu-
son en Maccoby, 1966). Deze grotere sekse-
rolpreferentie van jongens zet zich voort tot
aan de puberteit en blijft ook daarna aanwe-
zig. Meisjes vertonen tot de puberteit relatief
"imder sekserolpreferentie dan jongens.
Nash (1979) veronderstelt dat vóór de puber-
teit door de omgeving ook maar weinig eisen
gesteld worden aan seksetypisch gedrag; er
staan voor meisjes geen duidelijke sancties
op het doorbreken van sekserollen. Voor
jongens daarentegen wel. Dit wordt voor
meisjes in de puberteit anders (Nash en Feld-
man, 1977; 1979). Veel meisjes ontwikkelen
in deze periode een sekserolconflict ten aan-
zien van prestaties op cognitieve terreinen die
beschouwd worden als niet passend bij hun
sekse (Altman, 1974; Baruch, 1976). Omdat
bijna alle cognitieve gebieden als mannelijk
worden gedefinieerd (ruimtelijk inzicht,
techniek, exacte vakken, soms zelfs algeme-
ne intelligentie), neemt het aspiratieniveau,
de prestatiemotivatie en het feitelijk presta-
tieniveau van meisjes af (Epstein, 1971).
Maccoby (1966) veronderstelt dat de presta-
tiedaling van meisjes als ze in de puberteit
komen verband houdt met de volwassen sek-
serol. In deze fase worden de sekserollen
'geïnternaliseerd', de sekserolidentificatie
vindt plaats. De vraag is nu hoe deze sekse-
rolidentificatie plaatsvindt. Sekserolidentifi-
catie is één aspect van de sociale en emotio-
nele ontwikkeling. Vanuit verschillende theo-
rieën worden verklaringen gegeven voor hoe
deze ontwikkeling verloopt. In het algemeen
zijn de theorieën het erover eens dat sociali-
satie de kern is van de sociale en emotionele
ontwikkeling, maar de manier waarop socia-
lisatie deze beïnvloedt volgens de verschillen-
de theorieën is sterk verschillend. De theorie
van Freud en zijn navolgers benadrukt de in-
terne en psychologische processen en conflic-
ten. De sociale leertheorie beschouwt sociaal
en emotioneel gedrag als aangeleerde sociale
responspatronen. Ten slotte is er de cognitie-
ve ontwikkelingstheorie die de nadruk legt
op continuïteit en stabiliteit in de ontwikke-
ling van de persoonlijkheid. Alle drie de the-
orieën geven een verklaring voor sekserol-
identificatie als onderdeel van de sociale en
emotionele ontwikkeling.

4 Sekserolidentificatie

4.1 Freuds identificatietheorie
Het is uitermate lastig de theorie van Freud
over identificatie kort samen te vatten. Hoe-
wel Freud de eerste was die het begrip identi-
ficatie gebruikte, wordt het onderwerp zeer
verspreid over een groot aantal van zijn boe-


307 Pedagogische Studiën

-ocr page 315-

ken en geschriften besproken. Bovendien ge-
bruikt hij het begrip vaak voor verschillende
dingen (Bronfenbrenner, 1960). Eén
constant kenmerk is echter duidelijk. Identi-
ficatie is altijd gebaseerd op een emotionele
band met een object, in het bijzonder de ou-
der. Freud gebruikt de term op twee manie-
ren. Meestal, zoals in zijn verhandeling over
het Oedipuscomplex, verwijst identificatie
naar een proces, het samenspel van interne
en externe krachten die het kind ertoe dwin-
gen om de karakteristieken van de ouder van
het eigen geslacht aan te nemen. Maar soms
gebruikt Freud de term identificatie om het
Produkt of het resultaat van het proces te be-
schrijven, de resulterende overeenkomst in
karakteristieken tussen het kind en de ouder.
Deze overeenkomst in karakteristieken kan
zowel betrekking hebben op motieven en
aspiraties als op gedrag. Met name de centra-
le rol die Freud toekent aan het Oedipuscom-
plex in het identificatieproces heeft cruciale
betekenis voor meisjes. Immers, meisjes heb-
ben geen castratie-angst, zodat ze niet ge-
noodzaakt zijn zich te identificeren met de
'agressor', de vader. Omdat dit echter nog
niet verklaart waarom meisjes zich met de
moeder identificeren heeft Freud de term
anaclytische identificatie ingevoerd: meisjes
zijn bang voor het verlies van de moeder als
ze zich - tijdens het Oedipuscomplex - met
de vader gaan identificeren. Parsons, die de
theorie van Freud heeft her-zien en uitgebreid
naar een meer sociologische theorie, merkt
op dat heel duidelijk uit de theorie van Freud
naar voren komt dat pas in de Oedipale fase
kinderen voor het eerst het onderscheid man
- vrouw herkennen en erkennen.... "the cru-
cial event of this phase is the first stage of the
assumption by the child of his sex role.."
(geciteerd in Bronfenbrenner, 1960).

4.2 Sociale leertheorie
De sociale leertheorie is ontstaan uit het be-
haviorisme. In tegenstelling tot de zuivere
behavioristen menen de sociale leertheoretici
niet dat alle aan te leren gedrag direct be-
loond moet worden om geleerd te kunnen
worden. Zij erkennen dat cognitieve proces-
sen een rol spelen en dat mensen kunnen le-
ren door observatie van anderen of door het
onthouden en generaliseren van eerdere ge-
beurtenissen. Zij benadrukken ook het be-
lang van sociale bekrachtiging, bekrachti-
ging door andere mensen in sociale situaties.
En zij benadrukken het belang van de jeugd;
de periode waarin gedragspatronen voor het
eerst worden aangeleerd. Verwachtingen van
ouders verschillen, afhankelijk van de sekse
van het kind. Ouders verwachten dat het ge-
drag van jongens zal verschillen van dat van
meisjes en zij kennen verschillende eigen-
schappen toe aan kinderen op basis van hun
sekse. Toch blijkt uit onderzoek dat ouders
niet per definitie deze verschillen - als ze op-
treden - bekrachtigen. Het gaat hierbij om
verschillen in brede gedragspatronen, zoals
bijvoorbeeld affectief gedrag, afhankelijk-
heid en agressie (zie voor een uitgebreid over-
zicht van onderzoeksresultaten Maccoby en
Jacklin, 1974). Wel blijken ouders meer spe-
cifieke gedragsverschillen te bekrachtigen,
zoals het spelen met verschillend speelgoed.
Een andere verklaring voor hoe kinderen
sekserollen leren volgens de sociale leertheo-
rie is door imitatie van het gedrag van rele-
vante anderen ('modeling'). Leren door mid-
del van modehng vindt plaats als kinderen
observeren dat het gedrag van een ander (een
model) direct of indirect wordt bekrachtigd.
Het kind is dan geneigd dit gedrag te imite-
ren met het oog op het verkrijgen van dezelf-
de bekrachtiging. Modeling vindt des te ster-
ker plaats naarmate het model meer eigen-
schappen vertoont die het kind zelf ook
heeft. De sekse van het model is een relevant
modelingsaspect. Toch blijkt uit onderzoeks-
resultaten dat kinderen in hun gedrag niet
erg lijken op de ouders van hun eigen sekse;
meisjes hebben vaak niet de karakteristieken
van de moeder, jongens vaak niet die van de
vader (Hetheringtpn, 1965). Scott (1971)
geeft hiervoor als verklaring dat het leren
van rollen weliswaar door reinforcement en
modeling plaatsvindt, maar dat dit Ieren niet
primair inhoudt het imiteren van individuele
personen. Dit betekent niet dat imitatie en
sociaal leren van sekserollen niet belangrijk
zijn. Ouders, maar ook andere personen in
de omgeving verwachten dat jongens en
meisjes zich verschillend gedragen. Zelfs al
bekrachtigen ze dit gedrag niet direct, kinde-
ren nemen deze verwachtingen wel waar en
deze waargenomen verwachtingen dienen
feitelijk als bekrachtiging (Stockard en John-
son, 1980). Tevens kunnen kinderen elkaar,
alsmede gedrag dat ze zien op de televisie of
in boeken, imiteren.


Pedagogische Studiën 308 .

-ocr page 316-

4.3 Cognitieve ontwikkelingstheorie
Kohlberg (1966, 1969) veronderstelt dat sek-
serollen zich ontwikkelen doordat kinderen
begrijpen of beslissen welk gedrag past bij
hun sekse. Door de ontwikkeling van de cog-
nitie ontwikkelen kinderen een 'sekse identi-
teit' die gebaseerd is op de beoordeling van
de fysieke werkelijkheid en gaan zo zichzelf
categoriseren als jongen of als meisje; op dat
moment - omstreeks het 4e ä 6e jaar - begin-
nen kinderen waar te nemen en te begrijpen
welke eigenschappen horen bij mannen en
welke bij vrouwen en vervolgens beginnen ze
zelf deze eigenschappen te ontwikkelen en te
accepteren. Pas nadat het kind vastgesteld
heeft dat het een jongen of een meisje is be-
gint het, omdat het voortdurend streeft naar
consistentie van de sekserol, volwassenen
van de eigen sekse te imiteren en zich ermee
te identificeren. Uit onderzoek blijkt dat jon-
ge kinderen veel rigider stereotype sekserol-
len hanteren dan oudere kinderen (Frieze,
Parsons, Johnson, Ruble en Zellman, 1978).
Als kinderen ouder worden ontwikkelen ze
meer complexe gezichtspunten ten aanzien
van hun omgeving en de aard van sekserol-
len. Langzamerhand worden dan de sekse-
rollen minder rigide en krijgen kinderen
meer flexibele opvattingen over mogelijke
rollen voor jongens en meisjes of mannen en
vrouwen.

5 Docenten als identificatiemodellen

Uit bovenstaande paragrafen is een aantal
zaken af te leiden. In de eerste plaats blijkt
dat de theorie van Freud geen onderbouwing
kan geven voor de veronderstelling dat vrou-
welijke docenten in exacte vakken de sekse-
rollen van meisjes zouden kunnen modifice-
ren. De theorie van Freud over geslachtsrol-
identificatie noemt als belangrijkste identifi-
catiemodel voor meisjes de moeder, of ver-
zorgsters waarmee het kind een sterk emotio-
nele band heeft. Meisjes kiezen de moeder
als identificatiemodel om een oplossing van
het Oedipuscomplex te bewerkstelligen. Het
Oedipuscomplex treedt op omstreeks het 4e ä
5e levensjaar. In deze periode ontstaat de
sekserolidentificatie. Volgens Freud is sekse-
rolgedrag vanaf dat moment een persoon-
lijkheidseigenschap die onveranderlijk is.
Bovendien zijn volgens deze opvatting alle
kenmerken van sekserolgedrag nauw aan el-
kaar gerelateerd omdat ze immers het geza-
menlijk Produkt zijn van identificatie met
één enkele volwassene, de ouder van de eigen
sekse.

De sociale leertheorie beweert enerzijds
dat de omgeving verwacht dat jongens en
meisjes zich verschillend zullen gedragen.
Kinderen nemen deze verwachtingen over en
deze verwachtingen dienen feitelijk als be-
krachtiging. De omgeving blijkt de verschil-
lende gedragingen niet direct te bekrachti-
gen, behalve als het gaat om specifieke ge-
dragingen (sekserolpreferenties). Anderzijds
leren kinderen sekserolgedrag door imitatie
van volwassenen van hun eigen geslacht.
Over de leeftijdsfase waarin zich de ontwik-
keling van sekserollen afspeelt laat de sociale
leertheorie zich niet uit; in principe kunnen
kinderen op elk moment afhankelijk van de
situatie hun sekserolgedrag wijzigen.
Volgens de cognitieve ontwikkelingstheorie
wordt de ontwikkeling van sekserollen be-
paald door de cognitieve ontwikkeling. Kin-
deren ontwikkelen al heel jong rigide sekse-
rollen die voortkomen uit het besef dat hun
geslacht en de gedragskenmerken die hierbij
horen onveranderlijk zijn. Kohlberg, die de-
ze theorie heeft ontwikkeld is van mening dat
sekserolgedrag relatief ongevoelig is voor
omgevingsverandering.

Samenvattend kan gesteld worden dat al-
leen de sociale leertheorie een theoretische
onderbouwing kan geven van de eerder ge-
noemde veronderstelling. De beide andere
theorieën zijn hiervoor op theoretische gron-
den minder geschikt. De sociale leertheorie
leent zich tot het formuleren van twee veron-
derstellingen over de wijze waarop vrouwe-
lijke docenten in exacte vakken de sekserol-
len van meisjes kunnen veranderen. In de
eerste plaats is het mogelijk dat vrouwelijke
docenten in exacte vakken in tegenstelling tot
hun mannelijke collega's minder seksestereo-
type verwachtingen hebben ten opzichte van
de prestaties van meisjes en zich derhalve
minder seksestereotype zullen gedragen.
Meisjes zullen hun eigen verwachtingen
bijstellen en de exacte vakken minder gaan ■
stereotyperen als vakken voor jongens. In de
tweede plaats is het mogelijk dat meisjes die
les krijgen van een vrouwelijke docent in de
exacte vakken het gedrag van deze docente,
namelijk het beoefenen van een exact vak.


Pedagogische Studiën 309 .

-ocr page 317-

zullen imiteren. Bovendien, omdat kinderen,
naar wordt verondersteld, bekrachtigd wor-
den voor het imiteren van een model van de
eigen sekse (Mischel, 1970) zouden vrouwe-
lijke docenten meisjes ook meer gelegenheid
en stimulans kunnen bieden om het beoefe-
nen van een exact vak te imiteren.

Op beide veronderstellingen valt echter
theoretisch en empirisch nog wel het een en
ander af te dingen. In een overzichtsartikel
van Brophy en Good (1974) wordt geconclu-
deerd dat vrouwelijke docenten jongens en
meisjes op dezelfde wijze behandelen als
mannelijke docenten. Meer recente onder-
zoeksresultaten ondersteunen deze conclusie.
Bij voorbeeld, de bekrachtigingspatronen,
hoeveelheid verbale en nonverbale goedkeu-
ring en afkeuring en dergelijke blijken niet
significant te verschillen tussen mannelijke
en vrouwelijke leerkrachten. Dus er is niet
veel ondersteuning voor de opvatting dat
mannelijke en vrouwelijke leerkrachten ver-
schillen in hun functioneren als bron van ver-
wachtingen en bekrachtiging. Weliswaar
gaat het hier om leerkrachten op de basis-
school, maar er is weinig reden om aan te ne-
men dat deze leerkrachten in hun gedrag zul-
len verschillen van hun collega's in het voort-
gezet onderwijs.

De tweede functie van vrouwelijke docen-
ten betreft die van hun rol als model voor
meisjes. Op basis van een uitgebreid litera-
tuuroverzicht concluderen Maccoby en Jack-
lin (1974) dat kinderen niet per definitie het
model van hun eigen sekse imiteren. Tot de-
zelfde conclusies komen Frieze et al. (1978)
en Constantinople (1979). Barkley, Ullman,
Oho en Brecht (1977) vonden in hun onder-
zoek dat de sekse van het model minder van
belang is dan het gedrag dat de toeschouwer
voor de sekse van het model passend acht.
Ten slotte hebben Perry en Bussey (1979)
aangetoond dat de mate waarin een kind
meent dat het modelgedrag past bij de sekse
van het kind zelf de imitatie van het model
beperkt. Dus als kinderen reeds sekserollen
hebben ontwikkeld wordt de invloed van
vrouwelijke docenten in exacte vakken aan-
zienlijk teruggebracht, omdat meisjes meer
beïnvloed worden door gedrag dat ze vinden
passen bij hun sekse dan door het gedrag van
de vrouwelijke docent op zich. Toch blijven
er nog wel enige argumenten over om de ver-
onderstelling dat vrouwelijke docenten de
sekserollen van meisjes kunnen modificeren,
te handhaven. Indien meisjes op de leeftijd
waarop ze in contact komen met vrouwelijke
docenten in exacte vakken nog relatief wei-
nig sekserolgedrag hebben ontwikkeld, dan
kan het beoefenen van exacte vakken wel
door meisjes worden opgevat als passend bij
hun sekse, omdat het een vrouw is die dit ge-
drag vertoont. Meisjes denken dan misschien
dat het vanzelfsprekend is dat een vrouw een
exact vak beoefent en zullen daardoor ge-
neigd zijn dit gedrag te imiteren. Er is nog
een tweede manier waarop een vrouwelijke
docent meisjes kan beïnvloeden. Als meisjes
relatief weinig vrouwelijke docenten tegen-
komen - hetgeen in het voortgezet onderwijs
inderdaad zo is - dan zouden ze contact met
vrouwelijke docenten voor exacte vakken,
als dit voorkomt, wel eens meer op prijs kun-
nen stellen dan het contact met mannelijke
docenten. Dit hoeft dan niet direct conse-
quenties te hebben voor hun sekserollen,
maar misschien wel voor hun bereidheid ex-
tra aandacht te besteden aan exacte vakken.

Samenvattend: de sociale leertheorie leidt
tot drie voorspellingen ten aanzien van de in-
vloed van vrouwelijke docenten in exacte
vakken op meisjes.

1. Meisjes die les krijgen van vrouwelijke
docenten in exacte vakken ontwikkelen
minder seksetypische opvattingen en min-
der sekserolgedrag in het algemeen;

2. deze meisjes zullen minder geneigd zijn
exacte vakken te beschouwen als vakken
voor jongens;

3. ze zullen meer geneigd zijn aandacht te
besteden aan deze vakken c.q. deze vak-
ken te kiezen. ,

Empirisch onderzoek zal moeten uitwijzen
of deze hypothesen houdbaar zijn. Naar ver-
wachting - gegeven de hierboven beschreven
conclusies omtrent de invloed van de sekse
van de docent - zullen de eventuele effecten
niet erg sterk zijn.

6 De invloed van vrouwelijke docenten op
meisjes

Slechts een gering aantal onderzoeken heeft
direct de effecten van mannelijke en vrouwe-
lijke leerkrachten op meisjes vergeleken. Het
meeste onderzoek beperkt zich tot jonge kin-
deren van 4 tot 12 jaar. Er zijn slechts weinig


Pedagogische Studiën 310 .

-ocr page 318-

resultaten gevonden die significant en rele-
vant zijn. De resultaten wijzen uit dat het
weinig uitmaakt voor sekserolpreferenties,
sekserolgedrag en prestaties op reken- en
wiskundetaken van meisjes of ze les krijgen
van een vrouw of een man (Brophy en Laose,
1973; Gold, Reis en Berger 1979; Sabin,
Connor en Citron, 1979; Etaugh en Harlow,
1965). Deze resultaten zijn niet verwonder-
lijk, gezien het feit dat in de basisschoolleef-
tijd sekserollen en seksespecifieke prestatie-
verschillen nauwelijks aanwezig zijn (zie
hoofdstuk 3).

Buitenlands onderzoek naar de invloed
van de sekse van de docent op kinderen in de
puberteit is nauwelijks voorhanden. Wel is er
een aantal studies gedaan naar de invloed
van vrouwelijke rolmodellen op oudere stu-
dentes. Lantz et al. (1976) geven een over-
zicht van interventiestudies, bedoeld om de
deelname van meisjes aan exacte vakken te
vergroten en concluderen dat rolmodellen in
sommige van deze projecten de grootste in-
vloed hadden. In een project dat bedoeld was
meisjes te werven voor ingenieursopleidin-
gen, bleek dat vrouwelijke rolmodellen die
veel contact hadden met pas begonnen meis-
jes, de angst voor discriminatie die deze
meisjes hadden, langzamerhand deden ver-
dwijnen (Leonard, Freim en Fein, 1976; in
Fox, 1979). Thompson (1976) concludeerde
dat het contact met vrouwen in technische
beroepen leidde tot een positieve houding
van meisjes ten opzichte van deze beroepen
(in Fox et al., 1979). Casserly (1975) vond
dat meisjes die een stageplaats hadden onder
leiding van een vrouw zeer enthousiast wer-
den over de exacte vakken (in Lantz et al.,
1976). Hoewel deze onderzoeken veranderin-
gen aantonen in de attitudes en het gedrag
van de studentes, schieten ze tekort bij het
beantwoorden van eerdergenoemde hypothe-
sen. Immers, het gaat in deze onderzoeken
vooral om studentes die reeds hadden over-
wogen een studie of beroep in exacte vakken
te kiezen en in hun vooropleiding reeds exac-
te vakken hadden gehad. De vrouwelijke rol-
modellen hebben dan nog slechts de functie
rnogelijke twijfels en onzekerheden van de
studentes weg te nemen.

Het enige ons bekende onderzoek naar de
invloed van vrouwelijke docenten in exacte
vakken op meisjes in het voortgezet onder-
wijs is het onderzoek dat onlangs door ons-
zelf is gedaan. In dit onderzoek is nagegaan
of meisjes die les krijgen van een vrouwelijke
docent vaker exacte vakken kiezen dan meis-
jes die les krijgen van een mannelijke docent
(Van der Werf, Korf en Clason, 1984). Bij 68
vrouwen en 156 mannen die les gaven in de
vakken wiskunde en/of natuurkunde in de
klassen waarin leerlingen een vakkenpakket
moeten kiezen (Mavo 3, Havo 3 en VWO 4)
is onderzocht hoeveel jongens en hoeveel
meisjes deze vakken hadden gekozen. Uit de
resultaten blijkt dat meisjes die les krijgen
van een vrouwelijke docenten niet vaker
exacte vakken in hun pakket kiezen dan
meisjes die les krijgen van een mannelijke
docent.

In het onderzoek is tevens nagegaan of de
attitude van docenten ten opzichte voor
meisjes invloed heeft op de keuze van exacte
vakken. Deze attitude - 'probleembewust-
zijn' - is gemeten met behulp van een schrif-
telijke vragenlijst. De resultaten wijzen in de
richting van een positieve invloed van deze
attitude van docenten op de keuze van meis-
jes en deze invloed is onafhankelijk van de
sekse van de docent. De conclusie uit dit on-
derzoek is dat niet de sekse van de docent
van doorslaggevende betekenis is op rolge-
drag van meisjes, maar eerder de attitude en
daardoor misschien het gedrag van de do-
cent.

7 Nabeschouwing

Er zijn vrijwel geen significante en relevante
empirische bevindingen die erop wijzen dat
sekserolpreferenties en sekserolgedrag van
meisjes positief beïnvloed kunnen worden
door de aanwezigheid van vrouwelijke do-
centen in exacte vakken. De onderzoeksre-
sultaten ondersteunen de argumenten uit de
sociale leertheorie voor de veronderstelling
dat de invloed van vrouwelijke docenten niet
wezenlijk zal verschillen van die van manne-
lijke docenten. In modelingsonderzoek blijkt
telkens weer dat voor imitatie het bij de sekse
passend gedrag van het model de belangrijk-
ste rol speelt in plaats van de sekse van het
model op zich. Meisjes hebben in de klas
waarin ze een vakkenpakket moeten kiezen,
kennelijk al zulke seksestereotype ideeën
over de exacte vakken dat een vrouwelijke
docent op zich hierin geen verandering meer
brengt.


Pedagogische Studiën 311 .

-ocr page 319-

len een actiever beleid moeten voeren om
seksestereotype ideeën bij meisjes te verande-
ren. Diverse onderzoeksresultaten wijzen uit
dat 'herbenoeming' (her-labeling) van wis-
kundige taken als taken die ook voor meisjes
belangrijk zijn, de prestaties van meisjes kan
verbeteren (Unger en Denmark, 1975). Ook
kunnen de prestaties van meisjes positief
beïnvloed worden door hen te wijzen op de
sociale acceptatie van exacte vakken (Coney,
1958; Dickstein en Kephart, 1972). Het lijkt
waarschijnlijk dat docenten die 'probleem-
bewust' zijn iets dergelijks doen en daardoor
een positieve invloed hebben op de keuze van
meisjes voor wis- en natuurkunde.

Het is echter niet realistisch te veron-
derstellen dat alleen docenten of de school
het probleem van meisjes en exacte vakken
kunnen oplossen. Er blijken nog zoveel an-
dere factoren een rol te spelen bij de ontwik-
keling van sekserollen van meisjes en de
daaruit voortvloeiende houding ten aanzien
van exacte vakken, dat een oplossing die ver-
der gaat dan het schoolsysteem geboden is.
Ouders, media, leerboeken en dergelijke ver-
spreiden seksetypische opvattingen over
exacte vakken. Deze opvattingen zijn diep
verankerd in onze cultuur. Door de jaren
(eeuwen) heen is wiskunde beschouwd als
een mannelijk vak. Vrouwen werden veron-
dersteld ongeschikt te zijn voor logica en de-
ductief denken: vrouwen kunnen immers
slechts gevoelsmatig denken. Veel mensen
zijn geneigd om alle sekseverschillen als na-
tuurgegeven te beschouwen. Het bestaan van
sekseverschillen wordt geconstateerd en er
wordt aangenomen dat deze verschillen er
noodzakelijk moeten zijn: 'Er zijn nu een-
maal meer mannelijke wiskundigen, dus
vrouwen zijn ongeschikt voor wiskunde,
daar is niets aan te doen'.

Veel sekseverschillen zijn echter geen na-
tuurgegeven, maar zijn ontstaan door sociale
en culturele factoren. Voor het verdwijnen
van deze verschillen zijn slechts tijdelijke be-
lemmeringen aanwezig. Deze tijdelijke be-
lemmeringen worden weggenomen door de
beeldvorming rond de exacte vakken als vak-
ken voor mannen en de ideeën omtrent de
onvermijdelijkheid hiervan te veranderen.
Een manier om dat te doen is om te streven
naar meer vrouwelijke docenten in exacte
vakken. Een verhouding van 50% mannelij-
ke en 50% vrouwelijke docenten zou ideaal
zijn. Dat vrouwen in dit streven zelf de
meeste actieve rol moeten vervullen is niet
gemakkelijk, maar helaas onvermijdelijk.

Literatuur

Altman, L.D., Changes in girls' school perfor-
mance and attitudes toward achievement during
theyears spanning adolescence.
New York: City
University, 1974.

Armstrong, J.M., A National Assessment of par-
ticipation and achievement of women in Mathe-
matics.
In: S.F. Chipman, L.R. Brush en D.M.
Wilson,
Women and mathematics: Balancing
the Equation.
Hillsdale: New Yersey, LEA,
1985.

Barkley, R.A., D.G. Ullman, L. Oho en J.M.
Brecht, The effects of sex-typing and sex-
appropriateness of modelled behavior and
children's Imitation.
Child Development, 1977,
48, 721-725.

Baruch, G.K., Girls who perceive themselves as
competent: Some antecedents and correlates.
Psychology of Women Quarterly, 1976, 7,
38-49.

Bem, S.L., Sex-role adaptability: One consequen-
ce of psychological androgyny.
Journal of Per-
sonality and Social Psychology,
1975, 31,
634-643.

Bronfenbrenner, U., Freudian theories of Identifi-
cation and their derivatives.
Child Develop-
ment,
1960, 31, pp. 15-40.

Brophy, J.E. en T. Good, Teacher-Student relati-
onship: causes and consequenses.
New York:
Holt, Rinehart en Winston, 1974.

Brophy, J.E. en L.M. Laosa, The effects of a male
teacher on the sex-typing of kindergarten child-
ren. J. SAS.
Catalog of Selected Documents in
Psychology.
1973, 3, 44.

Buytendijk, F.J.J., De Vrouw. Haar natuur, ver-
schijning en bestaan.
Een existentieel-
psychologische studie. Utrecht: 1953.

Casserly, P.L., An assessment of factors affecting
female participation in advanced placement in
mathematics, chemistry and physics.
Report to
the National Science Foundation, July 1975,
NSF Grant No. GY-11325, 42.

Carey, G., Sex differences in problem solving as a
function of attitude differences.
Journal of Ab-
normal and Social Psychology,
1958, 56,
256-260.

Constantinople, A., Sex-role acquisition: In
search of the elephant.
Sex Roles, 1979, 5,
121-133.

Dickstein, L. en J. Kephart, Effect of explicit exa-
miner expectancy upon WAIS peformance.
Psychological Reports, 1972, 30, 207-212.

Dwyer, C.A., Influenae of children's sex role stan-


Pedagogische Studiën 312 .

-ocr page 320-

dards on reading and arithmetic achievement.
Journal of Educational Psychology, 1974, 84,
811.

Smmerich, W., Parental Identification in young
children.
Genetic Psychology Monographs,
1959, 60, 257-308.

Epstein, C., Woman's Place, Berkely, Calif.: Uni-
versity of California Press, 1971.

Etaugh, C. en H. Harlow, Behaviors of male and
femal teachers as related to behaviors and atti-
tudes of elementary school children.
Journal of
Genetic Psychology,
1975, 127, 163-170.

Fennema, E., Mathematics learning and the sexes.
A review.
Journal for research in Mathematics
Education,
1974, 5, 126-139.

Ferguson, L.R. en E. Maccoby, Interpersonal cor-
relates of differential abilities.
Child Devel-
opment,
1966, 37, 549-571.

Fox, L.H., The problem of Women and Mathe-
matics.
A report to the Ford Foundation, John
Hopkins University Press: 1980.

Fox, L.H., D. Tobin en L. Brody, Sex role sociali-
sation and achievement in mathematics. In:
M.A. Witting en A.C. Petersen (Eds.).
Sex-
related differences in cognitive functioning.
London: Academical Press, 1979, 303-335.

Frieze, I.H., J.E. Parsons, P.B. Johnson, D.N.
Ruble en G.L. Zellman,
Woman and sex-roles.
New York: Norton, 1978.

Gold, D., N. Reis en C. Berger, Male teachers and
the development of nursery-school children.
Psychological Reports, 1979, 44, 457-458.

Haertel, G.D., H.J. Walberg, L. Junker en E.T.
Pascarella, Early adolescent sex differences in
Science learning: Evidence from (he National
Assessment of Educational Progress.
American
Educational Research Journal,
1981, 18 (3),
329-341.

Hetherington, E.M., A development study of the
effects of sex of the dominant parent on sex role
preference, identification and imitation in child-
ren.
Journal of Personality and Social Psycho-
logy,
1965, 2, 188-194.

Hilton, T.L. en G.W. Berglund, Sex differences in
mathematics achievements. A longitudinal stu-
dy.
Journal of Educational Research, 1974, 67,
231-237.

Kagan, J., Acquisition and significance of sex typ-
ing and sex role identification. In: M. Hoffman
en L. Hoffman (Eds.),
Review of Child Deve-
lopment Research,
Vol. 1. New York: Russell
Sage, 1964.

Kelly, A., Girls and Science: An International Stu-
dy of Sex Differences in Schoot Science Achie-
vement.
Stockholm: Almquist and Wiksell In-
ternational, 1978.

Kelly, A., Women in science. A bibliographic re-
view.
Durham Research Review, 1976, 36.

Kohlberg, L.A., A cognitive-developmental analy-
sis of children's sex, role concepts and attitudes.

In: E.E. Maccoby (Ed.), The Development of
Sex Differences.
Stanford; Stanford University
Press, 1966.

Kohlberg, L., Stage and sequence: The cognitive -
developmental approach to socialisation. In:
D.A. Goslin (Ed.),
Handbook of socialisation
theory and research.
Chicago: Rand McNally,
1969.

Lantz, A., A.S. West en C. Elliot, An impact ana-
lysis ofsponsored projects to increase the parti-
cipation of Women in Careers in Science and
Technology.
Report to the National Science
Foundation, juni 1976.

Leonard, R.L., J. Freim en S. Fein, Recruiting wo-
men to engineering careers: Description and
evaluation of a summer program.
Paper presen-
ted at the llth Annual Midwest Regional Con-
ference of the American Society for engineering
Education. Naman, Oklahoma, March, 1970.

Levine, M., Identification of reasons why quali-
fied women do not pursue mathematical ca-
reers.
Report to the National Science Foundati-
on. August, 1976. NSF Grant no. GY - 4411.

Lynn, D.B.B., A note on sex differences in the de-
velopment of masculine and feminine identifi-
cation.
psychological Review, 1959, 66,
126-135.

Maccoby, E.E. (Ed.), The development of sex dif-
ferences.
Stanford: Stanford University Press,
1966.

Maccoby, E.E. en C.N. Jacklin, The psychology
of sex differences.
Stanford: Stanford Universi-
ty Press, 1974.

Mischel, W., Sex-typing and socialisation. In: P.
Mussen (Ed.),
Carmichal's Handbook of Child
Psychology,
Vol. 2. New York: Wiley, 1970.

Nash, S.C., Sex role as a mediator of intellectual
functioning. In: M.A. Wittig en A.C. Petersen,
Sex Related Differences in Cognitive Functio-
ning.
New York; Academie Press, 1979.

Nash, S.C. en S.S. Feldman, Responsiveness to
babies. A Developmental Study.
Paper presen-
ted at the meeting of the Society for Research in
Child Development. New Orleans, L.A. March
1977.

Neale, D.C., N. Gill en W. Tismer, Relationship
between attitudes towards school subjects and
school achievement.
Journal of Educational Re-
search,
1970, 63, 232-237.

Parsons, T., Family Socialisations and Interaction
Process.
New York; Free Press, 1955.

Pederson, D.M., M.M. Shinedling en D.L. John-
son, Effects of sex of examiner and subjects on
children's quantitative test performance. In:
R.K. Unger en F.L. Denmark (Ed.),
Women:
Dependent or Independent variable.
New York:
Psychological Dimensions, 1975.

Perry, D.G. en K. Bussey, The social learning the-
ory of sex differences. Imitation is alive and
well.
Journal of Personality and Social Psycho-


Pedagogische Studiën 313 .

-ocr page 321-

hgy, 1979, 37, 1699-1722.

Scott, J.F., Intemalisation of Norms: A sociologi-
cal theory of moral commitment.
New York:
Prentice-Hall, Englewood Cliffs, 1971.

Sears, R.R., L. Rau en R. Alpert, Identification
and child rearing.
Stanford: Stanford Universi-
ty Press, 1965.

Sells, L.W. The mathematics filter and the educa-
tion of women and minorities. In: L.H. Fox, L.
Brody and T. Tobin (Eds.),
Women and the
Mathematical Mystique.
Baltimore: The John
Hopkins University Press, 1980, 66-75.

Serbin, L.A., J.M. Connor en C.C. Citron, Sex
differentiated free play behavior: Effects of tea-
cher modelling location and gender.
Quebec:
Department of Education, 1979.

Stein, A.H. en J. Smithell, Age and sex differen-
ces in children's sex-role Standards about achie-
vement.
Developmental Psychology, 1969, 1,
252-259.

Steinkamp, M.W. en M.L. Maehr, Gender diffe-
rences in motivational orientations toward
achievement in school science: a quantitative
synthesis.
American Educational Research
Journal,
1984, 21, (1) 39-59.

Stake, J.E. en C.R. Oranger, Same-sex opposite-
sex teacher model influences on science career
commitment among high school students.
Jour-
nal of Educational Psychology,
1978, 70, (2)
180-186.

Stochard, J. en M. Johnson, Sex Roles: Sex ine-
quality and sex role development.
New York:

Prentice-Hall, Englewood Cliffs, 1980.

Thompson, D.C. Increasing women in science
through reshaping role perception.
Interim re-
port to the National Science Foundation, Febr.
1976. Grant No. EPP 75 - 17942.

Unger, R.K en F.L. Denmark, (Eds.), Women:
Dependent or Independent Variable.
New York:
Psychological Dimensions, 1975.

Ward, W.D. Variance of sex-role preference
among boys and girls.
Psychological Reports,
1968, 23, 467-470.

Werf, M.P.C. van der, J. Korf en C. Clason, De
invloed van docenten op de keuze van wis- en
natuurkunde door meisjes in het A VO/VWO.
Groningen: RION, 1984.

Curriculum vitae

M.P.C. van der Wer/behaalde in 1979 haar docto-
raal psychologie aan de R.U. Groningen. Zij is se-
dert 1980 werkzaam op het RION, Instituut voor
Onderwijs Onderzoek Rijksuniversiteit Gronin-
gen. Zij verrichtte daar gedurende vijf jaar onder-
zoek naar schoolwerkplanontwikkeling in het ba-
sisonderwijs en doet daarnaast reeds enkele jaren
onderzoek op het terrein van meisjes en wiskunde.

Adres: RION, Postbus 1286, 9701 BG Groningen

Manuscript aanvaard 28-l-'86


Summary

Werf, M.P.C. van der. 'Female teachers as identification models for girls.' Pedagogische Studiën, 1986,
63, 305-314.

One resolution which is supposed to solve the problem of girls and mathematics is to appoint more female
teachers in sciences. Female teachers are considered to be identification models for girls. This article exam-
ines if this supposition can be funded theoretically. Only from the social learning theory testable hypothe-
ses about the influence of female teachers on girls can be derived. These hypotheses are not supported by
empirical data.

It is concluded that female teachers are no identification model for girls without further preface. Their
influence is more dependent on their attitudes and behavior toward girls than on their sex. When male
teachers have the same attitudes and behavior their influence is as important as that of their female collea-
gues.

Pedagogische Studiën 314 .

-ocr page 322-

Naar een theorie over de beroepssocialisatie van vrouwen*

I. BONTIUS

Samenvatting

Het voortbestaan van het positieverschil tus-
sen mannen en vrouwen binnen de betaalde
arbeid kan niet volledig verklaard worden uit
de keus van vrouwen of haar diplomabezit.
Het sekse-verschil zelf functioneert binnen
arbeidsorganisaties als een belangrijk
selectie-criterium. De vraag in dit artikel is
wat mannen en vrouwen leren, onder andere
in de beroepsopleidingen, zodat zij hun
plaats in het heersende patroon innemen.
Enkele besproken kwalificatie- en
beroepssocialisatie-theorieën bieden slechts
in beperkte mate aanknopingspunten voor
de beantwoording van deze vraag. De con-
clusie van dit artikel is dat mannen en vrou-
wen door beroepsbeelden en een beroepsi-
dentiteit op een zodanig verschillende wijze
aangesproken worden dat zij 'als vanzelf'
een verschillende loopbaan volgen. De toene-
mende betekenis die vrouwen toekennen aan
een beroepsloopbaan brengt deze van-
zelfsprekendheid aan het wankelen. Dit is
een gunstige voorwaarde om de leer- en
socialisatie-processen, waar sekse-specifieke
beroepsbeelden en beroepsidentiteiten het re-
sultaat van zijn, te herzien.

1 Inleiding

Hoewel het opleidingsniveau van vrouwen
sterk is verbeterd is hun positie in de betaalde
arbeid er niet in dezelfde mate op vooruit ge-
gaan (Jaarsma, 1981). De vraag hoe dit ver-
klaard kan worden vormt de leidraad voor
dit artikel.

Een groot aantal vrouwen - met name zij

* Een eerdere versie van dit artikel is geschreven in
samenwerking met M. Rikhof. Met dank aan C.
van de Graaf, K. Santbergen, M. Volman, S. Gro-
tenhuis, L. Veeken en W. Wardekker voor hun kri-
tische commentaar.

die gehuwd zijn en kinderen hebben - ver-
richt werkzaamheden buiten het circuit van
de betaalde arbeid. Zij doen huishoudelijk
werk en vrijwilligsterswerk (zie bijvoorbeeld
Sociaal Cultureel Planbureau, 1983). Dit feit
is door het debat over huishoudelijk werk
pas in de zeventiger jaren in wetenschappelij-
ke theorie-vorming betrokken. De categorie
huishoudelijk werk wordt nu opgenomen in
theorieën over opleiding en beroep (zie bij-
voorbeeld Kraayvanger en Van Onna, 1985;
Bolte en Treutner, 1983). Dit heeft tot een
beter inzicht geleid in de bijdrage van vrou-
wen aan het geheel van de in de maatschappij
verrichte arbeid. Een gevolg van deze verbre-
ding van de opvatting over 'arbeid' is echter
tevens geweest dat huishoudelijk werk als be-
langrijkste verklaring van het sekse-verschil
binnen de betaalde arbeid zelf is gaan functi-
oneren. De dubbele belasting (de combinatie
van huishoudelijk werk en betaald werk) bij-
voorbeeld, dient zo gezien als enige verkla-
ring voor de beperkte doorstroming van
vrouwen naar hogere functieniveaus. De er-
varingen die vrouwen hebben mét of haar
'bestemming' vóór huishoudelijk werk is
vanuit deze visie dé verklaring voor de over-
vertegenwoordiging van vrouwen in verzor-
gende en dienstverlenende beroepen.

Nu steeds meer vrouwen een beroep (wil-
len) uitoefenen en een loopbaan ambiëren
blijkt dat huishoudelijk werk niet de enige
oorzaak is van hun ongelijke positie in de be-
taalde arbeid. Er blijken binnen arbeidsorga-
nisaties voor vrouwen tal van drempels te
zijn. Aan vrouwelijke beroepsbeoefenaren
worden minder dan aan mannelijke beroeps-
beoefenaren mogelijkheden geboden om hun
competenties te ontwikkelen. Om inzicht te
verkrijgen in het functioneren van het sekse-
verschil binnen de betaalde arbeid is het van
belang aandacht te besteden aan de organisa-
tie en structuur van de arbeidsorganisaties
zelf en aan de beroepsopleidingen in samen-
hang met de sekse-specifieke socialisatie.

Dit artikel wil laten zien in hoeverre enkele
theorieën over beroepskwalificatie en be-
roepssocialisatie het instrumentarium kun-
nen verschaffen om inzicht te verkrijgen in
het functioneren van het sekse-verschil in


Pedagogische Studiën 1986 (63) 315-325 Pedagogische Studiën 315

-ocr page 323-

opleiding en beroep. Door deze theorieën te
confronteren met socialisatie-theorieën zoals
die binnen vrouwenstudies ontwikkeld zijn
willen we een aanzet geven voor een meer
omvattende theorievorming met betrekking
tot beroepskwalificatie en -socialisatie. Wij
illustreren onze gedachtengang met voor-
beelden uit vooral de verzorgende sector.

2 Beroep en onderwijs

Het onderwijs wordt gezien als één van de
belangrijkste toeleverende instanties voor de
arbeidsmarkt. Onderwijsdiploma's worden
opgevat als een bepalend criterium voor po-
sitietoewijzing. In de onderwijswetenschap-
pen is er in het laatste decennium steeds meer
aandacht voor de samenhang tussen
diploma-bezit en sekse. De nieuwe generatie
vrouwen heeft haar onderwijsachterstand in
het algemeen vormend onderwijs grotendeels
ingehaald. Het bezit van diploma's van dit
type onderwijs is voor mannen en vrouwen
steeds meer gelijk. Er zijn echter andere on-
gelijkheden op de voorgrond getreden: op
het terrein van het vakkenpakket en van het
vervolg-beroepsonderwijs (zie Groten-
huis/Volman en Veeken/Van Eek elders in
dit tijdschrift).

In het beroepsonderwijs bestaan nog
steeds jongensstromen en meisjesstromen.
Deze zijn in de structuur Van het onderwijs
verankerd. Bekend is de sekse-specifieke wij-
ze waarop het B.O. georganiseerd is. De po-
sitie bijv. die het L.H.N.O. inneemt is pro-
blematisch omdat zij voor een onevenredig
deel de diploma-infiatie te incasseren krijgt
(S.E.R., 1982). Binnen beroepsopleidingen
waaraan zowel jongens als meisjes deelne-
men is nog steeds sprake van sekse-specifieke
keuzeprocessen. Een voorbeeld is de diffe-
rentiatie naar secretarieel versus bedrijfsad-
ministratief in administratieve opleidingen.
Bij recent ingerichte computeropleidingen is
de toeloop groot, zowel van jongens als van
meisjes. Geplaatst zijn echter in overgrote
meerderheid jongens (P.C.B.B., 1985).

Vanuit een onderwijs-emancipatiebeleid
proberen de overheid en het onderwijs zelf
bestaande ongelijkheden te bestrijden. De
idee dat het voor jongens veel belangrijker is
om een beroep te leren dan voor meisjes is in
z'n vanzelfsprekendheid aangetast. In tal
van sectoren zijn initiatieven genomen om de
beroepsopleiding voor vrouwen te verbete-
ren: in sectoren die traditioneel vooral door
jongens bezocht worden - L.T.O., M.T.O.
en H.T.0. - én in sectoren waar altijd al veel
meisjes naar toe gaan, L.H.N.O., verplegen-
de en verzorgende opleidingen, N.L.O.'s,
P.A.B.O.'s, sociale academies en
secretaressen-opleidingen. Een alternatieve
beroepsopleidingsweg voor vrouwen komt
van de grond, zoals de Ahda de Jong-school,
een door de F.N.V. opgerichte ahernatieve
opleidingsweg voor vrouwen.

3 Positie van vrouwelijke beroepsbeoefe-
naren

Steeds meer vrouwen zien huishouden en
moederschap niet als hun (enige) perspectief
maar willen (daarnaast) uitdrukkelijk betaal-
de arbeid verrichten (zie bijvoorbeeld Wee-
da, 1983). Gegevens uit een onderzoek naar
opleidings- en beroepskeuze bevestigen de
aanwezigheid van deze tendens. Häfeli
(1983) heeft laten zien dat meisjes steeds
meer aandacht besteden aan haar opleidings-
en beroepskeuze. Zij informeren zich in het
beroepskeuzeproces zelfs beter dan jongens.
Terwijl vroeger het huwelijk als eerste stap
naar zelfstandigheid werd ervaren, is dat nu
steeds meer het beroep.

De toegenomen belangstelling van meisjes
en vrouwen voor beroep en opleiding heeft
vooralsnog niet geleid tot een duidelijke po-
sitieverbetering van vrouwen binnen de be-
taalde arbeid. Er zijn de laatste jaren steeds
meer onderzoeksgegevens beschikbaar geko-
men die erop wijzen dat ook drempels in de
arbeidsorganisaties de ongelijke positie van
vrouwen veroorzaken.

In de elektrotechniek en de metaal bij-
voorbeeld worden vrouwen in veel gevallen
op een lage en in de bedrijfsstructuur
perspectiefioze post geplaatst. Grote groepen
vrouwen werken hier op ongeschoold ni-
veau. Jongens en mannen met dezelfde voor-
opleiding worden in principe geplaatst op
posten waar scholing en verticale mobiliteit
mogelijk en gebruikelijk zijn (Huisman,
1982). In de kantoor-, bank- en winkelsector
lijkt het onderscheid in mannen- en vrou-
wenbanen niet zo groot. Toch zijn de banen
van mannen en vrouwen in deze sector in één


Pedagogische Studiën 316 .

-ocr page 324-

opzicht niet gelijk. Vrouwen bezetten vooral
de lagere functie-niveaus én een vrouwen-
baan is zowel begin- als eindfunctie. Mannen
zijn meer te vinden in de hogere functie-
niveaus én binnen dezelfde functie-niveaus
hebben mannen meer carrièremogelijkheden
dan vrouwen. Uit onderzoek blijkt dat dit
niet alleen het gevolg is van een laag
aspiratie-niveau bij vrouwen maar ook van
een gericht wervings-, aanstellings- en loop-
baanbeleid (De Jong, 1983).

De genoemde drempels hebben betrekking
op structurele aspecten zoals de sekse-
specifieke arbeidsdeling en arbeidsorganisa-
tie. Daarnaast bestaan er belemmeringen
voor vrouwen in de beroepscultuur: de ma-
nier waarop men, met name onder collega's,
met elkaar omgaat. De humor, het plezier
onderling en de dingen die wél of juist niet
door de groep vanzelfsprekend worden ge-
vonden, verschillen in een 'mannelijke' of
'vrouwelijke' beroepscultuur. Waarbij een
'mannelijke' beroepscuUuur gekenmerkt
wordt door stoerheid, prestatiegerichtheid,
ambitie, kameraadschappelijkheid of con-
currentie. Waar tegenover een 'vrouwelijke'
beroepscultuur kenmerken heeft als gezellig-
heid, dienstbaarheid ten opzichte van het ge-
heel en een bepaalde smaak wat betreft uiter-
lijk en kleding.

Daarnaast is er de afgelopen jaren steeds
meer inzicht gekomen in de wijze waarop
seksuele onderdrukking ook in de be-
roepspraktijk een rol speelt. Dit is één van de
aspecten van de beroepscultuur. Veel vrou-
wen zien zich in arbeidsorganisaties gecon-
fronteerd met ongewenste intimiteiten. Dit
ondermijnt op een specifieke wijze het
respect voor vrouwen en het vertrouwen in
hun competenties (zie bijvoorbeeld Bervoets
en Frielink, 1981; De Bruyn, 1981).

In het algemeen geldt dat vrouwen buiten-
gesloten worden uit de 'mannelijke' beroeps-
cultuur. Dit bemoeilijkt voor hen de toegang
tot beroepen en functies. Het is de vraag of
de 'vrouwelijke' beroepscultuur ook mannen
buitensluit. Bijvoorbeeld in de verzorgende
sector worden mannen juist binnengehaald
omdat zij de sfeer zouden verbeteren en de
status zouden verhogen (zie Ott, 1983).

We hebben gezien dat de bestaande positie-
verschillen tussen mannen en vrouwen in de
betaalde arbeid niet uitsluitend toegeschre-
ven kunnen worden aan de keuzes van vrou-
wen. Factoren in de arbeidsorganisaties zelf
leiden vrouwen en mannen verschillende
kanten op. Bij deze reproduktie van onge-
lijkheid speelt ook het beroepsonderwijs een
belangrijke rol. De voorbeelden in de vorige
paragraaf laten zien dat in het beroepsonder-
wijs vooruitgelopen wordt op de aan de hand
van het sekse-verschil georganiseerde ar-
beidsdeling en beroepscultuur. In de be-
roepspraktijk en in de beroepsopleiding
functioneert het sekse-verschil in het nadeel
van vrouwen. Vrouwen beschikken welis-
waar in mindere mate dan mannen over de
op de arbeidsmarkt vereiste diploma's, maar
als ze wel over die diploma's beschikken ont-
moeten ze weer andere belemmeringen in de
arbeidssituatie. Niet alleen de aard van de ac-
tiviteiten en de daarvoor benodigde kennis
en kunde geven de doorslag bij positietoewij-
zing in arbeidsorganisaties. Het sekse-
verschil zelf functioneert als een belangrijk
selectiecriterium, dat wil zeggen vrouwen
met gelijke opleiding en ervaring als mannen
krijgen toch minder scholings- en promotie-
mogelijkheden.

Hoe verloopt het proces waarin de be-
roepsbeoefenaren op een zodanige manier
toegerust worden dat zij in het heersende pa-
troon passen? Individuen - mannen en vrou-
wen - maken daartoe leer- en socialisatiepro-
cessen door. Hoe kan het positieverschil ver-
klaard worden uit hetgeen mannen en vrou-
wen leren? Wat kunnen we daarover meer
zeggen dan wanneer we op diploma's en vak-
kenpakketten wijzen? Wat zeggen theorieën
die zich bezighouden met het resultaat van
beroepsgerichte leerprocessen hierover, met
name kwalificatie-theorieën en beroepssocia-
lisatie-theorieën? Verklaren zij waarom man-
nen en vrouwen verschillende dingen leren
voor hun latere beroepsuitoefening? In dit
artikel gaan we op zoek naar een antwoord
op deze vragen.

4 De smalle kwalificatie

In de onderwijssociologie wordt het
kwalificatie-begrip gebruikt om te beschrij-
ven wat (toekomstige) beroepsbeoefenaren
zouden moeten beheersen voor het uitoefe-
nen van bepaalde functies. Kwalificaties
worden opgevat als het produkt van onder-


Pedagogische Studiën 317 .

-ocr page 325-

wijsleerprocessen, die in een bepaalde mate
zijn afgestemd op de vereisten van arbeidsor-
ganisaties.

In de zeventiger jaren overheerste de zoge-
naamde smalle,kwalificatie-theorie (zie bij-
voorbeeld Vlaskamp en Hövels, 1979). Kwa-
lificaties worden in deze benadering om-
schreven aan de hand van twee dimensies:
kennis en vaardigheden. Deze opvatting gaat
er vanuit dat de invulling van arbeidstaken
rechtstreeks afgeleid wordt uit de technolo-
gie en dat hier de gevraagde kwalificaties op
gebaseerd zijn. Het beroepsonderwijs is in
deze visie de belangrijkste instantie waar ver-
eiste kwalificaties aangeleerd worden in de
vorm van schoolse kennis en vaardigheden.
De beide dimensies van het smalle
kwalificatie-begrip lopen parallel met
doelstellingen waar het onderwijs zich vol-
gens deze benadering toe dient te beperken:
kennis en vaardigheden.

De verklarende waarde van het smalle
kwalificatie-begrip voor het positieverschil
tussen mannelijke en vrouwelijke beroepsbe-
oefenaren is beperkt. Impliciet maakt de
smalle kwalificatie-theorie een tweedeling in
'harde' beroepen en 'zachte' beroepen. Het
smalle kwalificatie-begrip is vooral toegepast
in de 'harde' beroepen. Vooral technische
kennis en vaardigheden en van de natuurwe-
tenschappen afgeleide vereisten zijn binnen
deze theorie (h)erkend.

De tweedeling 'harde' en' 'zachte' beroe-
pen wordt in het algemeen geassocieerd met
een andere tweedeling: namelijk die tussen
'mannelijk' en 'vrouwelijk'. Zo ook in on-
derwijssociologische theorievorming over
het smalle kwalificatie-begrip. 'Harde' be-
roepen en mannelijke beroepsbeoefenaren
valt veel meer positieve waardering ten deel
dan 'zachte' beroepen en vrouwelijke be-
roepsbeoefenaren. De eenzijdige aandacht
van de smalle kwalificatiebenadering voor
'harde' beroepen en mannelijke beroepsbe-
oefenaren is niet zozeer het resultaat van een
doelgerichte keuze maar veel meer van een
min of meer impliciete ideologie die geba-
seerd is op beelden over 'mannelijkheid' en
'vrouwelijkheid'.

Indien het smalle kwalificatie-begrip
wordt toegepast op beroepen buiten de tech-
nische sfeer, bijvoorbeeld op verzorgende en
verplegende beroepen, dan vallen essentiële
vereisten van deze beroepen buiten het beeld.

Huishoudelijk werk en medisch-technische
handelingen worden wel herkend maar voor
deze beroepen essentiële kwalificatie-
vereisten als warmte en empathie niet (Hol-
ling en Bammé, 1979). Voor para-medische
kennis staat vast dat het geleerd moet wor-
den. Het is inmiddels ook vrij algemeen
geaccepteerd dat huishoudelijk werk in grote
verzorgingsinstellingen voorbereiding in de
zin van beroepsopleiding vereist. Ten aan-
zien van de voor deze beroepen vereiste zorg-
zaamheid staat niet het leren van kennis en
vaardigheden voorop maar het ontwikkelen
van een bepaalde houding. Met behulp van
het smalle kwalificatie-begrip is het echter
niet mogelijk dit aspect in de analyse te be-
trekken. Daarbinnen wordt zorgzaamheid
veelal automatisch gezien als een 'vrouwelij-
ke' eigenschap in plaats van als onderdeel
van de kwalificatie waarvoor opleiding ver-
eist is. De beeldvorming over 'zachte beroe-
pen' en 'vrouwelijkheid' impliceert een nega-
tieve waardering van onder andere verzor-
gende beroepen en de daar werkzame vrou-
welijke beroepsbeoefenaren.

We zullen in de volgende paragraaf na-
gaan in hoeverre een verbreed kwalificatie-
begrip meer inzicht verschaft.

5 Van smalle naar brede kwalificatie

Door ontwikkelingen op de arbeidsmarkt en
in arbeidsorganisaties is kritiek op de smalle
kwalificatie-theorie in een stroomversnelling
gekomen. De kwantitatieve en kwalitatieve
discrepantie tussen vraag en aanbod op de
arbeidsmarkt is in de smalle theorie nauwe-
lijks voorzien. Reflectie op dit verschijnsel
heeft onder andere geleid tot een verbreding
van het kwalificatie-begrip. Er worden niet
meer uitsluitend kennis en vaardigheden on-
derscheiden maar ook sociaal-normatieve en
motivationele aspecten. Het verbrede
kwalificatie-begrip . wordt omschreven als:
het geheel van kennis, vaardigheden en
hou-
dingen
dat arbeidskrachten in staat stelt om
uiteenlopende arbeidsprestaties te leveren
(Van Hoof en Dronkers, 1981).

Binnen de brede kwalificatie-theorie
neemt het onderwijs een centrale plaats in,
maar de relatie tussen onderwijs en arbeid
wordt minder eenvoudig voorgesteld dan bij
de smalle theorie. Discrepanties in de aan-


Pedagogische Studiën 318 .

-ocr page 326-

sluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt/
-organisatie kunnen volgens de brede bena-
dering niet volledig via het onderwijs opge-
lost worden. Dit geldt zowel voor discrepan-
ties in de kwantitatieve sfeer (werkgelegen-
heid) als in de kwalitatieve sfeer (de inhoud
van de kwalificaties).

De brede kwalificatie-theorie heeft meer
oog dan de smalle theorie voor de sociale
aspecten van de arbeidsorganisatie en de
daaruit voortkomende vereisten. Vanuit de
brede benadering is bepleit om in het onder-
wijs naast kennis en vaardigheden aandacht
te besteden aan de vereiste beroepshouding.
Dit laatste heeft onder andere geresulteerd in
een toenemende aandacht voor buiten-
schools leren.

In hoeverre geeft de brede kwalificatie-
theorie zich rekenschap van het positiever-
schil tussen mannelijke en vrouwelijke be-
roepsbeoefenaren?

Onderzoek naar de sociaal-normatieve
kwalificatie-elementen houdt zich vooral met
middelbare en hogere functies bezig (Van
Hoof en Dronkers, 1981). Dit zijn in meer-
derheid 'mannenbanen'. Inhoudelijk is er
veel aandacht voor autonomie, creativiteit,
innovatief vermogen en dergelijke. Voor zo-
ver de lagere functie-niveaus onder de loep
genomen worden is aandacht besteed aan
sociaal-normatieve aspecten als vakbondsbe-
wustzijn, disciplinering en flexibiliteit. Deze
zijn vooral ontleend aan het beroepsbeeld
van de vakman.

Er blijkt uit onderzoek een eenzijdige aan-
dacht voor de sociaal-normatieve kwalifica-
ties van mannelijke beroepsbeoefenaren c.q.
voor functies die overwegend door mannen
bezet worden. Vrouwelijke beroepsbeoefena-
ren, dan wel functies die vooral door vrou-
wen bezet worden zijn voorzover ons bekend
niet onderzocht. Dit impliceert tevens dat de
consequenties niet onderzocht zijn van de
breed opgevatte kwalificering voor het posi-
tieverschil tussen mannen en vrouwen.

Met de verbreding van het kwalificatie-
begrip wordt in het denken over selectie en
allocatie van arbeidskrachten een psycholo-
gische dimensie betrokken. Parallel hiermee
worden in arbeidsorganisaties sociaal-
psychologische selectiecriteria meer expliciet
toegepast dan in het verleden (Windolf,
1981). De eenzijdige aandacht voor sociaal-
normatieve kwalificaties van mannelijke be-
roepsbeoefenaren kan aanleiding zijn tot een
invulling van de psychologische dimensie op
basis van het sekse-verschil. Begrippen als
autonomie en creativiteit lijken sekse-neu-
traal maar in het gebruik krijgen ze een
'mannelijke' connotatie. Psychologische ver-
schillen, die aan mannen óf aan vrouwen
toegeschreven worden, komen juist nu op de
voorgrond te staan, nu het opleidingsverschil
tussen mannen en vrouwen gaat verdwijnen.
De psychologische verschillen kunnen in
plaats van diploma's gaan dienen voor sekse-
specifieke selectie en allocatie van arbeids-
krachten.

In het beroepsonderwijs is het brede
kwalificatie-begrip toegepast bij het opstel-
len van leerplannen (onder andere in
K.M.B.O. en leerlingwezen). Hierbij worden
in een beroepenanalyse de in de beroepsprak-
tijk vereiste kennis, vaardigheden en houdin-
gen beschreven. Vanuit een beroepenanalyse
wordt een beroepsprofiel opgesteld dat als
basis dient voor het ontwikkelen van het leer-
plan. In K.M.B.O. en leerlingwezen is deze
procedure gevolgd voor beroepen in de tech-
nische, in de dienstverlenende en in de ver-
zorgende sector. Geprobeerd is de be-
roepsprofielen voor de dienstverlenende en
verzorgende sector in sekse-neutrale termen
weer te geven. Waar vroeger sprake was van
'helpster' staat nu 'helpende'; secretaresse
wordt secretarieel-medewerkende enzovoort.
Dit verandert weinig aan het gegeven dat in
opleiding en beroepspraktijk bepaalde taken
en vereisten nog steeds aan mannen gekop-
peld worden en andere aan vrouwen. De bre-
de kwalificatie-theorie gaat er aan voorbij
dat het positieverschil tussen mannen en
vrouwen samenhangt met kwalificatie-
processen.

In de vorige paragraaf bleek dat het smalle
kwalificatie-begrip te veel aan de oppervlak-
te bleef om het positieverschil te verklaren.
Het brede kwalificatie-begrip biedt in princi-
pe meer mogelijkheden omdat het meer di-
mensies beslaat van de beroepssituatie en het
functioneren van de beroepsbeoefenaren
daarin. Vereisten voor de specifieke beroeps-
verrichtingen en voor het functioneren in de
beroepscultuur en in de arbeidsdeling kun-
nen in de analyse betrokken worden.

Hierbij moet echter wel een kanttekening
geplaatst worden. In de vorige paragraaf
bleek dat het positieverschil medebepaald


Pedagogische Studiën 319 .

-ocr page 327-

wordt door ideologische aspecten die beelden
produceren over 'harde' en 'zachte' beroe-
pen in relatie tot 'mannelijkheid' en 'vrou-
welijkheid'. Ook de brede kwalificatie-
theorie is hier niet vrij van. Hoewel de brede
kwalificatie-theorie omvattender is dan de
smalle theorie, richt men zich ook in de bre-
de traditie vooral op binnen opleidingen (in-
clusief stages) te formuleren doelstellingen
op het gebied van kennis, vaardigheden en
houdingen. De aangehaalde beroepenanaly-
ses die verricht worden om leerplannen op te
stellen zijn hier een goed voorbeeld van. De
brede kwalificatie-benadering zou voordat ze
vereisten in onderwijsdoelstellingen vertaalt,
op een rij dienen te zetten welke impliciete
kwalificatie-eisen in de arbeidssituatie
gesteld worden die samenhangen met het
sekseverschil. Wij willen onderzoeken in
hoeverre de verschillende beroepen een be-
roepsbeeld kennen en welke rol het sekse-
verschil speelt in het geheel van vanzelfspre-
kendheden van het beroepsbeeld. In het ge-
heel van vanzelfsprekendheden over arbeids-
deling, beroepscultuur en specifieke beroeps-
verrichtingen functioneert het sekseverschil
als een belangrijk waarderingscriterium
waarbij 'mannelijk' verschijnt als een posi-
tieve pool en 'vrouwelijk' als een negatieve
pool.

In de verzorging en de verpleging lijken de
negatieve implicaties van het beroepsbeeld
een duidelijke begripsvormiüg over essentiële
beroepsvereisten in de weg te staan.

In een cultuur-sociologische studie van
Van Gemert en Spijker (1982) over het ver-
plegende en verzorgende beroep blijkt dat er
zich rond 'zorg' allerlei problemen voordoen
zowel in het beroep als in de opleiding. Als
gevolg van arbeidsdeling, functie-
differentiatie en hiërarchisering in de ge-
zondheidszorg hebben verpleegkundigen,
verzorgenden en helpenden hun intrede ge-
daan (Eggenhuizen, 1983). Aanvankelijk
geïntegreerde zorgactiviteiten zijn steeds
meer naast en onder elkaar komen te staan.
'Zorg' wordt vooral gezien als een taak voor
de lagere functieniveaus. Dit zijn de functies
waarin vooral vrouwen werkzaam zijn. Van
Gemert en Spijker signaleren een ambivalent
beeld ten aanzien van 'zorg' in de maat-
schappij: de verpleegster als liefdevolle moe-
der én als sloof. Er is onduidelijkheid ont-
staan over hetgeen onder 'zorg' en vooral de
niet-huishoudelijke component ervan - zorg-
zaamheid - verstaan moet worden. Van Ge-
mert en Spijker spreken zelfs van de 'identi-
teitscrisis van de verpleegkunde'.

Er zijn (maatschappelijk) verschillende
aanzetten om het vacuüm rondom 'zorg-
zaamheid' op te vullen. Vanuit de sociale we-
tenschappen wordt 'zorg' opgevat als agogi-
sche begeleiding. Het schoolvak 'omgangs-
kunde' lijkt hier een resultaat van te zijn.
Vanuit een politiek-institutionele invalshoek
wordt door mantelzorg en vrijwilligsters werk
- niet meer als roeping van vrouwen, maar
feitelijk wel als taak van vrouwen - in de be-
hoefte aan zorgzaamheid voorzien. Vanuit
wat wel de alternatieve hulpverlening ge-
noemd wordt is in praatgroepen, co-
counseling en dergelijke warmte en empathie
op de voorgrond geplaatst.

De onduidelijkheid rondom 'zorgzaam-
heid' strekt zich ook uit naar de opleidingen.
Hoe hoger een verpleegkundige opgeleid is
hoe verder hij/zij van 'zorg' afstaat. Een
zorgzame beroepshouding wordt niet alleen
geleerd door kennis en vaardigheden. Er vin-
den tevens morele en affectieve leerprocessen
plaats (Gilligan, 1985). Hoe de opleidingen
bijdragen aan deze gecompliceerde leerpro-
cessen is niet eenvoudig aan te geven. Aan de
hand van hetgeen geleerd wordt via het for-
mele leerplan van de opleiding kan niet ver-
klaard worden waarom zorgzame taken
vooral bij vrouwen terecht komen. Expliciet
of impliciet wordt er echter nog vaak vanuit
gegaan dat de toekomstige vrouwelijke be-
roepsbeoefenaren een zorgzame houding in
zich hebben. Deze aanname heeft wanneer ze
functioneert binnen' de beroepsopleidingen
als consequentie dat zorgzaamheid niet ge-
leerd wordt maar uitsluitend gekanaliseerd
of gepolijst.

6 Beroepssocialisalie en zelfl)eeld .

Om inzicht te krijgen in de verschillende
kwalificatie-aspecten (zowel de expliciet ver-
eiste als de ideologische) is het van belang te-
rug te gaan naar socialisatie-processen. Niet
om dit als verklaring op zich te gebruiken
maar om te laten zien hoe zij binnen de be-
roepspraktijk mede allerlei verschillen ver-
klaren.

In recente theorievorming over beroepsge-


Pedagogische Studiën 320 .

-ocr page 328-

richte leerprocessen is een tendens zichtbaar
om kwalificatie en socialisatie niet meer
scherp tegenover elkaar te plaatsen. De in-
vloed van sociaal-psychologische ontwikke-
lingsfactoren wordt onderkend (Kraayvan-
ger, 1985).

Windolf (1981) stelt in zijn theorie het be-
grip 'beroepssocialisatie' zelfs centraal in
plaats van 'beroepskwalificatie'.

Beroepssocialisatie omvat bij Windolf de
socialisatie vóór en dóór het beroep. De be-
langrijkste socialiserende instanties vóór het
beroep zijn het gezin en het onderwijs. Socia-
lisatie dóór het beroep vindt plaats tijdens de
beroepsloopbaan in de arbeidsorganisatie
zelf. In deze opvatting is de socialisatie niet
voltooid met de adolescentie maar wordt ge-
durende het gehele leven voortgezet.

Gedurende de beroepsloopbaan wordt op
basis van eenmaal ingezette leer- en
socialisatie-processen bijgeleerd óf er is spra-
ke van vérleren. Volgens deze theorie blijven
vooral degenen in de hogere functies 'Ieren'
in het beroep. In de lagere echelons is veeleer
sprake van vérleren: een terugval vanuit een
reeds bereikt ontwikkelingspeil op een lager
niveau.

De leerprocessen vóór en dóór het beroep
zijn volgens Windolf te onderscheiden in drie
dimensies: een cognitieve, een psycho-
dynamische en een morele dimensie. Zij wor-
den theoretisch geïntegreerd in het begrip
'beroepshabitus'. De wijze waarop geleerd
wordt verschilt voor elk van de drie genoem-
de dimensies.

De beroepssocialisatie-benadering biedt de
mogelijkheid een relatie te leggen tussen de
wijze waarop in het beroep en in de daaraan
voorafgaande socialisatie het sekseverschil
functioneert. De theorie van de beroepssoci-
alisatie stelt dat de beroepsloopbaan het re-
sultaat is van de volgende drie factoren: het
milieu van herkomst inclusief de schoolloop-
baan, de kansen die de beroepsbeoefenaar
vanuit de arbeidsorganisatie geboden wor-
den en de ontwikkeling van de persoonlijk-
heid, met name het zelfbeeld van de beroeps-
beoefenaar. Wij willen nu verder nagaan
Welke betekenis het zelfbeeld heeft voor de
verschillen in de positie-toewijzing aan man-
nen en vrouwen in de arbeidsorganisaties.

Windolf ziet het beroep, na de adolescen-
tie, waarin de seksuele identiteit tot stand
•^omt, als het belangrijkste identiteits-
producerende principe in de huidige maat-
schappij. We vragen ons af wat de functie is
van het sekse-verschil bij het tot stand ko-
men van een beroepsidentiteit en wat de bete-
kenis van deze beroepsidentiteit is voor de
beroepsloopbaan.

Het begrip zelfbeeld verwijst naar een in-
tern beeld dat het individu van zichzelf
construeert. Het zelfbeeld heeft een affectie-
ve lading. De constructies die het individu
van zichzelf maakt zijn gerelateerd aan exter-
ne verwachtingen én aan interne verlangens
(Windolf, 1981, p. 52 e
.V.). Mensen identifi-
ceren zich met personen en zaken uit hun
omgeving. Vanuit de sociale omgeving wordt
het individu een identiteit opgelegd. Het be-
grip 'identiteit' drukt de dialectische verhou-
ding uit tussen sociale structuren en de psy-
chische realiteit. Het individu herkent de ei-
gen identiteit in maatschappelijk gedefinieer-
de termen en deze termen worden realiteit
door zijn/haar maatschappelijk leven (Ber-
ger, 1966). Identificaties zijn het produkt
van aanspreken en aangesproken worden
(Abma, 1977).

Windolf koppelt het begrip 'beroepsiden-
titeit' zonder meer aan mannen: bij hen is de-
ze maatschappelijk belangrijke identiteit
aanwezig. Volgens Windolf hebben vrouwen
in het algemeen geen beroepsidentiteit maar
ontlenen zij hun identiteit bijvoorbeeld aan
uiterlijke schoonheid en aan het moeder-
schap (o.e. p. 54).

Beroepsidentiteit gaat zoals Windolf deze
benadert functioneren als 'mannelijke' ide-
aalbeeld. Volgens deze visie brengen onze-
kerheden in de arbeidssituatie bij mannen
met hun beroepsidentiteit tevens hun zelf-
beeld 'als man' in gevaar en dit leidt tot psy-
chische instabiliteit (zie ook Heinz, 1980).
Windolf verklaart niet hoe en waarom dit zo
functioneert. Binnen zijn theorie vallen be-
roepsidentiteit en een 'mannelijk' zelfbeeld
met elkaar samen. Als we de functie van het
sekse-verschil bij het ontstaan van beroeps-
identiteiten willen onderzoeken, dienen het
begrip beroepsidentiteit en een opvatting
over 'mannelijke' of 'vrouwelijke' zelfbeel-
den juist uit elkaar gerafeld te worden.

De gewijzigde omstandigheden (meer
vrouwen verrichten betaalde arbeid) en de
gewijzigde opvattingen over het sekse-
verschil (andere rolverdeling) zijn een stimu-
lans geweest om anders te gaan denken over


Pedagogische Studiën 321 .

-ocr page 329-

de relatie beroepsidentiteit/'mannelijkheid'.

Beck-Gernsheim (1983) is van mening dat
zowel mannen als vrouwen een 'mannelijke'
beroepsidentiteit kunnen verwerven. Zij
meent dat vrouwen pas de beschikking krij-
gen over een identiteit als zij zich losmaken
van het gezin of andere typisch vrouwelijke
activiteiten. Traditioneel levende vrouwen
hebben in deze visie een surrogaat-identiteit.
Mannen hebben een 'echte' zelfbepaalde
identiteit. Deelname aan beroepsarbeid biedt
vrouwen volgens deze zienswijze een
perspectief om de identiteitsloosheid af te
leggen.

Deze benadering gaat er ten onrechte van-
uit dat de intrede van vrouwen in arbeid en
beroep haar als vanzelf de mogelijkheid
biedt afhankelijkheid af te leggen, onder an-
dere door zich een identiteit-naar-mannelijk-
model te verwerven. Dit laat een denken in
het verschil 'mannelijk' 'vrouwelijk' onaan-
getast. Juist de grote betekenis die op allerlei
terreinen aan dit verschil toegekend wordt
plaatst vrouwen in een onmogelijke positie.
Huisman (1984) wijst erop dat vrouwen zich
in hun beroep geconfronteerd kunnen zien
met een dubbele binding. 'Aan de ene kant
moeten vrouwen een wel erg hoge prijs beta-
len als ze zo 'mans' mogelijk proberen te
zijn: in de ogen van anderen en wellicht ook
van zichzelf verliezen ze hun identiteit als
vrouw. Laten ze zich daarentegen voorstaan
op hun vrouwelijkheid, dan valt hen slechts
minachting en geringschatting als mens ten
deel." (o.e. p. 55). De eenduidige koppeling
tussen berpepsidentiteit en 'mannelijkheid' is
een erfenis uit een periode waarin de arbeids-
deling tussen mannen en vrouwen bijna vol-
ledig parallel liep met het verschil tussen be-
taalde en onbetaalde arbeid. Vrouwen geven
nu meer en meer een belangrijke plaats in
hun leven aan beroepsuitoefening. De lijnen
van verschil lopen niet (meer) zo eenduidig
tussen enerzijds mannen als groep en ander-
zijds vrouwen als groep.

7 Vrouwelijke ambivalenties en beroep

Als tegenhanger van het denken over een
'mannelijke' beroepsidentiteit kunnen theo-
rieën opgevat worden die de nadruk leggen
op ambivalenties in het zelfbeeld van vrou-
wen.

Chodorow (1980) heeft laten zien dat vrou-
wen in hun socialisatie binnen het kerngezin
een relationele gerichtheid ontwikkelen, die
hun zelfbeeld bepaalt. Zij toont aan dat een
'zorgzame' houding niet voortkomt uit een
'vrouwelijke' natuur maar het produkt is van
een socialisatie tot vrouw. De eisen van de
sociale omgeving en de relationele gericht-
heid resulteren er in samenhang met elkaar in
dat zorgzaamheid de zorg van vrouwen
wordt. De relationele gerichtheid van vrou-
wen noemt zij ambivalent. Het is geen een-
duidig kenmerk van de persoon maar de ver-
zorgende/moederende gerichtheid én een ge-
voel van grensvervaging en innerlijke leegte
horen onlosmakelijk bij elkaar.

Wat is de betekenis van een aldus opgevat
'vrouwelijk' zelfbeeld in de context van een
beroep, bijvoorbeeld een verzorgend be-
roep? Uit een onderzoek in K.M.B.O.-
opleidingen voor verzorgende beroepen
blijkt dat sommige meisjes een sterke moti-
vatie en inzet tonen. Zij wekken de indruk
dat ze van verzorgen verwachten iets voor ie-
mand anders te kunnen betekenen. Het zor-
gend bezig zijn is voor hen een persoonlijke
behoefte. Zij hebben een sterke betrokken-
heid die voor henzelf soms verwarrend is
(Bontius, 1984). Bij deze toekomstige vrou-
welijke beroepsbeoefenaren is vooral sprake
van identificatie met de bejaarden en zieken
voor wie ze gaan werken. Zorgzaamheid als
'vrouwelijk' zelfbeeld functioneert op een
zodanige wijze dat de identificaties binnen
het beroep veel overeenkomst tonen met de
identificaties in de zogenaamde privé-sfeer
met degenen die je nastaan. Het 'vrouwelijk'
zelfbeeld lijkt te wringen met identificaties
met het beroep éls beroep.

Vanuit de analyse van Chodorow moeten
we dit vooral verklaren vanuit de vroeg-
kinderlijke ontwikkeling. De verdere sociali-
satie valt er buiten. Wij zijn van mening dat
de beroepssocialisatie - in navolging van
Windolf (1981) - veel breder opgevat dient te
worden: zowel de socialisatie vóór als de so-
cialisatie dóór het beroep moeten erbij be-
trokken worden. In de verzorgende sector
bijvoorbeeld, vindt in de beroepsopleiding
als laatste fase van de socialisatie vóór het
beroep, reeds selectie van geschikte vrouwe-
lijke beroepsbeoefenaren plaats. In de oplei'
ding wordt meisjes een beroepshouding bij-
gebracht die hen instaat en bereid maakt


Pedagogische Studiën 322 .

-ocr page 330-

'zorgzaamheid' als 'vrouwelijk' zelfbeeld te
zien als basis voor identificatie met het be-
roep.

Hoe het zelfbeeld en de beroepsidentiteit
zich bij vrouwen tot elkaar verhouden is me-
de het resultaat van de wijze waarop zij in de
beroepssituatie en in de -opleiding aan-
gesproken worden. Wij gaan er vanuit dat er
geen sprake is van een door natuur of sociali-
satie geproduceerd absoluut verschil tussen
hetgeen mannen als groep kennen en kunnen
en hetgeen vrouwen kennen en kunnen. De
vroegkinderlijke socialisatie en de puberteit
resulteren weliswaar in bepaalde overeen-
komsten in de persoonlijkheidsstructuur van
vrouwen maar er zijn tevens vele verschillen
tussen hen onderling.

De omschrijving van de 'vrouwelijke' per-
soonlijkheidsstructuur als ambivalente zorg-
zaamheid houdt het risico in zich dat de the-
orie als norm gaat werken. Vroeger werd er
over de zorgzaamheid van vrouwen geschre-
ven in termen van roeping en natuur. Nu
wordt erover geschreven in termen van socio-
logische of psychologische ambivalenties. De
functie van het begrip ambivalenties als be-
schrijvende categorie dreigt te verschuiven
naar een functie als ideaalbeeld. Het negatie-
ve ideaalbeeld van de zich wegcijferende
vrouw (zie bijvoorbeeld Lammers, 1985).
Het 'vrouwelijke' verschijnt als het negatieve
waar tegenover het 'mannelijke' staat als het
positieve. Dit is typerend voor een veel alge-
menere manier van denken over vrouwen.
Zij wordt gezien als het tekort: het gebrek
aan man-zijn, het tekort aan abstractiever-
mogen, tekort aan creativiteit (zie bijvoor-
beeld Brugman, 1983). Het probleem is niet
zozeer dat er verschillen bestaan maar dat
aan bepaalde verschillen een hiërarchische
betekenis wordt toegekend. Het sekse-
verschil functioneert als zodanig. Vrouwen
wordt steeds voorgehouden dat ze anders én
minder zijn. Een perspectief om hieraan te
ontsnappen zien wij vooral in het van elkaar
loskoppelen van beroepsidentiteit en sekse-
identiteit. Kenmerkend voor de 'mannelijke'
beroepsidentiteit is onder andere een bepaal-
de eenzijdigheid en ongedifferentieerdheid in
die zin dat het beroep alle andere levenster-
reinen overschaduwt. Hier tegenover staat
een beroepsidentiteit van iemand voor wie
het beroep wel belangrijk is maar niet het
^nig belangrijke.

8 Tot slot

In dit artikel is onderzocht op welke wijze
het verschil in positie tussen mannen en
vrouwen binnen de betaalde arbeid samen-
hangt met hetgeen zij verwerven middels 'Ie-
ren'. Er is aandacht besteed aan de kwalifi-
caties, die arbeidsorganisaties vereisen, aan
het beroepsonderwijs en aan de socialisatie
van de beroepsbeoefenaren. In de besproken
theorieën blijkt weinig tot geen aandacht te
bestaan voor beroepen in de dienstverlenen-
de en verzorgende sector én voor vrouwelijke
beroepsbeoefenaren. Deze theorievorming is
eenzijdig georiënteerd op beroepen die over-
wegend door mannen uitgeoefend worden,
waardoor zijn bijdrage aan de verklaring van
het positieverschil uiterst beperkt is. De zo-
genaamde kwalificatie-theorie wordt geken-
merkt door vooringenomenheid ten opzichte
van beroepen in de dienstverlenende en ver-
zorgende sector. Impliciet maakt zij een on-
derscheid in harde en zachte beroepen, ver-
bonden met connotaties van 'mannelijkheid'
en 'vrouwelijkheid'. Het eerste vertegen-
woordigt een positieve pool in het denken,
het tweede een negatieve. De zogenaamde
brede kwalificatie-theorie betrekt houdings-
aspecten in de analyse. Deze theorie is daar-
om meer geschikt om bijvoorbeeld beroepen
in de verzorgende sector te analyseren. Toch
blijft ook deze benadering teveel aan de op-
pervlakte. Ze gaat namelijk voorbij aan het
beroepsbeeld dat aan beroepen ten grondslag
ligt. In het beroepsbeeld hebben beelden over
'mannelijkheid' en 'vrouwelijkheid' een be-
palende plaats.

Wij zijn van mening dat onderzoek naar
'beroepsbeelden' meer inzicht kan verschaf-
fen in de samenhang tussen het positiever-
schil en hetgeen mannen en vrouwen leren,
dan met de besproken theorieën mogelijk
blijkt. Met het begrip beroepsbeeld bekijken
we de onderhavige problematiek vanuit een
arbeid-sociologische invalshoek.

De theorie van de beroepssocialisatie legt
het accent op de socialisatie van de beroeps-
beoefenaren. De mate waarin beroepsbeoe-
fenaren 'leren' hangt onder andere af van
hun bcrocpsidentiteit. Het begrip beroepsi-
dentiteit valt in de aangehaalde theorie sa-
men met een 'mannelijk' zelfbeeld. De wijze
waarop vrouwen zich tot 'beroepsidentiteit'
verhouden wordt slechts oppervlakkig aan-


Pedagogische Studiën 323 .

-ocr page 331-

gestipt en niet nader onderzocht. Opvattin-
gen vanuit vrouwenstudies maken duidelijk,
dat een 'vrouwelijk' zelfbeeld opgevat als
ambivalente zorgzaamheid, op een zodanige
wijze functioneert dat een verbinding met
'beroepsidentiteit' nauwelijks mogelijk is.
Een dergelijk vrouwelijk zelfbeeld leidt
slechts tot een beperkte identificatie met het
beroep. Wij pleiten voor een opvatting over
beroepsidentiteit waarin deze wordt losge-
koppeld van het sekse-verschil. Beroepsiden-
titeiten verdienen vanuit dat perspectief na-
der onderzoek. In de beroepsopleiding en tij-
dens de beroepsuitoefening verwerven man-
nen en vrouwen, in samenhang met de kennis
en vaardigheden, die hun neerslag vinden in
een diploma, een bepaald beroepsbeeld en
een beroepsidentiteit. Beroepsbeeld en be-
roepsidentiteit dienen nader onderzocht te
worden. Verwacht mag worden dat dit het
inzicht in de samenhang tussen het positie-
verschil in de betaalde arbeid en hetgeen
mannen en vrouwen leren zal verdiepen.
Welke zijn de beroepsbeelden van de diverse
beroepen? Hoe ziet de beroepsidentiteit van
verschillende beroepsbeoefenaren eruit?
Welke leer- en socialisatie-processen maken
mannen en vrouwen door bij het verwerven
van een beroepsbeeld en een beroepsidenti-
teit? Welke consequenties hebben die leer- en
socialisatie-processen voor hun beroepsloop-
baan? Welke rol speelt het beroepsonderwijs
hierbij?

De voorhanden theorieën over beroeps-
kwalificatie en beroepssocialisatie worden al-
le gekenmerkt door een 'mannelijke' norm.
Nader onderzoek naar beroepsbeelden en be-
roepsidentiteit zou deze ideologische pre-
occupatie verder dienen te expliciteren. Be-
roepen in de verzorging en dienstverlening én
vrouwelijke beroepsbeoefenaren zouden op
zichzelf onderzocht dienen te worden, zon-
der dat zij al meteen in een ondergeschik-
te/tweederangs verhouding worden gezien
tot technische beroepen en mannelijke be-
roepsbeoefenaren. ♦

Literatuur

Abma, R., (red.). Seminar Althusser, De marxisti-
sche filosofie en haar verhouding tot Spinoza,
Bachelard en Lacan.
Nijmegen: Sun, 1977.
Beck-Gernsheim, E., Vom "dasein für andere"
zum Anspruch auf ein Stück "eigenes Leben".

Soziale Welt 34. 1983, nr. 3, p. 307 e.v.

Berger, P., Identity as a problem in the sociology
of knowledge.
Archiv, europ. Social., 1966,
VII, p. 105 e.V.

Bervoets, L. & T. Frielink, Op zoek naar de relatie
tussen arbeidsdeling naar sekse en vrouwenon-
derdrukking.
Tijdschrift voor vrouwenstudies
nr. 5,
1981, p. 30 e.v.

Bontius, I., Opleiden tot verzorgen. Tijdschrift
voor vrouwenstudies nr. 17,
1984. p. 56 e.v.

Holte, K.M. & E. Treutner, Subjektorientierte
Arbeits- und Berufssoziologie.
München: 1983.

Brügman, M., Passie, spei en deconstructie, over
psychoanalyse en écriture féminine.
Crisis 12,
1983, p. 5 e.V.

Bruyn, J. de. Seksisme op de werkplek. Tijdschrift
voor vrouwenstudies nr. 6,
1981, p. 135 e.v.

Chodorow, N., Waarom vrouwen moederen.
Psycho-analyse en de maatschappelijke ver-
schillen tussen vrouwen en mannen, Amster-
dam: SARA, 1980.

Eggenhuizen, E., Een zwaar maar boeiend beroep,
UVA, ISVOK-uitgave, Amsterdam: 1983.

Van Gemert, V. & T. Spijker, Verdichtsel en wer-
kelijkheid.
Een verkennende studie van de am-
bivalentie ten opzichte van zorgen en verzorgen
in de verpleging. Lochern: De Tijdstroom, 1982.

Gilligan, C., Een ander geluid, vrouwelijke psy-
chologie in theorie en praktijk, Amsterdam:
Bert Bakker, 1985.

Haefeli, K., Die Berufsfindung von Mädchen:
Zwischen Familie und Beruf,
Bern: Lang, 1983.

HBO-raad, Studentes op stage. In: HBO-raad-
info, special 8,
september 1983, Staatsuitgeve-
rij, Den Haag.

Heinz, W.R., Berufliche Sozialisation. In: K.
Hurrelman und D. Ulich (Hrsg.),
Handbuch
der Sozialisations-forschung.
Weinheim und
Basel: Beltz Verlag, 1980, p. 499 e.v.

Holling, E. & A. Bammé, Qualifikation und Per-
sönlichkeit (ein Versuch zur Systematisierung
offener Fragen in der Qualifikationsforschung).
Berufsbildung in Wissenschaft und Praxis, Heft
1, 1979.

Hoof, J.J. van & J. Dronkers, Onderwijs en ar-
beidsmarkt.
Een verkenning van de relaties tus-
sen onderwijs, arbeidsmarkt en arbeidssysteem.
Deventer: Van Loghum Slaterus, 1980.

Huisman, J., Vrouwen in mannenberoepen. Inter-
mediair,
november 1982.

Huisman, J., Vrouwen en de verzorgingsstaat. In:
Vrouwen en maatschappij. De rol van vrouwen
in de opbouw van cultuur en samenleving.
Baarn: Ambo, 1984, p. 42 e.v.

Jaarsma R., Y. Leeman & E. van Eek, Wordt Ma-
rie er ook wijzer van ?
Een nadere analyse van
een aantal projecten en maatregelen gericht op
het verbeteren van de arbeidsmarktpositie van
vrouwen en meisjes. Amsterdam: Kohnstamm
Instituut, 1981.


Pedagogische Studiën 324 .

-ocr page 332-

Jong, A. de, Gelijke behandeling van het perso-
neelsbeleid.
Rotterdam: Erasmusuniversiteit,
1983.

Kraayvanger, G., Verandering in de arbeid en per-
soonlijkheidsontwikkeling. In: G. Kraayvanger
en B. van Onna,
Arbeid en leren, bijdragen tot
de volwasseneneducatie.
Baarn: Nelissen, 1985.

Kraayvanger, G & B. van Onna, Arbeid en leren,
bijdragen tot de volwasseneneducatie.
Baarn:
Nelissen 1985.

Lammers, S., Het zit dieper, vrouwenstudies en de
theorie van Nancy Chodorow.
Tijdschrift voor
vrouwenstudies nr. 22,
1985, p. 173 e.v.

Ott. M., Assepoesters en Kroonprinsen. Amster-
dam: SUA, 1985.

PCBB, Rapport 1, verslag startfase ISI-project,
oktober 1985.

Rich, A., Uit vrouwen geboren. Amsterdam: SA-
RA 1979.

Rijk, T. de, Positieve actie, naar vergroting van
kansen voor vrouwen.
Zeggenschap nr. 16, fe-
bruari 1985.

SCP, Sociale Atlas van de vrouw, Rijswijk: 1983.

SER, Schoolverlaters op de Groningse ar-
beidsmarkt,
Groningen: 1982.

Vlaskamp, F. & B. Hövels, Onderwijs en ar-
beidsmarkt,
aansluitingsonderzoek, Nijmegen:
ITS, 1979.

Weeda, C., Ka/i huwelijk tot echtscheiding, een re-
genboog aan ervaringsleren.
Wageningen: De
Landbouw Hogeschool, 1983.

Windolf, P., Berufliche Sozialisation, zur Pro-
duktion der beruflichten Habitus.
Stuttgart:
Enke, 1981.

Curriculum vitae

I. Bontius (1949) studeerde andragogie aan de
Universiteit van Amsterdam. Zij verrichtte bij het
ITS te Nijmegen onderzoek naar de beroepsoplei-
ding voor meisjes. Zij is op dit moment werkzaam
als onderwijskundige bij het COBO te Utrecht,
waar zij betrokken is bij dé begeleiding van
emancipatie-initiatieven in het KMBO.

Adres: Van Pallandtstraat 46, 6814 GR Arnhem

Manuscript aanvaard 29-4-'86


Summary

Bontius, 1. 'Towards a theory of professional socialization of women.' Pedagogische Studiën, 1986, 63,
315-325.

The continuation of the difference in position between men and women within paid labour cannot be fully
explained by the choices of women or their possession of diplomas. The sex-difference itself functions with-
in labour-organizations as an important criterion of selection.

The question in this article is: what do men and women learn, for instance in vocational education, so
that they take their place in the prevailing pattern. Some theories of qualification and occupational sociali-
zation discussed here offer only a limited starting-point to answer this question. The conclusion is that oc-
cupational images and occupational identities address men and women in a different way. As a result men
and women are found 'automatically' following a different career. The growing importance that women
attach to an occupational career shakes this self-evidence. This is a favourable condition to revise the
learning and socialization processes that produce sex-speclfic occupational images and identities.

Pedagogische Studiën 325 .

-ocr page 333-

Meisjesonderwijs of onderwijs voor meisjes?

S. GROTENHUIS EN M. VOLMAN
Universiteit van Amsterdam

Samenvatting

In dit artikel worden problemen gesignaleerd
in de wijze waarop sekseongelijkheid in het
onderwijs gewoonlijk wordt benaderd als
probleem van de traditionele keuzes van
meisjes. De roldoorbrekingsstrategie, vol-
gend uit deze probleemdefinitie, stelt het toe-
gankelijk maken van jongensopleidingen
voor meisjes centraal en ziet het huishoudon-
derwijs als minder relevant in het kader van
emancipatie. Vanuit progressieve en femi-
nistische hoek wordt de roldoorbrekingsstra-
tegie ook gericht op de zogenaamde traditio-
nele meisjesvakken en -opleidingen. Zo
wordt gewezen op de waarde van de huishou-
delijke en verzorgende vakken, die tot uiting
zou moeten komen in een apart vak 'verzor-
ging' in het voortgezet basisonderwijs. Dit
artikel wijst op het gevaar van zowel redene-
ringen, waarin de belangen van meisjes zon-
der meer worden gekoppeld-aan een verbre-
ding van het onderwijs, als van een denkwij-
ze, waarin opleidingen, vakken en keuzes als
vrouwelijk - en daarmee bij voorbaat als
'traditioneel' en 'leidend tot achterstand'
worden benoemd. Daarin wordt namelijk
het stellen van vragen over de wijze waarop
het onderwijs zelf 'vrouwelijkheid' en 'man-
nelijkheid' (re)produceert in een vooraf gege-
ven en eenduidig kader vastgelegd.

1 Inleiding

'Haar geest heeft zijn eischen; zij heeft gaven
des verstands, die niet als het talent van den
luien dienstknecht begraven mogen worden
omdat aan anderen meer werd gegeven.
Haar plaats is echter niet tussen de folianten
en perkamenten, niet tussen de wijsgeeren
van den ouden dan. Haar geest worde ont-
wikkeld, haar verstand gerigt op een ander
meer bezield einddoel, dat geheel in harmo-
nie is met haar praktischen aanleg en bestem-
ming'.

Elise van Calcar, 1870'

'Op de vraag 'welke eischen moet men aan
de opvoeding der meisjes stellen?' geef ik dit
antwoord: Dezelfde als aan die der jongens:
harmonische ontwikkeling van al de krach-
ten, gaven en vermogens hun door de natuur
geschonken, opdat zij volwassen zijnde, hun
geluk kunnen vinden in een vrijwillig geko-
zen werkkring'.

Marie Delsey, 1870^

In de discussie over het recht op onderwijs
voor vrouwen en meisjes in de tweede helft
van de vorige eeuw werd de vraag tot welk
onderwijs meisjes toegang zouden moeten
krijgen, veelal op twee manieren beant-
woord. Enerzijds, zoals door Van Calcar
wordt verwoord, ging het om een speciaal op
meisjes/vrouwen afgestemd onderwijs, an-
derzijds, zoals door Delsey wordt verwoord,
moest voor meisjes hetzélfde onderwijs als
voor jongens worden gerealiseerd. Zelfs het
leren handwerken, in die tijd een voor meis-
jes onomstreden bekwaamheid, vond Delsey
geen noodzakelijk vak voor de school. 'Eni-
ge bedrijvigheid met naald en draad zal altijd
wel wenselijk blijven, maar moeders zullen
dit veel beter aan hun dochters kunnen leren
dan in ene talrijke klasse mogelijk is'. (Del-
sey, 1870)

Het eerste standpunt werd in de verschil-
lende liberale en emancipatorische/feministi-
sche kringen het meest aangehangen. Apart
meisjesonderwijs en onderwijs voor meisjes
functioneerden in die tijd als synonieme be-
grippen, waarbij 'apart' zowel de organisa-
torische als ook de inhoudelijke kant betrof.
Er waren er slechts weinigen die evenals Del-
sey apart onderwijs voor meisjes afwezen.
Volgens Delsey moet het onderwijs voor
meisjes zich in de eerste plaats richten op
scholing voor een beroep en op ontwikkeling
van intellectuele capaciteiten. Verzorgen en
andere huishoudelijke taken kunnen ze dan
wel thuis leren. Delsey's stellingname wordt
meestal gezien als een radicaal-feministische.
Dat geldt niet voor Leune's uitspraak: 'Ko-


326 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1986 (63) 326-336

-ocr page 334-

ken kun je buiten school leren, wiskunde
niet', die toch opvallend veel overeenkomst
vertoont met Delsey's visie. In de huidige
discussies over de taken van de school functi-
oneert zijn visie als tegenhanger van plei-
dooien voor een verbreding van het onder-
wijs, pleidooien die van feministische zijde
ondersteund worden.

Hebben we hier te maken met een opmer-
kelijke verschuiving in feministische posities
van de eerste golf vergeleken bij de tweede:
staat het radicaal-feminisme van nu tegen-
over het radicaal-feminisme van toen?

In dit artikel willen we laten zien hoe deze
posities, dat wil zeggen het uitgaan van het
verschillend zijn van meisjes tegenover het
benadrukken van de gelijkheid tussen beide
seksen anderzijds, nog steeds een centrale rol
spelen in onderwijskundige en feministische
debatten over meisjes en onderwijs. We wil-
len laten zien hoe beide ogenschijnlijk tegen-
strijdige posities met elkaar verweven zijn.
We zien hier eenzelfde probleem als in de re-
cente discussies over racisme in het onderwijs
en vooral over de vraag hoe dat te bestrijden.
Bij Karsten en Leeman (1984) signaleren we
bijvoorbeeld het dilemma tussen het uit-
gangspunt dat leerlingen verschillend zijn en
dat alle leerlingen gelijk zijn. Het eerste
standpunt kan bekritiseerd worden, omdat
het juist een bevestiging van verschillen kan
betekenen, b.v. omdat het moeilijk is stereo-
typen als dé Marokkaanse meisjes tegenover
dé Nederlandse meisjes e.d. te vermijden.
Het tweede standpunt kan een ontkenning
van verschillen tussen kinderen betekenen en
daarmee van een probleem als racisme. Ze
maken duidelijk, dat het niet over een simpe-
le keuze tussen 'verschil' of 'gelijkheid' gaat,
maar om een discussie over welke verschillen
en welke gelijkheid. Deze discussie is ook re-
levant voor de problematiek van sekseonge-
lijkheid in het onderwijs. In dit artikel willen
we laten zien wat het dilemma van verschil en
gelijkheid betekent voor het spreken in ter-
men van meisjesvakken/ -opleidingen en
jongensvakken/ -opleidingen. Met name wil-
len we vraagtekens zetten bij de manier
waarop de begrippen mannelijk en vrouwe-
lijk functioneren in theorieën en strategieën
m.b.t. deze problematiek.

De opbouw van dit artikel is als volgt.
Eerst bespreken we enkele ontwikkelingen in
de positie die meisjes en jongens in het on-
derwijs innemen. De problematiek van de
achterstand in deelname van meisjes aan de
verschillende vormen (met name voortgezet
en hoger) onderwijs blijkt verschoven te zijn
van een toegangs- naar een keuzeproblema-
tiek: meisjes en jongens maken een seksespe-
cifieke keuze wat betreft vakkenpakketten en
schooltype. Vervolgens gaan we in op de ma-
nier waarop dit gegeven als probleem gesteld
wordt in onderzoek en beleid. Aan de hand
van een drietal voorbeelden laten we iets zien
van het functioneren van een dergelijke pro-
bleemdefiniëring. Hierin zal met name het
begrip 'keuzevrijheid' ofwel het vermijden
van sekserolbevestiging, als centraal element
van strategieën voor het afschaffen van sek-
seongelijkheid in het onderwijs, aan de orde
worden gesteld. Uiteindelijk is onze vraag of
en hoe het mogelijk is te ontsnappen aan de
tegenoverstellingen van de twee door Van
Calcar en Delsey verwoorde strategieën - na-
melijk die van het bevestigen van het verschil
tegenover het realiseren van de gelijkheid -
en aan de noodzaak tussen beide te kiezen.

2 Van toegangs- naar keuzeproblematiek

Midden jaren zeventig werd aan de discussies
over onderwijsongelijkheid een nieuw ele-
ment toegevoegd. Er zou sprake zijn van een
onderwijsachterstand van meisjes ten op-
zichte van jongens, die tot uiting kwam in
het feit dat meisjes het onderwijs op jongere
leeftijd en met lagere kwalificaties dan jon-
gens afsloten. Met het stellen van dit pro-
bleem werd echter tegelijkertijd duidelijk dat
meisjes hun achterstand op dit punt in een
redelijk hoog tempo aan het inlopen waren.
Niet alleen is het formele recht op toegang
tot alle vormen van onderwijs voor meisjes
een feit, ook de feitelijke instroom van meis-
jes in allerlei vormen van voortgezet en hoger
onderwijs is met name sinds de zestiger jaren
enorm uitgebreid. De lengte en het niveau
van de schoolloopbanen van meisjes wordt
steeds meer gelijk aan die van jongens (De
Jong, 1985).

Dit wil niet zeggen dat de achterstand van
meisjes in dit opzicht verdwenen is - het is
nog steeds zo dat meisjes het volledig dagon-
derwijs eerder verlaten dan jongens - wél dat
die achterstand steeds geringer wordt. Als


Pedagogische Studiën 327 .

-ocr page 335-

deze ontwikkelingen zich doorzetten, is de
voorspelling niet ongerechtvaardigd, dat dé-
ze vorm van onderwijsachterstand op niet al
te lange termijn verdwenen is. Betekent dit
nu dat aandacht gevraagd werd voor een in
feite achterhaald probleem? Zeker niet,
maar het ging (en gaat) dan ook niet om een
achterstand in lengte en hoogte van de oplei-
ding zonder meer. Vanaf het begin van de
discussies over sekseongelijkheid in het on-
derwijs was het duidelijk dat de indeling in
de categorieën AVO, VWO, WO en LBO,
MBO en HBO, te globaal was en een percen-
tuele gelijkheid van meisjes en jongens in het
doorlopen van deze schoolsoorten niet zo-
veel betekende. Het werd steeds duidelijker,
dat de sekseongelijkheid in het onderwijs
vooral bestaat in het feit dat meisjes en jon-
gens binnen de verschillende schoolsoorten
een verschillende opleiding volgen. De reden
waarom dit verschil als achterstand of onge-
lijkheid kon worden bestempeld, lag voorna-
melijk in het feit dat die verschillende oplei-
dingen een verschillende waarde hadden op
de arbeidsmarkt.

De gegevens zijn bekend. Meisjes volgen
in het beroepsonderwijs de huishoudelijke,
verzorgende en administratieve richtingen,
jongens vooral de technische. Voor het AVO
geldt dat meisjes vooral de algemeen vor-
mende vakken en jongens de exacte vakken
in het pakket kiezen. Toenemende aandacht
is er voor het probleem dat meisjes weinig
wiskunde kiezen, omdat steeds meer oplei-
dingen en beroepen wiskunde in de voorop-
leiding vereisen (zie in dit nummer Van Eek
en Veeken).

De seksespecifieke schoolloopbaan is al
snel bekend geworden als het probleem dat
meisjes de 'traditionele meisjesopleidingen'
volgen en zogenaamde 'pretpakketten' sa-
menstellen. De vraag waarom de opleidingen
van jongens niet traditioneel genoemd zou-
den moeten worden en waarom een exact
vakkenpakket geen eenzijdige keuze zou zijn
werd nauwelijks gesteld. Het probleem was
en is vooral de keuze van meisjes en de stra-
tegie, bekend geworden onder de noemer rol-
doorbreking, richt zich vooral op het veran-
deren van die keuze. Hoewel roldoorbreking
meestal staat voor het doorbreken van tradi-
tionele rolpatronen van meisjes én jongens,
ligt het accent op het eerste. Als jongens al
moeten veranderen, dan geldt dit alleen hun
opvattingen en houding ten aanzien van tra-
ditionele rolpatronen, maar nooit hun
schoolloopbanen wat betreft schooltype of
vakkenpakket. In het onderwijsdebat lijken
'sekseongelijkheid' en 'vrouwenvraagstuk'
nog vaak als synoniemen te functioneren,
ondanks de kritiek van het feminisme op de
laatste term, waarin sekseongelijkheid als
een probleem van vrouwen in plaats van als
machtsverhouding tussen de seksen wordt
gezien.

3 Sekseongelijkheid in onderwijsonderzoek
en -beleid

Zowel in onderwijsonderzoek als in het on-
derwijsbeleid van de overheid vinden we een-
zelfde idee terug: sekseongelijkheid in het
onderwijs wordt vooral gezien als een pro-
bleem van traditionele rolpatronen en de
daarmee samenhangende onderwijskeuzen
van meisjes.

Vaak wordt de buitenschoolse socialisatie
primair verantwoordelijk gesteld voor het
verschil en de ongelijkheid tussen jongens en
meisjes in het onderwijs. Daarin ligt de reden
dat leerlingen al met seksepecifieke kenmer-
ken, bijvoorbeeld interesse voor talen of
juist voor techniek, de school binnen komen.
'De voornaamste oorzaak is buiten het on-
derwijs gelegen, te weten in de ongelijkwaar-
dige positie die vrouwen en mannen in het
maatschappelijk leven innemen,' (Veeken,
Van Eek, Spetter, De Visch Eijbergen, 1982).

Dergelijke analyses werden bekritiseerd
omdat de functie van de school zelf buiten
schot blijft. De school wordt in feite opgevat
als doorgeefluik van reeds vaststaande sek-
sespecifieke gedragingen, opvattingen en
kenmerken van leerlingen en van leerkrach-
ten. Dit kan door de school hoogstens wor-
den versterkt of verminderd. Van verschil-
lende kanten is de afgelopen jaren tie vraag
naar de eigen rol van de school met betrek-
king tot de inhoud en vormgeving van sekse-
verschillen en -ongelijkheid aan de orde
gesteld. Zo wordt gesteld dat het onderwijs
niet alleen een passieve rol vervult door 'aan
te sluiten' bij reeds gegeven seksespecifieke
eigenschappen, of door te verzuimen stereo-
type rolpatronen te 'doorbreken'. Steeds va-
ker wordt de vraag gesteld hóe het onderwijs
zelf vorm en inhoud geeft aan
sekseongelijk-


Pedagogische Studiën 328 .

-ocr page 336-

heid. Vanuit die gedachte wordt onderzoek
gedaan naar factoren die van invloed zijn op
de onderwijskeuzen van meisjes. Gewezen is
bijvoorbeeld op de rol van de interactie tus-
sen leerlingen in een coëducatieve onderwijs-
situatie, op verwachtingen en opvattingen
van leerlingen en decanen, op doceerstijlen
en mogelijkheden tot identificatie met leer-
krachten van de eigen sekse. Ook de arbeids-
deling naar sekse zien leerlingen in de school
weerspiegeld en stereotypen over de vrouwe-
lijke en mannelijke rol worden overgedragen
in het lesmateriaal. Tenslotte kan de struc-
tuur van het onderwijssysteem worden ge-
noemd, die met zich meebrengt dat al op
vroege leeftijd van leerlingen wordt verwacht
dat zij keuzes maken, dat wil zeggen dat zij
zichzelf definiëren als geschikt voor het één
of voor het ander. (Voor een overzicht van
deze factoren: zie Veeken e.a., 1982).

Onderzoek naar verklaringen van de onge-
lijkheid van schoolloopbanen levert een veel-
heid van factoren op, die ieder op zich weer
verklaring behoeve. Het overkoepelende be-
grip seksespecifieke socialisatie blijkt veelal
deze verklarende functie te vervullen. De
stelling dat meisjes meisjesvakken kiezen
omdat ze tot meisjes zijn opgevoed blijft ech-
ter onbevredigend. Hiermee is bijvoorbeeld
nog niets gezegd over het verloop van dit
'koppelingsproces' dat zo feilloos lijkt te
functioneren. Ook vragen naar de betekenis
van de 'vrouwelijkheid' van de vakken en
van de meisjes, blijven buiten beschouwing.
Waarom worden sommige vakken of oplei-
dingen van het adjectief vrouwelijk dan wel
mannelijk voorzien en waarnaar verwijzen
die begrippen? Wat maakt dat de keuze van
meisjes voor een 'meisjesvak' als rolbevesti-
gend en leidend tot achterstand wordt ge-
zien, terwijl dat voor jongens en 'jongens-
vakken' niet geldt?

Ook in het onderwijsemancipatiefte/e;V/
zien we een definiëring van de problematiek,
waarin de keuzes van meisjes - te verklaren
uit socialisatie tot traditionele rolpatronen -
centraal staat. Hoewel in alle nota's ook al-
tijd de traditionele rolpatronen van jongens
en mannen worden genoemd, zijn de strate-
gieën uiteindelijk vooral op meisjes gericht.
Hoewel in het onderwijsemancipatiebeleid
ook 'herwaardering van aan vrouwen toege-
schreven eigenschappen en waarden' als
doelstelling wordt genoemd, is dit nauwelijks
uitgewerkt.

Het eindrapport van de Adviesgroep Keu-
zevrijheden voor meisjes en jongens in het
primair en voortgezet onderwijs 'Vrije
keus... maar niet heus', is een voorbeeld van
de manier waarop emancipatie in het onder-
wijs in de eerste plaats wordt gezien als het
doorbreken van traditionele rolpatronen. De
strategie met betrekking tot het voortgezet
onderwijs richt zich vooral op het bevorde-
ren van een keuze van meisjes voor de exacte
vakken, met name wiskunde. Binnen het la-
ger beroepsonderwijs is de aandacht vooral
gericht op het toegankelijk maken van tradi-
tionele 'jongens'-opleidingen voor meisjes.
Er worden verschillende aanbevelingen ge-
daan om meisjes voor de technische vakken
en opleidingen te interesseren. De voorstellen
rond het LHNO zijn beperkt en richten zich
op het verbeteren van de doorstromingsmo-
gelijkheden. Over de mogelijkheid of wense-
lijkheid de verzorgende en huishoudelijke
beroepsopleidingen zelf te verbeteren wordt
nauwelijks gesproken. Het belang van het
vak algemene technieken in de eerste fase
voortgezet onderwijs, wordt beperkt tot het
'vertrouwd maken van leerlingen - en vooral
meisjes die toch al een achterstand hebben -
met techniek en technologische ontwikkelin-
gen' (AKV, p. 29). Hoewel één van de aanbe-
velingen in de AKV-nota is dat 'in de leerstof
in gelijke mate rekening gehouden moet wor-
den met de belangstelling van meisjes en jon-
gens', richt de nota zich vooral op 'verbre-
ding van de belangstelling van meisjes'.
(AKV p. 23-27)

4 Meisjes in jongensopleidingen?

Eén van de eerste min of meer omvangrijke
projecten in het kader van het onderwijs-
emancipatiebeleid is het toegankelijk maken
van 'traditionele' jongensopleidingen voor
meisjes in het leerlingwezen geweest. Het
project meisjes in jongens-?-opleidingen
startte in 1980 en was bedoeld als een 'speer-
puntactiviteit' om de toegang van meisjes tot
de traditionele mannelijke beroepssectoren
te vergemakkelijken. Uit het verslag van dit
project worden twee dingen (opnieuw) dui-
delijk, namelijk dat nog steeds weinig meis-
jes kiezen voor deze zogenaamde jongensop-


Pedagogische Studiën 329 .

-ocr page 337-

leidingen en dat de meisjes die voor deze
opleidingen kiezen veel problemen tijdens de
opleiding zelf ondervinden, zodat er relatief
veel meisjes afvallen. Het rapport laat zien
hoe de segregatie in beroepsopleidingen en
verschillende beroepssectoren een hardnek-
kig en bijna onontkoombaar gegeven is, wat
door meer voorlichting en begeleiding niet
zomaar is op te heffen.

In de ervaringen met dit project wordt dui-
delijk hoe de school ook zelf een rol speelt in
het (re)produceren van sekseongelijkheid.
Immers, ook meisjes die een zogenaamde
roldoorbrekende keuze hebben gemaakt,
worden op allerlei manieren belemmerd die
keuze te effectueren en tot een succesvol ein-
de te brengen. Niet alleen vooraf in de be-
roepsvoorlichting en de keuzebegeleiding
vanuit de school, maar ook tijdens de oplei-
ding ontbreekt het aan begeleiding, stagemo-
gelijkheden en dergelijke en worden meisjes
geconfronteerd met allerlei uitsluitingsme-
chanismen.

Hieruit kunnen we concluderen dat 'het
probleem' niet uitsluitend de 'traditionele
rolpatronen' en daaruit voortvloeiende keu-
zes van meisjes betreft. Zolang er niet even-
eens vraagtekens gezet worden bij de inhoud,
vormgeving en cultuur van de technische
vakken en opleidingen, zal een beleid gericht
op het doorbreken van de traditionele keuzes
van meisjes weinig succesvol zijn. Het lijkt
erop dat men er vanuit gaat dat deze proble-
men zich vanzelf wel oplossen wanneer maar
'voldoende' meisjes de technische richtingen
kiezen. Hoe naïef een dergelijk idee is heb-
ben ontwikkelingen van vrouwen in mannen-
beroepen laten zien: het gevaar van 'degra-
datie' van het vak (wat betreft status en inko-
men bijvoorbeeld) is groter dan de kans op
zogenaamde neutralisering ervan. Ook dich-
ter bij de school zelf heeft bijvoorbeeld de in-
voering van de co-educatie laten zien dat
daarmee het sekseverschil, de ongelijkheid
tussen de seksen, niet verdwijnt. Het is daar-
om van belang te onderzoeken welke uitslui-
tingsmechanismen er voor meisjes in het
technisch onderwijs functioneren. Dit geldt
ook voor het lager beroepsonderwijs. Ook
zou het technisch onderwijs, net als het huis-
houdonderwijs onderzocht kunnen worden
als een instituut waarin allerlei culturele en
maatschappelijke waarden en posities wor-
den gevormd en ingenomen. Evenals de ana-
lyses van het huishoudonderwijs hebben la-
ten zien, hoe dit type onderwijs verknoopt is
met de (ongelijke) posities van vrouwen, met
allerlei noties omtrent vrouwelijkheid e.d.,
zouden analyses van het technisch onderwijs
inzichten m.b.t. de posities van mannen en
mannelijkheid kunnen opleveren. Het sekse-
verschil wordt niet alleen in het zgn. meisjes-
onderwijs geproduceerd. Echter, onderzoek
naar de seksespecificiteit van de vorm en in-
houd van het onderwijs, met een van te vo-
ren vastgelegde inhoud en betekenis van
vrouwelijkheid en mannelijkheid, loopt het
gevaar uit te monden in een simpele repro-
ductie van 'het verschil'. Zo worden allerlei
vaardigheden en kennis op het gebied van
verzorging in analyses over onderwijs en sek-
seongelijkheid soms al te gemakkelijk
bestempeld als 'vrouwelijk' en gekoppeld
aan meisjes/vrouwen. Hetzelfde zou ten
aanzien van het (lager) technisch onderwijs
kunnen gebeuren, wanneer techniek en man-
nelijkheid als synoniemen worden voor-
gesteld. Wij willen een minder algemene en
eenduidige invulling van de betekenissen van
het sekseverschil bepleiten.

5 Meisjes in meisjesopleidingen?

Ten aanzien van de huishoudelijke en verzor-
gende beroepsopleidingen wordt een heel an-
der beleid gevoerd dan ten aanzien van de
'jongensopleidingen'. Deze opleidingen lij-
ken een overblijfsel uit het verleden, waar
niemand goed raad mee weet en waar velen
eigenlijk liever van af zouden willen. Het
toegankelijk maken van deze 'traditionele
meisjesopleidingen' voor welke categorie
leerlingen dan ook is nergens aan de orde. De
vraag is of dat werkelijk tegenstrijdig is met
het toegankelijk maken van 'traditionele
jongensopleidingen' voor meisjes.

De negatieve beoordeling van Ket LHNO
komt duidelijk naar voren in de analyse van
het LHNO als restant van de rolbevestigende
traditionele meisjespedagogiek en als oplei-
ding die nauwelijks waarde heeft op de ar-
beidsmarkt (Jungbluth, 1978). In de verschil-
lende beleidsnota's blijkt een dergelijke ne-
gatieve beoordeling van het LHNO vooral
uit de geringe aandacht die er aan besteed
wordt. Impliciet en expliciet wordt uitgegaan
van het verdwijnen van dit schooltype bij de


Pedagogische Studiën 330 .

-ocr page 338-

invoering van het VBaO. Aangezien dat nog
wel even op zich zal laten wachten, wordt de
vraag wat er op dit moment met het LHNO
moet gebeuren steeds dringender.

De veronachtzaming van een opleiding die
nog steeds, of men dat nu toejuicht of niet,
door veel meisjes wordt gevolgd, leidde tot
een tegenreactie van de kant van het LHNO
zelf. Het feit dat kritiek op het LHNO ver-
taald dreigde te worden in het perspectief
van afbraak van dit schooltype wordt gezien
als 'een aanwijzing voor de vanzelfsprekende
onzorgvuldigheid waarmee blijkbaar kan
worden aangekeken tegen vrouwen en de ge-
bieden van haar activiteiten. Immers, het
idee van afbraak van het lager technisch on-
derwijs zou bij voorbaat al belachelijk of on-
denkbaar zijn' (Veneberg,* 1982). Door de
stichting vrouwencontact huishoud- en nij-
verheidsonderwijs (VHNO) wordt gewezen
op de waarde van de verzorgende en huis-
houdelijke vakken, die nergens anders in het
onderwijs vertegenwoordigd zijn en op de ei-
gen pedagogische inbreng van het LHNO.
Het gaat hierbij vooral om kennis en vaar-
digheden, die op de persoonlijke leefwereld
betrekking hebben.

Toch is ook het VHNO van mening dat het
LHNO zou moeten verdwijnen bij de invoe-
ring van het VBaO, maar dan wel met een
voortzetting van de specifieke waarde van
het LHNO in een apart vak 'verzorging'.
Juist aan dit vak kunnen volgens het VHNO
roldoorbrekingsstrategieën worden gekop-
peld, bijvoorbeeld door te wijzen op het be-
lang van de privé-sfeer en op de ongelijke po-
sitie van vrouwen door haar rol daarin.

Vanuit de gedachte dat het grootste pro-
bleem gelegen is in het ontbreken van be-
roepsperspectieven werkt de overheid aan
het versterken van het beroepsgericht karak-
ter van het LHNO. Bij deze professionalise-
ring worden echter ook kanttekeningen ge-
plaatst. Het VHNO ziet het probleem van
het LHNO vooral als arbeidsmarktprobleem
en meent dat daarom de nadruk in het beleid
zou moeten liggen op het verbeteren van de
doorstroomkansen.

Een andere vraag geldt het professionele
karakter van de verzorgende beroepen zelf.
Volgens Bontius (1984) is in het kort middel-
baar beroepsonderwijs de beroepskwalifica-
tie voor verzorgende beroepen moeilijk te de-
finiëren. Zij onderscheidt een kwalificatie in
meer technische zin, dat wil zeggen kennis en
vaardigheden die vereist zijn voor het kun-
nen uitoefenen van een beroep en een kwali-
ficatie in termen van een beroepshouding,
dat wil zeggen de manier van omgaan met en
in een beroep. Volgens haar is dat laatste van
groot belang voor deze beroepen en worden
hieraan allerlei noties van vrouwelijkheid op
een meer of minder expliciete manier gekop-
peld. Dit zijn dan noties als dienstbaarheid,
aardig zijn, jezelf wegcijferen en ingaan op
de wensen van anderen e.d. De benaming
'traditioneel meisjesonderwijs' is daarop ge-
baseerd: het zijn immers dé kenmerken die
vrouwen als moeder, huisvrouw en echtgeno-
te geacht worden te bezitten. Daarom is het
ontwikkelen van een feministische strategie
ten aanzien van verzorgende beroepen ook
zo problematisch. Is het ingaan op de wensen
van anderen, het dienstbaar zijn e.d. een
zgn. traditionele eigenschap die meisjes nu
juist moeten afleren of een onderdeel van de
beroepskwalificatie die juist van ze verwacht
en vereist wordt? Hoewel het Bontius gaat
om het KMBO, zijn dit vragen die in het
LHNO ook spelen en die nog eens versterkt
worden wanneer een professionalise-
ringsstrategie t.a.v. dit schooltype gevolgd
wordt.

Kortom, enerzijds kunnen er allerlei be-
zwaren worden ingebracht tegen het afschaf-
fen van het LHNO als gelijkheidsstrategie,
anderzijds vragen we ons af of de professio-
nalisering van het huishoud- en nijverheids-
onderwijs niet een mooie term is voor een
dubieuse praktijk van 'verschil': het laten
voortbestaan van de zgn. traditionele meis-
jespedagogiek.

6 Keuzevrijheid: verbreding of versmal-
ling?

Bijna iedereen die zich in de discussie rond
het Voortgezet Basis Onderwijs mengt ver-
wijst meer of minder expliciet naar de kansen
van meisjes. Ook de Stichting VHNO vindt
de invoering van het VBaO van groot belang.
Over wat dit betekent voor de vormgeving
van deze eerste fase van het voortgezet on-
derwijs lopen de meningen echter sterk uit-
een. Het al dan niet invoeren van een apart
en verplicht vak verzorging speelt daarbij een
belangrijke rol. We zullen hier slechts op de-


Pedagogische Studiën 331 .

-ocr page 339-

ze discussie ingaan voor zover ze betrekking
heeft op het dilemma van verschil en gelijk-
heid tussen de seksen in het onderwijs^.

De voorstanders van een smal onderwijs-
aanbod verdedigen hun standpunt o.a. met
en beroep op de belangen van groepen in
achterstandsituaties, zoals meisjes. In het ka-
der van de gelijkheid zouden zij meer gehol-
pen zijn met een goede kennis van de zgn.
'basics', waaronder vooral taal (Nederlands
en Engels), wiskunde en informatica worden
verstaan. Deze vakken zijn in die opvatting
van belang omdat ze een algemene basisken-
nis vertegenwoordigen en de toelating vor-
men tot allerlei vervolgopleidingen. De taak
van de school wordt primair gelegd bij de
cognitieve vakken. Dat wil niet zeggen dat
niet-cognitieve vakken helemaal niet voorko-
men in het model voor het VBaO van de zgn.
'versmallers'. Zo neemt Leune in zijn model
voor de vormgeving van het VBaO wél het
vak 'ambacht en techniek' op. De inhouden
die doorgaans het leergebied 'verzorging'
vormen worden in zijn voorstel echter opge-
deeld en bij andere leergebieden onderge-
bracht, of verdwijnen. Zijn bezorgdheid dat
het onderwijs zich te veel in niet-cognitieve
richting zal ontwikkelen betreft dus meer de
zogenaamd traditioneel vrouwelijke vakken
dan de zogenaamd traditioneel mannelijke
vakken. Dit roept de vraag op waaruit dan
eigenlijk het verschil tussen beide bestaat:
zijn de laatstgenoemde vakgebieden cognitie-
ver van aard of zijn ze misschien belangrijker
dan de eerstgenoemde? Daarnaast lijkt ook
het argument dat de school vooral datgene
moet leren wat je thuis niet leert, minder een-
duidig dan uit het gebruik ervan meestal
blijkt. Een redenering waarin gesteld wordt
dat jongens niets of bijna niets thuis leren van
huishoud- en gezondheidskunde, waardoor
dit vak juist voor hén van groot belang is en
op school geleerd moet worden, is namelijk
even plausibel. Of wordt er toch van uitge-
gaan dat voor het dagelijks noodzakelijke
verzorgen vrouwen 'beschikbaar' zijn?

De argumentatie van feministische zijde
voor de invoering van verzorging als een
apart en verplicht"' vak richt zich vooral op
de roldoorbrekende waarde ervan. Het zou
een gelijke waardering bevorderen van het
werk dat in de openbare en in de privé-sfeer
wordt verricht en bijdragen aan een verande-
ring van de arbeidsdeling tussen de seksen.

Met hun stellingname vinden feministen
bondgenoten onder de verbreders. Naast
seksespecifieke argumenten voor verbreding
wijzen zij op het belang van emotionele en
creatieve ontwikkeling in het algemeen. Ook
deze aspecten worden door de voorstanders
van verbreding en van de invoering van een
vak 'verzorging' vaak in verband gebracht
met feminisering, roldoorbreking en de keu-
zes van meisjes. Zo stelt Jaarsma: 'Een ver-
breding van het onderwijsaanbod in het
VbaO zodanig dat het gericht is op de bevor-
dering van sociale, expressieve, verstandelij-
ke, emotionele, technische en manuele ont-
wikkeling van de leerlingen is alleszins
nastrevenswaardig. Vooral omdat met name
de huidige overbelichting van de verstande-
lijke ontwikkeling nogal fnuikend voor meis-
jes blijkt te zijn.' (Jaarsma, 1982). De Stich-
ting VHNO pleit voor een herwaardering van
vrouwelijke waarden, wanneer zij wijst op de
verworvenheden van het LHNO en de speci-
fieke eigen pedagogische inbreng en didac-
tiek. Allerlei zogenaamde vrouwelijke eigen-
schappen als meer gericht op het groepsge-
beuren, op communicatie met anderen,
dienstbaarheid e.d. zijn volgens hen positie-
ve eigenschappen, die nu ook maar eens door
jongens geleerd zouden moeten worden. Het
opeisen van een waardering voor het werk
binnenshuis, wordt gekoppeld aan een her-
waardering van zogenaamd vrouwelijke
waarden. (Zie b.v. de brochure van de Stich-
ting VHNO 'Een plaats voor meisjes en
vrouwen in het voortgezet basisonderwijs',
p. 19).

In deze argumentaties voor een verplicht
vak verzorging en een verbreding van het
vakkenaanbod in het voortgezet onderwijs
zitten onzes inziens een aantal problemen.
Vanuit verschillende vooronderstellingen
over verschil en gelijkheid tussen de seksen
worden de belangen van meisjes verbonden
aan niet-cognitieve en creatieve leergebieden.
Zo wordt gezegd dat verbreding goed is voor
meisjes omdat deze leergebieden beter zou-
den aansluiten bij hun belangstelling, ja zelfs
capaciteiten. Al wordt hierin het verschil tus-
sen de seksen als een sociale constructie en
gelijkheid als uiteindelijk doel gezien, met
deze gedachte komt men dicht in de buurt

van het idee van de meisjespedagogiek.
Daarbij komt het gevaar dat het feminisme
gereduceerd dreigt te worden tot het terrem


Pedagogische Studiën 332 .

-ocr page 340-

van de verzorging, wanneer een feministische
strategie t.a.v. het onderwijs zich vooral
richt op de invoering van het vak 'verzor-
ging'. Wanneer in de sekseongelijkheid niet
vrouwen of rollen, maar de ongelijke
machtsverhoudingen tussen de seksen als
centraal probleem worden gezien, dan zijn er
in vakken als taal, literatuur en geschiedenis
minstens evenveel, zo niet meer, aankno-
pingspunten te vinden voor het aan de orde
stellen daarvan. De rechtvaardiging van de
invoering van een apart vak 'verzorging'
(hetgeen o.a. de stichting VHNO en de
ABOP bepleiten) is onzes inziens nog twijfel-
achtig, zeker wanneer daarvoor een aantal
vakken als talen, geschiedenis e.d. zouden
verdwijnen dan wel in sterke mate worden
gereduceerd. Zo zouden Wél bepaalde huis-
houdelijke vaardigheden, kennis omtrent
verzorging en gezondheid e.d. ofwel als on-
derdeel van bestaande vakken ofwel als ele-
ment in projectonderwijs en werkweken een
plaats in het onderwijsaanbod kunnen krij-
gen. In het vak Algemene Technieken zou-
den zowel het leren van verschillende tech-
nieken als de maatschappelijke betekenissen
daarvan centraal moeten (blijven) staan, dat
wil zeggen zowel op het gebied van 'de tech-
niek' als 'de verzorging'. Wanneer voor dit
vak een bepaalde hoeveelheid tijd in het on-
derwijsprogramma beschikbaar blijft is het
noodzakelijk dat ook ten aanzien van de
kennis en vaardigheden op het terrein van
'de techniek' de vraag gesteld wordt wat
hiervan wel en niet in het VBaO geleerd moet
worden, en mag deze vraag niet alleen ten
aanzien van het terrein van de verzorging
gesteld worden, zoals dat nu wel eens dreigt
te gebeuren.

Een gevaar van de discussies over verbre-
'ling of versmalling van het onderwijs is dat
deze de discussies over vernieuwing van de
bestdände vakken gaan overheersen. Volgens
ons hoeft een pleidooi voor meer ruimte voor
de vakken Nederlands, moderne talen, wis-
l<unde en geschiedenis (waar blijft eigenlijk
de aandacht voor dit vak?) geen versmalling
van taken, b.v. een eenzijdig leerstofgericht
onderwijs in tegenstelling tot een kindgericht
onderwijs, of het hanteren van basiskennis
als een afgerond en vaststaand concept, te
'nipliceren. De vormgeving en inhoud van
een bepaald vak is geen gegeven wat voor al-
t'jd vastligt. In verschillende vakken kunnen
de sekseverhoudingen, de ongelijke positie
die vrouwen in onze en andere maatschappij-
en innemen aan de orde worden gesteld, b.v.
de ontwikkeling van het gezin in het vak ge-
schiedenis of allerlei kwesties ten aanzien van
vrouwelijkheid en mannelijkheid in het lite-
ratuuronderwijs. Door te laten zien hoe sek-
severhoudingen steeds in een specifieke con-
text betekenis krijgen, kan voorkomen wor-
den, dat opnieuw een eenduidige betekenis
van vrouwelijkheid en mannelijkheid wordt
vastgelegd.

7 Ten slotte

In het voorgaande hebben we enkele proble-
men laten zien van gangbare denkwijzen
over sekseongelijkheid in het onderwijs. Er
bleek zowel sprake te zijn van een probleem-
definitie waarin de keuzen van meisjes cen-
traal staan, m.n. de zogenaamde traditioneel
vrouwelijke keuzen, als van een definitie
waarin niet zozeer de traditionele keuzen en
de vrouwelijke vakken en opleidingen als
probleem worden gezien, maar eerder de ne-
gatieve waardering ervan. De eerste richt
zich primair op 'gelijkheid'; het traditioneel
vrouwelijke moet hier immers verdwijnen
om het verschil te kunnen opheffen. De ge-
lijkheid zelf wordt nauwelijks geproblemati-
seerd. Het onderwijs krijgt hier de functie
van een sekseneutraal instrument dat ingezet
wordt om gelijkheid (welke?) te bereiken. De
moeilijkheden die meisjes binnen zogenaam-
de jongensopleidingen en -vakken kunnen
ondervinden wanneer ze eenmaal een 'rol-
doorbrekende keuze' hebben gemaakt, pro-
blematiseren deze vooronderstelling. De pro-
bleemdefinitie waarin bij het streven naar het
opheffen van sekseongelijkheid het verschil
als uitgangspunt wordt genomen, blijkt
vrouwelijkheid te koppelen aan allerlei posi-
tief gewaardeerde eigenschappen en vaardig-
heden, die vervolgens in de vorm van leerin-
houden of didactische werkvormen worden
gezien als mogelijkheid voor roldoorbreking,
m.n. voor jongens. Echter, in beide posities
is de wijze waarop het begrip vrouwelijkheid
(en mannelijkheid) gebruikt wordt onduide-
lijk. Soms is vrouwelijk een nadere bepaling
van een terrein (huishoudkunde, verzor-
ging), dan weer, in geval van lessen of pro-
jecten over roldoorbreking, een onderwerp.


Pedagogische Studiën 333 .

-ocr page 341-

En soms is het niet zozeer een terrein of on-
derwerp als wel een bepaalde kwaliteit. Tege-
lijkertijd lijkt het echter vaak of er sprake is
van vaststaande eenduidige betekenissen van
vrouwelijkheid en mannelijkheid. Het bij-
voeglijk naamwoord vrouwelijk en manne-
lijk functioneert als kwalificatie voor allerlei
vakken, opleidingen, beroepen, eigenschap-
pen, didactische werkvormen e.d. waarbij
het veelal het uitgangspunt is voor het praten
over die vakken, opleidingen enz. i.p.v. een
onderzoeksvraag. Keuzeprocessen in het on-
derwijs worden verklaard uit een reeds
bestaande vrouwelijkheid en mannelijkheid
(van leerlingen en vak/opleiding), en in alles
wat meisjes, jongens, leerkrachten en oplei-
dingen doen worden deze vrouwelijkheid en
mannelijkheid herkend en teruggelezen. Ten
slotte zijn beide posities gebaseerd op rede-
neringen t.a.v. sekseongelijkheid waarin de
begrippen (seksespecifieke) socialisatie en
roldoorbreking centraal staan. Daarin wordt
socialisatie veelal opgevat als een in feite feil-
loos verlopende proces met slechts één moge-
lijke uitkomst, nl. dat meisjes leren de tradi-
tionele vrouwelijke rol op zich te nemen en
jongens de mannelijke. Het idee van 'rol-
doorbreking' impliceert dat tegenover de zo-
genaamde traditionele rollen, 'feministische'
of 'geëmancipeerde' rollen worden gesteld,
waarvan vorm en inhoud moeilijk zijn aan te
geven. Twee problemen zouden wij hier uit
willen lichten. Ten eerste moet er aandacht
komen voor de vraag naar de produktie van
het sekseverschil in het onderwijs. Dat wil
zeggen: de school zou onderzocht moeten
worden als maatschappelijke praktijk, waar
identiteiten, culturen, maatschappelijke po-
sities e.d. geproduceerd worden, en niet als
doorgeefluik tussen maatschappij en leer-
ling. Ten tweede lijkt het ons zinniger discus-
sies over sekseongelijkheid in het onderwijs
op een minder algemeen niveau te voeren. Dé
sekseongelijkheid in hét onderwijs bestaat
niet, evenmin als dé seksespecifieke socialisa-
ties van meisjes tegenover die van jongens.
Daartegenover zouden vragen over sekseon-
gelijkheid ontwikkeld moeten worden m.b.t.
doelstellingen, inhouden e.d. van specifieke
opleidingen en de verschillende leergebieden
daarbinnen. De problemen rond het LHNO
bijvoorbeeld worden veelal direct gekoppeld
aan het probleem van de zogenaamde 'pret-
pakketten' en beide weer aan 'dé traditionele
rolpatronen', terwijl het hier gaat om ver-
schillende problemen, die een verschillende
oplossing vereisen.

Tot slot willen we terugkomen op de vraag
in hoeverre het mogelijk is te ontsnappen aan
het dilemma van een keuze tussen 'hét ver-
schil' en 'dé gelijkheid'. We hebben laten
zien dat een keuze voor een van beide niet zo
eenvoudig is, omdat de posities geen absolu-
te tegenstelling vertegenwoordigen. O.i. kan
het verschil niet zonder de gelijkheid en om-
gekeerd de gelijkheid niet zonder het verschil
gedacht worden. De herwaardering van
vrouwelijke waarden bijvoorbeeld is een
strategie die evenzeer op gelijkheid is gericht
als strategieën die de achterstandspositie van
vrouwen centraal stellen. En ook in deze
laatste positie worden vrouwen bijna auto-
matisch allerlei traditionele waarden en nor-
men toegeschreven die verschillend van die
van mannen zijn. Daarmee is het dilemma
blijven bestaan, echter niet langer als een op-
positie van twee eenduidige grootheden,
maar als een vraag naar welk verschil en wel-
ke gelijkheid nastrevenswaardig zijn of zou-
den moeten verdwijnen. In dit artikel hebben
we laten zien, dat een antwoord op deze
vraag in zijn algemeenheid niet te geven is.

Noten

1. Geciteerd in Posthumus-van der Goot, Van
moeder op dochter, p. 43.

2. Opgenomen in Comenius, 1984, 13, p. 14.

3. Inmiddels is door het advies van de WRR
m.b.t. de basisvorming en de congressen hier-
over de discussie alweer verder, dan op het mo-
ment dat dit artikel geschreven werd. O.i. zijn
echter de redeneringen in de pleidooien voor en
tegen het vak 'verzorging' dezelfde gebleven.

4. Wij beperken ons hierbij tot de bespreking van
die vorm van verbreding waarin sprake is van
een 'common curriculum'. Op de,bezwaren
van de koppeling van een verbreed onderwijs-
aanbod aan de mogelijkheid van gedifferen-
tieerde afsluitingen is elders reeds voldoende
gewezen (Van Eek en Veeken, 1984; Emancipa-
tieraad, 1983; Arends, Van Eek, Jacobs, Vec-
ken, Volman, 1985).

Literatuur

Arends, J., E. van Eek, E. Jacobs, L. Veeken, M.
Volman,
Verbreding van het onderwijs en de


Pedagogische Studiën 334 .

-ocr page 342-

kansen van meisjes en vrouwen. SCO Cahier 29,
Amsterdam: 1985.

Adviesgroep Keuzevrijheden, Vrije keus-maar niet
heus....
Eindrapport Adviesgroep Keuzevrijhe-
den voor meisjes en jongens in het primair en se-
cundair onderwijs. Den Haag: Ministerie van
O&W, 1982.

Bontius, I., Opleiden tot verzorgen. Tijdschrift
voor vrouwenstudies
1984, 5, (1), 56-71.

Brands, J., Middenschool, terug naar af? Over
vernieuwing,
1983, 5, 2-5.

CBS, Zakboek onderwijsstatistieken, Den Haag:
Staatsuitgeverij, 1984.

Dekkers, H. en M. Smeets, Sekse-ongelijkheid op
school.
1. Eigenschappen en leerprestaties van
meisjes, Nijmegen: ITS, 1982.

Delsey, M. Onderwijs, opvoeding en emancipatie
der vrouwen,
Comenius, 1984, 13.

Eek, E. van, L. Veeken, Soms denk je, ik stop er-
mee.
Verkennende studie op het terrein van
emancipatie t.b.v. de programmering van on-
derwijsonderzoek, Amsterdam: SCO/SVO,
1984.

Emancipatieraad, Onderwijs en emancipatie. Ad-
vies over de nota 'een stukje wijzer'. Den Haag:
Staatsuitgeverij, 1984.

Een stukje wijzer. Derde nota onderwijsemancipa-
tie.
(concept). Ministerie van O&W, Den Haag:
1983.

Initiatiefgroep 'vrouwenkontaktdag', Meisjes en
vrouwen van hel LHNO op weg naar integratie.
Brochure voor vrouwenkontaktdag. Utrecht:
1982.

Jaarsma, R., Meisjes in het voortgezet basisonder-
wijs; perspectieven en vraagtekens. In:
Advie-
zen over de basiseindtermen van het voortgezet
basisonderwijs.
Den Haag: Staatsuitgeverij,
1982.

Jong, U. de. Vrouwen en onderwijs. In: J.L. Pe-
schar en A.A. Wesselingh (red.),
Onderwijssoci-
ologie, een inleiding.
Groningen: Wolters-
Noordhoff, 1985.

Jungbluth, P., Docenten over onderwijs aan meis-
jes. Positieve discriminatie met een dubbele bo-
dem.
Nijmegen: ITS, 1978.

Jungbluth, P., S. Schotel-Kraetzer, Sekse-
ongelijkheid
op school. 11. Onderwijsinrichting
en onderwijsbeleid. Nijmegen: ITS 1981.

Karsten, S. en Y. Leeman, Racisme in het onder-
wijs, weerbaarheid tegen onderdrukking, diskri-
minatie en onrecht
Vernieuwing, 1984, 2, 2-7.

Leunc, J.M.G., Naar een verdere verbreding van
het onderwijsaanbod?
Pedagogische Studiën,
•983, 60, 107-116.

Leune, J.M.G., Sociaal-democratie, arbeiderskin-
deren en middenschool.
Socialisme en democra-
tie,
1983, 9, (6), 3-10.

Meisjes in jongens-?-opleidingen, een project in S
beroepsopleidingen van het leerlingwezen.
's-Hertogenbosch: 1984.

Posthumus-van der Goot, W.H., Van moeder op
dochter. De maatschappelijke positie van de
vrouw in Nederland vanaf de Franse tijd.
Nij-
megen: SUN Reprint, 1977.

Schets voor een beleid van emancipatie in onder-
wijs en wetenschappelijk onderzoek.
Den Haag:
Ministerie van O&W. 1979.

Stichting Vrouwenkontakt huishoud- en nijver-
heidsonderwijs,
Plaats voor meisjes en vrouwen
in het voortgezet basisonderwijs; reaktie op de
nota 'verder na de basisschool'.
Utrecht: 1982.

Stichting Vrouwenkontakt huishoud- en nijver-
heidsonderwijs
Het LHNO tegen de verdruk-
king in.
Utrecht: 1984.

Stichting Vrouwenkontakt huishoud- en nijver-
heidsonderwijs
Van LHNO naar LDCO,
perspektieven voor emancipatie.
Verslag studie-
dag. Utrecht: 1985.

Veeken, L., E.v. Eek, J. Spetter en A. de Visch
Eijbergen,
Kiezen èn delen. Factoren in het on-
derwijs die van invloed zijn op de onderwijskeu-
zen van meisjes.
Amsterdam: SCO, 1982.

Veneberg, A., De overleving van vrouwelijke on-
derwijsinhouden.
Comenius, 1982, 5, 37-57.

Verder na de basisschool. Nota ter voorbereiding
van een wet inzake de opzet en inhoud van een
nieuw stelsel van vervolgonderwijs.
Den Haag:
Staatsuitgeverij 1982.

Vernieuwing. Themanummer huishoudonderwijs,
1985.

Voortgangsnota Onderwijsemancipatiebeleid.
Den Haag: Ministerie van O&W, 1980.

Zakboek onderwijsstatistiek 1985; onderwijs cij-
fergewijs.
Den Haag: Staatsuitgeverij, 1985.

Curricula vitae

S. Grotenhuis studeerde (onderwijs)sociologie en
is nu werkzaam bij de Subfaculteit Opvoedkunde
van de Universiteit van Amsterdam op het gebied
van vrouwenstudies.

Adres: Pedagogisch-Didactisch Instituut U.V.A.
Prinsengracht 227, 1015 DT Amsterdam.

M. Volman studeerde onderwijskunde aan de
Vrije Universiteit Amsterdam en werkt als as-
sistent bij de Vakgroep Vrouwenstudies FSW van
de Universiteit van Amsterdam.

Manuscript aanvaard ll-3-'86.


Pedagogische Studiën 335 .

-ocr page 343-

Summary

Grotenhuis, S. & M. Volman. 'Feminine education or education for girls?' Pedagogische Studiën, 1986,
63, 326-336.

The dominant approach of sex-inequality in education takes as its central concern the problem of sex-role
Stereotyping and the traditional choices made by girls. Strategies based on this approach focus on making
boys' education accessible for girls and regard domestic science education as less relevant from an emanci-
patory point of view. Those who take a progressive and feminist stand, however, point out the value of
domestic and other traditionally 'female' subjects which, according to them, should be reflected in the
comprehensive school curriculum. The article criticizes both positions that automatically link the interest
of girls to an extension of the curriculum and arguments that label types of schools, subjects and choices
as feminine - and thus as 'traditional' and 'leading to inequality'. Both hamper a more specific discussion
on the aims and contents of particular types of education and a questioning of the ways in which various
types of education (re)produce 'femininity' and 'masculinity'.

336 Pedagogische Studiën

-ocr page 344-

Mededelingen

Cursus geautomatiseerd literatuurzoeken

VOGIN organiseert in oktober 1986, in sa-
menwerking met SOVIN, tweemaal de cur-
sus geautomatiseerd literatuuronderzoek.
Deze cursus is bedoeld voor hen die zich op
korte termijn actief met het geautomatiseerd
literatuurzoeken gaan bezighouden.
De cursus bestaat uit een algemene introduc-
tiedag en een vierdaagse vervolgcursus. De
introductiedag wordt eenmaal gehouden,
t.w. op 1 oktober te Amsterdam. De vier-
daagse vervolgcursus wordt op 2, 3, 6 en 7
oktober 1986 in Amsterdam gehouden en op
9, 10, 13 en 14 oktober 1986 in Tilburg. Er
is veel gelegenheid om zelf achter de terminal
te oefenen.

Voor verdere inlichtingen kunt U zich wen-
den tot: Stichting GO, Keizerstraat 25, 2584
BA 's-Gravenhage.

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch Tijdschrift
11e jaargang, nr. 3, 1986

Understanding the management of change in
high schools, door W.L. Rutherford en R.
Vandenberghe

Functioneren van leerdoelgerichte rekentoet-
sen in het basisonderwijs, door F.J.G. Jans-
sens

Betrokkenheid als kernvariabele in het on-
derzoek van leerlingengedrag in de les l.o.,
door D. Behets

SYMLOG: een nieuwe observatietechniek
bruikbaar bij de interactieanalyse in de on-
derwijsleersituatie? door L. Van Langenho-
ve en L. Van den Brande
De effectiviteit van diagnostische toetsen,
door L.F.W. de Klerk en M.J.G. Nuy
Moreel oordeel en enkele persoonlijkheids-
kenmerken bij 9- tot 11-jarigen, door J. ter
Laak

De oprichting van de 'Vlaamse Hooge-
school' tijdens de eerste wereldoorlog, door
K. De Clerck en E. Langendries

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
25e jaargang, nr. 5, 1986

Gedwongen geplaatste jongeren en hun be-
reikbaarheid, door J.E. Rink
Leesproblematiek bij zeer moeilijk lerende
kinderen. I: Taakgebonden aspecten, door
F.R. Hoogeveen

Het stimuleren van de sociale ontwikkeling.
Een verkenning naar de mogelijkheden in
drie verschillende schooltypen, door S.E.K.
Faber

Leergeschiktheid en leertests. Bespreking
van het proefschrift van J.H.M. Hamers en
A.J.J.M. Ruijssenaars, door J.M.A.M.
Janssens en J. van Weelden
Leertestonderzoek. Een repliek aan Janssens
en Van Weelden, door J.H.M. Hamers en
A.J.J.M. Ruijssenaars

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
25e jaargang, nr. 6, 1986

Leesproblematiek bij zeer moeilijk lerende
kinderen. 11: Instructionele aspecten, door
F.R. Hoogeveen en P.M. Smeets
Leertests in het toelatingsonderzoek, door
A.J.J.M. Ruijssenaars en J.H.M. Hamers
Voorbeeld van follow-up onderzoek bij jon-
geren, door M.A. Berger en J.D. Jagers
De ontwikkeling van een programma ter sti-
mulering van de sociaal-emotionele ontwik-
keling van BuO-Ieerlingen, door F.Q. Quar-
tel

Ontvangen boeken

Berckelaer-Onnes, I.A. van, H. van Enge-
land,
Kinderen en autisme. Boom, Mep-
pel, 1986, ƒ22,—.
Blöte, A., C. Horbach, A. van Wijnen,
Oe-
fenprogramma voor de schrijfhouding en
schrijfbeweging.
Swets & Zeitlinger, Lis-
se, 1986, ƒ24,50.
Boomkamp, J.W., Th. Zandberg,
Attitude-
schaal voor VSO-LOM jongeren
(Ty-
poscript Reeks). Uitgeverij Sassenhein,
Haren, 1986, ƒ15,—.
Boonman, J.H., W.A.M. Kok,
Kennis ver-
werven uit teksten
(dissertatie). Vakgroep
Onderwijskunde, Utrecht, 1986.
Dingelhoff-Lehr, Th.,
Kinderen geen be-
zwaar. Omgaan met elkaar in het stiefge-
zin.
Boom, Meppel, 1986, fll,—.


Pedagogische Studiën 1986 (63) 337-339 Pedagogische Studiën 337

-ocr page 345-

Eenhoorn-van Burgeier, A.H., Het kin-
derspel in de orthopedagogische hulpver-
lening
(Typoscript Reeks). Uitgeverij Sas-
senhein, Haren, 1986, ƒ15,—.

Kemenade, J.A. van, N.A.J. Lagerweij,
J.M.G. Leune, J.M.M. Ritzen (Red.),
Onderwijs: Bestel en beleid. Deel 1: On-
derwijs in hoofdlijnen.
Wolters-
Noordhoff, Groningen, 1986, ƒ75,—.

Kruijer, G.J., Observeren en redeneren (her-
ziene uitgave). Boom, Meppel, 1986,
ƒ21,50.

Lamers, Th., Praktische Onderwijspsycho-
logie.
De Ruiter, Gorinchem, 1984,
ƒ42,50.

Loo, H.M.P.G. van der, Lichamelijke op-
voeding op de basisschool (derde druk).
De Ruiter, Gorinchem, 1984, ƒ42,50.

Nijhof, W.J., M. Mulder (Red.), Basisvaar-
digheden in het beroepsonderwijs
(Selecta-reeks). S.V.O., 's-Gravenhage,
1986, ƒ33,—.

Reeezigt, G.J., M.H. van Dijk, J.J.F. Bos-
veld,
Differentiatie op de basisschool
(Selecta-reeks). S.V.O., 's-Gravenhage,
1986, ƒ31,—.

Rooijendijk, L., F. van der Meulen, G.J.
Wijers,
De mens in thema's. Een themati-
sche behandeling van de menselijke le-
vensloop.
Uitgeverij Nelissen, Baarn,
1986, ƒ37,50.

Werf, M.P.C. van der, G.J. Reezigt, H. van
der Heul, H. Kuyper,
Onderwijsvernie-
wing en schoolwerkplanontwikkeling in
het basisonderwijs. Een instrument voor
diagnose en behandeling
(Selecta-reeks).
S.V.O., 's-Gravenhage, 1986.

Ontvangen rapporten

Boland, Th., M.J.C. Mommers, Lezen in de
basisschool: een longitunaal onderzoek
(derde deelrapport van het SVO-project
1126). Katholieke Universiteit Nijmegen,
Instituut voor Onderwijskunde, Nijme-
gen, 1986.


Pedagogische Studiën 338 .

-ocr page 346-

E.J.M. VAN AARLE EN
M.VOLLEBERGH
Instituut voor Orthopedagogiek, K. U.
Nijmegen

Samenvatting

»

In dit onderzoek wordt empirische on-
dersteuning gezocht voor het bestaan van een
onderscheid in twee subtypen dyslectische
kinderen. Allereerst wordt nagegaan of er
een eenzijdige voorkeur of bedrevenheid
bestaat m.b.t. het gebruik van een woordher-
kenningsmechanisme. Daartoe werd het on-
derzoek van Baron (1979) in aangepaste ver-
sie gerepliceerd. De resultaten wijzen uit, dat
dyslectische kinderen te plaatsen zijn op een
dimensie die loopt van een extreme voorkeur
voor een fonologisch-gemedieerde ('spellen-
de') naar een extreme voorkeur voor een di-
recte ('radende') woordherkenningsstrategie.
Het tweede deel van het onderzoek levert po-
sitieve indicaties voor een superioriteit van
raders t.o.v. spellers in het gebruiken van
contextuele informatie. Tot slot geven we en-
kele suggesties m.b.t. een differentiële ortho-
didactische aanpak van het radend en spel-
lend lezen.

1 Inleiding

Wanneer kinderen na twee of meer jaren on-
derwijs zijn blijven steken in de aanvangsfa-
se van het leesonderwijs, zeggen we met recht
dat ze ernstige leesmoeilijkheden hebben.

De auteurs zijn dank verschuldigd aan: dr. J. van
den Bereken, prof. dr. J. Dumont, dr. W. van
Bon, drs. D. Küsters, drs. R. van Rijnsoever, dr.
K. van den Bos, prof. dr. A. van der Leij, prof.
dr. D. Bakker, drs. Ch. Struiksma, dr. P. Eling,
dr. P. Reitsma en dr. J. Bus, voor hun commen-
taar en advies.

Zowel in de praktijk van het leesonderwijs
als in de literatuur wordt vaak beweerd dat
die zwakke lezers zich onderscheiden in 'ra-
ders en spellers' (of 'dysphonetici en dyseide-
tici', 'phonecians en chinese', 'L-lezers en P-
lezers'). Het ene kind (de 'rader') leest snel
en met intonatie, zoals we van een normale
lezer gewend zijn. Het andere kind leest
traag en moeizaam en van enige vervoering
door de tekstinhoud blijkt weinig. Je zou
kunnen zeggen dat de speller hardnekkig is in
zijn nauwkeurige traagheid en de rader in
zijn ongeremde slordigheid. De volgende
vragen dienen zich aan:

1. Bestaat er een afdoende bewijs voor de
opvatting dat er raders en spellers zijn?

2. Wat zijn de onderliggende cognitieve pro-
cessen bij deze kinderen?

3. Gaat het om een verschijnsel dat een ver-
schillende orthodidactische aanpak voor
de twee lezerstypen impliceert?

In het hieronder gerapporteerde onderzoek
stellen we de tweede vraag aan de orde. De
resultaten daarvan worden tot slot bespro-
ken in hun relevantie voor de laatste vraag.

De basis van het raders-spellers onderzoek is
in de Amerikaanse literatuur gelegd door Do-
der (1973), met haar voorstel tot een dia-
gnostische procedure. Daarna hebben ande-
ren zich bezig gehouden met het bestaan van
subtypen zwakke lezers (Camp & Dolcourt,
1977) of beginnende lezers (Baron, 1979) en
deze pogingen lijken succesvol.

Bakker (1979, 1981) onderscheidt zgn.
perceptuele lezers en linguale lezers. Deze le-
zerstypen volgen elk een andere strategie bij
het herkennen van losse woorden. In het ver-
volg wordt dit ook wel aangeduid als het ver-
schil in contextvrij decoderen. Het gaat om
enerzijds snel, globaal visueel identificeren
(karakteristiek voor de linguale lezer) en an-
derzijds moeizaam letter-voor-letter decode-
ren (karakteristiek voor het perceptuele ty-
pe). Wellicht is er nog sprake van een tweede
verschil tussen de twee lezerstypen, nl. in de
mate waarin tekst-informatie boven het ni-
veau van het losse woord gebruikt wordt.

Raders en spellers: Wat is de betekenis van dit onderscheid
in de groep zwakke lezers?


Pedagogische Studiën 1986 (63) 339-346 Pedagogische Studiën 339

-ocr page 347-

Daarover blijft Bakker helaas tamelijk vaag.
De suggestie wordt gegeven dat het linguale
type meer geneigd is om syntactisch-semanti-
sche informatie uit de voorafgaande tekst te
benutten bij het benoemen of herkennen van
een bepaald woord.

Van der Leij (1983) onderzocht, primair
met het oog op de behandeling, slechtlezende
MLK- en LOM-leerlingen en eerste klassers
van het GLO (de 30% zwakst presterenden
na 10 maanden leesonderwijs). Hun primaire
voorkeursstrategie moest vooral blijken uit
het lezen van structuurrijen (hak-tak-bak-
etc.). Degenen die een kwart of meer van alle
woorden fout lazen werden ingedeeld bij de
raders en degenen die minder dan een kwart
van alle woorden fout lazen en tevens een
kwart of meer spellend en correct werden
spellers genoemd. Van der Leij concludeert
dat er naast een kwalitatief onderscheid 'op
grond van een totaal leesprofiel...' (o.a.
voorkeursstrategie, context gebruiken) ook
een onderscheid optreedt dat over de hele li-
nie kwantitatief is: 'spellers' zijn beter dan
'raders'. Ze zouden zich in verschillende
leesleerfasen bevinden. Dit lijkt grotendeels
bepaald door de gehanteerde indelingsproce-
dure. Die indeling draagt al een niveauver-
schil in zich: raders hebben een kwart of
meer fout gelezen en zijn dus zwak, spellers
hebben minder dan een kwart fout gelezen en
zijn dus beter.

In de Amerikaanse literatuur is alleen door
Baron (1979) expliciet ingegaan op de onder-
liggende cognitieve processen. Hij richt zich
uitsluitend op het lezen van woorden in con-
textvrije condities. Baron liet aanvankelijke
lezers, waaronder vierde klassers met een
leesachterstand van 1,5 ä 3 jaar, lijsten lezen
van regelmatige, onregelmatige en pseudo-
woorden (pseudo-woorden voldoen aan de
orthografische regels van de betreffende taal
en worden in dat taalgebied als goed uit-
spreekbaar beschouwd, maar hebben geen
enkele betekenis): bijv. dive-give-TIVE. Hij
vindt bij die 'poor readers' een hoge correla-
tie tussen het correct lezen van regelmatige
(R) en onregelmatige (O) woorden en tussen
pseudo- (P) en regelmatige (R) woorden. De
correlatie tussen de onregelmatige woorden
en de pseudo-woorden is relatief laag. Dit
correlatie-patroon treft hij niet of minder
sterk aan bij de proefpersonen uit klas 1 en
2 van het regulier onderwijs en bij 9 tot 11 ja-
rige leerlingen met algemene leermoeilijkhe-
den. Baron concludeert, dat de kinderen in-
derdaad onderling verschillen in voorkeur
voor de lexicale of de fonologisch mediëren-
de manier van decoderen. Hij trekt overigens
niet de conclusie dat het verschijnsel speci-
fiek is voor de 'poor readers'.

Barons methode van data-verwerking
staat geen verregaande conclusies toe. Er is
alleen een bewijs vanuit het negatieve gele-
verd. De correlaties wijzen slechts uit, dat
niet alle kinderen bedreven zijn in het ge-
bruik van BEIDE stategieën. Dezelfde corre-
laties zou je ook vinden als de kinderen alle-
maal spellers of allemaal raders waren.

Zowel wat betreft het theoretische model
als de operationalisering van de cognitieve
processen is het onderzoek van Baron be-
langwekkend genoeg om een vergelijkbaar
onderzoek bij de Nederlandse zwakke lezers
uit te voeren naar hun wijze van contextvrij
decoderen. Voor de opzet van een dergelijk
Nederlands onderzoek is de mogelijke in-
vloed van de methode voor het aanvankelijk
leesonderwijs van belang. Verreweg de
meeste Nederlandse kinderen krijgen de
structuurmethode (Caesar, 1980). Omdat de
zwakke lezers meestal reeds in de eerste fase
van het leesonderwijs vastlopen, is het aan-
nemelijk, dat ze in hun manier van lezen ele-
menten opnemen en vasthouden, die bij nor-
male lezers vanzelf verdwijnen. Dat bete-
kent, dat ze ofwel vasthouden aan de opvat-
ting dat je woorden direct als visuele patro-
nen moet herkennen, óf dat je woorden moet
ontsleutelen door.de grafemen één voor één
klankzuiver om te zetten in fonemen (de
structuurmethode introduceert in het eerste
begin immers de welbekende globaalwoor-
den, iets later het fonologisch principe en
nog later de regelmatige afwijkingen daar-
van). In het onderzoek moet het onderscheid
tussen deze orthografische woorcftypen dan
ook een rol spelen.

In het voorgaande is de suggestie genoemd
van een tweede kenmerkend onderscheid tus-
sen raders en spellers, namelijk de mate
waarin gebruik gemaakt wordt van
syntactisch-semantische tekstinformatie. Is
het bijvoorbeeld zo dat de 'spellers' te werk
gaan zonder oog voor de zinsbouw en de
tekstinhoud en dat de 'raders' vanuit de
tekst- of zinsinhoud proberen af te leiden
wat de identiteit is van komende woorden?


Pedagogische Studiën 340 .

-ocr page 348-

Dan zou de term 'raders' er op duiden dat
het raden gemotiveerd, overwogen en op
grond van contextinformatie gebeurt. Als
'raders' bij het decoderen niet steunen op
contextuele informatie is voor hen de term
'gokkers' meer toepasselijk.

Op grond van het voorgaande hebben we
de volgende twee onderzoeksvragen gesteld:

I. Is de groep dyslectische kinderen op te
splitsen naar de decodeerstrategie bij con-
textvrij lezen?

II. Betekent het onderscheid naar deco-
deerstrategie bij contextvrij lezen tevens
een onderscheid in de mate waarin de
semantisch-syntactische context gebruikt
wordt ten behoeve van-de woordidentifi-
catie?

Het onderzoek dat hierna beschreven wordt
is elders uitvoerig gerapporteerd (Van Aarle
en Vollebergh, 1985). Voor gedetailleerdere
gegevens met betrekking tot de proefperso-
nen, de experimentele leestaken en de inter-
pretatie wordt de lezer daarnaar verwezen.

2 Onderzoek

2.1 Vraagstelling I: Verschil in strategie bij
contextvrij decoderen?
Voor de bewijsvoering is het van belang, dat
een verschil in contextvrij decoderen niet of
in minder sterke mate wordt aangetroffen bij
een qua leesniveau vergelijkbare groep nor-
male lezers. Dat houdt de mogelijkheid open
dat het eenzijdig decoderen een oorzakelijke
relatie heeft met de leesachterstand.

2.1.1 Proefpersonen

Aan het onderzoek namen 20 leerlingen uit
het LOM-onderwijs en 22 leerlingen uit het
GLO-onderwijs deel. De LOM-leerlingen
waren primair vanwege leesspellingsproble-
men verwezen naar deze vorm van speciaal
onderwijs. Hun gemiddelde leeftijd was 9
jaar en 7 maanden. De groep bestond uit 5
meisjes en 15 jongens. De GLO-leerlingen
zaten in klas twee. Hun gemiddelde leeftijd
was 7 jaar en 10 maanden. De groep bestond
uit 5 meisjes en 17 jongens. De keuze viel op
tweede klassers om te voorkomen dat de ge-
bruikte leestaken te gemakkelijk zouden blij-
ken te zijn.

Na de selectie bleek het leesniveau van de

GLO-groep ongewild significant hoger dan
dat van de LOM-groep.

2.1.2 De leestaak: de Woord Decodeer
Toets (WDT)

De kinderen kregen een taak die vergelijk-
baar was met Barons Taak. De belangrijkste
afwijking was, dat er in plaats van één reeks
'regulär' woorden, zowel een reeks klankzui-
vere als een reeks regelmatige woorden was.
Dit in verband met de in het voorgaande uit-
gelegde veronderstellingen over het functio-
neren van de decodeermechanismen bij
dyslectische kinderen als mogelijk uitvloeisel
van de structuur-methode voor aanvankelijk
lezen. De WDT bestond uit woordjes van 4
verschillende typen (pseudo-, klankzuiver,
regelmatig en onregelmatig) en wel 30 woor-
den per type (zie Tabel 1). De woorden wer-
den één voor één op een kaartje aangeboden
en 5 seconden getoond, woorden van ver-
schillend type door elkaar. De presentatietijd
was beperkt om het kind niet te veel gelegen-
heid te bieden op een andere strategie over te
schakelen. Gescoord werd het aantal correct
gelezen woorden. Een woord werd ook als
correct gescoord als het nog goed benoemd
werd nadat het woordkaartje al uit het zicht
was.

Tabel 1 De Woord Decodeer Toets

KLANK-

REGEL-

ONREGEL-

PSEUDO-

ZUIVER

MATIG

MATIG

WOORDEN

(K)

(R)

(O)

(P)

portiek

plotseling

politie

pardien

vrijdag

vijver

cijfer

vrijbap

raket

zaken

cake

zaket

We streefden naar een gelijke bekendheids-
graad van alle woorden. Daartoe is het me-
rendeel der woorden geselecteerd uit een spe-
ciaal voor het onderwijs samengestelde
woordenlijst, de lijst behorende bij 'Praxis
14' (Van der Geest & Swüste, 1978). Ook zijn
andere woordkenmerken (globale woord-
vorm, aantal letters, klinker-medeklinker-
clusters) zo goed mogelijk verdeeld.
In Figuur 1 staat aangegeven hoe de presta-
ties op de verschillende subreeksen te relate-
ren zijn aan het gebruik van het lexicale en
fonologische decodeermechanisme.


Pedagogische Studiën 341 .

-ocr page 349-

fonologisch

lexicaal

mechanismen

sterkte van
samenhang

onregelmatig regelmatig klankzuiver pseudo
(0) (R) (K) (P)

WDT-subreeksen

Figuur 1 Samenhang tussen de prestaties op de subreeksen van de WDT en de woorddecodeermecha-
nismen

In dit model wordt uitgewerkt welke ver-
onderstelling er bestaat over het functione-
ren van de mechanismen bij zwakke lezers.
Zoals het model aangeeft is de pseudo-reeks
(voortaan P) van de vier reeksen indicatief
voor het fonologische mechanisme, terwijl
de onregelmatige reeks (O) indicatief is voor
het lexicale mechanisme. De regelmatige (R)
reeks is indicatief voor het lexicale en enigs-
zins voor het fonologische mechanisme. De
klankzuivere (K) reeks, ten slotte, is even in-
dicatief voor het fonologische als voor het
lexicale mechanisme. De P- en O-reeksen
zijn dus het meest geschikt om spellers van
raders te onderscheiden. Het verschil tussen
de scores op de O-reeks en de P-reeks (P-O)
wijst als het hoog is op een duidelijk over-
wicht van het fonologische mechanisme. Als
het P-O verschil laag of negatief is wijst dat
op een overwicht van het lexicale mecha-
nisme. De juistheid van de veronderstelling is
te toetsen aan de hand van het prestatiever-
schil tussen de K- en de R-reeksen. Fonologi-
sche lezers (spellers) zullen een hogere K-R
score hebben dan lexicale lezers (raders). De
eersten zullen immers beter zijn op de K- dan
op de R-reeks, terwijl de laatsten op beide
reeksen even goed (of zwak) zullen zijn.

Of het overwicht van een mechanisme het
gevolg is van een verschil in kunnen (vaardig-
heid) of in willen (voorkeur) kan met deze
taak niet worden vastgesteld. Dat valt buiten
het bestek van dit onderzoek.

-2-10 1 11

Figuur 2 Gestandaardiseerde scatterplots van de P-O (horizontaal) en K-R (verticaal) verschilscores van
de LOM-groep (a) en de GLO-groep (b)


Pedagogische Studiën 342 .

-ocr page 350-

2.1.3 Resultaten met betrekking tot het
contextvrij decoderen

Het bleek direct al dat zowel binnen de
LOM- als de GLO-groep de P-O scores niet
dichotoom maar gradueel verschilden (zie fi-
guur 2). Dit maakt het bestaan van een dui-
delijk raders-spellers onderscheid in de zin
van een TYPE-onderscheid onwaarschijn-
lijk.

Per schooltype werd de produkt-moment
correlatie (SPSS, Nie, Huil, Jenkins, Stein-
brenner & Bent, 1975) tussen de P-O en de K-
R score berekend. Conform de verwachting
bleek het verband tussen P-O en K-R in de
LOM-groep significant positief (r=.41,
p < .05), terwijl het in de GLO-groep niet sig-
nificant bleek met zelfs een negatieve tendens
(r=-.34, p>.05).

Om de validiteit van het raders-spellers on-
derscheid aan de hand van het P-O verschil
verder te bevestigen zijn bij de LOM-
leerlingen audio-opnames van het hardop le-
zen van een bepaalde tekst (die t.b.v.
vraagstelling 2 was afgenomen, i.e. de VLT)
geanalyseerd op het spontaan hoorbaar (i.e.
hardop of fluisterend) spellend lezen. De ge-
middelde score bedroeg 17.7 (sd = 21.56). In
Figuur 3 staat het puntendiagram daarvan.

De produkt-moment correlatie tussen P-O en
deze frequentie van het hoorbaar spellend le-
zen bleek inderdaad significant in de ver-
wachte richting (r=.41, p<.05).
Waarschijnlijk vormt de gerapporteerde,

P'guur 3 Gestandaardiseerde scalterplol van de
'hoorbaar spcUend'-leesscore (horizontaal) en de
P-O verschilscore (verticaal) van de LOM-groep
niet onaanzienlijke, correlatie tussel P-O en
K-R nog een onderschatting van de werkelij-
ke samenhang. In Figuur 2 bevinden zich
twee proefpersonen in een 'outlier'-positie.
Zij oefenen een sterke invloed uit op het re-
sultaat van de totale, kleine steekproef. Her-
analyse met uitsluiting van hen levert ruim
een verdubbeling op van de door K-R in P-O
verklaarde variantie, zoals af te leiden is uit
de Produktmoment correlatie (r = .67,
p= <.001).

2.2 Vraagstelling II: Decodeerstrategie en
gebruik van context

Gezien bovenstaande resultaten lijkt het ge-
rechtvaardigd om na te gaan wat de samen-
hang is tussen de wijze van decoderen en het
gebruiken van context.

2.2.1 De contexttaken
We legden aan de LOM-leerlingen vier taken
voor. Twee ervan betroffen een puur seman-
tische vorm van context: de Context Woor-
den Toets (CWT) en de Priming Taak met
Klankzuivere woorden (PTK). De twee ande-
re taken verschaften context op semantisch
en syntactisch niveau: de gemodificeerde
AVI-toets (voortaan kortweg AVI) en de
Verminkte Lees Teksttoets (VLT). De volg-
orde van afname was voor alle kinderen de-
zelfde: 1. CWT 2. AVI 3. PTK en 4. VLT. In
de Context Woorden Toets (CWT) werden
twee qua woordstructuur en woordfrequen-
tie equivalente woordrijen aangeboden: de
woorden van de ene rij hadden geen specifiek
onderling verband, in tegenstelling tot de
woorden van de andere rij die allemaal be-
hoorden tot de categorie 'eetbare zaken':
koel-kool, pop-pap, koffer-koffie etc. De
proefpersonen werden hiervan in de instruc-
tie duidelijk op de hoogte gesteld. Context
moet hier dus in zuiver semantische zin wor-
den opgevat.

Als afhankelijke score werd bij de CWT het
verschil bepaald tussen het aantal goed gele-
zen woorden per minuut (WPM) op de con-
text rij verminderd met dat op de context-
vrije rij.

Met de tweede taak, de Priming Taak voor
Klankzuivere woorden (PTK), waarin twee
equivalente groepen woorden - in dit geval
klankzuivere - waren opgenomen, werd
eveneens een zuiver semantisch context-


Pedagogische Studiën 343 .

-ocr page 351-

effect gemeten. De visuele presentatie van de
woorden van de ene serie werd steeds vooraf-
gegaan door een mondelinge cue in de vorm
van een sterk associatief woord. Bijvoor-
beeld 'tocht' als doelwoord en 'reis' als cue.
Bij de andere serie ontbrak de voorafgaande
('priming') cue, bijvoorbeeld alleen 'bocht'.
De woorden van de WDT klankzuivere sub-
reeks fungeerden als laatstgenoemde serie.
Van de PTK werd alleen het aantal correct
gelezen woorden geteld per subreeks en het
verschil met het aantal correct gelezen klank-
zuivere WDT-woorden gold als maat voor
het gebruik van context.

In de gemodificeerde AVI-taak (AVI) wer-
den de woorden van de eerte helft van de der-
de AVI-tekst (Van den Berg & Te Lintelo,
1977) in volledig willekeurige volgorde gezet
zodat de zinsbouw en betekenissamenhang
verloren ging. De prestaties hierop werden
vergeleken met die op de eerste helft van de
(overigens wel in zijn geheel gelezen) intacte
AVI-tekst. Het verschil in aantal correct ge-
lezen woorden per minuut gold hier als af-
hankelijke score.

De laatste taak was de VLT. Een verhaal-
tje uit de methode 'Met inzicht leren lezen'
(Eeuwijk-Reinen, 1972) over een konijn en
een beer die hout gaan hakken. De tekst
werd op systematische wijze verminkt en wel
op verschillende psycholinguïstische niveaus.
De verminkingen vonden plaats op grafo-
fonologisch niveau (dat we hier verder buiten
beschouwing laten), op syntactisch niveau
('het in bos' i.p.v. 'in het bos') en op seman-
tisch niveau (bijv. de hoofdpersoon pakt de
hamer i.p.v. de bijl nadat hij te kennen heeft
gegeven hout te gaan hakken). We verricht-
ten een proces-analyse van het hardop-
leesgedrag bij elke verminking op syntactisch
en semantisch niveau, door na te gaan of de
leerling a) spontaan las wat er had moeten
staan of kunnen staan ter handhaving van de
syntaxis of semantiek of b) na het letterlijk
lezen van de verminkte tekst alsnog spontaan
overging tot een syntactisch resp. semantisch
acceptabele realisatie. Het aantal malen dat
een leerling gedrag a en b vertoonde werd op-
geteld en gold als score voor het gebruik van
context.

Er bestonden op voorhand geen uitgespro-
ken verwachtingen welke taak of taken het
best zou(den) discrimineren tussen raders en
spellers.

2.2.2 Resultaten met betrekking tot het
contextgebruik

Op de gegevens pasten we multipele regressie
analyse (NEW REGRESSION, SPSS Upda-
te 7-9, Huil and Nie, 1981) toe. De afhanke-
lijke variabele was de P-O score en de onaf-
hankelijke variabelen waren de maten voor
contextgebruik op de PTK, CWT, AVI en
VLT. Wegens het exploratieve karakter van
dit onderzoeksdeel werd een stapsgewijze
analyse gevolgd. Onder aanname van een be-
ter contextgebruik door raders moet de ver-
wachting luiden dat een of meerdere predic-
toren een negatief regressiegewicht krijgen in
de regressievergelijking. De analyse bleek in
twee stappen te zijn uitgevoerd: eerst werd de
VLT opgenomen, daarna de AVI. De MR
was .57, R-kwadraat .32 en de aangepaste R-
kwadraat .24. De gestandaardiseerde regres-
siecoëfficiënten (BETA's) waren - .49 resp.
- .30. De variantie-analyse leverde een signi-
ficant resultaat op (F(2,17) = 4.07, p<.05).
Dit resultaat wijst er dus inderdaad op dat
bij kinderen met ernstige leesmoeilijkheden
het gebruik van context samengaat met het
eenzijdig gebruik van een directe, radende
decodeerstrategie.

3 Discussie en conclusies met betrekking
tot vraagstellingen I en II

Uit de prestaties op de WDT blijkt, dat er in
de groep dyslectici lezers zijn met een eenzij-
dige voorkeur of eenzijdig ontwikkeld ver-
mogen tot het volgen van een 'direct herken-
nende' óf 'spellende' decodeerstrategie. Dit
verschijnsel doet zich niet voor bij de onder-
zochte groep normale aanvankelijke lezers
uit de tweede klas van het GLO. Dit wijst er-
op dat het onderscheid tussen raders en spel-
lers wellicht exclusief is voor kinderen met
leesmoeilijkheden. Wel moet in herinnering
gebracht worden, dat de GLO-groep een be-
ter gemiddeld technisch leesniveau had, zo-
dat we niet uit mogen sluiten dat in vervol-
gonderzoek normale lezers begin klas 2 even-
eens exclusiever met één mechanisme deco-
deren. Als dit niet het geval is, is meteen ook
een verklaring gegeven voor de leesmoeilijk-
heden van LOM-leerlingen: hun te eenzijdige
decodeerstrategie.

Een belangrijk punt van discussie is of we
het raders-spellers onderscheid moeten zien


Pedagogische Studiën 344 .

-ocr page 352-

als een dichotomie of dat er sprake is van een
gradueel verschil in het steunen op de ver-
schillende decodeermechanismen. De sprei-
ding van de P-O en K-R scores ondersteunt
geenszins een typologische opvatting van ra-
ders en spellers. Het lijkt beter om te stellen
dat kinderen variëren in de mate van eenzij-
digheid waarmee ze een bepaalde deco-
deerstrategie toepassen en dat ze onder be-
paalde omstandigheden hun eenzijdige voor-
keur kunnen laten varen. In dit opzicht on-
derschrijven we de conclusie van Van der
Leij (1984, pag. 233): '...dat raden en spellen
elkaar niet uitsluiten, althans niet op een
systematische manier'. Dat de LOM-
leerlingen toch zwakke lezers zijn moet niet
alleen worden toegeschreven aan eenzijdige
strategie-toepassing, maar ook aan de kwali-
teit van de strategie(en) zelf: het fonologisch
mechanisme bevat te weinig uitgewerkte
klankomzettingsregels en het lexicale mecha-
nisme is niet het produkt van frequent suc-
cesvolle, geautomatiseerde en versnelde
grafeem-foneemomzetting, zoals dat wel bij
de ervaren goede lezers het geval is.

Geen antwoord is gegeven op de vraag
naar de mate van stabiliteit waarmee de leer-
lingen eenzijdig decoderen. Ook is geen on-
derscheid gemaakt tussen voorkeur en ver-
mogen. Dit zijn onderwerpen voor vervolg-
onderzoek.

De resultaten van het tweede onderzoeks-
onderdeel geven een positieve indicatie dat er
binnen de groep zwakke lezers een samen-
hang bestaat tussen hun positie op de
'raders-spellers'-dimensie en de mate van het
benutten van context. Met name als het op
profiteren van zowel syntactische als seman-
tische informatie aankomt (i.e. in de VLT en
de AVI) zijn de raders superieur aan de spel-
lers. De aard van deze taken lijkt erop te wij-
zen, dat het gaat om een verschil in het toe-
passen van post-lexicale confirmatie. Met
andere woorden, nadat het woord gedeco-
deerd ('geïdentificeerd') is gaan raders in
vergelijking met spellers vaker of beter na of
het woord wel past in de syntactisch-semanti-
sche context. Uiteraard dient ook dit in ver-
der experimenteel onderzoek nagegaan te
Worden.

Implicaties voor de orthodidactiek
De enige duidelijke aanbeveling op grond

van dit onderzoek is dat men zich in de or-
thodidactiek bij raders èn spellers richt op
het flexibel leren toepassen van decodeerstra-
tegieën voor losse woorden. Met Van der
Leij kunnen we zeggen: '...flexibiliseren is
het therapeutisch principe' (Van der Leij,
1984, pag. 250). Hoe dit het beste kan ge-
schieden is nog een open vraag, maar we wil-
len pleiten voor een wisselende confrontatie
met een zo breed mogelijk scala van ortho-
grafische woordtypen.

Andere suggesties zijn: Het kind moet zich
steeds afvragen of het een bestaand woord
gelezen heeft. De betekenis van onbekende
woorden moet duidelijk gemaakt worden
door de leerkracht. In de individuele aanpak
van de speller kan tempoverhoging al meer
accent krijgen als dit beperkt wordt tot
klankzuivere woorden. Tezelfdertijd moet
veel aandacht geschonken worden aan het
beheersen van regelmatige klankletterkoppe-
lingen m.n. die van de enkele klinkers. Aan
het tempo kan pas gewerkt worden als deze
klankletterkoppelingen correct gekend wor-
den.

Het lijkt, gezien de resuhaten m.b.t.
vraagstelling II ook zinvol om spellers extra
training te geven in het benutten van contex-
tuele tekst-informatie al zal dat niet louter
moeten bestaan uit het vlotter leren identifi-
ceren van afzonderlijke woorden (cf. de hy-
pothese/testtrainingsstrategie zoals uitge-
werkt door Samuels, Dahl & Archwamety,
1974). Het leren bewaken ('cognitief monito-
ren') van de zinsbouw, zinszin en/of concep-
tuele tekststructuur lijkt het meest raad-
zaam. Dit moet direct worden uitgevoerd na
het (in)correct decoderen van afzonderlijke
woorden her en der in de tekst.

Bij de raders zal primair het accent gelegd
moeten worden op de klankzuivere en regel-
matige klankletterkoppelingen. Dit brengt
tevens een verlaging van het leestempo met
zich mee. Het decoderen van pseudowoor-
den kan men daarbij een rol laten spelen.

Literatuur

Aarle, E.J. van, en M.J. Vollebergh, Raders en
spellers: Wat is de betekenis van dit onderscheid
in de groep zwakke lezers?
Paper gepresenteerd
op de Onderwijs Research Dagen 1985 te En-
schede.
Intern rapport. Nijmegen: Vakgroep or-
thopedagogiek, Katholieke Universiteit, 1985.


Pedagogische Studiën 345 .

-ocr page 353-

Bakker, D.J., Hemisfeerspecifieke dyslexiemodel-
len. In: J. de Wit e.a..
Psychologen over het
kind (Vol. 6}
Groningen: Wolters-Noordhof,
1979.

Bakker, D.J., Cerebral lateralization and reading
proficiency. In: Y. Lebrun and O. Zangwill
(eds.),
Lateralization of language in the child.
Lisse: Swets & Zeitlinger, 1981.

Baron, J., Orthographie and word specific mecha-
nisms in children's reading of words.
Child De-
velopment,
1979, 50, 60-72.

Berg, R.M. van den & H.G. te Lintelo, AVI, ana-
lyse van individualiseringsvormen, individuali-
sering van leesonderwijs, 's-Hertogenbosch:
Katholiek Pedagogisch Centrum, 1977.

Boder, E., Developraental dyslexia: A diagnostic
approach based on three atypical reading-spel-
ling patterns.
Developmental Medical Child
Neurology,
1973, 15, 663-687.

Caesar, F.B., Handleiding bij Veilig leren lezen (3
delen).
Tilburg: Zwijsen b.v., 1980.

Camp, B.W. & J.L. Dolcourt, Reading and spel-
ling in good and poor readers.
Journal of Lear-
ning Disabilities,
1977, 10, 300-307.

Dumont, J.J., Lees- en spellingsproblemen, Rot-
terdam: Lemniscaat b.v., 1984.

Eeuwijk-Reinen, A. van. Met inzicht leren lezen
Tilburg: Zwijsen b.v., 1973.

Geest, A. van der, & W. Swuste, Spellingwijzer,
Leidraad voor activerend spellingsonderwijs
(Praxis-reeks na. 14),
's-Hertogenbosch: Malm-
berg, 1978.

Huil, C.H.. N.H. Nie, SPSS Update 7-9, New
York: McGraw-Hill Book Company, 1981.

Leij, A. van der. Ernstige leesproblemen. Een on-
derzoek naar de mogelijkheden tot differentia-
tie en behandeling.
Lisse: Swets & Zeitlinger,
1983.

Nie, N.H., C.M. Huil, J.G. Jenkins, K. Stein-
brenner & D.H. Bent,
Statistical Package for
the Social Sciences (2nd ed.).
New York:
McGraw-Hill Book Company, 1975.

Samuels, S.J., P. Dahl & T. Archwamety, Effect
of hypothesis/test training on reading skill.
Journal of Educational Psychology, 1974, 66,
835-844.

Stanovich, K.F., Toward an interactive compensa-
tory model of individual differences in the deve-
lopment of reading fluency.
Reading Research
Quarterly,
1980, 16 (1), 32-72.

Curricula vitae

E. van Aarle is als wetenschappelijk medewerker
verbonden aan de vakgroep orthodpedagogiek van
de Katholieke Universiteit van Nijmegen, deels be-
last met het promotie-onderzoek 'correctie-
maatregelen bij het hardop lezen van kinderen met
ernstige leesmoeilijkheden' (SVO-1121), deels be-
last met het onderwijs in de psychodiagnostiek.

M. Vollebergh studeerde orthopedagogiek aan bo-
vengenoemde vakgroep en is gespecialiseerd in
onderwijs- en leerproblemen.

Adres: Instituut voor Orthopedagogiek, Katholie-
ke Universiteit Nijmegen, Postbus 9102, 6500 HD
Nijmegen

Manuscript aanvaard 17-2-'86


Summary

Aarle, E.J.M. van & M. Vollebergh. 'Chinese and Phonecians: Can these types of poor readers be identi-
fied?'
Pedagogische Studiën, 1986, 63, 339-346.

This study first is a replication of the main experiment in Baron's (1979) 'Chinese and Phonecians'-study,
modified for the Dutch Situation. It refers to Boder's (1973) distinction between dysphonetic and dyseidetic
dyslexics. Twenty dyslexics from special schools (mean age 9;7) and 22 second graders from regulär elemen-
tary schools (mean age 7; 10) read aloud phonetic, regulär, irregulär and pseudo words (30 in each catego-
ry). As predicted only in the dyslexie group a dimension could be identiHed ranging from an extreme prefe-
rence for the word-specifie (typical dysphonetic) strategy for wordrecognition to one for the phonological
(typical dyseidetic) strategy. A clear dichotomy was not observed.

Secondly, this study investigated whether dysphonetics, as a compensation for their poor phonological
skills, rely stronger on contextual Information than dysphonetics. A substantial increase of context-use was
found toward the dyseidetic end of the wordrecognition dimension. Finally, suggestions are given for reme-
dial reading.

Pedagogische Studiën 346 .

-ocr page 354-

De realiteit van televisie*

P. NIKKEN EN A.L. PEETERS
Vakgroep Sociale en Organisatie-
Psychologie

Rijksuniversiteit Utrecht

Samenvatting

Kleuters en kinderen uit de tweede klas kre-
gen Sesamstraatfragmenten te zien en beant-
woordden vervolgens vragen over de echt-
heid van televisie. Factor-analyse wees uit
dat er drie dimensies zijn: 1. 'Sesamstraat
bestaat echt', 2. 'televisiefiguren kunnen
ons zien en horenen 3. 'wat je ziet zit in
het toestel'. Oudere kinderen geloofden min-
der in de echtheid van televisie; dit gold voor
alle dimensies. Kinderen uit een laag sociaal-
economisch milieu geloofden eerder dat tele-
visiefiguren ons kunnen zien en horen. Kin-
deren die minder begrip hebben van video en
kinderen die met anderen naar Sesamstraat
kijken geloven meer in de echtheid van tele-
visie, maar dit kunnen leeftijdeffecten zijn.

1 Inleiding

Jonge kinderen maken weinig onderscheid
tussen reële en irreële dingen op televisie en
zien de televisie eerder als onderdeel van de
werkelijkheid dan als een vk'eergave daarvan.
Levelt (1981), Nikken (1984) en Van der
Voort (1982) geven een overzicht van het on-
derzoek naar realiteitsperceptie bij kinderen.

Realiteitsperceptie is onderzocht als inter-
veniërende variabele; wanneer de televisie als
•neer echt gezien wordt zou zij meer invloed
hebben op gedrag, kennis en attituden.
Daarnaast is realiteitsperceptie als proces on-
derzocht. Hawkins (1977) trachtte door
factor-analyse vast te stellen op welke aspec-

* Een aantal studenten psychologie aan de Rijksuni-
versiteit te Utrecht heeft meegewerkt aan de uit-
voering van het onderzoek. P. Levelt (redacteur
van het NOS-programma Sesamstraat) heeft
ideeën en videomateriaal geleverd.

ten kinderen letten bij het beoordelen van de
realiteitswaarde. Kinderen van vier tot
twaalf jaar kregen vragen over specifieke
politie- en familieseries en over televisieper-
sonen en -gebeurtenissen in het algemeen.
Hawkins onderscheidde twee dimensies met
betrekking tot televisierealiteit: 'magie win-
dow reality' (of het geziene gespeeld is of
niet) en 'social expectations reality' (of het
geziene overeenstemt met verwachtingen
over de werkelijke wereld).

Om het realiteitskarakter van televisiepro-
gramma's te kunnen beoordelen is kennis
nodig van de 'echte wereld' en van algemene
verhaalstructuren, maar ook van specifieke
televisiekenmerken. De door Hawkins ge-
noemde dimensies hebben te maken met de
echtheid van de
inhoud van programma's.
Onderzoek naar de realiteit van de televisie
moet zich ook bezighouden met de specifieke
kenmerken van het
medium. Kun je met tele-
visiefiguren communiceren? Zitten de dingen
die je ziet in het toestel?

In het algemeen blijkt dat oudere kinderen
de televisie-inhoud als minder echt zien. Bij
Hawkins' 'social expectation'-dimensie wa-
ren het echter juist de kleuters die ontkenden
dat mensen en gebeurtenissen op televisie lij-
ken op die in het echt. Hawkins geeft zelf
hiervoor geen verklaring, maar Van der
Voort (1982) vermoedt dat het resultaat op
een artefact berust: de jongste kinderen zou-
den de vragen niet begrepen hebben. Het is
daarom van belang in onderzoek naar reali-
teitsperceptie aandacht te besteden aan de
communicatievaardigheid van kinderen.

De omstandigheden waaronder kinderen
televisie kijken zijn eveneens van belang.
Messaris en Kerr (1983) toonden aan dat kin-
deren die samen met hun ouders kijken eer-
der het fantasiekarakter van bepaalde pro-
gramma's herkennen.

Ook het sociaal-economisch milieu is van
invloed. Amerikaanse kinderen uit lage mi-
lieus zagen met gezag beladen figuren of situ-
aties (politie, ouders of werk) als meer echt
(Donohue en Donohue, 1977) en Mexicaanse
kinderen uit lage milieus geloofden eerder
dat televisiefiguren echt bestaan (Korzenny,


Pedagogische Studiën 1986 (63) 347-346 Pedagogische Studiën 339

-ocr page 355-

1976). Dit kan verklaard worden door de ge-
ringere ervaring van deze kinderen met wat
ze op televisie zien: veel programma's spelen
in hogere milieus. Een programma als Se-
samstraat wil zich richten op kinderen uit al-
le milieus (Levelt, 1984), maar het is de vraag
of dat lukt, of het programma toch niet te
veel een middenklassesfeer uitademt. Daar-
om is het interessant na te gaan of het ver-
band tussen sociaal milieu en realiteitsper-
ceptie ook optreedt als het gaat om Se-
samstraat.

In het bovenstaande ligt de nadruk op de
inhoud van programma's, zoals bij de
meeste onderzoeken naar realiteitsperceptie.
Wij willen nagaan of er aan realiteitspercep-
tie ook kanten zitten die specifiek zijn voor
televisie. Geloven kinderen dat televisiefigu-
ren in het toestel zitten of dat zij hen kunnen
horen en zien? Over de invloed van achter-
grondkenmerken, zoals leeftijd en sociaal
milieu, op deze andere vormen van reali-
teitsperceptie is weinig bekend. Eerder spra-
ken we het vermoeden uit dat kinderen die
meer begrip hebben van video of meer erva-
ring daarmee de televisie als minder werke-
lijk zullen zien (Nikken, 1984). Deze kinde-
ren zouden eerder kunnen ontkennen dat wat
je ziet in het toestel zit. Ook de onmogelijk-
heid van communicatie met televisiefiguren
zou eerder duidelijk worden, omdat de figu-
ren steeds hetzelfde doen bij herhalen.

Samenvattend: we willen nagaan 1. of
realiteitsperceptie samenhangt met sociaal
milieu, ook als het gaat om Sesamstraat,
2. of realiteitsperceptie, behalve op de in-
houd, ook betrekking kan hebben op
televisie-specifieke kenmerken en 3. hoe
achtergrondkenmerken (waaronder videobe-
grip) samenhangen met verschillende vormen
van realiteitsperceptie.

Daartoe hebben we kinderen Sesamstraat
laten zien en vragen gesteld over verschillen-
de aspecten van de realiteit ervan. Tevens
zijn achtergrondkenmerken van de kinderen
vastgesteld: leeftijd, sociaal milieu, het be-
grip van video, de manier waarop zij thuis
naar Sesamstraat kijken en hun vaardigheid
bij het beantwoorden van vragen.

2 Methode
Scholen en kinderen

We hebben het onderzoek uitgevoerd in de
tweede week van februari 1985 op één kleu-
terschool en twee basisscholen in Utrecht. In
totaal deden er 67 kinderen mee, 54 kleuters
en 13 tweedeklassers. Eén kleuter gaf op het
merendeel van de vragen onduidelijke ant-
woorden, zodat uiteindelijk de gegevens van
66 kinderen zijn geanalyseerd, 31 jongens en
35 meisjes. De leeftijd van de kinderen va-
rieerde van vier jaar en twee maanden tot ne-
gen jaar en acht maanden; het gemiddelde
was vijf jaar en zeven maanden.

Werkwijze

Ter introductie keek de hele klas 's ochtends
naar een aflevering van Sesamstraat. Zo
konden de kinderen wennen aan het testlo-
kaal en de interviewers (acht studenten psy-
chologie, die op een kleuterschool twee of
drie proefinterviews hadden gedaan). Ver-
volgens keken - afhankelijk van het aantal
aanwezige interviewers - vier tot zeven kin-
deren naar Sesamstraatfragmenten. Na af-
loop werden ze individueel geïnterviewd. Ze
kregen vragen over realtiteitsperceptie naar
aanleiding van Sesamstraat. Verder beant-
woordden ze vijf vragen over videobegrip en
één over de omstandigheden waaronder ze
thuis televisie kijken. Na elk interview beoor-
deelde de proefleider hoe soepel het gesprek
verliep. De leerkrachten gaven aan het eind
van de dag informatie over de leeftijd en het
sociaal milieu van de kinderen.

Fragmenten

De kinderen kregen twee fragmenten te zien
met Nederlandse Sesamstraatfiguren. Voor
de duidelijkheid zullen we de figuren kort be-
schrijven. Tommie is een beertje of een
hondje en leniemienie is een muis; beide zijn
handpoppen en voor kinderen geliefde imita-
tiemodellen (Martens en Peeters, 1,986). Pino
is een grote blauwe fantasievogel. Esther is
een wat ouder meisje; zij speelt vaak met de
poppenfiguren Tommie, Pino en lenemienie.

In het eerste fragment, 'IJs verdelen', krij-
gen Tommie, Pino en leniemienie één ijsje
van Esther. Ze maken dan ruzie wie van hen
het ijsje mag hebben. Na enige tijd is het ijs
gesmolten, zodat ze alledrie van het ijs kun-
nen likken. De poppen zitten dan onder het
ijs.

In het tweede fragment, 'Vlinder', is Tom-
mie een vlinder aan het tekenen, terwijl Pino
er bij staat te kijken. Dit fragment bevat een


Pedagogische Studiën 348 .

-ocr page 356-

fantasie-element: in een ingelaste animatie-
scène 'vliegt' de vlinder opeens van het pa-
pier weg: Tommie blijft verbaasd achter met
een blanco papier voor zich.

Realiteitsperceptievragen
Na de fragmenten zijn twintig vragen gesteld
over realtiteitsperceptie (zie Tabel 1). De vra-
gen 1 tot en met 10 gaan over de inhoud, 11
tot en met 14 over het kunnen communiceren
met televisiefiguren, en 15 tot en met 20 over
het in het toestel zitten van de figuren.

Sommige van bovengenoemde vragen
gaan over wat er in de fragmenten gebeurde
(7, 8, 17, 20), andere over de figuren die in
de fragmenten voorkwamen (2, 5, 6, 9, 10,
11, 15, 16, 18, 19) en weer andere over Se-
samstraat in het algemeen (1, 3, 4, 12, 13,
14). In het laatste geval ging het om Se-
samstraatfiguren die niet in de fragmenten
voorkwamen: Lex, een 'opa-type', Sien, een
vrouw met een eigen winkel, en Frank, een
man die vaak met de poppenfiguren speelt en
hun voorleest.

Tabel 1 Resultaten per vraag. Tussen haakjes staan de originele vraagnummers. Bij de ja/nee-vragen is in
de laatste kolom het percentage bevestigende antwoorden gegeven, gecorrigeerd voor het aantal
'weet niet'-antwoorden. Een bevestigend antwoord betekent dat televisie als echt wordt gezien, be-
halve bij de vragen met een *

1

(2)

Waar woont Lex als de tv uit is? .......................................

_

2

(3)

Kan Pino uit zichzelf praten? ..........................................

56

3

(6)

Een kind van een andere school zei tegen mij dat Sesamstraat een toneelstukje
is. Denk jij dat dat zo is?..............................................

49*

4

(7)

Kan Sien uit zichzelf praten?...........................................

95

5

(9)

Als je een brief naar Esther schrijft, waar stuur je die dan naar toe?........

6

(10)

Een kind zei tegen mij dat Tommie in de kast wordt gelegd tot de volgende Se-
samstraat. Denk jij dat dat zo is?.......................................

28*

7

(14)

Je zag net Tommie met vuile handen van het ijs eten. Kan hij die uit zichzelf
schoonmaken?........................................................

65

g

(16)

Als jij een vlinder tekent, kan die dan wegvliegen?

Kan Tommie een vlinder tekenen die kan wegvliegen?....................

76

9

(17)

Waar is leniemienie als de tv uit is?.....................................

10

(20)

Een kind van een andere school vertelde mij dat Tommie een poppenkastpop met
een hand erin is. Is dat waar?..........................................

42*

11

(4)

Als je op de tv klopt, horen Pino en Tommie je dan?.....................

37

12

(8)

Een kind van een andere school zei tegen mij dat hij had geróken dat Frank in
Sesamstraat een scheet liet. Denk jij dat dat waar is? .....................

27

13

(18)

Als Sien op tv is en we praten tegen haar, verstaat ze ons <?an? ............

44

14

(19)

Als je een tekening voor de tv houdt, ziet Sien die tekening dan?...........

50

15

(1)

Vanochtend was Esther op de tv en toen liet ik de tv vallen. Denk je dat Esther
dat heeft gevoeld? ....................................................

32

16

(5)

Als leniemienie op tv is, kun je haar dan uit de tv halen? .................

44

17

(11)

Je hebt net gezien dat Tommie, leniemienie en Pino het ijs moesten verdelen.
Denk je dat je het ijs uit de tv kunt halen? ..............................

46

18

(12)

65

19

(13)

Zit Esther nou in de tv?...............................................

65

20

(15)

Je hebt net gezien dat Tommie een vlinder tekende en dat die wegvloog. Denk

35

Nagenoeg alle vragen zijn op een drie-
puntsschaal gescoord. De meeste waren
ja/nee-vragen, waarbij 'weet niet' een mid-
dencategorie was. Bij sommige vragen hield
een bevestiging in dat de kinderen televisie
echt vonden, bij andere juist niet. Drie vra-
gen konden niet met 'ja' of 'nee' beantwoord
worden (1, 5 en 9); bij 5 werden drie en bij
1 en 9 vier realiteitsniveaus onderscheiden.

Operationalisering achtergrondkenmerken

LEEFTIJD. Uit de door de leerkrachten
opgegeven geboortedata van kinderen zijn de
leeftijden in maanden berekend.

SAMENKIJKEN. Informatie over de
kijksituatie thuis is verkregen door de kinde-
ren te vragen hoe zij de laatste keer thuis
naar Sesamstraat hebben gekeken: alleen.


Pedagogische Studiën 349 .

-ocr page 357-

met leeftijdgenootjes, met ouders of met ou-
ders en leeftijdgenootjes samen.

MILIEU. Het sociaal-economisch milieu
is via de leerkrachten vastgesteld. Op grond
van het opleidings- en inkomensniveau en de
werksituatie van de ouders is bepaald of de
kinderen in een hoog, midden of laag milieu
opgroeien.

VIDEOBEGRIP. De ervaring met video is
vastgesteld door te vragen of de kinderen wel
eens video kijken en of ze weten wat je met
video kunt doen. Over het laatste zijn vier
vragen gesteld (over video in het algemeen,
over opnemen, over afspelen en over herha-
len). Uiteindelijk zijn alleen deze vier vragen
gebruikt (betrouwbaarheidscoëfficiënt alpha
= 0,78). De vraag of de kinderen wel eens vi-
deo kijken is niet in het schaaltje opgeno-
men, omdat dit ten detrimente werkt van de
betrouwbaarheid (alpha = 0,72).

GESPREKSVERLOOP. Na afloop van
elk interview gaf de proefleider een oordeel
over het verloop van het gesprek op een vijf-
puntsschaal. De schaal liep van gemakkelijk
b) tot moeilijk (1).

3 Realiteitsdimensies

In Tabel 1 staan de resultaten van de ja/nee-
vragen. Ze zijn gecorrigeerd voor het percen-
tage 'weet-niet'-antwoorden; dit varieerde
van O tot 11 %, behalve voor vraag 15(18%),
met een gemiddelde van 7%.

Om te controleren of de vragen die we de
kinderen gesteld hebben betrekking hebben
op verschillende aspecten van realtiteit voer-
den we een factor-analyse uit met drie facto-
ren. In Tabel 2 zijn de factorladingen weer-
gegeven.

Alle vragen over de inhoud laden op de
eerste factor, terwijl alle vragen over het
kunnen communiceren met televisiefiguren
op de tweede factor laden. Alleen vraag 4
('Kan Sien uit zichzelf praten?') laadt noch
op de eerste factor (labda = -0.06) noch op
één van de andere factoren. Dit hangt samen
met de geringe spreiding op de antwoorden:
drie kinderen ontkenden dat Sien echt kan
spreken en drie kinderen wisten het niet.

Van de zes vragen over het in het toestel
zitten laden er vier op de derde factor. Som-
mige vragen uit deze categorie laden ook op
andere factoren. Drie ervan laden op de

Tabel 2 Factor-analyse met betrekking tot de
realiteits-perceptie-vragen: factorladingen
van 0,40 en hoger na varimax-rotatie. Per
factor is de eigenwaarde en het percentage
verklaarde variantie gegeven

VRAAG

factor I

factor II

factor III

1

0,45

0,55

2

0,71

3

0,53

4

5

0,49

6

0,82

7

8

0,51
0,67

9

0,59

10

0,67

11

0,61

12

0,55

13

0,40

14

0,43

15

0,63

16

0,41

0,46

17

0,80

18

0,72

0,42

19

0,74

0,45

20

0,43

0,67

eigenwaarde

7,44

2,09

1,38

verkl. var.

37,2%

10,4%

6,9%

eerste factor. Kinderen refereerden bij het
beantwoorden mogelijk aan de echtheid van
de inhoud; de getekende vlinder uit vraag 20
bijvoorbeeld, kan niet echt wegvliegen, laat
staan uit het toestel. De drie vragen over het
uit de televisie kunnen laden op de tweede
factor; zij hebben te maken met communica-
tie.

We hebben besloten drie schalen te maken
en hierin alle vragen op te nemen met een
factorlading hoger dan 0,40, ook als zij op
meer factoren laden. De betrouwbaarheids-
coëfficiënt alpha van de drie schalen be-
draagt respectievelijk 0,89, 0,81 en 0,80.

4 Achtergrondkenmerken

Alle achtergrondkenmerken hangen samen
met één of meer realiteitsdimensies: jonge
kinderen, kinderen uit een laag sociaal-
economisch milieu, kinderen met minder be-
grip van video, kinderen die thuis met ande-
ren naar Sesamstraat kijken, en kinderen bij


Pedagogische Studiën 350 .

-ocr page 358-

wie de gesprekken moeilijker verliepen zien
televisie als meer echt. In Tabel 3 staan de
correlatiecoëfficiënten.

Tabel 3 geeft eveneens de resultaten van
een niet-hiërarchische meervoudige regressie-
analyse. Leeftijd hangt met alle drie de fac-
toren samen: jonge kinderen geloven eerder
dat Sesamstraat echt bestaat, dat televisiefi-
guren ons kunnen zien en horen en dat wat
je ziet in het toestel zit. Verder heeft het
sociaal-economisch milieu invloed: kinderen
uit lage milieus geloven eerder dat televisiefi-
guren ons kunnen zien en horen. De invloed
van de andere variabelen verdwijnt in deze
analyse.

Om meer inzicht te krijgen in de ontwikke-
ling van de realiteitsperceptie is de meervou-
dige regressie-analyse ook uitgevoerd op de
gegevens van alleen de kleuters. De resulta-
ten staan in Tabel 4. Leeftijd is nog steeds
van invloed op alle dimensies.

5 Bespreking van de resultaten

Uit de resultaten blijkt dat er naast de twee
door Hawkins (1977) genoemde dimensies
andere dimensies te onderscheiden zijn aan
de televisierealiteit. De factor 'gemaaktheid
van het televisieprogramma Sesamstraat'
komt in grote lijnen overeen met Hawkins'
'magie window'-dimensie, maar de twee an-
dere factoren 'televisiefiguren kunnen ons
zien en horen' en 'wat op de televisie te zien
is zit in het toestel' zijn nieuw. Dit is van be-
lang omdat het iets zegt over realiteitspercep-
tie op zich, maar het is ook van belang voor
onderzoek naar effecten van televisie waarin
de realiteitsperspectie als tussenliggende vari-
abele wordt gehanteerd. Als bijvoorbeeld
blijkt dat effecten van televisieprogramma's
op agressief gedrag afhangen van de waarge-
nomen realiteit (Van der Voort, 1982), zal
het vooral gaan om 'gemaaktheid' van de
programma's, maar wanneer het gaat om

Tabel 3 Verband tussen achtergrondvariabelen en realiteitsperceptie (drie factoren). Enkel- en meervoudi-
ge regressie-analyse. Eén, twee en drie asterisks duiden op verbanden die significant zijn op respec-
tievelijk 0,05-, 0,01- en 0,001-niveau

Factor

GEMAAKTHEID

COMMUNICATIE

ZIT IN DE TV

r

bèta

r

bèta

r

bèta

leeftijd

samenkijken

milieu

videobegrip

gespreksverl.

-0,74»*»

0,27*
-0,17
-0,35**
-0,44***

-0,73***
-0,03
-0,10
-0,09
0,04

-0,59***
0,28**
-0,30*
-0,25*
-0,50***

-0,44***

0,04
-0,25*
-0,02
-0,18

-0,61***
0,18
-0,15
-0,36**
-0.39**

-0,58***
-0,04
-0,13
-0,18
0,06

df

muit. R

5,46
0.75***

5,52
0,66***

5,52
0,64***

Tabel 4 Verband tussen achtergrondvariabelen en realiteitsperceptie (drie factoren) voor KLEUTERS.
Enkel- en meervoudige regressie-analyse. Eén, twee en drie asterisks duiden op verbanden die sig-
nificant zijn op respectievelijk 0,05-, 0,01- en 0,001-niveau

Factor

GEMAAKTHEID

COMMUNICATIE

ZIT IN DE TV

r

bèta

r

bèta

r

bèta

leeftijd

-0,42**

-0,43**

-0,39**

-0,29**

-0,33*

-0,34*

samenkijken

0,19

0,05

0,05

-0,03

milieu

-0,14

-0,16

-0,32*

-0,30*

-0,09

-0,11

videobegrip

-0,09

-0,03

-0,09

-0,06

-0,15

-0,14

gespreksverl.

-0,19

0,04

-0,35*

-0,12

-0.16

0,09

df

muit. R

5,35
0,45

5,40
0,51*

5,40
0,36


Pedagogische Studiën 351 .

-ocr page 359-

angst veroorzaakt door 'enge' programma's,
dan zou de communicatiefactor wel eens be-
langrijker kunnen zijn.

Ouder kinderen zien televisie als minder
echt. Dit geldt voor alle dimensies. Het
sociaal-economisch milieu is slechts van in-
vloed op één factor: kinderen uit lage sociale
milieus geloven eerder dat ze met televisiefi-
guren kunnen communiceren. Uit de ge-
noemde onderzoeken van Korzenny (1976)
en Donohue en Donohue (1977) blijkt dat
kinderen uit lage milieus ook eerder geloven
in de echtheid van de
inhoud van program-
ma's. Dat dit nu niet het geval is kan komen
doordat Sesamstraat qua inhoud herkenbaar
is voor kinderen uit alle milieus, maar ook
doordat het programma in aankleding wei-
nig realistisch is (gebruik van kleuren, korte
stukjes, tussendoor liedjes en versjes), zodat
inhoudelijke aanwijzingen voor het fantasie-
karakter van het programma minder nodig
zijn.

Kinderen die met meer personen kijken ge-
loven eerder dat Sesamstraat echt bestaat,
dat televisiefiguren ons kunnen zien en horen
en dat dingen uit het toestel kunnen. Dit on-
verwachte resultaat heeft te maken met het
feit dat jonge kinderen minder vaak alleen
televisie kijken. In de meervoudige regressie-
analyse verdwijnt het verband tussen samen-
kijken en realiteitsperceptie.

Kinderen die meer begrip hebben van vi-
deo en kinderen waarbij het gesprek vlot ver-
loopt geloven minder in de echtheid van tele-
visie. Ook deze verbanden zijn in de meer-
voudige regressie-analyse niet meer aanwe-
zig.

In het onderzoek van Hawkins (1977) waren
kleuters er minder van overtuigd dat mensen
en gebeurtenissen en families op televisie
overeenstemmen met wat ze zien in het echt.
Hij geeft zelf geen verklaring voor dit ver-
band, maar Van der Voort (1982) veron-
derstelt dat zij de vragen niet goed begrepen
hebben. De gegevens uit dit onderzoek leiden
tot een alternatieve verklaring: wanneer jon-
ge kinderen er meer van overtuigd zijn dat
wat ze zien in het toestel zit, zullen ze minder
snel geloven dat dat ook in het echt voor kan
komen; mensen en families op televisie lijken
dan niet op mensen en gezinnen in het echt.
Met andere woorden: kinderen verruilen
wanneer ze ouder worden het idee dat televi-
siezaken in het toestel zitten voor het idee dat
dergelijke zaken in het echt net zo voor kun-
nen komen. Op nog oudere leeftijd geloven
kinderen minder snel dat wat ze zien in de
buurt ook voor kan komen (Van der Voort,
1982). Ten slotte zien ze televisie als een me-
dium dat op 'symbolische' wijze de werke-
lijkheid representeert. In deze fase kunnen
kinderen zich makkelijk verplaatsen in de ge-
dachten van anderen en hebben ze er geen
moeite mee televisieprogramma's te zien als
creaties van anderen.

Literatuur

Donohue, W.A. & T.R. Donohue, Black, white,
white-gifted, and emotionally disturbed child-
ren's perceptions of reality in television pro-
gramming.
Human Relations, 1977, 30 (7),
609-621.

Hawkins, R.P., The dimensional structure of
children's perceptions of television reality.
Communication Research, 1977, 4 (3), 299-320.

Korzenny, F., The perceived reality of television
and aggressive predispositions among children
in Mexico.
ERIC ED 122.336, 1976.

Levelt, P.B.M., Voor beeld: Over wat kinderen
van tv leren kunnen.
's-Gravenhage: Stichting
voor Onderzoek van het Onderwijs/Staatsuitge-
verij, 1981.

Leveh, P.B.M, Het Sesamstraat milieu. Lezing,
gehouden op het symposium 'Kinderen laten le-
zen', Subfaculteit letteren, Katholieke Hoge-
school Tilburg, 15 november 1984. Hilversum:
NOS, Dienst Televisie Programma.

Martens, J.H. & A.L. Peeters, Identificatie van
kleuters met Sesamstraatfiguren.
Vakgroep So-
ciale en Organisatie-psychologie, Rijksuniversi-
teit Utrecht, 1986.

Messaris, P. & D. Kerr, Mothers comments about
tv; relation to family communication patterns.
Communication Research, 1983,. 10 (2),
175-194.

Nikken, P., Televisie-realiteit: Beleving en de in-
vloed op de fantasie van kinderen.
Doctoraal-
scriptie, Vakgroep Sociale en Organisatiepsy-
chologie. Rijksuniversiteit te Utrecht, 1984.

Voort, T.H.A. van der. Kinderen en tv-geweld:
Waarneming en beleving.
Lisse: Swets & Zeitlin-
ger, 1982.

Curricula vitae

P. Nikken is student psychologie aan de Rijksuni-
versiteit te Utrecht.


Pedagogische Studiën 352 .

-ocr page 360-

>1. fteïers was ten tijde van het onderzoek univer- Adres: Nederlandse Omroep Stichting, Postbus
sitair docent aan de vakgroep Sociale en 10, 1200 JB Hilversum
Organisatie-psychologie van de Rijksuniversiteit te
Utrecht en is nu stafmedewerker bij de Afdeling

Kijk- en Luisteronderzoek van de NOS. Manuscript aanvaard 4-3-'86

Summary

Nikken, P. & A.L. Peeters. 'Children and television-reality.' Pedagogische Studiën, 63, 347-353.

Kindergartners and children from the second grade viewed Sesame Street fragments and answered questi-
ons about television reality. A factor-analysis resulted in three dimensions: 1. Sesame Street really exists,
2. television people can see and hear us, and 3. what you see is actually inside the television. Older child-
ren saw television as less real (all dimensions). Children with a lower social-economic status tend to believe
more that television people can see and hear them. Children with less understanding of video and children
that watch Sesame Street at home together with other children or parents see television as more real, but
these results may be attributed to the differences in age between the children.

Pedagogische Studiën 353 .

-ocr page 361-

Discussie

Contouren van basisvorming

Een beschouwing over het rapport 'Basisvorming in het onderwijs'
van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid

J.M.G. LEUNE
Vakgroep Onderwijssociologie en
Onderwijsbeleid, Erasmus Universiteit,
Rotterdam

Samenvatting

Begin 1986 bracht de Wetenschappelijke
Raad voor het Regeringsbeleid op verzoek
van de regering een advies uit over de in-
houd, duur en vormgeving van de basisvor-
ming in het onderwijs. Dit advies zal een be-
langrijke rol gaan spelen in het overheidsbe-
leid ten aanzien van de eerste fase van het
voortgezet onderwijs.

In deze bijdrage worden vijf aspecten van
het advies aan een kritische beschouwing on-
derworpen, namelijk de definiëring van ba-
sisvorming (die uit descriptief-analytisch
oogpunt te wensen over laat), de voorgestel-
de lessentabel (die onvoldoende recht doet
aan de vereisten van een evenwichtige basis-
vorming), de wenselijkheid van niveaudiffe-
rentiatie (die onontkoombaar is), de noodza-
kelijke voorwaarden voor effectieve basis-
vorming (die door de rijksoverheid slechts
gebrekkig zijn te beïnvloeden) en de door de
WRR voorgestelde relatie tussen de inhoud
en de structuur van de basisvorming (die in
het licht van de gekozen uitgangspunten als
inconsequent kan worden betiteld).

Ondanks deze bedenkingen is het WRR-
advies een waardevolle bijdrage aan het den-
ken over de verbetering van de kwaliteit van
het funderend onderwijs in Nederland.

1 Inleiding

Eind 1983 verzocht de regering aan de We-
tenschappelijke Raad voor het Regeringsbe-
leid (WRR) om advies uit te brengen over de
wenselijke inhoud, duur en structuur van de
basisvorming in het onderwijs. Begin 1986
bracht de WRR dit advies uit in de vorm van
een lijvig rapport (274 blz.), ondersteund
door 31 deelstudies, die elk een bepaald
aspect van basisvorming bestrijken. Voor het
eindrapport is de WRR zelf verantwoorde-
lijk, terwijl de bijbehorende voorstudies en
werkdocumenten voor rekening van de be-
treffende auteurs komen. De WRR heeft van
de uitgebrachte pre-adviezen een selectief ge-
bruik gemaakt.

In het hoofdrapport 'Basisvorming in het
onderwijs' wordt voorgesteld het gemiddelde
onderwijspeil van de Nederlandse leerlingen
te verhogen door invoering van een verplicht
pakket van vakken (in totaal 14) in de eerste
drie jaar van het voortgezet onderwijs. Op
deze wijze zou de duur van gemeenschappe-
lijk basisonderwijs worden verlengd van acht
tot elf jaar. De WRR beperkt zich vrijwel
uitsluitend tot voorstellen die de laatste drie
jaar van deze basisvorming betreffen (van 12
tot 15 jaar). Gegeven het bestaan van intelli-
gentieverschillen tussen leerlingen zou de ba-
sisvorming op twee niveaus moeten worden
aangeboden; een minimum-niveau (dat vol-
gens de WRR, om de gedachten te bepalen,
overeen zou kunnen komen met hét peil van
mavo/lbo-C) en een hoger niveau (dat in de
gedachtengang van de WRR overeen-
komsten zou dienen te vertonen met het hui-
dige D-niveau van lbo en mavo). Iedere
school in het voortgezet onderwijs zou door
de overheid verplicht moeten worden om bei-
de niveaus te bieden. De eindtermen van de
basisvorming dienen door de rijksoverheid
vastgesteld te worden. Volgens de WRR
moet de basisvorming worden afgesloten met
een examen dat op beide niveaus wordt afge-
nomen. Onder handhaving van de eenheid in


354 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1986 (63) 326-336

-ocr page 362-

inhoud en eindtermen adviseert de Raad om
differentiaties mogelijk te maken naar duur,
instructiewijzen en groeperingsvormen. Er
zou aan scholen een grote vrijheid gelaten
moeten worden om het onderwijsaanbod te
structureren. De voorgestelde duur van de
verlengde basisvorming is drie jaar, maar een
vierde jaar zou mogelijk moeten zijn voor
leerlingen die in die periode het minimum-
niveau niet kunnen halen en ook voor hen
die zich na afsluiting op dat niveau in bepaal-
de vakken willen kwalificeren voor het twee-
de niveau. Voor de verwezenlijking van de
gesuggereerde basisvorming acht de Raad
een herziening van het bestaande scholenstel-
sel niet noodzakelijk. Iedere bestaande
school zou het beoogde onderwijs moeten
kunnen verzorgen. Binnen tien jaar zou dit
het geval dienen te zijn, vindt de WRR.

Gelet op de overwegend positieve ont-
vangst van het WRR-advies in de onder-
wijspolitieke arena (door de regering zijn de
hoofdlijnen van het advies inmiddels onder-
schreven) mag worden verwacht dat het een
belangrijke rol zal gaan spelen in de politieke
besluitvorming over het onderwijsaanbod in
het funderend onderwijs.

Het is in het bestek van een beknopte be-
schouwing niet mogelijk om alle aspecten
van het WRR-plan te behandelen. Daarvoor
is het te veelomvattend. Ik beperk mij op de-
ze plaats tot enkele kritische opmerkingen
over vijf elementen van het advies, te weten:

- de gehanteerde definitie van basisvorming
en de operationalisering daarvan;

- de voorgestelde lessentabei,

- de wenselijkheid en mogelijkheid van ni-
veaudifferentiatie
tijdens de basisvor-
ming;

- de noodzakelijke voorwaarden voor effec-
tieve basisvorming;

- de visie van de WRR op dt relatie tussen
de inhoud en de structuur
van de basisvor-
ming.

2 tVat is basisvorming?

De WRR definieert basisvorming in het on-
derwijs als volgt:

'Het geven van gemeenschappelijke en alge-
mene vorming op intellectueel, cultureel en
sociaal gebied, die als grondslag dient voor
een verdere ontwikkeling van de persoonlijk-
heid, voor het zinvol functioneren als lid van
de samenleving en voor een verantwoorde
keuze van een verdere scholing en van een
beroep'*.

Daaraan wordt toegevoegd:
'Bij basisvorming gaat het dus:

a. om basisvaardigheden, dat wil zeggen om
te verwerven bekwaamheden (kennis, kun-
digheden, inzichten) die onontbeerlijk zijn
voor het functioneren als lid van de samenle-
ving en die een onmisbare grondslag en
groeikern vormen voor verdere ontwikke-
ling;

b. om onderwijs voor iedereen, dat wil zeg-
gen dat er in beginsel geen specifieke groepen
zijn waarvoor de inhoud van de basisvor-
ming afwijkt van die van andere;

c. om gemeenschappelijk onderwijs, dat wil
zeggen dat de vorming in beginsel gericht is
op het gemeenschappelijk verwerven van een
voor ieder gelijkelijk geldende inhoud van
een leerprogramma. Vormen van differentia-
tie tussen leerlingen die vooruitlopen op het
vervolgonderwijs worden daarbij in beginsel
vermeden'^.

Het is zeer de vraag of het verschijnsel basis-
vorming op deze wijze wel duidelijk genoeg
is omschreven. Het is om te beginnen een
probleem dat de gebezigde formulering het te
definiëren object nauwelijks afbakent van de
vorming die
niet als basisvorming valt te be-
titelen. Dit zou uit descriptief-analytisch
oogpunt wel moeten. Van
iedere vorm van
onderwijs kan men immers zeggen dat een
grondslag wordt gelegd voor de ontwikkeling
van de persoonlijkheid en voor (zinvol) func-
tioneren als lid van de samenleving. Ditzelf-
de bezwaar steekt de kop op indien de WRR
poogt om doeleinden van basisvorming te
onderscheiden en dan de volgende zeven
noemt':

- het pedagogisch doel;

- het ontwikkelingsdoel;

- het wetenschappelijke doel;

- het cultuurpolitieke doel;

- het oriënterende en determinerende doel;

- het integratief-sociale doel;

- het voorbereidende doel.

Afgezien van het feit dat deze doelen el-
kaar substantieel overlappen (en daardoor
analytisch nauwelijks bruikbaar zijn), doet
zich het probleem voor dat geen van deze
doelen
specifiek kenmerkend is voor basis-


Pedagogische Studiën 355 .

-ocr page 363-

vorming. Iedere vorm van vervolgonderwijs
kan elk der onderscheiden doelen dienen.
Het bijzondere van basisvorming ten opzich-
te van andere typen vorming is gelegen in het
funderende karakter ervan. Dit wordt door
de WRR middels de gekozen definitie onvol-
doende helder verwoord. Wanneer is er pre-
cies sprake van een 'grondslag voor een ver-
dere ontwikkeling van de persoonlijkheid' en
'voor het zinvol functioneren als lid van de
samenleving'? Nagenoeg alle hier gebezigde
begrippen zijn problematisch: grondslag
(waar houdt die op?), ontwikkeling (een om-
streden begrip in de onderwijspsychologie),
persoonlijkheid (zie Duijkers kritische be-
schouwing over de idee van persoonlijke
ontplooiing''), zinvol functioneren (volgens
wie of volgens welke maatstaf?), lid van de
samenleving (welke?, de bestaande of een
wenselijk geachte?). Terzijde kan nog de
vraag worden toegevoegd waarom de WRR
in een definitie van basisvorming verwoordt
dat de beoogde vorming (ook) een grondslag
vormt voor een verantwoorde beroepskeuze.
Is dit een definitorisch noodzakelijk ele-
ment? Is deze keuze tijdens de basisvorming
wel aan de orde?

Vervolgens is onduidelijk waarom basis-
vorming definitorisch wordt beperkt tot
'vorming op intellectueel,' cultureel en soci-
aal gebied'. Waarom juist deze drie gebieden
en geen andere? Uit de uiteindelijke voorstel-
len van de WRR blijkt dat basisvorming ook
betrekking zou moeten hebben op bijvoor-
beeld lichamelijke en kunstzinnige ontwikke-
ling. Is het bovendien wel verantwoord om
intellectuele vorming te onderscheiden van
culturele en sociale?

Volgens de WRR gaat het bij basisvorming
per definitie om vorming die
gemeenschap-
pelijk
wordt verworven. Is dit een definito-
risch noodzakelijk kenmerk? De WRR stelt
voor om basisvorming onder meer te organi-
seren in het bestaande categorale systeem
waardoor het mogelijk wordt dat leerlingen
de beoogde basisvorming niet gemeenschap-
pelijk krijgen aangeboden. Er is dus basis-
vorming denkbaar die door leerlingen ge-
scheiden wordt verworven. Dan is het één
van de twee: of het gemeenschappelijk ver-
werven is geen bepalend definitorisch ele-
ment, of (indien dit wél het geval wordt
geacht) het verwezenlijken van basisvorming
in een stelsel van externe differentiatie is een
contradictio in terminis. In het eerste geval is
het denkbaar dat de keuze voor communale
verwerving toch gemaakt wordt, niet op defi-
nitorische grond, maar bijvoorbeeld vanwe-
ge de pedagogische wenselijkheid dat leerlin-
gen uit uiteenlopende sociale milieus gedu-
rende het funderend onderwijs met elkaar in
contact komen of vanwege het inzicht dat
leerlingen die onderwijsachterstanden verto-
nen er belang bij hebben om deel uit te ma-
ken van dezelfde leergroep als leerlingen die
hoge prestaties boeken. Communaliteit is
dan niet een definitorisch noodzakelijk ele-
ment maar een wenselijkheid die additioneel
behoort te worden gelegitimeerd. In een defi-
nitie van basisvorming zouden naar mijn me-
ning twee elementen moeten worden ver-
woord: de
leeftijdsfase waarop deze vorming
betrekking heeft (bijvoorbeeld 5 tot 15 jaar)
én het specifieke van deze vorming blijkens
de
criteria die bij het selecteren van leerstof
gehanteerd zouden moeten worden (bijvoor-
beeld de criteria die de WRR op blz. 85
noemt, ook al dienen deze nog nader te wor-
den toegespitst, ten einde houvast te kunnen
bieden)'. Een benoeming van de beoogde
functies (van basisvorming) is mijns inziens
onnodig, terwijl het evenmin noodzakelijk is
in de definitie de inhoudelijke domeinen te
noemen waarop de vorming betrekking
heeft.

De WRR worstelt met het operationalise-
ren van de eigen definitie. Dat de uitkomst
van deze excercitie per saldo bevredigend
kan worden genoemd komt meer door het
'common-sense'-karakter van de gedane
voorstellen en de overeenkomst met gangba-
re noties over basisvorming die door beoefe-
naren der onderwijswetenschappen in ons
land in het politieke debat over de basisvor-
ming de laatste jaren zijn geëtaleerd dan
door de wijze waarop de uiteindelijk gesug-
gereerde keuzen worden gelegitimeerd. Het
constructieproces dat de WRR heeft doorlo-
pen heeft ondanks alle pogingen tot explici-
tering van gedachtenontwikkelingen (waar-
van vooral in hoofdstuk 3 van het rapport
verslag wordt gedaan) sterk het karakter van
een 'black box'. Wanneer de WRR opmerkt
dat tijdens de algemene basisvorming grote
nadruk moet komen te liggen op de volgende
vaardigheden®:

- taalvaardigheden en taalbeheersing;

- kennis van de eigen geschiedenis en cul-


Pedagogische Studiën 356 .

-ocr page 364-

tuur en van andere culturen;

- logisch-mathematische kennis en vaardig-
heden;

- kennis van natuur en techniek;

- inzicht in de eigen mogelijkheden en inte-
resses inzake de beroepskeuze;

- expressievaardigheden,

dan vloeit deze selectie geenszins dwingend
voort uit de eerder behandelde selectiecrite-
ria, hoe plausibel of aantrekkelijk de uit-
komst ook is. Voor alle genoemde vaardighe-
den geldt, zo merkt de WRR ter legitimering
van de gemaakte keuzen op, dat ze, als ze
niet tijdig zijn verworven, later moeilijk
meer ingehaald kunnen worden en dat ze, bij
het niet-verwerven erv^n, een 'blijvende hin-
dernis' betekenen. Het is de vraag of deze ar-
gumenten houdbaar zijn. Welke basisvaar-
digheden zijn op latere leeftijd (na het 15e
jaar) niet of moeilijk alsnog te leren? Wan-
neer precies betekent het niet-verwerven van
alle genoemde vaardigheden een 'hindernis'
voor persoonlijk en maatschappelijk functi-
oneren? Is het ondenkbaar dat een individu
een gelukkig en in sociaal opzicht 'zinvol' le-
ven leidt zonder logisch-mathematische ken-
nis of zonder kennis van andere cuhuren?
Kan een mens door dit type kennis in sommi-
ge opzichten bijvoorbeeld niét gehinderd in
plaats van geholpen worden? Een legitime-
ring van noodzakelijke elementen van basis-
vorming in termen van onmisbare toerusting
van een toekomstige volwassene zal ofwel
moeten steunen op een visie op persoonlijke
ontplooiing (in geval de basisvorming pri-
mair ten dienste wordt geacht van individue-
le ontwikkeling) dan wel moeten worden af-
geleid uit een visie op een wenselijk geachte
samenleving (in geval aan de basisvorming
primair een sociale functie wordt toege-
kend). In beide gevallen zijn normatieve keu-
zen onvermijdelijk. De WRR tracht langs
wetenschappelijke weg te komen tot een se-
lectie van inhouden van basisvorming. Zo'n
poging is hachelijk omdat het bij basisvor-
ming (zoals bij iedere vorming) uiteindelijk
gaat om normatief bepaalde wenselijkheden,
die niet uit neutrale wetenschappelijke in-
zichten (hoe bruikbaar deze bij de legitime-
ring van keuzen ook zijn) kunnen worden af-
geleid. Zo is het mogelijk om verschillende
soorten intelligentie te onderscheiden (de
WRR waagt zich, steunend op Gardner, aan
zo'n classificatie en onderscheidt zes soor-
ten: taalkundige, logisch-mathematische,
muzikale, ruimtelijk-visuele, lichamelijk-
beweeglijke en persoonlijk-sociale'), maar
daarmee is nog niets gezegd over het soort in-
telligentie dat gedurende het funderend on-
derwijs op school ontwikkeld behoort te
worden. Zo'n analytisch inzicht produceert
nog geen norm voor het handelen.

Volgens de WRR bestrijken basisvaardig-
heden drie 'elementen' die elk voldoende aan
hun trekken zouden moeten komen; zij zou-
den expliciet opgenomen dienen te worden in
de formulering van de eindtermen:
'- kennis van basisstructuren, vaak van ana-
lystisch en abstracte aard;

- vaardigheden om te handelen, iets te
"doen";

- inzicht in de culturele omgeving; zich
kunnen oriënteren in die omgeving vol ar-
tefacten, de "ingewikkelde" samenle-
ving''.

Het is de vraag of elk van deze eigenschap-
pen bij ieder vak (in voldoende mate) ont-
wikkeld kan worden. De mogelijkheden tot
ontwikkeling van praktische vaardigheden
dienen zich meer aan bij een vak als algeme-
ne technieken dan bij wiskunde, terwijl de eis
tot inzicht in de 'culturele omgeving' makke-
lijker te verwezenlijken valt bij geschiedenis
dan bij gymnastiek. Omdat het door de
WRR ontworpen verplichte curriculum een
overwegend cognitief gericht karakter heeft
zal het accent in de praktijk meer vallen op
de overdracht van abstracte kennis dan op
het aanleren van praktische vaardigheden.
Het geadviseerde vakkenpakket biedt voor
dit laatste slechts in marginale zin gelegen-
heid, hetgeen vooral voor het type leerlingen
dat thans deelneemt aan lager beroepsonder-
wijs een probleem zal zijn.

3 De lessentabel

De WRR stelt voor om voor leerlingen van
12 tot 15 jaar een kerncurriculum in te voe-
ren dat ongeveer 80% van de totale onder-
wijstijd (3600 lesuren of 3000 klokuren) om-
vat; de resterende 20% vormt een vrije ruim-
te die door de school naar eigen inzicht kan
worden 'gevuld', met dien verstande dat in
elk geval een derde vreemde taal (Frans of
Duits) moet worden aangeboden. Een oor-
deel over het door de WRR geadviseerde


Pedagogische Studiën 357 .

-ocr page 365-

vakkenpakket is vooral afhankelijk van vier

meningen (en daaraan gekoppelde keuzen):

a. een mening over de reikwijdte van de be-
moeienis van de school met de ontwikke-
ling van menselijke eigenschappen. Wie
opteert voor een school als een 'total In-
stitution', d.w.z. als een instituut dat in
totale zin verantwoordelijk is voor de
menselijke vorming, kan bijvoorbeeld
opmerken dat vakken als koken, typen,
fotograferen of tuinieren ontbreken;

b. een mening over de waarde van het cultu-
rele erfgoed
dat aan een nieuwe generatie
behoort te worden overgedragen. Welk
kennisbestand of welke vaardigheid is uit
een oogpunt van culturele continuïteit zo
essentieel dat zij aan geen der toekomsti-
ge volwassenen onthouden zou moeten
worden? Dit gezichtspunt is bijvoorbeeld
aan de orde indien een standpunt wordt
bepaald over de moderne vreemde talen
die gedurende de basisvorming moeten
worden geleerd (met name: dient Frans
wel of niet tot de bestanddelen van het
culturele erfgoed te worden gerekend die
de moeite waard zijn om gereproduceerd
te worden?) of wanneer het relatieve be-
lang van een vak als geschiedenis aan de
orde is;

c. een mening over de duur van de basisvor-
ming,
zowel in termen van de totaal be-
schikbare tijd als in termen van de leef-
tijdsperiode waarop de basisvorming be-
trekking heeft. Het maakt verschil of
voor de basisvorming (zoals thans) acht
jaar beschikbaar is of dat deze vorming
(zoals de WRR suggereert) elf jaar
bestrijkt. Hieraan gekoppeld zijn grenzen
en mogelijkheden van ontwikkelingspsy-
chologische aard;

d. een mening over de gewichtsverhouding
tussen programmatische vereisten (afge-
leid uit wenselijk geachte sociale functies)
van basisvorming enerzijds en
voorkeu-
ren
c.q. behoeften van leerlingen ander-
zijds. Een positiebepaling op het conti-
nuüm van personele en positionele
socialisatie' maakt uit of waarde moet
worden toegekend aan hetgeen jongeren
zelf leuk vinden om te leren (in dat geval
zijn er forse grenzen aan een confrontatie
met abstracte kennis waarvan de zin en de
toepassingsmogelijkheden niet altijd ge-
makkelijk te adstrueren of te legitimeren
zijn) of dat zwaarder moet worden getild
aan hetgeen jongeren met het oog op hun
latere leven zich eigen gemaakt moeten
hebben (in dat geval domineren positio-
nele vereisten).

In het licht van eerder door mij hierover in-
genomen standpunten acht ik het door de
WRR voorgestelde curriculum aanvaard-
baar'®. Gelet op het belang van het voorbe-
reiden van jongeren op de culturele verschei-
denheid in de samenleving (die onder meer
voortvloeit uit etnische en religieuze plurifor-
miteit) kan het doortrekken van het onlangs
in het basisonderwijs ingevoerde vak geeste-
lijke stromingen naar het voortgezet basison-
derwijs wenselijk worden geuoemd. Dit vak
zou aan het rijtje verplichte onderdelen kun-
nen worden toegevoegd, evenals het vak
maatschappijleer dat door de WRR ten on-
rechte uit de basisvorming wordt geweerd,
waardoor de op mens en maatschappij ge-
richte vorming wordt verschraald tot de vak-
ken economie, geschiedenis en aardrijks-
kunde.

Een tweede aspect van het voorgestelde
curriculum betreft de verhouding tussen het
voor alle leerlingen verplichte deel en de vrije
ruimte. De idee van communale basisvor-
ming verdraagt zich naar mijn mening slecht
met een naar schooltype gedifferentieerd
curriculum. In geval van een substantiële
vrije ruimte (20% is niet gering) is de kans
extra groot dat de basisvorming als een ka-
meleon de gedaante aanneemt van het
schooltype waarbinnen de basisvorming
wordt verzorgd (zie paragraaf 6). Op een
gymnasium kan aldus Latijn en/of Grieks
worden geboden, terwijl een huishoudschool
de gelegenheid krijgt om bijvoorbeeld koken
voor alle leerlingen verplicht te stellen. Er
wordt dan getornd aan het beginsel (dat door
de WRR wél wordt aanvaard) dat er geen
groepen leerlingen zijn waarvoor de inhoud
van de basisvorming afwijkt van die van an-
dere. Het streven naar communaliteit en het
bieden van ruimte voor differentiatie ver-
houden zich als communicerende vaten.
Méér van het één impliceert minder van het
ander. Daar komt bij dat de door de WRR
voorgestelde vrije ruimte niet gemist kan
worden wanneer wordt geprobeerd om de
hoeveelheid leertijd voor vakken die onder-
bedeeld kunnen worden geacht te vergroten.


Pedagogische Studiën 358 .

-ocr page 366-

Zo kom ik bij een oordeel over een derde
aspect van het gesuggereerde curriculum, te
weten de wijze waarop volgens de WRR de
beschikbare hoeveelheid leertijd over de ver-
schillende vakken moet worden verdeeld. De
WRR meent dat er geen uniforme lessentabel
voorgeschreven behoort te worden. De door
de Raad ontworpen lessentabel wordt gepre-
senteerd als een 'adviestabel'. Indien de
overheid inderdaad zou volstaan met het pu-
bliceren van een voorbeeldtabel, dan zullen
er in de praktijk grote verschillen tussen
scholen in de aanwending en allocatie van
leertijd ontstaan, zoals thans in het basison-
derwijs al het geval is. Dit is onwenselijk ge-
let op het uitgangspunt van communaliteit
tijdens de basisvorming. Gegeven de admi-
nistratieve structuur van het Nederlandse on-
derwijsbestel kan de landelijke overheid de
inhoud van het onderwijsaanbod maar op
twee manieren direct beïnvloeden:

a. door het formuleren van eindtermen die
in acht genomen moeten worden; centrale
examens zijn vervolgens instrumenten om
scholen te dwingen leerlingen zich deze
eindtermen te laten verwerven;

b. door het uitvaardigen van voorschriften
betreffende de aanwending van lesuren.

De WRR veronderstelt dat het eerstge-
noemde instrument de beoogde communali-
teit in voldoende mate zal bewerkstelligen. Ik
meen dat dit instrument door het tweede be-
hoort te worden gecompleteerd, wil het uit-
eindelijk effectief kunnen zijn.

Of de door de WRR gesuggereerde lessen-
tabel aanvaardbaar genoemd kan worden
blijkt vooral als we het gedane voorstel ver-
gelijken met:

a. andere voorstellen inzake de verdeling
van lesuren gedurende de verlengde basis-
vorming; ik beperk mij dan in dit kader
tot een vergelijking met de lessentabel in
de ontwerp-ontwikkelingswet voortgezet
onderwijs 1985 (OOWVO) en met een
voorstel dat in 1983 door mij is gedaan";

b. de bestaande verdeling van lesuren in de
eerste fase van het voortgezet onderwijs
in Nederland; ik beperk mij hier tot een
vergelijking met de basistabel die geldt in
het mavo.

Deze vergelijkingen zijn samengevat in Ta-
bel 1.

De WRR pretendeert niet een lessentabel
te hebben ontworpen die als enige recht doet
aan de programmatische vereisten van basis-
vorming. Toegegeven wordt dat een andere
verdeling van de beschikbare tijd denkbaar
is. De gepresenteerde twee alternatieven la-
ten zien dat inderdaad andere 'plaatjes' mo-
gelijk zijn. Het relatieve gewicht dat wordt
toegekend aan de moedertaal is geringer dan
zou kunnen. In het buitenland legt de moe-
dertaal voor circa 20% beslag op de leertijd
in het funderend onderwijs. In ons land be-
draagt dit circa 10%. Er valt uit een oogpunt
van funderend onderwijs veel voor te zeggen
om prioriteit te verlenen aan de beheersing
van de moedertaal. Ook de WRR onder-

Tabel 1 Vergelijking van verschillende lessentabellen voor de verlengde basisvorming

(in klokuren)

WRR

Ontw.wet v.o.

Leune

4-jarig mavo

1. Nederlands

333

267

450

467

2. Engels, Frans, Duits

433

600

600

767

3. Wiskunde, natuurkunde scheikunde.

biologie (exacte vakken)

600

500

450

500

4. Mens en maatschappij"

334

233

450

533

5. Techniek en informatica

167

267

450

6. Verzorging

100

1. Expressievakken*"

566

400

450

633

8. Mentoraat/beroepenoriëntatie

133

9. Geestelijk leven

150

10. Vrije ruimte

567

500

1100

11. Totaal

3000

3000

3000

4000

Toelichting

ad a: dit domein omvat de vakken geschiedenis, economie, aardrijkskunde en maatschappijleer
ad b: hiertoe worden gerekend: gymnastiek, muziek, beeldende c.q. kunstzinnige vorming


Pedagogische Studiën 359 .

-ocr page 367-

schrijft dit uitgangspunt, wanneer in navol-
ging van Gardner vier redenen worden ge-
noemd waarom vaardigheid in de moeder-
taal zo belangrijk is'^:
'a. Het retorische aspect: het overtuigen en
overreden van mensen geschiedt via taal;
juristen en politici hebben deze eigen-
schappen zeer goed ontwikkeld;

b. het geheugenpotentieel: veel informatie
die in het geheugen wordt opgeslagen
gaat via taal: boodschappenlijstjes, spel-
regels, regels om een nieuwe machine te
bedienen;

c. het verklaringsaspect: uitleg, verklaring
van gedrag of instructie geschiedt via
taal, via metaforen, spreekwoorden en
gezegden;

d. het reflexieve aspect: via taal kunnen
mensen reflecteren op zichzelf, een meta-
taal ontwikkelen.'

De WRR laat evenwel na om uit deze redene-
ring consequenties te trekken wanneer de
toedeling van tijd aan de orde is.

Volgens de WRR is er in het verplichte cur-
riculum slechts ruimte voor twee moderne
vreemde talen. Thans komt 72% van alle Ne-
derlandse leerlingen (dit zijn de leerlingen die
kiezen voor mavo, havo of vwo) verplicht
met
drie van die talen in-aanraking (zij het
niet altijd tot en met het eindexamen). Voor
die leerlingen betekent het WRR-voorstel een
reductie van het onderwijsaanbod. Aanne-
melijk is dat deze reductie in de praktijk
vooral ten koste zal gaan van het vak Frans,
dat in dat geval op den duur zal gaan sneuve-
len in het funderend onderwijs. Ik vraag mij
af of hier sprake is van een verstandige keu-
ze. Het is best denkbaar om voor de moderne
vreemde talen zoveel lesuren uit te trekken
(zie mijn plan) dat een elementaire ken-
nismaking met drie van deze talen goed mo-
gelijk is. Kennelijk speelt de onwenselijkheid
daarvan een grotere rol dan de onmogelijk-
heid. Het lijkt mij uit historisch, cultureel,
economisch, recreatief en onderwijskundig
oogpunt (wat dit laatste betreft doel ik met
name op de betekenis van het vak Frans als
voorbereiding op studies in het hoger onder-
wijs) een verschraling wanneer het leeuwe-
deel van de leerlingen met de Franse taal op
school niet meer in aanraking komt. Voor
leerlingen uit de lagere sociale milieus biedt
de school praktisch de enige kans om met de-
ze taal in aanraking te komen. De exacte
vakken krijgen in het WRR-plan een relatief
ruime plaats toebedeeld; maar liefst 100 uur
méér dan de basistabel voor een vierjarige
school voor mavo aangeeft. Deze plaats
wijkt ook opvallend af van de ruimte die is
toebedeeld aan het totaal van de maatschap-
pijgerichte vakken. Die vakken krijgen half
zo veel ruimte als de bèta-vakken. Zo wordt
het beoogde(?) primaat van de technisch-
natuurwetenschappelijke vorming wel zeer
nadrukkelijk geëtaleerd. Een argumentatie
voor deze prioriteitstelling ontbreekt. Nage-
laten wordt ook uiteen te zetten waarom de
totale ruimte voor vakken als economie, ge-
schiedenis en aardrijkskunde ten opzichte
van de vigerende praktijk in het algemeen
voortgezet onderwijs zou'moeten worden
verminderd. Evenals bij Nederlands is een
tijdstoedeling voor deze vakken denkbaar
die ruim 100 uur méér omvat dan wat wordt
voorgesteld. Zo'n toedeling zou meer recht
doen aan het belang van de sociaal-
wetenschappelijke vorming van de leerling.

Voor leerlingen die thans algemeen voort-
gezet onderwijs volgen zijn de vakken tech-
niek en informatiekunde nieuw. Het vak
techniek bestaat al in het lager beroepsonder-
wijs. De ruimte die de WRR voor beide vak-
ken biedt is opmerkelijk beperkt, en dat zon-
der enige adstructie. Op deze wijze lijkt er
weinig of niets terecht te kunnen komen van
de training van praktische vaardigheden die
juist bij deze vakken zo goed ontwikkeld
kunnen worden. ,

Dat de WRR geen ruimte ziet voor een au-
tonoom leergebied of vak verzorging acht ik
verstandig. Daaraan is geen behoefte indien
wordt gegarandeerd dat in het kader van
vakken als economie, maatschappijleer en
biologie aandacht aan enkele elementen uit
het 'zorggebied' wordt besteed. "De WRR
noemt dan met name: budgetbeheer, voe-
dingsleer, gezondheidszorg en milieubesef.
Zo kan worden verhinderd dat het vak ver-
zorging uitdijt tot een kader waarbinnen
leerlingen vaardigheden leren die met groot
gemak buiten de school kunnen worden ver-
worven zoals koken, dierenverzorging of
uiterlijke verzorging. Het is de vraag of de
rijksoverheid bereid zal zijn dit onderdeel
van het WRR-voorstel over te nemen, gege-
ven de krachtige lobby van de (potentiële)
docenten die bij het wél erkennen van het
vak verzorging een aanwijsbaar positioneel


Pedagogische Studiën 360 .

-ocr page 368-

belang hebben en die met een (mijns inziens
oneigenlijk) beroep op de waarde van de
vrouwenemancipatie pogen om hun eigen be-
lang ideëel te legitimeren. De expressievak-
ken krijgen in het WRR-plan relatief veel les-
uren; slechts zo'n 70 uur minder dan gedu-
rende het vierjarige mavo, hetgeen ten op-
zichte van deze schoolsoort een opmerkelijke
verbetering van hun relatieve positie bete-
kent. Gelegenheid voor mentoraat of voor
beroepenoriëntatie gaat in het WRR-plan te-
recht niet ten koste van (eigenlijke) lesuren,
zoals in de OOWVO wél wordt voorgesteld.
Hiervoor kunnen contacten buiten de lessen
worden benut.

4 Niveaudifferentiatie

Aan het eind van de basisschool manifeste-
ren zich grote verschillen tussen leerlingen in
schoolgeschiktheid. Tussen leerlingen die
naar het lager beroepsonderwijs gaan en
gymnasiasten bestaat een verschil in
gemid-
delde
intelligentie van ruim 30 punten". Tus-
sen de laag- en hoogbegaafden bestaat een
spreiding in intelligentie van ruim 60 punten.
Nu is zo'n spreiding niet volledig bepalend
voor verschillen in schoolgeschiktheid (deze
laatste worden ook veroorzaakt door ver-
schillen in onder meer motivatie, concentra-
tie, prestatie-oriëntatie, aanpassingsvermo-
gen, sociale vaardigheid, cultureel kapitaal
e.d.), maar IQ-verschillen kunnen onmoge-
lijk worden genegeerd indien moet worden
geoordeeld over de mate waarin niveauver-
schillen in onderwijsaanbod gedurende de
verlengde basisvorming wenselijk c.q. onver-
mijdelijk zijn. Communale basisvorming
voor leerlingen van 12 tot 15 jaar is zonder
oog voor heterogeniteit in intellectuele capa-
citeit niet effectief uitvoerbaar. Dit betekent
in elk geval:

a. dat leerlingen wier begaafdheid sterk uit-
eenloopt (een verschil van circa 20 punten
is reeds aanzienlijk, laat staan het maxi-
male verschil van circa 60) onmogelijk ge-
durende de volle drie jaar van het voort-
gezet basisonderwijs heterogeen gegroe-
peerd kunnen worden;

b. dat er, onder handhaving van de wense-
lijkheid van een minimumniveau voor al-
le leerlingen, gelegenheid zal behoren te
zijn voor leerlingen die méér aankunnen

dan dit standaardpeil om hun talenten te
ontplooien.

Beide implicaties van niveauverschillen wij-
zen in de richting van een stelsel dat wordt
gekenmerkt door gedifferentieerde integra-
tie. Voor alle leerlingen geldt de noodzaak
van voortgezet basisonderwijs met het oog
op het bereiken van minimaal-communale
doelen, zonder dat verschillen in schoolge-
schiktheid worden genegeerd. Het is begrij-
pelijk dat de meeste docenten in het voortge-
zet onderwijs sceptisch tot negatief oordelen
over geïntegreerd voortgezet onderwijs, in-
dien zo'n verlenging van de basisschool zou
impliceren dat alle leerlingen gelijk moeten
worden behandeld. Uit een door het Insti-
tuut voor Toegepaste Sociologie verricht on-
derzoek in het kader van de WRR-studie
over basisvorming blijkt dat de meeste do-
centen van een consequente heterogene groe-
pering van leerlingen zowel negatieve effec-
ten op de zwakkere als op de betere leerlin-
gen verwachtenVoor zover uit ervaringen
blijkt dat het werken met heterogene groepen
door docenten niet of minder als problema-
tisch wordt ervaren, beperken de bevindin-
gen zich overwegend tot praktijksituaties
waarin slechts een partiële (en niet de maxi-
male) spreiding van begaafdheid bestaat.
Het maakt nogal verschil of een klas bestaat
uit lbo-mavo-Ieerlingen of, om het extreem
te noemen (afgezien van leerlingen die deel-
nemen aan voortgezet speciaal onderwijs),
uit leerlingen die deelnemen aan een vorm
van individueel lager beroepsonderwijs en uit
gymnasiasten. In het eerste geval omvat de
spreiding in IQ circa 20 punten, in het laatste
geval circa 60. Zo leren de vigerende Neder-
landse experimenten met een middenschool
ons weinig over de (on)mogelijkheden van
heterogene groepering en behandeling van
leerlingen, omdat op verreweg de meeste ex-
perimenteerscholen de IQ-verschillen tussen
leerlingen, ten gevolge van beperkingen in de
toestroom van leerlingen (die op hun beurt
met name voortvloeien uit de categorale
voorgeschiedenis van de meeste scholen), een
beperkte spreiding vertonen.

De WRR stelt voor om gedurende de ver-
lengde basisvorming twee niveaus te onder-
scheiden, welke door iedere school aangebo-
den moeten worden. Ik acht zowel de door


Pedagogische Studiën 361 .

-ocr page 369-

de WRR gegeven aanduiding van het
minimum-niveau als de aanduiding van het
hogere niveau problematisch. Volgens de
WRR zou het eerste niveau bij benadering
overeen moeten komen met het bestaande
peil van mavo/lbo-C. Van alle leerlingen die
thans deelnemen aan voortgezet onderwijs
sluit circa 70% de eerste fase daarvan op dit
niveau af. Niet uitgesloten kan worden dat in
een nieuw stelsel van voortgezet basisonder-
wijs méér leerlingen dit niveau zullen kunnen
halen, maar het is onaannemelijk dat dit
meer dan 10% extra zal kunnen zijn. Dit be-
tekent dat het door de WRR beoogde
minimum-niveau voor naar schatting 20%
van de leerlingen onhaalbaar is. Indien het
communale basisonderwijs voor zeg 90%
van de leerlingen met succes afgesloten zou
moeten kunnen worden (100% is ideaal,
maar een zekere uitval lijkt onvermijdelijk),
dan is het C-niveau te hoog gegrepen en ligt
het vigerende B-niveau meer voor de hand.
Het door de WRR wenselijk geachte hogere
(tweede) niveau (het huidige D-niveau van
lbo en mavo) is voor leerlingen die thans
deelnemen aan voorbereidend wetenschap-
pelijk onderwijs te laag. Indien niet verder
mag worden gereikt, kan tegen het WRR-
plan terecht worden ingebracht dat de hoog-
begaafde leerlingen geremd worden in hun
ontwikkelingsmogelijkheden. Het is de vraag
of het nodig en wenselijk iS het onderwijsni-
veau van deze leerlingen normatief en limita-
tief te benoemen. Waarom niet volstaan met
het aanbieden van een minimum-peil dat
door alle leerlingen gehaald zou moeten wor-
den (dit is toch de belangrijkste opdracht in
het kader van het streven naar verhoging van
het gemiddelde onderwijspeil)? Waarom zou
het hogere niveau afgegrendeld moeten wor-
den? Wie zich daaraan waagt roept welhaast
onvermijdelijk (en mijns inziens onnodig)
verzet op van hen die zich bezorgd tonen
over de consequenties van communale basis-
vorming voor leerlingen die boven het ge-
middelde uitstijgen.

De vraag rijst of voortgezet basisonderwijs
betrekking zal kunnen hebben op alle leerlin-
gen. Gelet op hun specifieke problemen op
cognitief, affectief en soms ook fysiek gebied
blijft een speciale behandeling van leerlingen
die thans deelnemen aan voortgezet speciaal
onderwijs gewenst, zoals ook door de WRR
wordt onderkend". Het is de vraag of deze
groep beperkt kan blijven tot leerlingen met
basaal-cognitieve en zintuiglijke handicaps.
Voor veel leerlingen die thans deelnemen aan
een vorm van individueel beroepsonderwijs
is het door de WRR ontworpen kerncurricu-
lum te abstract-theoretisch om dit met succes
te kunnen volgen, ook indien deze leerlingen,
zoals de WRR suggereert, de mogelijkheid
krijgen na twee jaar verlengde basisvorming
meer praktisch gericht onderwijs te
genieten'®. Men bedenke dat voor het leeu-
wedeel van deze leerlingen zelfs het A-niveau
in het vigerende lbo te hoog gegrepen is.

5 Noodzakelijke voorwaarden

Tussen de contouren van de basisvorming die
de WRR heeft geschetst en de praktische ver-
wezenlijking daarvan op de werkvloer van
het onderwijsbestel bevindt zich nog een ver-
re afstand. Het welslagen van het streven om
te komen tot een communale basisvorming
op een redelijk te achten minimum-niveau is
in sterke mate afhankelijk (afgezien van poli-
tieke beslissingen over de inhoud en struc-
tuur van de basisvorming) van enkele nood-
zakelijke voorwaarden. Daartoe behoren in
elk geval:

- de ontwikkeling van bruikbare leermid-
delen;

- de beschikbaarheid van uitstekende do-
centen;

- de bereidheid en bekwaamheid van scho-
len om te streven naar effectief onder-
wijs;

- het bestaan van'gemotiveerde leerlingen;

- het bestaan van werkelijk funderend ba-
sisonderwijs (als grondslag van voortgezet
basisonderwijs).

Problematisch is dat de rijksoverheid ten-
gevolge van de administratieve structuur van
ons schoolwezen (waarin vitale beslissingen
over het onderwijsaanbod in handen zijn van
autonome besturen van scholen) en ook door
de veld winnende bestuurlijke conceptie van
'besturen op afstand' nauwelijks in staat is te
bewerkstelligen dat aan deze voorwaarden
(in bevredigende mate) kan worden voldaan.
Of dit het geval zal kunnen zijn is vooral af-
hankelijk van het vrije spel der krachten in
het schoolwezen. Daardoor wordt het vol-
doen aan noodzakelijke voorwaarden met
name afhankelijk van positionele belangen.


Pedagogische Studiën 362 .

-ocr page 370-

diep verankerde waardenoriëntaties, de log-
heid van corporatieve besluitvorming, on-
kunde en gemakzucht van uitvoerende perso-
nen en instanties. De stuurbaarheid van de
implementatie is een probleem, omdat de
noodzakelijk te verwezenlijken condities
voor succesvolle invoering veelal het karak-
ter hebben van niet manipuleerbare variabe-
len. Het is in onze onderwijsgeschiedenis va-
ker gebeurd dat juist om deze reden ogen-
schijnlijk aantrekkelijke plannen in de prak-
tijk uiteindelijk niet of nauwelijks conform
de initiële bedoelingen verwezenlijkt werden.
Tussen droom en daad bevindt zich een weer-
barstige empirie.

Over elk van de genoemde vijf noodzakelijke
voorwaarden kan in dit bestek slechts een be-
perkt aantal globale opmerk^gen gemaakt
worden. Voor nagenoeg elk van de door de
WRR geselecteerde vakken zullen eindter-
men en leerplannen ontwikkeld moeten wor-
den. Dit betekent dat vele bestaande leerboe-
ken (en andere leermiddelen) zullen moeten
worden vervangen. De stuurbaarheid van de-
ze innovatie is problematisch, omdat de
Stichting voor de Leerplanontwikkeling
krachtens haar formele taakstelling niet ge-
rechtigd is om (eigenlijke) leermiddelen te
ontwikkelen. De SLO moet volstaan met de
produktie van in beginsel vrijblijvende mo-
dellen van leerplannen. Middels het markt-
mechanisme wordt uitgemaakt welke leer-
boeken er uiteindelijk beschikbaar komen.
Aan de selectie en omschrijving van de eind-
termen van basisvorming zou de SLO wél
zonder formele barrière kunnen werken.
Daarbij doet zich evenwel het probleem voor
dat de tot dusver door de SLO ontwikkelde
gedachten over het onderwijsaanbod voor
leerlingen van 12 tot 15 jaar (blijkens onder
meer het in 1982 gepubliceerde 'Experimen-
teel model leerplan voor het middenschool-
onderwijs' en het in 1985 vervaardigde rap-
port 'Wat zouden ze krijgen in het voortgezet
basisonderwijs?') in enkele essentiële opzich-
ten afwijken van de denkbeelden die door de
WRR zijn ontvouwd. Zo is de WRR niet ge-
porteerd voor een totale (allesomvattende)
verbreding van het vormingsaanbod, formu-
leert de WRR de doelen van basisvorming in
overwegend cognitieve termen (en is derhalve
terughoudend met het aangeven van leerdoe-
len op affectief gebied), is de WRR sceptisch
zo niet negatief over het incorporeren van
vakken in leergebieden, kiest de WRR niet
voor een consequent heterogene groepsvor-
ming van leerlingen, verwerpt de WRR na-
drukkelijk en overtuigend de gedachte (die
door de SLO wél bij herhaling naar voren is
gebracht) dat de idee van geïntegreerd voort-
gezet onderwijs strijdig is met het bestaan
van een afsluitend eindexamen, en is de
WRR voorstander van het formuleren van
minimum-eisen die aan elke individuele leer-
ling worden gesteld. Indien de SLO de op-
dracht zou krijgen de door de WRR ontwor-
pen hoofdlijnen nader uit te werken, dan lij-
ken enkele koerswijzigingen in het denken
binnen de SLO over de inhoud en structuur
van het onderwijsaanbod in het funderend
onderwijs een noodzakelijke voorwaarde
voor een effectieve vervulling van zo'n taak.

Ten aanzien van de opleidingen voor on-
derwijsgevenden moet worden geconstateerd
dat de rijksoverheid enkele vitale beleids-
instrumenten ter sturing van hun kwaliteit
uit handen heeft gegeven. Het onderwijs aan
de pedagogische academies voor het basison-
derwijs wordt niet langer afgesloten met een
door het rijk gecontroleerd eindexamen. Het
bevoegd gezag stelt het examenprogramma
vast, evenals de eindtermen. De van over-
heidswege voorgeschreven minimum-lessen-
tabel verschaft het bevoegd gezag een vrije
ruimte van bijna 30%. Tussen pabo's kun-
nen hierdoor grote verschillen in onderwijs-
aanbod ontstaan. Daardoor loopt de kwali-
teit van jonge onderwijsgevenden nogal uit-
een. Nog minder greep heeft de rijksoverheid
op de eindtermen en de onderwijskundige in-
richting van de opleidingen voor leraren in
het voortgezet onderwijs. De conceptie van
'besturen op afstand' betekent voor deze
opleidingen dat voorschriften die de kwali-
teit van het onderwijsaanbod betreffen zo
goed als ontbreken. Dit geldt voor de M.O.-
opleidingen, de N.L.O.'s en de universitaire
opleidingen. Op het terrein van de bij- en na-
scholing ontbreken op dit moment ook stu-
ringsinstrumenten die bewerkstelligen dat
over een brede linie een wenselijk geachte
'bagage' kan worden aangereikt. Deelname
is nog steeds niet verplicht. Vermoedelijk
participeren vooral docenten voor wie de na-
scholing eigenlijk niet bedoeld is. Over de
kwaliteit van het nascholingsaanbod (met
name over de praktische bruikbaarheid) kun-


Pedagogische Studiën 363 .

-ocr page 371-

nen indringende klachten worden gesigna-
leerd. Er zou veel voor te zeggen zijn om ie-
dere docent eenmaal in de vijf jaar te ver-
plichten zich gedurende één week (5 werkda-
gen) in de zomervakantie te melden bij een
universiteit (die hiervoor zou dienen samen
te werken met de andere instituten op het ter-
rein van de lerarenopleidingen) ten einde op
zowel vakinhoudelijk als vakdidactisch ge-
bied te worden bijgeschoold.

Scholen dienen hun onderwijs zo in te
richten en te organiseren dat de doelen op het
terrein van basisvorming daadwerkelijk be-
reikt worden. Of zij dit doen, onttrekt zich
nagenoeg volledig aan deugdelijkheidscon-
trole door de overheid. Uit wetenschappelijk
onderzoek blijkt dat de effectiviteit van
scholen, afgezien van leerlingkenmerken,
vooral wordt bepaald door factoren als'®:

- vakinhoudelijke en vakdidactische be-
kwaamheid van onderwijsgevenden;

- de kwaliteit van de schoolleiding;

- de prestatie-oriëntatie binnen de school;

- het percentage effectieve leertijd (d.w.z.
de tijd die daadwerkelijk aan onderricht
wordt besteed);

- de wijze waarop leervorderingen worden
geëvalueerd;

- de mate waarin einddoelen operationeel
zijn geformuleerd;

- de wijze waarop docenten met elkaar sa-
menwerken;

- de kwaliteit van instructiemateriaal;

- een zekere orde en regelmaat;

- duidelijke gedragsvoorschriften voor
leerlingen;

- een goede sfeer;

- een geregelde controle op deelname c.q.
verzuim.

Dit type factoren is moeilijk van buitenaf
te sturen, ook al zouden hiervoor geen for-
mele beletsels zijn. Hierdoor kunnen er tus-
sen scholen grote verschillen in feitelijk ni-
veau van onderwijsaanbod ontstaan, die er
in geval van basisvorming toe kunnen leiden,
dat aan het uitgangspunt van communaliteit
geweld wordt aangedaan. Dergelijke ver-
schillen kunnen verklaren waarom een van
bovenaf gelijkgeschakeld onderwijsaanbod
per saldo toch resulteert in ongelijke resulta-
ten tussen scholen, óók in gevallen waarin
het beginniveau van de leerlingen identiek is.

Leerlingen zullen bereid moeten zijn het
beoogde onderwijs te ondergaan. Dit bete-
kent dat er een voldoende intrinsiek dan wel
extrinsiek gefundeerde motivatie om te leren
zal moeten zijn. Het is de vraag of dit voor
de meeste leerlingen in het voortgezet onder-
wijs een onoverkomelijk probleem is. Uit
landelijk representatief onderzoek blijkt her-
haaldelijk dat circa 80% van de scholieren
met plezier naar school gaat". Dat het leren
op school niet altijd 'leuk' wordt gevonden,
behoeft nog niet te duiden op een onoverko-
melijk motivatieprobleem. Werkelijk funde-
rend onderwijs kan, gegeven zijn program-
matische vereisten, onmogelijk zo worden
ingericht dat volledig tegemoet wordt geko-
men aan preferenties of behoeften van leer-
lingen. Wanneer het onderwijsaanbod te
dicht aanleunt tegen de ervaringswereld van
jongeren, is de kans groot dat geen vérge-
zichten worden geopend en dat van een wer-
kelijke ontwikkeling van talenten niet veel te-
recht komt. Tot op zekere hoogte is een
spanning tussen voorkeuren van leerlingen
én leerstofvereisten onvermijdelijk. Het is
zeer de vraag of, zoals Matthijssen sugge-
reert, deze spanning kan worden verminderd
door het onderwijsaanbod méér af te stem-
men op de leefwereld van de leerling'®. Een
schoolvoorbeeld van onderwijs dat overwe-
gend is gecentreerd rondom die leefwereld is
het lager huishoud- en nijverheidsonderwijs.
In dit schooltype neemt de cognitieve vor-
ming geen centrale plaats in; van de voorge-
schreven algemeen vormende lesuren heeft
maar liefst 49% betrekking op de vakken
muziek, tekenen, gymnastiek en handvaar-
digheid. Vakken als koken en uiterlijke ver-
zorging sluiten direct aan bij de ervaringswe-
reld van de leerlingen. Toch scoort het Ihno
het hoogst van alle schooltypen op een schaal
voor gedémotiveerde leerlingen. Daar staat
tegenover dat het onderwijs op een gymnasi-
um door het overwegend theoretisch-
abstracte karakter ver verwijderd* is van de
directe leefwereld van de leerling, terwijl dit
schooltype het laagst scoort op zo'n schaal.
In landen met een scholingsconcept dat gelij-
kenis vertoont met de onderwijsvisie zoals
die door Matthijssen wordt gepropageerd
(bijvoorbeeld Zweden) wijkt de omvang van
het motivatieprobleem niet af van die in lan-
den met overwegend theoretisch-cognitief
georiënteerd onderwijs. Vermoedelijk wor-
den motivatieproblemen van leerlingen méér
beïnvloed door buitenschoolse factoren dan


Pedagogische Studiën 364 .

-ocr page 372-

door kenmerken van het onderwijs dat zij
ondergaan.

Dit neemt niet weg dat er ondergrenzen
zijn die in acht genomen moeten worden.
Het heeft geen zin zwakbegaafde leerlingen
te confronteren met louter theoretisch-
abstracte kennis. Hun leermotivatie wordt
dan zo problematisch, dat van welk onder-
richt dan ook geen sprake meer kan zijn. Dit
doet opnieuw de vraag rijzen of communale
basisvorming (van een zeker intellectueel ge-
halte) voor alle leerlingen is weggelegd.

Een vijfde noodzakelijke voorwaarde voor
een effectieve basisvorming van 12- tot 15-
jarigen is het bestaan van werkelijk funde-
rend onderwijs in de voorafgaande fase (van
5 tot 12 jaar). Het is opmerkelijk dat de
WRR deze voorwaarde slechts in globale zin
aanstipt. Geadviseerd wordt ook voor het
basisonderwijs centraal geregelde eindter-
men te overwegen. 'Aldus kan de grote vari-
atie in vorming in het basisonderwijs worden
gestroomlijnd, naar analogie met de voor-
stellen die de Raad doet voor de eerste fase
van het voortgezet onderwijs'". Ook wijst
de WRR op het belang van 'primaire' vaar-
digheden zoals lezen, schrijven en rekenen.
Over de relatieve plaats van deze vakken in
het curriculum van de basisschool bestaan
thans geen voorschriften. De wetgever
volstaat met aan te geven aan welke vakken
een basisschool aandacht moet besteden,
maar schrijft niet voor in welke mate dit ge-
beuren moet. Tussen basisscholen bestaan
hierdoor grote verschillen in de allocatie van
leertijd, waardoor leerlingen soms met een
sterk uiteenlopende bagage een school voor
voortgezet onderwijs binnenstappen. Met
het oog op de communaliteit van de basis-
vorming is dit problematisch, te meer omdat
verschillen tussen basisscholen in onderwijs-
aanbod veelal samenvallen met verschillen in
de milieucompositie van het leerlingen-
bestand, waardoor wordt bijgedragen aan
milieuspecifieke selectie in het onderwijs^".
Scholen die overwegend bezocht worden
door arbeiderskinderen tillen minder zwaar
aan het bereiken van cognitieve onderwijs-
doelen dan scholen die hun leerlingen over-
wegend recruteren uit hogere sociale
milieus^'.

6 De basisvorming en het scholenstelsel

Eén van de markante kenmerken van het
WRR-advies is dat geen uitspraak wordt ge-
daan over de meest wenselijke schoolstruc-
tuur. De Raad beperkt zich tot de opmerking
dat er aan het einde van de voorgestelde in-
voeringsperiode van 10 jaar vier structuurva-
rianten 'mogelijk' zijn:
'- het huidige categoriale systeem van acht
schooltypen: meer schooltypen, één verplicht
kerncurriculum;

- twee ä drie schooltypen, ontstaan door fu-
sies van scholen: één verplicht kerncurricu-
lum;

- gedifferentieerde integratie: één schoolty-
pe, één verplicht kerncurriculum, meer klas-
sen en/of stromen;

- volledige integratie: één schooUype, één
verplicht kerncurriculum, één klas, één
les'".

De Raad acht het waarschijnlijk dat de
drie laatstgenoemde varianten uiteindelijk
zullen resulteren en naast elkaar blijven
bestaan. De wensélijk geachte eenheid van de
basisvorming moet naar de mening van de
WRR niet gezocht worden in de structuur,
'maar juist in de inhoud van de basisvor-
ming', waarbij de Raad wijst op de unifor-
merende functie van de voorgestelde
eindtermen^'.

Op deze wijze tracht de WRR de idee van
communale basisvorming te verbinden met
een scholenstelsel in het voortgezet onderwijs
dat wordt gekenmerkt door externe (inter-
scolaire) in plaats van interne (intrascolaire)
differentiatie. Uit onderwijspolitiek oogpunt
lijkt dit, gegeven de patstelling in de politieke
besluitvorming over het scholenstelsel in de
eerste fase van het voortgezet onderwijs, het
ei van Columbus. Links krijgt de begeerde
verlengde basisvorming, rechts het behoud
van het vigerende categorale stelsel. Toch
kleven er aan de voorgestelde structurele in-
bedding van de basisvorming drie bezwaren.

Ten eerste is het logisch inconsequent om
basisvorming te
definiëren als vorming die
geldt voor
alle leerlingen ('er zijn in beginsel
geen specifieke groepen waarvoor de inhoud
van de basisvorming afwijkt van die van an-
dere') en die
gemeenschappelijk verworven
wordt, maar anderzijds voorstellen te pre-
senteren die impliceren dat de beoogde basis-
vorming niet-gemeenschappelijk wordt ver-


Pedagogische Studiën 365 .

-ocr page 373-

worven en die (door schooltype-specifieke
profileringen) wél zullen leiden tot verschil-
len in onderwijsaanbod. Het is één van de
twee: of de basisvorming is principieel com-
munaal (en dan ligt het voor de hand te opte-
ren voor de structuurvarianten die de WRR
als derde en vierde voor mogelijk houdt,
d.w.z. voor een stelsel dat, in het verlengde
van de basisschool, wordt gekenmerkt door
integratie) of de basisvorming loopt voor
groepen van leerlingen uiteen (om welke re-
den dan ook) en dan is een stelsel van inter-
scolaire differentiatie het meest passend.
Eenheid in inhoud en verscheidenheid in
structuur verdragen elkaar niet. Laatstge-
noemde verscheidenheid leidt welhaast on-
vermijdelijk tot verscheidenheid in inhoud.

Zo kom ik bij een tweede bedenking. Ge-
geven grote verschillen tussen schooltypen
op het terrein van leerlingeninstroom, niveau
van de docenten en onderwijskundig klimaat
is het reëel te verwachten dat de basisvor-
ming in een categoraal systeem in sterke ma-
te de gedaante zal aannemen van het school-
type waarbinnen die vorming wordt ver-
zorgd, óók indien de vrije ruimte in de les-
sentabel tot nul zou zijn gereduceerd en óók
in geval van stringente voorschriften ter zake
van communale eindtermen. Aannemelijk is
dat de basisvorming op een huishoudschool
een in vele opzichten geheel ander karakter
zal hebben dan de basisvorming op een gym-
nasium. Onder het mom van communaliteit
is er dan feitelijk sprake van ongelijkheid in
onderwijsaanbod. Die ongelijkheid zal wor-
den verhuld, zoals thans in het basisonder-
wijs al het geval is. Bovenop deze ongelijk-
heid stapelt zich dan nog de ongelijkheid die
voortvloeit uit een schoolspecifieke vormge-
ving en inkleuring van de basisvorming. De-
ze additionele differentiatie zal zich overwe-
gend voltrekken langs lijnen van milieuspeci-
fieke recrutering van leerlingen. Differentia-
ties in onderwijsaanbod hangen allereerst sa-
men met schooltypen, vervolgens met ken-
merken van individuele scholen. Deze laatste
vorm van ongelijkheid manifesteert zich ove-
rigens ook in geval van de door de WRR on-
derkende twee geïntegreerde varianten: een
structuurverandering biedt geen garantie dat
schoolspecifieke profileringen achterwege
blijven. Verhinderd kan wél worden dat er
scheidslijnen ontstaan die samenvallen met
verschillen tussen autonome schooltypen.

Een derde bedenking tegen de gedachten
van de WRR over de structuur van de basis-
vorming is dat het aanbieden van deze vor-
ming in het bestaande categorale stelsel geen
einde maakt aan de keuze van voortgezet on-
derwijs op een leeftijd (doorgaans 12 jaar)
die voor vele leerlingen te vroeg valt om ver-
antwoord te kunnen zijn. Ook de WRR vindt
dit een probleem getuige de door de Raad
onderschreven opvatting dat gestreefd moet
worden naar 'vermindering van ongelijkheid
van kansen in het onderwijs door vermijding
van een te vroege definitieve school- en/of
beroepskeuze'^.

Gegeven de gekozen uitgangspunten van
basisvorming en gelet op de onderkende
noodzaak van niveaudifferentiatie in het on-
derwijsaanbod was het voor de hand liggend
geweest indien de WRR zou hebben geop-
teerd voor een systeem van gedifferentieerde
integratie, zoals dit in verreweg de meeste
landen met een stelsel van geïntegreerd
voortgezet onderwijs in praktijk wordt ge-
bracht. Dat zo'n systeem niet vanzelf ont-
staat blijkt uit het feit dat van de circa 3000
bestaande scholen in het voortgezet onder-
wijs er slechts 20 het karakter hebben van
een brede scholengemeenschap (met zowel
lager beroepsonderwijs als mavo, havo en
vwo), dit ondanks de extra faciliteiten (in de
vorm van leraarlessen), die door de overheid
aan dergelijke scholengemeenschappen wor-
den toegekend^'.

7 Tot besluit

Het WRR-advies over basisvorming is een
degelijk werkstuk, dat een bevestiging is van
een heroriëntatie in het denken over onder-
wijsbeleid die globaal (en daardoor onver-
mijdelijk schetsmatig) kan worden omschre-
ven als een herstel van het denken'in termen
van leerstofvereisten die met het oog op een
grondige voorbereiding van jongeren op hun
rol als volwassenen onontbeerlijk zijn en een
terugtred van een meer leerlinggerichte filo-
sofie.

Het is opmerkelijk dat deze koerswending
wordt gelegitimeerd met een beroep op
sociaal-democratische waarden en verlan-
gens, waaronder het ideaal van meritocrati-
sche in plaats van milieu-specifieke selectie.
Opmerkelijk, omdat (overigens ten onrechte)


Pedagogische Studiën 366 .

-ocr page 374-

het opteren voor leerling-gericht onderwijs
veelal is en wordt beschouwd als een indica-
tor voor een sociaal-democratisch onderwijs-
beleid^*. De WRR zet overtuigend uiteen dat
juist kinderen uit de maatschappelijke ach-
terhoede belang hebben bij onderwijs dat
aan hoge leerstof-standaarden voldoet.

Ik meen dat een meer consequente door-
denking van de door de WRR gekozen in-
houdelijke uitgangspunten had moeten lei-
den tot andere dan de gepresenteerde ge-
dachten over het kerncurriculum (in het bij-
zonder over de lessentabel), de vormgeving
van de op zich onvermijdelijke niveau-
differentiatie en over de structurele inbed-
ding van de basisvorming, terwijl in onvol-
doende mate is nagegaan onder welke voor-
waarden de wenselijke geachte basisvorming
effectief uitvoerbaar is.

Noten

1. Wetenschappelijke Raad voor het Regerings-
beleid,
Basisvorming in het onderwijs, 's-
Gravenhage: 1986. (Rapporten aan de Rege-
ring nr. 27, 1986), p. 8.

2. idem.

3. idem, p. 77.

4. H.C.J. Duijker, De ideologie der zelfontplooi-
ing.
Pedagogische Studiën, 1976, 53, p.
358-373.

5. Deze criteria zijn:

a. wat - indien niet verworven - later niet meer
in te halen is;

b. wat - indien niet verworven - een blijvende
hindernis in het functioneren als lid van de sa-
menleving oplevert;

c. wat groeikern is voor verdere opbouw van
kennis en kunde;

d. wat niet buiten de school wordt bijgebracht.

6. WRR-rapport, op. cit., p. 90.

idem, p. 87-88; de wijze waarop Gardner het
begrip intelligentie definieert is ongebruikelijk
ruim; bovendien rijst de vraag of hier inder-
daad sprake is van intelligentietypen die van el-
kaar onafhankelijk zijn.
8- WRR-rapport, op. cit., p. 84.
9. Zie hiervoor onder meer M.A.J.M. Matthijs-

sen, Klasse-Onderwijs, Deventer: 1972.
•0. Zie bijvoorbeeld J.M.G. Leune, De reikwijdte
van het onderwijsaanbod in het funderend on-
derwijs. In: B. Creemers e.a. (red.).
De kwali-
teit van het onderwijs,
Groningen: 1983, p. 16-
46; of: J.M.G. Leune, Sociaal-democratie, ar-
beiderskinderen en middenschool.
Socialisme
en Democratie,
1983, 40, nr. 6, p. 3-10; of de
tekst van een lezing mijnerzijds voor de IVO-
Vereniging op 8 november 1985 over de inhoud
en vormgeving van de eerste fase van voortge-
zet onderwijs in Nederland, zoals die is gepu-
bliceerd in het blad School Oanuari 1986).

11. De tabel uit de OOWVO is opgenomen in de
memorie van toelichting bij dit wetsontwerp en
wel bij de toelichting op artikel B. 9 (betreffen-
de nadere inrichtingsvoorschriften); gehan-
teerd is de zogeheten overall-tabel; het door
mij in 1983 gelanceerde voorstel is gepubli-
ceerd in het bij noot 10 genoemde artikel in So-
cialisme en Democratie en is voorts verschenen
in het blad School (januari 1986).

12. WRR-rapport, op. cit., p. 88.

13. Th.J. van Batenburg en M.J. De Jong, De in-
telligentie van de Nederlandse schoolkinderen
vroeger en nu.
Pedagogisch Tijdschrift, 1985,
10, p. 133.

14. WRR-rapport, op. cit., p. 161; E.F.L. Smeets
en Th.J.M.N. Buis,
Leraren over de eerste fase
van het voortgezet onderwijs.
Den Haag: 1986
(WRR Voorstudies en achtergronden, V51,
1986).

15. WRR-rapport, op. cit., p. 157.

16. Zie bijvoorbeeld H.J. Walbcrg, Een synthese
van onderzoek naar onderwijsproduktiviteit.
In: W.J. Nijhof en E. Warries,
De opbrengst
van onderwijs en opleiding.
Lisse: 1986, p.
15-24.

17. Zie bijv. de uitslag van een door het CBS in
1980 gehouden enquête onder scholieren (on-
der meer gepubliceerd in het Weekblad voor
Leraren, jrg. 17, 4 oktober 1984, nr. 7, p. 258
e
.V.).

18. M.A.J.M. Matthijssen, De ware aard van ba-
len; een studie van het motivatieprobleem.
Groningen: 1986.

19. WRR-rapport, op. cit., p. 224.

20. Zie hiervoor onder meer P. Jungbluth, Ver-
borgen Differentiatie.
Nijmegen: 1985.

21. A. Mens en C. Van Calcar, Onderwijsstimule-
ring op weg.
Nijmegen: 1981, met name p. 92,
93, 110, 113 en 114.

22. WRR-rapport, op. cit., p. 223.

23. idem.

24. idem, p. 260.

25. Naast de genoemde 20 brede scholengemeen-
schappen bestaan er nog 6 scholengemeen-
schappen met beroepsonderwijs, mavo en ha-
vo, 111 scholengemeenschappen met mavo en
beroepsonderwijs en 18 experimentele midden-
scholen (waaronder scholen met geïntegreerd
mavo en lbo).

Bron: CBS, Statistiek van het vwo, havo en
mavo 1984/1985, Scholen en leerlingen. Den
Haag 1985.

26. J.M.G. Leune, Tegenspraak binnen het
sociaal-democratisch denken over onderwijs-
beleid.
Comenius, 1983, 3, p. 547-572.


Pedagogische Studiën 367 .

-ocr page 375-

Curriculum vitae

J.M.G. Lenne (1945) is hoogleraar onderwijsso-
ciologie en onderwijsbeleid aan de Erasmus Uni-
versiteit Rotterdam. Publiceerde o.m.: Onderwijs-
beleid onder druk (Groningen, 1976), Wat is
onderwijs-sociologie? (Deventer, 1980), redigeer-
de onder meer met P.W.C. Akkermans en A.M.L.
Van Wieringen bundels over onderwijsbestuur en
onderwijsbeleid en is co-redacteur/auteur van
'Onderwijs: Bestel en Beleid' (Groningen, 1986, 4
delen).

Adres: Erasmus Universiteit Rotterdam, Vak-
groep Onderwijssociologie en Onderwijsbeleid,
Postbus 1738, 3000 DR Rotterdam.

Manuscript aanvaard 18-6-'86


Summary

Leune, J.M.G. 'Some remarks on content, duration and Organization of a core curriculum during compul-
sory education in The Netherlands'.
Pedagogische Studiën, 1986, 63, 354-368.

In january 1986 the Scientific Advisory Council for Governmental Policy published a report on the main
features of a core curriculum for all pupils in the secundary stage of compulsory education in the Nether-
lands; this stage concerns pupils aged from 12 to 15.

The article deals with five aspects: a) the question of how to determ and define the essentials of such
a curriculum, b) the allocation of time for each element of this curriculum, c) how to combine the ideal
of a core curriculum for all pupils with the ideal of meritocratie selection, d) the necessary conditions for
effective compulsory education and e) the consequences of a core curriculum for the structure of the educa-
tional system.

Pedagogische Studiën 368 .

-ocr page 376-

Discussie

Keerpunt in beleid voortgezet onderwijs

N.A.J. LAGERWEIJ
Vakgroep Onderwijskunde,
Rijksuniversiteit Utrecht

Samenvatting

De vernieuwingsidealen voor de midden-
school hebben in de periode sinds 1970 veel
aan betekenis ingeboet. Het WRR-rapport
over basisvorming lijkt tot een nieuwe fase te
leiden in de ontwikkeling van het voortgezet
onderwijs. In een persoonlijk commentaar
op deze publikatie komen drie kwesties aan
de orde: de noodzaak van politieke consen-
sus bij grootschalige innovaties, de verhou-
ding tussen inhoud en proces van veranderen
en het schoolconcept van de WRR.

Het kabinetsstandpunt over het WRR
voorstel is dermate positief, dat aan te ne-
men valt dat de noodzakelijke herstructure-
ring van het voortgezet onderwijs voor lange
tijd van de baan is.

I Middenschool in impasse

In de jaren 70 en 80 is er in opvattingen over
inrichting van het voortgezet onderwijs spra-
ke van een historische ontwiiciceling. Na een
ambitieus en optimistisch begin zijn de ver-
nieuwingsidealen voor de middenschool in
deze periode in een neerwaartse spiraal ge-
raakt. Zo verloren vele vernieuwingsgezinde
schoolteams het aanvankelijke elan. Voor-
standers van horizontalisering in het voort-
gezet onderwijs veranderden voor een deel in
sceptici. In veel kringen groeiden weerzin en
vertwijfeling in plaats van enthousiasme en
hoop.

Veranderingen op economisch en politiek
terrein leidden tot steeds verdere afzwakking
van de oorspronkelijke idealen van de mid-
denschool. Onoverbrugbare tegenstellingen
tussen voor- en tegenstanders verstarden de
discussies over mogelijkheid en wenselijk-
heid van een nieuw stelsel. Velen deden zelfs
afstand van het gebruik van de term midden-
school. De middenschoolvereniging, een ver-
zameling pleitbezorgers van ander onderwijs
met andere doelen, ging een monsterverband
aan met acht organisaties voor traditionele
Vernieuwingsscholen. Dat leidde tot publika-
tie van een alternatief Ontwerp van wet voor
Funderend onderwijs, gericht tegen het inge-
diende ontwerp Ontwikkelingswet voortge-
zet onderwijs'. Ondanks deze indrukwek-
kende prestatie kon men hierna niet voorko-
men dat de middenschoolbeweging terecht
kwam in de in omvang zeer bescheiden groep
van alternatief onderwijs. Dat was toch niet
de bedoeling van de voorstanders van de
middenschool!

Het geloof in de mogelijkheid van een
meer rechtvaardig en eigentijds stelsel voor
allen verbleekte. De machteloosheid van be-
windslieden kwam in 1986 markant tot uiting
in een vraaggesprek met de minister van On-
derwijs en Wetenschappen de heer Deet-
man^. Hij gaf daarin toe dat hij de politiek
noodzakelijke besluitvorming over een ande-
re opbouw en inrichting van het voortgezet
onderwijs niet haalbaar achtte. Hij zei zelfs
met de gedachte te spelen een staatcommissie
in te stellen die met het verlossende voorstel
moest komen. De bergafwaartse ontwikke-
ling van de oorspronkelijke idealen leek
daarmee definitief in het dal geraakt. De cri-
sis rondom het voortgezet onderwijs is aan
het eind van het kabinet Lubbers compleet.
Dan verschijnt het WRR rapport over basis-
vorming.

Markeert dit WRR-advies een keerpunt in
de middenschool-impasse? Het is niet een-
voudig deze vraag te beantwoorden. Het
WRR-advies heeft een veelheid aan reacties
opgeroepen, waarbij een aanvankelijke eufo-
rie over leek te gaan in soms vergaande af-
wijzende commentaren. Het Kabinetsstand-
punt blijkt in grote lijnen positief te zijn over


Pedagogische Studiën 1986 (63) 369-376 Pedagogische Studiën 369

-ocr page 377-

de WRR voorstellen. Het Kabinet acht 'het
van belang de vooral op de structuur gerichte
discussie over het voortgezet onderwijs om te
buigen in meer inhoudelijke richting''.

Bij uitvoering van dit Kabinetsstandpunt,
nadat de politieke besluitvorming is afge-
rond, lijkt er voor de ontwikkeling van het
voortgezet onderwijs meer duidelijkheid te
komen. Het politieke debat zal plaats hebben
onder een nieuw kabinet, zodat over de uit-
komsten daarvan op dit moment nog geen
zekerheid bestaat.

Aan het verzoek van de redactie van Peda-
gogische Studiën om een persoonlijk com-
mentaar op de WRR-nota beantwoord ik
door uit vele mogelijkheden een drietal
kwesties te kiezen. Leidraad bij mijn keuze is
de hierboven vermelde vraag of de ook door
mij nog steeds gewenste vernieuwing in het
voortgezet onderwijs dichterbij kan komen
door dit WRR-advies. Eerst ga ik in op vra-
gen naar aanleiding van de politieke consen-
sus. Dan komt aan bod de verhouding tussen
inhoud en proces van veranderen. Ten slotte
maak ik notities rondom het schoolconcept.

2 Politieke consensus

Is grootschalige onderwijsvernieuwing alleen
mogelijk bij de gratie van politieke consen-
sus? Deze vraag dringt zich aan mij op als ik
vaststel dat ook het WRR-advies een grote
verdeeldheid teweeg heeft gebracht. Wan-
neer zal een parlementaire meerderheid het
eens worden over herinrichting van het
voortgezet onderwijs? Tot nu toe is geen en-
kel voorstel voor een andere structuur poli-
tiek aanvaardbaar gebleken. Een benadering
vanuit de andere kant, t.w. inhoud, is dan
ook innovatiestrategisch bepaald handig te
noemen. Nu op landelijk niveau de vraag
naar de juiste structuur door politici als niet
te beantwoorden is afgeschilderd, komt de
inhoud aan bod. Uiteindelijk is een structuur
slechts een voorwaarde om interne vormge-
ving mogelijk te maken. De WRR veron-
derstelt dat via eenheid in de basisvorming de
structurele hervorming 'vanzelf' zal ont-
staan. Onderwijskundig is voor die opvatting
geen bewijsmateriaal beschikbaar. De geva-
ren van het tegendeel zijn daarentegen reeds
lang gesignaleerd. Het is overigens een vraag
of de door de regering zo gehoopte politieke
overeenstemming over eenheid in de basis-
vorming er zal komen. Mocht dat wel het ge-
val zijn, dan zullen bij handhaving van de
bestaande schooltypen, echter 'vanzelf' veel
ongewenste mogelijkheden in het stelsel blij-
ven voortbestaan. Waar het naar mijn me-
ning vooral om gaat is het vinden van een mi-
nister van O. en W. die de onderwijskundig
vereiste samenhang tussen structuur en in-
houd erkent en er zijn beleid op afstemt. Hij
dient er zijn partijgenoten en tegenstanders
van te overtuigen dat dit de enig juiste koers
is. Toch geef ik het WRR-advies voor een
deel althans een flinke kans van slagen, want
het Kabinetsstandpunt bevat veel van de
WRR voorstellen. Daaronder ook het voor-
stel de bestaande (categoriale) schooltypen
als zodanig te handhaven. De wet- en regel-
geving met betrekking tot de bestaande scho-
lenstructuur wordt, aldus het Kabinet, niet
gewijzigd. Wel dient een wijziging van de in-
houd tot stand te komen in de komende peri-
ode van tien jaar, maar niet een verandering
van de structuur.

Het is frappant te constateren dat deze
thematiek nu al sedert het begin van deze
eeuw de debatten over het voortgezet onder-
wijs beheerst. Dit bleek nog eens toen in
1972, ook op initiatief van de minister van
O. en W. (mr. C. van Veen) een gezelschap
in Den Haag bijeen kwam om van gedachten
te wisselen over de problematiek van de
middenschool"*. In zijn openingstoespraak
meldde de minister toen het voornemen 'om
na een goede gedachtenwisseling een ontwik-
kelingsstrategie te ontwerpen waarlangs wij
in de komende tijd aan dit centrale probleem
zullen moeten werken voor een oplossing'.
Van Gelder, één van de sprekers, wees toen
op de samenhang tussen de structurele en de
inhoudelijke kant van de middenschoolcon-
ceptie. Hij constateerde dat zich sinds 1903
een immobilisme voordeed in de'ontwikke-
ling van de structuur van het voortgezet on-
derwijs en beschouwde dat als een belemme-
ring voor het denken over een vernieuwing
van de interne vormgeving'. Maar ook thans
is er geen sprake van een betekenisvolle ver-
schuiving in dit immobilisme.

In Ede, waar in 1986 een enigszins verwant
gezelschap bijeen kwam, bleek dat over de
inhoud en de vormgeving van basisvorming,
aanzienlijke meningsverschillen bestaan. Op
dit moment is het duidelijk wat het rege-


Pedagogische Studiën 370 .

-ocr page 378-

ringsstandpunt over de WRR-adviezen be-
vat. Voor een vergaande verandering van het
voortgezet onderwijs is een eensgezind poli-
tiek standpunt van het kabinet een voor-
waarde. Het blijkt dat het Kabinet het nood-
zakelijk acht te streven naar algehele verho-
ging van het onderwijspeil en naar herwaar-
dering van het beroepsonderwijs die de WRR
bepleit. Het Kabinet neemt zowel het voor-
stel over betreffende de invoering van het
kerncurriculum als het voorstel betreffende
de nadere bepaling van de inhoud ervan.
Vreemd is dat daarbij is geformuleerd, dat er
een grote mate van vrijheid zal worden gela-
ten bij de invulling van de vakken van het
kerncurriculum. Er komen namelijk wel lan-
delijke formele afsluitingen in de vorm van
een examen. Daarvoor gelden dan centraal
vastgestelde eindtermen. Hoeveel ruimte
voor eigen invulling houden scholen dan nog
over?

Het Kabinet gaat ook akkoord met de
voorgestelde twee niveaus en tekent er het
volgende bij aan: Het niet wijzigen van de
bestaande scholenstructuur 'betekent in de
praktijk dat bijvoorbeeld in een zelfstandig
gymnasium de leerlingen geen of vrijwel geen
gebruik zullen maken van het laagste niveau
in het pakket basisvorming. Het omgekeerde
zal wellicht gelden voor bijvoorbeeld een
zelfstandige IBO-school'. Het afrekenen met
de eenheidsschoolgedachte kan nauwelijks
op meer pregnante wijze geïllustreerd wor-
den.

3 Inhoud en proces

Kan men een innovatiebeleid realiseren door
alleen te spreken in termen van inhoud zon-
der daarbij de strategische invoerings-
aspecten te betrekken? Mijn antwoord is, op
basis van innovatietheoretische overwegin-
gen, zonder voorbehoud ontkennend. Even-
als het onjuist en theoretisch niet verant-
woord is een tegenstelling tussen structuur en
inhoud te maken is het onverantwoord een
scheiding aan te brengen tussen de inhoud en
het proces van verandering. In de discussie
over het WRR-advies is tot nu toe weinig te
bespeuren van aandacht voor de vraag op
Welke wijze de voorgestelde veranderingen in
het onderwijs geïmplementeerd moeten wor-
den. Anders gezegd: wie niet weet over welke
middelen men zal beschikken om deze ver-
nieuwing grootschalig in te voeren heeft nog
onvoldoende greep op de realisering. Er is in-
middels innovatietheoretisch veel kennis
over factoren die invloed hebben op ontwik-
keling en verspreiding van veranderingen in
het onderwijs. Gebleken is dat succes of fa-
len van een vernieuwing niet alleen samen-
hangt met de inhoud, het object van veran-
dering, maar ook met de wijze waarop die in-
houd in de onderwijspraktijk tot stand komt
en wordt verspreid.

De WRR-nota bevat slechts 10 pagina's
waarin de invoering van de basisvorming aan
bod komt. Men spreekt van de noodzaak om
deze vernieuwing geleidelijk in te voeren.
Het resultaat na tien jaar acht men afhanke-
lijk van de inspanning van tal van betrokke-
nen en: 'De invoering van de basisvorming
dient de huidige, zeer pluriforme structuur
van het voortgezet onderwijs als uit-
gangspunt te nemen'®. Hier blijkt dat de
WRR niet stelt dat structuurverandering een
der voorwaarden is om de invoering van de
basisvorming te doen gelukken. Men kiest
voor een ontwikkelingsproces waarin de
structuur geleidelijk aan vorm zal krijgen. Ik
acht dit, zoals ook in de vorige paragraaf is
gesteld, een onvoldoende garantie voor de
realisering van de beoogde vernieuwing.

Ook de overige voorstellen in dit hoofd-
stuk getuigen van een onvoldoende analyse
van de noodzakelijke vormen van ondersteu-
ning van de invoering. Men gaat voorbij aan
de complexiteit van de beoogde verandering.
De reikwijdte van de voorstellen omvat im-
mers niet alleen macro-aspecten, zoals de re-
organisatie van schooltypen. Ook per
school, dus op mesoniveau, zullen ingrijpen-
de hervormingen het gevolg zijn. In feite kan
alleen door een omwenteling in het huidige
schoolklimaat, of de schoolcultuur, de basis-
vorming voor alle leerlingen tot stand ko-
men. De voorgestelde verschuiving in de on-
derlinge verhouding tussen verschillende
schoolvakken en de komst van techniek als
vak voor alle leerlingen betekenen een in-
greep in het sociaal systeem van de school en
de daarbinnen aanwezige subculturen. Ten
slotte werkt het WRR-voorstel ook door in
de alledaagse klassepraktijk, het microni-
veau. Niet langer kan het uniforme klassika-
le lesgeven de heersende onderwijspraktijk
zijn. Door allerlei vormen van differentiatie


Pedagogische Studiën 371 .

-ocr page 379-

moeten leerkrachten en schoolteams zich in-
spannen om alle leerlingen de gestelde eind-
termen te doen bereiken. Ik ga hierna op de-
ze mijns inziens fundamentele accentver-
schuiving in de functie van de school nog na-
der in.

De hierboven geschetste complexiteit van
de vernieuwing vereist een groot arsenaal aan
middelen, voorzieningen en maatregelen ten-
einde de implementatie te bewerkstelligen.
Het is bepaald optimistisch, om niet te zeg-
gen naïef, te veronderstellen dat de basisvor-
ming in een periode van tien jaar kan zijn in-
gevoerd. Ik behoef slechts te verwijzen naar
de stand van zaken in het lager onderwijs
vlak voordat de nieuwe wet op het basison-
derwijs (1985) werd ingevoerd. Na meer dan
tien jaar projectenbeleid bleek een zeer groot
deel van de scholen nog nauwelijks op weg
naar die nieuwe basisschool. En de reikwijd-
te van de vernieuwing in deze Wet vervat,
verschilt in essentie niet van de algemene ba-
sisvorming volgens de WRR-nota. Het was
natuurlijk niet de opdracht van de WRR ook
een volledig invoeringsplan te ontwerpen,
met daarbij een overzicht van de te verwach-
ten kosten. Wie echter thans een schatting
wil maken omtrent de kans dat de WRR-
nota de gewenste vernieuwing in het voortge-
zet onderwijs oplevert, kan dat niet zonder
een beeld van de wijze'waarop het invoe-
ringsproces wordt opgezet. Ik wil daarom
over dit thema nog enkele kanttekeningen
maken.

Bij vergelijking van innovaties in andere
landen blijkt steeds dat bij het bepalen van
de te volgen koers zich een aantal dilemma's
voordoet. Zo maakt men per land verschil-
lende keuzen betreffende de mate van een-
heid en verscheidenheid in het stelsel en in
het vormingsaanbod^. De WRR zou, mede
op basis van de voorstudies, meer moeten
opmerken omtrent de haalbaarheid en de ge-
volgen van twee niveaus in de basisvorming.
Ook de problematiek betreffende de aanslui-
ting met voorafgaand en vervolgonderwijs
zou meer nadrukkelijk in de beschouwingen
betrokken dienen te worden. In het buiten-
land is nogal wat ervaring voorhanden die
voor een succesvolle aanpak van de invoe-
ring in Nederland van grote betekenis kan
zijn. Te gemakkelijk gaat de WRR voorbij
aan het feit dat door het ontbreken van wet-
telijke regelingen voor vormen van differen-
tiatie en aansluiting de beoogde vernieuwin-
gen onvoldoende kans van slagen krijgen.

Een ander dilemma betreft de autonomie
van afzonderlijke leerkrachten, scholen en
schoolbesturen. Ook hier zien we internatio-
naal grote verschillen. Het niet doordenken
van de consequenties van de vernieuwings-
voorstellen in dit opzicht houdt het gevaar in
dat de veranderingen afketsen op de klasse-
deur.

Hiermee nauw verbonden is het dilemma
inzake de mate van concreetheid van voor-
schriften voor de leerstofinhoud. Moeten er
concrete of vage regelingen komen? Interna-
tionaal treffen we hier allerminst uniformi-
teit aan. Naarmate een vernieuwing meer
concreet en duidelijk geformuleerd is, neemt
de kans op uitvoering ervan in de onder-
wijspraktijk toe. Zulke innovatie bevorde-
rende factoren klinken veel te weinig door in
het WRR-advies. De WRR maakt enige keu-
zen waarvan nog volstrekt niet duidelijk is of
die voor de beoogde vernieuwing in Neder-
land de meest aangewezen zijn. Bijvoorbeeld
het onverbloemd kiezen voor vormgeving
van basisvorming door scholen zelf bena-
drukt de relatieve autonomie. Tegelijkertijd
betekent dat een duidelijk risico voor de im-
plementatie van de basisvorming. Veel inno-
vatieonderzoek heeft aan het licht gebracht
dat op dat punt de meeste onderwijsvernieu-
wingen, ook buiten onze landsgrenzen,
stranden.

Het overlaten van de vormgeving van een
verandering aan leerkrachten en scholen stuit
op een groot aantal problemen en weerstan-
den van psychologische en praktische aard.
Elke verandering, en zeker als die erg onhel-
der of vaag gestructureerd is, brengt angst en
onzekerheid mee bij de uitvoerenden. Voort-
durende technische en psychologische on-
dersteuning heeft beslissende betekenis voor
het overwinnen van die gevoelens. Voor de
meeste veranderingen is een proces van ver-
werven van nieuwe vaardigheden door oefe-
ning en training vereist. Om deelname daar-
aan te bevorderen is een bepaalde mate van
externe druk noodzakelijk, maar zonder bij-
voorbeeld goede rechtspositionele maatrege-
len ter ondersteuning van veranderingsbe-
reidheid is er weinig kans op verbetering. De
WRR laat dit alles over aan de verantwoor-
delijken voor het nog te ontwerpen innova-
tiebeleid. Wellicht terecht vanuit de beperkte


Pedagogische Studiën 372 .

-ocr page 380-

en op zich al omvangrijke opdracht die de
WRR heeft gekregen.

Uit het Kabinetsstandpunt bhjkt dat er een
wettelijke regeling van de basisvorming zal
komen. Terecht is dat gezien als een geschikt
instrument om de scholen duidelijkheid te
geven. Het Kabinet erkent de noodzaak om
aangepaste leerplannen te ontwikkelen, te
bevorderen dat er adequaat lesmateriaal
wordt gemaakt, docenten zich verder te laten
bekwamen om het onderwijs zo effectief mo-
gelijk te laten zijn en om scholen ook de ma-
teriële voorzieningen te geven om kerncurri-
culum goed te kunnen uitvoeren. Aan leer-
planontwikkeling en nascholing zal men veel
aandacht schenken. Voor dit alles zal een af-
zonderlijk beheersinstrument in het leven ge-
roepen worden. Het valt niet te ontkennen
dat het Kabinet oog heeft voor de noodzaak
van een planmatig innovatiebeleid. De defi-
nitieve uitwerking van deze grootschalige on-
derwijsvernieuwing kunnen we met spanning
tegemoet zien.

4 Schoolconcept

Uit het voorgaande is af te leiden dat de
WRR eerder een politiek dan een onderwijs-
kundig verantwoorde poging heeft gedaan de
beleidsimpasse in het voortgezet onderwijs te
doorbreken. Overwegingen van onder-
wijspolitieke haalbaarheid spelen bij zo'n
opstelling een belangrijke rol. Een van de ge-
volgen daarvan wil ik tot slot hier nog kort
aan de orde stellen. Aan het WRR-rapport
ligt een bepaald schoolconcept ten grondslag
dat berust op een behoudende opvatting over
de taken en het functioneren van de school
(c.q. de leerkracht).

Het lijkt erop dat de WRR de school pri-
mair ziet als een organisatie voor kennisover-
dracht. Van 'bovenaf' wordt het culturele
erfgoed verdeeld, of in termen van de nota:
'de basisvorming wordt gedoceerd'*. Tegen
deze karakteristiek van het het instituut
school is in deze eeuw al veel protest aangete-
kend. Een belangrijk deel van de vaklitera-
tuur bestaat uit kritiek op het functioneren
van het onderwijs. Veel voorstellen tot ver-
andering zijn daarbij ontwikkeld en ver-
boord in de vorm van een schoolconcept of
een schooltheorie'.

Voor het becommentariëren van de voor-
stellen van de WRR is het dan ook mogelijk
gebruik te maken van een schooltheoretisch
kader. Dat houdt in dat moet worden nage-
gaan in hoeverre er door de WRR gerede-
neerd is vanuit een bepaald schoolconcept.
Onder schoolconcept versta ik een geheel van
opvattingen over taken en functies van het
instituut school in relatie tot de belangen van
individuen en samenleving.

De bekende relatie kind-school-
samenleving (Van Gelder) kan men vanuit
verschillende invalshoeken bezien. Voor de
WRR-nota koos ik een didactisch-organisa-
torisch, een maatschapppelijk en een peda-
gogisch aandachtspunt. Ik ben er mij van be-
wust dat een verdergaande analyse van het
gehele WRR-advies in het perspectief van
een onderliggend schoolconcept een meer
systematische aanpak vergt. In deze bijdrage
beperk ik mij tot het aanstippen van een aan-
tal voorbeelden van het schoolconceptuele
denken van de WRR.

- Conventioneel schoolbeeld
Het didactisch-organisatorisch aspect van de
school draagt in de opvattingen van de WRR
een groot aantal, niet ter discussie gestelde,
kenmerken. Het gaat dan om onder meer de
vakkenschool met bijbehorende lessentabel.
Het accent ligt op cognitieve ontwikkeling
met een centrale rol voor de autonome vak-
leerkracht. Het grote aantal voorgestelde
vakken, te weten veertien, geeft de indruk
van het streven naar een encyclopedisch ken-
nisideaal. De formulering van eindtermen
dient plaats te hebben conform de thans
bestaande, en onderling uiteenlopende, ge-
woonten per vakgebied. Overigens bevat de
WRR-nota ook de volgende tekst: 'De ma-
nieren waarop les gegeven wordt en waarop
met verschillende doeleinden tegelijk reke-
ning wordt gehouden, is meer bepalend voor
de basisvorming dan de simpele keuze om al-
leen de abstracties van een vakgebied te ge-
ven of alleen de concrete feiten of de context.
In het vinden van een didactiek die aan deze
oneigenlijke tegenstellingen voorbijgaat, ligt
mede de opgave voor de basisvorming''".
Hoe zeer deze gedachtengang ook ondersteu-
ning verdient, in de aanbevelingen van de
WRR tref ik de doorwerking ervan niet aan.
Daarmee wordt mijn vrees versterkt dat er
didactisch gezien weinig verandert. De WRR
heeft onvoldoende benadrukt dat een ge-


Pedagogische Studiën 373

-ocr page 381-

meenschappelijke basisvorming ook een
grondige ingreep betekent in de gangbare on-
derwijspraktijk.

- School en maatschappij
De WRR ziet basisvorming als voorbereiding
tot het functioneren in de maatschappij, tot
het uitoefenen van een beroep en tot verdere
scholing. Hiertussen dient, aldus de WRR,
een evenwicht te bestaan. Naar mijn mening
bestaat het gevaar dat voorbijgegaan wordt
aan de betekenis van het leren voor de leer-
lingen - van hier en nu. De jeugdcultuur
heeft de WRR niet kunnen inspireren tot eni-
ge bijstelling van het heersende schoolcon-
cept. De motivatieproblemen die leerlingen
in meer of minder sterke mate thans in het
voortgezet onderwijs hebben, en in de orde-
problemen die leerkrachten daar tegenwoor-
dig eveneens in meer of mindere mate heb-
ben, zullen naar ik vrees, onvoldoende opge-
vangen worden met de WRR voorstellen.

Te zeer ademt het advies de sfeer van 'back
to basics', het traditionele vakkenpakket
blijft de hoofdmoot in het denken over de
leerstofinhoud. Ondanks een pleidooi voor
verschillende vormen van kennis en vaardig-
heid in de formulering van eindtermen (aan-
beveling 4) vrees ik dat, gelet op de mogelijk-
heden van een centraal ejndexamen, toch de
kennisaspecten zullen blijven overheersen.

Het denken over de toekomst heeft de
WRR niet kunnen inspireren wat meer ge-
durfde ontwerpen van basisvorming voor te
stellen. De situatie op de arbeidsmarkt, de
toenemende vrije tijd en de afnemende mo-
gelijkheden voor betaald werk, hadden alles-
zins aanleiding behoren te zijn een meer af-
wijkend vormingsaanbod te ontwerpen. Hier
wreekt zich ook de door de WRR gevolgde
procedure om voornamelijk advies te vragen
bij vakinhoudelijke deskundigen. Enkele
concrete voorbeelden van veranderingen in
de onderwijsinhoud die nodig zouden zijn
ten gevolge van bepaalde maatschappelijke
ontwikkelingen, worden via een verbale to-
verformule door de WRR terzijde
geschoven'^. Zo zou verzorging in de basis-
vorming onnodig zijn in verband met de 'ac-
quisitiebarrière' (snel buiten school aan te le-
ren). Maatschappijvakken of sociale weten-
schappen worden onnodig geacht of onder-
geschoven bij andere vakken.

Haalbaarheidsargumenten hebben in veel
gevallen de overhand gekregen op de wense-
lij kheidsargumenten. Innovatiestrategisch
heeft men nu een barrière opgeworpen voor
een wenselijke geleidelijke herordening van
de traditionele vakken in de vorm van leef-
of leergebieden (vakkenintegratie). Op dit
punt bepleit ik enige bijstelling - door herzie-
ning van de formuleringen - van het kern-
curriculum (aanbeveling 5). Het ligt ovor de
hand dat ik weinig heil zie in het bied van een
alternatief voor de gepresenteerde lessenta-
bel. Dat zou te zeer het denken vanuit het
conventionele schoolconcept bevestigen.

- Pedagogische functies
Wellicht het meest fundamenteel in de WRR
voorstellen is het in de eerste aanbeveling
verwoorde streven naar invoering van een
basisvorming voor alle leerlingen tot 15 ä 16
jaar. Aanvaarding van dit streven zou mijns
inziens een omwenteling teweeg brengen in
de overheersende selectiefunctie die al vroeg
in de basisschool pleegt voor te komen. Een
sterke gerichtheid op het kwalificeren va alle
leerlingen betekent voor het voortgezet on-
derwijs een principiële wijziging van de
bestaande praktijk (met als enige uitzonde-
ring het lager beroepsonderwijs, waar men
de uitvallers zo goed mogelijk tracht op te
vangen).

Het recht op een minimum niveau van vor-
ming voor alle leerlingen legt onderwijsge-
venden de verphchting op verantwoording te
nemen en te dragen voor het behalen van dat
niveau door de leerlingen. Niet langer kan de
schuld van het falen alléén bij de leerlingen
gelegd worden. Ook de school is aan te kla-
gen wanneer de basiseindtermen niet gehaald
worden. De WRR geeft met dit voorstel de
overheid en de ouders de mogelijkheid in
handen op meer inhoudelijke wijze te con-
troleren in hoeverre een school erin slaagt te
voldoen aan kwaliteitsnormen.

Deze wending in de taakstelling van het
basisonderwijs en het voortgezet onderwijs
betekent een gedeeltelijke honorering van
pleidooien voor een meer pedagogische be-
nadering van leerlingen in het onderwijs.
Sinds het begin van de twintigste eeuw is ge-
fulmineerd tegen de gangbare onder-
wijspraktijk. Vooral van de zijde van re-
formpedagogen is een vernieuwing bepleit
die gebaseerd is op meer verantwoorde peda-
gogische denkbeelden. Ik wil daarmee niet be-


Pedagogische Studiën 374 .

-ocr page 382-

weren dat de WRR haar voorstellen geheel in
de lijn van de Nieuweschoolbeweging heeft
neergezet. Evenmin wens ik te suggereren dat
in het reformpedagogisch gedachtengoed de
oplossing van hedendaagse schoolvraagstuk-
ken is opgenomen. De Nieuweschoolbewe-
ging vertoont immers allerminst een eenheid
in ideeën en praktische uitwerking". Aan het
schoolconcept van Montessori, Petersen,
Boeke, Freinet, Steiner, e.a. Hgt echter door-
gaans een flinke dosis kritiek ten grondslag
die - en dat is verbijsterend - ook anno 1986
nog voor een belangrijk deel niet achterhaald
is. Nog steeds is de school er niet voor het
kind, worden leerlingen onmondig gehou-
den, ontbreekt het aan een zinvolle verbin-
ding met het dagelijks leven en overheerst
klassikaal onderwijs met een eenzijdig accent
op verstandelijke ontwikkeling'".

De WRR ondermijnt niet deze schoolse
trekken van ons onderwijs. Wel trekt zij op
één punt een belangrijke conclusie: de school
heeft de pedagogische opgave zich zo in te
spannen dat alle leerlingen het gestelde ni-
veau van basisvorming bereiken. De daar-
voor benodigde onderwijskundige hervor-
mingen zullen een revolutie in de scholen te-
weeg brengen. Het is echter zeer dubieus of
dat wel kan plaatsvinden als er behalve over
twee niveaus van basisvorming, ook nog
gesproken wordt over allerlei varianten in de
schoolstructuur. Deze laatste alternatieven
bedreigen de goede uitvoering van de hierbo-
ven aangeduide pedagogische functie van de
school. Wellicht kan de parlementaire
besluitvorming dergelijke inconsequenties
voorkomen.

5 Principe besluit

De WRR heeft een indrukwekkend rapport
geproduceerd. Velen hebben aan de totstand-
koming in de vorm van adviezen en voorstu-
dies bijgedragen. De WRR moest een groot
aantal keuzen doen en beschrijft de gehan-
teerde overwegingen in het advies.

Bij de keuze hebben allerlei normen, waar-
den en motieven een rol gespeeld. In zoverre
is hier sprake van een activiteit die veelal
kenmerkend is voor sociale wetenschappen.
Voortdurend blijkt dat normatieve keuzen en
empirische gegevens uit de sociale werkelijk-
heid door elkaar lopen. Ook het normatieve
eist echter argumentatie, controleerbaarheid
en systematiek. In dit commentaar heb ik,
vanuit een persoonlijke keuze, enige kantte-
keningen gemaakt bij het WRR-advies. De
gehele rijke inhoud ervan heb ik hiermee on-
voldoende recht gedaan. Het WRR-advies
verdient de aandacht en de behandeling die
ooit de Contourennota's ten deel viel. Alleen
het resultaat daarvan verdient meer succes
dan de Contourennota's. De WRR legt ten-
minste één besluit voor waarmee ik volledig
kan instemmen: de principiële keuze voor
basisvorming voor alle leerlingen tot 15 ä 16
jaar.

Noten

1. Zie: Hoofdzaken ten behoeve van een ontwerp
van wet ontwikkeling funderend onderwijs.
Te
bestellen, Langstraat 49, 8251 VE Dronten.

2. Interview met Deelman, minister van Onder-
wijs & Wetenschappen.
School, 1986, 13, nr.
7, p. 71-74.

3. Kabinetsstandpunt over basisvorming in het
onderwijs, n.a.v. het rapport van de Weten-
schappelijke Raad voor het Regeringsbeleid
Basisvorming in het Onderwijs. 1986.

4. Middenschool in resonans. 's-Gravenhage:
1972.

5. Ibid, p. 69.

6. Basisvorming in het onderwijs. 's-Gravenhage;
1986, p. 225.

7. Zie bijv. W.G. van Velzen, M.B. Miles, M. Ek-
holm, e.a..
Making school improvement werk.
Leuven: 1985; C. Hopes (Ed.), The school
leader and school improvement.
Leuven: 1986;
D. Hopkins,
School based review for school
improvement.
Leuven: 1985.

8. Basisvorming, ..., o.e., p. 227.

9. Zie o.m. Th. Schulze, Schule im Widerspruch,
Köln: 1980; H. Kemper, Schultheorie als
Schul- en Reformkritik.
Frankfurt a/M: 1983;
M. du Bois-Reymond, De krisis van de school
en de krisis in de onderwijswetenschappen.
Comenius 1985, 18, p. 324-343.

10. Basisvorming.....o.e., p. 89.

11. Voor een inspirerende bijdrage zie: Ph.H.
Coombs,
The world crisis in education. New
York/Oxford: 1985.

12. Ibid, p. 36.

13. Voor de bespreking van de Nieuweschoolbewe-
ging zie: J.D. Imelman, W.A.J. Meijer,
De


Pedagogische Studiën 375

-ocr page 383-

nieuwe school gisteren en vandaag: Amster-
dam/Brussel: 1986.
14. Zie voor een meer uitvoerige behandeling: N.
Deen,
Mensen scholen mensen. Groningen:
1985.

Curriculum vitae

N.A.J. Lagerweij (1938) studeerde pedagogiek
aan de Rijksuniversiteit te Groningen. Deed in
1970 doctoraal examen met specialisatie onder-
wijskunde. Was sindsdien werkzaam als weten-
schappelijk medewerker aan de Vakgroep Onder-
wijskunde der Rijsuniversiteit te Groningen. Daar-
voor werkzaam in het lager onderwijs en het lager
en hoger beroepsonderwijs. Promoveerde in 1976
op een onderzoek naar het functioneren van hand-
leidingen bij schoolboeken. Heeft in 1973 zitting
genomen in de Innovatiecommissie Middenschool
en in 1981 het lidmaatschap beëindigd. Is sinds-
dien hoogleraar onderwijskunde in het bijzonder
voor onderwijsinnovatie bij de vakgroep onder-
wijskunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Hij
is medeauteur van 'Beknopte Didaxologie' (Gro-
ningen, 1981), 'Onderwijs: bestel en beleid' (Gro-
ningen, 1986) en publiceerde vele artikelen in on-
derwijstijdschriften.

Adres: Rijksuniversiteit Utrecht, Vakgroep On-
derwijskunde, Postbus 80.140, 3508 TC Utrecht.

Summary

Lagerweij, N.A.J. 'Dutch comprehensive school at a turning point'. Pedagogische Studiën, 1986, 63,
369-376.

The basic principles for comprehensive schools in The Netherlands have lost support since the seventies.
The WRR-report (1986) suggests basic education for all pupils until the age of 14 or 15 within the existing
vertical school structure. In a personal comment three themes have been explored in this paper: the need
for political consensus, the relationship between content and process of an innovation, and the concept
of schooling of the WRR.

Manuscript aanvaard 24-6-'86


Pedagogische Studiën 376 .

-ocr page 384-

Boekbespreking

J. H. M. Hamers en A. J. J. M.
Ruijssenaars;
Leergeschiktheid en leertests.
Een leertestonderzoek bij eersteklassers in
het gewoon lager onderwijs.
S.V.O-reeks,
no. 81, Flevodruk, Harlingen, 1984, III +
284 pag., ƒ39,50, ISBN 90 6472 048 7 geb.

Een belangrijke functie van intelligentietests is de
verklaring en voorspelling van individuele ver-
schillen in het leren en de schoolprestaties. De wij-
ze waarop intelligentie door de klassieke intelligen-
tietests wordt gemeten is evenwel aan kritiek on-
derhevig. Met name kansarme kinderen zouden op
de gangbare intelligentietests in het nadeel zijn.
Verder geldt, dat de test niets onthult over de weg
waarlangs de geteste tot een goede of foute oplos-
sing komt; procesinformatie ontbreekt.

Het gebruik van leertests zou deze bezwaren
kunnen ondervangen. In een leertest wordt, na af-
name van de test, gestandaardiseerde hulp gebo-
den. Vervolgens heeft een nameting plaats. De ma-
te waarin de prestatie van pretest naar posttest ver-
betert vormt een maat voor het leerpotentieel.
Leertest-onderzoek richt zich zowel op verbetering
van de predictieve validiteit als op bestudering van
proceskenmerken.

Het bovenstaande vormt een zeer beknopte
weergave van de rationale van het leertest-
onderzoek. Het onderzoek van Hamers en Ruijs-
senaars (resp. verbonden aan de vakgroepen Or-
thopedagogiek van de R.U. Utrecht en de K.U.
Nijmegen) had plaats op het terrein dat door de ti-
tel van hun
gezamenlijke dissertatie wordt aange-
duid: leergeschiktheid en leertests. Het ontbreekt,
aldus de auteurs, aan fundamenteel onderzoek
naar de validiteit van het construct leergeschikt-
heid in vergelijking tot die van het construct intel-
ligentie.

Na een algemene inleiding in hoofdstuk 1 wordt
'n hoofdstuk 2 een beschrijving gegeven van het
reeds door anderen verrichte leertestonderzoek. Er
Worden drie benaderingen geschetst, t.w. het on-
derzoek van Guthke, van Feuerstein en van Bu-
doff, e.a. De onderzoekers plaatsen een aantal re-
levante kritische kanttekeningen bij elk van deze
stromingen.

Eén van de bezwaren van de klassieke intelligen-
tietest is dat deze geen aanknopingspunten biedt
voor kwalitatieve analyse van de cognitieve pro-
cessen. Hoofdstuk 3 tracht een overzicht te bieden
van aanknopingspunten voor procesanalyse bin-
nen leertestonderzoek.

In hoofdstuk 4 worden de onderzoeksvragen en
de onderzoeksopzet uiteengezet. De onderzoeks-
vragen zijn op een aantal punten van dezelfde aard
als bij voorafgaand onderzoek binnen dit gebied,
te weten de verbetering van het predictief vermo-
gen en het vaststellen van de mogelijkheden van
diagnostisch gebruik van de leertest. De onderzoe-
kers voegen echter een nieuw aspect toe: het verge-
lijken van de effectiviteit van twee verschillende
vormen van hulp tijdens de oefenfase.

Er worden leerlingen met en zonder startproble-
men uit de eerste klas van de basisschool in het on-
derzoek betrokken. De twee manieren van training
betreffen een oefenprocedure gericht op de oplos-
singsstrategie (gedragsgecentreerd) of gericht op
modeling en bekrachtiging (doelgecentreerd). Er
worden meer meetmomenten ingebouwd dan ge-
bruikelijk. Zo wordt het effect van herhaling van
de test zonder echte oefening, voorafgaand aan de
eigenlijke pretestmeting, vastgesteld. Binnen de in-
terventieperiode hebben tussenmetingen plaats,
terwijl follow-up en transfermetingen de effecten
in bredere zin moeten vaststellen.

In totaal kent de leertest acht meetmomenten.
De leertesttaken zijn, zoals gebruikelijk bij dit ty-
pe onderzoek, non-verbaal van aard. Er zijn vier
taken gebruikt, t.w. Visuele Discriminatie, Classi-
ficatie, Figuratieve Analogieën en Blokpatronen.

In hoofdstuk 4 worden ook de beide trai-
ningsprocedures beschreven. De vraag naar de ge-
lijkwaardigheid van de procedures komt kort aan
de orde. Een van de problemen die aan leerteston-
derzoek kleven betreft de eis van standaardisatie.
De onderzoekers geven aan ten aanzien van deze
eis een middenweg te hebben gevolgd: een zo syste-
matisch mogelijk opgebouwde training die inspeelt
op individuele behoeften aan hulp. Hoofdstuk 5
biedt een beschrijving van de procedure van proef-
personen-selectie.

In hoofdstuk 6 wordt het prestatieverloop over
de meetmomenten geanalyseerd. De beide oefen-
programma's blijken geen significant verschillend
leereffect tot gevolg te hebben. Op één uitzonde-
ring na blijkt noch de doelgecentreerde training,
noch de gedragsgecentreerde training, voor beide
groepen leerlingen (met en zonder startproble-
men), tot een significant betere natestscore te lei-
den. Onduidelijk blijft of dit aan de gevolgde pro-
cedure (acht meetmomenten) of (ook) aan de trai-
ningsvormen ligt. De gebruikte statistische proce-
dures op grond waarvan geconcludeerd wordt dat
de trainingsvormen niet of nauwelijks effect sorte-
ren zijn overigens onduidelijk weergegeven. Toet-
singsgrootheden en p-waarden worden niet ver-
meld. De onderzoekers stellen overigens terecht
dat het ontbreken van leerwinst geen gevolgen
heeft voor de onderzoeksvraag naar o.a. de pre-
dictieve validiteit.

De predictieve validiteit van de test wordt ver-


Pedagogische Studiën 1986 (63) 377-385 Pedagogische Studiën 377

-ocr page 385-

volgens onderzocht (hoofstuk 7). Dit heeft plaats
over alle proefpersonen (N = 60), dus met afzien
van het onderscheid tussen de trainingsvormen en
de twee soorten proefpersonen. De onderzoekers
geven geen argumentatie voor het laten vallen van
het onderscheid tussen groepen. Dit is kennelijk
ingegeven door het hiervoor gemelde gemis aan
differentieel effect van deze variabelen op de leer-
winst. Deze werkwijze lijkt dan wel in tegenspraak
met de door de onderzoekers geponeerde stelling
over de relatie tussen leerwinst en mogelijke veran-
dering van predictieve validiteit (p. 2, p. 109).

De predictieve validiteit van de vier leertests
wordt vergeleken met die van een traditionele in-
telligentietest (WISC-R en de Raven CPM test),
het oordeel met betrekking tot intelligentie van de
leerkracht en de Learning Ability Test van Hegar-
ty (een bestaande leerpotentieeltest). Als criteria
gelden de prestaties twee en negen maanden na
testafname op schooltoetsen (lezen, taal, rekenen).

Het grote probleem dat de onderzoekers ont-
moeten is dat door de ongelukkig gekozen meet-
procedure binnen de leertest (acht meetmomenten
in plaats van de gebruikelijke twee of drie) voor
twee van de vier leertests een plafond-effect van de
testscores ontstaat. Zo ontstaat door het effect van
testherhaling en training bij de test Visuele Discri-
minatie (Maximale score = 30) een toename van de
gemiddelde score van 59.6 (Test 1) naar 71.5 (Test
8). Opvallend is overigens dat een bij een plafond-
effect te verwachten daling van de standaard-
deviatie niet optreedt.

Het zou veel beter zijn geweest om, als het effect
van testherhaling de interesse van de onderzoekers
had, testherhaling als een inter-groep variabele in
het design op te nemen. Daardoor zouden de ef-
fecten van testherhaling en training beter te onder-
scheiden zijn geweest.

Uit de analyse blijkt dat het oordeel van de leer-
kracht in een aantal gevallen een betere voorspel-
ling geeft dan de leertests of de traditionele intelli-
gentietests. Dit lijkt verder onderzoek op het ge-
bied van leertest-constructie weinig crediet te ver-
schaffen. Twee van de vier leertests (Figuratieve
analogieën en Blokpatronen) voorspellen, volgens
de ondezoekers, de schoolvorderingen beter dan
de traditionele intelligentietests. Inspectie van de
correlatietabel echter doet twijfel aan deze consta-
tering ontstaan. Ook wordt nergens de significan-
tie van het soms aanwezige verschil in correlaties
vermeld.

De meest bevreemdende werkwijze bij de data-
analyse betreft de manier waarop van multipele re-
gressie analyse gebruik wordt gemaakt. Als predic-
tor van de schoolprestaties wordt nu niet de voor-
test of natest gehanteerd, maar worden volgens
een stapsgewijze procedure de tests drie tot en met
acht van de leertest ingevoerd. De rationale van
deze werkwijze is onduidelijk. Het doel zal zijn om
de lage correlatie (.30 ä .40) van elk der testmo-
menten afzonderlijk te vergroten. Maar waarom
scores op de meetmomenten 3 tot en met 7 als pre-
dictoren ingevoerd? Waarom niet de vier subtest-
scores (op bijvoorbeeld de natest) in een regressie-
analyse ingevoerd? Dat zou veel plausibeler zijn en
bovendien het bezwaar dat één subtest moet con-
curreren tegen een volledige intelligentietest ophef-
fen.

In hoofdstuk 8 wordt de kwalitatieve analyse
van de oplossings- en leerprocessen beschreven.
De vraag hoe deze processen kunnen worden geob-
serveerd en hoe kinderen met en zonder leermoei-
lijkheden zich procesmatig onderscheiden, is hier
onder andere aan de orde. Er worden drie
observatie-niveaus gehanteerd. Er is veel energie
gestoken in de observatie van de videobanden. Het
is jammer dat de helderheid van de resultaten niet
navenant is.

De observatiegegevens worden overigens niet
zozeer gebruikt om uitspraken over individuele
leerlingen te doen, maar met name voor het opspo-
ren van verschillen tussen groepen. Zo wordt bij-
voorbeeld vastgesteld wat het verschil is in effecti-
viteit van de uitgevoerde probleemtransformaties
tussen kinderen met en zonder startproblemen.
Vanuit informatie-theoretisch oogpunt zijn deze
analyses interessant. Individueel-diagnostisch heb-
ben ze echter weinig waarde. En dit is toch één van
de belangrijkste doelstellingen van de leertest. In
de slotbeschouwing wordt overigens gesteld dat
het observatie-systeem wellicht verbetering be-
hoeft om relevante psychologische verschillen op
te kunnen sporen.

De onderzoekers hebben intussen een begin ge-
maakt met nieuw onderzoek naar kortdurende
leertests. Als het doel bestaat uit het diagnostisch
gebruik van deze tests, zoals het opsporen van
pseudo-debiliteit en van sterke en zwakke punten
in de informatievei'werking, lijkt dit een nuttige
zaak. Mocht het doel opnieuw bestaan uit het ver-
hogen van de predictieve validiteit van de tests,
dan is een waarschuwing tegen mogelijk misplaatst
optimisme - die overigens voor het meeste onder-
zoek op dit gebied zou moeten gelden - op zijn
plaats. De posttestscore is het gevolg van extra
hulp die moet compenseren voor genfiste kansen.
De veronderstelling dat de posttestscore (of de
leerwinst) een betere predictor is voor school-
prestaties staat of valt met de compenserende wer-
king die in het onderwijs aanwezig is. Als kinderen
die met een achterstand de school binnenkomen
hier blijvend hinder van ondervinden, dan zou de
pretestscore weieens de beste predictor kunnen
zijn.

L. de Leeuw


Pedagogische Studiën 378 .

-ocr page 386-

J. Vos en C. Meijer, Wegwijs in de jeugdlite-
ratuur,
Martinas Nijhoff bv, Leiden, 1985,
268 pag., ƒ34,50, ISBN 90 6890 0153.

In Nederland verschijnt sporadisch Hteratuur over
Icinder- en jeugdliteratuur. Elke uitgave verdient
daarom onze aandacht. De titel van het hier
besproken boek is veelbelovend, en het mikt op
een breed lezerspubliek. Behalve voor ouders is het
boek, volgens de auteurs, eveneens geschikt voor
studenten en docenten van onder meer PABO's.

Hoofddoel van het boek is het verschaffen van
informatie die nodig is om zelfstandig een wel-
overwogen keuze te maken uit de enorme hoeveel-
heid kinder- en jeugdboeken die jaarlijks verschij-
nen. In veertien hoofdstukken wordt de lezer weg-
wijs gemaakt in de jeugdliteratuur. De indeling
van het boek volgt de ontwikkeling van het lezende
kind.

Centraal staan de hoofdstukken 2 en 3. In
hoofdstuk 2 wordt de relatie tussen lezen en op-
voeden besproken. Aan de hand van enkele voor-
beelden wordt aangegeven dat de pedagoog vroe-
ger openlijk aanwezig was in het jeugdboek. Te-
genwoordig worden 'kinderen door boeken (...)
beïnvloed die ogenschijnlijk vrij zijn van elke pe-
dagogische bedoeling.' Dat het lezen van boeken
een belangrijk pedagogisch hulpmiddel kan zijn,
wordt door de auteurs onderstreept, maar leesple-
zier moet altijd voorop staan. In hoofdstuk 3, be-
oordelen en kiezen, wordt de grondslag gelegd
voor de overige hoofdstukken. Ingegaan wordt op
het lezende kind, het wereldbeeld in het jeugdboek
en de morele ontwikkeling en jeugdliteratuur. Een
bewuste keuze kan, volgens de auteurs, pas ge-
maakt worden als men veel gelezen heeft. Zij plei-
ten er dan ook voor dat ouders en docenten zelf
meer kinder- en jeugdboeken lezen. De bemidde-
laar zoals aangegeven in het jeugdliterair commu-
nicatiemodel van Ghesquiere (1982) krijgt, onder
tneer in de rol die de uitgever en de recensent ver-
vullen, ruimschoots aandacht.

In hoofdstuk 4 tot en met 9 wordt telkens aan
een specifieke lezersgroep aandacht geschonken.
Eerst komen de boeken voor peuters en kleuters
aan bod, gevolgd door een bespreking van de
prentenboeken. Met nadruk wordt aangegeven dat
prentenboeken niet alleen voor kleuters zijn, maar
ook oudere kinderen veel leesplezier kunnen ver-
schaffen. In hoofdstuk 6 wordt het leren lezen en
schrijven kort aangestipt, en in hoofdstuk 7 staat
het lezen van kinderen van zes tot negen centraal.
Veel voorbeelden illustreren de tekst. Dat niet alle
kinderen zonder problemen (leren) lezen komt in
hoofdstuk 8 aan de orde. Besproken wordt wie nu
die kinderen met leesmoeilijkheden zijn en welke
speciale series er voor hen zijn ontwikkeld. In
hoofdstuk 9 wordt de rode draad, de ontwikkeling
van het lezende kind, weer opgenomen. Enkele
genres van boeken voor de leeftijd van tien tot der-
tien jaar passeren de revue. Een genre wordt in
hoofdstuk 10 apart behandeld, namelijk de strips.
Uiteraard wordt ingegaan op de vraag of strips nu
goed of slecht zijn. De informatieve boeken voor
kinderen komen in de secundaire literatuur over
kinder- en jeugdliteratuur zelden aan de orde,
maar in dit boek wordt - in hoofdstuk 11 - uitge-
breid ingegaan op het beoordelen van informatie-
ve boeken en aan de hand van enkele thema's een
overzicht gegeven van wat er zoal op de markt is.
In de laatste drie hoofdstukken wordt onder meer
ingegaan op de bekroningen van kinder- en jeugd-
literatuur, de kinderboekwinkel en de jeugdbiblio-
theek. Afgesloten wordt met een literatuurover-
zicht voor het geval 'u nog meer wilt weten.'
Het boek is gemakkelijk leesbaar en goed ver-
zorgd. De auteurs richten zich in de eerste plaats
tot de ouders, omdat er in Nederland voor deze
doelgroep geen informatief boek over jeugdlitera-
tuur is. Hun streven in deze leemte te voorzien ver-
dient alle lof. Maar de auteurs richten zich even-
eens tot studenten en docenten. Het feit dat men
niet duidelijk voor
één lezerspubliek heeft geko-
zen, heeft mijns inziens zijn sporen nagelaten.
Voor ouders lijkt het boek te breed opgezet en be-
vat het te veel informatie; bij gebruik als studie-
boek voor de opleidingen ontbreekt een bespre-
king van de relatie met het onderwijs. Als men ou-
ders informatie wil geven is de opzet die Gärtner
(1983, 1984) in Duitsland hanteert wellicht vrucht-
baarder.

Aan informatieve boeken voor kinderen stellen
de auteurs de eis dat deze boeken aanwijzingen be-
vatten voor verdere studie. Jammer is dat in dit
boek bronvermeldingen ontbreken. Bij de lijsten
met kinder- en jeugdboeken is men zo volledig mo-
gelijk. De literatuursuggesties voor verdere studie
zijn daarentegen nogal onduidelijk, zeer onvolle-
dig en inaccuraat. Bij een herziene uitgave verdient
dit zeker aandacht.

Het boek is erg mooi uitgevoerd. Veel illustra-
ties en tekstvoorbeelden maken het boek levendig.
Het boek is voor geïnteresseerden in de kinder- en
jeugdliteratuur stellig het lezen waard. Of het ook
door ouders gelezen zal worden, betwijfel ik ech-
ter. Aan een eenvoudig, informatief en niet te
duur boek om ouders wegwijs te maken in de
kinder- en jeugdliteratuur blijft behoefte bestaan.

A.W.M. Duijx

Referenties

Ghesquiere, R., Het verschijnsel jeugdliteratuur.
Leuven: Acco, 1982.

Gärtner, H. (Hrsg.), Almanach der Kinder- und
Jugendliteratur.
München: Domino Verlag, 1983
en 1984.


Pedagogische Studiën 379

-ocr page 387-

M. van Essen, Onderwijzeressen in Nie-
mandsland,
INTRO, Nijkerk, 1985, 283 p.,
ƒ35,—, ISBN 90 26 61810 7.

De onderwijzeressen en opvoedsters die Mineke
van Essen tot subjecten van haar onderzoek maakt
leven niet in Niemandsland maar wel degelijk in
Nederland en wel in de periode tussen 1827 en
1858. Van Essen bouwt haar studie op uit drie
deelstudies. Deel I gaat over het vrouwelijk perso-
neel van bewaarscholen (van bewaarmatres naar
bewaarschoolonderwijzeres), deel 11 behandelt on-
derwijsgevenden in het lager en middelbaar onder-
wijs voor meisjes ((Franse) schoolonderwijzeres-
sen) en deel III privé-onderwijsgevenden (onder-
wijzeressen in de marge). In alle drie delen komen
zowel de pedagogisch-ideologische als de sociaal-
materiële en wettelijke voorwaarden aan de orde
die voor de ontwikkeling en uitoefening van het
beroep van belang zijn. Behandeld worden: het
vrouw- en beroepsbeeld in de pedagogische litera-
tuur, kwalificatie-eisen, beroepspraktijk, sociale
en financiële positie en wettelijke bepalingen. Zo-
doende onstaat een rijk geschakeerd beeld van de
vrouw op weg naar erkende opvoedings- en onder-
wijsdeskundige, 'het eerste en lange tijd enige
(semi-)intellektuele vrouwenberoep', (p. 2).

Het beginpunt 1827 is gekozen vanwege de aan-
dacht die de overheid toen voor het eerst besteedde
aan verbeteringen in het bewaarschoolwezen en
aan het meisjesonderwijs en in samenhang daar-
mee aan de opleiding van onderwijzeressen. Het
eindpunt 1858 houdt verband met de nieuwe on-
derwijswet die de kwalificatie-eisen van vrouwelij-
ke onderwijsgevenden verder formahseert.

De studie berust op gedrukte bronnen (o.a. pe-
dagogische handboeken en pädagogische tijd-
schriften) alsmede archiefbronnen. De laatste heb-
ben voornamelijk, maar niet uitsluitend betrek-
king op de stad Groningen, 'een goed voorbeeld
van een Nederlandse "grote" stad' (p. 3), mede
omdat er in zo'n stad alle soorten schooltypen en
dienovereenkomstig alle soorten vrouwelijke on-
derwijsgevenden voorkomen. Van deze archief-
bronnen is soms heel inventief gebruik gemaakt.
Ook heeft Van Essen een aparte kwantitatieve be-
werking van alle vacature-gegevens in de genoem-
de periode uitgevoerd. Géén afzonderlijke aan-
dacht is besteed aan vrouwelijke religieuzen, een
beperking waar Van Essen minder zwaar aan tilt.
Mij lijkt het een groot gemis gezien de maatschap-
pelijke funktie van juist deze vrouwen voor de op-
voeding van en het onderwijs aan meisjes.

Waar mogelijk heeft Van Essen haar studie
gestaafd met biografische gegevens van vrouwen
waaruit blijkt hoe zij hun carrière opgebouwd en
het onderwijs ingericht hebben. Zo opent zij bijv.

haar verhaal met het schitterende voorbeeld van de
Groningse onderwijzeres Alberdina Woldendorp,
die na een rampzalig huwelijk handwerkonderwij-
zeres en schrijfster van een van de eerste handlei-
dingen voor onderwijzeressen (verschenen in 1827)
werd.

De waarde van Van Essens studie als bijdrage aan
de Nederlandse geschiedenis staat buiten kijf.
Nooit eerder is er in Nederland zo grondig onder-
zoek verricht naar het aandeel van vrouwen aan de
wording van het Nederlandse onderwijs. Wel moe-
ten er bij dit oordeel enkele kanttekeningen ge-
plaatst worden. Ik zou deze kanttekeningen vooral
als suggesties voor een verdere uitdieping van het
thema willen begrijpen.

1. De afbakening van de periode is weliswaar im-
manent te verdedigen, maar voor de gestelde
thematiek - de professionalisering van vrou-
welijke onderwijsgevenden - levert dit toch
problemen op. Immers, de doorzetting van de-
ze professionalisering vond nu juist in de de-
cennia daarna plaats.

2. In zekere zin hangt met deze beperking een
tweede bezwaar samen. Van Essen vertrekt niet
vanuit een expliciete theorie. Zij zegt zelf dat
het haar gaat om 'een beschrijving van de posi-
tie van onderwijzeressen van 1827 tot 1858' (p.
I). Wel nóemt zij (vooruitgang in) professiona-
lisering op sommige plekken (p. 120, 189,221),
maar zij maakt professionaliseringstheorieën
niet tot uitgangspunt van haar studie. Hetzelf-
de geldt voor andere mogelijke theoretische
noties zoals emancipatie. Ook hier weer wordt
(uiteraard) gerefereerd aan de emancipatie-
bevorderende werking van de beroepsarbeid
van vrouwen in de onderwijssector, maar het
blijft bij zijdelingse verwijzingen. Ook andere
voor de hand liggende theoretische uit-
gangspunten zoals een systematische discussie
van de verschuiving van gezinsfuncties (t.a.v.
de opvoeding van meisjes) naar onderwijsfunc-
ties pakt Van Essen niet op. Dat is ook in die
zin jammer omdat zodoende de drie deelstu-
dies misschien beter met elkaar in verband ge-
bracht hadden kunnen worden. •

Beide genoemde punten hebben tot gevolg dat de
lezer met een grote hoeveelheid feitelijke gegevens
en deelaspecten van het onderwerp geconfronteerd
wordt, maar soms de rode draad mist.

Onze kritiek laat onverlet dat enkele zeer inte-
ressante resultaten naar boven komen. Ik noem er,
mede vanuit mijn eigen belangstelling in het on-
derwerp, enkele van:

a. De door het opsporen en gebruik van pedago-
gische documenten waaruit de opvoedkundige
intenties voor onderwijs aan meisjes blijken,
levert Van Essen niet alleen een bijdrage aan de
beroepsgeschiedenis van onderwijsgevenden,
maar ook aan meisjespedagogiek in ruimere


Pedagogische Studiën 380 .

-ocr page 388-

zin. Het ondergeschikt-zijn van de zakenvak-
ken en daarbinnen vooral rekenen en wiskun-
de, aan de 'algemeen vormende vakken' die
nodig geacht werden voor meisjes en toe-
komstige vrouwen, is een historische erfenis
waarmee het onderwijs tot op zekere hoogte
ook vandaag nog zit.

b. Van Essen heeft er veel werk van gemaakt om
de sociale herkomst van vrouwelijke onder-
wijsgevenden te achterhalen en heeft zodoende
weer een bouwsteen bijgedragen aan de lopen-
de discussie voer dit onderwerp (zie hierover
ook de laatste bijdrage in Tijdschrift voor So-
ciale Geschiedenis, 11e jrg., no. 4, nov. 1985,
pp. 324-348 van B. de Graeve, F. Simon, M.
du Bois-Reymond en M. Mutsaerts).

c. De studie bevat veel gegevens waaruit blijkt
hoe uiteenlopend het onderwijs in de eerste
helft van de 19e eeuw ingericht was, ondanks
de wetgeving van 1806. Dit vooral met betrek-
king tot meisjes. In het licht van het heden-
daagse onderwijs met zijn haast verstikkende
mate aan regelgeving en overheidsbemoeienis,
zijn de kleine, lokaal gebonden schooltjes met
een grote mate aan autonomie weliswaar geen
voorbeelden waar we zonder meer naar terug
zouden kunnen of willen. Wel stimuleren deze
voorbeelden de kritiek op de gebreken van het
hedendaagse overgeformaliseerde onderwijs.

Al met al dus een studie die de moeite van het lezen

waard is!

M. du Bois-Reymond

Deen, N., Mensen Scholen Mensen.
Beschouwingen over onderwijs.
Wolters-

Noordhoff, Groningen, 1985, 226 p.,
ƒ46,75, ISBN 90 01 20280 2.

Onder bovenstaande aardig gevonden veelzinnige
titel heeft schrijver een aantal teksten gebundeld
hijzelf aanduidt als 'beschouwingen' maar die
beter als prettig leesbare geschreven causerieën
kunnen worden gekwalificeerd. Niet alleen de
vorm geeft aanleiding tot die kenschets (zie bijv. p.
'80, 2e helft); hij wil impulsen geven tot 'het boei-
endste en noodzakelijkste gesprek' in onderwijs-
"^fingen te voeren, dat over opvoeding en onder-
lijs (p.206). Ook de inhoud is niet van een zodani-
6e analytische diepgang dat de term beschouwing
8eheel op zijn plaats zou zijn. Men moet dan ook
'betwijfelen of de beoogde
eerste doelgroep 'vorm-
êeyers van, denkers over en uitvoerders van onder-
^'Js' (p. 15) er veel zullen aantreffen wat zij al niet
elders met meer scherpte en diepgang behandeld
hebben gevonden. Dat de tweede doelgroep de stu-
derenden 'enig genoegen aan dit geschrift kunnen
beleven' (p. 5) is zeker niet onmogelijk, als zij al-
thans nog niet ver in de studie van pedagogiek of
onderwijskunde gevorderd zijn. Want men zal na
lezing vermoedelijk met de auteur van mening ver-
schillen dat het 'niet echt een boek voor beginners
zou zijn'. Juist als inleiding tot de schoolpedago-
giek kan het door zijn prettig leesbare stijl ge-
bruikt worden en dan wel in het bijzonder door
m.O.-studenten pedagogiek die minder dan univer-
sitaire studenten direct naar de empirische onder-
bouwing met onderzoeksgegevens zullen zoeken.

Het boek bestaat uit drie delen. Het eerste
'Mensen maken scholen' stelt in drie hoofdstuk-
ken vragen naar de plaats van de school in de
maatschappij, de 'eigenaar' van de school (p. 26):
dus van wie is zij? en het menselijk gezicht van de
school aan de orde. Onderwijshistorici, onderwijs-
sociologen, onderwijsvernieuwers en enige onder-
zoekers, vooral waar de leraarsprofessie ter sprake
komt in het derde hoofdstuk, worden daar 'aan-
duidenderwijs' - het is een term die de auteur zelf
voor een van zijn 'betogen' gebruikt (p. 157) - op
het tapijt gebracht. De auteur toont zich daarin als
wijze wegwijzer die een enkele maal zijn wijsheid
laat varen als zijn emoties, zijn 'respect en liefde
voor de leerling' (p. 206) hem parten spelen. Dc
verleiding is groot om hier met citaten te werken.

Ik zal mij tot een citaat beperken en vervolgens
plaatsen vermelden waar men soortgelijke uitglij-
ders kan vinden. Zo stelt hij op p. 24: 'Onze scho-
len zijn, zoals bekend, van oudsher plaatsen waar
de meritocratie regeert'. De onderbouwing van de-
ze bewering volgt in een alinea waarin prestatiebe-
oordeling en onderlinge competitie worden gekop-
peld via Thomas Hobbes uitspraak 'dat de ene
mens de andere mens een wolf is' aan het 'recht
van de sterkste' dat in onze scholen zou heersen.
Juist hier wordt een diepgravende analyse gemist
(vgl. Van der Kley, Zeg na jij!) die ook in een van
de betere hoofdstukken (6) over beoordeling in het
onderwijs niet echt te vinden is. Soortgelijke, wat
slogan-achtige uitspraken vindt met op p. 29 (2e
alinea), p. 85 (onderaan), p. 104 (onderaan), p.
127, p. 171 (bovenaan), p. 191 (onderaan), p. 199
(middenin). Er zijn heel wat meer vindplaatsen,
maar eenieder vinde die bij lezing zelf, dan zal hij
ook constateren dat zij opduiken te midden van
veel wijze opmerkingen.

Na deze excurs keren wij terug naar het tweede
deel, waarvan de titel 'Scholen maken mensen'
aan een boek van Langeveld is ontleend zonder dat
naar hem wordt verwezen, zoals men hem, evenals
meer bekende schoolpedagogen en onderwijskun-
digen, mist in de literatuurvermeldingen.

In het vierde hoofdstuk 'Normen en waarden in
het onderwijs' treffen wij naast de waardenover-
dracht de benaderingen van waardenverheldering


Pedagogische Studiën 381

-ocr page 389-

(Raths) en waardenontwikkeling (Kohlberg) aan,
maar missen wij de waardencommunicatie (Ha-
bermas) waarvoor de auteur voor een eventueel
nieuwe druk Van der Vens boek 'Vorming in waar-
den en normen' (Kampen, 1985) zal kunnen raad-
plegen, zoals hij er ook goed aan doet zijn wijze
opmerkingen over 'problemen bij de vervulling
van de leraarstaak' in het vorige hoofdstuk te on-
derbouwen met onderzoeksgegevens (Veenman of
Peters, Docenten en hun probleemsituaties).

Het vijfde hoodstuk 'Vormgeving van onder-
wijs' waarin ook begeleiding als 'sluitstuk van de
vormgeving van het onderwijs' (p. 114) voorkomt,
zou het hart van het betoog moeten vormen, niet
alleen omdat de auteur in dit boek zegt 'wat na te
denken over de diverse facetten van een "begelei-
dende school"' (p. 5), maar ook omdat hij op het
terrein van begeleiding in Nederland bij uitstek als
expert geldt. En al kenschetst hij deze publikatie
slechts als een 'voorlopiog resultaat' van dit na-
denken, op zijn minst mocht een heldere conceptu-
alisatie van het begrip begeleidende school worden
verwacht. Wij moeten het doen met de opmerking
dat in deze school begeleiding het sluitstuk vormt
van een vormgeving die het gevolg is van een 'mi-
nimale overeenstemming van alle betrokkenen
over de doelen' (p. 114).

En wat het 'betrekkelijk vaag begrip' (p.108) be-
geleiding betreft volstaat hij eigenlijk met een dif-
ferentiatie in drie aspecten: de pedagogische kwali-
teit van de omgangsrelatie, de relevantie van de
onderwijsinhoud en de ethische kwaliteit van be-
oordeling en advisering, waarvan de eerste twee
nauwelijks zijn uitgewerkt en alleen de laatste in
hoofdstuk 6 wat meer aandacht krijgt. Het zeven-
de hoofdstuk over 'Gelijkheid van kansen in een
ongelijke wereld' stelt kort de historie van
compensatie- en activeringsprogramma's en hun
échec aan de orde. Het is bijzonder bevreemdend
dat in dit deel de belangrijke 'effective school mo-
vement', die inderdaad laat zien dat scholen bij-
dragen tot vorming van mensen, niet voorkomt, al
wordt op p. 113 Rutter e.a. overigens in een geheel
ander verband even genoemd, terwijl Goodlad en
diens publikatie ('A Place Called School') zelfs
niet vermeld wordt.

Het laatste deel 'Onderwijs in de jaren negentig'
begint met de futurologische visie van Toffler over
de maatschappij op weg naar kleinschaligheid en
de eventuele consequenties daarvan en van techno-
logische ontwikkelingen voor het onderwijs. Dan
komt in het negende hoofdstuk het multicultureel
onderwijs ter sprake en in het laatste hoofdstuk,
dat op enkele uitglijders na het meest kritisch is,
zet de auteur zich af tegen de anti-school en de
anti-pedagogiek beweging en pleit hij met Snyders
voor de
modelfunktie van de leraar als een goed
midden tussen extremen van de leraar als facilita-
tor (Rogers, e.a.) en als stuurman (Skinner e.a.).

Die leraar moet voor de leerling model zijn in
'une école pour la vie par la vie' zoals hij de school
met vernieuwers aan het begin van deze eeuw wil
zien. Voor het gesprek over onderwijs en opvoe-
ding in zulk een school heeft Deen in dit m.i. op
beginners doelende boek impulsen gegeven. Daar-
na kan een indringender discussie de eerste inzich-
ten die dit gesprek oplevert verdiepen.

A.M.P. Knoers

A. van der Wissel, Schooluitval. Een reeks
onderzoeken naar cognitieve aspecten van
het falen bij kinderen met ernstige
leerproblemen.
Proefschrift Rijksuniversiteit
Groningen, 1984. 259 pag.

Bij het lezen van deze dissertatie trok de volgende
passage mijn bijzondere aandacht: 'Het verrichten
van onderzoek geeft iemand dan ook makkelijk
het gevoel te zitten "mieren": ergens een strootje
recht leggen of aandragen te midden van het krioel
van andere onderzoekers, in de hoop dat het mis-
schien bijdraagt tot de "body of knowledge" met
betrekking tot de psychologische determinanten
van het falen van kinderen met ernstige leerproble-
men' (p. 234). Dit citaat illustreert duidelijk dat de
auteur de bijdrage die wetenschappelijk onderzoek
aan de oplossing van praktijkproblemen kan leve-
ren, sterk relativeert. Een onderzoeker met een
dergelijke instelling heeft vermoedelijk een gunstig
uitgangspunt om de praktijk werkelijk van dienst
te zijn. Dikwijls komt dit al tot uiting in de rele-
vantie van de keuze van de onderzoeksvragen.

Deze dissertatie is geschreven als een reeks arti-
kelen, die in twee delen zijn gegroepeerd. In het
eerste deel komt de vraag aan de orde op grond
waarvan er bij falende leerlingen in het gewoon la-
ger onderwijs gedifferentieerd wordt tussen kinde-
ren met leer- en opvoedingsmoeilijkheden
(L.O.M.-school) en moeilijk lerende kinderen
(M.L.K.-school). De auteur beantwoordt deze
vraag zonder enig voorbehoud ontkennend. Hij
bestrijdt daarmee de aanhangers van de
discrepantie-theorie, die in Nederland veel invloed
heeft gehad op de inrichting van het speciaal on-
derwijs. Het verschil tusen L.O.M.- en M.L.K..-
populaties is volgens Van der Wissel uitsluitend
een gevolg van de verwijzingspraktijk, die groten-
deels berust op de discrepantie-theorie. Leerlingen
die in het reguliere onderwijs falen en een relatief
hoog intelligentieniveau hebben worden naar de
L.O.M.-school verwezen, terwijl kinderen met een
laag intelligentieniveau op de M.L.K.-school wor-
den geplaatst. In hoofstuk 5 tracht de auteur aan


Pedagogische Studiën 382 .

-ocr page 390-

te tonen dat differentiatie binnen de falers aan de
hand van het intelligentie-criterium geen weten-
schappelijke grond heeft. Nu zitten er methodolo-
gisch gezien nog al wat haken en ogen aan deze
problematiek. Oud (1985) komt tot de conclusie
dat Van der Wissel terecht de discrepantie-theorie
aanvecht, maar stelt tevens dat het onderscheid
tussen L.O.M. en M.L.K.-categorieën nog nader
onderzoek behoeft, omdat de hier gerapporteerde
gegevens niet verzameld zijn bij steekproeven ge-
trokken uit de totale populatie. Bovendien zijn ze
te klein om gebruik te kunnen maken van multiple
regressietechnieken.

Het tweede deel van het boek heeft betrekking
op de vraag naar de homogeniteit dan wel hetero-
geniteit van de ongedeelde groep falers. Deze
vraag dient primair beantwoord te worden op het
niveau van de diverse schoolvakken. Is het falen
specifiek voor een bepaald vak (rekenen, lezen,
spellen) of is er sprake van een falen over de gehele
linie. Verder onderzoek kan zich meer rechtstreeks
richten op het leerproces of op de cognitieve
voor-
waarc/enstructuur voor dergelijke onderwijsleer-
processen.

Het blijkt dat de groep falers primair geken-
merkt wordt door uitzonderlijk lage resultaten bij
het spellen en lezen. De rekenresultaten zijn even-
eens laag, maar minder extreem. Het falen blijkt
vooral samen te hangen met woord- en zinsbouw,
informatie van verbale aard en concentratie. Bij
ernstig falende leerlingen bleek het segmenteren
van gesproken woorden in fonemen een kernpro-
bleem te zijn. Falers worden gekenmerkt door een
algemene verwoordingszwakte, die culmineert in
een belemmerde woordproduktie en ze hebben in
het bijzonder problemen met taalobjectivatie. De
auteur tracht aannemelijk te maken dat bij deze
deficiënties in sprcektaalvaardigheid sprake is van
een onderliggende factor 'taalzwakte'. Bij opga-
ven waarbij het uitsluitend gaat om vormaspecten
van de taal, uit zich deze taalzwakte het meest ex-
treem. Daarbij blijken woordobjectivatie en zins-
objectivatie verschillende aspecten van taalzwakte
te zijn.

Verschillende typen van falers zijn mogelijk te
onderscheiden op grond van de verschillen waarop
zij hun taaihandicap proberen te compenseren, zo-
als de eigen ervaring, het eigen inzicht en niet-
verbale representatievormen.
Maar verder onder-
zoek is nodig om na te gaan of deze veronderstel-
ling houdbaar is en of zij tot practische uitvoerba-
fe consequenties leidt.

Minder gelukkig zullen vele orthodidactici zijn
met de aanbeveling die in het laatste hoofdstuk
wordt gedaan met betrekking tot de Language Ex-
Perience Approach en de Freinet-pedagogiek als
de meest geschikte benadering om taalzwakke kin-
deren te leren lezen en schrijven. Deze uitspraak is
op zijn minst te ongenuanceerd en spoort niet met
de onderzoeksgegevens, zoals die ondermeer door

Chall (1967, 1979) systematisch werden verzameld
en geanalyseerd.

Met deze publikatie is ongetwijfeld een waarde-
volle bijdrage geleverd aan de discussie over enkele
actuele, praktische vragen. Het werk in zijn geheel
verdient een zorgvuldige bestudering.

M. J. C. Mommers

Literatuur

Oud, J.H.L., Schooluitval in dialoog. Tijdschrift
voor Orthopedagogiek,
1985, 24 p. 407-417.

Chall, J., Learning to read: the great debate. New
York: 1967.

Chall, J., 'The great debate: Ten years later, with
a modest proposal for reading stages'. In Res-
nick, L. B. and P.A. Weaver (Eds.),
Theoryand
practiceof early reading.
Vol I, Hillsdale, N. J.:
1979.

H. Everts, A. Golhof, P. Stassen en J. Teu-
nissen.
Trendstudie over het onderzoek naar
etnische groepen in het onderwijs.
Vakgroep
Onderwijskunde Rijksuniversiteit Utrecht,
1985, 362 pag. ƒ27,50.

In opdracht van het Ministerie van O. en W. deden
Everts, Golhof, Stassen en Tcunissen, een studie
naar trends in het onderzoek met betrekking tot et-
nische groepen in het onderwijs. Het resultaat is
een lijvig rapport van 362 pagina's (inklusief bijla-
ge, literatuurlijsten en een handzame auteursin-
dex).

Van 150 onderzoeken worden beknopt de pro-
bleemstelling, het theoretische kader, de resultaten
en de methodologische aspecten besproken. Reeds
op dat niveau kan men stellen dat er door de au-
teurs een omvangrijk nuttig werk is verricht. Dat
wordt kennelijk ook in bredere kring erkend. Hoe-
wel het een niet-commerciële uitgave van de vak-
groep Onderwijskunde aan de Rijksuniversiteit
Utrecht betreft, spreekt men in die kringen van een
'bestseller' en kan men nauwelijks aan de vraag
van allerlei instanties en personen verspreid over
het land voldoen. "Dergelijke trendstudies zouden
vaker gedaan moeten worden", is de meest ge-
hoorde reactie.

De probleemstelling van de trendstudie is tweele-
dig en luidt:

- Welk onderzoek is en wordt er in Nederland
verricht op het terrein van het onderwijs met


Pedagogische Studiën 383

-ocr page 391-

allochtonen?
- Welke trends of richtingen waarin onderzoek
zich ontwikkelt of zich zou kunnen ontwikke-
len, zijn er in het onderzoek aan te geven en
hoe verhouden deze zich ten opzichte van het
onderzoeksbeleid? (p. 4/5)
Men heeft zich beperkt tot post-doctoraal onder-
zoek zoals dat wordt verricht door universiteiten,
onderzoeksinstituten, instanties ten behoeve van
allochtonen en de afdelingen onderzoek van de
grote gemeenten. Die inventarisatie vond plaats
via bestaande overzichten (ACOM, SVO, ZWO,
SWIDOC) en personen die zelf onderzoek deden
en eventueel aangeven wie er nog meer op dat ter-
rein werkzaam waren ('snowball-sampling'). Zo
verzamelden zij in 7 maanden 150 onderzoeken.

Wat zijn de resultaten van het speurwerk?
Het onderzoek op het gebied van etnische groepen
in het onderwijs is nog relatief beperkt van om-
vang en pas sinds 5 ä 6 jaar is het goed op gang ge-
komen. Alle resultaten overziend, stellen de au-
teurs dat er sprake is van grote problemen waar
vooralsnog geen oplossingen voor gevonden zijn.
Allochtone leerlingen zijn oververtegenwoordigd
in het LBO. Hun percentage schooluitval is hoog.
De auteurs zien de toekomst dan ook somber in,
wat dat betreft. Op zich zijn dat geen nieuwe gelui-
den. Wel nieuw zijn de algemene trends die de au-
teurs in het onderzoek waarnemen. Het zijn er
vier:

Trend A: Van kinderen van (arbeids)migranten
naar leerlingen met etnische kenmerken.
Daarmee
wordt bedoeld, dat er aanvankelijk in het onder-
zoek meer aandacht werd besteed aan allochtone
leerlingen als vreemdelingen met bijzondere ken-
merken. Thans zou men meer gericht zijn op een
analyse van de schoolsituatie als een gecompliceer-
de situatie waarin verschillende etnische groepen
(waaronder ook de Nederlandse) aanwezig zijn.
De problemen zijn niet meer de problemen van au-
tochtonen alleen, aldus de auteurs. Zo wordt on-
der andere de meerderheids/minderheidsverhou-
ding onder de loep genomen.

Trend B: Van buitenschoolse naar binnen-
schoolse factoren.
De auteurs constateren een toe-
nemend besef dat factoren die het onderwijs be-
lemmeren of bevorderen eerder binnen dan buiten
de school gezocht moeten worden.

Trend C: Er komt, aldus de auteurs, meer na-
druk op de positie van allochtone teerlingen bin-
nen het reguliere onderwijs tegenover allochtonen
in categoriale voorzieningen.
Hetgeen overigens
niet betekent, dat dat tevens een vermindering van
aandacht voor categoriale voorzieningen inhoudt.

Trend D: Er komt meer aandacht voor jeugd- en
volwassenenonderwijs en voor de relatie ou-
ders/school.

Er dringen zich op dit punt in onze bespreking een

aantal vragen op, waarvan de volgende wel de be-
langrijkste zijn:

- Hoe komen de auteurs nu tot de formulering
van de trends en (daarmee samenhangend)

- bestaan de trends werkelijk?

Het blijkt dat de auteurs het gehele gebied van het
onderwijs met allochtone leerlingen voor hun in-
ventarisatie hebben doorzocht op min of meer dui-
delijke veranderingen en ontwikkelingen in de tijd.
Deze ontwikkelingen worden als 'subtrends' sa-
mengebundeld tot de vier grote trends. Hoe dat
precies gebeurt, wordt helaas niet vermeld. Voor-
beelden van die 'subtrends' op de deelterreinen
zijn:

- op het terrein van onderwijsvormgeving: een
verschuiving van 'opvang' naar verandering in
bestaande voorzieningen;

- bij taalverwerving: een 'voorzichtige' trend
naar meer aandacht voor tweede taalverwer-
ving bij 4-7 jarigen. Er is zeer weinig aandacht
voor de relatie tussen de ontwikkeling in de
eerste taal en de tweede taal.

Regelmatig wordt het zwakke theoretische en me-
thodologische gehalte van het meeste onderzoek
gehekeld. Merkwaardig genoeg moet dat laatste
misschien ook gezegd worden van de trendanalyse
zelf. Er loopt geen onweerlegbaar logische lijn van
de 'deeltrends' op de deelgebieden naar de vier
hoofdtrends. Deze lijken op nogal intuïtieve wijze
tot stand gekomen te zijn. Strikt (methodo)logisch
gebeurt het niet. Wat is eigenlijk een trend en wat
is het criterium om te kunnen zeggen dat een trend
significant is? Is iets dat vroeger nooit gebeurde en
nu bijna nooit, een trend? Wat blijft er bijvoor-
beeld van 'hoofdtrend' A over als we elders zien
dat er nog praktisch geen onderzoek wordt gedaan
naar onderwijs in eigen taal en Cultuur, dat prak-
tisch geen onderzoek wordt gedaan naar intercul-
tureel onderwijs, dat er geen onderzoek wordt ge-
daan naar de rol van de leerkracht in de praktijk
van de multi-etnische lessituatie, dat er praktisch
geen onderzoek naar en ontwikkeling van leermid-
delen plaatsvindt, er praktisch geen onderzoek
wordt gedaan naar eerste taalverwerving, maar dat
het accent ligt op de (gebrekkige) twfede taalver-
werving enzovoort?

Ervan uitgaande dat trend A zeer gewenst zou
zijn, kan men zich afvragen in hoeverre hier de
wens de vader van de trend is. Soortgelijke kantte-
keningen zouden ook te plaatsen zijn bij hoofd-
trend B.

In hoofdstuk 8 bekijken de auteurs een aantal on-
derzoeksplanningen van de overheid voor de pe"-
ode '84-'88 (Ministerie van O. & W.,
Ministerie
van Binnenlandse Zaken, SVO, departementale
coördinatiegroep onderwijsonderzoek). Ze doen
daarover een aantal evaluerende en aanbevelende
uitspraken. Dat gebeurt, merkwaardig genoeg>
aan de hand van de ontworpen trends.


Pedagogische Studiën 384 .

-ocr page 392-

Hier lijken die trends als norm te worden gehan-
teerd. Dat mag natuurlijk niet en eigenlijk gebeurt
dat ook niet. De hele vormgeving van het boek en
de gebruikte formuleringen suggereren dat echter
wel. Is het een kunstgreep van de auteurs om op
zo'n manier hun eigen visies en oordelen kracht bij
te zetten, zonder zelf kleur te bekennen? Wat er
wel gebeurt, is dat de auteurs zowel de trends als
de overheidsplannen evalueren en amenderen op
grond van een visie die zij niet expliciteren. Bij-
voorbeeld: er is, aldus de auteurs, veel te weinig
aandacht voor eerste taalverwerving in de over-
heidsplannen. Dat is, zoals we in hoofdstuk 5 kun-
nen zien, echter ook geen trend, integendeel. Maar
waarom moet dat dan toch? Of, om in de termen
van de trendstudie te blijven: wat zijn hun taalpo-
litieke motieven daarachter? Dat zeggen ze niet.
Een ander voorbeeld: de auteurs wijzen op de on-
derwijsmodellen, waarin de moedertaal als onder-
wijsinstructietaal, gedurende een aantal jaren een
belangrijke plaats inneemt (Leiden en Enschede).
Zoiets kan men ook doen gedurende de gehele
schoolperiode. 'Uitvoering van een dergelijke
vormgeving en onderzoek daarnaar verdient aan-
beveling', schrijven ze. Maar waarom verdient dat
aanbeveling? De trendstudie geeft daar geen ant-
woord op. Een laatste voorbeeld: allochtone ou-
ders en leerlingen menen dat leerkrachten niet of te
passief reageren op verborgen of openlijke vormen
van racisme. De auteurs van de trendstudie vinden
dat een ernstige omissie in de overheidsplannen.
Echter dit soort onderzoek is helemaal geen trend.
Waarom pleiten ze er dan voor? Kortom, veel
"leer lijkt het ontbreken van bepaalde trends een
aanleiding tot aanbevelingen. Maar dan is weer de
vraag: hoe kun je zeggen dat iets ontbreekt zonder
te zeggen wat er zou moeten zijn? Let wel,
dat ze dit soort aanbevelingen doen, is zeer te-
recht. Een duidelijker en gefungeerde stellingname
^ou het boek echter sterker hebben gemaakt.

Tegelijkertijd en daarmee verbonden is deze hele
'fendanalyse op te vatten als de voorbode van een
dieper gravende analyse, namelijk die van de soci-
ale en maatschappelijke ontwikkelingen waar de
Sesignaleerde trends uit voort komen. Met andere
^oorden, deze analyse vraagt om een vervolg in
"■e richting en een duidelijker positie bepaling.

Alles afwegende moet geconstateerd worden,
''at de trendanalyse als trendanalyse niet helemaal
^^'ukt is, maar dat het bock een zeer rijke infor-
j^atiebron is voor iedereen (onderzoeker, praktij-
kerker, student) die geïnteresseerd is in onder-
hoek naar etnische groepen in het onderwijs.

R. de Lange

Een concluderende samenvatting van deze studie is
gratis verkrijgbaar bij het Ministerie van O & W.

H. Franssen en C. van Vilsteren (red.),
Schoolwerkplanontwikkeling als praktische
opgave.
Bekadidact, 1985, 182 pag., ƒ29,50,
ISBN 90 321 06 236.

De vakgroep onderwijskunde van de universiteit
van Utrecht verrichtte verkennend onderzoek naar
schoolwerkplanontwikkeling. Het boek geeft een
overzicht van verschillende deel-onderzoeken, met
de bedoeling handelingsaanbevelingen te geven
over verschillende aspecten van schoolwerkplan-
ontwikkeling.

Na een inleidend artikel waarin vulling wordt
gegeven aan het begrip schoolwerkplan, komen
meerdere auteurs aan het woord over onder meei
het starten met schoolwerkplanontwikkeling, rela
ties met methodenkeuze, het overleg in het school
team en het betrekken van ouders bij het overleg
Ten slotte een beschouwing over schoolwerkplan
ontwikkeling als blijvende opgave, voorafgegaan
door een hoofdstuk over inhoudelijke vernieuwing
van het vormingsaanbod: de vakken of leergebie-
den.

Het meest interessante deel vinden we hoofd-
stuk 1, waarin aangegeven wordt wat een school-
werkplan eigenlijk is en hoe het gemaakt kan wor-
den. Er wordt een duidelijk onderscheid gemaakt
tussen het schoolwerkplan als subsidiedocument
en andere soorten planningsdocumenten in de
school: lesvoorbereiding, leergang en leerplan c.q.
curriculum. De auteur (Van Vilsteren) doet hier
een goede poging om een einde te maken aan de
spraakverwarring over het begrip schoolwerkplan.
Ook de nuchtere karakterisering van het school-
werkplan als een document dat een samenhangen-
de beschrijving geeft van de huidige schoolsituatie
spreekt ons erg aan. Minder gelukkig zijn we met
de term: schoolwcrkplanontwikkcling, waar be-
doeld wordt schoolontwikkeling als proces van
verandering en verbetering van het onderwijs. In
feite is deze term in tegenspraak met de stelling
van Van Vilsteren dat het schoolwerkplan geen
veranderingsplan is, maar een document dat de
richting van de schoolontwikkeling kan sturen.
Overigens worden over deze schoolontwikkeling
zinnige dingen gezegd, met name daar waar
gesteld wordt dat een school alle delen van de or-
ganisatie dient te ontwikkelen en bijvoorbeeld niet
alleen de inhouden of doelstellingen. In die zin is
een schoolwerkplan als beschrijving van de huidi-
ge schoolsituatie dan ook nooit af. Ook aanbeve-
lingen over de uitvoerbaarheid - onderwijsgeven-
den zijn zowel planners als uitvoerders - getuigen
van een goed inzicht in de dagelijkse praktijk van
scholen en innovatie in scholen.

Dit geldt ook voor de aanbevelingen in het twee-
de artikel van het bock over het starten met


Pedagogische Studiën 385

-ocr page 393-

school(werkplan)ontwikkeling. Innovatie starten
vanuit een geplande aanpak van gesignaleerde pro-
blemen in de school is inderdaad vruchtbaar. Hier
komt echter al een impliciete veronderstelling tot
uitdrukking die we typerend vinden voor het hele
boek: het schoolteam moet 'alles met z'n allen'
doen en ook 'op eigen houtje'.

In die zin is de titel van het boek 'als praktische
opgave' meer probleemstellend dan richtingge-
vend. De praktische aanbevelingen zijn net iets te
globaal om als schoolteam echt aan het werk te
kunnen. Dit is dan ook werk voor schoolbegelei-
dingsdiensten, alleen daar lezen we niets over, be-
halve dat deze instellingen hier en daar informatie
kunnen geven. Dat zowel het proces van het
schoolwerkplandocument opstellen als het proces
van schoolontwikkeling door deskundigen bege-
leid kan worden, komt niet in de onderzoeken
voor. We denken wel dat het boek een goede mo-
gelijkheid biedt om de deskundigheid van onder-
wijsgevenden en begeleiders te vérgroten. Veel
praktische aanbevelingen voor het uitzetten van
strategieën voor schoolontwikkeling zijn waarde-
vol. Ze variëren van aanbevelingen op het gebied
van de leer- en vormingsgebieden tot het overleg-
gen over en beschrijven van schoolontwikkeling.
Dat schoolteams wel eens beperkt in hun tijd zou-
den kunnen zijn en veel werk simpelweg door be-
geleiders kunnen laten doen, was in 1979 en 1980
misschien nog niet zo actueel. Waarmee we komen
aan een andere beperking van het boek: de onder-
zoeken stammen uit die jaren en de inleiding is ge-
dateerd op 1 december 1982. Dat betekent dat ac-
tuele richtlijnen zoals die in een circulaire van 1984
door de staatssecretaris werden aangegeven, niet
voorkomen in een publikatie van 1985.

D. Kopmels
B. de Reu


Mededelingen

PAOS-cursussen

Tijdige onderkenning van ontwikkelings-
stoornissen bij kinderen (0-7 jaar)
C86-062

Cursusleiding: Dr. J. Groenendaal en Dr. M.
Smrkovsky

Inhoud: VTO-gebeuren; de ontwikkeling
van ontwikkelingsstoornissen; problemen bij
vroegtijdige onderkenning; instrumenten en
processen van VTO; Bos 2-30 nader beke-
ken; aspecten van vroege interventie; risico-
factoren in de opvoeder-kind-interactie; in-
formeren en begeleiden van ouders.
Doelgroep: psychologen en pedagogen die
geïnteresseerd zijn in VTO.

Vroegkinderlijk autisme - diagnostiek en be-
handeling
C86-066 ^

Cursusleiding: Dr. I. van Berckelaer-Onnes.
Enkele gastdocenten zullen aan de cursus
meewerken.

Inhoud: Naast een overzicht van de thans be-
schikbare wetenschappelijke kennis wordt
ingegaan op de mogelijkheden voor diag-
nostiek en behandeling.
Doelgroep: Pedagogen en psychologen die in
hun werk te maken hebben of krijgen met de
autisme-problematiek.

Nadere inlichtingen en inschrijving: PAOS,
Postbus 325, 2300 AH Leiden; tel. 071-
148333 toestel 2442.

Inhoud andere tijdschriften

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
11e jaargang, nr. 3, 1986

Itemselectie in het Mokken model, door K.
Sijtsma en P.M. Prins
Twee ordinale analyse technieken in een niet-
equivalent pretest-posttest ontwerp met ge-
ordende categorieën, door P. Vijn
Bekroond ORD Paper 1985: Overscholing en
inkomen, door H. Oosterbeek
Reproductie van Cultureel en Economisch
Kapitaal op een Traditioneel en een Montes-
sori-Lyceum, door M. Kalmijn en R. Baten-
burg

Notities en commentaren

Actie-onderzoek en emancipatie, door H.

Flierman


Pedagogische Studiën 386 .

-ocr page 394-

A.C.E.M. WETERINGS en C.A.J.

AARNOUTSE

Instituut voor Interdisciplinaire

Onderwijskunde, Katholieke Universiteit

Nijmegen

Samenvatting

In dit onderzoek naar de praktijk van het on-
derwijs in begrijpend lezen werd nagegaan
welke activiteiten leerkrachten bij de uitvoe-
ring van lessen verrichten en hoeveel tijd
daarbij besteed wordt aan daadwerkelijke in-
structie in begrijpend lezen. Met behulp van
een uitgebreid categorieënsysteem werden 12
leerkrachten van het vierde leerjaar geobser-
veerd.

Uit het onderzoek bleek onder andere dat
leerkrachten tijdens lessen in begrijpend le-
zen de meeste tijd besteedden aan beoordelen
van het begrijpend lezen (controleren van
antwoorden op vragen bij een tekst), luiste-
ren naar leesbeurten, helpen van leerlingen
met opdrachten in begrijpend lezen en aan
non-instructieve activiteiten. Wat betreft in-
structie in begrijpend lezen bleek dat dit nau-
welijks gegeven werd in het vierde leerjaar.
Als er al instructie gegeven werd had dit
voornamelijk betrekking op de betekenis van
afzonderlijke woorden.

1 Inleiding

Om het onderwijs in begrijpend lezen te ver-
beteren is liet noodzai<elijic dat er niet alleen
onderzoek wordt gedaan naar het proces van
het begrijpend lezen maar ook naar het pro-
ces van het onderwijs in begrijpend lezen. De
resultaten van beide onderzoeksgebieden
moeten in de toekomst zodanig worden geïn-
tegreerd dat ze vertaald kunnen worden naar
de praktijk van het leesonderwijs.

Een van de eerste stappen in de richting
van deze integratie is een analyse van de
praktijk van het onderwijs in begrijpend le-
zen. Omdat onderzoek op dit gebied in Ne-
derland zeer schaars is, weten we zo goed als
niets over wat er nu eigenlijk in de praktijk
van dit onderwijs gebeurt. Juist het gebrek
aan deze kennis was voor ons aanleiding de
praktijk van het begrijpend leesonderwijs
aan een nauwkeurig onderzoek te onderwer-
pen. Pas wanneer we weten hoe deze praktijk
er uit ziet en er een verklaring voor kunnen
geven, kan gewerkt worden aan voorstellen
en modellen ter verbetering.

In deze studie wordt verslag gedaan van
een onderzoek naar de praktijk van het on-
derwijs in begrijpend lezen. Dit onderzoek is
- voor zover mogelijk - descriptief van aard
en heeft alleen tot doel kennis te verzamelen.
Het is zeker niet de bedoeling de leerkrachten
te bekritiseren

2 Achtergrond
2.1 Leesonderwijs

Met de term leesonderwijs bedoelen we dat
deel of aspect van het onderwijs waarin het
leren begrijpen van schriftelijke informatie
in de vorm van woorden, zinnen en teksten
centraal staat.
Onderwijs kunnen we in dit
verband omschrijven als de systematische
hulp die wordt geboden bij het leren begrij-
pen van schriftelijke informatie.

Het doel van het leesonderwijs kan men
omschrijven als de optimale leesvaardigheid
van de jonge volwassene. Malmquist en Brus
(1974) zien als doel van het leesonderwijs,
dat de jonge volwassenen actief, doelmatig
en met genoegen gebruik weten te maken van
de mogelijkheden die lezen biedt.

In het basisonderwijs onderscheidt men
met betrekking tot het leesonderwijs vaak
twee opeenvolgende en voor een deel elkaar
overlappende fasen, namelijk het
aanvanke-
lijk leesonderijs
en het voortgezet leesonder-
wijs.
Het aanvankelijk leesonderwijs is voor-
al gericht op het technisch leren lezen. Aar-
noutse en De Moor (1983) omschrijven dit
als 'het leren decoderen van geschreven sym-
bolen of grafemen in daarmee samenhangen-
de spraakklanken of fonemen' (p. 3). Bij het
voortgezet leesonderwijs gaat het vooral om
het leren begrijpen van de betekenis, bedoe-

De praktijk van het onderwijs in begrijpend lezen


Pedagogische Studiën 1986 (63) 387-400 Pedagogische Studiën 387

-ocr page 395-

ling of inhoud van teksten. Dit laatste noe-
men we begrijpend lezen.
Begrijpend lezen
kan worden omschreven als een constructief
en interactief proces waarbij de lezer infor-
matie uit een tekst of een deel ervan haalt.
Tijdens dit proces maakt de lezer min of
meer tegelijkertijd gebruik van grafo-
fonemische, morfemische, syntactische en
semantische informatie (vgl. Rumelhart,
1977; Stanovich, 1980).

2.2 Onderzoek naar begrijpend leesonder-
wijs

In deze paragraaf beschrijven we een aantal
onderzoeken naar de praktijk van het onder-
wijs in begrijpend lezen, waarbij voor de ver-
zameling van de gegevens gebruik is gemaakt
van vragenlijst en gerichte observatie.

Centraal in het onderzoek van Durkin
(1978-1979) stond de vraag of instructie
wordt gegeven in begrijpend lezen en zo ja,
hoeveel tijd hieraan besteed wordt? Met in-
structie in begrijpend lezen bedoelt Durkin
dat de leerkracht iets doet om leerlingen te
helpen de betekenis te begrijpen van meer
dan één afzonderlijk woord. Het onderzoek
omvatte drie deelstudies met de volgende
vraagstellingen: a) wordt er in het vierde leer-
jaar instructie gegeven in begrijpend lezen?
(N = 24 klassen), b) zijn er verschillen tussen
scholen èn tussen leerjaren wat betreft de tijd
die besteed wordt aan instructie in begrij-
pend lezen? (N = 3 scholen, leerjaar 3-6), c)
hoe vindt de besteding van de leertijd tijdens
lessen in begrijpend lezen plaats, gezien van-
uit individuele leerlingen? (N = 3 leerlingen,
leerjaar 3, 5, 6). Met behulp van een groot
aantal observatiecategorieën werden naast
lessen in begrijpend lezen ook zaakvakken
geobserveerd. De totale observatietijd be-
droeg bijna 300 uur. Hiervan nam de observa-
tie van leerkrachten ruim 175 uur in beslag
en de studie van de individuele leerlingen 124
uur. Durkin vond het volgende. In het vierde
leerjaar (deelstudie a) werd minder dan één
procent van de totale observatietijd (4469
min.) besteed aan instructie in begrijpend le-
zen. Ook andere vormen van instructie, zoals
instructie in studievaardigheden en instructie
in woordbetekenis werden niet of nauwelijks
gegeven. De meeste tijd nam daarentegen het
beoordelen van het begrijpend lezen in
beslag. Beoordelen houdt in: luisteren naar
antwoorden op vragen bij een tekst, waarbij
alleen aangegeven wordt of de antwoorden
goed dan wel fout zijn. Veel tijd werd even-
eens besteed aan non-instructieve en over-
gangsactiviteiten (bv. straffen van leerlingen
of uitdelen van schriften). Tussen de ver-
schillende scholen (deelstudie b) vond Dur-
kin geen significante verschillen. Uit de ob-
servaties van de leerlingen (deelstudie c)
bleek, dat zij de meeste tijd besteedden aan
het luisteren naar non-instructies en aan het
schriftelijk beantwoorden van vragen, die al
of niet betrekking hadden op begrijpend le-
zen of studievaardigheden. Op basis van de
drie deelstudies komt Durkin tot de conclu-
sie, dat de gegevens '...portray teachers as
being 'mentioners', assignment givers and
checkers, and interrogators. They further
show, that mentioning and assignment gi-
ving and checking are characteristic whether
the concern is for comprehension or some-
thing eise' (p. 523).

Naar aanleiding van deze resultaten vroeg
Durkin (1983) zich af, waarom er zo weinig
instructie in begrijpend lezen gegeven werd.
De oorzaak hiervan zocht zij in de gebruikte
leesmethoden. Analyses van de handleidin-
gen van vijf methoden toonden aan dat veel
meer aandacht werd besteed aan het beoor-
delen van het begrijpend lezen dan aan het
geven van instructie. Ook het groot aantal
opdrachten, al of niet met betrekking tot be-
grijpend lezen, was opvallend. Omdat dit
nauw overeenstemde met de resultaten van
het hiervoor beschreven onderzoek, was het
aannemelijk te veronderstellen, dat wat leer-
krachten deden het directe gevolg was van de
aanbevelingen in de handleiding. Door mid-
del van observaties van 16 leerkrachten (leer-
jaar 1, 3, 5) wilde Durkin weten of in de
praktijk van het leesonderwijs daadwerkelijk
sprake is van een dergelijke oorzaak-gevolg
relaties. Durkin kwam tot de volgende resul-
taten, die voor de diverse leerjaren geen be-
langrijke onderlinge verschillen lieten zien.
De leerkrachten maakten veelvuldig gebruik
van de methoden wat betreft de opdrachten
en vragen ter beoordeling van het begrijpend
lezen. Hoewel deze vragen tot doel hadden
eventuele tekortkomingen in het begrijpen
vast te stellen, werden ze niet als zodanig ge-
bruikt. De leerkrachten waren vooral geïnte-
resseerd in het feit of de gegeven antwoorden
al dan niet goed waren en deden verder niets
met foute antwoorden. Stillezen kwam in de


Pedagogische Studiën 388 .

-ocr page 396-

hogere leerjaren meer voor dan in de lagere,
hetgeen overeenstemde met de verschillende
handleidingen van de methoden. Voor het
hardop lezen werd in alle leerjaren veel tijd
uitgetrokken, hoewel dat in de hogere leerja-
ren steeds minder zou moeten gebeuren. Het
geringe aantal suggesties in de handleiding
met betrekking tot instructie werd niet opge-
volgd. Als er al instructie gegeven werd - en
dit nam Durkin evenals in 1978-1979 zelden
waar - dan deden de leerkrachten dit op hun
eigen manier. Hoewel algemeen veron-
dersteld wordt, dat wat leerkachten doen het
gevolg is van de aanbevelingen in de handlei-
dingen, toonde het onderzoek aan dat deze
veronderstelling niet juist is.

Duffy en Mcintyre (1980) trachtten gedra-
gingen van 6 leerkrachten van het eerste en
tweede leerjaar te beschrijven wanneer ze
leerlingen duidelijk maken hoe verschillende
leestaken kunnen worden uitgevoerd. De re-
sultaten van dit onderzoek kwamen overeen
met die van Durkin. Uit het onderzoek bleek
namelijk dat leerkrachten zelden leerlingen
laten zien hoe taken kunnen worden uitge-
voerd. In plaats daarvan controleren ze leer-
lingen bij de oefeningen van de leesmethode
en corrigeren ze foutieve antwoorden. Uit de
interviews die ook in dit onderzoek werden
afgenomen, bleek dat leerkrachten van me-
ning zijn, dat deze activiteiten van hen ver-
wacht worden.

Het onderzoek van Anderson (1981) had
tot doel de reacties van leerlingen op 'reading
seatwork' te onderzoeken in 8 klassen. Een
belangrijke conclusie uit dit onderzoek is,
dat leerlingen het 'reading seatwork' opvat-
ten als iets dat gedaan moet worden, maar
niet als iets dat hen meer inzicht geeft in de
manier waarop een tekst kan worden aange-
pakt. Uit de reacties van de leerlingen kon
worden afgeleid, dat Iccrkacliten zelden dui-
delijke doelen voor hun leerlingen stellen en
procedures aanreiken om deze doelen of
leestaken te kunnen uitvoeren.

Dit laatste komt overeen met het onder-
zoek van
Duffy (1983), waaruit blijkt dat
leerkrachten relatief weinig uitleg geven tij-
dens het onderwijs in begrijpend lezen. Het
geven van beurten in de vorm van het stellen
van vragen en het controleren van antwoor-
den komt het meest frequent voor en wordt
vaak gelijkgesteld met instructie. Het zal dui-
delijk zijn dat hier verschillende concepties
van instructie in het geding zijn (vgl. Hod-
ges, 1980; Duffy en Roehler, 1982).

Mason en Osborn (1982) waren geïnteres-
seerd in de vraag of er tussen de lagere en ho-
gere leerjaren van de basisschool sprake is
van een verandering wat betreft onderwijs in
begrijpend lezen. De gegevens werden verza-
meld met behulp van een vragenlijst (leerjaar
2-5) en met behulp van gerichte observaties
(N = 20 leerkrachten, leerjaar 3, 4). Er bleek
een duidelijk verschil te bestaan tussen de
antwoorden op twee vragen van de vragen-
lijst. De vraag hoe het onderwijs in begrij-
pend lezen volgens de leerkrachten in de ver-
schillende leerjaren gegeven zou moeten wor-
den en de vraag hoe dit onderwijs volgens
hen in de praktijk gegeven wordt. Volgens de
leerkrachten dienen woordherkenning en het
begrijpen van woorden en zinnen in de hoge-
re leerjaren steeds minder onderwezen te
worden cn zou in toenemende mate de aan-
dacht gericht moeten zijn op het begrijpen
van eeen tekst in zijn geheel. Gevraagd naar
de praktijksituatie is er, volgens de leer-
krachten, slechts sprake van een geringe toe-
name in instructie op tekstniveau in vergelij-
king met instructie in het begrijpen van
woorden en zinnen. De observaties leidden
tot de volgende resultaten: a) leerlingen van
het derde leerjaar lezen vaker hardop in ver-
gelijking met leerlingen van het vierde leer-
jaar die zich meer bezighouden met stillezen
en het sclirijven van antwoorden; b) leerlin-
gen van het derde leerjaar krijgen twee maal
zoveel onderwijs in woordherkenning dan
leerlingen van liet vierde leerjaar. Deze
laatsten wordt daarentegen twee maal zoveel
onderwijs in woordbetekenis gegeven; c) in
het vierde leerjaar is er geen toename wat be-
treft onderwijs op tekstniveau. Mason en Os-
born komen op grond van de antwoorden op
de vragenlijst en de observatis tot de conclu-
sie, dat er in de hogere leerjaren geen essen-
tiële verandering plaatsvindt ten opzichte
van de lagere leerjaren wat betreft onderwijs
in begrijpend lezen op tekstniveau.

Neilson, Rennie cn Connel (\9S2) maakten
in gewijzigde vorm gebruik van Durkins ob-
servatiecategorieën om leerkracht-leerling in-
teracties bij het onderwijs in zaakvakken te
observeren en classificeren. Evenals Durkin
constateerden zij dat veel tijd besteed wordt
aan het beoordelen van het begrijpend lezen
(vragen na het lezen) en aan het helpen van


Pedagogische Studiën 389

-ocr page 397-

leerlingen met geschreven opdrachten. Hoe-
wel door hen meer instructie in strategieën
voor het begrijpen waargenomen werd,
besloeg dit ook nu een zeer klein gedeehe van
de tijd (2.4%).

Callagher en Pearson (1982; 1983) ver-
richtten een onderzoek naar instuctie in be-
grijpend lezen bij zaakvakken. Op basis van
observaties van 40 leerkrachten ontdekten zij
verscheidene leerkracht-leerling interactiepa-
tronen, die alle betrekking hadden op het in-
structiedoel: '...getting the content of the
texts into student's heads' (p. 8). Het meest
voorkomende patroon (ongeveer 65% van de
leerkrachten) om dit doel te bereiken, was
het geven van leesbeurten afgewisseld met
detailvragen over de inhoud van het gelezen
gedeelte. Ongeveer 10% van de leerkrachten
liet de leerlingen de tekst eerst voor zichzelf
lezen, gevolgd door inhoudelijk vragen van
de leerkracht over wat hij belangrijk vond.
Eveneens 10% van de leerkrachten begon
met het stillezen van de tekst, waarna een sa-
menvatting werd gegeven met het oog op be-
langrijke zaken. Ten slotte besteedden
slechts twee leerkrachten enige tijd aan in-
structie in vaardigheden, die leerlingen
zelfstandig zouden kunnen gebruiken bij het
verwerken van een tekst. '

2.3 Probleemstelling

Doel van ons.onderzoek is een gedetailleerd
beeld geven van het verloop van lessen in be-
grijpend lezen in het vierde leerjaar. Hierbij
hebben we ons beperkt tot observaties van
leerkrachten. De
probleemstelling van het
onderzoek luidt: Welke actitiveiten verrich-
ten leerkrachten van het vierde leerjaar bij de
uitvoering van lessen in begrijpend lezen en
hoeveel tijd nemen deze activiteiten in
beslag?

Deze probleemstelling is nader geconcreti-
seerd in de volgende vier
vraagstellingen-, a)
Wat zijn de meest voorkomende activiteiten
die leerkrachten verrichten tijdens lessen in
begrijpend lezen en hoeveel tijd nemen deze
activiteiten in beslag? b) Hoeveel tijd beste-
den leerkrachten daadwerkelijk aan instruc-
tie in begrijpend lezen? Wat wordt door hen
onderwezen en op welke manier gebeurt dit?
c) Zijn er verschillen in activiteiten tussen
leerkrachten van enkelvoudige en gecombi-
neerde vierde leerjaren? d) Is er een verschil
in tijd die leerkrachten van enkelvoudige en
gecombineerde vierde leerjaren besteden aan
dezelfde activiteiten?

3 Opzet en uitvoering van het onderzoek

3.1 Onderzoeksgroep

Om praktische en financiële redenen was het
niet mogelijk het onderzoek uit te voeren on-
der leerkrachten die een a-selecte steekproef
vormen van de Nederlandse leerkrachten die
onderwijs geven in begrijpend lezen 'in het
vierde leerjaar. Besloten werd een klein aan-
tal leerkrachten in een beperkt gebied te se-
lecteren: een stad met haar omgeving in het
zuidoosten van Nederland. Bij de selectie
van de leerkrachten werden de volgende cri-
teria gehanteerd: a) de leerkracht geeft les in
het vierde leerjaar of in een combinatie van
het vierde leerjaar met het derde of vijfde
leerjaar, b) de leerkracht is verbonden aan
een 'normale' school voor gewoon lager on-
derwijs. Via hoofden van scholen werd 20
leerkrachten gevraagd om deel te nemen aan
het onderzoek. Hierbij werd vermeld dat het
onderzoek tot doel had om met behulp van
observaties na te gaan hoe lessen in begrij-
pend lezen in de praktijk gegeven worden. In
totaal namen 12 leerkrachten aan het onder-
zoek deel. Van deze 12 leerkrachten, 2 vrou-
wen en 10 mannen, hadden 6 leerkrachten
tijdens de lessen in begrijpend lezen een ge-
combineerd vierde leerjaar: 5 leerkrachten
met een gecombineerd leerjaar 3-4 en 1 leer-
kracht met een gecombineerd vierde en vijf-
de leerjaar. Vijf leerkrachten gaven les in een
enkelvoudig vierde leerjaar en 1 leerkracht
ten slotte gaf afwisselend les in een gecombi-
neerd en enkelvoudig vierde leerjaar.

3.2 Observatie-instrument

Voor de observatie van leerkrachten tijdens
lessen in begrijpend lezen was een uitgewerkt
en beproefd observatiesysteem noodzakelijk
om de verschillende activiteiten te kunnen
coderen. Een dergelijk systeem was voorhan-
den: het door Durkin tijdens haar onderzoek
in 1978-1979 gehanteerde categorieënsysteem
bestaande uit 45 observatiecategorieën voor
leerkrachtactiviteiten. Het systeem bevat een
aantal hoofdcategorieën, waarvan de belang-
rijkste zijn: begrijpend lezen, studievaardig-
heden, woordbetekenis, luisteren, non-
instructie en overgang. Een aantal van de-


Pedagogische Studiën 390 .

-ocr page 398-

ze categorieën wordt verder onderverdeeld in
verschillende subcategorieën.

Door middel van 4 proefobservaties bij 2
leerkrachten zijn we nagegaan in hoeverre de
diverse categorieën geschikt zijn voor Neder-
landse lessen in begrijpend lezen. Tijdens de-
ze proefobservaties bleek, dat slechts twee
verschillende activiteiten niet in het catego-
rieënsysteem onder te brengen waren. Voor
deze activiteiten hebben we twee nieuwe cate-
gorieën geformuleerd. Tijdens de proefob-
servaties bleek verder, dat - hoewel het me-
rendeel van de categorieën bruikbaar was
voor ons onderzoek - een aantal categorieën
niet van toepassing is op Nederlandse lessen
in begrijpend lezen. Omdat we de kans klein
achtten dat deze categorieën in een later sta-
dium wel waargenomen zouden worden,
hebben we ze uit het categorieënsysteem ge-
schrapt. Het uiteinderlijke categorieën-
systeem bestond uit in totaal 36 observatieca-
tegoriëen, waarmee alle leerkrachtactivitei-
ten tijdens de lessen in begrijpend lezen kon-
den worden geclassificeerd. Een volledig
overzicht van deze categorieën is weergege-
ven in de Bijlage. Hierbij dient wel opge-
merkt te worden, dat de gegeven beschrijvin-
gen richtlijnen zijn voor het hanteren van de
categorieën en geen definities.

3.3 Dataverzameling

De observaties van de 12 leerkrachten von-
den plaats in dc periode april-juli 1984. Ze
werden uitgevoerd door de eerste auteur. In
totaal zijn tijdens deze periode 94 lessen in
begrijpend lezen geobserveerd met een totale
observatietijd van 4587 minuten. Per leer-
kacht vonden de observaties bijna steeds op
dezelfde dag en hetzelfde tijdstip plaats. De
tijdsduur van de lessen varieerde van onge-
veer 30 minuten tot ruim één uur. Tabel 1
geeft een overzicht van het aantal geobser-
veerde lessen in begrijpend lezen en minuten
per leerkracht, tevens uitgesplitst naar ge-
combineerde en enkelvoudige vierde leerja-
ren.

Tijdens het observeren hebben we de leer-
krachtactiviteiten als volgt geregistreerd.
Van iedere activiteit werd in de eerste kolom
van het codeervel de tijd aangegeven waarop
deze begon en eindigde.
De eindtijd van een
activiteit diende daarbij overeen te stemmen
met de begintijd van de volgende activiteit.
Met het registreren van de tijd begonnen we
op het moment waarop de les daadwerkelijk
begon en niet op het moment waarop volgens
het rooster de les zou moeten beginnen.
Hierdoor zou minder tijd toegeschreven be-
hoeven te worden aan non-instructie. Als ba-
siseenheid van tijd gold één minuut Activitei-
ten die een kortere tijd in beslag namen dan
één minuut werden dus niet geregistreerd.
Naast de tijd werd in de eerste kolom tevens
het codenummer van de bij de waargenomen
activiteit behorende observatiecategorie ge-
noteerd. In de tweede kolom werd, steeds
corresponderend met de tijd waarop dit ge-
schiedde, een beschrijving van de geobser-
veerde activiteit gegeven. Deze beschrijvin-
gen waren zeer beknopt, behalve bij
instructie-activiteiten. In die gevallen be-
schreven we nauwkeurig wat er door de leer-
kracht uigelegd werd en hoe dit gebeurde.

3.4 Betrouwbaarheid
Voor ons onderzoek is zowel de intra-codeur
als de inter-codeur betrouwbaarheid vast-
gesteld. Bij de bepaling van de intra-codeur
betrouwbaarheid is gebruik gemaakt van de
maat Scotts pi' terwijl de inter-codeur be-
trouwbaarheid berekend is met behulp van
de maat Cohens Kappa^. De berekeningen
vonden zowel plaats met betrekking tot de
observatiecategoricën als met betrekking tot
de tijdsduur van die categorieën. De reden
hiervoor is dat dit onderzoek niet alleen ge-
richt is op de vaststelling van door de leer-
krachten verrichte activiteiten, maar tevens

Tabel 1 Aantal geobserveerde lessen en minuten in
gecombineerde en niel-gecombineerde leerjaren

leerkracht gecombineerd
lessen minuten

enkelvoudig
lessen minuien

1

12

599

3

181

2

8

422

3

8

222

4

6

210

5

6

274

6

7

462

7

8

4

229

9

531

9

8

383

10

8

350

11

8

372

12

7

352

totaal

45

2144

49

2443


Pedagogische Studiën 391

-ocr page 399-

op de tijd die deze activiteiten in beslag ne-
men. Voor de bepaling van de intra-codeur
betrouwbaarheid zijn vier lessen in begrij-
pend lezen gebruikt, die tevens op geluids-
banden opgenomen waren. De observaties
van deze lessen vormden de eerste codering.
De tweede codering geschiedde één dag na de
observatie aan de hand van de geluidsban-
den. Vervolgens werden deze coderingen met
elkaar vergeleken om de mate van over-
eenstemming vast te stellen. Door toepassing
van de formule Scotts pi bleek de intra-
codeur betrouwbaarheid voor zowel de cate-
gorieën als de tijd voldoende hoog: de mate
van overeenstemming wat betreft de catego-
rieën was pi = 0.96 en wat betreft de tijds-
duur pi = 0.86.

Bij de bepaling van de inter-codeur be-
trouwbaarheid zijn twee verschillende bere-
keningen uitgevoerd met behulp van twee
verschillende methoden. Voor de eerste bere-
kening bestond het materiaal uit drie lessen
in begrijpend lezen, die door beide auteurs
geobserveerd en tijdens de lessen gecodeerd
zijn. Voor de tweede berekening werd naast
bovengenoemd materiaal tevens gerbuik ge-
maakt van twee op geluidsbanden opgeno-
men lessen. De coderingen van de activiteiten
tijdens deze twee lessen geschiedden voor zo-
ver dit mogelijk was met behulp van de ge-
luidsbanden. Er vonden dus vier berekenin-
gen plaats ter bepaling van de inter-codeur
betrouwbaarheid: twee berekeningen over
drie lessen in begrijpend lezen en twee bere-
keningen over vijf lessen. Door toepassing
van de formule Cohens Kappa bleek de ma-
te van overeenstemming in alle gevallen vol-
doende hoog. Wat betreft de categorieën is
de mate van overeeenstemming over drie les-
sen k = 0.86 en over vijf lessen k = 0.90. Wat
betreft de tijdsduur is de betrouwbaarheid
over drie lessen k = 0.80 en over vijf lessen
k = 0.85.

3.5 Dataverwerking en -analyse
Na afloop van alle observatie bij één leer-
kracht voegden we alle gegevens bij elkaar.
Evenals bij Durkin (1978-1979) werd per ca-
tegorie de totale tijdsduur uitgerekend, die
de desbetreffende activiteiten in beslag na-
men. Vervolgens werd, eveneens per catego-
rie, het percentage van de waargenomen tijd
ten opzichte van de totale observatietijd
(4587 min.) berekend. Deze gegevens kwa-
men in de volgende tabel te staan.:
Tabel 2 Schematische weergave data-analyse

categorie totaal aantal percentage van
minuten 4587 minuten

Nadat we voor iedere leerkracht afzonderlijk
de berekeningen uitgevoerd hadden voegden
we alle verzamelde gegevens bij elkaar. Op-
nieuw vonden per categorie de hiervoor be-
schreven berekeningen plaats. Ten einde een
vergelijking te kunnen maken tussen de re-
sultaten in gecombineerde en enkelvoudige
leerjaren pasten we tot slot nogmaals dezelf-
de procedure voor beide groepen leerjaren
toe.

Omdat we bij het gebruik maken van (co-
de)nummers voor categorieën werken op het
nominale meetniveau, zijn verdere statisti-
sche analyses in dit verband niet zo zinvol.

4 Resulaten

4.1 Meest voorkomende categorieën
Tabel 3 geeft een overzicht van die catego-
rieën die tijdens de lessen in begrijpend lezen
de meeste tijd in beslag nemen. Zoals blijkt,
besteden de geobserveerde leerkrachten 25%
van de tijd aan het beoordelen van het begrij-
pend lezen. Voornamelijk komt beoordelen
neer op luisteren naar antwoorden van leer-
lingen op mondelinge of schriftelijke vragen
bij een tekst. Vragen en antwoorden wisselen
elkaar daarbij in hoog tempo af, terwijl leer-
krachten meestal niets met de gegeven ant-
woorden doen. Er wordt slechts aangegeven
of de antwoorden goed dan wel fout zijn.

Non-instructieve activiteiten nemen bijna
1/5 van de tijd in beslag (l7.6"/o). Uit de ob-
servaties blijkt, dat het grootste deel van dit
percentage voor rekening komt van wachten
terwijl leerlingen vragen bij een tekst beant-
woorden. Ook hebben leerkrachten regelma-
tig een gesprek met de klas over een onder-
werp, dat niets te maken heeft met het onder-
werp van de les of de gebruikte tekst.

De geobserveerde leerkrachten besteden
12.1% van de tijd aan activiteiten, die beho-
ren tot de categorie 'begrijpend lezen: helpen
met opdrachten'. Deze hulp bestaat voorna-
melijk uit: verwijzen naar dat gedeelte van
een tekst waar het antwoord op een vraag


Pedagogische Studiën 392 .

-ocr page 400-

staat, stellen van vragen die moeten leiden
tot een goed antwoord en uitleggen wat de
bedoeling van een vraag is. Uit de observa-
ties blijkt, dat hulp in de vorm van instructie
niet gegeven is.

De categorie 'luisteren: naar leesbeurten'
hebben we omschreven als: leerkracht
luistert naar leerlingen, die een deel van een
tekst hardop lezen. Deze activiteit komt, zo-
als blijkt uit Tabel 3, regelmatig voor. Onder
deze categorie valt tevens luisteren naar leer-
lingen die een definitie van een woord uit een
woordenboek voorlezen. Dit komt echter
zelden voor.

Ten slotte neemt het controleren van op-
drachten, die niet gericht zijn op begrijpend
lezen of studievaardigheden, 7.9% van de
tijd in beslag. Een voorbeeld van dergelijke
opdrachten is: leerlingen opdragen in groep-
jes samen te werken.

Tabel 3 geeft ook een overzicht van de per-
centages in gecombineerde en enkelvoudige
leerjaren. Zoals blijkt, wordt in gecombi-
neerde leerjaren ruim 1/5 van de tijd
(21.5"/o) in beslag genomen door non-
instructieve activiteiten, terwijl dit percenta-
ge in enkelvoudige leerjaren beduidend lager
ligt (14.3%). De belangrijkste verklaring
voor dit verschil is het volgende. Veel van de
geobserveerde leerkachten van gecombineer-
de leerjaren gebruiken de tijd, die volgens
het rooster bedoeld is voor begrijpend lezen
in het vierde leerjaar, om les te geven in het
derde of vijfde leerjaar. Omdat dit onder-
zoek alleen gericht is op begrijpend lezen in
het vierde leerjaar, zijn al de leerkrachtacti-
viteiten ten aanzien van het derde of vijfde
leerjaar noodzakelijkerwijs ondergebracht in
de categorie 'non-instructie'.

Onze leerkrachten van gecombineerde
leerjaren laten, in vergelijking met de geob-
serveerde leerkrachten van enkelvoudige
leerjaren, leerlingen vaker een tekst hardop
lezen. Dit lijkt in tegenspraak met hetgeen
we hiervoor gezegd hebben met betrekking
tot de categorie 'non-instructie'. Het percen-
tage van deze catagorie in gecombineerde
leerjaren wijst in de richting, dat leerlingen
van deze leerjaren meer zelfstandig een tekst
moeten verwerken dan leerlingen van enkel-
voudige leerjaren. Toch krijgen leerlingen
van gecombineerde leerjaren vaker een lees-
beurt over een deel van een tekst. Hieruit
kunnen we ten aanzien van gecombineerde
leerjaren het volgende afleiden. Aan de ene
kant is er een groep leerkrachten, die een
groot deel van de tijd dat leerlingen van het
vierde leerjaar begrijpend lezen hebben, ge-
bruikt om les te geven in het derde of vijfde
leerjaar. Aan de andere kant is er een groep
leerkrachten, die, terwijl begrijpend lezen op
het rooster staat, gedurende deze tijd daad-
werkelijk onderwijs geeft in het vierde leer-
jaar. Dit kunnen we afleiden uit het percen-
tage van de categorie 'luisteren: naar lees-
beurten', evenals uit het percentage van de
categorie 'begrijpend lezen: beoordelen'.

Tabel 3 Percentages mees! voorkomende categorieën,
dige vierde leerjaren

tevens uitgesplitst naar gecombineerde en enkelvou-

percentage van

gecombineerd

enkelvoudig

categorieën

4587 minuten

(2144 minuten)

(2443 minuten)

begrijpend lezen: beoordelen

25.0

27.0

23.3

non-instructie

17.6

21.5

14.3

begrijpend lezen: helpen met opdrachten

12.1

10.9

13.1

luisteren: naar leesbeurten

9.1

11.1

7.3

opdrachten: controleren van

7.9

6.9

8.8

overgang

5.8

4.8

6.6

4.2 Begrijpend lezen en studievaardigheden
Tabel 4 laat zien dat de negen onderscheiden
categorieën voor begrijpend lezen samen bij-
na de helft van de totale observatietijd in
beslag nemen. Tevens blijkt echter, dat de
percentages van de tijd onderling nogal ver-
schillen. Het grootste deel van de observatie-
tijd wordt in beslag genomen door het beoor-
delen van het begrijpend lezen (controleren
van antwoorden). Verder wordt 12,1% van
de tijd besteed aan helpen van leerlingen met
opdrachten in begrijpend lezen en 3.5% aan
het geven van opdrachten. De categorie 'be-
grijpend lezen: instructie betreffende op-
drachten' neemt slechts 0.9% van de tijd in
beslag. Ook instructie in begrijpend lezen


Pedagogische Studiën 393

-ocr page 401-

wordt nauwelijks gegeven. Zeven van de
twaalf leerkrachten besteden tesamen hier-
aan minder dan 1% (0.61% =28 minuten).
Van deze 28 minuten worden 18 minuten ge-
bruikt voor de betekems van een spreek-
woord, uitdrukking of gezegde. In twee mi-
nuten wordt de betekenis van een titel uitge-
legd. Ten slotte geven enkele leerkrachten
een samenvatting van (een deel van) een
tekst, nadat deze gelezen is. Al met al blijkt
dat instructie in begrijpend lezen zeer weinig
voorkomt. Bovendien zijn de gegeven in-
structies slechts van zeer korte duur, één tot
twee minuten.

Zoals blijkt uit Tabel 4 wordt minder dan
1% van de totale observatietijd besteed aan
studievaardigheden. Een belangrijke verkla-
ring voor dit lage percentage is het volgende.
In de methoden voor het voortgezet leeson-
derwijs wordt meestal geen specifiek onder-
scheid gemaakt tussen begrijpend lezen en
studerend lezen. Het accent ligt vooral op het
(leren) begrijpen en interpreteren van een
tekst, terwijl studievaardigheden, als zij al
aan bod komen, een vrij geringe belangstel-
ling krijgen. Wat betreft dit laatste zijn onze
observaties hiermee in overeenstemming. De
resultaten in gecombineerde en enkelvoudige
leerjaren met betrekking tot de onderschei-
den categorieën voor begrijpend lezen en stu-
dievaardigheden zijn eveneens weergegeven
in Tabel 4. Zoals blijkt, ligt bij de leerkrach-
ten van gecombineerde leerjaren het accent
vooral op het beoordelen van antwoorden op
vragen bij een tekst, terwijl de leerkrachten
van enkelvoudige leerjaren vaker leerlingen
helpen met de beantwoording van deze vra-
gen. Deze verschillen tussen beide groepen
leerjaren zijn niet zo verwonderlijk. Omdat
leerkrachten van gecombineerde leerjaren
hun aandacht moeten verdelen over twee
leerjaren, zijn zij, in vergelijking met leer-
krachten van enkelvoudige leerjaren minder
in staat leerlingen te helpen bij het beant-
woorden van vragen en zullen zij zich eerder
beperken tot in het kort vermeide)! of een ge-
geven antwoord goed dan wel fout is (beoor-
delen).

4.3 Instructiecategorieën
Tabel 5 Iaat zien, dat de vijf onderscheiden
instructiecategorieën tesamen 4®/o van de to-
tale observatietijd in beslag nemen. Van dit
percentage wordt het grootste deel besteed
aan instructie in woordbetekenissen (2.3%).
Vergelijken we dit percentage met het per-
centage van de categorie 'begrijpend lezen:
instructie', dan blijkt, dat de geobserveerde
leerkrachten meer aandacht besteden aan de
betekenis van individuele woorden dan aan

Tabel 4 Percentages tijd besleed aan begrijpend lezen en studievaardigheden, tevens uitgesplitst naar ge-
combineerde en enkelvoudige vierde leerjaren

percentage van

gecombineerd

enkelvoudig

categorieën

4587 minuten

(2144 minuten)

(2443 minuten)

begrijpend lezen:

voorbereiden

0.6

0.4

0.9

begrijpend lezen:

instructie

0.6

0.8

0.4

begrijpend lezen:

toepassen van instructie

0.1

N.W."

0.1

begrijpend lezen:

opdrachten

3.5

2.4

4.4

begrijpend lezen:

instructie betreffende

opdrachten

0.9

0.3

1.5

begrijpend lezen:

helpen met opdrachten

I2.I

10.9

13.1

begrijpend lezen:

beoordelen

25.0

27.0

23.3

begrijpend lezen:

herhalen van instructie

N.W.

N.W.

N.W.

begrijpend lezen:

voorspellen

N.W.

N.W.

N.W.

studievaardigheden: instructie

0.2

N.W.

0.3

studievaardigheden: toepassen van

instructie

0.02

N.W.

0.04

studievaardigheden: opdrachten

0.6

0.3

0.9

studievaardigheden: herhalen van

instructie

N.W.

N.W.

N.W

" N.W. = niet waargenomen


Pedagogische Studiën 394 .

-ocr page 402-

de betekenis van meerdere woorden of delen
van een tekst.

Geen van de leerkrachten geeft instructie
in leesbeurten. Hoewel Tabel 3 laat zien, dat
onze leerkrachten van het vierde leerjaar
leerlingen regelmatig een tekst hardop laten
lezen, geven zij nimmer uitleg gericht op het
technisch en expressief lezen van een tekst.
Een mogelijke verklaring hiervoor is het vol-
gende. In het vierde leerjaar worden naast
lessen in begrijpend lezen ook afzonderlijke
lessen in technisch lezen gegeven. Omdat het
accent tijdens de lessen in technisch lezen ligt
op het technisch en expressief goed kunnen
voordragen van een tekst, zal waarschijnlijk
tijdens deze lessen instructie in leesbeurten
worden gegeven. Tijdens de lessen in begrij-
pend lezen komt het accent dan te liggen op
het begrijpen en interpreteren van een tekst.
Uitsplitsing van de percentages naar gecom-
bineerde en enkelvoudige leerjaren laat zien,
dat in gecombineerde leerjaren in totaal meer
tijd wordt besteed aan instructie-activiteiten
dan in enkelvoudige leerjaren.

Tabel 5 Percentages tijd besteed aan instructie, tevens uitgesplitst naar gecombineerde en enkelvoudige
leerjaren

percentage van

gecombineerd

enkelvoudig

categorieën

4587 minuten

(2144 minuten)

(2443 minuten)

begrijpend lezen: instructie

0.6

0.4

0.9

begrijpend lezen: instructie betreffende

opdrachten

0.9

0.3

1.5

leesbeurten: instructie

N.W.'

N.W.

N.W.

studievaardigheden: instructie

0.2

N.W.

0.3

woordbetekenis: instructie

2.3

3.1

1.6

totaal

4.0

4.2

3.8

' N.W. = niet waargenomen

Tabel 6 Percentages van de meest voorkomende categorieën in ons onderzoek (l) en in het onderzoek van

Durkin (II)

onderzoek I

onderzoek II

categorieën

(4587 min.)

(4469 min.)

begrijpend lezen: beoordelen

25.0

17.7

non-Instructie

17.6

10.7

begrijpend lezen: helpen met opdrachten

12.1

5.5

luisteren: naar leesbeurten

9.1

9.8

opdrachten: controleren van

7.9

2.7

overgang

5.8

10.5

opdrachten: helpen met

1.1

6.9

begrijpend lezen: voorbereiden

0.6

5.5

4.4 Vergelijking met resultaten van Durkin
In Tabel 6 wordt een overzicht gegeven van
de meest voorkomende categorieën in ons
onderzoek en in het onderzoek van Durkin
(1978-1979). Het blijkt, dat de catgorieën
'begrijpend lezen: beoordelen' en 'non-
instructie' in beide onderzoeken de meeste
tijd in beslag nemen. In het onderzoek van
Durkin nemen deze categorieën samen
28.4% van de tijd voor hun rekening, in ons
onderzoek 42.6% van de totale observatie-
tijd. Een groot verschil wat ook opgaat,
wanneer we de percentages van deze catego-
rieën afzonderlijk met elkaar vergelijken.
Een verklaring voor het hogere percentage
tijd van de categorie 'non-instructie' in ons
onderzoek is de in par. 4.1 beschreven proce-
dure van registreren in gecombineerde leerja-
ren.

Een categorie die in beide onderzoeken
eveneens veel tijd in beslag neemt, is de cate-
gorie 'overgang', hoewel het percentage in
het onderzoek van Durkin beduidend ;; )ger
is. Dit is voornamelijk te wijten aan he icit.


Pedagogische Studiën 395

-ocr page 403-

dat tijdens Amerikaanse lessen in begrijpend
lezen, in tegenstelling tot Nederlandse lessen,
veel gewerkt wordt met niveaugroepen. Veel
tijd gaat om die reden verloren met wachten
terwijl leerlingen plaatsnemen in hun eigen
groep.

Wanneer we de percentages van de catego-
rieën 'begrijpend lezen: helpen met opdrach-
ten' en 'opdrachten: helpen met' met elkaar
vergelijken, blijkt het volgende. Onze Neder-
landse leerkrachten helpen in vergelijking
met hun Amerikaanse collega's, leerlingen
meer met opdrachten in begrijpend lezen.
Amerikaanse leerkrachten helpen daarente-
gen vaker met opdrachten die juist niet ge-
richt zijn op begrijpend lezen of studievaar-
digheden (6.9%
VS. 1.1%).

Uit Tabel 6 blijkt tot slot, dat de Ameri-
kaanse leerkrachten net als hun Nederlandse
collega's, evenveel belang hechten aan het
hardop lezen door leerlingen van een deel
van een tekst.

Tabel 7 geeft een overzicht van de resulta-
ten in beide onderzoeken ten aanzien van de
onderscheiden categorieën voor begrijpend
lezen en studievaardigheden.

Amerikaanse leerkrachten besteden naast
het helpen met opdrachten in en het beoorde-
len van het begrijpend lezen ook veel tijd aan
het voorbereiden van leerlingen op hetgeen
ze gaan lezen. Dit laatste in tegenstelling tot
onze Nederlandse leerkrachten, waarbij de
voorbereiding minder dan 1% van de totale
tijd in beslag neemt.

Tabel 7 Percentages tijd besteed in ons onderzoek (I) en in het onderzoek vün Durkin fll) aan begrijpend
lezen en studievaardigheden

onderzoek /

onderzoek 11

categorieën

(4587 min.)

(4469 min.)

begrijpend lezen: voorbereiden

0.6

5.5

begrijpend lezen: instructie

0.6

0.6

begrijpend lezen: toepassen van instructie

0.1

N.W."

begrijpend lezen: opdrachten ^

3.5

2.1

begrijpend lezen: helpen met opdrachten

12.1

5.5

begrijpend lezen: instructie betreffende opdrachten

0.9

N.O.""

begrijpend lezen: beoordelen

25.0

17.7

begrijpend lezen: herhalen van instructie

N.W.

N.W.

begrijpend lezen: voorspellen

N.W.

N.W.

studievaardigheden: instructie

0.2

N.W.

studievaardigheden: toepassen van instructie

0.02

0.4

studievaardigheden: herhalen van instructie

N.W.

N.W.

studievaardigheden: opdrachten

0.6

0.2

" N.W. = niet waargenomen

'' N.O. = niet onderscheiden categorie

De categorie 'begrijpend lezen: instructie'
neemt in beide onderzoeken 0.6% van de to-
tale observatietijd in beslag. Uitgedrukt in
minuten komt dit voor beide onderzoeken
neer op 28 minuten. Tijdens de Amerikaanse
lessen in begrijpend lezen worden deze 28 mi-
nuten gebruikt om de volgende zaken uit te
leggen: de hoofdgedachte van een tekst (7
minuten), het afleiden van een hoofdgedach-
te uit feiten (14 minuten), poëzie-taal (1 mi-
nuut), de betekenis van een uitdrukking (2
minuten) en het analyseren van een samen-
gestelde zin (4 minuten). Vergelijken we deze
instructies met de door ons waargenomen in-
structies (zie par. 4.2.) dan zijn er nauwelijks
overeenkomsten te constateren. Ook zien we
een duidelijk verschil tussen beide onderzoe-
ken wat betreft de tijd die de instructies in
begrijpend lezen in beslag nemen.

Evenals onze Nederlandse leerkrachten
besteden Amerikaanse leerkrachten nog niet
1% van de tijd aan studievaardigheden.
Hieruit blijkt, dat ook tijdens Amerikaanse
lessen in begrijpend lezen het accent vooral
wordt gelegd op het begrijpen van een tekst,
tewijl studievaardigheden zo goed als geen
aandacht krijgen.

De resultaten van beide onderzoeken wat
betreft de percentages tijd die de vijf onder-
scheiden instructiecategorieën in beslag ne-


Pedagogische Studiën 396 .

-ocr page 404-

men, worden weergegeven in Tabel 8. We
hebben in par. 4.3 reeds gezien, dat de tijd
die de geobserveerde Nederlandse leerkrach-
ten besteden aan het geven van instructie mi-
nimaal is. Uit Tabel 8 blijkt, dat het totaal-
percentage bij Amerikaanse leerkrachten nog
lager is: 1% van de tijd.

Wanneer we de percentages van de catego-
rieën afzonderlijk met elkaar vergelijken,
zien we twee duidelijke overeenkomsten: 1.
de categorie 'begrijpend lezen: instructie'
neemt in beide onderzoeken evenveel tijd in
beslag en 2. de categorie 'leesbeurten: in-
structie' komt noch tijdens Amerikaanse,
noch tijdens Nederlandse lessen in begrij-
pend lezen voor. Het verschil tussen beide
onderzoeken is, dat onze Nederlandse leer-
krachten meer aandacht besteden aan de be-
tekenis van afzonderljkc woorden dan hun
Amerikaanse collega's.

4.5 Conclusies

Ter afsluiting volgt een samenvatting van de
belangrijkste resultaten van dit onderzoek,
die, gelet op het beperkt aantal geobserveer-
de leerkrachten, met enige voorzichtigheid
moeten worden gelezen.
•• Tijdens lessen in begrijpend lezen beste-
den leerkrachten de meeste tijd aan: be-
oordelen van het begrijpend lezen (con-
troleren van antwoorden op vragen bij
een tekst), luisteren naar leesbeurten,
non-instructieve activiteiten en helpen
van leerlingen met opdrachten in begrij-
pend lezen. Leerkrachten van enkelvou-
dige leerjaren besteden meer tijd aan het
helpen met opdrachten in begrijpend le-
zen; bij leerkrachten van gecombineerde
leerjaren nemen de overige drie activitei-
ten meer tijd in beslag.

Tabel 8 Percentages tijd besteed in ons onderzoek (!) en in het onderzoek van Durkin (II) aan instructie

onderzoek I

onderzoek II

categorieën

(4587 min.)

(4469 min.)

begrijpend lezen: instructie

0.6

0.6

begrijpend lezen: instructie betreffende opdrachten

0.9

N.O.^

leesbeurten: instructie

N.W.""

N.W.

studievaardigheden: instructie

0.2

N.W.

woordbetekenis: instructie

2.3

0.4

totaal

4.0

LO

'' N.0. = niet onderscheiden categorie
'' N.W. = niet waargenomen

2. Instructie wordt nauwelijks gegeven in
het vierde leerjaar. Als er al instructie ge-
ven wordt, heeft dit voornamelijk betrek-
king op de betekenis van afzonderlijke
woorden.

3. De vier onderscheiden categorieën voor
studievaardigheden nemen samen nog
niet 1% van de totale observatietijd in
beslag. Studerend lezen krijgt met andere
woorden in het vierde leerjaar nauwelijks
aandacht.

4. Naast het beoordelen van en het helpen
met opdrachten in begrijpend lezen beste-
den leerkrachten ook een deel van de tijd
aan het geven van opdrachten in begrij-
pend lezen. Bij leerkrachten van enkel-
voudige leerjaren neemt deze activiteit in
vergelijking met leerkrachten van gecom-
bineerde leerjaren meer tijd in beslag. De
overige onderscheiden categorieën voor
begrijpend lezen komen niet of nauwe-
lijks voor.

5. Non-instructieve en overgangsactiviteiten
nemen tesamen bij 1/3 van de totale ob-
servatietijd in beslag. Het grootse deel
komt hierbij voor rekening van non-
instructieve activiteiten. Bij leerkrachten
van gecombineerde leerjaren nemen deze
activiteiten beduidend meer tijd in beslag
dan bij leerkrachten van enkelvoudige
leerjaren. Leerkrachten van enkelvoudige
leerjaren besteden daarentegen iets meer
tijd aan overgangsactiviteiten.

5 Discussie

Zoals in de inleiding is vermeld, heeft dit on-


Pedagogische Studiën 397

-ocr page 405-

derzoek tot doel gegevens te verzamelen over
de praktijk van het begrijpend leesonderwijs.
Daarbij is het zeker niet de bedoeling om het
onder wijsgedrag van leerkrachten in een ver-
keerd daglicht te stellen.

Alvorens mogelijke verklaringen voor de
gevonden resultaten te geven, noemen we
eerst enkele beperkingen van ons onderzoek.
We hebben gezien dat instructie in begrij-
pend lezen praktisch niet gegeven wordt. De
mogelijkheid bestaat, dat onze definitie van
instructie (helpen bij het vinden van de bete-
kenis van meerdere woorden of delen van
een tekst) te beperkt is geweest om instructie
in voldoende mate waar te nemen. Misschien
is een ruimere omschrijving nodig (vgl. Rod-
ges, 1980). Een tweede beperking van ons
onderzoek vormt het feit, dat we gekozen
hebben voor 1 minuut als basiseenheid van
observeren. Hierdoor zijn die leerkrachtacti-
viteiten die minder dan 1 minuut in beslag
hebben genomen weggevallen. Het feit dat
slechts 12 leerkrachten in een bepaald gebied
geobserveerd zijn, vormt een derde beper-
king van ons onderzoek. Omdat hier geen
sprake is van een a-selecte steekproef zijn al-
gemeen geldende uitspraken niet mogelijk.
De resultaten moeten dan ook met de nodige
voorzichtigheid gebruikt worden. Een vierde
beperking kan tot slot zijn, dat alleen leer-
krachten en niet de leerlingen geobserveerd
zijn. We zijn hierbij van de veronderstelling
uitgegaan, dat wat leerkrachten doen ons het
nodige z^gt over wat leerlingen (moeten)
doen. Hoewel deze beperkingen reëel zijn,
mogen ze ook weer niet in hun betekenis
overschat worden, omdat de gevonden resul-
taten in sterke mate overeenkomen met die
van diverse andere onderzoeken in het bui-
tenland.

Een mogelijke verklaring voor het feit dat
praktisch geen instructie in begrijpend lezen
gegeven wordt, kan zijn dat we nog te weinig
weten van het proces van begrijpend lezen en
de ontwikkeling daarvan. Vooral ten aanzien
van de vraag hoe dit proces kan worden on-
derwezen is onze kennis nog zeer beperkt.
Een andere verklaring kan gezocht worden in
de gebruikte leesmethoden. Naar aanleiding
van een analyse van een aantal leesprogram-
ma's merkte Aarnoutse (1982) namelijk op,
dat het begrijpend leesonderwijs voor een
deel lijkt te bestaan uit het lezen van teksten
en het beantwoorden van (de vele) vragen
zonder dat er voldoende aandacht wordt
besteed aan de vraag welke strategie of pro-
cedure gehanteerd kan worden bij de beant-
woording van deze vragen. Dit zou kunnen
verklaren waarom leerkrachten bij de uitvoe-
ring van de lessen zo weinig aandacht beste-
den aan instructie in begrijpend lezen of aan
andere vormen van instructie. Een combina-
tie van de genoemde verklaringen ligt gezien
de samenhang tussen de onderliggende facto-
ren (i.e. een gebrek aan kennis van het
leesproces e.d.) voor de hand.

Noten

1. Voor nadere informatie over Scotts pi zie:
Wester, F. & E. Hijmans, Vaardigheidscursus
observatie gestandaardiseerde werkwijze. Deel
C betrouwbaarheid. Instituut voor Sociologie,
K.U. Nijmegen: 1983.

2. Voor nadere informatie over Cohens Kappa
zie: Wester, F. & E. Hijmans, Vaardigheids-
cursus observatie gestandaardiseerde werkwij-
ze. Deel C betrouwbaarheid. Instituut voor So-
ciologie, K.U. Nijmegen: 1983.

Literatuur

Aarnoutse, C.A.J., Aspecten van begrijpend lezen
in hel vierde leerjaar van hel gewoon lager on-
derwijs.
Dissertatie. Interdisciplinaire Studie-
richting Onderwijskunde, Kath. Universiteit,
Nijmegen: 1982.

Aarnoutse, C.A.J. & W.A.M. de Moor, Voortge-
zet leesonderwijs in de basisschool. In: H.P.M.
Creemers et al. (Red.),
Losbladig Onderwijs-
Icundig Lexicon.
Alphen a/d Rijp.: Samson,
1983, SG 1123 '(II)-

Anderson, L., Student responses to seatwork: Im-
plications for the study of student's cognitive
processes.
Research Series No. 102, Institute for
Research on Teaching. Michigan State Universi-
ty: 1981.

Duffy, G. & L. Roehler, The illusion of instructi-
on.
Reading Research Quarteriy, 1982, 17 (3),
438-445.

Duffy G., From turn laking lo sense making:
classroom factors and improved reading achie-
vement.
Institute for Research on Teaching, Mi-
chigan State University: 1983.

Duffy, G. & L. Mcintyre, A naturalistic study of
instructional assistance in primary grade rea-
ding.
Elementary School Journal, in druk.


Pedagogische Studiën 398 .

-ocr page 406-

Durkin, D., What classroom observations reveal
about reading comprehension Instruction.
Rea-
ding Research Quarterly,
1978-1979, XIV (4),
481-533.

Durkin D., Is therea match belween what elemen-
tary teachers do and wat Basal reader manuat
recommend?
Center for the Study of Reading.
Reading Education Report No. 44. University
of Illinois at Urbana-Champaign: 1983.

Hodges, C., Commentary: Toward a broader defi-
nition of comprehension instruction.
Reading
Research Quarterly,
1980, 15, 2.

Malmquist, E. & B.Th. Brus, Lezen leren, lezend
leren.
Beschouwingen en aanwijzingen met be-
trekking tot leesonderwijs in al zijn facetten.
Tilburg: 1974.

Mason, J. & J. Osborn, When do childern begin
reading to karn?
A survey of classroom reading
instruction practices in grades two through five.
Center for the Study of Reading. Technical Re-
port No. 261. University of Illinois at Urbana
Champaign: 1982.

Pearson, P.D. & M.C. Gallagher, The instruction
of reading comprehension.
Center for the Study
of Reading. Technical Report No. 297. Univer-
sity of Illinois at Urbana-Champaign: 1983.

Rumelhart, D.E., Towards an interactive model
of reading. In: S. Dornic (Ed.),
Altention and
Performance VI.
Hillsdale: New Jersey, 1977,
265-303.

Stanovich, K.E., Towards an interactive-compen-
satory model of individual differences in the de-
velopment of reading fluency. Reading Re-
search Quarterly, 1980, /. 32-71.

Wester, F. & E. Hijmans, Vaardigheidscursus ob-
servatie gestandaardiseerde werkwijze. Deel C
betrouwbaarheid. Instituut voor Sociologie,
Kath. Universiteit, Nijmegen, 1983.

Weterings, A., Onderzoek betreffende het onder-
wijs in begrijpend lezen in het vierde leerjaar
van de basisschool. Doctoraalscriptie. Instituut
voor Onderwijskunde, Kath. Universiteit, Nij-
megen, 1985.

Curricula vitae

'^■C.E.M. Weterings, (1956) behaalde in 1976 het
diploma Atheneum A. Vanaf 1976 tot 1985 stu-
deerde zij Pedagogiek aan de Katholieke Universi-
teit te Nijmegen. Het doctoraalexamen met hoofd-
richting Onderwijskunde en bijvakken Sociale An-
tropologie en Culturele Antropologie werd be-
haald in juni 1985. Sinds 1980 studeert zij Sociale
Antropologie aan de Kathoheke Universiteit te
Nijmegen.

^■A.J. Aarnoutse, zie: Pedagogische Studiën,
'985. 62, p. 294.

Adres: Instituut voor Interdisciplinaire Onderwijs-
kunde, Katholieke Universiteit Nijmegen, Postbus
9103 , 6500 HD Nijmegen

Manuscript aanvaard lI-3-'S6

Bijlage Categorieën voor leekrachtacitivteiten tij-
dens lessen in begrijpend lezen: richtlijnen

begrijpend lezen: beoordelen- leerkracht doet iets
om vast te stellen of leerlingen een gelezen tekst
begrepen hebben;

begrijpend lezen: helpen met opdrachten- leer-
kacht helpt één of meer leerlingen die moeilijkhe-
den ondervinden bij het beantwoorden van op-
drachten in begrijpend lezen;
begrijpend lezen: herhalen van instructie- leer-
kracht herhaalt een eerder gegeven instructie in be-
grijpend lezen;

begrijpend lezen: instructie- leerkracht doet iets
om leerlingen te helpen de betekenis te begrijpen
van meer dan één afzonderlijk woord;
begrijpend lezen: instructie betreffende
opdrachten-
leerkracht geeft uitleg mei betrekking
tot (het beantwoorden van) vragen;
begrijpend lezen: opdrachten- leerkracht geeft
schriftelijke opdrachten die vereisen dat een gele-
zen tekst begrepen is;

begrijpend lezen: toepassen van instructie- leer-
kracht doet iets om vast te stellen of een eerder ge-
geven instructie in begrijpend lezen de leerlingen in
staat stelt de betekenis van een tekst, die niet ge-
bruikt is tijdens de instructie, te begrijpen. Toe-
passen geschiedt onder toezicht van de leerkracht;
begrijpend lezen: voorbereiden- leerkracht doet
iets om leerlingen voor te bereiden op hetgeen ze
gaan lezen, dus vooraf;

begrijpend lezen: voorspellen- leerkracht doet iets
om na te gaan of leerlingen - op basis van hetgeen
ze gelezen hebben - kunnen voorspellen hoe de af-
loop van een tekst is;

controleren- leerkracht loopt door de klas en con-
troleert hoe leerlingen vragen bij een tekst beant-
woorden, zonder echter de antwoorden te lezen en
zonder daarbij iets te zeggen;
demonstreren- leerkracht toont iets aan één of
meer leerlingen, zoals bijv. een boek of diagram;
discussie: door leerkracht geleide- leerkracht leidt
een gesprek met leerlingen. (Discussie om vast te
stellen of leerlingen een gelezen tekst begrepen
hebben = begrijpend lezen: beoordelen. Discussie
die niet gericht is op het thema van de les = non-in-
structie);

hardop voorlezen- leerkracht leest aan één of meer
leerlingen een tekst voor;
herhalen: mondeling- leerkracht herhaalt wat eer-
der gedaan of bestudeerd is;
leesbeurten: herhalen van instructie- leerkracht
herhaalt hetgeen eerder onderwezen is met betrek-


Pedagogische Studiën 399

-ocr page 407-

king tot leesbeurten;

leesbeurten: instructie- leerkracht geeft aanwijzin-
gen gericht op goede mondelinge voordrachten
van een tekst. De instructie betreft het technisch en
expressief lezen;

leesbeurten: toepassen van instructie- leerkracht
wijst één of meer leerlingen aan om - onder zijn
toezicht - datgene in praktijk te brengen wat hij
benadrukt heeft als zijnde goede leesbeurten;
luisteren- leerkracht luistert naar iets anders dan
leesbeurten. (Wanneer de leerkracht luistert naar
antwoorden van leerlingen om de juistheid ervan
vast te stellen = opdrachten: controleren van óf be-
grijpend lezen: beoordelen);
luisteren: naar leesbeurten- leerkracht luistert naar
het hardop lezen van één of meer leerlingen van
een deel van een tekst;

materiaal: uitdelen- leerkracht deelt materiaal aan
leerlingen uit;

materiaal: verzamelen- leerkracht verzamelt mate-
riaal van leerlingen;

non-instructie- leerkracht doet iets dat niets te ma-
ken heeft met de les in begrijpend lezen. Voorbeel-
den: leerlingen straffen, of wachten terwijl leerlin-
gen vragen bij een tekst beantwoorden;
opdrachten: controleren van- leerkracht contro-
leert antwoorden op opdrachten die niet gericht
zijn op begrijpend lezen of studievaardigheden;
opdrachten: geven van- alle leesopdrachten krij-
gen deze omschrijving behalve die opdrachten die
gericht zijn op begrijpend lezen of op studievaar-
digheden;

opdrachten: helpen met- leerkracht helpt één of
meer leerlingen met een opdracht die niet gericht is

op begrijpend lezen of op studievaardigheden;
overgang- activiteiten die noodzakelijk zijn om
van een activiteit over te schakelen op een andere;
stillezen: leerlingen- leerkracht wacht terwijl leer-
lingen een tekst voor zichzelf lezen;
stillezen: ononderbroken- leerkracht èn leerlingen
lezen een tekst voor zichzelf;
studievaardigheden: herhalen van instructie- leer-
kracht herhaalt een eerder gegeven instructie met
betrekking tot studievaardigheden;
studievaardigheden: instructie- leerkracht geeft
onderwijs in studievaardigheden zoals: het opzoe-
ken van een woord in een woordenboek of het sa-
menvatten van een tekst;

studievaardigheden: opdrachten- leerkracht geeft
leerlingen opdrachten in studievaardigheden, die
leerlingen zelfstandig moeten maken;
studievaardigheden: toepassen van instructie- leer-
kracht laat leerlingen onder zijn toezicht in prak-
tijk brengen hetgeen onderwezen is met betrekking
tot studievaardigheden;

woordbetekenis: herhalen van instructie- leer-
kracht herhaalt een eerder gegeven instructie met
betrekking tot de betekenis van één afzonderlijk
woord;

woordbetekenis: instructie- leerkracht besteedt
speciale aandacht aan betekenis van één afzonder-
lijk woord tijdens of na het lezen van een tekst;
woordbetekenis: toepassen van instructie- leer-
kracht laat leerlingen onder zijn toezicht een gege-
ven instructie in woordbetekenis toepassen. (Wan-
neer de toepassing een opdracht is die leerlingen
zelfstandig moeten maken = opdrachten: geven
van).

Summary

Weterings, A.C.E.M. & C.A.J. Aarnoutse. 'Reading comprehension practices.' Pedagogische Studiën,
1986, 63, 387-400.

This research on reading comprehension Instruction was conductcd in order to investigate what acitivities
teachers perform during the reading periods and what amount of time is spent on comprehension Instructi-
on. 12 Fourth-grade teachers of the elementary school were selected for observations. A catcgory-system
was used for classifying what teachers might do. The results indicated that sizable amount-of time went
to activities categorized as comprehension: assessment (questioning children about something they have
read), listens: to oral reading, comprension: helps with assignmcnt and non-instruction. The data also re-
vealed that practically no comprehension Instruction was seen. If time was spent on Instruction, then it
went to the meaning of single words only.


Pedagogische Studiën 400 .

-ocr page 408-

G.F. HEYTING EN J.E.G.C.
DIBBITS

Subfaculteit Opvoedkunde en
Onderwijskunde, Universiteit van
Amsterdam

Samenvatting

Centraal in het werk van Stellwag^ staat de
problematiek van het normatieve aspect van
de opvoedkunde en het vrijheidsbeginsel.
Ook vraagstukken met betrekking tot gezag
zijn gerelateerd aan het vrijheidsbeginsel be-
handeld. Het geobjectiveerd-theoretische,
het biografisch-historische en het
persoonlijk-actuele vormen drie niveaus
waarop normativiteit en vrijheid op hun im-
plicaties worden onderzocht. In de verhou-
ding tussen psychologie en pedagogiek is het
vooral de opvoedkunde die, in verband met
het probleem van de normativiteit, een hech-
ter wetenschappelijk fundament behoeft, dat
moet worden opgebouwd met behulp van
empirische en formeel logische methoden.
Haar deskundigheid op het terrein der klas-
sieke letteren en van de theoretische opvoed-
kunde wordt op een unieke wijze in de ge-
schriften van Stellwag^ samengebracht in een
kritisch bevragen van uiteenlopende opvoed-
kundige concepten.

1 Inleiding

Met de aanvaarding van het ambt van bui-
tengewoon hoogleraar in de pedagogiek aan
de Universiteit van Amsterdam door Dr.
H.W.F. Stellwag in 1946 werd andermaal de-
ze leerstoel bezet door een geleerde voor wie
de academische pedagogiek een vakgebied
was waarvoor de belangstelling pas op latere
leeftijd ontstond. Ph.A. Kohnstamm (1875-
1951) immers, opvolger van de hoogleraar
Van der Waals en gespecialiseerd in de ther-
modynamica, gaf zijn gedachten met betrek-
king tot zijn nieuwe vakgebied vorm op 44
jarige leeftijd in een publikatie met de titel
'Staatspedagogiek of persoonlijkheidspeda-
gogiek'. Uit een geassimileerd joods milieu
komend, heeft zijn overgang tot het refor-
matorisch christendom zijn betrokkenheid
op de normatieve vraagstelling in de pedago-
gische theorievorming definitief bepaald.
Zijn christelijk personalisme van de jaren '20
en zijn affiniteit met het personalistisch soci-
alisme van na 1945 hebben hem tot een fi-
guur in de Nederlandse pedagogiek gemaakt
met een duidelijke eigen plaats naast Gun-
ning, Waterink en Langeveld.

Er is geen reden om Stellwag niet ook een
dergelijke positie toe te kennen. Bij lezing
van haar geschriften kan men niet anders
concluderen, dan met een geleerde te maken
te hebben die het vakgebied der pedagogiek
in Nederland een uitzicht heeft gegeven, dat
behalve in het Franse, Duitse en Engelse cul-
tuurgebied ook ver in de klassieke cultuur en
haar filosofen reikt. De bijzondere positie
van Stellwag heeft voor alles te maken met
de in het oog springende en unieke stelling
die zij inneemt ten opzichte van de traditio-
nele Nederlandse normatieve pedagogiek. De
geschiedenis die zich over haar professoraat
laat schrijven vertelt ons daar meer over.

Anders dan bij Kohnstamm werd Stell-
wags entree in de wereld van het pedagogisch
denken niet ingegeven dooreen persoonlijk ge-
markeerde verandering in levensbeschouwe-
lijk opzicht. De verbondenheid als gepromo-
veerde classica met haar dagelijkse lesprak-
tijk aan het Leeuwardens gymnasium bracht
haar tot het stellen van vragen met een duide-
lijk psychologische/pedagogische strekking.
Een studie opvoedkunde (doctoraal 1946) bij
de Utrechtse hoogleraar Langeveld resulteer-
de in een nadere theoretische structurering
van inzichten in het onderhavige vakgebied,
en een pedodiagnostische vaardigheid.

Stellwag legt zich erop toe ruimte te creë-
ren voor een psychologische pedagogiek in
een pedagogisch klimaat dat vlak na de twee-
de wereldoorlog de neiging had zich veilig te
stellen in een zuivere restauratie-pedagogiek.

Het opvoedkundig denken van H.W.F. Stellwag

Over het vrijheidsbeginsel en de normativiteit van de opvoedkunde


Pedagogische Studiën 1986 (63) 401-412 Pedagogische Studiën 401

-ocr page 409-

De uitgaven van de Wereldbibliotheek,
'Moeilijkheden bij de opvoeding' (1946) en
'Reorganisatie der middelbare school'
(1947), waren de eerste vruchten van een em-
pirisch, modern opgevatte, niet wereldbe-
schouwelijk gefundeerde, pedagogiek. Hoe-
wel de schrijfster in de 'Reorganisatie der
middelbare school' uitdrukkelijk verwijst
naar Langevelds 'Beknopte theoretische pe-
dagogiek', vinden we in haar boek zijn
levensbeschouwelij k-godsdienstige uitgangs-
punten niet terug. Sprekend over de religieu-
ze opvoeding (p.34) wordt deze alleen desc-
riptief ten tonele gevoerd en voor het open-
baar onderwijs als objectiveerbaar vakgebied
('reële godsdienstige kennis') in restrictieve
zin op zijn plaats gezet.

Als men het werk van Stellwag in zijn ge-
heel beschouwt, moet men wel tot de ontdek-
king komen dat haar repertoire anders is sa-
mengesteld dan dat van de andere Neder-
landse pedagogen. In haar oeuvre is niet zo-
zeer de norm op zich, maar het
probleem van
de pedagogische norm toonaangevend.

Het probleem van de pedagogische norm
is voor Stellwag onlosmakelijk verbonden
met het vrijheidsprincipe en de nimmer
abstracte of vrijblijvende betekenis daarvan.
Zo waren congressen en haar persoonlijke
contacten op nationaal en internationaal ni-
veau met vooraanstaande persoonlijkheden
uit de wetenschappelijke wereld steeds een
aanleiding om op scherpzinnige wijze de
voornoemde problematiek aan de orde te
stellen, niet alleen gerelateerd aan hun we-
tenschappelijke bijdragen maar ook met be-
trekking tot de ontmoetingen zelf. Haar tal-
loze geschriften in de vorm van congres-
verslagen en biografische notities bevatten
op deze wijze theoretische pointes die blij-
vende bijdragen vormen voor de opvoedkun-
de als wetenschappelijke discipline. Naar
aanleiding van de verschijning van Rosa
Katz' boek 'Philologische Frühbegabung'
schrijft Stellwag: 'Een van de meest merk-
waardige dingen in 't menselijk leven is wel
dat wij in staat zijn om ons een innerlijke we-
reld op te bouwen van geestelijke gestalten
met wie we in diepe verbondenheid leven -
wanneer we ons langdurig en intens in emoti-
onele overgave in een historische figuur,
schrijver of dichter of wijsgeer inleven, on-
dergaan we diens invloed als actueel en pre-
sent, de afstand speelt geen rol meer. Een
woord, duizenden jaren geleden gesproken,
beroert ons als werd het in dit ogenblik ge-
zegd.' Het gaat om het bezit van een per-
soonlijke eigen wereld. 'Zij is geheel van
hemzelf, maar toch ook weer in die zin ob-
jectief dat hij haar met "vakgenoten" deelt'
(1958). Stellwag realiseert zich ook de bete-
kenis van de persoonlijke ontmoeting met
deze joodse collega vlak na de holocaust van
de tweede wereldoorlog.

Stellwag heeft met deze introductie op het
leven en werk van een door haar bewonderde
collega/auteur niet twee, het biografisch-
historisch en het geobjectiveerd-theoretische,
maar drie elementen met elkaar verbonden
die de confrontatie met haar vakgebied tot
een uiterst boeidende ervaring maken. Dat
derde element wordt gevormd door de per-
soonlijke ontmoeting en de actualiteit. Het
kan ook niet anders of haar boek 'De waarde
der klassieke vorming' (1949) confronteert
de lezer met een vurig pleidooi voor het
Grieks en Latijn als voorbereiding op het we-
tenschappelijk onderwijs als vorming in een
humanistische cultuur-traditie. Talen zijn
meer dan het handig toepassen van gramma-
ticale regels op een woordenschat. Zij leiden
ons binnen de materiële en spirituele wereld
van een cultuur en roepen, juist na 1945, een
actuele problematiek op die uit méér bestaat
dan didactische vragen en orde in een klas
leerlingen. De ontmoeting tussen de leraar en
zijn klas, de persoonlijke inspiratie en zijn
didactische vaardigheid krijgen inhoud en
structuur als de vraag beantwoord is welke
waarde de klassieke vorming heeft na een pe-
riode in de Europese geschiedenis waarin
mensen op zo'n grote schaal vernietigd wer-
den. De tekst gaat spreken als de vertegen-
woordiging van een gedachtenwereld die de
geldigheid van de humanistische traditie nog
steeds kan bewijzen.

2 Emancipatie

Het is in dit verband interessant ons de vraag
te stellen in hoeverre Stellwag in het kader
van haar cultuurhistorische beschouwingen
en de actualiteit van haar eigen universitaire
loopbaan aandacht heeft geschonken aan de
positie van de vrouw. De pedagogische
vraagstelling is immers nauw verbonden ge-
weest met een vrouwbeeld dat op handen ge-


Pedagogische Studiën 402 .

-ocr page 410-

dragen werd zolang het zich maar niet zelf
bewoog; na jaren van moederlijke zorg en
bezorgdheid vond de moederfiguur de veilige
bescherming van een voetstuk en een nis. In
die positie keek men het liefst naar haar op
als 'das ewig Weibliche*. In Pedagogische
Studiën, jaargang 24, 1947, schrijft Stellwag,
nog slechts een jaar buitengewoon hoogle-
raar Pedagogiek aan de Universiteit van
Amsterdam, een artikel met de titel 'De
vrouw en de universitaire studie'. Met enige
verbazing constateert de lezer van 1986 dat
de schrijfster zich in de eerste alinea afvraagt
of 'er werkelijk nog iets actueels' over dit
onderwerp te zeggen valt: het is immers niet
alleen algemeen geaccepteerd dat de vrouw
studeert maar het is ook een algemeen geac-
cepteerd recht. Zij memoreert dat nog kort
tevoren door vrouwen zelfs twee hechte bol-
werken zijn veroverd: het ambt van notaris
en dat van kinderrechter.

Men zou het vertrekpunt van de schrijfster
het best kunnen samenvatten met 'als je het
wilt, dan kun je het', ofwel: er rest de vrou-
wen nog slechts een individuele beslissing te
nemen sinds het ogenblik dat de pioniersters
voor vrouwenstudie de eerste schrede zetten
'op het doornig pad waarlangs elke stap
voorwaarts met bloed en tranen moest wor-
den bevochten'. De vraag wordt door Stell-
wag dan ook niet geherformuleerd naar de
problematiek van de maatschappelijke en
politieke macht van mannen tegenover vrou-
wen. Het thema verschuift naar de aard, be-
langstelling en behoefte der vrouwelijke le-
den en de vraag of daarmee in de universitai-
re studie rekening gehouden moet worden.

In eerste instantie wordt het antwoord
zonder veel omhaal van woorden gegeven:
neen, want wetenschap 'stelt bepaalde onver-
biddelijke eisen', vrouwonafhankelijk.
Evenmin als men zich bij de beoordeling van
muzikale prestaties laat beïnvloeden door
factoren als lichamelijke gesteldheid, milieu,
of sekse-verschil, is dit het geval bij beoorde-
ling van wetenschappelijke prestaties. Het
gaat om het ideaal van zuivere wetenschap.
Vervolgens wordt de lezer de vraag voorge-
legd of de idee der zuivere wetenschap wel
samenvalt met de aan de universiteit beoe-
fende wetenschap. Even beslist is ook hier
het gegeven antwoord ontkennend. 'Zij is
idee in verschijning en met dat in
verschijning-treden verloor zij haar wezens-
reinheid'. Het principeel ontkennend ant-
woord heeft het probleem niet uit de wereld
geholpen. Het probleem is gecompliceerd
omdat de idee in verschijning treedt via per-
sonen en menselijke verhoudingen betreft.
En voorts: het onderwijs (ook universitair
onderwijs) richt zich niet tot intellecten, zo-
als de negentiende-eeuwse elementen- en ver-
mogenspyschologie ons leerde, maar tot per-
sonen.

Wellicht de meest belangwekkende bijdra-
ge van Stellwag in 'De vrouw en de universi-
taire studie' is daar te vinden waar zij wijst
op het sociale nadeel dat tegenover het cultu-
rele voordeel der vrouwenstudie staat. Het
gaat om het feit dat de overheid de vrouw bij
huwelijk 'bestraft' met ontslag en beneden
een zeker aantal dienstjaren met verlies van
het gestorte pensioen (vele vrouwen wa-
ren/zijn ambtenaar). Voorts maken ook het
gestegen zelfbewustzijn der vrouw tengevol-
ge van financiële onafhankelijkheid uit
hoofde van haar beroep en het zich niet kun-
nen aanpassen van de man aan de verander-
de psychische instelling der vrouw de gestu-
deerde vrouw minder huwelijksbegerig of
-begeerd. Stellwag formuleert het aldus: er is
sprake van een psychologisch aspect met so-
ciale gevolgen. Of de laatste conclusie nog te
handhaven is nu in de laatste decennia de re-
latie en rolopvattingen van man en vrouw
zich sterk hebben gewijzigd, kunnen we be-
twijfelen. Opvallend aan deze passage is dat
Steilwag het probleem van de vrouw in de
universiteit niet geheel terugbrengt op een
herwaardering van een traditioneel vrouwe-
lijk 'Gesinnung'; een veelvuldig aanbevolen
oplossing in de jaren veertig en vijftig.

De plaatsing binnen een maatschappelijke
context blijft niet achterwege. Echter, de ver-
anderbaarheid en een daaraan verbonden
analyse van structurele machtsverhoudingen
blijft onbesproken. Wat dat betreft staat de
vrouw er alleen voor. Als individu moet zij
haar emancipatie bewerkstelligen. Men zou
geneigd zijn om de oorzaak hiervan te zoe-
ken in de nog niet gestelde machtsvraag in de
toenmalige sociologie en psychologie. Zij
ontwikkelden zich, evenals de opvoedkunde,
nog zonder de bijdragen van de maatschap-
pijkritische theorie van bijvoorbeeld Hork-
heimer, Adorno of Marcuse op te nemen.

Ook in later werk van Stellwag is de pro-
blematiek van emancipatie vooral geformu-


Pedagogische Studiën 403

-ocr page 411-

leerd in de richting van de ontdekking van
persoonlijk potentieel dat zich in meerdere
of mindere mate op 'het doornige pad' actu-
aliseert. Het is een beeld dat met zijn traditi-
onele connonatie het veld van actie voor
Stellwag voldoende karakteriseert als het om
emancipatie gaat. Men kan zich afvragen
hoe de schrijfster dit beeld interpreteert.
Welnu, de wat duistere metafoor van het
'doornige pad' blijft stand houden, ook te-
gen de meer structurele benaderingen die ge-
durende de daarop volgende jaren in de soci-
ale wetenschappen hun intrede doen.

In de confrontatie met de opkomst van de
Frankfurter Schule in de universitaire wereld
wordt dat het eerst duidelijk. Stellwag ziet in
deze richting niet de uitweg uit de problemen
die opvoeding en emancipatie omgeven. In-
tegendeel, er is immers sprake van een dwin-
gende bewegwijzering die de wetenschapper
op de weg van een politiek engagement zet
waarop hij onvermijdelijk de academische
vrijheid de rug toekeert, zo meent Stellwag.
Een dergelijk lot kan ook de gepolitiseerde
opvoeder treffen ten aanzien van zijn (peda-
gogische) vrijheid. Een gerede aanleiding om
binnen het vakgebied van de Nederlandse
opvoedkunde alarm te slaan. 'Gegen das
Verfahren der ontologischen Grundlegung
können alle Argumente angefürhrt werden,
die sich überhaupt gegen die dogmatische
Denkform einwenden lassen' (1967, p. 152),
schrijft Stellwag in IQó"".

Zo maakt het contrast met de theoretische
oriëntering (en de concrete uitwerking) van
de maatschappijkritische theorie duidelijk
dat Stellwag voortbouwde op de in haar stu-
die der klassieke letteren gelegde affiniteit
met de neo-kantiaanse filosofen (haar leer-
meesters waren Ovink en VollgrafQ.

Stellwags theoretisch-opvoedkundige ont-
wikkeling, waarvan het voorgaande een be-
langrijk bestanddeel is, verdient een meer ge-
detailleerde analyse.

3 Psychologie en pedagogiek

Aanvankelijk toont Stellwag zich duidelijk
een leerlinge van Langeveld ('...mijn werk
bouwt op het Uwe', 1946, p. 19). Toch is er
ook in die beginfase van haar loopbaan aan
de universiteit al sprake van een eigen bena-
deringswijze; in de loop der jaren zou die

zich steeds duidelijker gaan aftekenen.

In haar inaugurele rede (1946) behandelt
zij de verhouding tussen psychologie en pe-
dagogiek, een onderwerp waarover ook Lan-
geveld schreef. Stellwag verdedigt, met een
verwijzing naar Langeveld, de stelling dat de
pedagogiek niet gezien moet worden als een
soort toegepaste psychologie. Het voor-
naamste argument daarbij is, dat het peda-
gogisch gezichtspunt noodzakelijk waarde-
gebonden is en bovendien gericht is op de po-
tentieel autonome persoon. De normen, die
in de opvoeding (moeten) gelden, kunnen
niet ontleend worden aan psychologische
'feiten'. In deze redenering is de positie van
Langeveld duidelijk herkenbaar. Waar Lan-
geveld echter de pedagogiek beschouwt als
een soort basiswetenschap voor de psycholo-
gie, spreekt Stellwag, veel relativerender en
met betrekking tot de pedagogiek bescheide-
ner, van 'hulpwetenschap'; zij acht psycho-
logische kennis van belang voor de pedago-
giek. Stellwag standpunt is niet principeel
veranderd in een artikel over hetzelfde on-
derwerp van 1954, dus geschreven nadat
Langeveld in 1951 een publikatie aan de ver-
houding tussen psychologie en pedagogiek
had gewijd.

In Langevelds redenering staat het argu-
ment centraal, dat de psychische ontwikke-
lingsgang, die de psycholoog beschrijft als
ware die een noodzakelijk 'gegeven', pas tot
stand kan komen in en door de pedagogische
situatie, die nu eenmaal de existentiële situa-
tie van elk kind is. Een psychologie, die dat
basisgegeven niet in de analyse meeneemt,
kan volgens Langeveld weinig betekenen
voor de pedagogiek. Zo ver gaat Stellwag
niet. Ze noemt wel (1954, p. 236) de pedago-
gische situatie als existentiële situatie van het
kind. Ook vermeldt ze hier dat de pedagoog,
die in zijn praktijk beide disciplines (psycho-
logie en pedagogiek) integreert, dat alleen
kan doen vanuit één en hetzelfde antropolo-
gisch perspectief. Maar Stellwag gaat niet zo
ver dat de psychologie ondergeschikt lijkt te
raken aan de pedagogiek. Dat zou onvere-
nigbaar zijn met haar visie op de weten-
schappen, in die zin dat '... elke wetenschap
door haar methode haar wetenschappelijk
object constitueert' (1946, p. 6; ook 1954, p.
234, 235). Zo kan het zijn dat '... het kind
van de psychologische pedagogiek een ander
kind is dan van de pedagogische psychologie'


Pedagogische Studiën 404 .

-ocr page 412-

(1954).

Met andere woorden: Stellwag verabsolu-
teert niet, zoals Langeveld, het pedagogisch
gezichtspunt om van daaruit de psychologie
te plaatsen. Beide wetenschappen mogen dan
hetzelfde materieel object bestuderen, het
kind, maar zij doen dat elk vanuit een ander
perspectief en daarmee verschilt het formeel
object van beide wetenschappen. De psycho-
loog noch de pedagoog kent 'het kind', maar
beide kennen bepaalde dingen die hen op
grond van de eigen vraagstelling en methode
bekend zijn geworden (1954, p. 235). Deze
opstelling wijst op een relativerende distantie
ten opzichte van wetenschappelijke kennis en
methoden, die haar werk is blijven kenmer-
ken.

4 Over fenomenologie en normativiteit

Stellwag heeft voor de pedagogiek nooit de
exclusiviteit van één onderzoeksmethode be-
pleit. Elke onderzoeksmethode kent zijn ei-
gen mogelijkheden en beperkingen. Vanuit
dit standpunt kunnen Stellwags groeiende
twijfels tegenover de fenomenologische me-
thode als dé methode voor de opvoedkunde
worden gezien. Haar reserves betroffen
steeds bepaalde pretenties, die aan de feno-
menologische onderzoeksmethode waren ge-
koppeld en niet de methode als wetenschap-
pelijk instrument op zich. Het is interessant
om op dit punt Stellwags gedachten even te
volgen omdat daarin het nog steeds actuele
probleem van de verhouding tussen weten-
schappelijke beoefening van de pedagogiek
en ethiek op een originele manier wordt be-
handeld.

In 1954 beargumenteert Stellwag, dat de
fenomenologie niet de enige methode is, die
met betrekking tot pedagogische vraagstel-
lingen gehanteerd zou kunnen worden. Voor
zover in de opvoeding sprake is van methodi-
sche, zakelijke aspecten, is een objectiveren-
de benadering geëigend. De probleemstelling
wordt dan wel ontleend aan een fenomenolo-
gische analyse van de pedagogische situatie
waarin de persoonlijke aspecten primair en,
tenminste in potentie, altijd aanwezig blij-
ven. Deze (en andere) wezenskenmerken van
de pedagogische situatie zijn niet voor objec-
tiverende methoden toegankelijk.

Is zo gesteld, dat de fenomenologische me-
thode niet het alleenrecht heeft in de opvoed-
kunde, in 1962 wordt daar aan toegevoegd
dat deze, overigens evenals andere metho-
den, niet kan leiden tot zekere kennis om-
trent hetgeen wel en niet pedagogisch waar-
devol is. Daarmee wordt een belangrijke stel-
ling van onder andere Langeveld aangevoch-
ten (Stellwag verwijst naar W. Flitner), na-
melijk dat de pedagogiek in eigen huis zou
kunnen bepalen wat 'kind-waardig' is.

Stellwag volgt in haar betoog niet de rede-
nering, dat wetenschap niet normatief zou
(mogen) zijn. 'Iedere wetenschap heeft im-
pliciet normerend, dat is normstellend, ka-
rakter,
binnen haar eigen werkingssfeer wel
te verstaan. Ieder begrippensysteem, elke ca-
tegoriale ordening, ja zelfs elk begrip is nor-
merend' (1962, p. 328). Stellwag verzet zich
echter tegen de opvatting dat de pedagogiek
volgens intrinsieke (aan de analyse van de pe-
dagogische situatie ontleende) criteria zou
kunnen bepalen welke de inhoud van de op-
voeding zou moeten zijn. Om te beginnen
acht Stellwag de vraag hoe uit het 'sein' het
'sollen' inhoudelijk is af te leiden, niet op te
lossen. Niet omdat wetenschap niet norma-
tief zou zijn, maar omdat het 'sollen' meer-
duidig is, en in tegenstelling tot het 'sein'
voorwerp is van keuzen. Over de te maken
keuzen zijn we het nu eenmaal niet eens,
maar dat vormt niet het sluitstuk van de re-
denering. In dat geval zou Stellwags betoog
weerlegd kunnen worden door een - eventu-
eel wetenschappelijk op te stellen - program-
ma, aan de hand waarvan men het eens zou
kunnen wórden (pogingen in deze richting
zijn zeer actueel). Stellwags redenering is uit-
eindelijk niet te herleiden tot het vraagstuk
van de consensus. Zelfs al zou men consen-
sus kunnen bereiken, niet alleen formeel (bij-
voorbeeld 'het goede verdient meer voorkeur
dan het kwade') maar ook over wat het con-
crete behoren zou moeten inhouden, dan nog
tast dat volgens Stellwag de wezenlijke vrij-
heid van het zedelijk handelen niet aan. Een
dergelijke consensus zou principieel altijd
open zijn, nooit definitief. Juist als men er-
van uit wil blijven gaan dat persoonlijke
aspecten van cruciaal belang zijn in de op-
voeding, dan moet men stellen dat de opvoe-
der 'aan de theorie niet meer (kan) ontlenen
dan algemene richtlijnen die hij
persoonlijk
interpreteert' (1962, p. 331). Stellwag vindt
het ondenkbaar dat men zedelijke beslissin-


Pedagogische Studiën 405

-ocr page 413-

gen wetenschappelijk voorgeschoteld zou
krijgen.

Ook een fenomenologische analyse kan
niemand de beslissingen uit handen nemen;
beoogt deze dit toch, dan zullen als vanzelf
de inhoudelijke vooronderstellingen bin-
nensluipen. Dat is dan ook wat volgens Stell-
wag met de fenomenologische pedagogiek is
gebeurd: deze is gelieerd geraakt met
'... filosofisch-anthropologische, voorname-
lijk existentialistische zienswijzen' (1970, p.
4).

Stellwag is van mening dat de pretentie om
inhoudelijke richtlijnen voor het handelen te
kunnen geven een technologische opvatting
van opvoeding impliceert, omdat daarmee de
stelling dat het 'sollen' principieel voorwerp
is van keuzen, wordt verworpen. Weten-
schap kan niet anders, dan zich bezighouden
met het vaststaande, het zijnde, en dan nog
in het algemeen niet stellend, maar onderzoe-
kend, vragend (1962, p. 332). Als men richt-
lijnen voor het concrete handelen uit de theo-
rie zou willen afleiden, dan zou men in 'hu-
man engineering' moeten geloven. 'Dan zou
de discussie over consensus zin hebben. Om-
dat dit niet het geval is, is zij volmaakt zin-
loos' (1962, p. 332).

Stellwags redenering berust niet op een
dogma met betrekking tot al dan niet ver-
meende 'wetenschappelijkheid', zoals over
voorstanders van een 'waardenvrije' weten-
schap vaak' zo gemakkelijk wordt beweerd.
De zaak van de opvoeding zelf blijft centraal
staan en haar werk blijft erop gericht een
adequate bestudering daarvan mogelijk te
maken. Daarbij stuitte zij op de grenzen van
het wetenschappelijk mogelijke, evenals op
de noodzaak om de eigen vooronderstellin-
gen waar mogelijk te expliciteren. In het be-
handelde geval betrof dat de principiële vrij-
heid van het zedelijk handelen, een opstelling
die haar als wetenschapper tot bescheiden-
heid dwong.

5 Het domein der opvoedingswetenschap

Het onderscheid, zoals Stellwag dat maakte,
tussen pedagologie (wetenschap der opvoe-
ding) en pedagogiek (opvoedingsleer), is bij
velen goed bekend. De overwegingen, die
aan de introductie van dat onderscheid bin-
nen de opvoedkunde ten grondslag lagen.

kunnen op basis van het voorgaande goed
duidelijk worden gemaakt.

De pedagologie heeft tot taak: de bestude-
ring en beschrijving van concrete opvoe-
dingsvormen. Het is '...een empirische, be-
schrijvende, positieve wetenschap, die de fei-
telijkheid, het zo zijnde der pedagogie (waar,
wanneer ter wereld) tot studiegebied heeft'
(1962, p. 325, 326). Pedagogische intenties
spelen daarin wel een rol, maar uitsluitend
als object van studie en niet bedoeld als regu-
latief voor de praktijk.

Behalve empirisch, kan een wetenschap
ook formeel logisch te werk gaan en langs
deze weg kan de
pedagogiek als wetenschap
ontstaan. 'Pedagogiek' wordt dan gedefi-
nieerd als '...immanent logisch van een apri-
ori afgeleid systeem' (1962, p. 322). Met va-
riërende postulaten zijn dus verschillende pe-
dagogieken mogelijk. Ook bij dit onder-
scheid houdt Stellwag haar uitgangspunt van
de principiële menselijke vrijheid staande.
Het is binnen een pedagogiek niet het postu-
laat zelf dat aan wetenschappelijke criteria
gemeten kan worden, maar de wijze waarop
het (pedagogisch) systeem daaruit is afgeleid.

Stellwag zoekt zo langs verschillende we-
gen naar de grenzen van hetgeen onder de ti-
tel 'wetenschap' over de opvoeding gezegd
kan worden. Wetenschappelijke uitspraken
hebben een (zij het voorlopig) bindend ka-
rakter en ze hebben bovendien maatschappe-
lijk een zekere autoriteit. Daarom is er alles
aan gelegen om uitspraken waarin (ethische)
keuzen worden geformuleerd duidelijk te
kunnen onderscheiden van wetenschappelij-
ke uitspraken. Stellwags werk op het gebied
van de theoretische opvoedkunde kan wor-
den opgevat als een pleidooi voor de bescher-
ming van de menselijke vrijheid tegenover
het dictaat van de wetenschap. '

Ook in recentere artikelen (1971 en 1979)
speelt hetzelfde motief een rol. Naar aanlei-
ding van Derbolavs 'Systematische Perspek-
tiven der Pädagogik' (1971) merkt Stellwag
op, dat de ontwikkeling van de theorievor-
ming in de opvoedkunde sterk afhankelijk is
van de filosofie. Eén van de voorbeelden
daarvan ziet ze in de groeiende invloed van
het neo-marxisme op de pedagogiek. Stell-
wag stelt dan dat 'Het verschil tussen alle
dogmatisch en critisch denken is dat het dog-
matisch denken vanuit grondslagen start,
die, hoewel empirisch niet te benaderen, toch


Pedagogische Studiën 406 .

-ocr page 414-

wetenschapskarakter pretenderen - althans
de aanhangers doen alles om het weten-
schapskarakter te 'funderen'...Het critisch
denken fundeert zulk een grondslag princi-
pieel niet, maar kent er hypothetische of me-
thodologische betekenis aan toe' (1971, p.
372). Het is duidelijk: Stellwag keert zich
niet tegen de gerichtheid van de een of ande-
re 'stroming', maar tegen de pretenties, die
er vaak aan verbonden zijn. Op deze gron-
den laat Steil wag zich ook in 1979 instem-
mend uit over Brezinka's onderscheid tussen
theoretische opvoedingswetenschap, prakti-
sche pedagogiek en filosofie der opvoeding.

6 Begripsanalyses

De begripsanalyses die Stellwag publiceerde
in twee delen 'Pedagogische grondbegrip-
pen' (1970 en 1973) lijken op het eerste ge-
zicht wellicht te wijzen op een nieuwe start in
het theoretisch werk van Stellwag. Bij nader
inzien blijkt hier een inhoudelijke vorm gege-
ven te zijn aan enkele inmiddels bekende
principes voor de wetenschappelijke beoefe-
ning van de opvoedkunde. De analyses tonen
duidelijk aan hoe niet alleen pedagogische
stelsels (pedagogieken) als geheel, maar ook
de betekenissen van de daarin gebruikte ter-
men, doordrongen zijn van vooraf ingeno-
men uitgangspunten. Dat maakt de commu-
nicatie binnen de opvoedkunde er niet een-
voudiger op. Doel van de analyses vormen
dan begripsdefinities, die ontdaan zijn van
deze extra lading en die door iedereen gehan-
teerd zouden kunnen worden. En ook op dit
punt aangeland begeeft Stellwag zich niet op
de weg van het dictaat. De resultaten worden
niet gepresenteerd als abstracte principes die
het empirisch onderzoek zouden moeten 'lei-
den'; de definities die Stellwag telkens aan
het eind van haar analyses formuleert wor-
den gepresenteerd als constructa, als hypo-
thetische begrippen, die in het empirisch on-
derzoek verder uitgewerkt moeten worden en
inhoud moeten krijgen.

Een dergelijke onderneming is tot nu toe
niet gerealiseerd, maar ook zonder dat blij-
van Stellwags begripsanalyses een voorbeeld
van de manier waarop het doorwerken van
vooronderstellingen in opvoedkundige theo-
rieën geanalyseerd kan worden. Dat blijft
een van de belangrijke taken van de theoreti-
sche opvoedkunde. Stellwag zelf merkte in
haar voorwoord bij ' "Situatie" en "Rela-
tie" ' op, dat de theorievorming en het empi-
rische onderzoek in de opvoedkunde zonder
onderling verband opereren. Aan de subfa-
cuheit Opvoedkunde aan de U.v.A. heeft
Stellwag het empirisch onderzoek enorm
gestimuleerd, voornamelijk met betrekking
tot het middelbaar onderwijs. In dit verband
is (o.a.) een reeks publikaties verschenen
over de aansluiting van het lager onderwijs
met het V.H.M.O., waaronder verslagen van
onderzoek naar de 'proefklasse' (de latere
brugklas), dat onder Stellwags leiding werd
uitgevoerd (zie bv. 1955, 1963). Daarnaast
legde zij de basis voor een methodologische
afdeling.

7 Ontvangst in Nederland

Gezien het voorgaande zal het niet verbazen
dat Stellwag in de Nederlandse opvoedkunde
geen school heeft gemaakt. Met haar werk
spoorde ze in hoge mate aan tot het zorgvul-
dig gebruik van de eigen kritische vermogens
en zo is het misschien te begrijpen, dat de be-
wegingen die de kritische theorie in de sociale
wetenschappen teweeg bracht de opvoedkun-
digen in Amsterdam wellicht heftiger beroer-
den dan elders in het land.

Hoewel Stellwag zeker gevoelig was voor
een aantal aan de kritische theorie ontleende
argumentaties (die ze in haar boeken uitvoe-
rig behandeld had), liet ze zich met betrek-
king tot haar centrale theoretische stellingen
niet van haar stuk brengen. Ze onderschreef
de opvatting, dat traditionele pedagogische
theorieën dooreen 'burgerlijke' ideologie be-
paald kunnen zijn; ze had immers zelf altijd
gewezen op de ideologische bepaaldheid van
gangbare opvoedkundige theorieën (en op
het noodzakelijk normstellend karakter van
wetenschappelijke theorieën). Maar op basis
van haar eigen opvattingen over de opvoed-
kunde als wetenschap moest zij er natuurlijk
ook op wijzen, dat de 'nieuwe' vorm van op-
voedkundige theorie eveneens ideologisch
bepaald was (1975, p. 181). Ontkenning
daarvan zou alle gevaren voor een nieuw
soort dogmatisme met zich brengen (1971).
De kritisch-theoretische beweging was in op-
voedkundig Nederland echter niet meer te
stuiten. Deze gaf op zijn minst een nieuwe


Pedagogische Studiën 407

-ocr page 415-

impuls aan, zo niet een legitimering van (!,
zie het boven aangehaalde citaat over kri-
tisch en dogmatisch denken) de normatieve
pre-occupatie die de opvoedkunde altijd had
gekenmerkt. Het waren niet zozeer de me-
thodologische als wel juist de normatieve
aspecten die uit de kritische theorie in de op-
voedkunde werden opgenomen. Zo leek
Stellwags werk al gauw tot een voorbije peri-
ode te behoren, in elk geval werd er weinig
aandacht meer aan geschonken. Dat is jam-
mer, want in een aantal recente theoretisch-
opvoedkundige publicaties wordt de discus-
sie met Stellwag node gemist. We noemen
een voorbeeld dat betrekking heeft op de be-
gripanalystische methode en een voorbeeld
naar aanleiding van de inhoud van door
Stellwag geïntroduceerde begrippen.

Steutel merkt in het voorwoord bij zijn
proefschrift ten onrechte op, dat Spiecker
'...degene (is) geweest die als eerste in Neder-
land het belang van de na-oorlogse analyti-
sche wijsbegeerte voor de pedagogiek heeft
ingezien' (1982, p. 7). Spiecker zelf (1974)
verwijst wel naar het analytisch werk van
Stellwag en daar blijkt ook hoe fundamen-
teel de wetenschapsopvatting van Spiecker
verschilt van die van Stellwag, waardoor de
begripsanalyses bij beiden nooit dezelfde
plaats kunnen krijgen. Steil wag opteert voor
een opvoedkunde als theoretische weten-
schap, terwijl Spiecker kiest voor een op-
voedkunde als praktische wetenschap. Daar-
mee is het 'uitbannen van de wereldbeschou-
wing' voor hem onaanvaardbaar geworden:
'...het niet
kunnen beantwoorden van axio-
logische en sociaal filosofische vragen, moet
het analytisch paradigma zwaar aangerekend
worden...' (p. 85).

Zoals in het voorgaande bleek, hangt Stell-
wags pleidooi voor de opvoedkunde als
theoretisch-empirische wetenschap nauw sa-
men met haar opvattingen over het karakter
van waarde-oordelen en de positie daarvan
in relatie tot de wetenschap. Haar standpunt
is verwant aan het (in analytische kring ver-
dedigde) emotivisme. Volgens deze opvatting
kunnen morele begrippen niet worden gede-
finieerd door te verwijzen naar empirische
entiteiten; morele uitspraken geven uitdruk-
king "aan bepaalde gevoelens en dienen om
invloed uit te oefenen. Het zal niet verbazen,
dat een emotivistisch standpunt door Spie-
cker wordt verworpen omdat daarmee een
onderscheid wordt gemaakt tussen het be-
schrijven van empirische feiten en het uitoe-
fenen van invloed. Zo'n onderscheid is, al-
dus Spiecker, '...alleen mogelijk als men uit-
gaat van een bepaalde kenvorm, nl. het stre-
ven naar informatie. Zodra men kiest voor
een
praktische interesse en daarmee een
praktische wetenschapsopvatting voorstaat,
is genoemd onderscheid onhoudbaar' (p.
56).

Waar Stellwag haar begripsanalyses inzet
voor de (uiteindelijke) ontwikkeling van een
verklarende opvoedkundige theorie, wil
Spiecker de analytische methoden plaatsen
binnen een praktische pedagogiek. Dit fun-
damentele verschil in optiek kan misschien
het misverstand bij Spieckers leerling Steutel
verklaren. Ook Steutel gebruikt de begripsa-
nalytische methode met een ander doel dan
Stellwag, namelijk voor het formuleren van
het correcte gebruik van begrippen. Toch
had hij, door Stellwags visie mede te overwe-
gen, scherper kunnen aangeven hoe 'correct
gebruik' precies moet worden opgevat, wan-
neer als basis het feitelijk gebruik van begrip-
pen wordt genomen. Voor Steil wag blijft el-
ke definitie een hypothetisch construct, een
voorstel dat op zich niet juist of onjuist ge-
noemd kan worden, maar dat al dan niet
vruchtbaar kan zijn in het kader van een be-
schrijvende en verklarende theorie.

Stellwags begripsanalyses monden, zoals
gezegd, uit in voorlopige, hypothetische defi-
nities. De inhoud daarvan is onder opvoed-
kundigen niet intensief ter discussie geweest,
waarschijnlijk juist doordat enige prescrip-
tieve pretentie er vreemd aan was. Een uit-
zondering vormt Imelman, die zijn opvattin-
gen over de opvoeding in uitvoerige discussie
met (o.a.) Stellwag ontwikkelt (1973, 1978).
(Helaas is in zijn 'Inleiding in de pedagogiek'
(1982) deze uiteenzetting met het werk van
Steil wag weggelaten, waardoor de lezer be-
langrijke achtergrondkennis met de daaraan
verbonden nuanceringsmogelijkheden wordt
onthouden). Ook bij Imelman lijkt het
breekpunt met Stellwag te herleiden tot het
door hem essentieel geachte praktische en
daarmee normatieve karakter van de op-
voedkunde.

Imelman definieert, evenals Stellwag, 'op-
voeding' als '...inleiding, initiëring in "bete-
kenis"...' (Stellwag, 1970, p. 55) (een defi-
niëring die overigens in Imelmans versie heel


Pedagogische Studiën 408 .

-ocr page 416-

wat discussie teweeg bracht). Beiden zien
ooi( de opvoeder in een 'redenen-gevende'
positie en beschouwen het gezag van de op-
voeder als niet op de persoon, maar op in-
houden, 'de zaak', gebaseerd. Aan beider
opvattingen over het 'taai<-i<arakter' van de
opvoeding kan het fundamentele menings-
verschil echter duidelijk worden geïl-
lustreerd. Stellwag definieert een 'pedagogi-
sche situatie' als '...een situatie waarin peda-
gogisch potentieel geactueerd wordt' (1970,
p. 55). Daarbij is de aanwezigheid van de op-
voeder niet
per definitie noodzakelijk. Imel-
man wijst een dergelijke opvatting resoluut
van de hand (1982, p. 118 e
.V.). Over opvoe-
ding kan volgens Imelman niet zinvol wor-
den nagedacht zonder de intentie van de op-
voeder daarbij te betrekken, die bovendien
ook normatief moet worden gewogen. Er
moet sprake zijn van '...pogingen tot
goed
handelen op grond van zo waar mogelijke
kennis (p. 106) om van opvoeding te kunnen
spreken. Op dit punt drijven descriptie en
prescriptie de beide auteurs uiteen. Iets der-
gelijks bleek in de confrontatie met Spiecker
het geval.

Zo lijkt de matige belangstelling voor
Stellwags theoretisch-opvoedkundig werk
gerelateerd aan de nog steeds dominerende
normatieve opvatting van het vak. Van IJ-
zendoorn (in: Beugelsdijk en Miedema,
1984, p. 99) stelt: 'We kunnen concluderen
dat de empirisch-analytische benadering in
theorie althans op weinig bijval heeft mogen
rekenen.' Maar hij voegt daaraan toe: 'In de
onderzoekspraktijk domineert zij de laatste
jaren echter andere invalshoeken, zoals de
fenomenologische en kritische benadering.'
Bovendien wijst van IJzendoorn (p. 100) op
de mogelijke wisselwerking van empirisch
onderzoek met de conceptueel-analytische
benadering. Er lijkt ruimte te ontstaan voor
de thcoretisch-opvoedkundige inzichten van
Stellwag.

8 Gezag en vrijheid

Meer dan enige andere Nederlandse opvoed-
kundige heeft Stellwag in haar geschriften
het probleem van gezag, vrijheid en macht in
de vorm van dogmatiek aan de orde gesteld.
In het bijzonder waar ideologie en politiek
elkaar raken begint voor haar de gevarenzo-
ne voor zowel de pedagogische praktijk als
wel de pedagogische theorievorming. In 1956
(naar aanleiding van een publikatie van de
Oostenrijker Richard Strohal) brengt dit the-
ma haar tot een terugblik op de politieke ont-
wikkelingen in Duitsland en de daarin ver-
vatte pedagogische problematiek. Gezag dat
het kind niet brengt tot
'critische beoordeling
en deze tot overwinning van autoriteiten' (p.
106) verliest de verbinding met vrijheid en
daarmee de aanspraak van de opvoeder op
het vertrouwen als constituens van de opvoe-
dingssituatie.

In een uitvoerig artikel uit 1967, 'Ueber
die Autoritätskrise und die pädagogische
Autorität' in de Festschriftbundel voor Eli-
sabeth Blochmann komt dit probleem van
gezag, kritische beoordeling en vrijheid nog-
maals aan de orde. Het is geschreven in een
periode waarin dc alternatieve bewesiiig en
de zich sterk wijzigende maatschaiir^'lijke
ontwikkelingen de pedagogische r-rriktijk
diepgaand beroeren en met een nauw^ ks te
ontkomen autoriteitscrisis confror; .len.
Praktisch luidt de vraag nu: 'Woher kann die
Erzieher-Rolle neuen Inhalt gewinnen, wenn
sie sich auf keinen tradierten Formen mehr
berufen kann und überhaupt die meisten tra-
dierten Werte und Normen, nicht zuletzt die
religiösen, ins Schwanken geraten sind?' (p.
161). De autoriteitscrisis wordt door Stell-
wag blijkens deze opmerking au serieux ge-
nomen als een consequentie van het door
haarzelf ingebrachte vrijheidsbegrip. 'Die
Bestimmungsfreiheit die er im Prinzip be-
sitzt, scheitert an der Faktizität' (p. 159). De
opvoeder besluit niet meer en houdt op tc
existeren bij een niet-geïnterpreteerde vrij-
heid, constateert zij. Het ontbreekt de jeugd
aan weerstand krachtens welke ze 'werkelijk'
wordt (p. 180). In deze autoritcitscrisis is niet
de jeugd maar de opvoeder het grote pro-
bleem, d.vv.z deze manifesteert zich als auto-
riteitsschuw. Stellwag voert ten opzichte van
de pedagogische relatie een tertium op, dat
het opvoedingsgezag ten overstaan van het
kind als werkelijk pedagogisch kwalificeert
en als objectieve opgave, 'respektive Lösung',
(p. 157) van de pedagogische situatie erkend
wordt.

Zo komt het inderdaad op een keuze aan
die in betrekking tot het
voorbijgaande ka-
rakter van de pedagogische situatie gedaan
moet worden en aldus de betrokkenen


Pedagogische Studiën 409

-ocr page 417-

'Handlungsfähig' maakt met het oog op de
actuahsering van het pedagogisch potentieel.

Een van de laatste artikelen (1975) die
Stellwag als emerita schreef formuleert het
thema van het verzet tegen de pedagogische
autoriteit en het daarvoor in de plaats tre-
dende anti-autoritaire utopisch dictaat.
Enerzijds sympatiseert zij met Marcuses es-
thetisch vrijheidsideaal, anderzijds distan-
tieert zij zich van de totale en fundamentele
radicaliteit van de maatschappijkritische
school die de maximale bevrijding van re-
pressie en nooddruft terstond opeist. Zij
meent dat daarmee de grondslagen afgewe-
zen worden zoals die gelegd zijn door onze
'geestelijke voorouders: Israel, Griekenland
en Rome'. De joods-christelijke antropolo-
gie en het Grieks-humanistisch wetenschaps-
ideaal worden verworpen. Stellwag wijst de
totaltiteit van het bestaan als uitsluitend lu-
diek en esthetisch af. Discipline, arbeids-
ethos, gecombineerd met vrijheid blijven te
verkiezen boven de vrijblijvende activiteiten
die men zich verschaft door middel van 'de
grote weigering' (p. 182). Zij vraagt zich af
hoe het mogelijk is dat de jonge generatie
van de jaren zeventig gefascineerd kan zijn
door deze gedroomde paradijstoestand:
'Zou deze jeugd zonder geleefd te hebben
reeds moe zijn?' De schrijfster vreest dat de-
ze vergaande anti-autoritaire instelling als
reactie een behoefte aan autoriteit zal voort-
brengen in de slechte zin: de autoritaire per-
soonlijkheid (p. 183). Daaraan valt geen ge-
meriteerde vrijheid te ontlenen, zo min als
aan enige poging om te ontkomen aan arbeid
en prestatie in een contrastrijke context.
Stellwag meent met instemming Plato's anti-
cipatorische volmaaktheid te herkennen waar
Ernst Bloch betoogt dat in ons wetenschap-
pelijk en maatschappelijk pogen een utopi-
sche anticipatie ingebouwd is (p. 177).

Het streven van de maatschappijkritische
school is voor Stellwag geen theoretische dis-
cussie gebleven. Vlak voor haar pensioenge-
rechtigde leeftijd werd zij geconfronteerd
met de concrete invloeden van de studenten-
beweging in het door haar opgerichte insti-
tuut en de faculteit der sociale wetenschappen.
Deze confrontatie van een hoogleraar-
directeur met een staf en studenten die de au-
toriteit radicaal de rug toekeerden met een
one-man-one-vote syteem kon volgens Stell-
wag slechts zinvol opgevat worden in de
vorm van een pedagogisch geïnterpreteerd
democratisch experiment waarop de niet au-
toriteitsschuwe opvoeder ten nauwste be-
trokken blijft. Zo wordt de ontkenning van
het contrast ten leste ongedaan gemaakt.

Het kan de hoogleraar in de theoretische
opvoedkunde Stellwag als een grote ver-
dienste aangemerkt worden dat zij zich heeft
verstaan met de praktijk van een weten-
schapsopvatting die beslist niet de hare was,
doch waarin zij het utopisch element kon
waarderen, niet het ontbreken daarin van het
anticiperende moment. De consequente keu-
ze voor een vrijheidsbeginsel dat ons niet
zonder meer als een abstractie toekomt en
niet los te denken is van merites geeft de the-
oretische arbeid van Stellwag menselijke di-
mensies. Zo vormt ook de taal als begrippen-
apparaat en als cultuur een samenhangend
concept dat de opvoedkundige ideeën van
Stellwag alleszins de moeite van het bestude-
ren waard maakt. Over het verschijnsel op-
voeding kan in de opvatting van Stellwag
nooit het laatste woord gezegd zijn omdat
het vrijheidsbeginsel niet iets is wat weggege-
ven kan worden. Noch in de opvoe-
dingspraktijk, noch in de academische we-
reld. Het blijft een onvervreemdbaar element
dat al ons doen en laten aankleeft. Het lijkt,
hoe paradoxaal, in de vrijblijvendheid, in het
radicale van de utopie die wij over anderen
uitroepen, opgeheven.

Noten

1. Stellwag, Helena Wilhelmina Frederika (Groe-
de, 1902) studeert klassieke letteren aan de
Universteit te Utrecht en is van 1926 tot 1946
lerares en conrectrix aan het Stedelijk Gymn, -
sium te Leeuwarden. In 1933 promoveert zij i
de letteren en de wijsbegeerte en in' 1946 legt zij
het doctoraal examen in de pedagogiek af aan
de Universiteit te Utrecht. Stellwag is, als op-
volgster van Ph. Kohnstamm, eerst buitenge-
woon hoogleraar (1946) in de pedagogiek aan
de Universiteit van Amsterdam en daarna ge-
woon hoogleraar (van 1952 tot 1972). Vanaf
1951 is zij hoogleraar-directeur van het door
haar opgerichte Pedagogisch Didactisch Insti-
tuut der Universiteit. Van 1952 tot 1963 hield
Stellwag zich, behalve met de theoretische op-
voedkunde, bezig met de didactiek van het
middelbaar onderwijs en de aansluiting tussen
de lagere en de middelbare school en de daarbij
gevolgde selectieprocedures (selectie, brug-


Pedagogische Studiën 410 .

-ocr page 418-

2.

klas). Na 1963 ging haar aandacht vooral uit
naar de theoretische opvoedkunde, in het bij-
zonder de analyse van pedagogische grondbe-
grippen. In 1972 ging zij met emeritaat.
Een volledige bibliografie van H.W.F. Stell-
wag is te bestellen bij de auteurs van dit artikel.

Literatuur

Beugelsdijk, F. en S. Miedema, Pedagogiek in
meervoud.
Deventer: Van Loghum Slaterus,
1984.

Imelman, J.D., Kanttekeningen bij enkele van de
door Stellwag ontwikkelde pedagogische con-
cepten.
Pedagogische Studiën, 1973, 50,
409-417.

Imelman, J.D., Plaatsen inhoud van een persona-
le pedagogiek.
Groningen: Wolters-Noordhoff,
1978.

Imelman, J.D., Inleiding in de pedagogiek. Gro-
ningen: Wolters-Noordhoff, 1982.

Langeveld, M.J., Over hel wezen der Pedagogi-
sche Psychologie en de verhouding der psycho-
logie lot de Paedagogiek.
Groningen: Wolters,
1951.

Spiecker, B., Idealen en idolen van de opvoedings-
wetenschap.
Meppel: Boom, 1974.

Stellwag, H.W.F., Over ontwikkelingspsycholo-
gie, pedagogische psychologie en paedagogiek.
Rede, uitgesproken bij de aanvaarding van het
ambt van buitengewoon hoogleraar in de paeda-
gogiek aan de Universiteit van Amsterdam op 4
nov. 1946. Amsterdam: Scheltema & Holke-
ma's Boekhandel, 1946.

Stellwag, H.W.F., Reoganisatie der middelbare
school.
Amsterdam: Wereldbibliotheek, 1946.

Stellwag, H.W.F., De vrouw en de universitaire
studie.
Peadagogische Studiën, 1947, 24,
242-258.

Slellwag, H.W.F., Moeilijkheden bij de opvoe-
ding.
Amsterdam-Antwerpen: Wereldbiblio-
theek, 1948.

Stellwag, H.W.F., De waarde der klassieke vor-
ming.
Groningen-Batavia: J.B. Wolters' uitge-
versmaatschappij, 1949.

Stellwag, H.W.F., Begane wegen en onbetreden
paden.
Groningen-Djakarta: J.B. Wolters,
1954.

Stellwag, H.W.F., Over de verhouding van paeda-
gogiek en psychologie.
Maandblad voor Geeste-
lijke Volksgezondheid,
1954, P, 229-238.

Stellwag, H.W.F., Selectie en selectiemethoden.
Groningen: J.B. Wolters, 1955.

Stellwag, H.W.F., Gezag en vrijheid. Paedagogi-
sche Studiën,
1956, 33, 97-108.

Stellwag, H.W.F., Schrijfster en boek. Paedagogi-
sche Studiën,
1958, i5, 178-187.

Stellwag, H.W.F. en E.A. van Trotsenburg, De
proefklasse.
Groningen: J.B. Wolters, z.j. (eer-
der als interne publikatie, 1960).

Stellwag, H.W.F., Positief of Negatief. Paedago-
gische Studiën,
1962, 39, 321-333.

Stellwag, H.W.F., Ueber die Autoritätskrise und
die Pädagogische Autorität. In:
Pädagogische
Analysen und Reflexionen.
Weinheim und Ber-
lin: Julius Beltz, 1967.

Stellwag, H.W.F., 'Situatie' en 'Relatie'. Gronin-
gen: Wolters-Noordhoff, 1970.

Stellwag, H.W.F., opvoedkundig-wetenschappe-
lijke perspectieven.
Pedagogische Studiën,
1971, 48, 365-373.

Stellwag, H.W.F., 'Gezag' en 'Autoriteit'. Gro-
ningen: Tjeenk Willink, 1973.

Stellwag, H.W.F., Gemeriteerde vrijheid. In: A.
Monshouwer (red.).
Enige facetten van opvoe-
ding en onderwijs.
Den Bosch: Malmberg,
1975.

Stellwag, H.W.F., Opvoedkunde en wetenschap.
Pedagogisch Tijdschrift, 1979, 4, 183-205.

Steutel, J.W., Opvoeding, vrijheid en om-
gangstaal.
Montfoort: Uriah Heep, 1982.

Curricula vitae

G.F. Heyting studeerde opvoedkunde aan de Uni-
versiteit van Amsterdam. Is thans wetenschappe-
lijk hoofdniedewerkster theoretische opvoedkun-
de aan diezelfde universiteit bij de Subfaculteit
Opvoedkunde en Onderwijskunde.

J.E.G.C. Dibbits studeerde sociale psychologie en
opvoedkunde aan de Universiteit van Amsterdam.
Is thans hoogleraar sociale pedagogiek aan diezelf-
de universiteit bij de Subfaculteit Opvoedkunde en
Onderwijskunde.

Adres: Subfaculteit Opvoedkunde en Onderwijs-
kunde U
.V.A., Prinsengracht 227, 1015 DT
Amsterdam


Manuscript aanvaard Il-3-'S6

Pedagogische Studiën 411

-ocr page 419-

Summary

Heyting, G.F. & J.E.G.C. Dibbits. 'H.W.F. Stellwag's thoughts on education. The principle of freedom
and normativity in educational science.'
Pedagogische Studiën, 1986, 63, 401-412.

The normative aspect and the principle of freedom can be considered as the central issue in Stellwag's wri-
tings. The problems concerning authority are also related to the principle of freedom. In the relationship
between psychology and the educational sciences it is particularly the latter which requires a solid scientific
foundation, to be built using empirical and formal logical methods. In critically questioning various educa-
tional concepts she uniquely combines her classical scholarship with the theory of educational sciences.

412 Pedagogische Studiën

-ocr page 420-

Discussie

Onderzoek naar het functioneren van de onderwijs-
begeleiding op basisscholen
Een commentaar op het RION-onderzoek

W. VAN DE GRIFT
Stichting Centrum voor
Onderwijsonderzoek van de Universiteit
van Amsterdam

Samenvatting

Het RION heeft het functioneren van de on-
derwijsbegeleiding onderzocht. Wei en niet
begeleide scholen werden vergeleken.
De groep 'niet-begeleide scholen' blijkt scho-
len te bevatten die wel begeleid zijn. De
meeste 'niet-begeleide scholen' blijken bege-
leiding of niet nodig te hebben of er geen be-
hoefte aan te hebben. Er is bovendien niet
gewerkt met voor- en nametingen op de crite-
riumvariabelen. Dit maakt de onderzoeksop-
zet niet geschikt om betekenis te hechten aan
het feit dat er geen verschillen werden gevon-
den tussen de door het RION onderscheiden
'wel' en 'niet' begeleide scholen.
In het onderzoek zijn drie instrumenten om
leerlinggerichte begeleiding, begeleiding bij
de implementatie van onderwijsvernieuwin-
gen en begeleiding bij schoolorganisatie en
teamfunctioneren te meten, afgenomen bij
zowel schoolbegeleiders als bij de door hen
begeleide onderwijsgevenden en schoollei-
ders. De correlaties tussen deze afnames wa-
ren respectievelijk .33, .47 en .21. Verder ble-
ken de instrumenten die gebruikt zijn om tot
de conclusies van het onderzoek te komen,
gemiddeld in respectievelijk 63%, 67Vo en
67% van de gevallen het antwoord 'nooit'bij
de respondenten te ontlokken. Dit en de lage
correlaties tussen de twee afnames geeft ons
geen vertrouwen in de validiteit van de ge-
bruikte onderzoeksinstrumenten.

Het Research Instituut voor Onderwijs in het

Noorden (RION) heeft een onderzoek uitge-
voerd naar 'Het functioneren van onderwijs-
begeleiding op de basisschool''. Nog voordat
de twee, overigens helder geschreven, delen
van de eindrapportage gepubliceerd werden,
is dit onderzoek zowel in de vakpers als in de
dagbladpers reeds uitgebreid aan de orde
geweest^. De wijze waarop dit onderzoek de
pers heeft gehaald is om tal van redenen al-
lerminst gelukkig te noemen en heeft ook
veel mensen boos gemaakt. Dit laatste geldt
overigens ook voor de RION-onderzoekers
zelf.

De mogelijke maatschappelijke gevolgen
van dit onderzoek hebben in de pers reeds
uitvoerig de aandacht gehad. Ik zal dit hier
niet herhalen, maar me in deze bespreking
vooral richten op de wetenschappelijke aspec-
ten van het onderzoek. Ik zal het onderzoek
bespreken aan de hand van de samenvatting
van de belangrijkste onderzoeksresultaten,
die de RION-onderzoekers zelf geven in hun
paragraaf '5.6. Samenvatting' van het eerste
deel van hun eindrapportage:
'1. Wij hebben tussen scholen die wel en niet
worden begeleid geen verschillen gevon-
den op de zeven effectvariabelen.

2. Om na te gaan of de frequentie waarmee
begeleiding op de drie taakgebieden van
invloed is op de effect variabelen, zijn al-
leen analyses uitgevoerd op de gegevens
van de scholen die wel begeleiding heb-
ben ontvangen op het betreffende taak-
gebied.

3. De door ons gevonden begeleidingseffec-
ten zijn over het algemeen gering.

4. De frequentie van leerlinggerichte bege-
leiding blijkt slechts een beperkte invloed
te hebben op de mate waarin zorgverbre-
ding in de scholen wordt/is gerealiseerd
(r=.16; p=.003).

5. De frequentie van begeleiding gericht op
de vernieuwing van lesinhouden is van


Pedagogische Studiën 1986 (63) 413-412 Pedagogische Studiën 401

-ocr page 421-

beperkte invloed op (ontwikkelingen in)
het teamfunctioneren (r=.14; p = .01),
het schrijven van het schoolwerkplan
(r = .15, p = .01) en het toepassen van dif-
ferentiatiemaatregelen in de klassen
(r = .ll; p=.03).
6. De frequentie van begeleiding gericht op
de schoolorganisatie heeft beperkte in-
vloed op (ontwikkelingen in) het team-
functioneren (r = .12); p=.04), het
schrijven van het schoolwerkplan
(r=.16; p=.02), en het toepassen van
differentiatiemaatregelen in de klassen
(r = .13; p = .03).'

(Van den Berg, Harskamp, Prins & Wolf-
gram, 1985, 79).
Voor het gemak van deze bespreking heb ik
de uitspraken in het bovenstaande citaat ge-
nummerd. Ik zal de belangrijkste uitspraken
uit dit citaat nu achtereenvolgens bespreken.

Commentaar op uitspraak I
Veel mensen, en ik vorm daar geen uitzonde-
ring op, lezen eerst de samenvatting van de
resultaten van een onderzoek en verdiepen
zich pas daarna verder in het rapport. Na het
lezen van uitspraak nummer 1 was ik bijzon-
der nieuwsgierig geworden. Indien er in dit
onderzoek sprake zou -zijn van een design
waarin met een voor- en een nameting is ge-
werkt, en waarbij bovendien vaststaat dat de
begeleide scholen en de niet-begeleide scho-
len op geen enkele andere wijze van elkaar
verschillen dan juist in het al of niet begeleid
zijn, dan zouden we moeten concluderen dat
begeleiding dus geen effect heeft gehad op de
gebruikte criteriumvariabelen. In het RION-
onderzoek is er echter niet gewerkt met een
onderzoeksopzet waarbij voor- en nametin-
gen zijn gehouden. Bovendien blijken, zoals
ik nog zal toelichten, de niet-begeleide scho-
len op zeer belangrijke punten te verschillen
van de wel begeleide scholenf De groep 'niet
begeleide scholen' bevat bovendien een per-
centage scholen dat wel begeleid is, al is dat
dan niet door een onderwijsbegeleidings-
dienst. Dit alles betekent eigenlijk dat uit-
spraak nummer 1 een uitspraak is waar we
niets aan hebben. Immers, we kunnen bij een
design waarbij alleen nametingen gehouden
zijn en waar de wel en niet begeleide scholen
ook op andere relevante kenmerken verschil-
len met even veel (of liever met even weinig)
recht twee diametraal verschillende conclu-
sies trekken. Wie concludeert dat begelei-
ding juist wel effect heeft gehad omdat de
wel begeleide scholen nu net zover gevorderd
zijn als de niet begeleide scholen, heeft op
grond van dit design even veel grond onder
de voeten als degeen die concludeert dat be-
geleiding dus geen effect had. De RION-
onderzoekers weten dit overigens, blijkens
pagina 82 van hun rapport, zelf ook wel,
maar waarom zetten ,ze deze niet-
informatieve conclusie dan toch op zo'n pro-
minente plaats in hun rapport?

Ik stelde hierboven, dat de begeleide scho-
len op relevante kenmerken verschillen van
de niet-begeleide scholen, en dat er onder de
niet-begeleide scholen ook scholen waren die
wél begeleid worden, ook al is het dan niet
door een onderwijsbegeleidingsdienst. Ik zal
deze stelling nu toelichten aan de hand van
enkele resultaten uit hetzelfde RION-
onderzoek.

Op pagina 29 van bijlage 1 kunnen we de
volgende resultaten vinden: maar liefst 57%
van de respondenten die geen leerlinggerichte
begeleiding vroegen, heeft die begeleiding ge-
woon niet nodig omdat er de afgelopen twee
jaar geen leerlingen met leer- of ge-
dragsmoeilijkheden waren. En 36% van de
respondenten die geen leerlinggerichte bege-
leiding vroeg, verzorgt zelf de hulp aan die
leerlingen en hebben daarom geen begelei-
ding nodig. De respondenten die wel leerling-
gerichte begeleiding vroegen, hadden gemid-
deld 2,7 leerlingen met leer- of gedragsmoei-
lijkheden. Hieruit blijkt dat er nogal belang-
rijke verschillen zijn tussen de beide groepen.
Verder blijkt 8% van de 'niet begeleide scho-
len' wel begeleid te worden door andere in-
stanties dan de onderwijsbegeleidings-
diensten.

Op pagina 9 van bijlage 1 komt naar vo-
ren, dat van de respondenten die geen hulp
hebben gehad van de begeleidingsdienst bij
veranderingen in de klas, 71% ook geen be-
hoefte had aan externe hulp bij het doorvoe-
ren van veranderingen. Bovendien blijkt 5%
van de respondenten veranderingen in de
klas niet nodig te vinden en heeft daarom
geen hulp van een onderwijsbegeleidings-
dienst gehad. Verder blijkt 5% van de 'niet-
begeleide scholen' wel begeleiding bij nieuwe
lesinhouden en werkwijzen gekregen te heb-
ben van andere instanties dan de onderwijs-
begeleidingsdiensten.


Pedagogische Studiën 414 .

-ocr page 422-

Op pagina 4 van bijlage 1 vinden we gege-
vens over de scholen die geen begeleiding
hebben gehad die gericht was op de schoolor-
ganisatie en het teamfunctioneren. Van deze
scholen blijkt 63% geen externe hulp nodig
gehad te hebben om de interne organisatie of
het teamfunctioneren te verbeteren, en 21%
blijkt geen behoefte te hebben aan verande-
ringen op het terrein van de interne organisa-
tie op het teamfunctioneren. Verder blijkt
10% op dit punt begeleiding gehad te hebben
van een andere instantie.

We kunnen nu concluderen, dat er geen
keurige scheiding tussen wel en niet-
begeleide scholen heeft plaatsgevonden. Tus-
sen de 5 en de 10 procent van de 'niet-
begeleide scholen' blijkt wel begeleid te zijn.
Verder blijken veruit de meeste 'niet-
begeleide scholen' die begeleiding óf niet no-
dig te hebben óf er geen behoefte aan te heb-
ben. Zoals ik reeds eerder opmerkte, is de
onderzoeksopzet dan ook niet geschikt om
een duidelijke betekenis toe te kennen aan
uitspraak 1. Ik ben echter wel benieuwd of er
tussen de groep scholen die door de diensten
begeleid is en de groep scholen die geen bege-
leiding nodig heeft of er geen behoefte aan
heeft, ook geen verschillen zijn op de door de
RlON-onderzoekers onderscheiden effectva-
riabelen.

Commentaar op uitspraak 4
Een belangrijk element in de beoordeling van
uitspraak 4 betreft de kwaliteit van de ge-
bruikte meetinstrumenten. Met de kwaliteit
van de meetinstrumenten staat of valt de uit-
spraak. We zullen eerst ingaan op de kwali-
teit van het meetinstrument waarmee leer-
linggerichte begeleidingsactiviteiten zijn ge-
meten, daarna gaan we in op het instrument
waarmee de zorgverbreding is gemeten.

De leerlinggerichte begeleidingsactiviteiten
worden gemeten met behulp van een schaal
die uit elf items bestaat. Elk item betreft een
leerlinggerichte begeleidingsactiviteit, die ge-
scoord kan worden op vijf antwoordmodali-
teiten (nooit, 1 ä 3 keer per 2 jaar, 4 ä 6 keer
per 2 jaar, 7 ä 10 keer per 2 jaar, meer dan
10 keer per 2 jaar). Om een voorbeeld te ge-
ven citeren we een item: 'Uitleg over de mo-
gelijkheden van het gebruik van registratie-
systemen' (pagina 31). De schaal is zowel
door onderwijsgevenden als door onderwijs-
begeleiders ingevuld. De schaal bleek bij bei-
de respondentgroepen bijzonder homogeen.
De Cronbachs alpha was respectievelijk .90
en .93. Een hoge Cronbachs alpha is echter
niet de enige eis die men moet stellen aan een
verantwoorde schaal. Een meetinstrument
moet niet alleen betrouwbaar, maar ook vali-
de zijn. Daarmee bedoelen we dat een schaal
waarmee men leerlinggerichte begeleiding
beoogt te meten, een goede dekking moet
vormen van de activiteiten die begeleiders
ondernemen als ze leerlinggerichte begelei-
ding aan het geven zijn. Ook de RION-
onderzoekers erkennen dit. Zij hebben dan
ook aan de begeleiders gevraagd hoeveel pro-
cent van de totale tijd die besteed wordt aan
leerlinggerichte begeleiding, benut wordt aan
de activiteiten die in de schaal over de leer-
linggerichte begeleiding genoemd worden.
Men zou verwachten dat de RION-
onderzoekers over de correlatie tussen de
schaal 'leerlinggerichte begeleiding' en deze
tijdschattingsvraag zouden rapporteren. Dit
is echter niet gebeurd. De RION-
onderzoekers waren zo vriendelijk om deze
correlatie voor mij uit te willen rekenen'. Zij
vonden een correlatie van .50. Dit is aan de
lage kant. Dit tempert de verwachtingen over
de validiteit van de schaal. Wel wordt in het
RlON-rapport vermeld, dat de leerlingbege-
leiders tezamen gemiddeld 72% van de totale
tijd die besteed is aan leerlinggerichte bege-
leiding, benutten voor activiteiten die in de
betreffende schaal aan de ordeikomen. Dit
feit alleen maakt op mij minder indruk dan
op de RlON-onderzoekers. De RION-
onderzoekers rapporteren namelijk niet over
de spreiding van deze tijdschatter. En dat
moeten we toch echt weten om een indruk
van de waarde van het gemiddelde van 72%
te krijgen. Immers, hoe groter de spreiding
is, hoe minder men geneigd zal zijn om te
concluderen, dat de elf items van de schaal
het werk van alle leerlinggerichte begeleiders
goed bestrijken. Het kan zijn dat dit bij ver-
schillende diensten anders ligt. De RlON-
onderzoekers waren zo vriendelijk om de
spreiding (standaarddeviatie) voor mij te wil-
len berekenen. Deze blijkt 22% te zijn. We
kunnen hieruit concluderen, dat de spreiding
erg groot is. Te groot om veel waarde te
hechten aan het genoemde gemiddelde van
72%. Er is nog een tweede manier die ons
iets kan leren over de validiteit van de schaal
'leerlinggerichte begeleiding'. We hebben


Pedagogische Studiën 415

-ocr page 423-

hierboven reeds opgemerkt dat de schaal
'leerlinggerichte begeleiding' bij twee
respondentgroepen is afgenomen: bij de on-
derwij sbegeleiders zelf en bij de onderwijsge-
venden in wier klassen leerlinggerichte bege-
leiding heeft plaatsgevonden. Men zou ver-
wachten dat de RION-onderzoekers over de
correlatie tussen de beide versies van de
schaal 'leerlinggerichte begeleiding' gerap-
porteerd zouden hebben. Dit was echter niet
het geval. Ook deze correlatie hebben de
RION-onderzoekers achteraf voor mij bere-
kend. Het bleek dat de schaal die bij de on-
derwijsgevenden is afgenomen, slechts .33
correleert met dezelfde schaal die bij de
schoolbegeleiders zelf is afgenomen. Dit is
teleurstellend laag. En dit brengt ons dicht
bij de conclusie dat de schaal die gebruikt is
om leerlinggerichte begeleiding te meten niet
valide is. Ook uit de frequentieverdeling van
de schaal kunnen we iets leren over de validi-
teit ervan. Die is echter niet opgenomen in
het RION-rapport. Wel kunnen we op basis
van de gegevens die de RION-onderzoekers
presenteren over de elf items van de schaal
'leerlinggerichte begeleiding' de frequentie
berekenen waarmee de respondenten gemid-
deld voor de antwoordalternatieven kozen.
We kunnen dit zowel berekenen voor de ver-
sie die bij de onderwijsgevenden is afgeno-
men als voor de versie die bij de schoolbege-
leiders is afgenomen. In Tabel 1 zijn de resul-
taten van deze berekening weergegeven.

Tabel 1 Frequentie van hel gemiddelde gebruik
van de antwoordaliernalieven bij de items van de
schaal 'leerlinggerichte begeleiding' (per twee jaar,
in procenten)

onderwijs-
gevenden

onderwijs-
begeleiders

nooit

62.8 ♦

33.7

1 ä 3 keer

25.9

25.9

4 ä 6 keer

8.3

15.5

7 ä 10 keer

1.8

8.9

meer dan 10 keer

I.l

16.0

Allereerst valt op dat er een forse discrepan-
tie bestaat tussen het gemiddelde gebruik dat
onderwijsgevenden van de verschillende ant-
woordalternatieven maken en de keuzes die
de begeleiders gemiddeld zelf maken bij de
antwoordalternatieven. Dit bevestigt nog
eens de zeer geringe samenhang tussen de
beide versies van dit instrument.

Wanneer we ons realiseren dat de hierbo-
ven geciteerde samenvatting van de onder-
zoeksresultaten van het RION uitsluitend be-
trekking heeft op de versie die bij de onder-
wijsgevenden is afgenomen, dan is voor de
beoordeling van uitspraak 4 alleen de validi-
teit van de versie die bij de onderwijsgeven-
den is afgenomen in het geding. Het instru-
ment dat gebruikt is om tot uitspraak num-
mer 4 te komen blijkt dus gemiddeld per item
bij de respondenten in 62.8% van de gevallen
de uitspraak 'nooit' te ontlokken. Het was
beter geweest wanneer er een instrument ge-
bruikt was dat beter paste op de activiteiten
die begeleiders wel ondernemen als ze aan
het werk zijn.

Op grond van het voorafgaande kunnen
we maar het beste concluderen dat de schaal
die gebruikt is om leerlinggerichte begelei-
ding te meten, niet meet wat we verwachten
dat hij zou meten, en dus niet valide is.

Het tweede onderdeel van uitspraak 4 is
gebaseerd op een instrument waarmee be-
oogd wordt om te meten in welke mate de
zorgverbreding in de scholen wordt/is gerea-
liseerd. Dit instrument blijkt (zie pagina 26)
een betrouwbaarheid (Cronbachs alpha) van
.56 te hebben. De RION-onderzoekers con-
cluderen hierover: 'de zorgbreedteschaal
heeft geen hoge interne consistentie' (zie pa-
gina 26 van het RION-rapport). Daar had
natuurlijk moeten staan: De zorgbreedte-
schaal bleek in termen van interne consisten-
tie onbetrouwbaar. Een schaal die zo onbe-
trouwbaar is had niet gebruikt mogen wor-
den om het effect van een professie aan af te
meten.

Ten aanzien van uitspraak 4-moeten we
dus concluderen, dat, afgaande op de gerin-
ge kwaliteit van de gebruikte meetinstrumen-
ten, uitspraak 4 niet in dit rapport had moe-
ten voorkomen.

Commentaar op uitspraak 5
We zullen hier alleen ingaan op het eerste
deel van uitspraak 5. Een belangrijk element
voor de beoordeling van uitspraak 5 betreft
de kwaliteit van het meetinstrument dat ge-
bruikt is om de frequentie te meten waarmee
de begeleiding uitgevoerd wordt die gericht is
op de implementatie van nieuwe lesinhouden
en werkwijzen. Dit instrument bestaat uit


Pedagogische Studiën 416 .

-ocr page 424-

dertien items. Bij wijze van voorbeeld citeren
we weer een item: 'Het geven van een cursus
om te oefenen met nieuwe materialen of
werkwijzen' (pagina 36). De dertien items
konden, evenals de items van de schaal die
gericht is op leerlinggerichte begeleiding, ge-
scoord worden op de frequentie van voorko-
men. Ook deze schaal is bij twee respondent-
groepen afgenomen: bij de begeleiders zelf
en bij onderwijsgevenden. De RION-
onderzoekers hebben de betrouwbaarheid
van hun meetinstrument onderzocht door
voor elk van de beide versies van deze schaal
de Cronbachs alpha te berekenen. Voor de
beide versies van deze schaal werd een inter-
ne consistentie gevonden van .92. Dit is erg
hoog. Evenals bij de hiervoor behandelde
schaal voor de leerlinggerichte begeleiding,
rapporteren de RION-onderzoekers ook hier
niet over de correlatie die ze hadden kunnen
berekenen tussen de beide versies. Wel waren
de RION-onderzoekers zo vriendelijk dit
voor mij te willen uitrekenen. De correlatie
bleek .47 te zijn. Deze correlatie is te laag om
de schaal valide te mogen noemen. Verder
hebben de RION-onderzoekers aan de bege-
leiders gevraagd hoeveel procent van de tijd
zij besteden aan de dertien activiteiten uit de
schaal, wanneer ze bezig zijn met de begelei-
ding van de implementatie van nieuwe lesin-
houden en werkwijzen. De dertien activitei-
ten uit deze schaal blijken gemiddeld 66%
van de totaal op dit terrein te besteden tijd te
beslaan. De RION-onderzoekers conclude-
ren hieruit, dat de dertien activiteiten rede-
lijk representatief zijn voor het totaal van de
ondernomen activiteiten op dit gebied. Ook
hier moeten we opmerken dat er niet over de
spreiding van deze tijdschatter is gerappor-
teerd. Het kan ook hier dus heel goed zijn
dat dit gemiddelde voor verschillende groe-
pen begeleiders, of voor bepaalde onderwijs-
begeleidingsdiensten, uiteen loopt. Ik heb
daarom aan de RION-onderzoekers ge-
vraagd om voor mij de spreiding te bereke-
nen. De standaarddeviatie bleek 30% te zijn.
Dit is een grote spreiding. Het gemiddelde
van de tijdschatter is dan ook niet te gebrui-
ken als een indicatie voor de validiteit van de
schaal. De RION-onderzoekers rapporteren
niet over de correlatie tussen de schaal die bij
de begeleiders is afgenomen en de tijdschat-
ter. Ze hebben dit op mijn verzoek uitgere-
kend: de correlatie bedroeg .57. Daarmee
verklaart de tijdschatter slechts 32% van de
variantie in de schaal die bij de begeleiders is
afgenomen, hetgeen te laag is om echt van
een valide schaal te kunnen spreken. Om ver-
der inzicht te krijgen in de mate waarin de
schaal een realistisch beeld geeft van de acti-
viteiten die onderwijsbegeleiders onderne-
men, heb ik op basis van de gegevens van
pag. 36 van het RION-rapport enkele bere-
keningen uitgevoerd. Ik heb uitgerekend hoe
vaak de antwoordalternatieven van de schaal
'begeleiding die gericht is op de implementa-
tie van nieuwe lesinhouden en werkwijzen'
gemiddeld per item gebruikt worden. In Ta-
bel 2 zijn de resultaten van deze berekening
weergegeven.

Tabel 2 Frequentie van hel gemiddelde gebruik
van de antwoordalternatieven bij de items van de
schaal 'begeleiding die gericht is op de implemen-
tatie van nieuwe lesinhouden en werkwijzen' (per
twee jaar, in procenten)

Onderwijs-
gevenden

onderwijs-
begeleiders

nooit

66.5

46.3

1 a 3 keer

20.3

26.8

4 a 6 keer

7.1

14.0

7 ä 10 keer

3.3

6.0

meer dan 10 keer

2.8

6.5

Ook hier moeten we een grote afwijking
vaststellen tussen het gemiddelde gebruik
van de antwoordalternatieven die de begelei-
ders bij uitspraken over hun eigen gedrag
melden, en het gemiddelde gebruik van de
antwoordalternatieven door onderwijsgeven-
den in hun uitspraken over het gedrag van de
schoolbegeleiders. Deze discrepantie kwam
ook reeds naar voren in de lage correlatie
tussen de beide versies van dit instrument.
Om tot de conclusie te kunnen komen die in
uitspraak 5 vermeld is, hebben de RION-
onderzoekers gebruik gemaakt van de versie
die bij de onderwijsgevenden is afgenomen.
Zoals uit Tabel 2 blijkt, is dat een instru-
ment, dat bestaat uit items waarbij gemid-
deld maar liefts in 66.5% van de gevallen de
'nooit'-categorie gebruikt wordt. Ik had lie-
ver een instrument gezien dat een betere dek-
king vormt van wat begeleiders doen als ze
scholen helpen bij het implementeren van
nieuwe lesinhouden en werkwijzen.


Pedagogische Studiën 417

-ocr page 425-

Het voorafgaande maakt duidelijk, dat we
hier niet met een valide instrument van doen
hebben. Dit geeft ons weinig reden om veel
betekenis te hechten aan uitspraak 5.

Commentaar op uitspraak 6
We zullen hier alleen het eerste deel van uit-
spraak 6 becommentariëren. Voor het doen
van uitspraak 6 wordt gebruik gemaakt van
een instrument waarmee men beoogt om de
frequentie te meten van de begeleidingsacti-
viteiten op het gebied van schoolorganisatie
en teamfunctioneren. Dit instrument bestaat
uit vijftien items. We zullen bij wijze van
voorbeeld weer een item citeren: ' Het orga-
niseren van teambijeenkomsten van kleuter-
en lagere school' (pagina 40). De activiteiten
die beschreven worden in de vijftien items
worden net als bij de andere instrumenten
voor de onderwijsbegeleiding, gescoord op
frequentie van voorkomen. Ook dit instru-
ment is bij twee respondentgroepen afgeno-
men, bij de begeleiders zelf en bij de school-
leiders van de begeleide scholen. De be-
trouwbaarheden (Cronbachs alpha) waren
erg hoog, namelijk respectievelijk .89 en .90.
Ook hier wordt niet gerapporteerd over de
correlatie tussen de beide afnames, en even-
min over de correlatie tussen de gebruikte
tijdschatter en de beide versies van het in-
strument. Ook dit hebben de RION-
onderzoekers achteraf voor mij uitgerekend.
De correlatie tussen de versie die bij de bege-
leiders afgenomen is en de tijdschatter be-
droeg .32. De correlatie tussen de versie die
bij de begeleiders is afgenomen en de versie
die bij de schoolleiders is afgenomen, be-
droeg .21. Deze correlaties zijn beide veel te
laag om de schaal valide te kunnen noemen.
Wel rapporteerden de RION-onderzoekers
dat de bevraagde begeleiders tezamen gemid-
deld 67% van de totaal bestede tijd op dit
terrein benutten aan de 15 activiteiten uit de
schaal. Het rapport bevatte geen gegevens
over de spreiding. Uit latere berekeningen
bleek dit 29,6 % te zijn, hetgeen te hoog is
om veel waarde te hechten aan het genoemde
gemiddelde van 67% als indicatie voor de va-
liditeit van de schaal. De begeleiders verschil-
len hiervoor onderling teveel. Ik heb zelf
weer de berekeningen gemaakt voor het ge-
middelde gebruik van de antwoordmodalitei-
ten bij de items van de schaal 'begeleiding-
sactiviteiten op het gebied van schoolorgani-
satie en teamfunctioneren'. In Tabel 3 wor-
den de resultaten weergegeven.

Tabel 3 Frequentie van het gemiddelde gebruik
van de antwoordalternatieven bij de items van de
schaal 'begeleiding plaatsvindt op het gebied van
schoolorganisatie en teamfunctioneren' (per twee
jaar, in procenten)

schoollei-
ders

onderwijs-
begeleiders

nooit

66.5

48.6

1 ä 3 keer

19.0

29.1

4 è 6 keer

8.5

10.4

7 ä 10 keer

3.4

5.3

meer dan 10 keer

2.5

6.6

Ook hier constateren we behoorlijke discre-
panties tussen het gemiddelde gebruik van de
antwoordalternatieven bij de begeleiders en
bij de schoolleiders. Dat is niet erg vertrou-
wenwekkend ten aanzien van de validiteit,
maar dat hadden we uit de hiervoor behan-
delde lage correlaties ook reeds begrepen.

Om tot de conclusie te kunnen komen, die
in uitspraak 6 vermeld is, hebben de RION-
onderzoekers alleen gebruik gemaakt van de
schaal die bij de schoolleiders is afgenomen.
Deze versie blijkt dus voor ongeveer tweeder-
de van de gevallen gemiddeld per item het
antwoord 'nooit' te ontlokken.

Kortom: We kunnen dit instrument niet
als valide beschouwen, en kunnen daarom
beter maar niet al te veel waarde hechten aan
uitspraak 6.

Conclusie

We hebben ons beperkt tot het* bespreken
van de vier belangrijkste conclusies van het
RlON-rapport over de onderwijsbegeleiding.
We hebben moeten constateren, dat de ver-
gelijking tussen de begeleide en de niet-
begeleide scholen in methodisch opzicht zo-
danig uitgevoerd is, dat twee diametraal ver-
schillende conclusies even gerechtvaardigd
zijn. Op dit punt zijn we dus qua kennis over
het effect van de onderwijsbegeleiding net zo
ver gevorderd als voor het onderzoek was
uitgevoerd.

Ten aanzien van de overige behandelde
conclusies hebben we moeten vaststellen, dat
de onderzoeksinstrumenten die gebruikt wer-


Pedagogische Studiën 418 .

-ocr page 426-

den om de drie groepen begeleidingsactivitei-
ten te meten, niet als valide beschouwd kun-
nen worden. Men i<an om deze reden maar
beter geen waarde hechten aan de uitspraken
4, 5 en 6. Het zou de moeite waard zijn om
het onderzoek opnieuw in te richten, maar
dan met een uitvoeriger en gedetailleerder in-
strumentarium, waarvan vooraf is gebleken
dat het betrouwbaar en valide is.

Tot slot nog dit. De uitspraken 4, 5 en 6 be-
vatten varianten van de zinsnede 'heeft in-
vloed op'. Een dergelijke zinsnede hoort
uiteraard in de samenvatting van het RION-
onderzoek niet thuis. Er is sprake van een
correlationeel onderzoek. Daarbij past de
uitdrukking 'gaat gepaard met'. De uitdruk-
king 'heeft invloed op' wekt onterecht de in-
druk, dat er met een veel sterker design ge-
werkt is dan feitelijk het geval is.

Noten

2. Berg, G. van den, E.G. Harskamp, J.B.A
Prins & H.P. Wolfgram,
Het functioneren van
onderwijsbegeleiding op de basisschool.
Eind-
rapport I. Groningen, RION, Instituut voor
Onderwijsonderzoek, Rijksuniversiteit Gro-
ningen, 1985.

Prins, J.B.A., H.H. Tillema & H.P. Wolf-
gram,
Het functioneren van onderwijsbegelei-
ding op de basisschool.
Eindrapport II. RION,
Instituut voor Onderwijsonderzoek, Rijksuni-
vesiteit Groningen, 1985.

3. Aan J. Prins van het RION ben ik dank ver-
schuldigd voor het maken van deze berekenin-
gen.

Curriculum vilae

IV. van de Grift, zie: Pedagogische Studiën, 1985,
62, p. 414.

Adres: Stichting Centrum voor Onderwijsonder-
zoek van de Universiteit van Amsterdam, Grote
Bickersstraat 72, 1013 KS Amsterdam


Ik bedank G. van den Berg, E. Harskamp en
J. Prins voor hun bereidheid om de eerste ver-
sie van dit artikel met mij te willen doornemen.
Uiteraard dragen zij geen verantwoordelijk-
heid voor hetgeen in dit artikel gesteld is.

Summary

Grift, W. van de, 'Research on the functioning of the local educational support-systems.' Pedagogische
Studiën,
1986, 63, 413-419.

The RION has researched the functioning of the local educational support-systems, in which 'supporled'
and 'nol supporled' schools were compared with each olher. The group of 'not supported' schools appears
to contain schools that have had support. Most of the 'not supported' schools don't fcel the need for sup-
port. Moreover, there were no pre- and post-measurements taken on the criteria variables. Therefore the
design of the survey is not suitable to attach value to the fact, that there were no differences found between
the, by the RION distinguished 'supported' and 'not supporled' schools.

Three questionnaires were used in the survey, in order to measure the guidance of pupils, the support
of the implcmentation of educational innovations, and the support of school-organization and teamfuncti-
oning. These questionnaires were filled out by both the external change agents, and the teachers and princi-
pals, that were supported by them. The correlations between the adminislration of eacli of these two questi-
onnaires were respectively .33, .47 and .21. Furthermore the questionnaires that were used in order to reach
to the conclusion of the survey, appeared to result into the reply 'never' for respectively 63%, 67% and
67% of the questions from the respondents. Therefore we don't rely on the validity of the utilized question-

Manuscript aanvaard I6-7-'86

Pedagogische Studiën 419

-ocr page 427-

Discussie

Repliek op Van de Grifts 'Onderzoek naar het functioneren
van de onderwijsbegeleiding op basisscholen'

G. VAN DEN BERG, E. HARS-
KAMP, J. PRINS, P. WOLFGRAM
RION - Instituut voor
Onderwijsonderzoek Rijksuniversiteit
Groningen

Samenvatting

Van de Grifts kritiek is gebaseerd op twee
hoofdpunten: 1. er zou in het onderzoek een
onzorgvuldig onderscheid zijn gemaakt tus-
sen wel en niet begeleide scholen, en 2. on-
derzoeksinstrumenten zouden non-valide
zijn.

Wat betreft punt 1 zij opgemerkt dat het on-
derzoek zich heeft geconcentreerd op die
scholen die begeleiding kregen van een OBD.
Toch hebben wij variantie-analyses uitge-
voerd om na te gaan of de verschillende cate-
gorieën van scholen die wel of niet worden
begeleid op relevante variabelen van elkaar
verschillen. Deze analyses laten zien dat de
verschillen tussen deze groepen scholen te
verwaarlozen zijn.

Wat betreft punt 2 zij opgemerkt dat de in-
strumenten in redelijke mate voldoen aan
verschillende vormen van validiteit, te weten:
begripsvaliditeit, discriminant-validiteit en
inhoudsvaliditeit. Van de Grift probeert de
non-validiteit van de drie belangrijkste on-
derzoeksinstrumenten aan te tonen. Hij ge-
bruikt hiervoor drie argumenten, die niet
steekhoudend blijken te zijn:

a. De correlatie tussen twee op elkaar lijken-
de variabelen als een maat van soortge-
noot validiteit is naar onze mening niet
toegestaan als de paren van variabelen
niet hetzelfde object van bevraging heb-
ben.

b. Correlaties tussen twee versies van dezelf-
de itemlijsten zijn geen correcte maat
voor validiteit, omdat het object van be-

vraging voor beide respondentgroepen
verschillend is:
c. Het gebruik van de frequentieverdeling
zoals Van de Grift doet, is als maat voor
validiteit niet aanvaardbaar.
Het geheel van argumenten overziend kan de
conclusie alleen maar zijn dat de kritiek van
Van de Grift wetenschappelijk niet adequaat
is.

Alvorens in te gaan op de kritiek van Van de
Grift op het RION-onderzoek naar het func-
tioneren van de onderwijsbegeleiding op ba-
sisscholen (zie dit nummer p. 413-419) spre-
ken wij onze erkentelijkheid uit over het feit
dat Van de Grift zich niet beperkt tot de sa-
menvatting maar kennis neemt van het hele
rapport en dus ook van de voorbehouden die
de onderzoekers bij de onderzoeksresultaten
maken. De methodologische kritiek van Van
de Grift op het onderzoek is voor ons echter
aanleiding te reageren op de volgende twee
aspecten die in zijn kritiek centraal staan:

1. het doen van causale uitspraken op grond
van resultaten uit een niet-experimenteel
design en

2. de validiteit van de onderzoeksinstrumen-
ten.

De gewraakte causale uitspraken

We zijn het volledig met Van de Grift eens
dat men voorzichtig dient te zjjn met het
doen van causale uitspraken op grond van
resultaten uit correlationeel onderzoek. Zeer
hardnekkig is het misverstand dat wij de niet
gevonden verschillen tussen scholen die wél
en niet worden begeleid interpreteren alsof
begeleiding geen effect heeft gehad. Ook Van
de Grift doet dit, daarbij verwijzend naar
par. 5.6. van het eindrapport. Het ware mis-
schien verstandiger geweest dit onderzoeks-
resultaat een minder prominente plaats te ge-
ven in het rapport. We hebben in ons onder-
zoek inderdaad geen verschillen kunnen


420 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1986 (63) 420-423

-ocr page 428-

constateren tussen scholen die wel en die
geen ondersteuning hebben gehad van een
OBD. Met behulp van het onderhavige on-
derzoek kan niet worden uitgemaakt of scho-
len op eigen kracht evenveel bereiken als
scholen die begeleiding ontvangen. Op pag.
82 van het eindrapport stellen wij: 'Het feit
dat wij geen verschillen hebben kunnen
vaststellen tussen scholen die wel en scholen
die geen begeleiding ontvingen hoeft niet
noodzakelijk te betekenen dat begeleiding
geen effect heeft'. Uiteraard zullen er scho-
len zijn die op eigen kracht in staat zijn tot
het realiseren van belangrijke effecten en
uiteraard zullen er ook scholen zijn die daar
ondanks intensieve begeleiding niet toe in
staat zijn.

Het doel van het onderzoek was om na te
gaan of de soort en hoeveelheid begeleiding
invloed hebben op een aantal effectvariabe-
len. Om dit te kunnen nagaan zijn de 'niet-
begeleide' scholen buiten de verdere analyse
gehouden en hebben we ons beperkt tot de
gegevens van scholen die wel begeleiding
hebben ontvangen. Het zijn juist deze analy-
ses die een prominente plaats hebben in het
eindrapport. Van de Grifts conclusie dat er
geen keurige scheiding is gemaakt tussen wel
en niet begeleide scholen is dus onterecht.

Verder willen we opmerken dat in het on-
derzoek geen onderscheid is gemaakt tussen
wel en niet begeleide scholen an sich, maar
tussen wel en niet begeleide scholen op steeds
één van de drie onderscheiden begeleidings-
domeinen. Dit betekent dat een school op het
ene begeleidingsdomein wel en op andere be-
geleidingsdomeinen geen begeleiding kan
hebben ontvangen. Hoewel we de 'niet-
begeleide' scholen steeds buiten de analyses
hebben gehouden, willen we hier toch probe-
ren antwoord te geven op de door Van de
Grift gestelde vraag of er verschillen zijn tus-
sen de groepen wel en niet begeleide scholen.
Daartoe hebben we de scholen ingedeeld in
a) begeleiding ontvangen van een OBD, b)
begeleiding ontvangen van een andere in-
stantie, c) geen begeleiding omdat er geen be-
hoefte aan was en d) geen begeleiding ont-
vangen, omdat zij geen veranderingen wen-
sen. Uit de analyses blijkt dat er nauwelijks
verschillen tussen deze vier groepen bestaan.
Met behulp van variantie-analyse is nage-
gaan of deze scholen van elkaar verschillen
op de zeven door ons gehanteerde effectvari-
abelen en dat steeds per begeleidingsdomein.
Tussen de vier categorieën van scholen zijn
slechts drie significante verschillen gevon-
den. Zo blijkt dat:

1. scholen (n = 8) die wel leerlinggerichte
hulp krijgen, maar niet van de OBD, een
significant hoger doubleerpercentage
hebben dan de andere drie groepen scho-
len,

2. op scholen (n = 14) waar leerkrachten ver-
anderingen op het gebied van leerinhou-
den en werkwijzen niet nodig vinden, sig-
nificant traditioneler wordt lesgegeven
dan op scholen die worden begeleid door
een andere instantie dan de OBD. Deze
groep scholen verschilt echter niet signifi-
cant van de andere groepen van scholen,

3. op scholen (n = 88) waar de leerkrachten
zeggen geen hulp van de begeleider nodig
te hebben bij het doorvoeren van veran-
deringen van lesinhouden en werkwijzen
de leerlingen significant vaker blijken
door te stromen naar hoger onderwijs
dan op scholen die wel worden begeleid
maar niet door een OBD. Er is echter
geen significant verschil met de andere
groepen van scholen.

Verder hebben wij geen verschillen gevonden
tussen de vier categorieën scholen. Het ver-
moeden van Van de Grift dat de begeleide
scholen op relevante kenmerken verschillen
van de niet begeleide scholen wordt hiermede
ontkracht.

Validiteit van de instrumenten

De argumenten van Van de Grift waarmee
hij het door ons gebruikte instrumentarium
naar de prullebak verwijst zijn teleurstellend
te noemen. We zullen die hieronder toelich-
ten.

De door ons ontwikkelde schalen voldoen
aan drie kenmerken van validiteit, te weten
begripsvaliditeit, discriminantvaliditeit en in-
houdsvaliditeit. De interne betrouwbaarheid
van de schalen is een indicator voor
begrips-
validiteit.
Deze is gemeten door analyse van
de p-waarden, item-restcorrelaties en interne
consistentie. Uiteraard dekt begripsvaliditeit
niet alle vormen van validiteitseisen die aan
onderzoeksinstrumenten moeten worden
gesteld. Voor begripsvaliditeit zijn de geko-
zen maten goede indicatoren.

De discriminant-validiteit van de drie in-


Pedagogische Studiën 421

-ocr page 429-

Strumenten is vastgesteld met behulp van
principale componentenanalyse (met vari-
max-rotatie). Deze is uitgevoerd op alle items
uit de drie schalen. De analyse laat zien dat
er drie factoren zijn te onderscheiden, die
overeenkomen met de door ons onderschei-
den schalen.

Ook zijn er duidelijke indicaties voor de
inhoudsvaliditeit van de schalen. Verreweg
de meeste begeleiders blijken het merendeel
van hun tijd te besteden aan de in de schalen
aangegeven activheiten. De activiteiten die in
de drie schalen zijn ondergebracht dekken
gemiddeld steeds zo'n 70% van de totale tijd
die begeleiders aan de drie domeinen beste-
den. Voor de ene begeleider is de schaal
100% en voor de andere begeleider 40% dek-
kend.

Wat betreft de schaal 'leerlinggerichte be-
geleiding' zegt 87% van de begeleiders dat de
activiteiten in de schaal voor meer dan 50%
dekkend zijn voor de door hen ondernomen
activiteiten op dit domein; 50% van de bege-
leiders zegt dat meer dan 75% van deze acti-
viteiten dekkend zijn voor hetgeen ze doen.
Wat betreft de schaal 'begeleiding van lesin-
houden' zegt 72% van de begeleiders dat de
activiteiten in deze schaal voor meer dan
50% dekkend zijn voor hun activiteiten op
dit domein; 50% van de begeleiders zegt dat
75% van deze activiteiten dekkend zijn voor
hun activiteiten op dit domein. Wat betreft
de schaal 'begeleiding van de schoolorgani-
satie' zegt 75% van de begeleiders dat deze
activiteiten meer dan 50% dekkend zijn voor
hun activiteiten op dit domein; en 50% van
de begeleiders zegt dat ze voor meer dan 80%
dekkend zijn.

Van de Grift probeert aan te tonen dat de
door ons gebruikte schalen niet concurrent
valide zijn. Hij probeert dit op drie manieren
aan te tonen. Allereerst probeert hij te bear-
gumenteren dat een correlatiemaat tussen de
activiteitenschaal en de hoeveelheid tijd die
begeleiders aan de activiteiten in de schaal
besteden een goede maat is voor validiteit.
De correlatie tussen de tijdschatter en de ac-
tiviteitenschaal blijkt dan .50 te zijn. De cor-
relaties tussen de tijdschatters en de andere
activiteitenschalen zijn .57 en .32. Bij deze
correlatieberekening willen we de volgende
kanttekening plaatsen. Het aantal activitei-
ten dat een begeleider zegt uit te voeren ge-
correleerd aan het percentage van de totale
tijd die hij aan een bepaald begeleidingsdo-
mein besteedt is naar onze mening betekenis-
loos. Een begeleider kan zeggen weinig acti-
viteiten te ondernemen die echter toch 100%
van zijn tijd in beslag nemen. Anderzijds kan
een begeleider veel activiteiten ondernemen
die eveneens 100% van zijn tijd in beslag ne-
men. Er is dan ook geen reden een lineaire
samenhang te verwachten.

Vervolgens meent Van de Grift de non-
validiteit van de schalen te kunnen aantonen
met behulp van een correlatie tussen twee
versies van de schalen. Bij de interpretatie
van deze correlatie gaat Van de Grift voorbij
aan het feit dat de twee versies betrekking
hebben op verschillende objecten. De leer-
krachten is gevraagd de frequentie van de ac-
tiviteiten van de begeleider in hun
klas aan te
geven. De schoolbegeleider is gevraagd dit te
doen voor de gehele
school. Het object van
bevraging is dus geheel verschillend. Men
dient dan ook buitengewoon voorzichtig te
zijn op basis van een correlatie tussen deze
twee metingen uitspraken te doen over de va-
liditeit van deze schaal. Ook als twee metin-
gen hetzelfde object betreffen dan is het nog
maar de vraag of je een hoge correlatie mag
verwachten. We zijn van mening dat een oor-
deel over de validiteit van deze schalen geba-
seerd op de correlaties tussen beide versies
niet geoorloofd is, omdat deze correlaties
volstrekt geen indicatieve waarde hebben. Er
zijn allerlei factoren die verschillen in per-
cepties van verschillende personen in dezelf-
de situatie kunnen beïnvloeden, zoals selec-
tieve attentie, emotionele betrokkenheid,
perspectiefvertekening.

Van de Grift doet nog een derde poging
om aan te tonen dat de schalen niet valide
zijn. Hij meent op basis van frequentieverde-
ling van het gemiddelde item van de schaal
iets te kunnen zeggen over de validiteit van
deze schaal. Daartoe telt hij de door ons rij-
gewijs berekende percentages kolomsgewijs
op. Op grond van deze berekening kan abso-
luut niets geconcludeerd worden over de vali-
diteit van het instrument. Met deze bereke-
ning wil van de Grift aantonen dat wij nau-
welijks voorkomende activiteiten hebben ge-
meten en dat er een grote discrepantie
bestaat tussen de percepties van begeleiders
en leerkrachten c.q. scholen. Maar so wie so
is de validiteit van de schalen niet af te meten
aan de mate waarin begeleiders deze activi-


Pedagogische Studiën 422 .

-ocr page 430-

teilen doen. Validiteit staat los van de verde-
ling van scores op een item-schaal.

Conclusie

De kritiek van Van de Grift is teleurstellend.
Hij heeft geprobeerd aan te tonen dat de drie
begeleidingsschalen (de ruggegraat van het
onderzoek) non-valide zijn en dat derhalve
ook de uitspraken uit het onderzoek ongeldig
zijn. Dit is een zeer ernstige kritiek; een kri-
tiek die niet houdbaar is, als we het geheel
van argumenten en tegenargumenten over-
zien.

Curricula vitae

De auteurs zijn allen werkzaam bij het RION - In-
stituut voor Onderwijsonderzoek.

Adres: Postbus 1286, 9701 BG Groningen

Manuscript aanvaard 6-8-'86


Summary

Van den Berg, G., E. Harskamp, J. Prins, P. Wolfgram. 'A reply to Van de Grift's criticism: Research
on the functioning of the local educational support-systems.'
Pedagogische Studiën, 1986, 63, 420-423.

Van de Grift's criticism is based on two main points: 1 the in Van de Grift's opinion incorrect difference
between forms of (not) being counseled and 2 the validity of the most important research-instruments.

1. Our research is concentrated on these schools which did have assistance of the OBD's. An analysis of
variance between different forms of (not) being counseled shows that the differences in the dependent
variables are negligible.

2. Van de Grift tries to point out the non-validity of the three main-research-instruments. He uses three
arguments which are, all things, considered not sound:

a. the correlation between two 'concurrent' variables as a measure of concurrent validity is in our opi-
nion not allowed, because the pairs of variables didn't have the same object of questioning,

b. the correlation between two verslons of the same item-list is not a correct measure of validity, be-
cause the object of questioning for the two respondentgroups was different,

c. the frequency-distribution of a mean-item of a scale is an absurd measure. When analysed in a usual
way the Instruments are content-valid.

The conclusion Is that the criticism of Van de Grift is sclentifically inadequate.

Pedagogische Studiën 423

-ocr page 431-

Kroniek

Verslag van de conferentie
over de relatie tussen micro-
en macro-benaderingen
in de onderwijssociologie te
Tel-Aviv (15-17 april 1985)

1 Inleiding

Men maakt in de sociologie van het onderwijs
wel een onderscheid in de micro- en de ma-
crobenadering. De microbenadering is ge-
richt op de individuele leerling en betreft bij-
voorbeeld de vraag in hoeverre motivatie-
kenmerken van een leerling van invloed zijn
op zijn of haar studieprestatie. Voor het ant-
woord op deze vraag kan men te rade gaan
bij diverse theorieën; één daarvan is de
'prestatie-motivatie-theorie' die verklaart
waarom de leerlingen met een lage motivatie
tot leren in het nadeel zijn in vergelijking met
de leerlingen met een hoge motivatie. De ma-
crobenadering is gericht op de samenleving
als geheel en betreft bijvoorbeeld de vraag
welke functies het onderwijs heeft voor de
maatschappij. Het antwoord op een dergelij-
ke macro-vraag wordt bijvoorbeeld gegeven
door de 'reproduktie-theorie', die inhoudt
dat het onderwijs ertoe dient om aanwezige
maatschappelijke verhoudingen te laten
voortbestaan.

Er doen zich bij een dergelijke tweedeling
in benaderingen enkele problemen voor. Een
eerste probleem is dat micro- en macro-
theorieën niet met elkaar in overeenstem-
ming zijn te brengen en soms elkaar lijken te-
gen te spreken. Een ander probleem is dat de
realiteit van het onderwijs niet met deze glo-
bale tweedeling overeenkomt, daar er tussen
de leerling en de samenleving een breed spec-
trum aan niveaus is gelegen: de klas, de
school, de scholengemeenschap, de scholen-
organisatie, enz. Een derde probleem is dat
de niveau-specifieke theorieën niet geschikt
zijn voor de verklaring van de invloeden die
de hogere niveaus uitoefenen op de lagere ni-
veaus, en omgekeerd; men zou over theo-
rieën dienen te beschikken die op meerdere
niveaus tegelijk betrekking hebben. Deze
problemen zijn tot op heden nog lang niet
bevredigend opgelost. Het is daarom uiter-
mate wenselijk om een beter zicht te verkrij-
gen op het vraagstuk van in hoeverre micro-
en macrobenaderingen kunnen worden ge-
combineerd.

Het 'Research Committee' Sociology of
Education
van de International Sociological
Association (ISA)
heeft het plan opgevat om
zijn in 1985 te organiseren tweejaarlijkse
conferentie te wijden aan het verband tussen
micro- en macrobenaderingen in de onder-
wijssociologie. Deze conferentie, die van 15
tot 17 april 1985 te Tel-Aviv (Israël) plaats-
vond, stond onder leiding van Magaret S.
Archer en Abraham Yogev. Als leidraad
gold de probleemstelling of in de onderwijs-
sociologie micro- en macrobenaderingen in
theoretisch en methodisch opzicht kunnen
worden geïntegreerd öf dat men in de onder-
wijssociologie zal moeten berusten in het
bestaan van afzonderlijke macro- en micro-
benaderingen. ,

2 Relevante vragen

In het algemeen zijn voor het beantwoorden
van een dergelijke probleemstelling de vol-
gende vragen relevant:

a. Wat betekenen in dit verband de termen
'micro' en 'macro'l Gaat het daarbij uit-
sluitend om het individu en de samenle-
ving als geheel (wat dat ook moge zijn) in
absolute zin, of is hier sprake van een
spraakgebruik om de relatie tussen eenhe-
den met verschil in schaalgrootte aan te
duiden?

b. Wat zijn micro- en macrobenaderingenl
Gaat het hier om algemene opvattingen
over welke sociale eenheden als micro- of
macro-eenheid functioneren, op welk ni-


424 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1986 (63) 420-423

-ocr page 432-

veau de nadruk komt te liggen, en welke
kenmerken van deze niveaus met elkaar
samenhangen?

c. Hoe dient men een 'verband' tussen
micro- en macrobenaderingen op te vat-
ten in een concreet onderzoek en hoe kan
een dergelijk verband worden vast-
gesteld?

d. Welke onderwijssociologische theorieën
over verbanden tussen micro- en macro-
benaderingen zijn er voorhanden?

Deze vragen werden behandeld in een inlei-
ding op de conferentie door Margaret Archer
over de mogelijkheden om micro- en macro-
benaderingen in de onderwijssociologie te
combineren en twee 'invited papers' van S.
Eisenstadt en M. Levin. De overige 31 papers
werden gepresenteerd in zeven secties. Deze
gingen over de thema's: de leerstof, de wijze
waarop leerlingen op de maatschappij wor-
den voorbereid (socialisatie), onderwijspoli-
tiek, methoden van onderzoek, cultuurover-
dracht door het onderwijs, onderwijsinstel-
lingen en nationale onderwijssytemen.

3 De micro/macro-combinatie paradox

Margaret Archer behandelde in haar inlei-
ding op de conferentie het bekende probleem
van schaalgrootte ('problem of scope'), het
probleem dat in de sociologie theoretische
benaderingen betrekking hebben op verschil-
lende sociale niveaus. Wagner
(American So-
ciological Review,
1953) heeft ruim twintig
jaar geleden al gewezen op de 'fallacy of dis-
placed scope', die optreedt wanneer een
macro-theorie ten onrechte wordt gebruikt
voor de verklaring van gedrag van individu-
en, en omgekeerd, wanneer een micro-
theorie ten onrechte wordt toegepast op
algemeen-maatschappelijke verschijnselen.

In haar inleiding, getiteld 'The displace-
ment of scope in sociology of education', on-
derzocht Archer de houdbaarheid van de
stelling dat de kloof tussen micro- en macro-
benaderingen niet overbrugd zal kunnen
worden (dualisme) en van de stelling dat bei-
de benaderingen zonder meer zullen kunnen
worden geïntegreerd (unitarisme). De stelling
van het
dualisme bleek niet houdbaar wan-
neer men ervan uitgaat dat de diverse ver-
schijnselen in de samenleving, op welk ni-
veau zij zich ook bevinden, op één of andere
manier met elkaar in verband staan; van so-
ciologische theorieën kan worden verwacht
dat juist dit verband tot uitdrukking wordt
gebracht. De stelling van het
unitarisme
bleek evenmin houdbaar omdat daarin aan
relatieve zelfstandigheid van sociale niveaus
geen recht wordt gedaan. Archer noemt deze
fout van veronachtzaming van niveaus de
'fallacy of suppression of scope'. Cumulatie
van kennis is in dit geval onmogelijk omdat
deze soort theorieën zonder niveau-
specificatie tegenstrijdige resultaten zullen
opleveren.

De andere variant van de unificatie-
stelling is de 'structurering'-opvatting van
Giddens, waarbij wordt aangenomen dat so-
ciale niveaus elkaar wederzijds constitueren.
De hechtheid van de relatie tussen sociale ni-
veaus kan worden vergeleken met de verhou-
ding tussen een ruiter en zijn paard. In deze
opvatting zullen niveau-specifieke verschijn-
selen evenmin kunnen worden opgespoord.
Ook hier geldt het bezwaar dat er voor de so-
ciale niveaus te weinig zelfstandigheid over-
blijft.

Het probleem van het combineren van
micro- en macrobenaderingen kan, aldus Ar-
cher, worden opgelost door gedrag op micro-
niveau te beschouwen onder de
macro-
voorwaarden
waaronder het tot stand is ge-
komen. Deze oplossing, door Archer 'mor-
phogenesis'-benadering genoemd, gaat ervan
uit dat het macroniveau de voorwaarden
biedt voor het gedrag van individuen op mi-
croniveau. In het algemeen geldt dat deze
nog nader aan te duiden macro-voorwaarden
aan micro-processen mogelijkheden bieden:
en daaraan tegelijkertijd beperkingen opleg-
gen.

De oplossing van Archer van het probleem
is even verrassend eenvoudig als plausibel.
Daarin wordt aan zowel het dualisme als het
unitarisme recht gedaan. In de
morphogenesis-benadering wordt rekening
gehouden met de relatieve zelfstandigheid
van de verschillende sociale niveaus en daar-
mee met niveau-specificiteit van de onder-
wijssociologische benaderingen zoals die in
de dualisme-stelling tot uitdrukking komt.
Dit betekent dat bij het definiëren van de
concepten die worden gehanteerd binnen de-
ze benaderingen dient te worden aangegeven
op welk niveau de concepten betrekking heb-
ben. Bovendien wordt in de oplossing van de


Pedagogische Studiën 425

-ocr page 433-

morphogenesis een mogelijkheid aangegeven
over iioe een verband tussen micro- en ma-
crobenaderingen kan worden gelegd, zoals
de unitarisme-stelling voorstaat.

Hoewel Archers opvatting een adequate
oplossing van het gestelde probleem vormt,
is de morphogenesis-stelling nog te algemeen
om te kunnen worden toegepast. Met name
zal zich bij de toepassing van die stelling het
probleem voordoen, hoe de betrokken
micro- en het macroniveaus exact aan te ge-
ven en hoe de begrippen ter aanduiding van
de micro- en macrocondities te specificeren.
Als de macroprocessen onder verschillende
macrocondities anders verlopen, zal aanne-
melijk moeten worden gemaakt in hoeverre
de verschillen in processen samenhangen met
de verschillen in condities. Dit betekent dat
er een apart begrippenapparaat nodig is voor
de beschrijving van de geconditioneerde pro-
cessen, waarin tegelijkertijd het micro- en
macroniveau aan de orde komt.

Ondanks deze theoretische problemen en
methodologische vraagstukken is het de ver-
dienste van de door Archer voorgestelde
morphogenesis-stelling, dat er een algemeen
model voorhanden is gekomen voor het com-
bineren van micro- en macrobenaderingen in
de onderwijssociologie. Het is dan ook niet
verwonderlijk dat de door haar aangegeven
oplossing een belangrijk thema van de confe-
rentie is geweest.

4 De bijdragen

Het is onmogelijk om hier alle gepresenteer-
de papers samen te vatten. We volstaan hier
met het noemen van enkele opvallende lezin-
gen.

Zo was er een uiteenzetting van De Swaan
(Nederland) over het curriculum in het lager
onderwijs van een land als weerspiegeling
van de nationale communicatiestructuur. In
zijn bijdrage, die historisch-vergelijkend van
aard was, werd een schildering gegeven van
het verband tussen het leerpakket van de la-
gere school (het microniveau) en de eisen die
effectieve communicatie tussen verschillend
georiënteerde bevolkingsgroepen (het macro-
niveau) stelt.

Kabane en Rapoport (Israël) lanceerden
het begrip 'moratorium' als vrijplaats waarin
jeugdigen ongestraft kunnen experimenteren
met de naleving van algemeen geldende soci-
ale normen. Een moratorium-situatie is veel-
al een overgangssituatie, waarin jeugdigen
gedurende bepaalde tijd 'buiten de maat-
schappij' zijn geplaatst. Een moratorium
wordt opgevat als een intermediair niveau
tussen het macroniveau van 'de' maatschap-
pij en het microniveau van het individu.

Meyers (Nederland) en Morgenstern de
Finkei (Spanje) presenteerden materiaal ter
ondersteuning van de theorieën van Marx en
Gramski over de reproduktie van bestaande
maatschappelijke tegenstellingen door het
onderwijs. Daarentegen wezen Bien (Israël)
en Eisenstadt (Israël) op het onderwijs als
mechanisme voor verandering van de samen-
leving. Hun studies waren overwegend verge-
lijkend van aard. De functie van het onder-
wijs als deelsysteem van een samenleving (het
microniveau) aan de totale samenleving (het
macroniveau) stond hierbij centraal.

Kleyer (Nederland) gaf een verslag van een
oraal-historische studie over de leefwereld
van leerlingen en hun onderwijzers in een
kleine stad in de periode tussen de twee we-
reldoorlogen. De nadruk kwam hier te liggen
op de afhankelijkheid van de kennisover-
dracht (het microniveau) van het 'milieu lo-
cale' (het macroniveau).

Willms (Schotland) deed verslag van een
onderzoek onder 450 (!) scholen naar ken-
merken die van invloed zijn op het effect van
achtergrondkenmerken op het studiesucces
van de leerlingen. De schoolkenmerken zijn
de ouderdom van de scholen en signatuur.
De afhankelijkheid van individuele proces-
sen die leiden tot studiesucces van de ge-
noemde voorwaarden van de scholen werd
aldus door hem vastgesteld.

Tot slot: Resh (Israël) deed een uitstekend
verslag over een kwantitatief onderzoek over
verschillen in schoolloopbanen van leerlin-
gen in het voortgezet onderwijs in openbare
en religieuze scholen in Israël. De verschillen
in de schoolloopbaanmodellen (het microni-
veau) werden gerelateerd aan de algemene
kenmerken van openbare en religieuze scho-
len (het macroniveau).

5 Nabeschouwing

In hoeverre heeft de conferentie aan haar
doel beantwoord? Hoewel deze als geheel


Pedagogische Studiën 426 .

-ocr page 434-

geslaagd mag worden genoemd, kunnen

daarbij wel een paar kanttekeningen worden

geplaatst. Laten we daarvoor de eerder

gestelde vragen de revue laten passeren.

a. Het begrippenpaar 'micro en 'macro'
heeft betrekking op paren van sociale ni-
veaus, die op wisselende plaatsen op het
gehele micro-macro-spectrum kunnen
zijn gelegen en zich daarmee relatief ten
opzichte van elkaar verhouden. Het ni-
veau dat het dichtst bij het micro-uiteinde
van het spectrum ligt heet 'microniveau',
en het niveau dat het dichtst bij het
macro-uiteinde ligt 'macroniveau'. Het
microniveau 'behoort tot' het macroni-
veau, het is dan ook kleiner dan het ma-
croniveau. Met andere woorden: 'het'
microniveau is niet noodzakelijk het indi-
vidu en 'het' macroniveau is niet noodza-
kelijk de samenleving als geheel.

b. De vraag wat micro- en maciobenaderin-
gen
zijn, is tijdens de conferentie niet be-
handeld. Dat is jammer omdat theorieën
over relaties tussen kenmerken van een
niveau in veel gevallen werden gelijk-
gesteld met het onderscheid in niveaus
zelf. De theorie waarop het aanbrengen
van een onderscheid in diverse niveaus is
gebaseerd, ziet er anders uit dan een theo-
rie die aangeeft welke verschijnselen op
die niveaus thuishoren, en zeker anders
dan een theorie over het opstellen van uit-
spraken over samenhangen tussen die
verschijnselen. Het aanbrengen van dit
onderscheid in soorten theoretische bena-
deringen is noodzakelijk voor het beant-
woorden van de vraag naar de mogelijk-
heden van integratie van micro- en ma-
crobenaderingen.

c. Over het verband tussen micro- en ma-
crobenaderingen bleken er dan ook diver-
se zienswijzen te bestaan. De zienswijzen
splitsten zich hier langs diverse breuklij-
nen. Een eerste onderscheid betreft de
aard van de gehanteerde interpretatiemo-
dellen. De meeste deelnemers vatten het
verband tussen micro- en macrobenade-
ringen op als een direct effect van een
kenmerk van macroniveau op een ken-
merk van microniveau. Aldus reduceerde
men het gestelde methodologische inte-
gratieprobleem tot het technische
vraagstuk van het schatten van de para-
meters van een model op individueel ana-
lyseniveau (waarbij de macrokenmerken
als contextuele variabelen voorkomen).
Een dergelijk onderzoek, dat overigens
zozeer klakkeloos in gebruik is geraakt
dat men wel schamper spreekt over een
'minor sociological industry', is gedoemd
oninterpreteerbare resultaten op te leve-
ren zolang het over simpele relaties tussen
kenmerken gaat. Theoretisch vruchtbaar
multiniveau-onderzoek zal zich bezig die-
nen te houden met meer complexe rela-
ties, zoals die waarin macrovoorwaarden
voor microprocessen voorkomen. Dit
komt overeen met de zienswijze die werd
verwoord door Archer, geïllustreerd door
bijvoorbeeld de onderzoeken van Resh en
Willms. Het tweede onderscheid in ziens-
wijzen over het verband tussen micro- en
macrobenaderingen betreft de manier
waarop blijkbaar onderzoek wordt ge-
daan: kwalitatief/interpreterend onder-
zoek en kwantitatief onderzoek. Bij het
kwalitatief/interpreterend onderzoek
wordt getracht de relatie tussen de
(macro-)omgeving en een (micro)-
verschijnsel zo nauwkeurig en zo speci-
fiek mogelijk te beschrijven en de afhan-
kelijkheid tussen beide niveaus inzichte-
lijk te maken. In het kwantitatieve onder-
zoek tracht men algemene relaties tussen
zeer speciale kenmerken van diverse uit-
eenlopende micro- en macroniveaus vast
te stellen met gebruikmaking van statisti-
sche tekenprocedures,
d.
Voorbeelden van te integreren, onderling
uiteenlopende micro- en macrobenade-
ringen van één en hetzelfde verschijnsel
werden tijdens de conferentie niet gege-
ven. Wél kwamen tijdens de conferentie
beide soorten theorieën aan de orde,
maar voor verschillende verschijnselen,
waardoor confrontatie onmogelijk werd.
Hoe veelbelovend het morphogenesis-
voorstel voor de integratie van micro- en
macrobenaderingen ook is, door afwezig-
heid van een uitgewerkt voorbeeld bleef
deze tezeer een geraamte zonder vlees en
bloed. De meeste deelnemers richtten zich
meer op de vraag hoe meerdere niveaus in
een onderzoek te combineren, dan op het
probleem hoe daarover een adequate the-
orie te formuleren.


Pedagogische Studiën 427

-ocr page 435-

Samenvattend: De conferentie heeft de ling voor het onderwijssociologisch onder-

noodzaak duidelijk gemaakt van een zorg- zoek, zal men het verslag van de conferentie

vuldige begripsvorming inzake multiniveau- met belangstelling tegemoet kunnen zien. Dit

onderzoek op het gebied van de onderwijsso- zal verschijnen in Review of Sociology.
ciologie. Het is zeker de moeite waard om de

voorgestelde procedures verder uit te wer- P. van den Eeden

ken. Gezien het belang van de probleemstel- (Vrije Universiteit, Amsterdam)

Pedagogische Studiën 428 .

-ocr page 436-

Boekbespreking

Vedder, P.H., Cooperative Learning. A stu-
dy on processes and effects of Cooperation
between primary school children.
SVO-
IDOK, Den Haag, 1985, (
pp. 135).

Het onderzoek naar samenwerkingsprocessen en -
effecten in het onderwijsleerproces mag zich de
laatste jaren verheugen in een toenemende onder-
zoeksbelangstelling. Een voorbeeld daarvan is het
werk van Vedder. In zijn in het Engels geschreven
dissertatie doet hij verslag van een onderzoek naar
effecten en processen van samenwerken bij leerlin-
gen in de vierde klas van het lager onderwijs. De
studie is helder van opzet, leesbaar en voor een
proefschrift in de sociale wetenschappen uitzon-
derlijk bondig. Het is te hopen dat de Engelse taal
geen belemmering vormt voor docenten, want
voor hen is dit boek ook van betekenis.

Het onderzoek is gericht op de exploratie van
een viertal doelen:

a. nagaan of samenwerken werkelijk leidt tot
meer intensief leren;

b. nagaan of samenwerkend leren een faciliteren-
de functie heeft t.a.v. het leren reflecteren (be-
vorderen van meta-cognities);

c. onderzoeken wat de generaliserende waarde
van de reflectievaardigheid is;

d. nagaan wat de effecten zijn van groepssa-
menstelling op leerprestaties.

De opzet van het boek is als volgt. Na een be-
schrijving van de stand van zaken t.a.v. onderzoek
naar coöperatief leren hoofdzakelijk van Robert
Slavin van de Johns Hopkins University van Balti-
more (USA), komt Vedder tot de conclusie dat de-
ze er niet in geslaagd is aan te tonen wat de waarde
en effecten zijn van bepaalde samenwerkingsstra-
tegieën. Zijn grootste verwijt is dat de meeste ex-
perimenten niet valide en niet betrouwbaar zijn,
terwijl er tevens een duidelijke theoretische basis
ontbreekt (pag 14).

In hoofdstuk 2 en 3 probeert Vedder de ge-
constateerde tekorten tegen te gaan door een eigen
theoretische analyse te geven van het leren als een
sociaal proces, dat in hoge mate wordt gereguleerd
door anderen i.e. de leerkracht en de overige leer-
lingen. In dat proces spelen z.i. leerinhouden (be-
grippen, betekenissen, waarden en normen) een
grote rol, vanwege hun sociaal karakter en oor-
sprong in de culturele gemeenschap. Onderwijzen
is in dit verband het reproduceren van de gemeen-
schap(scultuur) en de selectie van leerinhouden is
daarom voorwerp van zgn. 'publieke kriteria' en
sociale verwachtingen (pag. 33 e
.V.). De leerkracht
treedt op als representant van die kriteria. Na deze
cultuurhistorische bekentenis poneert Vedder een
leermodel dat een drietal componenten omvat: de
kenmerken van de leerling, leeractiviteiten en de
onderwijsleersituatie, opgevat als een regulerend
systeem voor leerprocessen.

Vervolgens behandelt hij Gal'perins leertheorie
en zijn kritiek daarop. Deze komt kortweg neer op
het ontbreken van een expliciete beloningsstruc-
tuur, het verwaarlozen van de rol van motieven en
van de aanwezige kennis en vaardigheden bij leer-
lingen voor de verwerving van nieuwe begrippen.

Hoofdstuk 3 is belangrijk, omdat hier verschil-
lende andere theoretische aspecten van het leren
als sociaal proces aan de orde worden gesteld, zo-
als de rol van metacognities (reflectievaardigheid),
onderzoeksgegevens rondom de theorie van het
socio-cognitief conflict (Doise) en de condities
waaraan coöperatief leren moet voldoen. Geen
uitvoerige uitputtende analyses, maar een zorgvul-
dige analyse van enkele belangrijk geachte studies
van recente datum. De auteur gebruikt dit hoofd-
stuk om te laten zien hoe belangrijk plannings-
vaardigheden zijn voor leerlingen om gemeen-
schappelijk een taak op te lossen, te controleren en
te evalueren (pag. 41). Voorts wijst hij op twee fac-
toren die van betekenis zijn in het kader van zijn
reguiatiemodel, nl. het inspelen op het probleem-
oplosproces van de ander en het gebruik van lee-
rinhouden. De hoofdstukken 2 en 3 dienen tevens
als bouwstenen voor de ontwikkeling van leergan-
gen die als experimenteel materiaal worden ge-
bruikt in de onderzoekssituatie.

Hoofdstuk 4 biedt een compacte omschrijving
van twee versies van de leergang 'oppervlaktebere-
kening'. De eerste versie is een coöperatieve met
als specifiek doel leren samenwerken, opdat
meer
problemen correct opgelost worden en beter nage-
dacht wordt over probleemoplosstrategieën dan in
de tweede (individuele) versie. De beide versies be-
vatten 11 lessen, waarin twee verschillende
oplosmethoden worden aangeboden: één waarbij
een opvulstrategie en één waarbij rechthoekige
driehoeken worden toegepast voor het meten van
oppervlakte. De instructies zijn ingericht volgens
de methode Gal'perin. Motivatietheoretische ge-
zichtspunten zijn vertaald in aanwijzingen voor de
leerkracht, waardoor het geleerde met succes kan
worden toegepast. Een drietal try-outs heeft
plaatsgevonden om de leergang te verbeteren en
om na te gaan of hij wordt gebruikt conform de
bedoelingen van de ontwikkelaars/aanpassers.

Voor het meten van effecten van de hierboven


Pedagogische Studiën (63) 429-433 Pedagogische Studiën 429

-ocr page 437-

beschreven leergangen en groepsprocessen (hoofd-
stuk 5) worden drie instrumenten gebruikt, nl. een
rekenvaardigheids-, een meetkunde- en een zoge-
naamde reflectietest. Het lag in de bedoeling ook
een test voor referentiële communicatie te ontwik-
kelen, maar dit bleek niet mogelijk. Dat is te be-
treuren, omdat deze communicatie nu juist de
kern van het samenwerken is. De rekenvaardig-
heidstest wordt gebruikt voor toewijzing van leer-
lingen aan de coöperatieve conditie. Alle tests ble-
ken betrouwbaar en redelijk valide te zijn.

Hoofdstuk 6 biedt een beschrijving van de on-
derzoeksopzet en de resultaten van het onderzoek
dat is uitgevoerd op 15 scholen. In totaal namen
323 vierde klas leerlingen deel. Er waren drie con-
dities: een coöperatieve, een individuele en een
normale controleconditie.

De leerlingen waren afkomstig uit stadsscholen,
plattelandsscholen en van voorsteden. Andere
kenmerken van leerlingen dan de testgegevens zijn
niet bekend.

Voorafgaand aan het experiment - een pretest-
posttest control groep design - werden de drie eer-
der genoemde testen afgenomen. Na het onder-
wijsprogramma van vier weken werden versie 2
van de meetkunde - en versie 2 van de reflectietest
afgenomen. Om beklijvingseffecten te kunnen me-
ten werd nog weer drie weken later een versie van
beide testen afgenomen, zodat er telkens drie
meetmomenten zijn voor elke conditie. De testen
werden afgenomen in dezelfde volgorde en binnen
hetzelfde tijdsinterval.

Het is overigens niet duidelijk welk rekenpro-
gramma op de betreffende scholen liep en of dit
interfereerde met het experimentele programma.
Vanwege logistieke redenen kon het experiment
niet voor alle deelnemende klassen tegelijkertijd
worden uitgevoerd. Daarom is besloten om telkens
twee klassen in een tweemaandelijkse periode te
behandelen. Op deze wijze werden vier perioden
van twee maanden gespreid over heel 1984. De
vraag is of daardoor geen rijpings- of andere effec-
ten tussentijds zijn opgetreden.

Op basis van de testscores werden de leerlingen ge-
groepeerd in
paren. De top 25% van elke jaarklas
werd gecombineerd met de 25% leerlingen met
slechte of zwakke scores. Deze paren vormden de
heterogene conditie. De overige leerlingen vorm-
den paarsgewijze de homogene conditie binnen de
coöperatieve setting. Helaas zijn de data van de
leerlingen niet gegeven in deze publikatie, zodat
niet bekend is hoe sterk de scores tussen en binnen
klassen verschillen. Nu speelt de relatieve positie
van een leerling een grote rol bij het toewijzen, en
de vraag is of daardoor niet bepaalde referentie-
processen zijn opgetreden, tussen de zwakke en de
(zeer) goede leerlingen. Overigens kan ook ge-
vraagd worden waarom juist deze test als allocatie-
middel is toegepast, te meer daar uit de intercorre-
laties blijkt dat de relatie tussen reken- en meet-
kundevaardigheid laag is (pag. 71). De praktische
overwegingen (pag. 61) voor acceptatie van
groepssamenstellingen door leerkracht en leerling
zijn niet overtuigend.

De invoering van beide versies oppervlaktebere-
kening is bekeken op de mate van getrouwheid
d.m.v. een drietal instrumenten: verbale rapporta-
ges en checklists en vragenlijsten in te vullen door
leerkrachten. De gebruikte instrumenten roepen
vragen op omtrent betrouwbaarheid. De verbale
beschrijvingen van het klasseklimaat zijn nogal
klinisch van aard en nauwelijks gestandaardiseerd.
De checklist hadden tot doel de aard van de hulp
vast te leggen (leerkracht of leerling) over 7 catego-
rieën. De vragenlijsten beoogden de voorbereiding
en uitvoering van de leergangen te beschrijven. In
beide gevallen moesten leerkrachten (of hun ver-
vangers) de instrumenten na afloop van een les in-
vullen. Het vastleggen van interactiepatronen bij
groepjes leerlingen en tussen leerlingen en leer-
krachten is niet alleen moeilijk voor externe waar-
nemers, maar vooral problematisch wanneer leer-
krachten dit zelf moeten doen. Dat blijkt ook uit
de checklistgegevens in tabel 6 (pag. 79). Van de 8
leerkrachten in de coöperatieve conditie vullen er
b.v. twee de checklist niet of nauwelijks bruikbaar
in. Ditzelfde geldt voor de individuele conditie. De
wijze van scoring over de verschillende categorieën
(aard van de hulp) roept vraagtekens op. Volgens
Vedder werken de instructies voor coöperatief ge-
drag (pag. 81). Maar er is geen norm voor het ni-
veau waarop gedragingen kunnen worden ge-
toetst. Op grond van de scores is echter vast te stel-
len dat van de 8 leerkrachten er 3 aandacht beste-
den aan instructie voor coöperatief gedrag. Van
deze leerkrachten is er echter één die 63% van de
scores voor zijn r,ekening neemt. Op analoge wijze
kan men meer categorieën analyseren. Ik meen dat
de wijze van invullen door de leerkrachten niet op
betrouwbare wijze gebeurd is en ook nauwelijks
kan. Daarom zegt de tabel op zich niet zoveel. Bo-
vendien is het jammer dat er een aantal storende
telfouten is opgenomen. Of de programma's ade-
quaat zijn ingevoerd, zoals op ßag. 82 wordt
gesteld, kan niet onderschreven worden zolang de
criteria voor gebruik niet vooraf zijn bepaald. Aan
de hand van de checklists en de vragenlijst zijn be-
perkte indrukken verkregen. De vraag is waarom
geen directe observaties zijn verricht in de klas,
waardoor op een meer betrouwbare wijze gegevens
verzameld hadden kunnen worden.

Waar het de leerlingeffecten betreft kan worden
vastgesteld dat de coöperatieve conditie minder
problemen oplost dan de individuele conditie. Sa-
menwerken kost meer tijd, zo is de verklaring. De
oplossingsstrategieën worden in dezelfde mate ge-
bruikt. De coöperatieve conditie lost echter niet
meer problemen correct op en maakt ook niet min-
der fouten dan de individuele conditie. (Overigens


Pedagogische Studiën 430 .

-ocr page 438-

is niet bekend hoe lang de lessen hebben geduurd
en welk deel van de tijd besteed is aan klassikale
instructie, aan het werken in paren, aan overige
activiteiten en aan evaluatie en feedback.)

De algemene conclusie is dat coöperatief leren
zoals gestructureerd in dit experimentele curricu-
lum en bij deze wijze van groeperen in vergelijking
met de individuele conditie en de controle groep
niet significant beter scoort. Wel is er één duidelijk
leereffect bespeurbaar op de meetkundige test (wat
ook het doel van de leergang is) nl. het onderdeel
beschrijven. Op grond van deze teleurstellende
conclusie zoekt Vedder naar verklaringen. Hij
zoekt het vooral in het samenwerkingsproces van
leerlingen dat hij als niet effectief kwalificeert. Om
een beeld te krijgen van dat samenwerkingsproces
verricht hij een tweetal processtudies (hoofdstuk
7). Uit de eerste studie blijkt dat leerlingen meer
voor zichzelf werken dan reguleren. In de tweede
processtudie wordt m.n. het reguleren onder de
loupe genomen, homogene en heterogene groepen
worden in hun processen geanalyseerd in het ge-
bruik van de oplossingsstrategieën.

De resultaten zijn in het licht van het voorgaan-
de wellicht nog negatiever dan verwacht: ze helpen
elkaar niet iedere keer wanneer zij problemen heb-
ben. Ze spelen niet in op het proces van probleem-
oplossen en kunnen nauwelijks uitleggen hoe het
probleem opgelost moet worden. De processtudies
zijn in dit opzicht echte eye-openers. Zij laten zien
dat leerlingen een proces van gissen een missen
volgen, nauwelijks naar elkaar luisteren, geen ge-
bruik maken van de standaardoplosprocedures en
overeenstemming betuigen ook als het antwoord
fout is. Volgens Vedder kunnen de tegenvallende
resultaten verklaard worden vanuit de motie-
venstructuur. Leerlingen blijken eerder gericht te
zijn op het goede antwoord dan op het vinden van
de juiste oplossingsweg. Bovendien vindt hij dat
het programma en de leerkrachten teveel ruimte
lieten voor het volgen van ingeroeste studiege-
woonte; het leren van reflectievaardigheden trad
daardoor niet op. Verder wijst de auteur erop dat
de leerlingen slordig bleken te werken en onlees-
baar schreven. De combinatie van slordigheid en
Zorgvuldig uitleggen hoe een probleeiti moet wor-
den opgelost blijkt teveel van het goede.

Ik meen dat naast de genoemde factoren dc in-
voering van de leergang bij de leerkrachten en de
leerlingen wellicht zorgvuldiger begeleid had moe-
ten worden. De controle op de invoering via de ge-
bruikte instrumenten is mijns inziens zwak ge-
weest. Op de tweede plaats heeft de wijze van
groeperen parten gespeeld. Groepen zijn niet ge-
vormd op grond van absolute criteria en wat voor
homogeen door moet gaan blijkt even heterogeen
Ie zijn als de heterogene groep. Daardoor blijkt
het moeilijk effecten vast te kunnen stellen.
Wellicht heeft het domein van de oppervlaktebere-
kening ook een rol gespeeld. Had het voldoende
motiverende waarde? Het zijn problemen van een
tamelijk gesloten type en de oplossingswegen wa-
ren beperkt tot twee. Wellicht heeft ook een rol
gespeeld het feit dat leerlingen toegewezen zijn aan
groepen op basis van één testscore die voor het fei-
telijk leerproces niet zo relevant bleek. Er zou ge-
matched kunnen worden op verschillende karakte-
ristieken (milieukenmerk, sekse, prestatieniveau,
sociometrische score, reflectievaardigheid).

Is Vedder erin geslaagd zijn vier eerder genoem-
de doelen te realiseren? Hij heeft met grote inzet
en precisie getracht de doelen te vertalen in een on-
derzoeksopzet in instrumenten, en de uitvoering
daarvan, maar geen van de doelen, beter is te spre-
ken van hypothesen, heeft hij echter kunnen sta-
ven. Is samenwerken daarmee tot een fictie gewor-
den? Ik denk van niet. Leren samenwerken vergt
meer tijd en training. Vedder had er beter aan ge-
daan, zoals hij zelf ook vaststelt, eerst processtu-
dies te verrichten, waardoor hij beter zicht had ge-
kregen op de karakteristieken van de taak, de wij-
ze van probleemoplossen en de referentieprocessen
van leerlingen. Wellicht had hij systematisch kun-
nen variëren met homogene en heterogene groepen
om te zien wat het effect is van het combineren van
leerlingen met extreme prestatiescores en van leer-
lingen met betrekkelijk homogene prestatiescores.

Probleemoplossen is een belangrijke basisvaar-
digheid voor elke leerling. Vedders onderzoek kan
beschouwd worden als een kritisch, maar vrucht-
baar vertrekpunt voor verdere procesproduktstu-
dles op dit terrein.

W.J. Nijhof

J.J.H. Dekker, Straffen, redden en opvoe-
den: het ontslaan en de ontwikkeling van de
residentiële heropvoeding in West-Europa,
1814-1914, met bijzondere aandacht voor
'Nederlandsch Mettray'
Van Gorcum,
Assen, 1985, IX en 539 blz., lit.opg. tabel-
len, register, prijs ƒ72,50 (tevens proefschrift
Utrecht, met samenvatting in het Engels en
Frans), ISBN 90 232 2177 X.

Het boek bestaat uit twee delen. Deel I stelt het
ontstaan en de ontwikkeling van de pedagogische
residentiële instellingen in West-Europa aan de or-
de, daarna in hoofdstuk 2 de ontwikkelingen in
Nederland. Er is een onderverdeling van het tijd-
vak 1814-1914 gemaakt in vijf periodes voor West-
Europa, in vier periodes voor Nederland. Per peri-
ode wordt na een inleiding ingegaan op de denk-
beelden en op de interventies in de praktijk.


Pedagogische Studiën 431

-ocr page 439-

In deel II wordt een uitvoerige beschrijving ge-
geven van 'Nederlansch Mettray'. Achtereenvol-
gens komen aan de orde: het opvoedingsgesticht
'Nederlandsch Mettray' tussen 1851 en 1914, de
(her)opvoeding en de (her)opvoeders, 'de jongens
van Mettray'.

In de slotbeschouwingen wordt ingegaan op de
relatie tussen de ontwikkelingen in de wereld van
de heropvoeding in West-Europa, Nederland en
op 'Nederlands Mettray'.

De beschrijving en interpretatie zijn gebaseerd
op gedrukt bronnenmateriaal, aangevuld met ge-
gevens uit de literatuur, en op een onderzoek in de
archieven van 'Nederlands Mettray'. Op die ma-
nier is een gigantische hoeveelheid gegevens verza-
meld, die uitstekend zijn geordend, beschreven en
geïnterpreteerd. Helaas wordt dit ontsierd door
het grote aantal spelfouten: in de bijgevoegde lijst
van 'corrigenda' is slechts de helft van deze fouten
gecorrigeerd.

Het belangwekkende van dit boek is, dat niet al-
leen een uitvoerige en gedegen beschrijving wordt
gegeven van een wereldberoemd Nederlands her-
opvoedingsinstituut, maar dat tevens dit instituut
wordt geplaatst in het bredere kader van nationale
en internationale ontwikkelingen. Aan de hand
van een aantal verklaringsmogelijkheden in de lite-
ratuur wordt getracht een antwoord te geven op de
vraag naar het 'waarom' van het ontstaan en de
expansie van de {her)opvoedingsinstituten. Gewe-
zen wordt op de betekenis van de economische
ontwikkeling, op de ontwikkeling van denkbeel-
den bij de maatschappelijke elites m.b.t. individu-
ele vorming, sociale orde, het creëren van een ar-
beidspotentieel en het redden van kinderen, op de
politiek van de wetgeving, op het emancipatiepro-
ces (in Nederland) van katholieken en orthodox-
protestanten, op de betekenis van (o.a. de Napole-
ontische) oorlogen, op de betekenis van de 'wereld
van de kinderbescherming' (vooral na 1900). Inte-
ressant is ook de beschouwing die gewijd wordt
aan de relatie tussen vraag en aanbod.

Toch is er ook een aantal kritische opmerkingen
te maken. Ik zal mij beperken tot een tweetal.

Ten eerste valt op, dat er geen aandacht is ge-
schonken aan het feit, dat de ontwikkeling van de
(her)opvoedingsinstituten een onderdeel is van een
veel bredere ontwikkeling van instituten in de 19e
eeuw: de ziekenhuizen, de psychiatrische instituten
en de instituten voor geestelijk en lichamelijk ge-
handicapten. Het instituutdenken en de insti-
tuutspraktijk waren typisch Produkten van de
19de eeuw, een 'modern' vervolg op de 'grote
opsluiting' uit de periode van 1450-1750. Boven-
dien ontwikkelt 'het instituut' zich in de 19de eeuw
nog sterker in de 'jonge' Verenigde Staten. Een
voldoende verklaring voor deze 'erfenis van de
I9de eeuw' is er nog niet en wordt helaas bij Dek-
ker zelfs niet ter sprake gebracht. De waarde van
zijn verklaringen voor de ontwikkeling van
(her)opvoedingsinstituten wordt hiermee beperkt.

Een tweede opmerking betreft de opvatting van
Dekker, dat de praktijk van de (her)opvoedings-
instituten in sterke mate heeft bijgedragen aan de
ontwikkeling van de orthopedagogiek. De ortho-
pedagogiek heeft weliswaar veel te danken aan de-
ze praktijk, maar meer nog aan de residentiële
praktijk in de zorg voor zintuigelijk, motorisch en
geestelijk gehandicapten, en aan de praktijk van
het speciaal onderwijs m.n. in de Duitse landen.
Lang voor L. von Strümpell, schreven de Duitse
pioniers van de zwakzinnigenzorg, Georgens en
Deinhardt, het eerste handboek (in twee delen,
1861 en 1863) van de orthopedagogiek. Dekker
heeft zich in de geschiedenis van de orthopedago-
giek te weinig en/of te eenzijdig georiënteerd. Het
werk van Van Koetsveld is hem kennelijk ook ont-
gaan. Dit verklaart wellicht zijn wat eenzijdige
kijk op de orthopedagogiek.

Ondanks de vermelde tekorten en schoonheids-
feuten kan ik dit boek aanbevelen als een waarde-
volle bijdrage aan de historische orthopedagogiek.

A. van Gennep

G. Extra en T. Vallen (Eds.), Ethnic ininori-
ties and Dutch as a second language, (Studies
on Language Acquisition; I),
Dordrecht, Po-
ris, 1985, 266 pag., ƒ65,—, ISBN
90 6765 114 1.

De serie Studies on Language Acquisition (SO-
LA), waarvan djt deel een is, staat onder redactie
van Extra (Tilburg), Van der Geest (Groningen) en
Jordens (Nijmegen).

Als belangrijkste doel van de serie wordt ge-
noemd: internationale aandacht vestigen op het
onderzoek rond taalverwerving in Nederland.
Vandaar wellicht het kwaliteitswaarmerk 'High
quality dissertation and other individual works
will be considered for publication, and also collec-
tions of papers from international workshops and
conferences'. Deel één van de serie valt in de
laatste categorie.

Van de elf artikelen zijn er tien in een 'earlier
version' gepresenteerd op het 'Seventh world Con-
gress of Applied Linguistics in Brussels, Belgium,
from 5-10 August 1984'. Het elfde artikel valt in
de categorie 'overig'. De schrijvers. Verhoeven en
Vermeer, hebben elk een ander verhaal in Brussel
gehouden. Van tenminste één onderzoek (Korrie
van Helvert) is een nog latere versie verschenen in
de vorm van een dissertatie (K.H.T.).

Naast de inleiding van de redacteuren van dit
deel (Extra en Vallen) zijn zes artikelen afkomstig


Pedagogische Studiën 432 .

-ocr page 440-

van medewerkers van de K.H. Tilburg. De overige
schrijvers zijn werkzaam bij K.U. Nijmegen, R.U.
Groningen, R.U. Utrecht, Universiteit van Gent
en het Cito te Arnhem.

Er is gezien de 'afkomst' van de artikelen geen
andere gemene deler te onderkennen dan in de titel
is aangegeven. Een voordeel van een dergelijke
verzameling is het afwisselende karakter van
doelstelling, opzet, gebruikte methoden en de ver-
slaglegging. Een nadeel is dat er ten aanzien van de
'situatie in Nederland', de 'keuze van de doel-
groep' en soms ook 'verwijzingen naar literatuur'
nogal eens herhalingen zijn.

In hun inleiding geven Extra en Vallen een over-
zicht van de samenstelling en omvang van de 'min-
derheden' in Nederland, in het onderwijs (basison-
derwijs) en de prognoses voor 1990. Zij waarschu-
wen voor een toenemende trend bij dit soort on-
derzoek (van minderheden) voor de kort lopende
'ad hoe' projecten, al dan niet gevraagd en/of be-
doeld als beleidsondersteunende informatie. Dit
soort onderzoek levert niet of nauwelijks een bij-
drage aan de theorievorming, terwijl vaak ook een
theorie als uitgangspunt ontbreekt. Zij achten op-
vallend voor Nederland de geringe participatie van
onderzoekers die tot een minderheidsgroep beho-
ren. Zij geven een overzicht van de onderzoeksge-
bieden die bij 'Taal en Minderheden' te onder-
scheiden zijn: Nederlands als tweede taal, minder-
heidstalen, taal en opleiding, taalattitudes, taal en
media. Zij verwijzen daarbij telkens naar litera-
tuur en/of literatuuroverzichten.

De artikelen in deze bundel hebben - uiteraard
- alleen betrekking op het eerste gebied.

Het toch niet helemaal toevallige karakter van
deze dwarsdoorsnede van lopend onderzoek in Ne-
derland (hoe representatief het geheel is, laten de
redacteuren aan de zelfwerkzaamheid van de lezer
over), laat duidelijk zien dat er zowel wat betreft
'leeftijdsgroep' als wat betreft 'nationaliteit' dui-
delijke voorkeuren bestaan.

De meeste onderzoeken hebben betrekking op
jonge kinderen.

12 - 16
jaar

12

Leeftijdsgroep- 12 jaar

16 jaar

9» 11"

artikelnrs. 2, 3, 4, 5,
6, 7, 8,
91, 10,
11*

De waarschuwing voor het kortlopende onder-
zoek is niet (helemaal) van toepassing op de onder-
havige studies: de helft is longitudinaal. De om-
vang van de onderzoeksgroep(en) verschilt nogal:
van 4 tot meer dan 600.

Het is uiteraard in het bestek van deze bespreking
niet doenlijk om de elf artikelen inhoudelijk tot
hun recht te laten komen. Daarom zal ik mij hier
beperken tot een aantal opmerkingen.

Verreweg de meeste artikelen laten zich goed le-
zen, zijn helder van betoogtrant. Over het geheel
genomen kan gesteld worden dat met dit eerste
deel aan de doelstelling van de serie beantwoord
wordt.

Alle artikelen hebben betrekking op een 'onder-
zoek'. Als we als criterium aanhouden dat het de
lezer op z'n minst duidelijk moet zijn wat er on-
derzocht is, waarom, en hoe en wat de uitkomsten
zijn, dan is er één artikel (Spoelders e.a., nr. 5) dat
gezien het 'kwaliteitsmerk' van de serie niet had
mogen worden opgenomen. Er worden niet geëi-
gende instrumenten gebruikt en zelfs vergelijkin-
gen gemaakt met andere, onduidelijke en in ieder
geval ongelijksoortige instrumenten.

Het artikel van Wijnstra (nr 10) over de verwij-
zingsproblematiek bij allochtone leerlingen naar
vormen van speciaal onderwijs, zou je in deze bun-
del niet verwachten. Het is voor wat betreft onder-
werp en opzet van een totaal andere orde.

Sommige auteurs (Verhoeven, nr 4, De Haan, nr
8, bijvoorbeeld) kaderen hun onderzoek heel na-
drukkelijk in in bestaande literatuur. Dit soort ar-
tikelen cn die welke de opzet van hel onderzoek
helder beschrijven (bijvoorbeeld De Bot e.a., nr.
9), maken het bock zeer geschikt voor studenten.

Hoewel hel boek over het geheel genomen positief
te beoordelen is, is een aantal kanttekeningen te
maken.

De redacteuren laten in hun inleiding de kans
liggen een overzicht van het belangrijkste onder-
zoek op het gebied van tweede taal-verwerving te
geven. Bovendien hadden ze - daar ze zelf aange-
ven dat het om 'latere versies' van de verhalen uit
Brussel ging - de artikelen meer op één lijn kunnen
brengen door tenminste onnodige herhalingen (e
verwijderen. Daarover waren toch afspraken te
maken geweest.

Opvallend is dat de meeste onderzoekers ge-
bruik maken van (meestal) zelf ontwikkelde tests,
waarbij maar weinig onderzoekers de moeite ne-
men hun instrumenten dusdanig te bespreken dat
voor de lezer duidelijk is dat de instrumenten vali-
de en betrouwbaar zijn.

T. van der Linden


Pedagogische Studiën 433 .

1  heeft betrekking op beide groepen.

Voor wat betreft de nationaliteiten is Turks verre-
Weg de grootste favoriet: slechts twee van de elf ar-
tikelen hebben geen Turkse leerlingen in de onder-
zoeksgroep (nrs. 5, 8). Op een gedeelde tweede
plaats komen Surinamers en Marokkanen, met elk
drie artikelen.

-ocr page 441-

Mededelingen

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch Tijdschrift
11e jaargang, nr. 4, 1986

Standpunten van de Gentse socialistische
vrouwenbeweging ten aanzien van de gezins-
opvoeding omstreeics de eeuwwisseling, door
A. Struyf

Doelmatigheidsbeleving van leraren en
schoolleiders basisschool, door A. van Gree-
venbroek

De invloed van sport op de persoonlij Ice
competentie en sociale positie van geestelijk
gehandicapten, door A. Vermeer
Welke moeilijkheden voor het leren lezen
spruiten voort uit het alfabetisch karakter
van onze taal? door W. de Weirdt
Kleuterleidsters over kleuters, door E. Wage-
naar en E.M. Schölte

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
25e jaargang, nr. 7/8, 1986

Orthopedagogiek en naturalistische evalua-
tie, door M.G.M. van den Dungen en H.
Helmantel

Vroegtijdige onderkenning van ontwikke-
lingsstoornissen: een dialogisch proces, door
A. van Gennep, E. Leemans en R. van
Raalte

Hoe beoordeelt de leerkracht? De leerkracht
beoordeeld, door J.C. van der Wolf
Minimal Brain Dysfunction en uithuisplaat-
sing, door P.C.M. Breed, F. Joosten en J.J.
Hox

Bureaucraticisme vijand van speciaal onder-
wijs. Notities bij het afscheid van Sjoerd de
Jong, door R. de Groot (red.)

Ontvangen boeken

Bakker, D.J., Zijdelings. Neuropsychologi-
sche methoden ter behandeling van
dyslexieën, Swets & Zeitlinger, Lisse,
1986, ƒ31,50.
Bakker, J.C.,
Docenten en leerlingen, VU

Boekhandel/Uitgeverij, Amsterdam, 1986
ƒ39,50.

Dijkstra S. & P. Span (red.). Leerprocessen
en instruktie
(Bijdragen aan de Onderwijs-
research 1985, nr. 1), Swets & Zeitlinger,
Lisse, 1986, ƒ37,50.

Groot, A.D. de & F.L. Medendorp, Term -
begrip - theorie,
Boom, Meppel, 1986,
ƒ49,-.

Hermans, H.J.M., Het verdeelde gemoed.
Over de grondmotieven in ons dagelijks le-
ven, Nelissen, Baarn, 1986, ƒ19,50.

Hoksbergen, R.A.C., F. Juffer, B.C. Waar-
denburg,
Adoptiefkinderen thuis en op
school,
Swets & Zeitlinger, Lisse, 1986,
ƒ18,90.

Linden, W.J. van der (red.). Moderne me-
thoden van toetsenconstructie en -gebruik
(Bijdragen aan de Onderwijsresearch

1985, nr. 3), Swets & Zeitlinger, Lisse,

1986, ƒ37,50.

Meyer, C.J.W., S.J. Pijl, J. Rispens, Beslis-
sen over verwijzen en toelaten,
RION,
Groningen/Swets & Zeitlinger, Lisse,
1986, ƒ29,40.

Nijhof, W.J. & E. Warries (red.), De op-
brengst van onderwijs en onderzoek
(Bij-
dragen aan de Onderwijsresearch 1985,
nr. 7), Swets & Zeitlinger, Lisse, 1986,
f7,1,50.

Verhagen, B.W. & B.J. Wielenga (red.). Me-
dia in het onderwijs
(Bijdragen aan de On-
derwijsresearch 1985, nr. 4), Swets & Zeit-
linger, Lisse, 1986, ƒ37,50.

Psychologencongres 1986

Op 6 en 7 november 1986 wordt in het Marti-
nihalcentrum te Groningen het vierde Psy-
chologencongres gehouden. Het congres
wordt georganiseerd door het Nederlands
Instituut van Psychologen (NIP) en de
Stichting voor Wetenschappelijk Onder-
zoek in de Psychologie en Psychonomie
(PSYCHON) in samenwerking met de
subfaculteit Psychologie van de Rijksuni-
versiteit te Groningen. Doel van het con-
gres is de interactie tussen de psychologi-
sche professie en de wetenschapsbeoefe-
ning te bevorderen.

Inlichtingen en inschrijvingen bij het Con-
gressecretariaat, Mevr. A. Lammertink,
NIP-bureau, Postbus 5362, 1007 AJ
Amsterdam; tel.: 020-791526, toestel 28.


434 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1986 (63) 456-465

-ocr page 442-

M. KALMIJN EN

P.G. SWANBORN

Sociologisch Instituut, Rijksuniversiteit

Van der Wolfs onderzoek naar schooluitval

Verslag van een secundaire analyse*

Utrecht

Samenvatting

De belangrijkste conclusie uit de dissertatie
van Van der Wolf (1984) is dat leerlingen op
scholen met een meer traditioneel onder-
wijsleerklimaat meer schoolsucces hebben
dan leerlingen op progressieve scholen. De
methodologische kritiek op zijn onderzoek
heeft twijfel gezaaid over de geldigheid van
die conclusie. In een heranalyse van Van der
Wolfs data laten we zien dat de clusters met
behulp waarvan Van der Wolf zijn belang-
rijkste hypothese bevestigde nauwelijks ver-
schillen in onderwijsstijlkenmerken. Vervol-
gens analyseren we op schoolniveau. De par-
tiële correlaties tussen de onderwijsstijl en
sommige indicatoren van schoolsucces blij-
ken significant. Dit resultaat kan worden ge-
zien als een gedeeltelijke bevestiging van Van
der Wolfs conclusie. Het is zeker geen sterke
bevestiging gezien de ernstige tekortkomin-
gen in de data.

I Inleiding

In 1984 is de orthopedagoog Van der Wolf
gepromoveerd op het proefschrift 'School-
uitval'. Hierin wordt verslag gedaan van een
onderzoek naar de invloed van schoolinterne
factoren op schooluitval. Als schooluitvalin-
dicatoren beschouwt de auteur het percenta-
ge verwijzingen naar het buitengewoon on-

* Met dank aan J.C. van der Wolf voor het ter be-
schikking stellen van zijn data en aan J. Hox en B.
Schijf voor de technische assistentie daarbij. Te-
vens danken wij P. de Graaf en H. Ganzeboom
voor hun commentaar.

derwijs, het percentage doorstromers naar
het LBO, LEAO en LAVO, het percentage
doorstromers naar het MAVO, en het per-
centage zittenblijvers. Voor wat betreft de
schoolinterne factoren legt de auteur de na-
druk op de onderwijsstijl. Centraal in het on-
derzoek en in de publiciteit die het heeft ge-
kregen, staat het ook door Van der Wolf niet
verwachte resultaat dat er op scholen met een
meer traditionele onderwijsstijl minder
'schooluitval' voorkomt dan op scholen met
een meer progressieve of vernieuwende on-
derwijsstijl. Het onderzoek van Van der
Wolf sluit aan op een halverwege de jaren
zestig in de Verenigde Staten begonnen on-
derzoekstraditie waarin naast de invloed van
milieufactoren de invloed van het onder-
wijsleerklimaat op leerlingprestaties wordt
onderzocht (zie voor een recent overzichtsar-
tikel Van de Grift, 1985).

Op dit proefschrift is methodologische kri-
tiek gekomen (De Graaf & Swanborn, 1985;
Kreft, 1985; Dronkers, 1986). De suggestie
wordt gewekt dat aan de geldigheid van de
conclusies met recht getwijfeld kan worden.
In dit artikel rapporteren we over een hera-
nalyse van Van der Wolfs data. Voor een
goed begrip is het nodig vooraf Van der
Wolfs werkwijze, zijn belangrijkste resulta-
ten en de kritiek die er op het onderzoek ge-
komen is samen te vatten.

2 De werkwijze van Van der Wolf
Dataverzameling

a. Gedurende enige jaren vindt er op een
aantal scholen en een Pedagogische Acade-
mie in Amsterdam een kwalitatief onderzoek
plaats. Deze onderzoeksfase levert een aantal
schoolkenmerken op die relevant zouden zijn
voor de probleemstelling.

b. Op 13 openbare lagere scholen in Amster-
dam worden gegevens verzameld: 1411 leer-
lingen worden klassikaal schriftelijk geën-
quêteerd en 122 leerkrachten vullen een vra-
genlijst in over hun achtergrond, hun manier
van lesgeven en de wijze waarop zij omgaan


Pedagogische Studiën 1986 (63) 435-444 Pedagogische Studiën 435

-ocr page 443-

met problemen op school,
c. Op schoolniveau worden onder meer ge-
gevens verzameld over 'schooluitval'. De af-
hankelijke variabelen zijn dus op schoolni-
veau gemeten.

Analyse van leerkrachtgegevens (N= 122)

a. Uit de gegevens worden 29 samengestelde
leerkrachtvariabelen geconstrueerd.

b. Alle leerkrachtvariabelen worden geza-
menlijk geanalyseerd met een principale
componenten analyse. Van der Wolf vindt
drie componenten die inhoudelijk verre van
eenduidig zijn. Toch weet Van der Wolf deze
onder drie namen te vangen: controlerend
(o.a. leerstofgericht en gebruiken van straf
en beloningen), steunzoekend (o.a. aversie
tegen regels en dwang, minder gericht op
schoolse kennis) en coöperatief (o.a. tevre-
denheid over schoolhoofd en collega's, te-
vredenheid over didactische werkwijze van
de school en weinig waargenomen geplaagde
kinderen). De componenten bevatten niet al-
leen onderwijsstijlkenmerken, maar ook za-
ken als mening over het schoolgebouw, per-
centage waargenomen lastige kinderen, klas-
segrootte en taakbelasting.

c. Op basis van de drie componenten maakt
Van der Wolf drie schalen. Hoe de schalen
precies zijn geconstrueerd, wordt niet ver-
meld.

d. De leerkrachtschalen worden geaggre-
geerd tot variabelen op schoolniveau. Van
der Wolf vermeldt niet of de variantie vooral
tussen de scholen optreedt - in dat geval kan
aggregatie zinvol zijn - of dat juist ook tus-
sen de leerkrachten binnen elke school ver-
schillen bestaan.

Analyse op schoolniveau (N= 13)
a. Onderzocht wordt in welke mate de scho-
len verschillen in milieusamenstelling en het
percentage mediterrane leerlingen. Milieusa-
menstelling wordt alleen indirect gemeten via
de zogenaamde 'onderwijsstimuleringspun-
ten'. Deze gegevens zijn echter incompleet
(vier van de dertien scholen hebben geen sco-
re) en worden door Van der Wolf ook niet
betrouwbaar geacht. Er bestaan verschillen
tussen de scholen op genoemde kenmerken,
maar er wordt niet getoetst op significantie.
Kreft heeft dit wel gedaan voor het percenta-
ge mediterrane leerlingen en deze verschillen
bleken significant (Kreft, 1985). Dit wijst er-
op dat er verschillen in aanvangsniveau kun-
nen zijn.

b. Op basis van de drie afhankelijke varia-
belen (zittenblijven, doorstroom naar het LBO
enz., doorstroom naar het MAVO en verwij-
zing naar het BUO) worden de scholen via
een clusteranalyse tot drie clusters gegroe-
peerd (nadat één school uit de analyse is ver-
wijderd). Zo is er een cluster met veel school-
uitval, een met weinig 'schooluitval' en een
er tussen in. Het eerste cluster noemt hij
'prestatiegericht', het tweede 'affectief wel-
zij nsgericht' en het derde noemt hij 'cogni-
tief welzijnsgericht'. Daarbij moet opge-
merkt worden dat de afzonderlijke outputva-
riabelen niet tot dezelfde rangorde van scho-
len leiden. De namen wijzen op een indeling
op basis van schoolkenmerken. De clustering
is echter gebaseerd op schoolsuccesindicato-
ren. De uitspraak 'op "prestatiegerichte"
scholen hebben de leerlingen meer schoolsuc-
ces dan op "welzijnsgerichte" scholen' is dus
per definitie waar.

Analyse op clusterniveau

a. Er wordt nagegaan of de clusters verschil-
len in beginniveau. Het beginniveau wordt
geïndiceerd door Cito-leestoetsen die zijn af-
genomen in de eerste klas van elke school.
De verschillen tussen de clusters zijn niet sig-
nificant. De clusters hebben dus een gelijk
gemiddeld beginniveau.

b. Om de probleemstelling (dragen school-
kenmerken bij^ tot schooluitval?) direct te
beantwoorden worden de gemiddelden op de
schalen 'steunzoekend', 'controlerend' en
'coöperatief' tussen de clusters vergeleken.
De verschillen zijn significant. Het cluster
met de meeste 'schooluitval' scoort het laagst
op de controlerende dimensie en het laagst
op de coöperatieve dimensie. Hét cluster met
de minste schooluitval scoort het laagst op de
steunzoekende dimensie (blz. 93). Dit is het
belangrijkste resultaat in het kader van de
probleemstelling.

De analyse van de gegevens uit de leerling-
enquête (N= 1411) zullen wij hier niet uitge-
breid bespreken. Op een soortgelijke wijze
als bij de leerkrachtgegevens worden er vijf
leerlingschalen geconstrueerd: aggressiviteit,
eenzaamheid, negatieve mening over de gang
van zaken in de klas, slechte ervaring met
leerkrachten en negatieve mening over mede-


Pedagogische Studiën 436 .

-ocr page 444-

leerlingen. De schalen worden geaggregeerd
tot variabelen op klasniveau. Deze variabe-
len worden gecorreleerd met leerkrachtvaria-
belen. Hierbij worden de leerlingschalen als
afhankelijke variabelen opgevat. Daarnaast
worden de verschillen tussen de clusters op

dc7,c schalen onderzocht.

3 De kritiek

Ten aanzien van de onafliankelijke variabe-
len
blijven nogal wat procedures onduide-
lijk. Daarnaast wordt bij de aggregatie van
leerkrachtvariabelen niet vermeld hoe groot
de verschillen per school tussen de leerkrach-
ten zijn. Als leerkrachten op een school zeer
uiteenlopende oordelen hebben over wat er
op school gebeurt, kunnen we niet over een
betrouwbare schoolvariabele spreken.

Bovendien bestaan de drie schalen uit een
merkwaardig samenraapsel van kenmerken.
De waardering van het schoolgebouw rekent
de auteur bij dezelfde dimensie als de beoor-
deling van de samenwerking met collega's
('coöperatieve dimensie') en het positief
waarderen van de contacten met de ouders
rekent hij bij dezelfde dimensie als het niet
gericht zijn op schoolse kennis ('steunzoe-
kende dimensie'). Deze voorbeelden laten
zien dat de auteur zich bij de toewijzing van
schoolkenmerken aan dimensies niet door
voorafgaande inhoudelijke ideeën heeft wil-
len laten leiden. Gevolg is dat de gevonden
resultaten ten aanzien van de schoolinterne
factoren niet eenduidig iets over de invloed
van onderwijsstijlkenmerken zeggen. Het
idool van de 'in de empirie gefundeerde theo-
rie' waardoor Van der Wolf zich in het kwa-
litatieve vooronderzoek laat leiden, lijkt hem
ook hier parten te spelen: de empirie als
'rockbottom' van onze kennis. Dat procedu-
res artefacten teweeg kunnen brengen, en
vooral dat zonder theoretische inzichten in
de aard van de variabelen en hun relaties da-
ta weinig voorstellen, komt de lezer herhaal-
delijk in gedachten.

Ten aanzien van de afhankelijke variabe-
len
zijn eveneens kritische kanttekeningen te
plaatsen. Van der Wolf brengt de drie afhan-
kelijke variabelen samen onder de titel
'schooluitval'. Dit is een wat ongelukkig ge-
kozen naam, omdat doorstroming naar het
voortgezet onderwijs niet als 'schooluitval'
beschouwd kan worden. Omdat het de au-
teur wel degelijk gaat om het falen van kin-
deren op school (blz. 9), zou de titel 'school-
succes' een betere keuze zijn. BUO-
verwijzingen en doorstroom naar het voort-
gezet onderwijs kunnen beide onder deze
noemer worden gebracht. Het zittenblijven is
in dit kader geen geschikte variabele. In wel-
ke mate scholen hun leerlingen laten double-
ren is behalve van hun prestaties ook afhan-
kelijk van de onderwijsstijl van de school.
Op sommige scholen probeert men de leerlin-
gen die achter zijn met extra individuele be-
geleiding bij te werken zonder dat men ze
laat doubleren. Daardoor is het best moge-
lijk dat twee scholen met gemiddeld even
goede prestaties leverende leerlingen sterk
verschillen in het percentage zittenblijvers.
Wij zullen in de analyse deze variabele niet
opnemen'.

Het construeren van clusters op basis van
de afhankelijke variabelen is niet verstandig
omdat daardoor invloeden van verschillende
onafhankelijke variabelen niet meer geschei-
den kunnen worden. Bovendien is het ge-
ven van namen aan clusters die een indeling
op basis van onafhankelijke variabelen sug-
gereren onjuist en misleidend. Een belangrij-
ker argument tegen clusters van scholen is
echter dat het onnodige verspilling van infor-
matie is. Alle relevante variabelen zijn
minstens op schoolniveau gemeten en de
analyse kan dus op dat niveau plaatsvinden.

Het is interessant zich te verdiepen in dit
punt. Clustering van scholen kan bijna alleen
begrepen worden vanuit de veronderstelling
van de onderzoeker dat er 'typen van scho-
len' bestaan die systematische verschillen
vertonen op zowel de onafhankelijke als de
afhankelijke variabelen. Als we op schoolni-
veau analyseren dreigen we deze systemati-
sche verschillen niet meer te kunnen waarne-
men door de aanwezigheid van ideosyncrati-
sche variantie. Aggregatie tot clusters zou tot
wegmiddelen van deze ideosyncratische vari-
antie leiden. Gezien het kleine aantal scholen
is deze laatste veronderstelling echter weinig
realistisch. Zeker als we bedenken dat temid-
den van de veelheid van kenmerken waarop
scholen van elkaar verschillen er niet één is
die qua samenhang met schoolsucces er dui-
delijk uitspringt.

Ten aanzien van de mogelijk storende in-
vloeden
merken we op dat het onduidelijk is


Pedagogische Studiën 1986 (63) 437-481 Pedagogische Studiën 479

-ocr page 445-

wat Van der Wolf doet met het percentage
mediterrane leerlingen. Hij vermeldt slechts
dat de clusters niet significant verschillen in
deze percentages (blz. 94). Sommige tabellen
staan tweemaal in het proefschrift, maar een
tabel hiervan ontbreekt. Er wordt ook niet
getoetst of de scholen significant verschillen
in deze percentages. Zoals Kreft heeft laten
zien is dat duidelijk wel het geval (Kreft,
1985).

Daarnaast heeft de auteur het Cito-
leesniveau in de eerste klas opgenomen. Op
zichzelf is dat een goede controlevariabele.
De gegevens hebben echter betrekking op
meerdere generaties zesde-klassers. Als het
beginniveau van de leerlingen in de loop der
tijd voor een aantal scholen verschillend is
veranderd, dan is deze variabele niet ge-
schikt. De afhankelijke variabelen zijn im-
mers op één moment, namelijk in 1982, ge-
meten.

Met betrekking tot de derde controlevaria-
bele, sociaal milieu, merkt Van der Wolf zelf
op dat deze onbetrouwbaar is gemeten. Het
weglaten van een dergelijke variabele is een
ernstige omissie. Het constant houden op de
invloed van het Cito-niveau in de eerste klas
is niet voldoende, omdat de invloed van het
sociaal milieu gedurefide de gehele lagere
schoolloopbaan aanwezig is. De Graaf vond
bijvoorbeeld bij een heranalyse van de gege-
vens van Meijnen effecten van het sociaal
economisch milieu op het advies van de on-
derwijzer en het prestatieniveau in de zesde
klas, gegeven de invloed van het prestatieni-
veau in de eerste en derde klas (De Graaf,
1985, blz. 359). Deze effecten bleken van de-
zelfde omvang als de effecten van milieu op
de eerder gemeten prestatiescores.

We sluiten deze kritiek af met de stelling
dat de analyses nodeloos ingewikkeld zijn.
De probleemstelling laat zich op een veel een-
voudiger wijze analyseren. In de rest van dit
artikel wordt van zo'n analyse verslag ge-
daan.

4 Secundaire analyses

Bij de secundaire analyses hebben we ons be-
perkt tot de vraag in hoeverre een traditione-
le/progressieve manier van lesgeven samen-
hangt met schoolsucces. Eerst gaan we na of
Van der Wolfs clusters verschillen in ken-
merken van de onderwijsstijl. Daarna analy-
seren we op schoolniveau de verbanden tus-
sen schoolsucces en onderwijsstijl. Tot slot
toetsen we een paar extra hypothesen die
gaan over schijnbaar causale verbanden en
interpretaties van verbanden.

4.1 De clusters van Van der Wolf nader be-
keken

We beperken ons in deze analyse tot leer-
krachtvariabelen die inhoudelijk betrekking
hebben op de onderwijsleersituatie (zie Tabel
1). Met deze selectie trachten we, voor zover
de data het toelaten, zoveel mogelijk aan te
sluiten bij eerder verricht onderzoek naar
schoolkenmerken (Bennett, 1976; Meijnen,
1982, blz. 135-155). De door ons gekozen
kenmerken vallen deels onder 'organisatie en
management', 'controle en sanctionering' en
'inhoud van het curriculum' (Meijnen, 1982,
p. 145-147).

Met variantieanalyse gingen we na in wel-
ke mate de variantie in 20 leerkrachtvariabe-
len veroorzaakt wordt door verschillen tus-
sen leerkrachten en in welke mate ze veroor-
zaakt wordt door verschillen tussen de scho-
len. Voor slechts zeven variabelen was de F-
toets uit de variantieanalyse significant^.
Voor de overige variabelen zit de spreiding
meer binnen de scholen (tussen de leerkrach-
ten) dan tussen de scholen. Dat betekent dat
het niet erg veel zin heeft deze variabelen als
schoolkenmerken op te vatten. Het betekent
echter niet dat de clusters niet significant
kunnen verschillen op deze variabelen. Ook
kan een schaal bestaande uit deze variabelen
wel significante verschillen vertonen. We
houden deze variabelen daarom in de ana-
lyse.

Om de betrouwbaarheid van de meting
van de onderwijsstijl te vergroten hebben we
een schaal gemaakt op de genoemde leer-
krachtvariabelen. Een factoranalyse leverde
na rotatie geen eenvoudige structuur in twee
of meer duidelijk onderscheiden dimensies
op. Bij de schaalconstructie bleek dat de be-
trouwbaarheid substantieel verhoogd kon
worden door het verwijderen van zeven
items. De geconstrueerde schaal noemen we
ONDERWIJSSTIJL (Cronbach's alpha is
.68; 13 items, N = 122)'.

We gaan vervolgens na in hoeverre de
clusters significant verschillen op de 20 en-
kelvoudige onderwijsstijlvariabelen en op de


Pedagogische Studiën 438 .

-ocr page 446-

schaal ONDERWIJSSTIJL (zie Tabel 1).
(Alle onderwijsstijlkenmerken zijn zodanig
gecodeerd dat een hoge score een traditionele
onderwijsstijl betekent. Cluster 1 heeft min-
der 'schooluitval' dan cluster 2, en cluster 2
heeft minder 'schooluitval' dan cluster 3.)

We zien dat de clusters significant verschil-
len op slechts vier van de 20 kenmerken.
Clusters van scholen die meer 'schooluitval'
vertonen dan andere clusters geven minder
vaak huiswerk op, laten hun leerlingen vaker
zelf hun plaats kiezen, eisen minder vaak van
hun leerlingen dat ze stil moeten zijn en belo-
nen hun leerlingen minder vaak. De overige
kenmerken laten geen of niet significante
verschillen tussen de clusters zien. Voor 9
kenmerken zijn de niet-significante verschil-
len wel in de verwachte richting. Voor 7 ken-
merken is dat niet het geval. De clusters blij-
ken voorts (net) niet significante verschillen
te vertonen op de schaal ONDER-
WIJSSTIJL. Deze waarde ligt op de rand
van significantie (p = .06). De verschillen zijn
ook in de richting die overeenkomt met Van
der Wolfs conclusie (cluster 1 heeft een meer
traditionele onderwijsstijl dan cluster 2 en
cluster 2 heeft een meer traditionele onder-
wijsstijl dan cluster 3).

De conclusie is dat de clusters van scholen
niet overtuigend verschillen in onderwijsstijl.
De hypothese van Van der Wolf kan niet
goed worden bevestigd als we hem volgen in
zijn weinig voor de hand liggende cluster-
procedure en daarbij een eigen en eenvoudi-
ger te interpreteren operationalisering van de
onderwijsstijl gebruiken. Het ligt echter
meer voor de hand hypothesen te toetsen op
het niveau met het grootst mogelijk aantal
eenheden, dat wil zeggen op schoolniveau.

4.2 Verbanden op schoolniveau
Om de hypothese te toetsen kunnen we
volstaan met het berekenen van de correla-
ties tussen de schoolsuccesindicatoren en de
schaal ONDERWIJSSTIJL. Het zittenblij-
ven beschouwen we zoals reeds gezegd niet
als indicator voor schoolsucces.

We gebruiken twee controlevariabelen in
de analyse: percentage buitenlandse leerlin-
gen en Cito-leestoets. Daarmee is maar zeer


Tabel 1 Varianlie-analyses op schoolkenmerken (12 schoten* zij" eenheden en 3 clusters zijn groepen);
p<.05 ________________________

Schoolkenmerk

Tafeltjes twee aan twee
Vrij rondlopen toegestaan (-)
Vrij praten toegestaan (-)
Toestemming vragen bij klas verlaten
Verplicht stil zijn
Huiswerk krijgen

Samenwerken aan zelf te kiezen taak (-)

Samenwerken aan opdrachten (-)

Zelfstandig werken aan zelf te kiezen taak (-)

Cijfers op werk schrijven

Beloningen geven

Voorrechten intrekken

Leerlingen bepalen zelf waar ze zitten (-)

Leerlingen op grond van prestaties op aparte plaats

Tafels uit het hoofd leren

Frontaal tot klas spreken

Cijfers hardop voorlezen

Strafwerk geven

Leerlingen klas uit sturen

Leerlingen naar hoofd sturen

ONDERWIJSSTIJL (Z-scores)

één school is niet in een van de clusters opgenomen (zie Van der Wolf, 1984, p. 94)

Gemiddelde van cluster
1 2 3

F-ratio

1.3

1.1

0.6 ns

1.7

1.6

0.3 ns

1.8

1.5

1.2 ns

1.5

1.5

0.1 ns

1.5

1.2

9.2

1.4

1.3

5.2

3.8

3.5

1.8 ns

3.4

3.4

0.4 ns

3.8

3.2

2.6 ns

1.6

1.4

0.3 ns

1.7

1.2

5.1

1.4

1.3

0.1 ns

3.2

2.7

7.3

0.9

0.8

0.6 ns

1.9

1.9

0.8 ns

2.0

2.2

0.5 ns

1.2

1.2

0.6 ns

1.4

1.3

0.6 ns

1.0

1.1

1.5 ns

1.4

1.4

2.1 ns

0.199

-0.072

-0.242

4.0 ns


Pedagogische Studiën 1986 (63) 439-481 Pedagogische Studiën 479

-ocr page 447-

ten dele rekening gehouden met alle variabe-
len van een adequaat model (zie paragraaf
3).

Bij de inspectie van de strooiingsdiagram-
men bleek de school die Van der Wolf uit de
analyses had gelaten steeds een duidelijke
uitbijter te zijn. Verwijdering van deze
school heeft tot gevolg dat correlaties van de
onderwijsstijl met de doorstroomindicatoren
met gemiddeld .05 omhoog gaan. De correla-
tie tussen het percentage verwijzingen naar
het BUO en de onderwijsstijl verandert zelfs
spectaculair: van - .13 naar -.43!

Net als in de vorige paragraaf laten we de-
ze school hier uit de analyse. Dit verkleint
het aantal gegevens met 8%, we houden nog
12 scholen over. Zo'n klein aantal eenheden
is niet gebruikelijk in statistische analyse van
data, maar dat wil niet zeggen dat er dan
geen correlaties kunnen worden berekend.
Een klein verband zal echter minder snel sig-
nificant zijn. De power is derhalve gering.

Ondanks het feit dat het aantal eenheden
zeer klein is zijn sommige correlaties zo hoog
dat ze significant zijn.

(De correlatiematrix is opgenomen in de
Bijlage.)

De (partiële) correlaties met ONDER-
WIJSSTIJL zijn deels wel significant en in
de voorspelde richting. Naarmate een school
een traditionelere manier van lesgeven heeft,
is de doorstroom naar het MAVO hoger (net
niet significant) en de doorstroom naar het
LBO lager, gegeven de invloed van het aan-
vangsniveau zoals gemeten door de Cito-
leestoets in de eerste klas en het percentage
mediterrane leerlingen. De (partiële) correla-

Tabel 2 Partiële en gewone correlaties tussen
schoolsuccesindicatoren en ONDERWIJSSTIJL
constant gehouden op percentage mediterrane
leerlingen en aanvangsniveau (N=12 en p<.05)
ONDERWIJSSTIJL

corr.

part.corr.

Perc. doorstroom naar

het LBO

-.56

-.56

Perc. doorstroom naar

het MAVO

.57

.54 ns

Perc. naar de brugklas

(VWO/HAVO)

- .02 ns

- .05 ns

Percentage BUO-

verwijzingen

- .43 ns

- .48 ns

ties met de doorstroom naar de brugklas zijn
vrijwel nul. De onderwijsstijl zorgt dus
hoofdzakelijk voor een differentiatie tussen
de twee laagste niveaus van doorstroming.
Het percentage verwijzingen naar het BUO is
lager naarmate de onderwijsstijl traditioneler
is, gegeven de invloed van de controlevaria-
belen. Dit partiële verband is kleiner dan de
verbanden met de doorstroom en is niet sig-
nificant. Opgemerkt moet worden dat door
constant houden op de invloed van het aan-
vangsniveau de partiële correlaties hoger
worden en dat door constant houden op de
invloed van het percentage mediterrane leer-
lingen de partiële correlaties weer afnemen.

De conclusie is dat in enkele gevallen de re-
sultaten wijzen in de richting van een bevesti-
ging van de hypothese van Van der Wolf.
Veel verbanden zijn echter niet significant,
hetgeen met een zo klein aantal eenheden
ook niet verwacht kon worden. Door het feit
dat de verbanden niet significant zijn en het
feit dat niet alle relevante controlevariabelen
zijn gemeten, kunnen we niet spreken van
een deugdelijke bevestiging. Een falsifiëring
is het echter zeker niet.

Open blijft de interpretatie van de verban-
den. De vraag is ten eerste of het verband als
causaal verband is op te vatten (onderwijs-
kenmerken leiden tot 'schooluitval'). Stel dat
er van causaliteit sprake is, dan kunnen we
ons voorts afvragen hoe de werking van de
schoolkenmerken opgevat moet worden. De-
ze vragen komen hierna aan de orde. Inter-
pretatie van gegevens op geaggregeerd ni-
veau blijft overigens een hachelijke zaak,
omdat men nooit weet bij welke mensen een
hoge score op een variabele samen gaat met
een hoge score op een andere variabele. Zo
kan bijvoorbeeld de vraag of hej juist kinde-
ren uit arbeidersmilieus zijn die van een
strakkere onderwijsleersituatie profiteren
niet worden beantwoord"*.

4.3 De verbanden nader bekeken
De hypothese luidt dat een traditionele on-
derwijsstijl tot minder 'schooluitval' leidt
omdat kinderen meer en beter leren op zulke
scholen. De onderwijsstijlkenmerken wor-
den verondersteld een causale invloed te heb-
ben. Voorwaarde voor causaliteit is onder
andere dat een verband niet het gevolg mag
zijn van een gemeenschappelijke achterlig-
gende variabele. In het materiaal konden we


Pedagogische Studiën 440 .

-ocr page 448-

een mogelijk achterliggende variabele vin-
den: de ervaring van de leerkracht. Omdat
jonge onderwijzer{e)s(sen) niet lang geleden
hun opleiding tot onderwijzer{es) hebben af-
gerond is het mogelijk dat ze optimistisch
zijn over de mogelijkheid van het in praktijk
brengen van onderwijskundige idealen. Jon-
ge leerkrachten zouden dus een meer pro-
gressieve onderwijsstijl kunnen hebben. Als
jonge leerkrachten door hun onervarenheid
er tevens toe bijdragen dat de prestaties van
de leerlingen minder zijn dan bij ervaren
leerkrachten, kan er een schijnbaar causaal
verband bestaan tussen onderwijsstijl en
leerprestaties.

Op leerkrachtniveau hebben we het ver-
band berekend tussen het aantal jaren onder-
wijservaring en onderwijsstijlkenmerken.
Het blijkt echter dat onervaren leerkrachten
nauwelijks een meer progressieve onder-
wijsstijl hebben dan ervaren leerkrachten.
Het verband met ONDERWIJSSTIJL is
slechts .03 en niet significant. Er kan dus
geen sprake zijn van een schijnbaar causaal
verband veroorzaakt door de ervaring van de
leerkracht. De hypothese moet worden ver-
worpen.

Als we van een causale invloed uitgaan
kunnen we ons verder afvragen hoe deze in-
vloed loopt. In het materiaal hebben we een
mogelijk intermediërende variabele kunnen
vinden: de orde in de klas. We kunnen na-
gaan of de leerlingen op scholen met een tra-
ditionele (strengere) onderwijsstijl betere
prestaties leveren omdat deze scholen er in
slagen orde te houden, waardoor de leerlin-

Tabel 3 Partiële correlaties tussen schoolsuccesin-
dicatoren en ONDERWIJSSTIJL constant gehou-
den op: (IJ aanvangsniveau sec; (2) aanvangsni-
veau en de orde in de klassen op school volgens
twee metingen (N= 12 en p<.05)

(1)

(2)

ORDE 1 ORDE 2

Perc. doorstroom

naar het LBO

-.56

-.53 ns -

.14 ns

Perc. doorstroom

naar de MAVO

.54 ns

.43 ns

.20 ns

Perc. doorstroom

naar

HAVO/VWO

- .05 ns

.36 ns -

.16 ns

Perc. BUO-

verwijzingen

- .43 ns

- .37 ns -

-.66

gen zich beter op het werk kunnen concentre-
ren en daardoor tot betere prestaties kunnen
komen. We hebben deze hypothese als volgt
getoetst. In de enquête voor de leerlingen is
op twee manieren gevraagd naar de orde in
de klas. Ten eerste is gevraagd naar wat leer-
lingen waarnemen dat er in de les gebeurt
('mijn klasgenoten zijn erg rustig', 'kinderen
uit mijn klas plagen elkaar gemeen', 'in de
klas zijn de kinderen meestal lekker bezig'
enz.). Ten tweede is gevraagd naar de activi-
teiten van de leerlingen zelf (andere kinderen
van het werk houden, vechten met andere
kinderen, de juf voor de gek houden, in de
'bank krassen enz.). De scores op de twee
soorten kenmerken hebben we gesommeerd
tot twee schalen, respectievelijk ORDE 1 en
ORDE 2'. Om verbanden met de onder-
wijsstijl en 'schooluitval' te berekenen heb-
ben we deze schalen geaggregeerd tot varia-
belen op schoolniveau*. Volgens de hypothe-
se moet het verband tussen onderwijsstijl
en schoolsucces verdwijnen als we constant
houden op de invloed van de orde in de klas.
De partiële correlaties staan in Tabel 3'. De
gewone correlaties staan in de Bijlage.

Uit de correlaties (zie Bijlage) zien we dat
traditionele scholen cr volgens de leerlingen
zelf beter in slagen orde te houden dan niet-
traditionele scholen, en dat naarmate er meer
orde in de klassen is het percentage dat
doorstroomt naar het LBO veel lager is en
het percentage dat doorstroomt naar het MA-
VO veel hoger is. De mate van orde in de klas
heeft geen significante invloed op de
doorstroom naar de brugklas. De hypothese
ondervindt geen volledige ondersteuning om-
dat bij constant houden op de invloed van de
tweede orde-variabele het verband tussen de
onderwijsstijl en de doorstroom (LBO en
MAVO) nagenoeg verdwijnt, terwijl dit niet
het geval is als we constant houden op de in-
vloed van de eerste orde-variabele (Tabel 3).
Alleen als we aan de leerlingen vragen wat ze
zelf op school voor kattekwaad uitvoeren
wordt het verband dus veel kleiner. Dit ligt
aan het feit dat de correlatie tussen school-
succes en de tweede orde-variabele veel hoger
is dan tussen schoolsucces en de eerste orde-
variabele waarin wordt gevraagd naar de
waarneming van de orde in de klas
(.85/-.74 tegen .26/-.51). Het is niet dui-
delijk waarom het verband tussen schoolsuc-


Pedagogische Studiën 1986 (63) 441-481 Pedagogische Studiën 479

-ocr page 449-

ces en orde hoger is als we aan de leerlingen
vragen wat ze zelf uilhalen.

Een onverwacht resultaat is dat, terwijl de
gewone correlatie niet significant was, bij
constant houden op de invloed van de orde
in de klas, traditionele scholen significant
minder vaak hun leerlingen naar het BUO
verwijzen dan progressieve scholen (—.66).
De partiële correlatie wordt hier dus niet
zwakker maar juist sterker (negatief).

5 Conclusie

Het proefschrift van Van der Wolf verdient
waardering voor de ijver waarmee omvang-
rijk en rijk materiaal is verzameld. Ook de
globale werkwijze - een 'interpretatief' on-
derzoek voorafgaand aan en funderend voor
een kwantitatieve benadering - kan in princi-
pe een goede aanpak zijn.

Des te meer valt te betreuren dat, terwijl er
zoveel werk is gemaakt van leerkracht- en
leerlingvariabelen, de data niet op het niveau
van leerkrachten (N= 122) of klassen geana-
lyseerd kunnen worden. Met betrekkelijk
weinig moeite hadden outputvariabelen per
klas verzameld kunnen worden. Nu is het zo
dat variantieanalyses laten zien dat de vari-
antie tussen de leerkrachten binnen sommige
scholen aanzienlijk is, en dat aggregatie tot
een 'schoolkenmerk' in veel gevallen een be-
denkelijke manoeuvre is.

Voorts is onbegrijpelijk dat voor wat be-
treft belangrijke controlevariabelen zoals de
opleiding en het beroep van de ouders, zo ge-
makkelijk wordt geargumenteerd. Immers
de invloed van milieuvariabelen op school-
succes is zoals bekend aanzienlijk en boven-
dien veel sterker dan de invloed van
(school)klasvariabelen. In een onderzoek ge-
richt op deze laatste dient daarom de invloed
van milieuvariabelen zeer zorgvuldig gecon-
troleerd te worden. Controleren op de in-
vloed van het Cito-leesniveau in de eerste
klas is zeker niet voldoende.

Daarnaast zijn er variabelen op schoolni-
veau waarop Van der Wolf grote verschillen
rapporteert. Voor wat betreft het percentage
leerlingen uit mediterrane landen is het ver-
schil tussen de clusters niet significant; tus-
sen de scholen loopt het echter op van 15 tot
31%. Aangezien er op clusterniveau geen sig-
nificante verschillen in leesniveau in de eerste
klas bestaan acht Van der Wolf het gerecht-
vaardigd om te stellen dat verschillen in be-
ginniveau geen storende invloed zullen heb-
ben op het verband tussen schoolsuccesindi-
catoren en leerkrachtvariabelen. Het is ech-
ter onbegrijpelijk waarom er op dit niveau
wordt geanalyseerd.

Een factor die geheel onbelicht blijft be-
treft de stabiliteit van zowel onafhankelijke
als afhankelijke variabelen door de jaren

heen. Wat is de frequentie van, en de invloed
van docentenwisselingen, methodeverande-
ringen enz.?

Ook is het construeren van de schalen van
de onafhankelijke variabelen erg onbevredi-
gend. Zonder inhoudelijke argumenten laat
Van der Wolf een factoranalyse bepalen hoe
de schalen geconstrueerd moeten worden.
Het gevolg hiervan is dat effecten van de sa-
mengestelde variabelen zeker niet eenduidig
kunnen worden geïnterpreteerd.

In onze heranalyse hebben we voor zover
mogelijk met bovengenoemde bezwaren re-
kening gehouden. Het kleine aantal casussen
en het ontbreken van relevante controlevari-
abelen zijn echter bezwaren waaraan we ook
in onze heranalyse niet ontkomen.

Eerst hebben we laten zien dat als we de
door Van der Wolf geconstrueerde clusters
op een andere manier analyseren op onder-
wijsstijlkenmerken, zijn hypothese niet be-
vestigd wordt. Zelf zag Van der Wolf in het
resultaat van de analyse van de clusters een
bevestiging. Vêrvolgens hebben we op
schoolniveau de hypothesen getoetst met
partiële correlaties. Deze veel eenvoudiger
manier van analyseren laat zien dat zijn con-
clusie zeker niet weerlegd kan worden. In en-
kele gevallen zijn er zelfs aanwijzingen voor
een ondersteuning van zijn conclusie. Naar-
mate een school een traditionelere onder-
wijsstijl heeft is het percentage leerlingen dat
naar het MAVO gaat hoger en het percentage
leerlingen dat naar het LBO gaat lager, gege-
ven de invloed van twee controlevariabelen
(Cito leesniveau en buitenlandse leerlingen).
Opvallend is dat de onderwijsstijl een nega-
tief effect heeft op het laagste doorstroomni-
veau, terwijl het een positief effect heeft op
het een na laagste doorstroomniveau. De on-
derwijsstijl heeft alleen een differentiërende
werking voor de laagste twee niveaus. We
kunnen echter niet spreken van een deugde-


Pedagogische Studiën 442 .

-ocr page 450-

lijke bevestiging gezien het beperkte aantal

cases waardoor veel verbanden niet signifi-
cant zijn en gezien de onvolledigheid van de
gegevens.

Al met al is het te betreuren dat Van der
Wolfs veelomvattende onderzoek zo weinig
is ingebouwd in bestaande Nederlandse on-
derzoekstradities. Zowel ten aanzien van
schoolvariabelen en multiniveau-analyse als
ten aanzien van multivariate analyse en cau-
sale modellenbouw kent ons land voldoende
deskundigen die met enkele suggesties ertoe
hadden kunnen bijdragen dat Van der Wolfs
werk aanzienlijk vruchtbaarder had kunnen
zijn dan thans gerealiseerd is.

Noten

1. Meijnen beschouwt doubleerbelcid ook als
schoolkenmerk (Meijnen, 1982, biz. 144).

2. De variabelen waarvan de F-waarde significant
is (p<.05) zijn: plaatsen rangschikken twee
aan twee, leerlingen lopen vrij rond, leerlingen
mogen praten als ze dat willen, huiswerk krij-
gen, individueel werken aan vrije opdracht,
cijfers hardop voorlezen, beloningen geven.

3. De schaal ONDERWIJSSTIJL beslaat uit de
volgende variabelen: leerlingen bepalen zelf
waar ze zitten, plaatsen twee aan twee gerang-
schikt, vrij rondlopen, hardop praten toe-
gestaan, toestemminng vragen om klas te ver-
laten, leerkracht verwacht dat leerlingen stil
zijn, huiswerk geven, samenwerken aan vrije
opdrachten, individueel werken aan vrije op-
dracht, cijfers op werk zetten, beloningen ge-
ven aan de besten, strafwerk geven, leerlingen
het lokaal uitsturen. De items zijn eerst omgc-
codeerd zodat een hoge score een traditionele
onderwijsstijl betekent, en vervolgens omgezet
in standaardscores. De Z-scores zijn daarna
opgeteld en het resultaat is gedeeld door het
aantal items.

4. Deze vraag is onder andere door Meijnen be-
handeld in een onderzoek naar 184 scholen
(Meijnen, 1980).

5. De orde-schalen zijn net als de schaal ONDER-
WIJSSTIJL geconstrueerd. ORDE I bestaat
uit de volgende items: rustige klasgenoten, er
wordt goed orde gehouden, klasgenoten pesten
elkaar gemeen, klasgenoten worden gauw
kwaad, weinig ruzie in de klas, juf heeft ruzie
met leerling, klasgenoten maken grappen over
de juf (Cronbachs alpha .54, 7 items,
N = 1132). ORDE 2 bestaat uit de volgende
items: toch doorgaans als meester vraagt op te
houden, niet doen wat meester zegt, brutale

antwoorden, juf pesten, anderen van werk
houden, vechten, pesten, anderen voor de gek
houden, op bank krassen, schreeuwen door de
les, tekenen tijdens les, laat van pauze terugko-
men, eerder van school gaan, klas uitlopen, juf
voor de gek houden, lawaai maken, zingen,
zoemen en fluiten, stiekem spelletjes doen
(Cronbachs alpha .89, 18 items, N=II32).
Een factoranalyse op leerling-niveau liet twee
duidelijk te onderscheiden dimensies zien.

6. Een variantie-analyse laat zien dat de variantie
binnen de scholen (tussen de leerlingen) kleiner
is dan tussen de scholen (F-waarden voor de
schalen 5.5 respectievelijk 3.5, beide signifi-
cant). Aggregatie is dus zinvol.

7. We hebben hier niet constant gehouden op de
invloed van het percentage mediterrane leerlin-
gen omdat het aantal onafhankelijke variabe-
len in verhouding tot het aantal cases daardoor
te groot zou worden.

Literatuur

Bennett, N., Teaching styles and pupil progress.
London: Open üooks, 1976.

Dronkers, J., Boekbespreking. Pedagogische Stu-
diën,
1986, 63, 41-43.

Graaf, P. de, & P. G. Swanborn, Boekbespreking.
Mensen Maatschappij, 1985, 60, 311-312.

Graaf, P. de. Culturele hulpbronnen en school-
loopbanen in het lager onderwijs.
Mens en
Maatschappij,
1985, 60, 345-366.

Grift, W. van de, Onderwijsleerklimaat en leer-
lingprestaties.
Pedagogische Studiën, 1985, 62,
401-414.

Kreft, 1., Enige aantekeningen bij een empirisch
onderzoek in het lager onderwijs te Amsterdam.
Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1985, 10,
189-194.

Kreft, 1., Bespreking van O. W. Meijnen, Van zes
tot twaalf.
Comenius, 1985, 5, 95-101.

Meijnen, G. W., Schooltypen in het lager onder-
wijs en milieuspecifieke leerprestaties.
Mens en
Maatschappij,
1980, 55, 385-410.

Meijnen, G. W., Schoolloopbanen in het lager on-
derwijs.
Sociologisch Instituut Groningen,
1982.

Meijnen, G. W., Van zes tot twaalf (SVO-reeks
79). Harlingen: Flevodruk, 1984.

Wolf, J. C. van der. Schooluitval; een empirisch
onderzoek naar de samenhang tussen schoolin-
terne factoren en schooluitval in het regulier on-
derwijs.
Disseratie U. v. A., Lisse: Swets & Zeit-
linger, 1984.

Wolf, J. C. van der. Schooluitval in de l'art pour
l'art kritiek.
Tijdschrift voor Onderwijsre-
search,
1985, 10, 195-199.


Pedagogische Studiën 1986 (63) 443-481 Pedagogische Studiën 479

-ocr page 451-

Curricula vitae zoek aan de Rijksuniversiteit Utrecht, vakgroep

Theoretische Sociologie en Methodenleer.

M. Kalmijn is doctoraalstudent in de sociologie

aan de Rijksuniversiteit Utrecht (vakgroep Theo- Adres: Sociologisch Instituut, Rijksuniversiteit

retische Sociologie en Methodenleer) en aan de Utrecht, Postbus 80.140, 3508 TC Utrecht
Rijksuniversiteit Groningen (vakgroep Algemene

Theoretische Sociologie). Manuscript aanvaard 3-4-'86

P. G. Swanborn is hoogleraar in de methoden en
technieken van sociaal-wetenschappelijk onder-

Summary

Kalmijn, M. & P. G. Swanborn. 'School drop out revisited: a secondary analysis of Van der Wolfs data.'
Pedagogische Studiën, 1986, 63, 435-444.

The main conclusion drawn in Van der Wolfs PhD thesis is that pupils from schools with a traditional
teaching style are more successful in their schoolcareer than pupils from schools with a progressive teaching
style. The abundance of methodological critical remarks on Van der Wolfs methods casts doubt on the
validity of this conclusion. We reanalysed Van der Wolfs data. Van der Wolf analysed clusters of schools.
We show that these clusters hardly differ in teaching style. In an analysis on the school-level (N= 12) we
showed that for some outputvariables traditional schools indeed tend to have pupils with more success in
school than progressive schools. This result partially confirms Van der Wolfs conclusion. It is certainly
not a strong confirmation, because of serious shortcomings in the data.

Bijlage

Correlatiematrix (N= 12 scholen)

( 2)

.08

( 3)

-.42

.31

( 4)

.22

-.32

-.90

( 5)

.48

.01

-.25 -

.20

( 6)

-.40

-.06

.36 -

.40

.09

( 7)

.03

-.25

-.56

.57

-.02

-.43

( 8)

.26

.05

-.44

.56

-.30

-.26

.28

( 9)

.06

.13

.26 -

.51

.57

.27 ■

-.47

-.73

(10)

-.34

.30

.85 -

.74

-.26

.08

-.62

-.55

.27

(I)

(2)

(3)

(4)

(5)

(6)

(7)

(8)

(9)

( 1) Citoscore op leestoets in eerste klas
( 2) Percentage mediterrane leerlingen
( 3) Doorverwijzing naar LBO
( 4) Doorverwijzing naar MAVO
( 5) Doorverwijzing naar brugklas
( 6) Verwijzing naar BUO
( 7) Onderwijsstijl (hoe hoger de score, hoe tradi-
tioneler)
( 8) Ervaring leerkracht

( 9) Gepercipieerde wanorde in de klas (hoge sco-
re, veel wanorde)
(10) Zelf veroorzaakte wanorde in de klas

Pedagogische Studiën 444 .

-ocr page 452-

De vorming van wetenschappelijke begrippen
Davydov op de basisschool

J. HAENEN

Pedagogisch-Didactisch Instituut voor de
leraarsopleiding. Rijksuniversiteit Utrecht
B. VAN OERS
Vakgroep Onderwijskunde,
Vrije Universiteit Amsterdam

Samenvatting

Onderstaand artikel geeft een overzicht van
de begripsvormingstheorie van de sovjetpsy-
choloog V. V. Davydov. Davydov pleit voor
het ontwikkelen van wetenschappelijke be-
grippen bij leerlingen. Dat zijn begrippen die
ingekaderd zijn in een begrippenstelsel en
hun betekenis volledig daaraan ontlenen.
Van daaruit bekritiseert hij onderwijs dat via
het principe van de aanschouwelijkheid be-
gripsbetekenis wil funderen in waarnemings-
gegevens. Vanuit zijn theorie legt Davydov
de nadruk op de beweging van het abstracte
(modellen) naar het concrete in het begrips-
vormingsproces en op de ontwikkeling van
het algemene naar het bijzondere in het ka-
der van het leerplan. Dit leren moet geba-
seerd zijn op produktieve leeractiviteit van
de leerlingen zelf, op het gebruik en de ont-
wikkeling van modellen en op coöperatie.
Verder wijst Davydov ook steeds vaker op de
ontwikkelingspsychologische voorwaarden
voor het leren van wetenschappelijke begrip-
pen. Davydovs theorie blijkt vruchtbaar
voor onderwijs en onderzoek.

1 Inleiding

Over begripsvorming zijn reeds talrijke theo-
rieën naar voren gebracht. In eerdere artii^e-
len over begripsvorming in dit tijdschrift
(Vastenhouw & Jochems, 1984; Elshout-
Mohr & Van Daalen-Kapteijns, 1985) heb-
ben we met theorieën kunnen kennismaken
die op sommige punten wellicht overlappen,
maar op andere toch ook weer verschillen
vertonen. De belangrijkste gemeenschappe-
lijkheid van theorieën over begripsvorming
is, dat zij alle proberen een beschrijving te
geven van leerprocessen die - om met
Elshout-Mohr & Van Daalen-Kapteijns te
spreken -
kennis-met-kwaliteit opleveren.
Belangrijke verschillen treden echter naar
voren, wanneer we nagaan wat door de ver-
schillende auteurs wordt verstaan onder
'kennis-met-kwaliteit': aan welke kwaliteits-
eisen moet kennis voldoen wil er van begrip-
pen sprake zijn? Het is niet onwaarschijnlijk
dat de verschillende antwoorden op deze
vraag de breedte van elke begripsvormings-
theorie aangeven en bepalen voor welk do-
mein van begrippen en voor welke groepen
van leerlingen een bepaalde theorie bruik-
baar is.

In onderstaand artikel willen wij laten zien
hoe de sovjetpsycholoog V. V. Davydov be-
grippen opvat en hoe deze volgens hem on-
derwezen moeten worden. Na een korte uit-
eenzetting van Davydovs uitgangspunten en
doelstelling (par. 2) geven we zijn interpreta-
tie weer van het begrip
leeractiviteit en de
ontwikkelingspsychologische voorwaarden
voor het ontstaan van deze activiteitsvorm
(par. 3). Daarbij zal zijn commentaar op tra-
ditionele (empiristische) theorieën over be-
gripsvorming aan de orde komen, alsmede
zijn eigen visie op begripsvorming. Voor de
ontwikkeling van begrippen bij leerlingen in
het onderwijs is het nodig, aldus Davydov,
om eerst een grondige logische en psycholo-
gische analyse van de leerinhoud te verrich-
ten (par. 4). Davydov heeft zijn ideeën daar-
over uitvoerig beschreven in zijn dissertatie
(1972), waarin het accent nog vooral lag op
een algemene theorie over begripsvorming.
Later treedt bij Davydov (1981, 1982, 1983,
1986) het concept van de leeractiviteit op de
voorgrond met haar systeem van leerhande-
lingen (par. 5). Het accent verschuift daar-
mee geleidelijk naar begripsvorming op de
basisschool. Voornamelijk op dit domein lig-
gen ook de experimentele onderwijspro-
gramma's die het door Davydov gewenste
proces van begripsvorming tot stand bren-
gen.


Pedagogische Studiën 1986 (63) 445-455 Pedagogische Studiën 445

-ocr page 453-

Een cruciaal element in de leeractiviteit is
het ontwikkelen en leren hanteren van
leer-
modellen.
Het modelgebruik als middel voor
begripsvorming neemt een belangrijke plaats
in in Davydovs theorie, doch pas sinds kort
is het onderzoek daarnaar goed op gang ge-
komen. In het kader van de leeractiviteit
komt voorts ook steeds meer aandacht voor
het coöperatieve leren (par. 6). In een laatste
paragraaf geven wij een korte evaluatie van
deze theorie in relatie tot het onderwijs. Wij
zullen hier niet ingaan op de kritieken die
van verschillende zijden op de theorie gege-
ven zijn (zie daarvoor Van Oers, 1983a; voor
uitvoeriger informatie over Davydovs theo-
rie verwijzen wij met name naar Haenen &
Van Oers, 1983).

2 Het genetisch principe bij Davydov

Davydovs theorie over begripsvorming kan ,
alleen goed begrepen worden tegen de ach-
tergrond van de traditie waarin deze ontwik-
keld is: de cultuurhistorische school. Aange-
zien deze achtergrond elders uitvoerig
besproken wordt (zie o.m. Vos, 1976; Van
Parreren & Carpay, 1980; Van Oers, 1983b;
Van der Veer, 1985), gaan we hierop niet in.
Eén belangrijk uitgangspunt van Davydov
moet hier wel speciaal vermeld worden: het
genetische principe. In algemene zin zegt dit
principe dat we het wezen van dingen en ver-
schijnselen pas kennen als we de ontwikke-
ling, en vooral ook de ontwikkelingsmoge-
lijkheden daarvan kennen (Davydov &
Zinéenko, 1981). De consequenties van dit
uitgangspunt zien we in Davydovs onderzoek
op twee manieren tot uiting komen, nl. in
zijn onderzoeksmethode en in zijn begrips-
opvatting.

Ten aanzien van onderzoek van het onder-
wijs is Davydov van mening dat dit construe-
rend van aard moet zijn: wezenlijke kenmer-
ken van de cognitieve ontwikkeling komen
pas in construerend onderzoek tot uiting. We
moeten in het onderzoek niet afwachten wat
spontaan tot ontwikkeling komt onder (na-
tuurlijke of experimentele) omstandigheden,
maar we moeten de ontwikkeling van kinde-
ren opzettelijk vooruit proberen te brengen.
Davydov (1981, 12) typeert zijn eigen onder-
zoek als 'genetisch-construerend'. Wij zou-
den dit soort onderzoek kenschetsen als
ont-
wikkelingsonderzoek.
Zijn onderzoeksdoel
is niet primair het verwerven van kennis
over
de onderwijspraktijk, maar een veranderde
onderwijspraktijk zelf. Zijn onderzoek
speelt zich dan ook niet af in geselecteerde of
gereduceerde experimentele settings, maar in
reële klassesituaties, die werken met een
nieuw experimenteel programma. Relevante
kennis over onderwijs(verandering) kan al-
leen via die moeizame weg worden verkre-
gen.

Het genetisch principe komt bij Davydov
ook tot uiting in zijn begripsopvatting. Da-
vydov vertrekt vanuit een zeer strikte opvat-
ting over begripsvorming. Begrippen die
slechts berusten op het vergelijken van objec-
ten, het op basis daarvan klassificeren en be-
noemen zijn volgens hem onvolwaardige be-
grippen (hoewel het de beste kunnen zijn die
we op een gegeven moement kennen). Derge-
lijke begrippen categoriseren alleen maar en
beschrijven geen ontwikkeling. Ze zijn niet
ingebed in een groter theoretisch systeem.
Hij noemt ze empirische begrippen. Begrip-
pen die wel een theoretische ontwikkeling be-
schrijven noemt hij wetenschappelijke (theo-
retische)' begrippen.

In het onderwijs verdient het aanbeveling
om empirische begrippen zoveel mogelijk te
vermijden en aan te sturen op de vorming
van wetenschappelijke begrippen. Maar de
empirische begripsvorming wordt volgens
Davydov (1968, 1983) vaak verabsoluteerd
als de enige mogelijke. Zo zien we nog wel
dat kinderen getalbegrip moeten ontwikke-
len op basis van vergelijking van verschillen-
de verzamelingen van objecten. Het is de be-
doeling dat de kinderen daarbij leren om be-
paalde hoeveelheden (bloemetjes, hondjes,
vaasjes etc.) consequent te verbinden met een
bepaald telwoord. Op deze manier leren de
kinderen de telwoorden correct gebruiken,
maar ontwikkelen geen
%tiz\begrip, waar-
mee ze samenhangen tussen grootheden kun-
nen doorzien. Dit 'begrip' geeft de kinderen
geen inzicht in
relaties tussen getallen, maar
remt juist het afleiden van conclusies, het
opereren met getallen, en het reflecteren
over eigen rekenkundig handelen. In vele ge-
vallen worden grammaticale begrippen, zo-
als woordsoorten, ook gevormd op basis van
de vergelijkingen die de leerling tussen ver-
schillende soorten woorden kan (moet) uit-
voeren. Zo bestaat de kans dat een kind lid-


Pedagogische Studiën 446 .

-ocr page 454-

woorden voor zichzelf gaat definiëren als
'korte woordjes', met alle foutenrisico's van-
dien. Uit vrijwel alle schoolvakken zijn voor-
beelden te halen van begripsvorming die ge-
baseerd is op vergelijking door de leerling
van objecten en verschijnselen, en dus van
empirische begrippen die slechts klassificeren
op basis van oppervlakkige kenmerken. Keer
op keer fulmineert Davydov tegen het aan-
schouwelijkheidsprincipe in het onderwijs,
dat voorschrijft dat begripsvorming moet be-
ginnen bij vergelijking van aanschouwelijke,
concreet (tastbaar) gegeven objecten. De
abstractietheorie waarop deze opvatting be-
rust, wordt door Davydov resoluut afgewe-
zen (zie Van der Veer, 1983).

Het onderwijs zou er echter naar moeten
streven, aldus Davydov, leerlingen in te lei-
den in theoretische stelsels van begrippen
waarin de relaties tussen objecten en ver-
schijnselen zijn vastgelegd, en waarmee leer-
lingen afleidingen kunnen maken en inzicht
krijgen in de ontwikkeling van kennis. Der-
gelijke begrippen vormen krachtige oriënte-
ringsmiddelen voor het handelen, aangezien
ze algemene, bewust te hanteren hande-
Wngsmethoden opleveren. Het hanteren van
wetenschappelijke begrippen leidt volgens
Davydov (1983, 12) tot de bewuste en gene-
raliserende oriëntatie en reflectie op het eigen
handelen en de daarbij horende handelings-
voorwaarden. Juist door deze orëntatie en
reflectie ontstaat 'kennis-met-kwaliteit'.

Davydovs benadering van de begripsvorming
en het onderzoek daarnaar wijken dus sterk
af van westerse benaderingen (bijv. die van
Klausmeier c.s.), waarin een sterke nadruk
ligt op het realiseren van een methodologisch
ideaal design. Daarnaast heeft Davydov een
andere opvatting over evaluatie van experi-
mentele onderwijsprogramma's. Weten-
schap heeft altijd te maken met theorie-in-
ontwikkeling. Op basis van meetgegevens en
geavanceerde statistische analyses kunnen
daarom geen definitieve oordelen gevormd
worden over de houdbaarheid van een theo-
rie. Hooguit wijzen meetgegevens aan waar
de theorie bijgesteld moet worden. Evaluatie
van een theorie is volgens Davydov vooral
een kwestie van theoretisch onderzoek
(waarbinnen empirische gegevens slechts één
factor zijn). Dat wil uiteraard niet zeggen dat
Davydov c.s. de empirische vaststelling van
onderwijsresuhaten afwijst. Het heeft wel
tot gevolg dat deze empirische evaluatie wat
minder op de voorgrond treedt dan in de ver-
slaggeving van westers onderwijsonderzoek
gebruikelijk is.

Via zijn eigen onderzoek en daarop geba-
seerde theorievorming wil Davydov bijdra-
gen aan de realisatie van het ideaal van het
ontwikkelend onderwijs. Dat betekent voor
Davydov: onderwijs dat bijdraagt aan de
cognitieve ontwikkeling door via de leeracti-
viteit van het kind zelf de ontwikkeling van
het wetenschappelijk-theoretisch denken te
bevorderen.

3 Leeractiviteit

Wetenschappelijke begrippen worden ge-
vormd in een bewuste, op modelvorming ge-
richte activiteit. Deze begrippen zijn dan ook
constructies die door het subject zelf (vaak
samen met leerkracht) worden afgeleid uit
beschikbare systematische kennis. Een der-
gelijke produktieve activiteit wordt wel
leer-
activiteit
genoemd. In een recente publikatie
is de leeractiviteit door Davydov (1983) ver-
geleken met de door Marx beschreven con-
ceptie van de 'vrije arbeid'. In de vrije arbeid
staat de creatieve produktie door het indivi-
du centraal, maar deze arbeid moet ook ge-
kenmerkt worden door het feit dat het indivi-
du gebruik maakt van de (wetenschappelij-
ke) verworvenheden van de cultuur. Derge-
lijke arbeid is pas mogelijk door intensieve
communicatie met tijdgenoten en vooraf-
gaande generaties (Davydov noemt die com-
municatievorm 'polyloog'). Voor het onder-
wijs betekent dit een pleidooi voor bewuste
leervormen waarin de reflectie op methoden
(eigen en die van vroegere generaties) en coö-
peratie een centrale plaats innemen. Davy-
dov wijst in genoemde publikatie leervormen
af, waarbij leerlingen inzichtloos bepaalde
gedragsvormen moeten adopteren. Dit leren
berust niet op leeractiviteit, maar is slechts
dressuur waarin de mens als een soort na-
tuurkracht in banen geleid wordt.

Leeractiviteit in het onderwijs is echter pas
onder bepaalde ontwikkelingspsychologische
voorwaarden mogelijk. Niet op elk niveau
van de cognitieve ontwikkeling is een leerling
in staat zichzelf leertaken te stellen en leer-
handelingen zelfstandig uit te voeren. Het


Pedagogische Studiën 1986 (63) 447-481 Pedagogische Studiën 479

-ocr page 455-

'leren leren' moet gezien worden als een ont-
wikkelingsproces op langere termijn (Davy-
dov, 1981, 89). In navolging van El'konins
(1972) ontwikkelingstheorie stelt Davydov,
dat de eigenlijke leeractiviteit pas mogelijk is
wanneer het motief tot leren een bewuste
vorm heeft aangenomen, d.w.z. als het kind
vanuit een eigen interesse wil weten en leren.
De ontwikkeling van het leermotief begint in
een periode die aan de eigenlijke leeractiviteit
voorafgaat en waarin het spel voor het kind
de leidende activiteit is. Binnen het spel stuit
het kind op tegenstrijdigheden tussen zijn be-
hoeften en zijn mogelijkheden. Het kind wil
op zeker moment binnen het spel als het ware
méér dan het met zijn mogelijkheden zelf
kan volbrengen. De concreet-praktische
oriënteringsvorm die het spel kenmerkt vol-
doet dan niet meer binnen het rollenspel dat
het kind wil uitvoeren. Uit deze discrepantie
tussen willen en kunnen ontstaat aldus Davy-
dov het aparte leermotief (vgl. ook Hakka-
rainen, 1985). Dat wil uiteraard niet zeggen,
dat het kind vóór die tijd niet leert. In het
spel leert het kind ongetwijfeld zeer veel,
maar dit leren is ondergeschikt aan het spel-
motief, heeft daardoor een wat andere vorm
en andere produkten (in elk geval leidt dit le-
ren niet tot wetenschappelijke begrippen).

Onderwijskundig werpt zich nu de vraag op
hoe we het onderwijs in de klas moeten orga-
niseren om de totstandkoming en stimulering
van de leeractiviteit zowel voor leerkracht als
leerling mogelijk te maken. Volgens Davy-
dov vereist dit op de eerste plaats een bepaal-
de
logische analyse van de leerstof om de
leerinhouden en hun ordening op het spoor
te komen. Vervolgens is een
psychologische
analyse
vereist waarin bepaald wordt op wel-
ke wijze leerlingen geïntroduceerd moeten
worden in het aldus gerepresenteerde leerge-
bied.

4 Logische en psychologische analyse

De vraag naar de inhoud en voorwaarden
van de leeractiviteit is primair een vraag naar
de wetenschappelijke kennis die de leerling
zich eigen moet maken. Pas daarna zijn de
vragen te beantwoorden naar de wijze waar-
op leerlingen zich die leerinhouden eigen
moeten maken en onder welke omstandighe-
den dat moet gebeuren.

Het onderwijs is volgens Davydov de aan-
gewezen plaats om kinderen kennis, inzich-
ten en vaardigheden te laten verwerven van
een hoge kwaliteit. Het gaat daarbij dus om
de overdracht van kennis, inzichten en vaar-
digheden die in de loop van de geschiedenis
hun maatschappelijke en wetenschappelijke
waarde bewezen hebben. Davydov gaat de
leerinhouden dan ook met name binnen de
wetenschappen zoeken. Er is echter een
transformatie van de wetenschappelijke in-
houden nodig om deze toegankelijk te ma-
ken voor leerlingen. We moeten leerlingen in
elk geval niet, aldus Davydov, via een proce-
dure van zelf ontdekken kennis laten verwer-
ven. Dit leidt namelijk in de meeste gevallen
tot een veelheid van ondoelmatige, chaoti-
sche activiteiten en subjectieve, toevallige
leerresultaten, doordat de leerlingen zich nog
niet adequaat kunnen oriënteren. Het onder-
zoeksaspect van de wetenschap is voor kin-
deren op school niet overdraagbaar te maken
voordat zij eerst inhoudelijk goed zijn inge-
leid in het betreffende vakgebied. Als kinde-
ren in het onderwijs onderzoekend bezig zijn
(en dat is in het kader van de leeractiviteit
wel wezenlijk, zoals we nog zullen zien), dan
berust dat op didactisch-psychologische
overwegingen - zoals activering en motive-
ring van leerlingen in het leerproces - en niet
op basis van het onderzoeksaspect van de
wetenschap. Voor het onderwijs is de weten-
schap primair van belang als representatie
(Darstellung, zie Davydov, 1972, 368) van de
moderne wetenschappelijke inzichten. Eerst
daarna is efficiënte, doelgerichte onder-
zoeksactiviteit mogelijk.

Echter, ten behoeve van het onderwijs
moet deze representatie van de .wetenschap-
pelijke inhouden aan bepaalde criteria ge-
bonden worden. De wetenschap zelf kan
haar inhouden op tal van wijzen beschrijven,
maar deze beschrijvingen zijn vaak formeel,
gebaseerd op relaties die de betreffende we-
tenschapper op dat ogenblik nodig heeft.
Voor het onderwijs echter moeten we de we-
tenschappelijke inhouden proberen weer te
geven als een ontwikkelend systeem vanuit
één basisbeginsel. Dat wil zeggen: de weten-
schappelijke inhouden moeten tot leerinhou-
den gemaakt worden door ze zo te beschrij-
ven, dat alle onderdelen daarin afgeleid kun-
nen worden uit een eerder gegeven weten-


Pedagogische Studiën 448 .

-ocr page 456-

schappelijk begrip. Er moet sprake zijn van
een continue ontwikkeling van de leerstofon-
derdelen uit elkaar. Deze transformatie van
wetenschappelijke inhouden naar leerinhou-
den noemt Davydov de
logische analyse. De
twee vaste problemen daarin zijn: het vinden
van het beginpunt van dit ontwikkelingspro-
ces ('de basale genetische relatie', ofwel de
kiem), van waaruit het vakgebied als een
continue ontwikkeling kan worden voor-
gesteld, en het ordenen van de leerinhouden
vanuit deze kiem.

Het uitvoeren van een logische analyse is
een buitengewoon ingewikkelde bezigheid.
Davydovs ideeën over de representatie van
de wiskunde zijn in dit geval paradigmatisch.
Volgens Davydov is de wiskunde te beschrij-
ven als één systematisch samenhangend ge-
heel op basis van een aantal zeer fundamen-
tele wiskundige structuren waaruit naar zijn
idee de wiskunde verder continu kan worden
afgeleid^. Davydov en zijn medewerkers heb-
ben zich vooral bezig gehouden met de uit-
werking van een leerplan ter ontwikkeling
van het algebraïsche denken (vgl. Ho Ngok
Daj, 1976). Een fundamenteel leermodel is
hier dat van de gelijkheidsrelatie. De leerlin-
gen leren deze relatie te hanteren door deze
adequaat te leggen, te transformeren in een
ongelijkheid en vervolgens situaties van
(on)gelijkheid in symbolen vast te leggen.
Een belangrijk moment in dat ontwikke-
lingsproces is vooral de ontwikkeling van het
inzicht dat (on)gelijkheid zich in verschillen-
de vormen kan voordoen: (on)gelijkheid
waarbij gelet wordt op het verschil (A = B
-x) of een waarbij gelet wordt op de ver-
houding (A = xB). Als vervolg op de ver-
houdingsrelatie wordt het fundamentele mo-
del voor het getalbegrip ontwikkeld: een ge-
tal als verhouding tussen hoeveelheden en
meeteenheid (zie Van Parreren & Nelissen,
1977, voor verdere bijzonderheden)'.

Een elegant en veelbesproken model dat
een basale genetische relatie poogt te be-
schrijven voor een heel leergebied is naar vo-
ren gekomen uit het onderzoek op het gebied
van het moedertaalonderwijs van Ajdarova
(zie o.m. Ajdarova e.a., 1979; vgl. ook Bol,
1984). Dit model, dat ook voortkomt uit een
logische analyse met het doel om een leerge-
bied als een continue ontwikkeling van
leerstof te representeren, komt in par. 5 nog
ter sprake. In veel gevallen lukt het echter
nog niet om zo'n basale genetische relatie te
vinden die deze mogelijkheid in zich heeft.
Voorlopig moet men zich nog tevreden stel-
len met een aantal minder rijke modellen die
gedeelten van de leerstof genetisch kunnen
representeren.

De bedoeling van de psychologische analy-
se
is vervolgens vooral het beschrijven van de
handelingen waarop de leeractiviteit van de
leerlingen moet berusten en het ontwerpen
van adequate instructies die de leerlingen tot
de betreffende handelingen moeten brengen.
Davydov vertrekt daarbij vanuit de gedachte
dat de leerhandelingen een zinvol onderdeel
moeten zijn van de leeractiviteit van leerlin-
gen. Leerlingen moeten nooit rechtstreeks
geïnstrueerd worden om gespecificeerde han-
delingen te verrichten, maar de gewenste
handelingen moeten door de leerlingen zelf -
uiteraard in samenwerking met de leerkracht
- gekozen en ingezet worden om een bepaald
doel te bereiken (bijv. een probleem oplos-
sen). Leerhandelingen mogen dus nooit doel
op zichzelf worden in het leerproces, maar
moeten middel zijn om een doel te bereiken
(Davydov, 1983). In de meeste gevallen is dit
doel gegeven in de vorm van een op te lossen
probleem. In de psychologische analyse moet
gezocht worden naar probleemformulerin-
gen of opdrachten die de leerlingen aanzetten
tot die handelingen die het gewenste leerre-
sultaat opleveren. De opgedragen taken
moeten namelijk van dien aard zijn, dat ze
alleen op te lossen zijn als de leerling de ge-
wenste handelingen uitvoert. Ook voor de
modellen die de logische analyse heeft opge-
leverd, geldt dat ze nooit zomaar aan de leer-
lingen mogen worden aangereikt. Ook deze
moeten tijdens het leren oplossen van een be-
paald probleem stap voor stap, samen met de
docent, worden ontwikkeld door de leerlin-
gen, zodat zij zelf de betekenis van dat model
ontwikkelen in het kader van het gestelde
probleem (taak). Op deze wijze ontstaat een
zo volledig mogelijke oriënteringsbasis die
het de leerlingen mogelijk maakt om
alle
problemen van datzelfde type in het vervolg
zelfstandig en succesvol aan te pakken. In
het kader van de psychologische analyse
moet worden nagedacht over de wijze waar-
op deze oriënteringsfase moet worden inge-
richt.

We stuiten thans op een nog weinig ont-
wikkeld onderdeel binnen Davydovs theorie-


Pedagogische Studiën 1986 (63) 449-481 Pedagogische Studiën 479

-ocr page 457-

vorming. De theorie geeft nog weinig aanwij-
zingen voor het ontwerpen van geschikte
probleemstellingen en voor de vormgeving
van de samenwerking tussen leerkracht en
leerling. Aan wat voor eisen moet die inter-
actie voldoen? Hoe kan een leerkracht er
zorg voor dragen, dat hij of zij de leerlingen
tijdens het proces van modelvorming bege-
leidt zonder dat model toch 'weg te geven'?
Davydov was zich bewust van dit psychologi-
sche hiaat in zijn theorie, want in 1972 (340)
verzuchtte hij nog dat 'de methodes, waar-
mee deze psychologische analyse van de ob-
jectieve handelingsstructuur van de inhou-
den moet worden uitgewerkt, ... tot dusverre
nog weinig (zijn) uitgewerkt'. Deze situatie
had tot gevolg dat Davydov het ons inziens
gerechtvaardigde verwijt kreeg dat hij de
psychologische processen bij het leren onder-
geschikt maakte aan de logische ordening
van de leerstof. De leerstofstructuur telde bij
hem zwaarder dan de handelingsstructuur
(Van Oers, 1983a, 154). Ruim tien jaar later
kunnen we constateren dat de school van Da-
vydov in dit opzicht duidelijk vooruitgang
heeft geboekt door de verdere ontwikkeling
van het concept van de leeractiviteit (zie
vooral Davydov, 1981, 1986).

5 Leermodellen en het systeem van leerhan-
delingen

Leeractiviteit is een vorm van kennisverwer-
ving die leidt tot wetenschappelijk denken
via de opeenvolging van bepaalde leerhande-
lingen. Centraal in deze sequentie van leer-
handelingen staat het construeren en leren
hanteren van modellen". Juist deze modellen
fungeren als het specifieke middel voor de
vorming van wetenschappelijke begrippen.
Davydov (1981, 136) beschouwt het hande-
len aan modellen dan ook als hét wezenlijke
verschil tussen een theoretische (wetenschap-
pelijke) versus empirische houding tegenover
de werkelijkheid.

De term model wordt in de wetenschap in
allerlei betekenissen gebruikt en Davydov
(t.a.p.) constateert dat deze term een mode-
verschijnsel is geworden. De modellen die
hijzelf gebruikt, typeert hij als
leermodellen.
Fridman (1982, 114) omschrijft leermodellen
als speciaal geconstrueerde en voor leerlin-
gen bevattelijke hulpmiddelen, die het leren
oplossen van een bepaald soort opgaven on-
dersteunen en die het handelingsverloop van
het oplossingsproces sturen. Uit deze om-
schrijving blijkt dat de keuze en constructie
van een leermodel niet alleen logisch, maar
vooral ook psychologisch-didaktisch van
aard zijn.

Leermodellen ontlenen hun didactische
functie bij de begripsvorming aan de volgen-
de psychologische kenmerken (Davydov,
1981, 142 e
.V.):

1. leermodellen fungeren als tekens die nieu-
we mogelijkheden creëren voor het men-
selijk functioneren. Davydov verwijst
hier naar Vygotskij, die stelde dat tekens,
net als werktuigen, ervoor zorgen dat de
activiteit van mensen gemedieerd is,
d.w.z. via middelen verloopt. Tekens
structureren het handelen en geven het
gedrag zijn cultuurhistorisch ontwikkelde
vorm;

2. leermodellen leiden tot bepaalde voorstel-
lingen,
ze zorgen dat een bepaalde relatie
die eigen is aan een systeem van objecten,
op een aanschouwelijke wijze wordt gere-
presenteerd;

3. leermodellen spelen een operationele rol,
omdat ze de elementen vormen waarop
leerlingen zich moeten oriënteren tijdens
het handelingsverloop. Leermodellen stu-
ren het handelen van leerlingen;

4. leermodellen hebben een heuristische
functie: ze reiken de leerlingen ideeën en
mogelijkheden aan, waar ze niet of nau-
welijks op zouden komen door alleen
maar aan concrete objecten te handelen.

Deze kenmerken van leermodellen wijzen er
op dat het hier gaat om cultuur-bepaalde
middelen die leerlingen niet op eigen kracht
kunnen ontdekken. Tijdens de logisch-
psychologische analyse wordt door onder-
wijswetenschappers het noodzakelijke en
langdurige voorwerk verricht om de relatie
van een systeem, het model en het bijbeho-
rende wetenschappelijke begrip te achterha-
len. De overdracht aan leerlingen vindt ver-
volgens plaats in onderwijs dat speciaal voor
dit doel geconstrueerd is.

Leermodellen worden stap voor stap via
een systeem van leerhandelingen aan leerlin-
gen overgedragen (Davydov, 1981, 80-99).
De opbouw daarbij is als volgt. De leeractivi-
teit wordt bij de leerlingen op gang gebracht


Pedagogische Studiën 450 .

-ocr page 458-

door de confrontatie met een goed gekozen
leertaak. Via deze leertaak transformeren en
analyseren de leerlingen een aantal concrete
objecten of situaties en stuiten daarbij op de
relatie die achter het systeem van deze objec-
ten schuilgaat. Deze eerste leerhandeling
noemt Davydov
transformatie. Wanneer bij-
voorbeeld bij basisschoolleerlingen de ont-
wikkeling van het getalbegrip aan de orde is,
wordt hen gevraagd om in twee flinke bak-
ken van ongelijke vorm dezelfde hoeveelheid
water te doen. Het oplossen van deze leer-
taak wijst de leerlingen de weg naar het kie-
zen van een maat (Davydov, 1980). Wanneer
het gaat om de ontwikkeling van een theore-
tisch houding tegenover taal en communica-
tie krijgen de kinderen als leertaak de op-
dracht om elkaar iets duidelijk te maken zon-
der te spreken of te schrijven (zie ook Nelis-
sen en Vuurmans, 1983, deel 4; Bol, 1984).
De analyse van de situaties die hierbij ont-
staan, leidt tot het communicatiemodel (Fi-
guur 1). Het weergeven van de gevonden re-
latie in een materiële, grafische of symboli-
sche vorm duidt Davydov aan als
modelvor-
ming
(de tweede leerhandeling).

Figuur 1 Het leermodel van de communicatie
tussen zender en ontvanger. De cirkel stelt de
boodschap voor met een bepaalde vorm (de
rechthoek) en betekenis (de pijl).

Lompscher (1985, 30; figuur 2) laat leer-
lingen veranderingsprocessen analyseren en
dit leidt tot een leermodel, waarin de essentie
van dit soort processen tot uitdrukking
wordt gebracht. Zo'n leermodel kan dan
weer verder worden gedifferentieerd in mo-
dellen voor bijvoorbeeld biologische en fysi-
sche processen.

Volgens Davydov (1982, 23) moeten leermo-
dellen aan twee voorwaarden voldoen. Ze
moeten enerzijds de algemene relatie van een
systeem van objecten vastleggen en ander-
zijds het verdere onderzoek van deze relatie
mogelijk maken. Wanneer bijvoorbeeld de

Process of nature

conditions

from state ■■ ^ to state

.'fhcts

Figuur 2 Het leermodel voor verande-
ringsprocessen
(Lompscher, 1985)

essentie van het getalbegrip is uitgedrukt in
het leermodel A/b = N, kunnen de leerlingen
vervolgens ontdekken dat deze relatie, af-
hankelijk van de gekozen maat b, elk wille-
keurig getal N kan opleveren. Dit noemt Da-
vydov de
transformatie van het model (de
derde leerhandeling). De betreffende relatie
is aan de getallen zelf niet af te lezen, maar
verschuilt zich achter hun verschijningsvor-
men als cijfer of telrij. In het model, aldus
Davydov, is deze relatie in 'zuivere' vorm
weergegeven. Deze relatie en het bijbehoren-
de wetenschappelijke begrip zijn in eerste in-
stantie nog abstract, eenzijdig en onontwik-
keld. Door de concrete objecten als de bij-
zondere verschijningsvormen van deze rela-
tie op te vatten, concretiseert het weten-
schappelijke begrip zich. Dit is de vierde leer-
handeling van
afleiden en construeren. Vol-
gens Davydov ontwikkelen wetenschappelij-
ke begrippen zich op basis van abstracte,
eenzijdige kennis (modellen) tot mentaal-
concrete kennis.

Nadat het model als representatie van de
theoretische structuur stapsgewijs door de
leerlingen is eigen gemaakt, gaat het funge-
ren als middel om hun activiteit te structure-
ren. De leerlingen kunnen dan ook de uitvoe-
ring van de afzonderlijke leerhandelingen
controleren (vijfde leerhandeling), o.a. door
terugkoppeling naar de gegevens en de eisen
van de leertaak. Ten slotte vindt er een
evalu-
atie
(zesde leerhandeling) plaats, die leidt tot
een waardering van de gevonden oplos-
singsmethode, het model en het ontwikkelde
begrip. Deze waardering wordt verleend in
het licht van beschikbare wetenschappelijke
inzichten en persoonlijke motieven.

Dit systeem van zes opeenvolgende leer-
handelingen geeft niet in detail aan welke
specifieke leerhandelingen in een bepaald ge-
val nodig zijn of wat er gedaan moet worden


Pedagogische Studiën 1986 (63) 451-481 Pedagogische Studiën 479

-ocr page 459-

om leerlingen tot die leerhandelingen aan te
zetten. Het systeem heeft een heuristische
functie binnen de psychologische analyse van
de leerstof en geeft in grote lijnen weer hoe
Davydov het proces van begripsvorming in
onderwijsleersituaties concretiseert.

6 Coöperatief leren

Een recente ontwikkeling in de school van
Davydov is het onderzoek naar het coöpera-
tieve leren. Omdat deze problematiek ook in
Nederland de laatste jaren vanuit verschillen-
de invalshoeken is onderzocht (vgl. Kanse-
laar & Van der Linden, 1983; Terwei, 1984;
Vedder, 1985), geven we aan hoe coöperatie
wordt aangepakt vanuit het concept leeracti-
viteit. Cukerman (1983) heeft nagegaan wel-
ke de rol van de leerkracht moet zijn en hoe
de coöperatie moet verlopen. Met leerlingen
uit de onderbouw van de basisschool onder-
zocht zij op welke wijze het leren oplossen
van spellingsproblemen het best kon worden
aangepakt. Zij onderscheidde daarbij twee
condities. In de ene conditie werden de leer-
lingdiscussies centraal door de leerkracht ge-
leid en werden de leerlingen vragenderwijs
tot het gewenste theöïetische model ge-
bracht. De leerkracht deelde beurten uit
('Hoe zou jij het aanpakken?'), lokte discus-
sies uit ('Ben jij het daarmee eens?'), verge-
leek antwoorden, gaf hints etc. In het klasse-
gesprek werd zo het model ontwikkeld. In de
andere conditie werden leerlingen tot discus-
sie in kleine groepjes aangezet over een alge-
mene oplossingsmethode voor spellingspro-
blemen. Voorafgaand aan de discussie was
deze algemene methode aangereikt door de
leerkracht. De leerkracht nam niet direct aan
de discussies deel.

Cukerman heeft het onderzoek in verschil-
lende varianten uitgevoerd (met parallelklas-
sen en in laboratorium, waarbij de groeps-
grootte voor beide condities gelijk werd ge-
houden). De onderzoeksresultaten geven
steeds hetzelfde beeld te zien: de prestaties
van de leerlingen in beide condities zijn iden-
tiek waar het gaat om verwante controle-
opgaven (opgaven waarbij weinig wendbaar-
heid van de handelingen vereist was), maar
geven significante (p<0.05) verschillen te
zien bij het oplossen van nieuwe problemen
en transferopgaven. Cukerman (o.e., 41)
concludeert in dat verband: '(...) de meest
volwaardige communicatie met een volwas-
sene is een onvoldoende voorwaarde voor
psychische ontwikkeling en onderwijs'. De
rol van de volwassene in het interiorisatie-
proces is essentieel om de volwaardigheid
van het theoretische model te waarborgen,
maar 'de coöperatie tussen leerlingen is de
verbindende schakel tussen de beginfase
waarin de leerling samen met de volwassene
handelt en de eindfase waarin de leerling vol-
ledig zelfstandig werkt' (t.a.p.). Samenwer-
king tussen leerlingen activeert het denkpro-
ces, stimuleert reflectie en het zoeken naar
nieuwe (problematische) aspecten van de ver-
worven kennis en is als zodanig een belang-
rijke factor in (de ontwikkeling van) de leer-
activheit.

Een belangrijk gegeven daarin is ook door
Rubcov (1938) naar voren gebracht. Hij
vond dat de kwaliteit van de ontwikkelde be-
grippen samenhangt met de mate waarin af-
zonderlijke leerlingen achteraf in staat zijn
om de
methode van de coöperatieve activiteit
aan te geven. In de coöperatieve leeractiviteit
zou daar dan ook speciaal op gelet moeten
worden. De mogelijkheid om dit opzettelijk
te realiseren bij leerlingen draagt bij tot de
bewustheid van het leerresultaat en is daar-
om wezenlijk voor de ontwikkeling van we-
tenschappelijke begrippen. De vertaling van
dit soort gegevens naar effectieve onder-
wijsprocedures vormt momenteel een be-
langrijk onderzoeksonderwerp.

7 Beknopte evaluatie

Davydov (1986, 167) geeft aan dat het reali-
seren van ontwikkelend onderwijs niet een-
voudig is. Het vereist vooral experimenteer-
scholen die speciaal met dit doel zijn opgezet
en waaraan een interdisciplinair team van
leerkrachten, begeleiders en onderzoekers
verbonden is. Hoewel Davydov het onder-
zoeksproject samen met El'konin in 1959 op
grotere schaal in gang zette, staat het volgens
hem feitelijk nog in de kinderschoenen. Het
bestaan van ontwikkelend onderwijs is aan-
getoond, maar het vereist nog veel onder-
zoek om dit overtuigend vanuit een psycho-
logische theorie te onderbouwen (o.e., 198).
Het is onmiskenbaar dat Davydov c.s. er in
geslaagd is om leerlingen tot vormen van we-


Pedagogische Studiën 452 .

-ocr page 460-

tenschappelijk denken te brengen die tot dan
toe vaak voor onmogelijk werden gehouden
voor kinderen van de betreffende leeftijd. De
onderzoekingen worden echter vaak op een
beschrijvende manier geëvalueerd en verto-
nen niet de sterk kwantificerende analyses
die we vanuit westerse normen meestal ver-
wachten. De resultaten van effectonderzoek
(zie voor een overzicht o.e., 197-210) worden
doorgaans alleen uitgedrukt in percentages
van het aantal leerlingen dat na experimen-
teel versus traditioneel onderwijs in staat
blijkt tot bepaalde vormen van wetenschap-
pelijk denken zoals plannen, reflecteren en
analyseren.

In de regel wordt er positief geoordeeld
over het effect van de onderwijsprogram-
ma's die op basis van Davydovs ideeën zijn
opgezet. Op het gebied van het reken-
wiskunde-onderwijs heeft Ho Ngok Daj
(1976) laten zien dat de leerlingen uit het
Davydov-programma, waarin de nadruk
sterk lag op het leren opereren met groothe-
den, het weergeven van operaties in relaties,
het onderzoeken van eigenschappen van rela-
ties e.d., gemakkelijk met andere talstelsels
konden omgaan en in relatie daarmee ook
nieuwe vragen (transfer) konden beantwoor-
den. Er kon bij die leerlingen zeker enig in-
zicht in talstelsels worden geconstateerd.
Van pure dril op bepaalde prestaties was
beslist geen sprake. Een uitvoeriger bespre-
king van deze onderzoeksresultaten, inclu-
sief cijfermateriaal en voorbeelden van opga-
ven vindt men in Van Oers (1983a, 130-132).
In een recente, ook in het Engels vertaalde,
evaluatie van haar programma voor het moe-
dertaalonderwijs komt ook Ajdarova (1982)
tot soortgelijke positieve bevindingen. De
onderdelen van haar programma voor de ba-
sisschool worden steevast door' 70-90% van
de leerlingen op theoretisch niveau beheerst.

Aan de andere kant is er in de Sovjetunie
ook kritiek gegeven op de programma's en
op Davydovs theorie (zie o.m. Van Oers,
1983a). Enerzijds heeft dit geleid tot ver-
scherpte formuleringen van de kern van Da-
vydovs theorie. Davydovs aandacht heeft
zich verlegd van de problematiek van het em-
pirisch versus het theoretisch denken naar
een beschrijving van het wetenschappelijk
denken in termen van leeractiviteit en het ge-
bruik van theoretische modellen. In hoeverre
alle aangevoerde bezwaren daarmee zijn on-
dervangen kan in het kader van deze bespre-
king niet verder worden geanalyseerd. An-
derzijds heeft genoemde kritiek ook geleid
tot een versterking van het onderzoek naar
deelaspecten van de theorie in de afgelopen
jaren. Met name het onderzoek naar reflectie
(o.a. Zak) en coöperatie in het kader van de
leeractiviteit (o.a. Cukerman) moet in dit
verband genoemd worden.

Beoordelen we Davydovs onderzoek in het
licht van de bedoelingen die hij daar oor-
spronkelijk mee had, nl. het aantonen van de
cognitieve reserves van leerlingen, dan kan
gezegd worden dat het werk van Davydov ze-
ker heeft bijgedragen aan ons inzicht in de
cognitieve mogelijkheden van kinderen en
aan de onderbouwing van het pedagogisch
optimisme van de cuhuurhistorische school.
Kinderen blijken al vrij jong in staat te zijn
tot wetenschappelijk denken. Of dit voor alle
leergebieden zo moet worden aangepakt, zo-
als Davydov dat aangeeft, is nog niet duide-
lijk; met betrekking tot de didactische hante-
ring van deze theorie in de klas moet zeker
nog het nodige (kritische) onderzoek worden
uitgevoerd. Dit onderzoek is op vele plaatsen
gaande (zie o.a. Lompscher, 1985; En-
geström & Hedegaard, 1985). Ook Neder-
lands onderzoek zoals dat van Wolters
(1978, 1984), Brouwer (1981), en Nelissen
(1983) kan daaraan een bijdrage leveren.
Voor het leergebied Oriëntatie op de Natuur
wordt door de Vakgroep Onderwijskunde
van de Vrije Universiteit samen met vakdi-
dactici in het kader van een VBaO-
ontwikkelingsonderzoek, onderzoek gedaan
naar de ontwikkeling van wetenschappelijke
begrippen bij leerlingen.

Het is niet uitgesloten, dat Davydovs theo-
rie op basis van dergelijke onderzoekingen
op een aantal punten moet worden bij-
gesteld. De ontwikkelbaarheid van het kin-
derlijk denken door onderwijs blijft daarbij
echter onverlet, evenals het belang van de
ontwikkeling van het wetenschappelijk den-
ken. Voor onderwijs en onderzoek bewijst
Davydovs theorie haar diensten nog steeds,
zowel in de Sovjetunie als elders. Alleen
daarom al blijft het een belangrijke theorie.

(Dit artikel is het derde in de serie over 'onderwijs
en het leren van begrippen', zoals aangekondigd in
Pedagogische Studiën, november 1984, p.
429-430.)


Pedagogische Studiën 1986 (63) 453-481 Pedagogische Studiën 479

-ocr page 461-

Noten

1. Davydov gebruikt het begrippenpaar empiri-
sche versus theoretische begrippen. Theoreti-
sche begrippen noemt hij ook wel
wetenschappelijk-theoretische of wetenschap-
pelijke begrippen. Wij kiezen in dit artikel
voor de aanduiding wetenschappelijke begrip-
pen om de connotaties die de term 'theore-
tisch' oproept te vermijden. Bovendien valt de
betekenis van de termen 'wetenschappelijk' en
'theoretisch' praktisch samen, gezien vanuit de
kentheorie die Davydov aanhangt (de
dialectisch-materialistische kentheorie).

2. Overigens is dit idee van Davydov zeer omstre-
den (zie o.a. Freudenthal, 1979).

3. Vanuit de vakdidaktiek wordt deze benadering
van het getalbegrip betwist (zie o.a. Treffers,
1985). Davydovs psychologisch-didactische
theorie is hiermee overigens niet ontkracht.
Wel blijkt dat voor een toepassing van de theo-
rie in het onderwijs een zorgvuldige vakdidac-
tische analyse van de leerstof onmisbaar is.
Hetgeen Davydov beaamt.

4. De groeiende aandacht voor modellen in het
onderwijsleerproces zien we overigens ook in
de Westerse literatuur. Zie o.a. Gentner & Ste-
vens, 1983. De vergelijking van deze ontwikke-
ling met die in de Sovjetunie is hier echter niet
mogelijk.

5. Bij Russischtalige publikaties is naast de vind-
plaats alleen de vertaling van de titel tussen
haakjes opgenomen.

Literatuur^

Ajdarova, L. I., L. A. Gorskaja & G. A. Cuker-
man. Eersteklassers onderzoeken hun moeder-
taal.
Pedagogische Studiën, 1979, 56, 25-36.

Ajdarova, L. I., Child development and educati-
on.
Moskou: Progress, 1982.

Bol, E., Zelfstandig handelen. In: B. Joyce & M.
Weil (red.).
Strategieën voor onderwijzen.
Apeldoorn: Van Walraven, 1984.

Bol, E., J. Haenen & M.A. Wolters (Eds.), Educa-
tion for cognitive development.
Proceedings of
the third international symposium on activity
theory. Den Haag: SVO/Selecta Reeks, 1985.

Brouwer, N., Maatschappijleer met een bord en
een krijtje.
Amsterdam: Universiteit van
Amsterdam, 1981.

Cukerman, G. A., (Coöperatie tijdens het leren
van de jongste basisschoolleerlingen).
In: Davy-
dov, 1983.

Davydov, V. V., (De relatie tussen abstracte en
concrete kennis in het onderwijs).
Voprosy Psy-
chologii,
1968, 6, 34-50. Vertaling in: Haenen &
Van Oers, 1983.

Davydov, V. V., (Generalisatievormen in het on-
derwijs).
Moskou: Pedagogika, 1972.

Davydov, V. V., (Dawydov, W. W.), Arten der
Verallgemeinerung im Unterricht.
Berlin: Volk
und Wissen, 1977a.

Davydov, V. V., De introductie van het begrip
grootheid in de eerste klas van de basisschool
(een experimenteel onderzoek).
In: Van Parre-
ren & Nelissen, 1977b.

Davydov, V. V., Inhahe und Strukturen der Lern-
tätigkeit bei Schülern.
Pädagogik, Beiheft 4,

1980, 35, 1-7.

Davydov (1981), zie: Davydov & Vardanjan, 1981.

Davydov, V. V., Inhalt und Struktur der Lerntä-
tigkeit.
In: Davydov et al., 1982.

Davydov, V. V., (Historische voorwaarde voorde
leeractiviteit).
In: Davydov, 1983.

Davydov, V. V. (red.), (De psychische ontwikke-
ling van leerlingen in de leeractiviteit).
Moskou:
A. P. N.. 1983.

Davydov, V. V., (Problemen van ontwikkelend
onderwijs).
Moskou: Pedagogika, 1986.

Davydov, V. V. (Dawydow, W. W.), J. Lomp-
scher & A. K. Markowa (Hrsg.),
Ausbildung
der Lerntätigkeit bei Schülern.
Berlin: Volk und
Wissen, 1982.

Davydov, V. V. & A. U. Vardanjan, (Leeractivi-
teit en modelvorming).
Jerevan: Izd-vo Lujs,

1981.

Davydov, V. V. & V. P. ZinCenko, The principle
of development in psychology.
Soviel Psycholo-
gy,
1981, 20, 22-46.

El'konin, D. B., Toward the problem of stages in
the mental development of the child. In: M. Co-
Ie (Ed.),
Soviel Developmenlal Psychology.
New York: Sharpe, 1972.

Elshout-Mohr, M. M. van Daalen-Kaptijns,
Het leren van begrippen, in het bijzonder in het
eerste stadium van het hoger onderwijs.
Peda-
gogische Studiën,
1985, 62, 459-470.

Engeström, Y. & M. Hedegaard, Teaching theore-
tical thinking in elementary school: the use of
models in history and biology.
In: Bol et al.,
1985.

Freudenthal, H., Structuur van de'wiskunde en
wiskundige structuren: een onderwijskundige
analyse.
Pedagogische Studiën, 1979, 56, 51-61.

Fridman, L. M., Modellierung in der Lernlätig-
keil.
In: Davydov et al., 1982.

Gentner, D. & A. L. Stevens (Eds.), Mental mo-
dels.
Hilldale, N. J.: Lawrence Erlbaum, 1983.

Haenen, J. & B. van Oers (red.). Begrippen in het
onderwijs. De theorie van Davydov.
Amster-
dam: Pegasus. 1983.

Hakkarainen, P., Learning motivalion and in-
structional Intervention.
In: Bol et al., 1985.

Ho, Ngok Daj, (Psychologische problemen bij de
constructie van een wiskundeleergang voor de
basisschool).
Voprosy Psichologii, 1976, 6,
69-80.


Pedagogische Studiën 454 .

-ocr page 462-

Kanselaar, G. & J. L. van der Linden, Sociaal
kognitieve komplexiteit.
Utrecht: dissertatie,
1983.

Lompscher, J., Formation of learning activity - a
fundamental condition of cognitive develop-
ment through Instruction.
In: Bol et al., 1985.

Nelissen, J. M. C., Een onderwijsontwikke-
lingsproject in analyse.
Pedagogische Studiën,

1983, 60, 497-509.

Nelissen, J. M. C. & A. C. Vuurmans, Aktiviteit
en de ontwikkeling van het psychische.
Kernthe-
ma's uit de Sovjet-Onderwijspsychologie.
Amsterdam: SUA, 1983.

Oers, B. van, Davydov over begrippen in het on-
derwijs.
In: Haenen & Van Oers, 1983a.

Oers, B. van. Hedendaagse ontwikkelingen in de
Sovjetrussische onderwijspsychologie, in:
Los-
bladig Onderwijskundig Lexicon
PO 5800. Alp-
hen aan den Rijn, 1983b.

Parreren, C. F. van. Leren door handelen. Amers-
foort: Van Walraven, 1983.

Parreren, C. F. van& J. A. M. Carpay, Sovjetpsy-
chologen over onderwijs en cognitieve ontwik-
keling.
Groningen: Wolters-Noordhoff, 1980.

Parreren, C. F. van & J. M. C. Nelissen (red.). Re-
kenen.
Teksten en analyses Sovjetpsychologie 2.
Groningen: Wolters-Noordhoff, 1977.

Rubcov, V. V., (Coöperatie als een kenmerk van
groepsvaardigheden bij het oplossen van leerta-
ken).
In: Davydov, 1983.

Terwei, J., Onderwijs maken. Den Haag: SVO,

1984,

Treffers, A., Hoeveelheidsgetal en maat - Davy-
dov in 'De Rekenboom'.
Willem Bartjens,

1985, 5, 16-22.

Vastenhouw, J. & W. Jochems, Begrippen en hun
niveaus van beheersing: de theorie van
Klausmeier en haar belang voor het onderwijs.
Pedagogische Studiën, 1984, 61, 431-444.

Vedder, P., Cooperative learning. Den Haag:
SVO, 1985.

Veer, R. van der, Kritiek van Davydov op de klas-
sieke abstractietheorie. Enige theoretische ach-
tergronden.
Pedagogische Studiën, 1983, 60,
49-57.

Veer, R. van der, Cultuur en Cognitie. De theorie
van Vygotskij. Groningen: Wolters-Noordhoff,
1985.

Vos, J. F., Onderwijswetenschap en Marxisme.
De methodenstrijd in de Sovjetonderwijsweten-
schap.
Groningen: Tjeenk Willink, 1976.
Wolters, M. A. D., Kan
rekenen naar algebra. Een
ontwikkelingspsychologische analyse. Utrecht:
dissertatie, 1978.
Wolters, M. A. D., Leeractiviteiten (Davydov) en
construerend onderzoek in het rekenonderwijs.
In: P. Vos, K. Koster & J. Kingma (red.),
Reke-
nen. Balans van standpunten in tfxeorievorming
en empirisch onderzoek.
Lisse: Swets & Zeitlin-
ger, 1984.

Curricula vilae

J. Haenen (1949) studeerde psychologie met speci-
lisatie onderwijsproceskunde aan de Rijksuniversi-
teit Utrecht. Momenteel is hij als universitair do-
cent verbonden aan de lerarenopleiding van deze
universiteit. Hij bereidt een proefschrift voor over
de onderwijs-leertheorie van de sovjet-psycholoog
P.Ja. Gal'perin.

Adres Corn. de Wittstraat 17, 2613 GG Delft

B. van Oers (1951) studeerde psychologie aan
de Rijksuniversiteit Utrecht met als specialisatie
Onderwijsproceskunde. Sinds 1978 universitair
docent aan de Vrije Universiteit in Amsterdam,
afd. Onderwijsleerprocessen/Vakgroep Onder-
wijskunde. Belangstelling binnen de onderwijspsy-
chologie gaat met name uit naar de ontwikkeling
van het begripsmatig functioneren, cognitieve ont-
wikkeling en het grondslagenonderzoek (m.n. de
ontwikkeling van het handelingsmodel in de psy-
chologie).

Adres: Lekstraat 26, 2405 AC Alphen a/d Rijn


Manuscript aanvaard 11-6-'86

Summary

Haenen, J.& B. van Oers.'The formation of scientific concepts. Davydov in the elementary school'. Peda-
gogische Studiën,
1986, 63, 445-455.

This article outlines the theory on concept formation as put forward by the Soviet psychologist V. V. Davy-
dov. Davydov argues in favour of pupils' acquisition of scientific concepts. These concepts derive their
meaning from the larger conceptual systems in which they are embedded. He thus criticizes education based
on the demonstration principle, that tries to found tlie meaning of concepts on empirical data. From his
point of view, Davydov emphasizes the use of abstract models as a basis of the process of concept formati-
on in (elementary) school. This type of learning must be based on productive learning activity by the pupils
themselves, on the use and development of models, and on Cooperation. Besides, Davydov frequently
draws attention to the developmental prerequisites necessary for the learning of scientific concepts. Davy-
dov's theory appears fruitful for both education and research.

Pedagogische Studiën 1986 (63) 455-481 Pedagogische Studiën 479

-ocr page 463-

Stress en de leerling*

Psychosomatische aspecten van gezondheid binnen het onderwijs

L. M. BOUTER

Rijksuniversiteit Limburg, Maastricht

Samenvatting

Psychosociale stress is tegelijkertijd een be-
langrijke stimulerende factor in de ontwikke-
ling en een potentiële bron van gezond-
heidsproblemen. Vaardigheid in signaleren,
beoordelen en hanteren van stress is daarom
van belang voor de gezondheid van de leer-
ling. In dit artikel wordt gepleit voor aan-
dacht voor stress binnen de lessen gezond-
heidseducatie aan de hand van de stress vac-
cinatie ('stress inoculation') methode. In dit
kader wordt eerst ingegaan op het huidige
gezondheidsbegrip van de gezondheidsedu-
catie. Vervolgens wordt een korte uiteenzet-
ting van het stress mechanisme gegeven en
nagegaan in welke vormen stress optreedt
binnen het onderwijs. Tot slot worden de
drie fasen van stress vaccinatie besproken.
Op grond van bestaand onderzoek komt de
auteur tot de aanbeveling dit concept verder
uit te werken in een concreet lesprogramma.
Evaluatie onderzoek moet de effectiviteit en
de uitvoerbaarheid van een dergelijke bena-
dering bevestigen.

1 Inleiding

In toenemende mate wordt in ons land bin-
nen het onderwijs aandacht besteed aan ge-

♦ Dit artikel is een bewerking van de bijdrage van
de auteur aan de conferentie over Science and
Technology Education and Future Human Needs,
Bangalore, India, augustus 1985, georganiseerd
door The Committee on the Teaching of Science
of the International Council of Scientific Unions
en de Unesco. De oorspronkelijke paper zal wor-
den opgenomen in de bij Pergamon Press, Lon-
don, te verschijnen Proceedings van de conferen-
tie.

zondheid (Bouter, 1985). Als motief daartoe
geldt, dat veel van de belangrijkste gezond-
heidsproblemen in de westerse wereld voor
een groot deel voortvloeien uit individueel
gedrag en leefstijl. Omdat eenmaal gevorm-
de patronen van roken, drinken, voeding en
lichaamsbeweging zich moeilijk laten veran-
deren nadat ze eenmaal zijn gevormd, ligt
het voor de hand de aandacht te richten op
kinderen (Erben & Wenzel, 1983).
Gezondheidseducatie' moet de leerling hel-
pen zijn of haar koers te bepalen in het span-
ningsveld van de vele veronderstelde bevor-
deringen en bedreigingen van de gezondheid
(Bouter, 1985). Een gedegen kennis van de
cruciale risicofactoren en beschermende fac-
toren kan daarbij helpen. Maar deze kennis
is onderhevig aan verandering, en bovendien
gaat het om wat de leerling ermee doet. Als
globale doelen voor gezondheidseducatie lij-
ken vooral de vaardigheden om de gezond-
heidsrisico's van gedragsvarianten rationeel
af te wegen en de gekozen alternatieven te
realiseren van belang (Green, Kreuter, Decds
& Partridge, 1980; Kok, 1986).

Het is opvallend dat gezondheidseducatie
zich tot op heden relatief weinig heeft bezig-
gehouden met de psychosomatische aspecten
van gezondheid. In dit artikel wordt inge-
gaan op het belang van psychosociale facto-
ren voor de gezondheid en de mogelijkheden
om hieraan in het onderwijs aandacht te
besteden. Stress wordt veelvuldig gezien als
belangrijke medeoorzaak van zowel licha-
melijke als psychische stoornissen. Met name
ten aanzien van de lichamelijke-ziekten, de
psychosomatische aandoeningen, is de be-
wijslast omvangrijk (Whitehead, Fedoravici-
us. Blackwell & Wooley, 1979). Maagzwe-
ren, migraine, asthma, exzeem en lage rug-
pijn vallen in deze categorie. Maar ook bij
vele andere kwalen, zoals griep, hart- en
vaatziekten en kanker (Bouter, Keppel Hes-
selink & Winnubst, 1984), is er sprake van
dat stress een rol speelt in het ontstaan en het
beloop van de ziekte.

De preciese rol die stress daarbij speelt is
nog grotendeels onduidelijk, dat geldt met


456 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1986 (63) 456-465

-ocr page 464-

name voor psychische stoornissen (Gerards,
1985). Wel is duidelijk dat de aanwezigheid
van stressoren, en vooral de vaardigheid van
het individu om deze te hanteren, zowel in
positieve als in negatieve zin een rol spelen
(Kasl, 1984). De stress-component is soms
een cruciale factor, soms een versterkende
factor en soms een onbelangrijk nevenver-
schijnsel op de weg naar een gezond-
heidsprobleem. Het herkennen en hanteren
van stress is daarom een legitiem aandachts-
gebied voor gezondheidseducatie. De inspan-
ningen zouden daarbij vooral gericht moeten
worden op het vergroten van de 'weerbaar-
heid' van de leerling tegenover stressoren.
Dit artikel pleit voor stress vaccinatie als cen-
trale methode in een klassikale benadering
van stress-management en -preventie.

Hieronder zal allereerst kort worden inge-
gaan op de vormen waarin gezondheidsedu-
catie in ons land voorkomt en de aandacht
die daarbij aan de psychosociale vorming
wordt gegeven. Vervolgens wordt het wer-
kingsmechanisme van stress toegelicht en na-
gegaan waar stress binnen het onderwijs een
rol speelt. Het artikel wordt afgesloten met
een uitleg van stress vaccinatie als methode
om aan stress in het klassikale onderwijs
aandacht te besteden en een bespreking van
onderzoek naar de effectiviteit van de bena-
dering.

2 Gezondheidseducatie

In het Nederlandse onderwijssysteem is aan-
dacht voor gezondheid op diverse wijzen in
de lestabellen opgenomen. Onder de naam
gezondheidseducatie heeft men het onder-
werp sinds augustus 1985 in het basisonder-
wijs verplicht gesteld (Visser & Hansson,
1984). Dezelfde term wordt gebruikt voor de
aandacht die door de biologiedocenten in het
Algemeen Vormend Onderwijs (AVO) en
het Voorbereidend Wetenschappelijk Onder-
wijs (VWO) aan gezondheid wordt gegeven
(Van Dam & Waarloo, 1985). In een aantal
opleidingen van het Lager- en Middelbaar
Beroepsonderwijs (LBO en MBO), alsmede
een enkele opleiding voor Hoger Beroepson-
derwijs (HBO), komt het onderwerp als
apart vak onder de naam Gezondheidskunde
op het rooster voor (Bouter, 1985). Naast de-
ze systematische aandacht voor de gezond-
heid binnen de lessen wordt er incidenteel,
veelal door externe deskundigen.
Gezondheidsvoorlichting- en Opvoeding
(GVO) gegeven en bovendien wordt er door
artsen en verpleegkundigen in het kader van
de Jeugdgezondheidszorg op individueel ni-
veau aandacht aan de gezondheid van leer-
lingen besteed.

Hoewel aan de psychologische aspecten
van gezondheid weliswaar in verschillende
curricula aandacht wordt besteed (Pelzer &
Gerards, 1984; Gerards, 1983; Sanders &
Van Hebei, 1980), komen de somatische ge-
volgen van stress slechts zelden aan bod en
wordt relatief weinig aandacht gegeven aan
het hanteren van stressoren. Opgevat in wat
ruimere zin zijn er evenwel elementen van
psychosociale vorming te onderkennen in
bestaande curricula voor Basisscholen
(Looy, 1983) en het Voortgezet Onderwijs
(Hoogveld Instituut, 1985). Hiernaast wordt
er op gezette tijden gepleit voor preventie bij
kwetsbare groepen. In dit verband wordt in
het bijzonder gewezen op de kinderen die
moeilijk leren (Pelzer & Brouwers, 1984) of
om één of andere reden buiten het netwerk
van sociale relaties zijn gevallen (Van der
Ploeg, 1980).

De inhoud van lessen over gezondheid is
allerminst homogeen. Omdat veel van de
bestaande controversen op verschillen in in-
vulling van het begrip gezondheid zijn terug
te voeren, zal nu hierop kort worden inge-
gaan. In recente theoretische literatuur op
het gebied van gezondheidseducatie heerst
een sterke neiging om gezondheid te beschrij-
ven in positieve, dynamische en holistische
termen (Chmich, 1984; Schaefer, 1985; Tho-
mas, 1984). Veelal gaat dit gepaard met en-
kele opmerkingen ten aanzien van de veron-
derstelde nadelen van negatieve, statistische
en reductionistische benaderingen.

Bestaande definities van gezondheid kun-
nen vrijwel alle worden geplaatst in de tradi-
ties van reductionisme of holisme. Gezond-
heid in holistische zin leidt tot normatieve
definities waarin gezondheid wordt omschre-
ven in positieve termen. 'Gezondheid is meer
dan de afwezigheid van ziekte' is daarbij het
motto. Gezondheid hangt hier nauw samen
met het aanpassingsvermogen van een levend
organisme. Ongezondheid of ziekte is in deze
visie het gevolg van het overschrijden van de
grenzen van het aanpassingsvermogen. Dat


Pedagogische Studiën 1986 (63) 457-481 Pedagogische Studiën 479

-ocr page 465-

kan zowel het gevolg zijn van een te zware
belasting als van een gereduceerde flexibili-
teit. Zowel somatische als psychische ge-
zondheid zijn inbegrepen, en het gebruik van
het concept kan gemakkelijk worden uitge-
breid. Zo komt men ertoe om te spreken over
gezonde samenlevingen, culturen en eco-
systemen (Schaefer, 1985). In het bijzonder
in het biologie onderwijs (Beardmore &
Vlijm, 1983) geeft een dergelijke definitie
van gezondheid ruimte om de analogie tus-
sen het aanpassingsvermogen van mensen,
dieren en ecosystemen te benadrukken en
binnen een evolutioneel perspectief te plaat-
sen (Beardmore & Vlijm, 1983; Bouter,
1985; Erben & Wenzel, 1983). Gezondheid
refereert dan aan de wederzijdse pasvorm
van mens en omgeving.

Een nadeel van deze holistische traditie is
het gebrek aan specificiteit. Gezondheid is
vrijwel synoniem met welzijn en er zijn geen
duidelijke richtlijnen hoe deze complexe va-
riabele gemeten moet worden, een hier-
uit voortvloeiend nadeel is, dat de belang-
rijkste gezondheidsproblemen waaraan het
onderwijs aandacht zou moeten besteden
zich maar moeilijk laten identificeren vanuit
een holistische optiek. Een meer instrumen-
tele benadering ligt voor de hand. Een derge-
lijke aanpak concentreert zich op de multi-
factoriële bepaaldheid van gezondheid en
ziekte. Centraal hierin staan de verschillende
risicofactoren en een universele definitie van
gezondheid wordt veelal niet gegeven. Uit-
gangspunt is de preventie van bepaalde ge-
zondheidsproblemen en men richt zich op één
of meer van de volgende drie componenten
van ziekte^. Allereerst is er de objectieve
component (disease). Een inzicht in de oor-
zaken van ziekte en sterfte wordt gebaseerd
op algemeen aanvaarde medische denkbeel-
den. Het gaat hier om de door de arts consta-
teerbare stoornissen. De tweede component
(illness) is die van het ziekte-gevoel, het sub-
jectieve onwelbevinden en pijn. In het gedrag
uit zich dit als beperkingen van het 'normale'
functioneren. De derde component (sick-
ness) is dievan deziekenrol, gebruik van medi-
sche voorzieningen en ziekteverzuim. Dit
aspect leidt tot handicaps in het maatschap-
pelijk functioneren. Het zal duidelijk zijn
dat 'disease', 'illness' en 'sickness' veelal ge-
lijktijdig optreden, maar dat dit geenszins
noodzakelijk is.

Het lijkt heel wel mogelijk om in gezond-
heidseducatie zowel de positieve als de nega-
tieve visie op gezondheid te incorpereren,
zonder verwarrend of inconsequent te zijn.
De conceptuele elegantie van het holisme
gaat dan samen met de analytische vermo-
gens van de reductionistische benadering.
Voor psychische gezondheid' zou hieruit het
volgende continuüm resulteren. Aan het mi-
nimum uiteinde vinden we 'mental disease,
illness en sickness'. Preventie van deze zaken
is het doel van de gezondheidseducatie. Pri-
maire preventie lijkt door de gebrekkige ken-
nis omtrent oorzaak en natuurlijk beloop
van psychische stoornissen (nog) niet moge-
lijk (Gerards, 1985). Wel zouden leerkrach-
ten in een vroeg stadium psychische proble-
matiek en ontwikkelingsstoornissen kunnen
signaleren en verwijzen naar deskundigen.
Op beperkte schaal is hier ook ruimte voor
leerlingenbegeleiding en mentor-achtige ta-
ken. Het maximum uiteinde van het gezond-
heidscontinuüm vertegenwoordigt complete
psychologische zelfrealisatie, creativiteit en
geestelijk welzijn. Dit holistische ideaal is
utopisch en bovendien sterk van individuele
en culturele eigenaardigheden afhankelijk.
Het lijkt wenselijk (privacy) noch mogelijk
om hieraan in het klassikale onderwijs expli-
ciet aandacht te besteden. Wel spelen leer-
krachten veelal een belangrijke voorbeeldrol
bij het tot stand komen van individuele idea-
len van psychische ontwikkeling.

De tussenliggende ruimte in het gepostu-
leerde continuüm van psychische gezondheid
wordt gevuld mfet allerlei mogelijke realisa-
ties van psychologische competentie en het
vermogen om bedreigingen van de psychi-
sche gezondheid te pareren. Hier ligt het
juiste aangrijpingspunt voor klassikale ge-
zondheidseducatie. Verderop in dit artikel
zal worden toegelicht hoe aandacht voor
stress-management en -preventie in het on-
derwijs op aspecifieke wijze de psychische
gezondheid zou kunnen verbeteren. Tegelij-
kertijd daarmee wordt tevens een belangrijke
risicofactor voor een aantal somatische ge-
zondheidsproblemen gereduceerd.

3 Stress mechanisme

De alledaagse betekenis van het woord stress
is overwegend negatief. Het refereert aan de


Pedagogische Studiën 458 .

-ocr page 466-

psychologische druk die een individu in z'n
sociale omgeving ondervindt: stress op de
weg, stress op het werk en stress op school.
Bovendien houdt de term veelal een
rechtstreekse verwijzing in naar het veron-
derstelde negatieve gevolg ervan, zoals over-
spannenheid, maagzweren en hartaanvallen.
Vanuit biologisch standpunt bezien vormt
het stressmechanisme in de eerste plaats een
waardevolle aanpassing van het organisme
aan de omgeving. De fysioloog Selye (1956)
introduceerde de term stress in zijn huidige
betekenis. Hij constateerde dat verschillende
soorten proefdieren met een stereotiep fysio-
logisch patroon reageerden op verschillende
bedreigende situaties, zoals elektrische
schokken en langdurig zwemmen in koud
water. Dit reactiepatroon stelt het organisme
in principe in staat om snel met vechten of
vluchten op dreigend gevaar te reageren.
Ook bij mensen vormt de stress-reactie een
belangrijk aspect van de interactie met de
omgeving, waaraan zowel fysiologische als
psychosociale elementen kunnen worden on-
derscheiden. Recente theorieën over stress
maken veelal een onderscheid tussen de vol-
gende vier componenten (Lazarus, 1977;
Meichenbaum & Jaremko, 1983; Whitehead,
Fedoravicius, Blackwell & Wooley, 1979):

- een omgevingscomponent: de stress-bron
(stressor);

- een interpretatieve component: de beoor-
deling van de situatie als al dan niet be-
dreigend (appraisal);

- een gedragsmatige component: de indivi-
duele stijl waarmee een bedreiging wordt
gehanteerd (coping);

- een lichamelijk component: de fysiologi-
sche respons (strain).

In deze interactionele benadering behoe-
ven potentiële stressoren niet bij een ieder de
stress-reactie teweeg te brengen. Veel zal af-
hangen van de interpretatie van de situatie
(primary appraisal), de inschatting van de
mogelijkheden deze te hanteren (secundary
appraisal) en het succes waarmee de situatie
daadwerkelijk wordt gehanteerd (coping)
(Lazarus, 1977). De componenten 'apprai-
sal' en 'coping' bepalen derhalve in hoeverre
stressoren kunnen worden opgevat als risico-
factoren onder de (potentiële) controle van
het individu. De fysiologische reactie (strain)
bestaat uit veranderingen in de autonome
functies van het organisme, die via het vege-
tatieve zenuwstelsel en het hormoonstelsel
tot stand komen. In het bijzonder catechola-
minen (adrenaline en noradrenaline) en cor-
ticosteroïden organiseren de stress-reactie in
de verschillende orgaansystemen. Doelorga-
nen van deze stress-hormonen zijn hart en
bloedvaten, het centrale zenuwstelsel, het
immuunsysteem, het spijsverteringsstelsel en
het spierapparaat. Tesamen wordt een snelle
en adequate reactie mogelijk gemaakt.

Wanneer de balans tussen draagkracht en
draaglast van het individu ernstig en/of lang-
durig wordt verstoord kan de positieve bij-
drage van de stress-reactie echter ontaarden
in een gezondheidsbedreigende. Het is de
vraag of dit levensreddende biologische me-
chanisme, voor de nauwelijks meer onder
natuurlijke omstandigheden levende mense-
lijke soort, wel optimaal is afgestemd op de
vele vormen van stress waaraan we worden
blootgesteld. Vechten of vluchten is zelden
een echt adequate respons. Het zijn deze si-
tuaties van chronische en ernstige acute
stress die veelvuldig worden genoemd als
(mede)oorzaak voor een breed scala aan li-
chamelijke en psychische aandoeningen.
Hoewel er al veel onderzoek op dit terrein is
verricht, is het nog grotendeels onduidelijk
waarom de één een maagzweer krijgt, de an-
der coronaire hartklachten, een derde lage
rugpijn en velen onder dezelfde omstandig-
heden gewoon gezond blijven. Oorzaak van
deze verschillen werd in het verleden onder
meer gezocht in de persoonlijkheid (Dunbar,
1943), attitude (Graham, 1972) of specifieke
emoties (Rahe, 1974).

Een recentere benadering gaat uit van een
model over sociaal leren (Whitehead, Fedo-
ravicius, Blackwell & Wooley, 1979). De
kern hiervan luidt als volgt. Sommige situa-
ties zijn dermate fysiek en/of psychisch be-
dreigend dat ze voor vrijwel iedereen gelden
als extreme stressoren en als zodanig een be-
dreiging vormen voor de gezondheid. Voor-
beelden hiervan zijn een hoog werktempo,
levensgevaarlijke oorlogssituaties, en belang-
rijke incidenten in de persoonlijke levens-
sfeer, de zogenaamde 'life-events' (Rahe,
1974). De omstandigheden van ons dagelijks
leven zijn echter over het algemeen minder
extreem. Het is met name de reactie op de
complexe en veelal dubbelzinnige stressoren
van alledag die sterk door leerprocessen en
de al eerder genoemde psychologische pro-


Pedagogische Studiën 1986 (63) 459-481 Pedagogische Studiën 479

-ocr page 467-

cessen (appraisal en coping) wordt beïn-
vloed. Hierdoor kunnen grote verschillen
ontstaan wat betreft de fysiologische stress-
reactie (strain) tussen verschillende individu-
en onder vergelijkbare omstandigheden (La-
zarus, 1977; Hijzen, Van der Gugten & Bou-
ter, 1984; Obrist, 1976). Een aantal vaak in
de literatuur vermelde stressoren is rolondui-
delijkheid, rolconflicten, hulpeloosheid (Se-
ligman, 1975), chronische over- en ondersti-
mulatie en de afwezigheid van sociale steun
(Van der Ploeg, 1980; Berkman, 1984;
Broadhead, Kaplan, James, Wagner,
Schoenbach, Grimson, Heyden, Tibblin &
Gehlbach, 1983).

Uit onderzoek blijkt dat de invloed van
psychosociale stressoren afhangt van de in-
geschatte mogelijkheden tot hanteren (co-
ping) van de situatie en de mate van controle
die men over de gebeurtenissen meent te heb-
ben. Voorspelbaarheid van onplezierige situ-
aties en feedback omtrent de effecten van de
gevolgde hanteringsstrategie reduceren de
stress-reactie aanzienlijk. De mate waarin
men de fysiologische reacties in het eigen li-
chaam, veroorzaakt door stresshormonen,
herkent en kan thuisbrengen, is ook in be-
langrijke mate bepalend voor de stress-
reactie. Veel recent onderzoek benadrukt het
belang van sociale netwerken en sociale steun
van gezinsleden, familie,'vrienden en colle-
ga's voor de weerbaarheid van het individu
tegenover psychosociale stressoren (Berk-
man, 1984; Broadhead, Kaplan, James,
Wagner, Schoenbach, Grimson, Heyden,
Tibblin & Gehlbach, 1984). Met psychosoci-
ale stressoren worden hier de belastingen van
het individu bedoeld die voortkomen uit het
sociale verkeer in de ruimste zin van het
woord. Deze groep potentiële stressoren
staat in dit artikel centraal om twee redenen.
Ten eerste zijn hierbij interpretatie en han-
tering door het individu cruciaal: eenzelfde
situatie kan voor de één prettig stimulerend
zijn, terwijl voor een ander het een chroni-
sche bedreiging voor de gezondheid lijkt te
worden. De tweede reden is dat dit de groep
stressoren is waarop de individuele controle
het grootst is. Gezondheidseducatie richt
zich daarbij op een vergroting van de psy-
chologische weerbaarheid. Gepropageerde
methoden om met stress om te gaan of te
voorkomen sluiten nauw aan bij die hierbo-
ven opgesomde aspecten van de weerbaar-
heid ten aanzien van stressoren.

4 Stress en onderwijs

Het zal inmiddels duidelijk zijn dat stress een
integraal en noodzakelijk bestanddeel vormt
van het menselijk bestaan. Zo ook van het
onderwijs. Men kan hier binnen verschillen-
de groepen potentiële stressoren onderschei-
den. Allereerst is er de stress die samenhangt
met de specifieke levensfase van de leerling.
De verkenning van de eigen lichamelijkheid,
seksualiteit en identiteit brengt veelal onze-
kerheid en nervositeit met zich mee. Span-
ning en ontevredenheid worden niet zelden in
lichamelijke symptomen vertaald (somatise-
ring). Het is plausibel dat dit leiden kan tot
blijvende psychosomatische symptomen,
wanneer geen adequate strategieën door het
individu worden ontwikkeld om met de on-
dervonden stressoren om te gaan (coping)
(Meichenbaum & Jaremko, 1983). Het ont-
wikkelen van inzicht in het eigen fysiologi-
sche reageren op stress (strain) en een ver-
groting van het arsenaal hanteringsstrate-
gieën zijn derhalve belangrijke aan-
dachtspunten voor gezondheidseducatie.

Een tweede groep stressoren is gelegen in
het onderwijssysteem zelf. Het is daarbij de
vraag of het wenselijk is om het systeem dus-
danig te veranderen dat schadelijke stresso-
ren verdwijnen, of om een poging te onder-
nemen individuen te leren er beter mee om te
gaan. Het antwoord hierop zal afhangen van
de gehanteerde onderwijsvisie en de haal-
baarheid van veranderingen in de situatie. In
ieder geval lijkt het belangrijk niet alle po-
tentiële stressoren uit het onderwijs te verwij-
deren, maar een mild uitdagend klimaat te
creëren, dat goed past bij de draagkracht van
de leerlingen. Als aan het onderwijssysteem
gebonden stressoren worden in de literatuur
genoemd: tijdsdruk, frequente verandering
van omgeving, klasgenoten en docenten, ge-
luidsoverlast en een negatief toekomstbeeld.
Faalangst en examenvrees zijn in dit kader
bezien uitingen die kunnen optreden bij op
dit punt weinig weerbare leerlingen bij con-
frontatie met prestatiedruk. Gezondheids-
educatie kan een bijdrage leveren door deze
stressoren bespreekbaar te maken en wegen
te suggereren waarlangs wellicht een adequa-
te hantering (coping) kan plaatsvinden.


Pedagogische Studiën 460 .

-ocr page 468-

Een derde groep stessoren is gelegen in de
omstandigheden van het beroep van leer-
kracht. In de afgelopen jaren is veel geschre-
ven over psychosomatische symptomen die
veelvuldig bij onderwijsgevenden worden
aangetroffen. Er wordt daarbij een groot
aantal oorzaken van de 'mid-life crisis' en het
'burnout-syndrom' van leerkrachten ge-
noemd (Prick, 1983). Grote aantallen leerlin-
gen, orde-problemen, slechte relatie met col-
lega's, verouderde kennis, toenemende gene-
ratiekloof met de leeftijd, gebrek aan een
carrière perspectief en weinig invloed op
vorm en inhoud van het snel veranderende
onderwijs, zijn de belangrijkste hiervan.
Hoewel ook hier weer de individuele beoor-
deling (appraisal) cruciaal is en zeker niet ie-
dere docent overspannen raakt, zijn de pro-
blemen ernstig voor zowel de getroffen leer-
krachten als hun leerlingen. De aanpak van
deze problemen is gelegen in de arbeidssfeer
van onderwijsinstituten en valt buiten het
bestek van dit artikel. Op beperkte schaal
worden inmiddels speciale stress cursussen
voor onderwijsgevenden georganiseerd
(Fortman, 1982). Ook in ons land begint, zo-
wel in initiële opleiding als in de nascholing
van leerkrachten, men hieraan aandacht te
besteden (Waarloo & Van Dam, 1985).

5 Lessen over stress

De preciese wijze waarop aan stress binnen
gezondheidseducatie aandacht wordt gege-
ven zal afhangen van de leeftijd van de leer-
lingen, het schooltype en de tijd die men er-
voor wil uittrekken. Hieronder zullen uit-
gaande van de gedachtengang van stress vac-
cinatie ('stress inoculation')" globaal de drie
stadia worden besproken die in lessen over
stress aan de orde zouden moeten komen
(Meichenbaum & Jaremko, 1983). Voor deze
invalshoek is gekozen om verschillende rede-
nen. Allereerst heeft deze geïntegreerde be-
nadering in korte tijd een indrukwekkende
serie klinische resultaten opgeleverd (Mei-
chenbaum & Jaremko, 1983; Wertkin,
1985). Verder lijkt de stress vaccinatie van de
therapeutische context goed vertaalbaar naar
een preventieve aanpak in de klas. Op be-
perkte schaal is hier in het buitenland al mee
geëxperimenteerd (Richardson, Beall & Jes-
sup, 1983; Stevens & Pihl, 1982).

De centrale gedachte van stress vaccinatie
is, zoals de term reeds doet vermoeden, dat,
in analogie met de afweer tegen infectieziek-
ten, een 'vaccinatie' met afgezwakte stresso-
ren het individu kan beschermen tegen kwa-
lijke gevolgen van eerdere of latere confron-
taties met dezelfde stressoren. Hoewel er
geen sprake kan, en hopelijk hoeft, te zijn
van stress-therapie in de klas, moet de aan-
pak perspectieven bieden voor stress-
management en -preventie. Kleine individue-
le interventies door leerkrachten zijn soms,
met name bij jonge leerlingen, wel mogelijk
en zinvol. Verder moet hier worden bena-
drukt dat lessen over stress in geen geval de
plaats kunnen innemen van een klimaat in
school gericht op een optimale ontwikkeling
van de psychologische competentie van leer-
lingen. Ook is het in lessen over stress onno-
dig om een keuze te maken uit de vele aange-
boden varianten van de anti-stress industrie.
Biofeedback, desensitisatie, reattributie,
hypnose, yoga, transcendentale of ander-
soortige meditatie, noch schreeuw-therapie,
kunnen als standaard recept worden aange-
boden.

Stress vaccinatie gaat uit van het hierbo-
ven beschreven interactionele stress-model
en legt sterke nadruk op de individuele be-
oordelingen van de situatie (appraisal) en de
hanteringsstrategieën (coping). De leerlingen
worden daarbij aangemoedigd om stressvolle
situaties vooral te zien als problemen die
kunnen worden opgelost. Een aanpassing
van gedrag, zelfregulerende activiteit en cog-
nities worden gepropageerd tezamen met een
identificatie van slecht aan de stress aange-
paste reactiepatronen. Met zelf-regulerende
activiteit worden redeneringen bedoeld, veel-
al niet hardop uitgesproken, met als doel ge-
voelens van hulpeloosheid, angst, depressie,
zelfontkenning en fatalisme te reduceren.
Verandering van cognities betreffen vooral
de veelal impliciet bestaande aannames van
een individu aangaande de interactie met de
omgeving. De doelstelling is het bevorderen
van een grotere psychologische competentie
bij leerlingen en daarmee een bescheiden ver-
schuiving in de richting van het holistische
ideaal van psychische gezondheid op het
hierboven geschetste continuüm. Het slagen
hiervan zal met name ook afhangen van de
omstandigheden binnen en buiten de school.

De eerste fase van de stress cursus die we


Pedagogische Studiën 1986 (63) 461-481 Pedagogische Studiën 479

-ocr page 469-

hier in gedachten hebben is de conceptuele of
cognitieve fase (McDonald Wallace, 1976;
Stevens & Pihl, 1982; Meichenbaum & Ja-
remko, 1983; Richardson, Beall & Jessup,
1983). Hierin wordt het stress-mechanisme
behandeld en toegelicht op welke wijze stress
tot een gezondheidsprobleem kan leiden. Na-
druk wordt gelegd op het feit dat in ieders le-
ven een uiteenlopende verzameling stresso-
ren werkzaam is. Oefeningen en interviews
moeten de individuele hanteringsstrategieën
en de meest krachtige stressoren aan het licht
brengen. Vergroting van analytische vermo-
gens, inzicht in de eigen grenzen en zicht op
de inadequate strategieën is hiervan het doel.
Om practische redenen is het verstandig de
bespreking te beperken tot de belangrijkste
stressoren in de levensfase van de leerling.

De tweede fase richt zich op een vergroting
van het beschikbare arsenaal hanteringsstra-
tegieën (coping). Dit met als doel om een
adequate en flexibele reactie op stress te ver-
gemakkelijken. Vaardigheden wat betreft
communicatie, leren, beslissen en manieren
om de stressoren te ontlopen worden behan-
deld. Ook de zogenaamde palliatrieve vaar-
digheden zoals het zoeken van sociale steun,
ontspanning, uiting van emoties, totale of
gedeeltelijke ontkenning en concentratie-
verbetering, komen aan de orde. Het is hier-
bij van belang te benadrukken dat er geen
vaste goede of slechte oplossingen bestaan,
maar dat iedere strategie in sommige situa-
ties voor sommige individuen bruikbaar kan
zijn. In de klassesituatie zijn ontspannings-
en concentratie-oefeningen het meest ge-
schikt om uit te voeren (McDonald Wallace,
1976). Ook het gymnastiek onderwijs zou
hierin een bijdrage kunnen leveren. Voor in-
dividuele oefening kunnen vragenlijsten naar
lichamelijke symptomen van stress en op-
drachten om gericht te proberen spieren te
ontspannen (bijvoorbeeld nekspieren) hun
nut bewijzen.

Toepassing van het geleerde is de derde en
laatste fase van de stress vaccinatie. Doel is
het vertrouwen in de nieuwe verworven han-
teringsstrategieën te doen toenemen (Mei-
chenbaum & Jaremko, 1983). Het is vooral
de perceptie van controle over een moeilijke
situatie die een inadequate stress-reactie doet
verdwijnen. In dit gedeelte van de cursus
worden ervaringen met de toepassing van de
verschillende hanteringsstrategieën gedeeld
en bediscussieerd. In tegenstelling tot wat bij
professionele therapie gebeurt, kunnen in de
klas natuurlijk niet kunstmatig stressvolle
omstandigheden worden gecreëerd. Wel zal
het mogelijk zijn om de binnen de schoolsi-
tuatie optredende stressoren (toetsen, tenta-
mens, en dergelijke) te benutten om de nieu-
we vaardigheden te oefenen. De hier ge-
schetste benadering dient voor de verschil-
lende doelgroepen nog nader te worden uit-
gewerkt en een zorgvuldige evaluatie van de
effectiviteit is zeker op z'n plaats. De beperk-
te hoeveelheid verricht onderzoek hiernaar
rechtvaardigt een voorzichtig optimisme
(Stevens & Pihl, 1982; Richardson, Beall &
Jessup, 1983). Experimenteel onderzoek
toonde onder meer aan dat stress vaccinatie
gedurende de lessen op elf opeenvolgende
dagen bij middelbare school leerlingen ook
nog na vijf weken een grotere vaardigheid in
stress-hantering bewerkstelligde vergeleken
met een controlegroep (Richardson, Beall &
Jessup, 1983). Uit een ander experiment
bleek dat 12-13 jarige potentiële zittenblij-
vers na stress vaccinatie over een groter pro-
bleemoplossend vermogen en een positiever
zelfbeeld beschikten (Stevens & Pihl, 1982).
De resultaten van dergelijk onderzoek zijn
hoopgevend, maar niet beslissend om ver-
schillende redenen. In de eerste plaats zijn de
gekozen effectmaten slechts een zwakke af-
spiegeling van de gezondheidswinst die men
met aandacht voor stress-management en
-preventie zou willen boeken. Verder werden
de educatieve interventies verricht door ge-
schoolde klinische psychologen, terwijl stress
vaccinatie slechts onderdeel van de gezond-
heidseducatie kan zijn, wanneer de zittende
docenten hieraan uitvoering kunnen geven.
Wel vereist de hier geschetste benadering van
de docent een aantal nieuwe vaardigheden.
Aandacht binnen de initiële opleiding en
hierop toegesneden nascholing zou hierin
moeten voorzien. Voor eerste graads biolo-
giedocenten werd gedurende de afgelopen ja-
ren in ons land al een succesvolle nascho-
lingscursus gegeven over stress (Waarloo &
Van Dam, 1984). Overigens werd in deze
cursus nog niet expliciet van stress vaccinatie
uitgegaan.


Pedagogische Studiën 462 .

-ocr page 470-

6 Conclusie

Stress is een belangrijke en noodzakelijke
factor in de ontwikkeling van individuele
psychologische competentie en tegelijkertijd
een potentiële risicofactor voor een groot
aantal gezondheidsproblemen. Daarom is
het signaleren, beoordelen en hanteren van
psychosociale stress van groot belang voor
degezondheid.Indeontwikkelingvankinderen
vormt zich de basis van het latere gedrag met
betrekking tot gezondheid en daarmee tevens
de basis voor latere gezondheidsproblemen.
Gezondheidseducatie richt zich met name op
inzicht in risicofactoren en beschermende
factoren, de vaardigheid rationele beslissin-
gen te nemen met betrekking tot de eigen ge-
zondheid, en vooral de vaardigheid om deze
beslissingen te effectueren. In dit verband
wordt gepleit voor aandacht voor stress-
management en -preventie binnen de gezond-
heidseducatie. Verhoging van de psychologi-
sche competentie door een realistischer in-
schatting van de situatie (appraisal) en ver-
groting van het arsenaal van hanteringsstra-
tegieën (coping), staan daarin centraal.

De stress vaccinatie benadering lijkt zich
uitstekend te lenen voor een vertaling naar
klassikaal gebruik binnen de lessen gezond-
heidseducatie. De resultaten van de beperkte
hoeveelheid onderzoek naar het effect hier-
van, zijn bemoedigend. Het zou aanbeveling
verdienen de hier beschreven vorm van
stress-educatie verder uit te werken tot een
concreet lesprogramma. Vervolgens is het
zaak de effectiviteit ervan grondig in een in-
terventie experiment te evalueren. Daarbij
moet de opzet van het onderzoek nauw aan-
sluiten bij de reële mogelijkheden binnen de
lessen gezondheidseducatie. Hiermee wordt
vermeden dat de resultaten geflatteerd zijn
ten opzichte van wat in de onderwijspraktijk
haalbaar is. Bovendien zullen de in een der-
gelijk onderzoek te gebruiken effectmaten zo
goed mogelijk een indicatie moeten geven
van de geboekte gezondheidswinst.

Noten

1. Gezondheidseducatie is hier genomen als ver-
zamelterm voor alle expliciete aandacht voor
de gezondheid binnen het onderwijs. De in ons
land gebruikte termen gezondheidskunde,

GVO en gezondheidkunde vallen er alle on-
der. De term bedoelt geen oordeel te geven
over het al dan niet intergreren in een bestaand
schoolvak (bijvoorbeeld biologie), dan wel de
leeftijdsgroep of schoolsoort waarvoor het is
bedoeld.

2. Deze aan de medische sociologie ontleende
driedeling is ook terug te vinden in de in de ze-
ventiger jaren door de WHO ontwikkelde In-
ternational Classification of Impairments, Dis-
abilities and Handicaps. Deze classificatie
heeft als doel om naast de International Classi-
fication of Diseases, die aanvankelijk vooral
voor doodsoorzaken was bedoeld, een registra-
tie systematiek te bieden die de gevolgen van
met name chronische aandoeningfn, zowel op
somatisch als op psychisch vlak, in kaart bren-
gen kan. Enkele jaren geleden verscheen de
Nederlandse versie als de Internationale Classi-
ficatie van Stoornissen, Beperkingen en Han-
dicaps.

3. Psychische gezondheid is hier bedoeld als ver-
zamelterm en is als zodanig een synoniem voor
mentale, psychologische, geestelijke en psy-
chosociale gezondheid. Psyche wordt hierin te-
vens opgevat als 'mind', geest of ziel, en in de-
ze optiek is er geen plaats om aan het individu,
naast een somatische en een psychische, ook
een sociale gezondheid toe te kennen. Sociale
invloeden zijn weliswaar voor het individu van
groot belang, maar alleen via inwerking op
psyche dan wel soma.

4. Als vertaling van 'stress inoculation' is hier ge-
kozen voor stress vaccinatie, omdat dit - beter
dan stress inenting - de analogie weergeeft met
de actieve wijze waarop het afweerapparaat
zijn weerbaarheid verkrijgt door confrontatie
met verzwakte ziektekiemen.

Literatuur

Beardmore, J. A. & L. Vlijm, Health education

and schoolbiology. London: 1983.
Berkman, L. F., Assessing the physical health ef-
fects of social networks and social support.
An-
nua! Review of Public Health,
1984,5, 513-532.
Bouter, L. M., J. M. Keppel Hesselink & J. A. M.
Winnubst, Stress en kanker (deel 1 en 2).
Maat-
schappelijke Gezondheidszorg
1984, 12, (3) 6-
11; (4) 26-31.
Bouter, L. M., Gezondheidskunde en biologie.

NVON-maandblad 1985, mei, 6-9.
Broadhead, W. E., B. H. Kaplan, S. A. James, E.
H. Wagner, V. J. Schoenbach, R. Grimson, S.
Heyden, G. Tibblin & S. H. Gehlbach, The epi-
dimiologic evidence for a relationship between
social support and health.
American Journal of
Epidemiology,
1983, 117, 521-537.
Cmich, D. E., Theoretical perspectives of holistic


Pedagogische Studiën 1986 (63) 463-481 Pedagogische Studiën 479

-ocr page 471-

health. Journal of School Health, 1984 54,
30-32.

Dam, C. S. P. van & A. J. Waarloo, Themanum-
mer over Gezondheidseducatie.
Bulletin voor
het onderwijs in de biologie,
october, 1985.

Dunbar, F., Psychosomatic diagnosis. New York:
1943.

Erben, R. & E. Wenzel, Towards an ecological
concept of health.
Köln: 1983.

Fortman, S. G., Stress management for teachers.
Journal of School Psychology, 1982, 20, 3.

Gerards, F. M., Geestelijke gezondheidsvoorlich-
ting en -opvoeding in het onderwijs.
Maandblad
voor Geestelijke Volksgezondheid.
1983, JS, (9)
935-946.

Gerards, F. M., Zijn psychische stoornissen te
voorkomen?
Intermediair, 1985, 21, 13, 19-23.

Graham, D. T., Psychosomatic medicine. In: N.
S. Greenfield (Ed.),
Handbook of psychophysi-
ology,
New York: 1972.

Green, L. W., M. W. Kreuter, S. G. Deeds & K.
B. Partidge,
Health education planning. Palo
Alto: 1980.

Hijzen, T. H., J. van Gugten & L. M. Bouter, Ac-
tive and passive coping under different degrees
of stress.
Biological Psychology, 1984, 18.

Hoogveld Instituut. Tijd voor tijd. Nijmegen:

1985.

Kasl, S. V., Stress and health. Annual Review of
Public Health,
1984, 5, 319-341.

Kok, G. J., Gezondheidsmotivering. Maastricht:

1986.

Lazarus, R. S., Psychosocial stress and coping in
adaptation and illness. In: Z. L. Lipowski
(Ed.),
Psychosomatic medicine. New York:
1977.

Looy, F., Lekker naar school. Enschede: 1983.

McDonald Wallace, J., Health education and the
control of stress.
Health Education Journal,
1976, 35, 3.

Meichenbaum, D. & M. E. Jaremko (Eds.), Stress
reduction and prevenlion.
New York: 1983.

Obrist, P., The cardiovascular-behavioral interac-
tion as it appears today.
Psychophysiology,
1976, 13.

Pelzer, H. & J. Brouwers, Preventie op scholen
voor moeilijk lerende kinderen.
Tijdschrift voor
Orthopedagogiek,
1984, 23, 541-548.

Pelzer, H. & F. M. Gerards, Preventie in de brug-
klas.
Maandblad voor geestelijke volksgezond-
heid,
1984, 39, (9) 930-938.

Ploeg, J. D., Stress bij jeugdigen. Alphen aan den
Rijn: 1980.

Prick, L. M. G., Het beroep van leraar. Amster-
dam: 1983.

Rahe, R., The pathway between subjects recent li-
fe changes and near future illness reports. In: B.
S. Dohrenwerd (Ed.),
Stressful life events. New
York: 1974.

Richardson, G. E., S. Beall & G. T. Jessup, The
efficacy of a three week stress management unit
of high school students.
Health Education.
Jan./Febr., 1983.

Sanders, G. & J. van Hebei, Met elkaar leren om-
gaan.
Bloemendaal: 1980.

Schaefer, G., Health education through biology
teaching.
Quezon City: 1985.

Selye, H., The stress of life. New York: 1956.

Seligman, M. E. P., Helplessness. San Francisco:
1975.

Stevens, R. & R. O. Pihl, The remediation of the
student at-risk for failure.
Journal of clinical
psychology,
1982, 38, 298-301.

Thomas, S. B., The holistic philosophy. Health
Education,
Jan./Febr., 1984.

Visser, A. Ph. & P. Hansson (Eds.), Gezondheids-
educatie in het basisonderwijs.
Assen: 1984.

Waarloo, A. J. & C. S. P. van Dam, Een educatie-
ve benadering van stress in het onderwijs.
Glo-
ria,
1984, 7, (3) 28-35.

Waarloo, A. J. & C. S. P. van Dam, Inservice
education of biology teachers in health educati-
on. In: F. Buchberger & H. Seel (Eds.),
Lehrer-
bildung für die Schulreform.
Brüssel: 1985.

Wertkin, R. A., Stress-inoculation training. Jour-
nal of Contemporary Social Work,
1985,
611-616.

Whitehead, W. E., A. S. Fedoravicius, B. Black-
well & S. Wooley, A behavioral conceptualiza-
tion of psychosomatic illness. In: J. R. McNa-
mara (Ed.),
Behavioral approaches to medicine,
New York: 1979.

Curriculum vitae.

L. M. Bouter (1956) studeerde medische biologie
aan de Rijksuniversiteit Utrecht (doctoraal 1981).
Hij was van 1980 tot 1984 docent Gezondheids-
kunde aan de Nieuwe Leraren Opleidingen in Til-
burg en Utrecht. Vanaf 1984 als universitair do-
cent Epidemiologie verbonden aan de Algemene
Faculteit (Gezondheidswetenschappen) van de
Rijksuniversiteit Limburg te Maastricht.

Adres: Capaciteitsgroep Epidemiologie Rijksuni-
versiteit Limburg, Postbus 616, 6200 MD
Maastricht


Manuscript aanvaard 13-5-'86

464 Pedagogische Studiën

-ocr page 472-

Summary

Bouter, L. M. 'Stress and the pupil: Psychosomatic aspects of health relevant to education.' Pedagogische
Studiën, 1986, 63, 456-465.

Psychosocial stress is at the same time an important development stimulating factor and a potential source
of health problems. Ability in the signaling and appraisal of stressors and the coping with stress is therefore
relevant to the health of the pupil. This article advocates the use of 'stress inoculation' within lessons on
health education. First the current concept of health within health education is discussed. Then a short
explanation on the stress mechanism is given and prevalent forms of stress within the education system
are mentioned. In conclusion the three phases of stress inoculation are explained. Available results of re-
search on the subject leads the author to the recommendation to develop a course in stress management
for use within education. Feasibility and effectiveness of this course should be evaluated afterwards.

Pedagogische Studiën 465

-ocr page 473-

Kroniek

Verslag van het
AERA-Congres 1986
te San Francisco

Inleiding (P. Span, Faculteit Sociale Weten-
schappen, R.U. Utrecht: J. Lowyck, Depar-
tement Pedagogische Wetenschappen, K. U.
Leuven)

De Annual Meeting van de American Educa-
tional Research Association
(AERA) werd
dit jaar in San Francisco gehouden. De voor-
naamste paats van samenkomst was het
Moscone Convention Centre. Het opvallen-
de aan dit congrescentrum is, dat het nu eens
niet in de hoogte maar in de diepte is ge-
bouwd. Direct vanuit de immense hal leiden
roltrappen naar beneden waar zich voldoen-
de vergaderzalen bevinden om de duizenden
congresgangers te herbergen. De naamgeving
is een eerbetoon aan burgemeester George
Moscone die, vanwege zijn sympathie voor
minderheidsgroepen, op 27 november 1978
door de Rocky-bewonderaar Dan White
werd vermoord. Van de strijd tussen liberaal
en conservatief is - althans op straat - niet
veel meer te merken. Ook de naam van één
van San Francisco's universiteiten, Berkeley
is momenteel meer verbonden met expertise
dan met flower power.

Zoals wij al in dit tijdschrift meldden
(1985, (62) 481-492) had de conferentie dit
jaar het motto
Educational Research in a
Global Community
meegekregen. De enkele
jaren geleden ingezette internationalisering
had hiermee zijn bekroning gekregen. Er wa-
ren vele honderden buitenlandse deelnemers
die gezamenlijk zo'n kleine driehonderd
voordrachten hielden. Onder hen bevonden
zich vele tientallen Nederlandstaligen. Dank
zij de Vereniging voor Onderwijs Research
(VOR) is tussen de AERA en de VOR in snel
tempo een goede samenwerkingsrelatie opge-
bouwd; deze heeft er o.a. toe geleid dat een
aantal Nederlandse onderzoekers mee gaat
draaien in de paper-beoordelingsronde voor
1987. De conferentie wordt dan van 20 tot 24
april gehouden te Washington. Met de Euro-
pean Association of Learning and Instructi-
on (zie dit blad 1986, (63) 136-141) bestaat
eveneens een uitstekende verstandhouding;
de interesse voor het congres in 1987 te Tü-
bingen is bij de Amerikanen groot. Ook de
contacten met de International Study Associ-
ation on Teacher Thinking (zie dit blad 1986
(63) 235-238) zijn intensief. Getuige daarvan
de uitnodiging om te San Francisco een sym-
posium te organiseren rond 'teacher thin-
king' en de duidelijke presentie van Ameri-
kanen op de derde ISATT conferentie te
Leuven, oktober 1986. Toch betekent één en
ander niet dat de gemiddelde Amerikaanse
AERA-bezoeker zich verdringt om de voor-
drachten van de Europeanen te horen. Als
b.v. een Nederlandse instelling de moed
heeft een gezamenlijke presentatie te verzor-
gen, dan kunnen de deelnemers rekenen op
slechts enkele aanwezigen. Wil men een vol
zaaltje voor zich hebben, dan moet men op
zijn minst een gemengd Amerikaans-
Nederlands aanbod doen. Ook een autoriteit
als Richard Snow, die verslag deed van zijn
lange verblijf in Europa, sprak slechts voor
een dertigtal toehoorders; en hiervan waren
er dan nog 25 uit Europa afkomstig.

Dit was jammer, daar Richard Snow op
een 'Amerikaanse' wijze de werkwijzen op
beide continenten vergeleek. Amerika: snel,
empirisch, eenvoudig, pragmatisch, resulta-
ten worden snel geaccepteerd, over één on-
derwerp verschijnen 1000 publikaties waar
weinig mee gedaan wordt. Europa: theorie-
geladen, reflectief, nadruk op het handelen
('action') i.p.v. op gedrag ('behavior'), geen
lineaire relaties zoeken, pogingen cognitie,
emotie en motivatie in één model onder te
brengen. Onderzoekers als Magnussen,
Heckhausen, Kühl en Marton werden door
Snow met waardering genoemd. (Het inte-
gratieve model van de Duitse sociaal psycho-
loog Kuhl is ook in Nederland bij te weinigen
bekend.)


466 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1986 (63) 456-465

-ocr page 474-

In deze bijdrage zullen diverse deelnemers
aan het congres hun eigen en dus selectieve
kijk op het gebeuren presenteren. Achtereen-
volgens komen aan het woord: E. De Corte
(denkvaardigheden), P. R. J. Simons (meta-
cognitie en zelfregulatie), P. Span
(intelligentie-onderzoek), W. Lens (motiva-
tiepsychologie), P. Kommers (kunstmatige
intelligentie en computer-ondersteund on-
derwijs), J. Moonen (informatietechnolo-
gie), J.C. van Bruggen e.a. (leerplanontwik-
keling), J. Lowyck (onderzoek van onderwij-
zen) en Th. Oudkerk-Pool (scholing en na-
scholing van onderwijsgevenden).

Vanuit de reeds genoemde - overigens
overtrokken - tegenstelling tussen Ameri-
kaans en Europees onderzoek is het te begrij-
pen, dat de meeste Nederlandstalige deelne-
mers waardering weten op te brengen voor
die onderzoekingen, die a.h.w. een vleugje
Europa ademen. Dus toch een beetje Euro-
pees chauvinisme. Dat er bij de weergave van
de indrukken en het schetsen van evoluties
enige overlap in de diverse bijdragen te be-
merken valt, komt mede voort uit het feit,
dat de studies van algemene denkvaardighe-
den en van computers in het onderwijs zo ac-
tueel en belangrijk zijn, dat ze door meer dan
één recensent haast spontaan 'aangeboord'
worden.

Het verwerven van denkvaardigheden (E. De
Corte, K.U. Leuven)

In de voorbije jaren werden op het AERA-
congres (maar ook in de literatuur) heel wat
studies gerapporteerd, waarin het belang van
vakspecifieke kennis in het probleemoplos-
sen aangetoond werd in diverse inhoudsdo-
meinen. Een interessante ontwikkeling die
dit jaar tot uiting kwam, was dat een aantal
belangrijke onderzoekers opnieuw het be-
lang van het verwerven van meer
algemene
denkvaardigheden
beklemtoonde. Dit mani-
festeerde zich het duidelijkst in een symposi-
um (met o.a. Kintsch, Perfetti en Voss) geti-
teld: 'Is there competence beyond domain
knowledge?'. Er werd onderzoek gerappor-
teerd, verricht in diverse vakgebieden (eco-
nomie, tekstredactie, tekstbegrip), waaruit
de rol van algemene denkvaardigheden -
naast domeinspecifieke kennis - duidelijk
naar voren kwam. De ontwikkeling naar een
evenwichtige opvatting over de betekenis van
beide componenten (vakkennis en oplos-
singsmethoden) in het probleemoplossen
kwam trouwens reeds tot uiting tijdens de
First European Conference for Research on
Learning and Instruction, gehouden te Leu-
ven in juni 1985 (zie De Corte, Lodewijks,
Parmentier & Span, in press). Ook tijdens de
Onderwijs Research Dagen 1985 te Enschede
werd het belang van algemene vaardigheden
opnieuw aangetoond (Dijkstra & Span,
1986).

Een andere tendens bestaat erin dat meer
en meer onderzoekers geïnteresseerd geraken
in de belangrijke problematiek betreffende
het efficiënt beïnvloeden van het leren van
hetzij conceptuele kennis, hetzij algemene
denkvaardigheden. Uit het nog beperkt aan-
tal studies dat inmiddels verricht werd komt
naar voren, dat een didactische dialoog,
waarbij in kleine groepen gediscussieerd
wordt onder leiding van de leerkracht, zeer
efficiënt is voor het verwerven van oplos-
singsmethoden. Vanuit het oogpunt van de
leraar is deze werkwijze evenwel zeer ar-
beidsintensief. Andere onderzoekers pogen
technieken te ontwerpen waarmee de leerlin-
gen meer zelfstandig kunnen werken aan het
oplossen van problemen (o.m. door het ex-
pliciteren van taken en vragen die ze voor
ogen moeten houden tijdens het werken aan
een opgave). In een sessie getiteld 'Applicati-
on of cognitive science principles: a view
from the experts' werd er evenwel door di-
verse sprekers gewezen op de beperkingen
van het huidige onderzoek in het perspectief
van het ontwerpen van adequate instructie-
systemen. Zo stelde Larkin in dit verband
dat de beschikbare modellen van probleem-
oplossen al te uitsluitend gebaseerd zijn op
de analyse van expertgedrag; derhalve pleitte
zij voor meer onderzoek gericht op het mo-
delleren van het probleemoplossen van no-
vieten.

Een belangrijke kwestie blijft de vraag
naar de
transfer van algemene denkvaardig-
heden: in welke mate zijn leerlingen in staat
om oplossingsmethoden die ze geleerd heb-
ben in een bepaald inhoudsgebied ook toe te
passen in een ander domein? Deze vraag
kwam vooral sterk aan bod in sessies over de
cognitieve effecten van computerervaring.
Hoewel het onderzoek dat in San Francisco
gepresenteerd werd, de bestaande controver-


Pedagogische Studiën 1986 (63) 467-481 Pedagogische Studiën 479

-ocr page 475-

se rond de mogelijkheden om transfer te be-
reiken niet oplost, levert het toch wel een bij-
drage tot verdere verheldering van de proble-
matiek.

In een aantal sessies werden weliswaar stu-
dies gerapporteerd waarin geen verschil in
denkvaardigheid gevonden werd tussen sub-
jecten die wel een programmeertaal geleerd
hadden en een controlegroep zonder pro-
grammeerervaring, terwijl in andere onder-
zoekingen wel enige cognitieve effecten ge-
constateerd werden, o.m. door Clements,
Littlefield en Mayer. Merkwaardig is dat de-
ze effecten doorgaans vrij specifiek van aard
waren, d.w.z. er trad transfer op naar taken
die nauw verwant zijn met de programmeer-
taken waarin de betreffende denkvaardighe-
den geleerd werden. De volgende zeer voor-
zichtige conclusie van Mayer die sprak over
'Cognitive consequences of learning BASIC
computer programming', is illustratief: 'Un-
der appropriate conditions learning to pro-
gram can lead to improvement in thinking
skills related to programming'. Tot een ana-
loog besluit kwam Littlefield in haar paper
over 'Thinking skills and LOGO: the impor-
tance of teaching method', dat overigens in-
gaat op een belangrijke zinssnede uit Mayers
conclusie, m.n. 'under appropriate conditi-
ons'. Immers, een cruciaal aspect van deze
voorwaarden vormt ongetwijfeld de onder-
wijsmethode. Er kwam inderdaad frequent
naar voren dat wendbare denkvaardigheden
niet spontaan via zelfontdekking verworven
worden, maar dat een aangepaste en goed ge-
doseerde vorm van interventie en sturing no-
dig is.

Literatuur

E. De Corte, H. Lodewijks, R Parmentier & P.
Span,
Learning and instruction. A publication
of the European Association for Research on
Learning and Instruction.
Oxford/Leuven: Per-
gamon Press/Leuven University Press (in
press).

S. Dijkstra & P. Span, Leerprocessen en instruk-
tie.
Lisse: Swets & Zeitlinger, 1986.

Metacognitie en zelfregulatie (P. R. J. Si-
mons, Katholieke Hogeschool Tilburg)

Een groot aantal symposia en papersessies
was ook dit jaar weer gewijd aan de wijze
waarop leerlingen en studenten hun leerpro-
cessen zelfstandig sturen met behulp van
kennis over leerprocessen (metacognitie en
zelfregulatie). Geïnspireerd door het succes
van het trainingsprogramma van Palincsar
en Brown, is de aandacht voor de beïnvloe-
ding van metacognitie en zelfregulatie door
middel van onderwijs en opvoeding duidelijk
toegenomen. Velen hebben geleerd dat der-
gelijke trainingsprogramma's lang moeten
duren, domein-specifiek moeten zijn en de
volgende drie kenmerken moeten hebben: a)
in het begin weinig, maar later steeds hogere
eisen aan de leerlingen stellen; b) leerlingen
geleidelijk aan meer zelf verantwoordelijk la-
ten zijn voor hun leerpocessen (bijvoorbeeld
via coöperatief groepswerk) en c) nadruk op
de diagnose van leer- en denkprocessen.

Zochten Palincsar en Brown het vooral in
de 'reciprocal teaching procedure' waarbij
docent en student regelmatig van rol wisse-
len, thans waren diverse nieuwe methoden te
beluisteren: Schoenfeld gebruikte met succes
de techniek van het stellen van 'nasty questi-
ons' aan leerlingen die in groepjes wiskunde-
opdrachten uitvoerden. Vragen als 'wat doen
jullie?', 'Waarom doen jullie dat?' en 'Hoe
helpt dit jullie naar de oplossing?' bleken in
het begin irritant voor de leerlingen, maar op
den duur zeer effectief. Bereiter en Scarda-
malia zochten het, ook met veel succes vol-
gens Campione, in het presenteren van
kaartjes waarop vragen geformuleerd staan
die leerlingen zich tijdens het schrijven van
teksten moeten stellen. Lester en Garofalo
presenteerden de opzet van een onderzoek
naar een nieuwe wiskundemethode waarin
metacognitieve vaardigheden centraal wor-
den gesteld. Deze methode, die uitvoerig
werd geprezen door de discussiant (Worden)
en andere symposium-deelnemers, geeft de
docent drie rollen: a) externe monitor zijn
van het leerproces van de leerfing (dat wil
zeggen het leerproces sturen en in de gaten
houden); b) metacognitieve gids van de leer-
ling zijn door voortdurend met de leerlingen
te reflecteren op de gebruikte strategieën en
sturingsmechanismen en c) expert-model zijn
van het wiskundig probleem oplossen door te
laten zien hoe het proces van problemen
oplossen verloopt en gestuurd moet worden.
Henderson beschreef hoe hij de zelfregulatie
wil bevorderen via een interactief video-disc-
systeem. Hij legt daarbij eveneens de nadruk
op het presenteren van een model van meta-


Pedagogische Studiën 468 .

-ocr page 476-

cognitieve processen en op het langzaam ver-
minderen van de externe regulatie van het
computersysteem ten gunste van de regulatie
door de student zelf ('scaffolding').

Daarnaast bouwde Henderson in zijn pro-
gramma een 'goal-setting-mechanisme' in,
dat de na te streven doelen van de leerlingen
afstemt op hun mogelijkheden, zodat opti-
male zelf-waardering en minimale 'learned
helplessness' optreedt. Deze aandacht voor
affectieve aspecten kwam overigens in diver-
se lezingen terug. Veelvuldig werd daarbij
verwezen naar de theorie van de Duitse
sociaal-psycholoog Kuhl. Interessant was
ook de trainingsstudie van Kurtz, Schneider,
Turner en Carr waarin werd aangetoond dat
de attributiestijlen en aanwijzingen over me-
tacognitieve sturing verschillen tussen landen
en dat de kinderen er analoog verschillend
reageren.

In veel onderzoek naar 'comprehension-
monitoring' werd gebruik gemaakt van
'error-detection'-taken. Door in teksten of
gesproken taal fouten of (schijnbare) incon-
sistenties in te bouwen kan worden nagegaan
of kinderen het begrijpen van de boodschap
wel in de gaten houden ('evaluation') en of
ze adequate revisie-mechanismen hanteren.
Blijkens onderzoek van Beal hebben kinde-
ren vooral problemen met het beroordelen
van het begrip en minder met de revisie-
mechanismen wanneer ze onbegrip hebben
geconstateerd. Jacobs liet zien dat aan het
error-detection paradigma meer validiteit
kan worden toegekend dan sommige critici
beweren: scores op lees- en luistertaken ble-
ken samen te hangen met elkaar en met me-
tacognitieve 'awareness'.

In een kritische bespreking van het error-
detection onderzoek klaagde Palincsar met
name over het tekort aan theorievorming in
veel van dit onderzoek. Een verademende
uitzondering hierop vormde het werk van
Pressley, Borkowski en Schneider die een
theorie over de 'good strategy user' presen-
teerden waarin een uitstekende integratie
plaatsvindt van theorie en onderzoek over
strategieën, metacognitieve kennis, metacog-
nitieve sturing, affectieve processen, geauto-
matiseerde strategieën en de interactie tussen
domeinspecifieke kennis en strategiegebruik.
Hopelijk zal dit soort theorie zorgen voor
meer gefundeerd metacognitie onderzoek op
het volgende AERA-congres.

Intelligentie (P. Span. R. U. Utrecht)

Enige jaren geleden leek het er op, of het on-
derwerp 'intelligentie' aan belang ging inboe-
ten. Velen was de emotionerende discussie
tussen aanhangers van de 'nature' en de
'nurture' opvatting in het verkeerde keelgat
geschoten. Tevens bleven in de jaren zeventig
de psychometrici publiceren over steeds weer
hernieuwde factoranalyses, Jensen ging door
met een uitbreiding van tests voor reactie-
snelheid en in de praktijk van het onderwijs
mocht nauwelijks over de mogelijkheid van
intelligentiestabiliteit gesproken worden. Het
wachten was op een onderzoeker die leven in
de brouwerij zou brengen. Welnu, die is ge-
komen in de persoon van Robert Sternberg,
hoogleraar aan één van de bekendste Ameri-
kaanse 'ivy-league' universiteiten, Yale. In
cognitief-psychologische kring waren zijn
onderzoekingen naar het analogie-redeneren
zeer bekend geworden. In 1985 brak hij ech-
ter door naar een veel groter publiek met zijn
boek 'Beyond IQ: A Triarchie Theory of
Human Intelligence'. Hierover was door
hem al eerder in de vakbladen gepubliceerd,
o.a. in
The Behavioral and Brain Sciences.
In dit blad (1984, 7:2) kwamen vrijwel alle
autoriteiten over de triarchische theorie van
Sternberg op het gebied van intelligentie-
onderzoek aan het woord. Voorwaar, een
ongekende weelde voor degene die hierin
geïnteresseerd is. Daarom ook was deze
AERA-conferentie een genoegen om bij te
wonen: de sessies stonden immers niet meer
in het teken van de tegenstellingen maar van
de integratie. Gardner kreeg alle gelegenheid
zijn theorie over 'multiple intelligences' uit-
een te zetten, Wagner kwam aan bod om te
vertellen over het onderzoek dat hij doet
naar 'practical intelligence', Jensen kon on-
gestoord een samenvatting geven van zijn
onderzoek naar reactietijd-meting, terwijl
Sternberg zelf van vriend en vijand de han-
den op elkaar kreeg na zijn pleidooien voor
beïnvloedbaarheid van 'intelligence', of,
misschien beter: 'Cognition'. Kernpunt is en
blijft 'g' ('general'), maar de vraag is wat dat
nu eigenlijk is. In zijn betoog over praktische
intelligentie gaf Wagner bv. aan, dat er een
hoge samenhang is tussen de diverse subtest-
scores. Hij noemde dit 'g', hetgeen hem op
een standje van Sternberg kwam te staan,
daar 'g' een geheel andere betekenis zou heb-


Pedagogische Studiën 1986 (63) 469-481 Pedagogische Studiën 479

-ocr page 477-

ben dan puur overeenstemming tussen (prak-
tische) taken. Voor Sternberg was het pro-
bleem, wat het dan wèl was, nog niet opge-
lost. Voor Jensen wel: 'g' moet beschreven
worden in termen van (eenvoudige)
informatie-verwerkingsprocessen als 'enco-
ding' en 'retrieval', en zijn te meten met
chronometrische technieken: kortom: ze ma-
nifesteren zich in snelheid. Wat daaraan dan
weer ten grondslag ligt, is niet meer in psy-
chologische termen te beschrijven: het gaat
om electrische potentiaalverschillen in het
neurale systeem. (Daarmee komt hij bij de
opvatting van Eysenck.) De mening van Jen-
sen werd onderbouwd door een medewerker
van Stanley - bekend van zijn hoogbegaaf-
denproject in Baltimore - die Jensens reac-
tietestjes had afgenomen aan hoog- en nor-
maal begaafden. Bij eenvoudige taakjes la-
gen de prestaties van de hoogbegaafden al
duidelijker hoger, terwijl de prestaties bij het
moeilijker worden van de taken steeds meer
gingen verschillen. Sternberg zelf is van me-
ning, dat een correlatie tussen gemeten po-
tentiaalverschillen en cognitieve prestaties
niet betekent, dat de laatste door de eerste
veroorzaakt worden. Wel is hij het eens met
de stelling, dat uitmuntende prestaties gele-
verd worden met behulp van 'selective enco-
ding, combination and" comparison'. Een
medewerker van hem sprak in dit verband
van 'insight': Einstein bv. had helemaal geen
hoog IQ maar wel veel 'inzicht'. Deze mede-
werker, Davidson, had hoog- en gewoon be-
gaafde leerlingen op zulke inzicht-aspecten
getraind en bevonden, dat er een aanzienlijke
vooruitgang plaatsvond, vooral bij de min-
der begaafden.

Het aantal impulsen dat in deze paar
AERA-dagen aan het intelligentie-onderzoek
is gegeven, betekent vele jaren onderzoek.
Gezien de zopas geconstateerde impasse
waarin het denken over intelligentie geraakt
was, is dit hoopvol. Daarbij komt dat de
nieuwe weg niet bepaald éénsporig zal zijn,
maar zal gaan zowel over het samenbindende
als het specifieke, over het theoretische en
het praktische. Een bijkomstig voordeel is,
dat het verschijnsel van de hoogbegaafdheid
en de bestudering daarvan zijn exclusieve ka-
rakter zal gaan verliezen: een theorie over
hoogbegaafdheid zal moeten passen in theo-
rieën over 'begaafdheid'. Waarbij komt, dat
Gardners theorie over 'multiple intelligences'
de concentratie op het intellectuele presteren
kan verminderen.

Motievatiepsychologie (W. Lens, K. U. Leu-
ven)

In deze bijdrage beperk ik me tot enkele alge-
mene krachtlijnen die ik heb menen te kun-
nen onderscheiden in het motivatie-
onderzoek.

Alhoewel de hoogtijdagen van de zuiver
cognitieve psychologie blijken voorbij te
zijn, is er toch nog maar weinig empirisch
onderzoek naar de invloed van motivationele
variabelen op enkelvoudige informatiever-
werkings- of leerprocessen. Meestal gaat het
om complex uitkomsten-onderzoek waarbij
zelden gekeken wordt naar eventuele niet po-
sitief lineaire relaties. Zelden steunt toege-
past wetenschappelijk onderzoek over leer-
motivatie op de verworvenheid van de meer
theoretische motivatiepsychologie. Zowel
qua concepten als operationalisaties is er een
grote heterogeniteit, zodat het onderzoek
weinig cumulatief is.

Het algemene 'aptitude-treatment' model
blijft het meeste motivatie-onderzoek in de
onderwijspsychologie ondersteunen. Moti-
vationele processen worden terecht opgevat
als interagerende persoonlijkheidsdisposities
en situationele variabelen. Het beïnvloeden
van de leermotivatie gebeurt door in te wer-
ken zowel op de leerlingen als op hun leer-
omgeving. Opvallend veel belang wordt ge-
hecht aan de motivatie (of de-motivatie) van
de leerkrachten.

Zeer veel aandacht wordt door Ames, Hill
& Maehr (University of Illinois), Covington
(Berkeley), Eccles (Michigan) geschonken
aan de intrinsieke leermotivatie,(nieuwsgie-
righeid, prestatiemotivatie, faalangst, 'com-
petence', 'mastery'). Het belang van
extrin-
sieke
motivatie komt overigens volgens mij
te weinig aan bod. Ondanks de bevindingen
van Deci en vele anderen over het zoge-
naamd niet additief zijn van deze twee vor-
men van motivatie, is de totale motivatie op
elk ogenblik de som van intrinsieke en extrin-
sieke motivatie. Daarenboven kan een sterke
intrinsieke interesse ontstaan voor een taak
waarvoor men initieel slechts extrinsiek geïn-
teresseerd was. In mijn eigen bijdrage wees
ik erop hoe zowel voor de leerkracht als voor


Pedagogische Studiën 470 .

-ocr page 478-

de leerling de meeste leertaken een onderdeel
(kunnen) zijn van een toekomstgericht plan
of project en welke de motivationele (intrin-
sieke en extrinsieke) effecten zijn van ver-
schillende aspecten van het toekomstperspec-
tief dat aanwezig is in schoolse activiteiten.

In verband met intrinsieke motivatie is er
vrij veel en interessant onderzoek gaande (zie
o.a. de groep van Lepper, Stanford Universi-
ty), meer bepaald over de vraag of het ge-
bruik van computers in het onderwijs de in-
trinsieke leermotivatie inderdaad doet toene-
men. Op basis van onderzoeksgegevens kan
men deze vraag zeker niet zonder meer posi-
tief beantwoorden. En als men daarenboven,
en terecht, een stap verder zet om te kijken
naar de leereffecten is de evidentie minimaal.
Dit is een zowel theoretisch als praktisch be-
langrijk onderzoeksterrein.

In een ander onderzoek wil men het ver-
band nagaan tussen motivationele variabelen
en leergedrag, maar houdt men daarbij het
effect van persistentie of tijdsbesteding
constant. Als oefening (onder bepaalde
voorwaarden althans) kunst baart is dit een
spijtige inperking. Motivatie werkt niet al-
leen differentiërend via de leerefficiëntie
maar ook, en misschien vooral, via de tijd
die men besteedt aan leeractiviteiten (in en
buiten de school). Het is dan ook spijtig dat
men in de schoolpsychologie weinig of geen
aandacht schenkt aan de negatieve rol van
motivationele interessen van leerlingen voor
andere activiteiten. Deze kunnen immers in-
compatibel zijn met schoolse leeractiviteiten
en oorzaak van het gegeven dat (te) weinig
tijd besteed wordt aan leertaken. Het onder-
zoek van Rollett (Wenen) over 'effort avoi-
dance' bijvoorbeeld, zou conceptueel veel
profijt kunnen halen uit een integratie ervan
met het onderzoek over de motivationele de-
terminanten van persistentie of tijdsbeste-
ding (zie o.a. Atkinson & Birch's,
Dynamics
of Action).

Voor het theoretisch en het toegepast
motivatie-onderzoek in de schoolcontext
blijft gelden dat 'There is nothing so practi-
cal as a good theory' (Lewin, 1944) en 'There
is nothing so theoretical als a good practical
Problem' (Cartwright, 1978, over Lewin).

Kunstmatige intelligentie en computer on-
dersteund onderwijs (P. Kommers, T.H.
Twente)

Is kunstmatige intelligentie bruikbaar voor
de ondersteuning van onderwijsleerproces-
sen? Op deze vraag werd geen antwoord ge-
geven tijdens dit AERA-congres. De metafo-
rische kracht van de kennisgebaseerde syste-
men werd er afgezwakt tot een algemene
trend naar:

- ontwerp van intelligente COO

- learner control en intelligente COO

- intelligente COO en probleemoplossings-
vaardigheden

- logisch programmeren

- tekstbegrip en het trekken van conclusies
met behulp van COO

- intelligente ondersteuning bij het schrij-
ven van teksten

- leerstof en de representatie van expert-
kennis

- ontwikkeling van conceptuele hulpmid-
delen

- intrinsieke motivatie, metacognitie en
COO

- zoektaken met behulp van adventure ga-
mes.

Traditionele auteurssystemen zoals Tutor,
Pilot, Tencore en Ego zijn nog nauwelijks te-
rug te vinden als gereedschap om COO mee
te realiseren. Er is geen melding gemaakt van
de onderliggende symptomen waarom ze als
hulpmiddel hebben afgedaan. Uitgezonderd
die pleidooien waarin een 'beter' auteurs-
systeem wordt beschreven. Het betere zit
hem dan in de flexibiliteit, en de 'koppe-
lingsmogelijkheid aan algemene ge-
bruiksprogrammatuur'. Een markante
plaats binnen deze laatste categorie werd in-
genomen door het werk van Joseph Scandu-
ra. In zijn 'Intelligent Rule Tutor' bestaat
zowel de mogelijkheid om op het niveau van
auteurstaal als op dat van PASCAL COO-
materiaal aan te maken. Onaangeroerd liet
Scandura de complexe relatie tussen instruc-
tiestrategie en leerstofordening die kenmer-
kend is voor het werken met auteurssystemen
op basis van 'conversatieplanning'. In zijn
opvatting blijft het COO-ontvverp: 'anticipe-
ren op de te verwachten antwoorden van de
leerling'.

Een essentieel nieuwe benadering sprak uit
'The development of conceptual tools' door
John Bransford (Vanderbilt University). Hij
beschrijft de leerling - computer communi-
catie als 'het construeren van een persoonlij-
ke microwereld'. Binnen deze gereduceerde


Pedagogische Studiën 1986 (63) 471-481 Pedagogische Studiën 479

-ocr page 479-

werkelijkheid zou COO een permanente sug-
gestie over eigenschappen van die wereld
kunnen geven.

De inmiddels klassieke voorbeelden van
kennisrepresentatie in intelligente instructie-
systemen beperken zich tot een welomschre-
ven leerstofgebied waarbinnen de vakexperts
zich weinig moeite tot overeenstemming hoe-
ven te getroosten:

- EXCHECK: Logica en verzame-

lingsleer (Suppes, '81)

- BIP: Programmeren in Basic

(Barr, '76)

- SPADE: Programmeren in Logo

(Miller, '82)

- ALGEBRA: Toegepaste algebra

(Lantz, '83)

- LMS: Algebraische procedures

(Sleeman, '82)

- QUADRATIC: Quadratische vergelij-

kingen (O'Shea, '82)

- GUIDON: Diagnostiseren van in-

fectieziekten (Clancey,
'82)

Verder valt op dat de kenniscomponent in
zo'n systeem gebruikt wordt om de dialoog
met de student te besturen, ontstane misvat-
tingen op te sporen en te herstellen.

Tijdens de lezingen van B. G. Wilson (Illi-
nois) en H. Mandl en S. P. Ballstaedt (Tü-
bingen) viel een alternatief te beluisteren. Zij
zijn van mening dat de huidige kennisbases
ondanks hun grootschalige karakter incom-
pleet zijn en incapabel om een belangrijke rol
te spelen tijdens een computerondersteunde
instructiedialoog.

Welke functie hebben huidige kennisgeba-
seerde systemen dan wel? Wilson en Welsh
vatten samen: 'The important point is what
those packages represent to the field of In-
struction. They represent the opening of a
door. It is now possible to find ways to use
small knowledge-based systems to teach and
support human performance. By analogy,
the importance of Apple computers during
the 70's was not that they represented the fi-
nal destination of a technology, but instead
they represented the beginning of a vast tech-
nological change in society'.

Mandl en Ballsteadt wijzen op de ingrij-
pende invloed van kennistechnologie op het
proces van begripsvorming bij de student.
Niet zozeer de verfijning van expertkennis
zal de kwaliteit van COO verhogen, maar
wel het gebruiken van nieuwe technieken
voor het visualiseren van complexe relaties
tussen begrippen door leerkracht en leerling.

Toen de AERA-'86 eindigde restte mij de
vraag: 'Zal kennistechnologie als speerpunt
van COO van de jaren '90 in staat zijn om de
aandacht te richten op complexe fasen van
begripsvorming? Of zal zij, zoals de meeste
van de huidige COO-ontwikkelsystemen, we-
derom worden besmet door de reflex van de
geprogrammeerde instructie?'

Informatietechnologie (J. Moonen, T.H.
Twente)

1. De discrepantie tussen enerzijds de theo-
retische beschouwingen en anderzijds de
praktische toepassingen op het gebied van
expert-systemen, intelligente tutoring syste-
men en videodisc blijft groot. Waar de
nieuwste technologieën zijn gebruikt, is dit
meestal in de vorm van een zeer eenvoudige
toepassing, die 'de weg moet openen naar
meer geavanceerde vormen'. Tevens blijft de
vraag cruciaal wat de drijvende kracht achter
mogelijke veranderingen in het onder-
wijsleerproces moet zijn: de voortschrijden-
de technologie of door experimenten on-
dersteunde theoretische inzichten. Ten aan-
zien van deze laatste kan worden opgemerkt
dat nauwelijks gegevens bekend zijn over het
effect van een gecombineerd gebruik van de
nieuwe informatietechnologieën (audio, vi-
deo, computer) pp het leren.

2. Er is veel aandacht voor de verschillen die
het gebruik van nieuwe informatietechnolo-
gie veroorzaakt bij jongens en meisjes. Er
wordt gesteld dat deze verschillen niet ont-
staan door een verschil in capaciteit, doch
dat sociale en psychologische factoren aan de
basis ervan liggen. Er wordt geconstateerd
dat deze factoren zo vroeg mogelijk bestre-
den moeten worden: beginnen in het voort-
gezet onderwijs is te laat.

3. Uit onderzoek naar het effect van educa-
tief computergebruik in het typisch Ameri-
kaans gezin, blijkt dat thuis Ieren met behulp
van een computer nauwelijks voorkomt. Het
beperkt er zich tot spelletjes, en, voor de ech-
te fanaten, tot programmeren. Een zoge-
naamde 'thuismarkt' voor educatieve soft-


Pedagogische Studiën 472 .

-ocr page 480-

ware bestaat niet. Ouders kopen gemiddeld
twee keer een educatief programma, merken
vervolgens dat kinderen er zelden gebruik
van maken, zodat de tweede aankoop ook de
laatste is. Er is wel een stijgende belangstel-
ling voor tekstverwerking. Men moet ook
niet verwachten dat kinderen uit zichzelf de
computer gaan gebruiken voor eigen leren.
Daarvoor zou de sociale context waarin leren
plaatsvindt, moeten veranderen: er zal een
mentaliteit moeten groeien waarbij leren niet
alleen op school, maar ook elders, bijvoor-
beeld thuis, ondersteund en begeleid wordt.
Dit betekent een wijziging in de relatie
ouders-school, waarbij ouders bewust be-
trokken worden bij het leren van hun kinde-
ren. Niet de beschikbare technologie moet
dit streven sturen, doch het besef dat hiermee
een optimale leer- en leefomgeving voor de
kinderen ontstaat.

4. De toepassing van schoolinformatiesyste-
men krijgt grote aandacht. Maar ook bij in-
voering hiervan zijn de problemen op con-
ceptueel, economisch en menselijk niveau le-
gio. Ook zijn nauwelijks onderzoeksgege-
vens beschikbaar.

Omdat het onmogelijk is alle gegevens en
omstandigheden te registreren ten aanzien
van de leerhistorie van een leerling, vraagt
men zich af of het dan wel gewenst is om een
onvolledige leerhistorie vast te leggen. Ook
stelt men zich de vraag hoe leerkrachten zul-
len reageren, als hun gevraagd wordt derge-
lijke informatie te leveren of zelf in te voe-
ren, mede in relatie tot hun eigen positie. Ten
slotte brengen zulke systemen kosten met
zich, waarvan de omvang in eerste instantie
onderschat wordt. Ervaring leert dat de im-
plementatie van schoolinformatiesystemen
in de dagelijkse praktijk de meeste proble-
men oplevert, omdat de docenten nauwelijks
tijd hebben om zich ermee bezig te houden.
Als de schoolstructuur in sociaal en organi-
satorisch opzicht niet verandert, kan de in-
vloed van schoolinformatiesystemen maar
zeer beperkt zijn. Daarom kan de belangrijk-
ste bijdrage van de computer erin bestaan te
fungeren als een 'change agent', op weg naar
meer fundamentele veranderingen in het tra-
ditionele schoolsysteem.

5. In een indrukwekkend betoog gaf Suppes
(Stanford University), aan wat naar zijn me-
ning de meest belangrijke onderzoeksvragen
zijn op het gebied van de invoering van in-
formatietechnologie in het onderwijs:

- Wat is de motivatie bij leerlingen om be-
paalde wijzen van leren te verkiezen?

- Hoe kan men van een computerprogram-
ma een goede tutor maken? Welk soort
psychologisch onderzoek, zowel ten aan-
zien van de lerende als ten aanzien van de
te hanteren instructietheorie, is daarbij
nodig?

- Hoe is de invoer van leerlingen bij ge-
bruik van computerprogramma's te ana-
lyseren, ook als deze invoer via de gespro-
ken taal gebeurt?

- Hoe moet de controle over de leerstof-
representatie en de te volgen leerstrategie
verdeeld worden over het computerpro-
gramma en de leerling?

- Hoe wordt de voortgangsevaluatie van de
prestaties van de leerlingen georgani-
seerd? Op welke modellen worden voort-
gangsbeslissingen gebaseerd?

- Zeker in de V.S. is er voor bepaalde vak-
gebieden een tekort aan gekwalificeerde
leerkrachten. Kunnen computerprogram-
ma's het werk van deze leerkrachten
overnemen?

6. Bij deze AERA-conferentie is extra aan-
dacht besteed aan internationale samenwer-
king. Een aantal sessies was toegespitst op
overzichten van ontwikkelingen in diverse
landen en werelddelen. Er moet, evenals dat
in de inleiding is gedaan, geconstateerd wor-
den dat vooral vanuit de V.S. deze 'stand
van zaken'-presentaties met vriendelijkheid
werden aanhoord, waarna men terugkeerde
tot de orde van de dag. Wederzijdse be-
langstelling blijkt eerder bij andere landen
aanwezig te zijn - wellicht omdat deze lan-
den meestal op een meer systematische wijze
de invoering van computers in het onderwijs
hebben aangepakt. Daardoor zijn ze zich
eerder gaan realiseren waar de echte proble-
men liggen en daardoor ook eerder tot het
besef gekomen dat sommige problemen zo
omvangrijk zijn (bv. de ontwikkeling van
educatieve software) dat men naar wegen
moet zoeken voor daadwerkelijke samenwer-
king.

7. Iedereen vraagt zich af hoe het met com-
puters in het onderwijs verder moet. Men be-


Pedagogische Studiën 1986 (63) 473-481 Pedagogische Studiën 479

-ocr page 481-

seft dat werken met computers enkel zinvol
is als er een echte invloed op het onderwijs
van uitgaat. Dit betekent dat logistieke pro-
blemen (hoeveelheid hardware/school, hoe-
veelheid courseware, (na)scholing leerkrach-
ten, integratie in het curriculum) zich zeer ex-
pliciet zullen presenteren. Het gebrek aan
vertrouwen in de oplosbaarheid van deze
problemen, levert voorstellen op in twee te-
gengestelde richtingen. Aan de ene kant wor-
den (opnieuw) nieuwe technologieën ten to-
nele gevoerd (computer-netwerken, telecon-
ferencing faciliteiten, teletraining), vanuit
het naïeve geloof dat de beschikbaarheid van
een nieuwe technologie de oplossing van we-
zenlijke onderwijsproblemen dichterbij
brengt. Aan de andere kant worden voorstel-
len geformuleerd die de oorzaak van de pro-
blemen wegnemen: concentratie op eenvou-
dige computertoepassingen (tekstverwer-
king, 'drill and practice') waarvoor dan te-
vens slechts eenvoudige hardware en een be-
perkte hoeveelheid courseware nodig is, met
als gevolg dat de hanteerbaarheid daarvan
binnen de traditionele schoolcontext niet al
te veel problemen oproept.

8. Ten aanzien van educatief computerge-
bruik is de wal het schip aan het keren. Mis-
schien is dit niet eens'zo slecht. Hopelijk
komt het schip daarmee op een vaarbare
koers.

Leerplan en leerplanontwikkeling (J. C. van
Bruggen, K. Th. Boersma, E.O.I. Jozef-
zoon, I. Labordus, S.L.O. Enschede)

Een eerste opmerking die we moeten maken
is, dat de gebruikte terminologie maant tot
oppassen. Niet alleen wordt de tamelijk vage
en algemene term 'curriculum' frequent ge-
bruikt; ook de term 'program' heeft niet zel-
den betrekking op hetzelfde type leerplan-
nen. Pas uit het verband of de beschrijving
zelf wordt duidelijk of men het heeft over
een onderwijsleerpakket, een leergang, een
vakwerkplan, een onderdeel van een school-
werkplan (dit is een Nederlandse term) of een
nationaal leerplan van grotere abstractie.

Ons viel op, dat er weinig aandacht is
besteed aan ontwikkeling van een theorie be-
treffende niveaus van leerplanbeschrijvingen
en van de soorten onderwerpen die men er
zou kunnen aantreffen. We hebben weinig of
geen onderzoek aangetroffen over bijvoor-
beeld de wijze waarop leerplangroepen in
schooldistricten richtlijnen van ministeries
van onderwijs van bepaalde staten omzetten
tot preciezer ingevulde leerplanvoorschriften
of aanbevelingen voor het district, zeker ook
niet voor de wijze waarop leerplanontwikke-
laars in scholen daarmee verder gaan. Ook
was ons duidelijk, dat de bemoeienis van de
ministeries van onderwijs met de vastlegging
van het voor een bepaalde staat geldende
leerplan nog steeds toeneemt, uitgedrukt in
lijsten
'Standards', 'frameworks', minimum-
competenties of 'guidelines'.

De ontwikkeling van deze staatsleerplan-
nen is sterk gericht op de formulering van
nogal algemene doelstelhngen, soms met
aandacht voor de formulering van inhouden
in termen van begrippen of onderwerpen.
Soms zijn er verbindingen met scoreniveaus
op gestandaardiseerde toetsen van verschil-
lende instituten. Een aantal lezingen be-
schreef hoe een dergelijk staatsleerplan eruit
ziet en hoe het wordt ontwikkeld. Daarbij
zijn meestal traditionele vormen van betrok-
kenheid van leraren en soms ook van burgers
en deskundigen aan de orde. Enige op zich
interessante lezingen waren te volgen over
onderzoek op het grensvlak van leerplanont-
wikkeling en politicologie, bijvoorbeeld over
de rol die beslissingen van gerechtshoven
hebben gespeeld. Een ander voorbeeld is het
rapport van Könning, Goldenstein en Walter
van de Universiteit van Nebraska over de
veranderingen in de staatsleerplannen in de
afgelopen 40 jaar, gezien in relatie met de
discussie van de laatste jaren naar aanleiding
van 'A Nation at Risk' en de daarop volgen-
de rapporten. Analyse van inhoudelijke ver-
anderingen kunnen verbanden aantonen met
politieke en maatschappelijke topics van een
bepaald moment: het Spoetnik-effect, de
'great society' van de zestiger jaren en het
'neo-conservatisme' van de jaren tachtig.

Interessant in verband met de Nederlandse
discussie over de vastlegging van leerplanei-
sen voor het basisonderwijs (wel of niet eind-
termen?) en vooral het eventuele voortgezet
basisonderwijs (eindtermen van een bepaalde
soort? examens? open afsluiting? leerplan-
voorschriften?) was een drietal lezingen on-
der de titel 'Comparative Analysis of Statele-
vel Education Policy' van resp. Mitchell,


Pedagogische Studiën 474 .

-ocr page 482-

Marshall en Wirt. Mitchell ontwikkelde een
structuur voor het analyseren van politieke
processen bij de ontwikkeling en vaststelling
van dergelijke staatsleerplannen. Niet alleen
inhoudelijke onderwerpen in de leerplannen
(vakken, onderwerpen, detailleringsniveaus
en dergelijke) spelen een rol, maar ook de
beslissers uit verschillende organisaties en
groepen en op de verschillende niveaus van
abstractie waarop beslissingen over onder-
scheiden elementen worden genomen. Het
model dat hij aldus ontwikkelde, leent zich
voor een descriptie van beslissingsprocessen
zodat de politiek meer overdachte besluits-
vorming kan realiseren over de wenselijke in-
houden en betrokkenheid van bepaalde groe-
peringen. Marshall liet met behulp van de
structuur van Mitchell zien dat met dit in-
strument een aantal interessante verschillen
in leerplanontwikkeling tussen verschillende
staten kan worden blootgelegd, waarover
dan ook zorgvuldiger kan worden gediscus-
sieerd.

Overigens is het duidelijk dat de rol van de
schooldistricten in de USA bij de ontwikke-
ling van leerplannen aan het afnemen is ten
gunste van de invloed van de staatsministe-
ries, vooral omwille van veranderingen in de
financieringsstructuur. Opvallend is ook de
zeer geringe betrokkenheid van de Regional
Laboratories (negen in totaal over de USA)
in deze staatsleerplanontwikkeling.

Verder is nog steeds opvallend de nog al-
tijd zeer grote aandacht voor onderwijsver-
betering (school improvement, effective
schools movement), waarbij de doelen die
met de schoolverbeteringsprogramma's moe-
ten worden nagestreefd, worden gekoppeld
aan prestaties van leerlingengroepen op
gestandaardiseerde tests. Een typerend voor-
beeld van een dergelijke aanpak is het 'Goal-
based Education'-programma van het North
West Regional Educational Laboratory in
Oregon (gerapporteerd door Blum). Kern is
dat een school overgaat tot het kiezen van
een veranderingsdoel in termen van een pre-
cieze aanduiding van de te realiseren stijging
op testresultaten (bijvoorbeeld een stijging
van acht punten in drie jaar voor leespresta-
ties van negenjarige kinderen). Als dit doel
gekozen is, wordt een gericht programma
van schoolverbetering opgesteld en uitge-
voerd. Daarin zijn o.m. het onderwijsge-
drag, de beïnvloeding door de 'principal' en
nascholingscursussen de gebruikte middelen.
Veel van dergelijke programma's concentre-
ren zich op lezen en rekenen ten koste van
andere vormingsaspecten. Positief is, dat uit
een aantal evaluatie-onderzoekjes blijkt dat
werken op deze manier binnen afzienbare
termijn leidt tot verhoging van specifieke
testscores bij grote groepen kinderen.

Tot slot moet vermeld worden, dat er wei-
nig nieuws werd gerapporteerd over inhou-
delijke vernieuwing van de leerplannen voor
belangrijke vakken. Bij natuuronderwijs is
er wel enige aandacht voor begripsontwikke-
ling en voor een beter aansluiten bij de mis-
concepties die kinderen en jongeren hebben
van natuurverschijnselen. Onderzoek van
Novak (Cornell University) en collega's lijkt
hier veelbelovend. Verder werd er vrij veel
onderzoek gerapporteerd over aanvankelijk
leesonderwijs en ook enig onderzoek op het
terrein van gericht schrijven. Nieuwe
leerplan-ideeën, onderzoek en ontwikkel-
werk dienaangaande en evaluatie daarvan
was erg gering.

Onderzoek van onderwijzen (J. Lowyck,
K.U. Leuven)

Tijdens deze conferentie stond de nieuwe di-
visie van de AERA 'Teaching and Teacher
Education' (division K) voor het eerst op het
programma. Samen met de initiatieven van
de Special Interest Group 'Teacher and stu-
dent cognitions' werd een aanzienlijk aan-
bod gedaan. In dit kort verslag wordt inge-
gaan op recente studies over onderwijzen,
terwijl deze over opleiding en nascholing
hierna door Oudkerk Pool worden samenge-
vat.

In tegenstelling met sommige andere on-
derzoeksdomeinen, is de 'teacher thinking'
benadering niet al te fragmentarisch. Allicht
is het feit dat men nog maar een tiental jaren
in deze richting werkt, hier verantwoordelijk
voor. Bovendien is er frequent contact tussen
de onderzoekers op dit nogal beperkt do-
mein, zodat toch een aantal gemeenschappe-
lijke ontwikkelingen te onderkennen vallen.

Een eerste opvallende evolutie is het verla-
ten van de cognitieve processen van leer-
krachten als een geïsoleerd voorwerp van on-
derzoek. Meer en meer wordt aandacht
besteed aan de relatie tussen cognitie en ac-


Pedagogische Studiën 1986 (63) 475-481 Pedagogische Studiën 479

-ocr page 483-

tie. De overbrugging van de kloof tussen de
'verborgen aspecten' van het onderwijzen en
de zichtbare klasse-interactie werd in diverse
bijdragen nagestreefd. In de eerste plaats
zoekt men, meer dan in voorgaande jaren, de
cognitieve processen van leerkrachten tijdens
het lesgeven in de klas te bestuderen. Een
voorbeeld hiervan was te vinden in de bijdra-
ge van Yinger 'Examining thought in action:
a theoretical and methodological critique of
research on interactive teaching'. Ook de pa-
per van Ben-Peretz en Halkes 'How teachers
know their classrooms: a study of teachers'
understanding of the classroom Situation'
ging in die richting. Anderen, onder wie
Gaea Leinhardt, zoeken het verband tussen
cognitie en actie in de omgekeerde volgorde,
m.n. door de invloed na te gaan van het les-
geven op de cognities.

Een tweede trend is het toepassen van stu-
dies over cognitieve processen op diverse do-
meinen, waaronder de lerarenopleiding en de
leerplanontwikkeling. John Olson heeft hier-
omtrent interessant speurwerk gerapporteerd
in zijn bijdrage 'Teacher thinking and curri-
culum reform: how teachers think about cur-
riculum'.

Ook is men geneigd de cognitieve proces-
sen van onderwijsgevenden te bestuderen
binnen de context van een concreet vak.
Daardoor tracht men de meer algemene be-
schrijvingen te verfijnen en na te gaan of en
in welke mate 'vakspecifieke' cognities te
achterhalen zijn. Interessant in dit opzicht
was het symposium 'Examining the role of
subject-matter knowledge in teaching', voor-
gezeten door James Greeno. Deze lijn in het
onderzoek sluit nauw aan bij de ontwikkelin-
gen die door Lee Shulman zijn geschetst tij-
dens zijn verhelderende tussenkomst als dis-
cussiant van het symposium 'Teacher thin-
king: current studies en critics', georgani-
seerd door IS ATT. Dit alles ligt ongetwijfeld
in de lijn van de 'back tot the basics' bewe-
ging, met een hogere kans voor subsidiëring.

Verder is nogal wat aandacht gewijd aan
het probleem van de methodologische kwali-
teit van het verricht onderzoek. In diverse
bijdragen is gezocht naar een kritische door-
lichting van de waarde van gebruikte metho-
den en technieken om van daaruit tot een
meer valide, betrouwbare en rijke gegevens-
verzameling en -verwerking te komen. Hoe
dan ook, de vraag naar geschikte methodolo-
gische instrumenten blijft centraal staan in
de discussie.

Vervolgens werd gezocht naar een duide-
lijke beschrijving van de taakomgeving van
het onderwijzen, meestal aan de hand van
contrastieve analyses tussen experten en be-
ginners (zie Caea Leinhardt: 'Novice and ex-
pert teachers: competence in lesson structure
and subject matter explanation'). De moei-
lijkheid blijft echter bestaan, de essentie van
het onderwijzen te vatten zodat diverse sta-
dia in de ontwikkeling van het onderwijzen
in kaart kunnen worden gebracht.

Afsluitend kan worden gezegd, dat de stu-
die van het complex onderwijzen in dit con-
gres zeker aan de orde is geweest, doch dat
het samenwerken van onderzoekers aan de
uitbouw zowel van een hanteerbaar concep-
tueel raamwerk als van adaquate modellen
voor het onderzoek nog in de kinderschoe-
nen staat.

Scholing van onderwijsgevenden (Th. Oud-
kerk Pool. R. U. Leiden)

Wat nu volgt, is een potpourri van indruk-
ken rond bijdragen over lerarenopleiding en
nascholing.

In de eerste plaats is daar de houtsnijdende
opmerking van Ekholm uit Zweden, over het
Amerikaans onderzoek: 'Jullie verdelen alles
in hele kleine partjes, onderzoeken voor kor-
te tijd een bepaalde vraagstelling, publiceren
daarover en daarna hoor je er niets meer
van. Jullie onderzoeken per jaar om te publi-
ceren per jaar'. Ik kan die opmerking van
Ekholm bevestigen. Onderzoeken die mij in-
teressant leken drie of vier jaar geleden, wer-
den niet vervolgd in rapportage een jaar la-
ter. En wat twee jaar geleden of vorig jaar
werd gebracht, heeft weinig vervolg gekregen
tijdens deze conferentie. Misschien heeft dat
naast de publikatiedrift die Amerikaanse on-
derzoek(st)ers demonstreren, ook te maken
met de malaise in het Amerikaans onderwijs.
Zo vertelde Charles Kerchner (Claremont)
dat 70% van de onderwijsgevenden het na
zeven jaar voor gezien houden en uit het on-
derwijzersberoep verdwijnen.

Hoe is de stand van zaken met het onder-
zoek naar de professionele ontwikkeling bij
onderwijsgevenden ('life span develop-
ment')? Er waren weinig bijdragen, de enige


Pedagogische Studiën 476 .

-ocr page 484-

boeiende was van de Zwitser Michael Huber-
man 'Some relationships between teachers'
career trajectories and schooi improvement.'
In verband met collectieve vernieuwingen in
een school is het van belang te weten hoe elk
van de onderwijsgevenden aankijkt tegen de
eigen professionele ontwikkeling. Het feit
dat het merendeel van de onderwijsgevenden
een optimistische dan wel een pessimistisch-
negatieve kijk heeft op de eigen ontwikke-
ling, beïnvloedt duidelijk het innovatie-
effect.

De verbetering van het onderwijs kwam al
dadelijk de eerste dag aan de orde. Vertegen-
woordigers van nationale onderwijscentra
waren het erover eens dat onderwijsgevenden
niet gemakkelijk iets veranderen in het eigen
opgebouwde (deel van) schoolwerkplan.
Men houdt vast wat men heeft en waar men
zich 'safe' voelt. Wel is men geneigd gemak-
kelijker iets toe te voegen, maar dat leidt dan
automatisch tot overlading. Het grootste
probleem voor onderwijsgevenden is aan te
geven wat men kan weglaten uit het school-
werkplan. Royce R. Ronning c.s. (University
of Nebraska, Lincoln) werkten een paper uit
over 'Curriculum change over four decades'.
Nu in de jaren tachtig gaat het over
basic
education en excellence. Veel discussie vindt
plaats
builen de plek waar het allemaal ge-
beurt: de school in dit verband.

Belangrijk punt in het paper van Ronning
c.s. is de discussie hoe in een schoolwerkplan
de aandacht verdeeld kan worden over de
verschillende vormingsgebieden. Die discus-
sie krijgen we in Nederland opnieuw als het
WRR-rapport model gaat staan voor de
nieuwe wetgeving voortgezet onderwijs in
het tweede kabinet-Lubbers.

In een symposium 'Alternative models for
in-service education' gaf Ora Zohar (Hebrew
University, Jerusalem) aan hoe belangrijk
het kan zijn dat de nascholer naar de onder-
wijsgevenden toegaat en in de eigen situatie
van school, omgeving, vertrouwde outillage,
met hen zijn werk doet. Sharon Feiman-
Nemser (Michigan State University) gaf in
'Learning to teach and teacher education'
een autobiografische beschrijving van de
ontwikkeling die ze heeft doorgemaakt: van
studente naar onderwijsgevende en vandaar
naar opleidster. Samen met afgestudeerde
onderwijsgevenden en nog in studie zijnde
aanwezigen werd het een boeiende sessie.

Wellicht is dit een idee om na te volgen in een
wat andere stijl dan
Onderwijzerslevens zo-
als Manuela Dubois dat al eens heeft gedaan.

Aan het symposium 'Deriving teaching
skills from research: multiple perspectives'
namen kopstukken uit het Amerikaanse on-
derwijs deel. Jere Brophy (Michigan State
University) stelde m.i. terecht, dat we een
overvloed aan informatie hebben opge-
bouwd om (student-)onderwijsgevenden een
adequate training te geven, maar dat er nog
onvoldoende algemene en specifieke inzich-
ten zijn hoe die training het beste kan wor-
den opgebouwd
{Opleidings- en naschoUngs-
didactiek
is nog in ontwikkeling, zie hierom-
trent J. Peters c.s. in de gelijknamige publi-
katie).

Greta Morine-Dershimer (Syracuse Uni-
versity) legde verschillende accenten op de
woorden in haar titel van de presentatie:
'What can we learn from thinking?' Achter-
eenvolgens kwamen aan de orde: What? -
Learn - Thinking - We. Het boeiende ver-
haal besloot ze ten slotte met: 'The operative
question is not, what
have we learned from
thinking. The operative question is, what
can
we learn from thinking'. Morine nodigt on-
derzoek(st)ers uit haar te antwoorden.

Bruce Joyce en Beverly Showers (Books-
end Laboratories) hadden - als altijd - pre-
sentaties die sterk vanuit de onderwijsprak-
tijk werden opgebouwd. Showers stelde vast
dat vele onderwijsgevenden theorie over on-
derwijs en onderwijzen niet of onvoldoende
plaatsen in hun eigen praktijksituaties. Men
herkent als het ware de 'theorie' niet. Hier-
over heb ik al eens eerder gerapporteerd (Pe-
dagogische Studiën, 1983, (60), 510-521).

Gene Hall ging nader in op het feit dat
middelen en materialen zeer verschillende ge-
bruiksniveaus hebben. Als voorbeeld: team-
teaching. Wanneer gebruik je het middel
echt? Als je één keer per maand op maan-
dagmorgen een projectochtend doet met z'n
allen? Of moet je bij teamteaching denken
aan een voortdurend tezamen bezig zijn? Het
gebruiksniveau kan worden aangegeven in
omschreven condities die vervuld moeten
zijn of worden, voordat men aan de invoe-
ring of vernieuwing begint. Invoeringspro-
gramma's zijn in Nederland populair aan het
worden; indien men vergeet de condities te
identificeren, zijn mislukkingen ingebouwd.

Ais laatste sprak Nathan Gage in dit sym-


Pedagogische Studiën 1986 (63) 1596-481 Pedagogische Studiën 479

-ocr page 485-

posium. Zijn bijdrage viel wat tegen, hoewel
er altijd wel enkele uitspraken zijn die je
moet onthouden. Deze: opleiders praten
over didactiek zus en didactiek zo, ze stellen
als het ware 'wetten' vast in een technologie
over didactieken, maar ze vergeten één echte
plicht: die 'wetten' toe te passen tijdens het
eigen doceren.

Tot slot werd een boeiend symposium
door onderzoek(st)ers uit Canada verzorgd:
'Fostering Reflective Practice in Teacher
Education'. Van deze groep noem ik de bij-
drage van Antoinette Oberg, die in samen-
werking met een praktij k/wff« haar verhaal
opbouwde. Samenvattend: wanneer gaan we
echt wat doen aan de wereld van verschillen
in taal en denken/gebruik van begrippen die
bestaat tussen theoretici en practici?

Aan deze kroniek werkten mee: K. Th. Boer-
ma, J. C. van Bruggen, E. De Corte, E. O.
I. Jozefzoon, P. Kommers, /. Labordus, W.
Lens, J. Lowyck, J. Moonen, Th. Oudkerk
Pool, P. R. J. Simons, P. Span.

De eindredactie werd verzorgd door P. Span
en J. Lowyck

Manuscript aanvaard 8-8-'86


Pedagogische Studiën 478 .

-ocr page 486-

A.A. de Bruin, Het ontstaan van de
schoolstrijd, onderzoek naar de wortels van
de schoolstrijd in de Noordelijke Nederlan-
den gedurende de eerste helft van de 19de
eeuw; een cultuurhistorische studie
(disserta-
tie), Uitgeverij Ton Bolland, 1985.

Het begin van de publikatie over de schoolstrijd
van A. A. de Bruin - zijn proefschrift - is intrige-
rend. Het handelt over een groot aantal natuur-
rampen en sociaal-economische tegenslagen.
Vooral de mededelingen over het klimaat zijn inte-
ressant. Veel verder dan een intrigerend begin
komt de auteur helaas niet. Wat aanvankelijk een
boeiend boek lijkt te worden over het geestelijke
leven van Nederlanders geplaatst in een sociaal-
geografisch kader, loopt uit op een, overigens al-
leszins overzichtelijke presentatie van deels beken-
de confessionele inzichten van elitaire leiders van
de schoolstrijd. Het had zo mooi kunnen zijn: een
cultuurhistorische studie die de beperkte betekenis
aangeeft van de schoolstrijd voor de inhoudelijke
en structurele ontwikkeling van het Nederlandse
schoolsysteem in de eerste helft van de 19e eeuw,
een publikatie die de oneigenlijke pretenties van de
geestelijke leiders duidelijk maakt. De Bruin heeft
het in 1976 toegezegd. In een interessant hoofd-
stuk van Santema's werk 'Commentaren rond de
Contourennota' belooft hij een sanering van de
discussies over de strijd om de bijzondere en open-
bare school. Dat is alleszins gewenst; de
schoolstrijd is een ten onrechte als heroïsch gekwa-
lificeerde onenigheid tussen geestelijke leiders, die
zich in dit opzicht allerminst de representanten
mogen noemen van hun achterban-
geloofsgenoten. De schoolstrijd is geromantiseerd.
Er is aan de basis vrijwel geen enkele strijdlust.
Hoewel De Bruin terecht een opleving van het
godsdienstige leven signaleert in die gebieden die
door eerder aangeduide rampen en tegenslagen ge-
teisterd worden, is er over het geheel genomen ner-
gens in Nederland een diep religieus leven op te
merken. Het Nederlandse volk mag een christelij-
ke natie genoemd worden, de kennis van het
christendom is beperkt, het christelijke leven is op-
pervlakkig. Er wordt door de geestelijke leiders ge-
klaagd over godsdienstige onverschilligheid.

De Bruin beperkt zich in zijn dissertatie in feite
tot een geschiedenis van denkbeelden over het
geestelijke leven, zoals deze door een klein aantal
intellectuelen, dat zichzelf tot geestelijke leider uit-
roept, zijn ontwikkeld. Deze beperking moet be-
treurd worden; het houdt een eliminering in van
interessante klimatologische en zelfs sociaal-
economische factoren. Anderzijds dient de keuze
van De Bruin gerespecteerd te worden. Daarvan
uitgaande kan grote waardering opgebracht wor-
den voor de gezochte en gevonden informatie over
de confessionele polarisatie in de eerste helft van
de 19de eeuw. De geestelijke leiders verschillen na-
melijk nogal van opvatting. De Bruin doet uitvoe-
rig verslag van een viertal stromingen dat binnen
bedoelde polarisatie opgeld doet. Onder zowel ka-
tholieken als protestanten treden orthodoxen en
verlichten op. Elke groepering heeft zijn eigen reli-
gieuze inzichten en interpretaties, die door de
geestelijke leiders bij diverse gelegenheden in
woord en geschrift worden afgegeven. Van een
confessionele eensgezindheid is geen sprake. De
ultramontanen zijn de verdedigers van wat zij de
voortreffelijke roomse leer noemen. De verlichte
katholieken hebben, ondanks het feit dat zij volge-
lingen van Rome zijn, begrip voor het bestaan van
andere confessies. Vrijzinnige protestanten base-
ren zich op de zogenoemde apostolische geloofsbe-
lijdenis die tolerantie predikt. De orthodoxen we-
ten zich leden van een Tweede Israël; zij achten
zich het uitverkoren volk. Vooral de ultramonta-
nen en de orthodoxen staan elkaar, in overdrach-
telijke zin, naar het leven. Er is een felle strijd over
het juiste geloof en de ware suprematie. Beide
groeperingen verdedigen min of meer openlijk een
Nederlandse theocratie. Ook de verlichten moeten
het ontgelden. De laatsten missen evenwel de ge-
loofsstijlheid van hun orthodoxe tegenspelers om
goed partij te kunnen geven.

Boekbespreking

Uit De Bruins proefschrift blijkt dat de confessi-
onele polarisatie voor de ontwikkeling van de in-
houd en structuur van het Nederlandse school-
systeem gedurende de eerste helft van de 19de
eeuw nauwelijks van betekenis is. De schoolwetten
van 1801, 1803 en 1806 zijn legislatieve voorschrif-
ten voor algemeen-christelijke, openbare scholen.
Het aantal bijzondere scholen, die soms evenals de
openbare scholen algemeen-christelijk zijn, is be-
perkt. Voor 1825, 1848 en 1855 kan op basis van
bijlage 8 in De Bruins dissertatie een percentage
van om en nabij 25 berekend worden. De Bruin
veronderstelt, zonder daarnaar onderzoek te doen,
dat het bijzonder onderwijs ten opzichte van het
openbaar onderwijs aanvullend is. Het wordt al-
leen opgericht als een openbare school ontbreekt.
Het Nederlandse volk blijkt overigens tevreden
met de algemeen-christelijke school. Ook met de
doelstelling van de scholen, die expliciet in de di-
verse schoolwetten is opgenomen, wordt veelal in-


Pedagogische Studiën 1986 (63) 479-481 Pedagogische Studiën 479

-ocr page 487-

gestemd. Nederlanders worden opgeleid tot
zedelijk-redelijke wezens, die binnen de stand,
waarin ze geboren zijn, een door God gewenste
plaats innemen. De door De Bruin geformuleerde
doelstelling van alle onderwijs, dat gericht zou zijn
op het kweken van energieke, prestatiegerichte en
eerzuchtige mensen, past niet in het in de eerste
helft van de 19de eeuw heersende sociaal-
psychologische klimaat.

De pogingen van vooral de militante confessio-
nele groeperingen de inhoud en de structuur van
het Nederlandse onderwijs te beïnvloeden worden
door de landelijke overheid zoveel mogelijk gene-
geerd. In zijn slotconclusie neemt De Bruin deze
uitspraak evenwel niet op. Een dergelijke conclu-
sie ligt echter voor de hand; de militante kerkelijke
groeperingen hebben met zoveel externe en interne
spanningen van doen, dat de landelijke overheid
vrij eenvoudig zijn algemeen-christelijke intenties
kan verwerkelijken. Bovendien zijn deze groepe-
ringen zonder meer te klein om van betekenis te
zijn. De onderwijspolitiek van de landelijke over-
heid kan zonder noemenswaardige weerstand
doorgezet worden. Geïnspireerd door een christe-
lijk-humanistische visie wordt een normatief-
rationalistisch scholingsconcept geïnitieerd, een
scholingsconcept dat de leerlingen richt op het ver-
werven van normen van deugdelijkheid en op de
ontwikkeling van cerebrale vermogens door intel-
lectuele vorming. In de vierde schoolwet van 1857
worden deze christelijke oecumene en de intellec-
tuele vorming nog eens benadrukt. De Bruin laat
evenwel, vanuit zijn vraagstelling terecht, het ac-
cent vooral vallen op de conflicten tussen de ver-
schillende christenen. De controversen zijn, naar
zijn opvatting, de wortels van de schoolstrijd. Het
antiprotestantisme en antipapisme kleuren de
strijd om de school. Naar het inzicht van De Bruin
is de spanningsrelatie tussen confessionelen en lan-
delijke overheid een gedachtenconstructie van de
tweede helft van de 19de eeuw. Tevens bestrijdt hij
het denkbeeld van de monopolisering van het on-
derwijs door de landelijke overheid. Door deze
stellingnamen vervroegt De Bruin de schoolstrijd,
een strijd die daarmee voor de protestanten langer
wordt dan de reeds geclaimde tachtig jaren.

De Bruins gezichtspunten zijn voor bestrijding
vatbaar. De probleemstelling is evenwel interes-
sant, de uitwerking ervan consequent. Een confes-
sionele polarisatie is echter nog geen strijd om de
school. De discussie over deze schoolstrijd is met
het proefschrift van De Bruin helaas niet beëin-
digd.

N.L. Dodde

K. de Wit, Leerlingbegeleiding maakt
school,
Wolters-Noordhoff bv, Groningen,
1985, 215 p., ƒ42,25 ISBN 90 01 95606 1.

Met dit boek hebben wij een aanwinst in handen.
De ondertitel 'Een handreiking voor docenten en
schoolteams in het voortgezet onderwijs om effec-
tief samen te werken met leerlingen en elkaar' laat
de schrijver volledig tot zijn recht komen.

Na een breed opgezette inleiding kiest de auteur
achtereenvolgens vier invalshoeken om zijn visies
op leerlingbegeleiding uit de doeken te doen. In
deel I beschrijft hij vele kenmerken van het bege-
leidingsgesprek met individuele leerlingen. Hij
gaat daarbij in op visies die je als leerlingbegelei-
der altijd hebt op leerlingen en hoe deze het
gesprek beïnvloeden. Vervolgens behandelt hij een
aantal gespreksbenaderingen. Deel II beschrijft de
leerlingbegeleiding in groepen en geeft vele sug-
gesties om bepaalde problemen die groepsbegelei-
ding kunnen bemoeilijken op te lossen. In deel III
is de aandacht gericht op de samenwerking tussen
collega's in de begeleiding, waarna deel IV een
reeks voorstellen oplevert om geplande verande-
ringen op gang te brengen in de school als plaats
om samen te werken.

Deze opzet heeft de schrijver gebruikt om een
helder en toegankelijk gebruikershoek te schrij-
ven. Zijn grote verdienste is het beschrijven van de
vele facetten van begeleidingsactiviteiten binnen
de context van de school als instituut met een eigen
geschiedenis.

Het is een plezierig en prikkelend boek. Het
leesplezier wordt jjevorderd door een overzichtelij-
ke vorm die het terugzoeken van passages en het
doorwerken van de inhoud met het oog op de
bruikbaarheid vergroot. Stapsgewijs wordt de le-
zer de weg gewezen in de vele labyrinthgangen van
het begeleidingsgebied. Na ieder hoofdstuk volgt
een methodische samenvatting die alle draaipun-
ten van het voorgaande op een rij zet.

Het prikkelende van de benadering van de au-
teur is gelegen in zijn stijl van de-dingen-bij-de-
naam-noemen. Hij ontziet zich niet om met
gespierde taal zijn denkbeelden onontkoombaar
onder onze aandacht te brengen. Het effect is dat
de aandacht gevangen blijft. Naast deze stimule-
rende werking van de opzet en de stijl van dit boek
kan men zich ook een risico voorstellen: de vorm
kan met de inhoud op de loop gaan. Dit blijkt
vooral wanneer de auteur ieder hoofdstuk een
'toegift' meegeeft waarin hij zichzelf door middel
van een aantal krasse uitspraken de ruimte geeft.
Deze toegiften prikkelen het voorstellingsvermo-
gen heel sterk, maar hebben op mij de uitwerking
dat zij de aandacht afleiden van de inhoud. Het


Pedagogische Studiën 480 .

-ocr page 488-

positieve is in ieder geval dat de speelse vorm uit-
nodigt om te reageren.

Van fundamenteler belang kunnen de risico's
zijn van de stapsgewijze benadering: de auteur
neemt je als lezer stevig bij de hand en leidt je naar
het beoogde doel. Met grote overtuigingskracht
wijst hij de weg. De mogelijkheid bestaat dat een
potentiële gebruiker van het boek al gauw meent
niet te kunnen voldoen aan de voorwaarden die bij
alle voorgestelde methoden worden gesteld. In dit
geval zou het nuttig effect van de geboden oplos-
singen verloren gaan. Dit risico houdt verband met
een ander kenmerk: de analysen van problemen en
oplossingen zijn gebaseerd op cognitief helder on-
derscheiden rollen, taken en beslissingen. Het feit
dat veel beslissingen worden genomen mede op
grond van irrationele en gevoelsmatige - en dus
moeilijk te communiceren - motieven, komt in dit
boek weinig naar voren. Bij de samenwerking in
intervisie noemt de auteur als één van de voor-
waarden dat de relatie tussen hulpvrager en hulp-
gever helder gedefinieerd moet zijn. De auteur zegt
dan: 'Binnen de oefengroep is dat per definitie het
geval: de deelnemers hebben zich met dit doel op-
gegeven'. Dit lijkt me een aanvechtbare veron-
derstelling: een met woorden gegeven verklaring
geeft geen garanties voor daadwerkelijke inzet,
want persoonlijke gevoeligheden kunnen in de weg
staan. Dat neemt niet weg dat iedere begeleider en
ieder schoolteam gebaat is bij de bruikbare en ste-
vig beargumenteerde strategieën die de auteur
biedt.

Mijn reacties op het boek laten zich goed beschrij-
ven aan de hand van het verhelderende schema in
Deel I dat een viertal aspecten van de communica-
tie beschrijft:
het zakelijk aspect houdt mij bezig
wanneer ik een aantal uitgangspunten kritisch
overdenk en de probleemoplossende strategieën op
hun bruikbaarheid toets; het
expressieve aspect er-
vaar ik in mijn reacties van concreet herkennen
van probleemsituaties en een opgewektheid bij de
praktische uitwegen die dit boek biedt; het
appelle-
rend aspect
blijkt uit mijn tegenwerping dat ik
meer ruimte wil maken voor moeilijk te verbalise-
ren beschermingsmechanismen van leerlingen en
van leraren; en in het
relationeel aspect ben ik de
auteur erkentelijk voor deze grondig opgebouwde
handreiking die waardevol zal zijn voor de werkers
in het veld: leraren die met zorg hun leerlingen ver-
der helpen. Als voormalig leraar en thans leraren-
opleider weet de schrijver waarover hij het heeft.

P.A. de Weerdt

J.D. Imelman en P.B.H. van Hoek, Hoe vrij
is de vrije school?.
Een analyse van de antro-
posofische pedagogiek. Uitgeverij Intro, Nij-
kerk, 1983, 128 pp, ƒ24,50.

Schrijven over vernieuwingsbewegingen van het
onderwijs is een gevoelige zaak, zeker als dat in
kritische zin gebeurt. De aanhangers van een ver-
nieuwingsbeweging gedragen zich vaak als gelovi-
gen, die klaar staan om al diegenen te stenigen, die
hun hand tegen de geheiligde voorganger ophef-
fen. Zelfs de recensie-schrijver ontkomt daar niet
aan; niet eerder kreeg ik zoveel reacties op een be-
oordeling als toen ik Imelmans boekje over de Je-
naplanschool in Pedagogische Studiën (gunstig)
recenseerde. Na Peter Petersen was het Rudolf
Steiner die door Imelman op de mat werd gelegd,
en deze keer wel met een zeer forse heupzwaai.
Imelman en Van Hoek noemen hun boekje een
'schotschrift', en met reden. Dat is jammer, want
discussies worden niet bevorderd door schotschrif-
ten, en afgewogen oordelen evenmin. Daardoor
zegt het boekje meer over Imelman en Van Hoek
dan over Steiner: ze vinden hem een occulte
dwaas, die inconsistent redeneert, begrippen door
elkaar moest, en in een idealistisch monisme (dat
soms materialistisch lijkt) de scheiding van het
denkend subject en zijn wereld verdonkeremaant.
Dit alles wordt gepresenteerd op een wijze, die alle
antroposofen wel in de gordijnen móét jagen. De
positieve waardering voor aspecten van het onder-
wijs, die de auteurs ook uitspreken, valt daartegen
wat weg.

Dat hangt samen met het door de auteurs gehul-
digde principe, dat om didactische redenen be-
schrijving en commentaar aan elkaar gekoppeld
worden. Persoonlijk vind ik dat daardoor het te-
gendeel wordt bereikt. Scheiding van beschrijving
en commentaar zou een duidelijker, en misschien
ook waardiger behandeling en beoordeling van de
ideeën van Rudolf Steiner en andere antroposofen
hebben opgeleverd.

Het eerder besproken boekje van Crum geeft in
dat opzicht meer houvast en geeft de niet tot de an-
troposofie bekeerde lezer evenveel, zo niet meer te
denken. De antroposofie is een groeiende bewe-
ging, zoals ook de auteurs constateren. Dat bete-
kent dat velen zich door deze beweging aangespro-
ken voelen. Zo een beweging verdient een serieuze
analyse, zeker als men de uitgangspunten - zoals
de auteurs - verderfelijk acht. Het is jammer, dat
Imelman en Van Hoek met dit boekje hun doel
voorbij geschoten hebben: noch de beschrijving
van Steiners opvattingen, noch hun bestrijding er-
van zijn systematisch weergegeven, en de presenta-
tie geeft aanleiding om de inhoud niet serieus te
nemen. En dat hebben de auteurs zeker niet be-
doeld, en is ook jammer om het teloor gaan van
een op zichzelf zinvolle discussie.

N.Deen


Pedagogische Studiën 1986 (63) 481-481 Pedagogische Studiën 479

-ocr page 489-

Autonomie van scholen en deregule-
ring

Op 6 februari 1987 organiseert de Thema-
groep Organisatie van het Onderwijs
(T.O.O.) van het Instituut voor Toegepaste
Sociale wetenschappen (I.T.S.) te Nijmegen
een studieconferentie over de gevolgen van
de deregulering voor de autonomie van scho-
len. Het onderwerp wordt belicht vanuit the-
orie en onderzoek, beleid en onderwijsprak-
tijk.

Voor nadere informatie en inschrijf folder:
Mevr. Ch. Boeken, tel.: 080-78.01.11.

Inventarisatie van onderzoek betref-
fende etnische minderheden

Per oktober 1985 is op het SWIDOC te
Amsterdam een informatiesysteem gestart
ten behoeve van onderzoek op het terrein
van etnische minderheden. Het gaat daarbij
om het registreren van lopend onderzoek,
het documenteren en annoteren van relevan-
te rapportliteratuur en het publiceren van ge-
gevens en samenvattingen van onderzoek en
literatuur. Het wordt zeer op prijs gesteld als
onderzoekers op het gebied van etnische
minderheden hun project bij SWIDOC aan-
melden, dan wel hun rapportage over af-
gesloten onderzoek aan de Rapportencentra-
le van SWIDOC beschikbaar stellen.
Nadere inlichtingen: Mevr. Drs. I.V.M.
Koulen, Afdeling Lopend Onderzoek van
het SWIDOC, Herengracht 410-412, 1017
BX Amsterdam; tel.: 020-22-50-61.

Inhoud andere tijdschriften

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
11e jaargang, nr. 4, 1986

Essay Rating by the Comparison Method,
door H. Blok.

De dagindeling van studenten: een praktijk-
voorbeeld, door K.D.J.M. van der Drift.
Hardop-denken als onderzoeksmethode naar
regulatieprocessen bij tekstbestudering, door
J.D.H.M. Vermunt, J.G.L.C. Lodewijks en
P.R.J. Simons.

Mededelingen

De validiteit van een Systematische
Probleem-Aanpak voor het ontwerpen van
beleid, door C. Terlouw en C.T.C.W. Met
tes.

Notities en Commentaren
SVO-beoordeling van het rapport 'Met het
Mavo-project onderweg, deel 5'.
Commentaar op het artikel 'De invloed van
samenwerking en gezamenlijke beoordeling
op spellingsprestaties' door E. Bol.
Samenwerking en spellingsprestaties, ant-
woord aan E. Bol, door J.P. van Oudenho-
ven.

Ontvangen boeicen

Kooij, R. van der & H.K. Knijff (Red.), Tus-
sen klant en handeling.
Dekker & Van de
Vegt, Nijmegen, 1986, ƒ34,50.
Posthuma de Boer, M.W.,
Werken met hete-
rogene groepen,
SVO, 's-Gravenhage,
1986, ƒ20,50. (Selecta-reeks).
Vlieg, E.,
Omgaan met probleemsituaties in
de ZMOK-school,
(Typoscript Reeks 12),
Sassenhein, Haren, 1986, ƒ15,—.
Weelden, J. van.
Geschonden eigenheid. Uit-
geverij Acco, Leuven/Amersfoort, 1986,
ƒ22,75.

Winter, M. de. Het voorspelbare kind, Swets
& Zeitlinger, 1986, ƒ53,75!

Ontvangen rapporten

Kremers, E.J.J., Kwaliteitstoetsen voor het
voortgezet basisonderwijs,
Cito, Arnhem,
1986.


482 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1986 (63) 456-465

-ocr page 490-

Kwalitatief Onderzoek

Ten Geleide

Kwalitatieve onderzoeicsmethoden winnen
terrein, althans in de praktijk van het empi-
risch onderzoek. Dat lijkt ons een goede re-
den voor bezinning op de vraag: wat wordt
bedoeld met 'kwalitatief onderzoek' en
'kwalitatieve methoden'?

Zonder de aftandse methodenstrijd nieuw
leven te willen inblazen, menen we dat een
grondige behandeling van deze vragen alleen
mogelijk is door aandacht te schenken aan
de wetenschapstheoretische controverses met
betrekking tot kwalitatief onderzoek. Uit de
analyses van Hetebrij en Wardekker blijkt
dat de discussie over kwalitatief onderzoek
baat kan hebben bij het onderscheid tussen
drie niveaus van reflectie:
empirisch onder-
zoek, researchprogramma,
en wetenschaps-
Iradilie.
Problemen die zich op het niveau
van wetenschapstradities voordoen, zouden
niet op het niveau van empirisch onderzoek
kunnen worden opgelost. De auteurs waar-
schuwen voor een methodisch eclecticisme,
waarbij onvoldoende rekening wordt gehou-
den met diepgaande verschillen op het niveau
van wetenschapstraditie. De integratie van
kwalitatieve en kwantitatieve methoden
wordt weliswaar in de praktijk van het on-
derzoek nagestreefd, maar is wetenschaps-
theoretisch nog onvoldoende afgedekt, zo
luidt hun waarschuwing.

Op het niveau van empirisch onderzoek
blijkt één van de belangrijkste verschillen
tussen kwalitatief en kwantitatief onderzoek
te bestaan uit de mate van standaardisatie
van gegevens verzamelen. Kenmerkend voor
kwalitatief onderzoek is de open vorm van
gegevens verzamelen waardoor ook onver-
wachte gebeurtenissen en buitenissige opinies
tot hun recht kunnen komen. De vraag is dan
hoe dit type onderzoek toch aan het criteri-
um van
'intersubjectieve navolgbaarheid'
kan voldoen. Van IJzendoorn en Miedema
beantwoorden deze vraag door de introduc-
tie van het onderscheid tussen 'technische' en
'argumentatieve' betrouwbaarheid. Maar
kwalitatief onderzoek moet niet alleen aan
het betrouwbaarheidscriterium worden ge-
toetst; ook de bijna vanzelfsprekende validi-
teit van de resultaten moet aan de tand wor-
den gevoeld middels drie strategieën: 'com-
municatieve', 'ideologie-kritische', en 'empi-
rische' validatie. Alleen door kwalitatief on-
derzoek systematisch te toetsen aan de ge-
noemde betrouwbaarheids- en validiteitscri-
teria, kan de geloofwaardigheid en daardoor
de invloed ervan op de wetenschappelijke
discussie worden vergroot.

Eén van de kwalitatieve methoden die
grondig zijn getoetst aan genoemde criteria,
is de
zelfrapportage. Door het werk van
Ericsson en Simon zijn niogelijkheden en be-
perkingen van deze methode duidelijk ge-
worden. De Corte, Lowyck en Verschaffel
beschrijven de zelfrapportage-methode zoals
frequent toegepast in onderwijskundig on-
derzoek, en laten aan de hand van concrete
voorbeelden zien hoe deze kwalitatieve me-
thode nieuw licht kan werpen op het object
van onderzoek. Omdat de zelfrapportage in
bepaalde gevallen tekort schiet, pleiten de
auteurs voor inbedding ervan in een breder
arsenaal methoden. Daardoor wordt niet ai-
leen een vollediger beeld van het onderzoeks-
object verkregen, maar ook de mogelijkheid
geschapen de betrouwbaarheid en validiteit
van de zelfrapportage-gegevens te beoorde-
len. Overigens merken de auteurs op dat zelf-
rapportage soms betere gegevens oplevert
dan de meer gebruikelijke kwantitatieve
technieken: in dat geval worden de uit-
komsten van kwantitatieve methoden gevali-
deerd aan die van de kwalitatieve benade-
ring.

Zelfrapportage begint ook in de geschied-
kunde een populaire benadering te worden.
In dat geval spreekt men wel van
'orale ge-
schiedenis'
('oral history'). In onderscheid
met het traditionele onderzoek naar schrifte-
lijke bronnen (archiefonderzoek) steunt
'orale geschiedenis' op verbale rapportages
van 'ooggetuigen' over gebeurtenissen in het
verleden. In ons land is deze methode fre-
quent en met succes toegepast door Du Bois-
Reymond die in haar bijdrage laat zien hoe
ook 'orale geschiedenis' moet worden ge-
toetst aan betrouwbaarheids- en validiteits-
criteria. Evenal bij De Corte, Lowyck en
Verschaffel is ook hier de confrontatie met
andere methoden (en andere onderzoekers)


Pedagogische Studiën 1986 (63) 483-481 Pedagogische Studiën 479

-ocr page 491-

van groot belang. Het is immers niet van-
zelfsprekend dat de hedendaagse reconstruc-
ties van ervaringen uit een ver verleden een
juiste weergave van dat verleden vormen.
Wel kan door 'orale geschiedenis' de alle-
daagse schoolpraktijk goed in beeld worden
gebracht. Om die reden pleit Du Bois-
Reymond voor bredere toepassing van deze
kwalitatieve methode in de pedagogiek en
onderwijssociologie.

Kwantitatieve methoden hebben niet meer
het monopolie op verwerving van weten-
schappelijke kennis. De tijd is ook voorbij

dat kwantitatief en kwalitatief onderzoek
vreedzaam en ongestoord naast elkaar kon-
den voortbestaan. De integratie van beide
benaderingen moet zorgvuldig wetenschaps-
theoretisch worden voorbereid. Daarnaast is
het nodig in de onderzoekspraktijk te experi-
menteren met de verschillende benaderingen.
Zowel de wetenschapstheoretische reflectie
alsook de praktische onderzoekservaringen
komen in dit themanummer aan bod.

Namens de redactie
M. H. van IJzendoorn


Pedagogische Studiën 484 .

-ocr page 492-

M. HETEBRIJ en
W.L. WARDEKKER
Vakgroep Onderwijskunde, Vrije
Universiteit, Amsterdam

Samenvatting

In de discussies over kwantitatief en kwalita-
tief onderzoek wordt er vaak onvoldoende
rekening mee gehouden dat vragen over me-
thoden en technieken slechts onderdeel zijn
van een grotere problematiek. Er worden
twee wetenschapstradities onderscheiden, de
objectiverende en de interpretatieve traditie,
elk een taalsysteem waarbinnen aard, object,
doel en methoden van wetenschap een eigen
uitdrukking krijgen, evenals de betekenis en
verhouding van kwalitatief en kwantitatief
onderzoek. Aangegeven wordt dat discussies
over kwalitatief onderzoek blokkeren als de-
ze traditie-context wordt genegeerd. Ten
slotte wordt gesteld dat de discussie tussen de
twee tradities eigenlijk een discussie is over
emancipatie en over de plaats van weten-
schap daarin. De discussie kan slechts verder
komen als geprobeerd wordt op basis van
bestaande aanzetten een beter taalsysteem,
en een bijbehorende vorm van wetenschap en
wetenschapsorganisatie te ontwikkelen.

1 Hernieuwde discussie

Zolang de sociale wetenschappen bestaan
zijn daarbinnen discussies gevoerd over de
aard en de kwaliteiten van de te gebruiken
methoden van onderzoek. Een van de tegen-
stellingen die in de discussies overheerst, is
die over 'kwantitatieve' versus 'kwalitatieve'
methoden. Hoewel de strijd regelmatig
oplaait zit er in theoretisch opzicht weinig
schot in. En veel onderzoekers, ook in peda-
gogiek en onderwijskunde, vertonen een
soort discussiemoeheid: hun positie wordt

* De auteurs zijn C. Wigmans erkentelijk voor
zijn opmerkingen.

gekenmerkt door de stelling dat de vraag
'kwantitatief of kwalitatief' in het feitelijk
verricht wetenschappelijk werk nauwelijks
een rol speelt en hoogstens nog stof levert
voor een achterhoedegevecht tussen weten-
schapstheoretici.

In deze bijdrage aan de discussie willen we
laten zien dat een belangrijke reden voor het
vastlopen van de discussie is dat er verschil-
lende problemen door elkaar heen lopen. We
zullen die problemen van elkaar onderschei-
den en tegelijk ingaan op de vraag waarom
ze meestal niet worden gescheiden. Vanuit
die analyse zullen we voorstellen doen voor
een 'discussie-agenda'.

Recent hebben de discussies over kwanti-
tatief versus kwalitatief onderzoek een nieu-
we focus gevonden in het in 1984 verschenen
boek van Miles en Huberman: Qualitative
Data Analysis (1984a); en in mindere mate in
een werk van Goetz en Le Compte (1984). De
daarin ingenomen standpunten zijn opgeno-
men in een polemiek die al eerder was begon-
nen in het AERA-lijfblad 'Educational Re-
searcher'. Als introductie op onze behande-
ling van de problematiek willen we hier de
meest kenmerkende standpunten in die pole-
miek kort weergeven.

De mening van Miles en Huberman kan
worden samengevat in hun uitspraak:
'Epistemological purity doesn't get research
done' (1984b, p. 21). De nogal eens opge-
voerde dichotomie van (neo)positivistische
en idealistische achtergronden voor weten-
schapsbeoefening achten zij in de research-
praktijk overwonnen: het blijkt goed moge-
lijk een 'middenpositie' in te nemen wanneer
men met onderzoek bezig is en de meeste on-
derzoekers doen dat ook. In de weten-
schapstheorie signaleren zij eveneens tende-
ties in die richting. Het echte probleem is
naar hun mening dat kwalitatieve methoden
zo moeilijk bruikbaar zijn, omdat precieze
methoden 'for drawing valid meaning from
qualitative data' ontbreken: die methoden
zijn gebrekkig qua validiteit en betrouwbaar-
heid. Dat probleem proberen zij met hun
boek op te lossen. Weliswaar geven ze toe dat
het niet goed mogelijk is via kwalitatief on-
derzoek duidelijke en voor geen misverstand

De kwaliteit van discussies over kwalitatief onderzoek*


Pedagogische Studiën 1986 (63) 485-481 Pedagogische Studiën 479

-ocr page 493-

vatbare conclusies of verklaringen te berei-
ken, maar: 'some conclusions are better than
ethers, and net everything is acceptable'
(1984b, p. 22).

Donmoyer (1985) begrijpt dit laatste als
een element in de strijd tegen het relativisme.
Want de post-positivistische discussie over
wetenschap in termen van paradigma's
dreigt in de onderwijskunde te leiden tot een
situatie 'where even the shoddiest of scho-
larship can be made impervious to criticism
by the claim of paradigm difference' (p. 14),
en daarmee dreigt het uitgangspunt dat we
van onze fouten moeten leren verloren te
gaan, omdat het concept 'fout' niet meer
bestaat. Toch vindt Donmoyer dat de oplos-
singen van Miles en Huberman berusten op
een kortsluiting. Zij laten namelijk in het ge-
heel geen ruimte voor paradigmatische ver-
schillen: hun methodische aanwijzingen zijn
er op gericht dat iedere onderzoeker die een
hoeveelheid gegevens interpreteert min of
meer tot dezelfde conclusie moet komen (Mi-
les & Huberman 1984b, p. 22). Donmoyer
beschouwt dit als een positivistisch, onjuist
uitgangspunt - we zouden ook kunnen zeg-
gen dat het een element van inductivisme be-
vat. Want wat gegevens
betekenen komt niet
zomaar uit die gegevens zèlf naar voren; het
taalsysteem waarin Je onderzoeker de bete-
kenis uitdrukt moet van te voren door hem-
zelf gekozen worden en die keuze maakt wel
degelijk verschil: behaviorisme en Piaget zijn
niet zonder problemen in elkaar vertaalbaar
(Donmoyer 1985, p. 17). Niet de verificatie
van een theorie (uitgedrukt in termen als va-
liditeit en betrouwbaarheid) is het probleem,
maar de keuze van het taalsysteem. Don-
moyer zoekt hier, met Toulmin, de oplossing
in de notie van het
doel waarvoor een theorie
moet dienen: voor het éne doel is het ene
taalsysteem adequater, voor het andere doel
kan men beter een andere keuze maken, die
leidt tot een andere variabelen-keuze, andere
conclusies en andere aanbevelingen. 'To put
the matter another way, researchers must no
longer engage in the impossible task of deter-
mining the truth or falsity of a language , but
instead must consider the adequacy of the
theoretical language they employ and the de-
sirability of the purposes their research ser-
ves', zo vat Donmoyer zijn positie tegenover
Miles en Huberman samen (p. 19).

Ook Smith en Heshusius (1986) hebben
ernstige bezwaren tegen de aanbevelingen
van Miles en Huberman. Zij wijzen er op dat
twee discussieniveaus moeten worden onder-
scheiden: dat van methoden als technieken
en dat van methoden als 'logies of justificati-
on'. Achter die laatste term verschuilt zich de
welbekende, vooral door Dilthey geïnspireer-
de tegenstelling tussen 'realistische' en 'idea-
listische' benaderingen in de sociale weten-
schap, tussen de empirisch-analytische en de
interpretatieve tradities. Die twee verschillen
van elkaar in hun taalsysteem met betrekking
tot het object van wetenschap en daardoor
ook in wat ze als adequate wetenschappelijke
methoden en criteria daarvoor (onder andere
'validiteit') beschouwen. Miles en Huberman
maken dit onderscheid in twee niveaus niet.
Hun aanbevelingen, geformuleerd alsof het
alleen zou gaan om het niveau van technie-
ken, leiden daardoor tot het voortijdig afbre-
ken van de discussie tussen tradities. Smith
en Heshusius zijn juist van mening dat ze
moet worden voortgezet, al zien zij eigenlijk
geen enkele indicatie voor een mogelijkheid
tot overstijging van de verschillen. Maar 'to
avoid the conversation is to avoid issues at
the core of the research enterprise and, for
that matter, at the core of our contemporary
intellectual, practical, and moral lives' (p.
11). Dat laatste leiden zij vooral af uit de
connecties met het aloude waardenprobleem.

In dit korte overzicht van de discussie is al
wel gebleken dat onder de noemer van de dis-
cussie tussen 'kwantitatief en kwalitatief'
heel wat uiteenlopende zaken aan bod ko-
men. Het gaat om de bruikbaarheid van
technieken; de betekenis van termen als vali-
diteit; de vraag naar de mogelijkheid van in-
ductie; verklaren versus begrijpen; relati-
visme en waarheidsclaim; het doel van de we-
tenschapsbeoefening; de verhouding tussen
wetenschappelijke en alledaagse taal; het
waardenprobleem. In de bijdragen waaraan
we tot nu toe hebben gerefereerd worden
naar onze mening nog onvoldoende maatre-
gelen genomen om die discussie te ontwar-
ren. In de volgende paragraaf willen we
daartoe ?elf een poging wagen.


Pedagogische Studiën 486 .

-ocr page 494-

2 Poging tot structurering

Donmoyer erkent het belang van taalsyste-
men en stelt vervolgens dat de keuze ertussen
gedaan kan worden in het licht van het doel
waartoe ze moeten dienen. Daarmee ver-
schijnt de onderzoeker als individu dat, bui-
ten de taalsystemen staand, zijn doelen kie-
zend, een selectie kan maken. Dit lijkt ons
een onjuiste voorstelling. Doelen zijn niet te
formuleren en te kiezen onafhankelijk van
taalsystemen, ze maken er deel van uit en
ontlenen hun betekenis eraan. En daarom
staan ook onderzoekers niet buiten een taal-
systeem. Zonder dat volledig reflectief te
kennen handelen zij in en door een taal-
systeem, de fundamentele keuzen en doelen
die daarin gegeven zijn aanvaardend zonder
ze te hebben gekozen.

Een poging tot structurering zal dus altijd
een poging zijn om gehanteerde taalsystemen
die via onderzoekers functioneren te explici-
teren en te doordenken. Die poging kan meer
of minder goed gelukken: ook wij zijn aan
een taalsysteem onderworpen en onzeker of
het beeld dat wij van dat systeem kunnen op-
bouwen een correcte weergave is.

Om de verschillende taalsystemen en hun
interne en onderlinge problemen te kunnen
onderscheiden maken we gebruik van een
model van Hetebrij (1983). Uitgangspunt is
dat we, om wetenschap te kunnen bedrijven,
althans een eerste beeld moeten hebben van
de aard van het object van wetenschap; een
volstrekt empirisme wordt afgewezen. Naar-
mate we in specifiekere zin over onderzoek
praten moet deze object-opvatting ook nader
worden gespecificeerd, tegelijkertijd met een
opvatting over de methoden die voor het on-
derzoek van zo'n object adequaat zijn. Hete-
brij onderscheidt drie niveaus van specifica-
tie: de wetenschapstraditie, het researchpro-
gramma, en het empirisch onderzoek. Van
elk niveau zullen we uitwerken welk aspect
van de complexe problematiek die zich ver-
schuilt achter het etiket 'kwantitatief-
kwalitatief' daar aan de orde is.

2.1 Tradities

Op het niveau van de traditie spelen die ele-
menten uit het beeld van het object een rol
die bepalend zijn voor de wijze waarop we-
tenschappelijke bestudering van dat object
mogelijk wordt geacht: tradities zijn re-
constructies van de subject-object-relatie van
wetenschap. In (de geschiedenis van) de soci-
ale wetenschappen kunnen we twee van zulke
tradities onderscheiden', die we aanduiden
als de 'objectiverende' en de 'interpretatieve'
traditie - anderen spreken van realisme en
idealisme.

De objectiverende traditie gaat ervan uit
dat de sociale werkelijkheid op soortgelijke
wijze kenbaar is als de fysische. Ze bestaat
onafhankelijk van onze kennis ervan en kan
tendentieel worden gekend zoals ze werkelijk
is. Het gaat de wetenschap niet om een 'foto-
grafische' beschrijving van de werkelijkheid;
ze zoekt naar de (relatief) constante structu-
ren die achter waargenomen regelmatighe-
den liggen. Binnen deze traditie wordt de
vraag of zulke structuren op zichzelf ont-
staan zijn als produkt van menselijk hande-
len minder relevant geacht: ze bestaan en zijn
als zodanig van belang.

In veel gevallen zal het mogelijk zijn indi-
caties te verkrijgen over structuren vanuit de
opvattingen daarover van mensen (Thomas,
1979). Maar die opvattingen kunnen ook on-
volledig of onjuist zijn, bij gebrek aan kennis
of omdat de
wens dat iets waar is kan leiden
tot de
mening dat iets waar is: verlangens,
waarden, beïnvloeden dan de kennis (men
spreekt dan binnen deze traditie van ideolo-
gie). Wetenschap dient alle 'foutenbronnen'
bij het toetsen van theorieën te vermijden en
moet uiteindelijk de meningen van mensen
kunnen verklaren vanuit de achterliggende
structuren^. Daartoe moet wetenschap een
onafhankelijke positie innemen waarin
'waardevrijheid' is gegarandeerd door de
methode.

De methoden om dit te bereiken zijn aller-
eerst gericht op
afstandname van het object,
ook als dat uit mensen bestaat, d.w.z. uit
/j;W-onderzoekers. Het gaat om waarneming
van buitenaf en daarmee om uitschakeling
van 'vertroebelende' factoren. De methoden
zijn tevens gericht op
betrokkenheid van on-
derzoekers op elkaar, aangeduid met de term
intersubjectiviteit. Controle op waardevrij-
heid berust in de overeenstemming tussen
onderzoekers. Dit komt ten eerste tot uiting
in de eis tot betrouwbaarheid, overeenstem-
ming tussen verschillende waarnemers. Het
komt ook tot uiting in het begrip validiteit:
overeenstemming tussen het theoretisch be-
grip (van achterliggende structuren) en empi-


Pedagogische Studiën 1986 (63) 487-481 Pedagogische Studiën 479

-ocr page 495-

risch begrip op basis van betrouwbare waar-
neming. Validiteit is hier een relatie tussen
verschillende begrippen die de onderzoekers
hanteren.

Deze methodische principes hebben nog
een algemeen karakter. Er is nog weinig mee
gezegd over de aard van gegevens die nodig
zijn, de wijze waarop die moeten worden
verzameld en bewerkt. Op traditieniveau le-
vert het methodebegrip daarvoor nog geen
elementen. Op traditieniveau heeft het me-
thodebegrip betrekking op voorzorgen waar-
mee de verzameling van gegevens en hun ver-
werking moet worden omringd.

Voor de interpretatieve traditie is nu juist
het uitgangspunt dat structuren die het han-
delen van mensen bepalen produkten zijn
van de menselijke geest. Mensen zijn in staat
tot distantie en reflectie (en dat niet pas op
grond van de resultaten van een objective-
rende wetenschap) en dat geeft in principe de
mogelijkheid de wereld zèlf, naar eigen bete-
kenisverlening, te structureren - al is die be-
tekenisverlening nooit volledig het produkt
van individuen. De betekenissen vormen het
raamwerk, de structuur, van het menselijk
handelen. Er is een grote variatie mogelijk in
betekenisverleningen; er is geen objectief cri-
terium waaraan ze zouden moeten voldoen.
Daarom zijn er ook geen objectieve maatsta-
ven aan de hand waarvan we kunnen zeggen
dat een handeling 'beter' is, zoals in de ob-
jectiverende traditie: van 'beter' kan slechts
worden gesproken binnen de grenzen van een
door bepaalde betekenisverleningen (regels)
geconstitueerde praxis.

Dit betekent dat doel èn werkwijze van we-
tenschap anders moeten worden geformu-
leerd dan in de objectiverende traditie. We-
tenschap kan
suggesties geven voor andere
manieren van betekenisverlening, door een
praxis te confronteren met een andere praxis;
of ze kan voor mensen de betekenisverlenin-
gen verduidelijken die aan hun eigen praxis
ten grondslag liggen (want die zijn
niet altijd
in het bewustzijn van mensen beschikbaar).
Op basis van de kennis van die regels kan we-
tenschap ook het handelen van mensen (tele-
ologisch) 'verklaren'. Maar ze kan zelden
aangeven of een regelsysteem
beter is dan een
ander: dat kunnen slechts de deelnemers be-
oordelen. Wetenschap werkt, volgens de in-
terpretatieve traditie, dus altijd ten behoeve
van (en in het verlengde van) een praxis. Dit
heeft een relativistische opstelling tot gevolg:
wetenschap heeft geen criteria meer in han-
den (Bernstein, 1983).

Regelstructuren liggen in deze opvatting
niet
achter de meningen van mensen; die me-
ningen zijn uitdrukking van de regels. Dit
heeft consequenties voor het methodebegrip
in de interpretatieve traditie. Afstandname
van onderzochten zoals in de objectiverende
traditie is met dit uitgangspunt onmogelijk,
integendeel: het gaat om een zodanige be-
trokkenheid tussen onderzoeker en onder-
zochten dat betekenisverleningen helder kun-
nen worden. In die betrokkenheid liggen ook
de betrouwbaarheidsgaranties: alleen zo
kunnen waarnemingen worden verricht van
betekenissen of betekenisveranderingen die
niet door de wisselvalligheden worden be-
paald van oppervlakkige contacten. Validi-
teit betekent hier niet meer de goede relatie
tussen theoretische begrippen van onderzoe-
kers en empirische begrippen van onderzoe-
kers, maar slaat op de relatie tussen begrip-
pen van onderzoekers en begrippen van on-
derzochten.

Ook voor de interpretatieve traditie gaat
het op dit niveau om algemene principes en
nog niet om de vraag welke gegevens op wel-
ke wijze verzameld en bewerkt worden. Op
traditieniveau gaat het ook hier om voorzor-
gen die kwaliteit van onderzoek garanderen.

Uit wat we hierboven zeiden blijkt dat de
termen validiteit en betrouwbaarheid slechts
een duidelijk te omschrijven betekenis heb-
ben
binnen hqt kader van een traditie. Dat
mag gelden als een waarschuwing voor de
discussie over kwantitatieve versus kwalita-
tieve methoden. Die waarschuwing is te meer
van belang omdat hetzelfde geldt voor ter-
men als praktijk en zelfs wetenschap. Doel
en methoden van wetenschap zijn fundamen-
teel verschillend naar gelang üien ze vanuit
de ene of vanuit de andere traditie formu-
leert. De beide tradities vormen, in de termen
van Donmoyer, twee verschillende taalsyste-
men, waartussen een keuze moet worden ge-
maakt
(als tenminste de basis van die re-
constructies adequaat is, wat in paragraaf 4
ter discussie komt). Het verwijt dat Smith en
Heshusius maken aan Miles en Huberman is
dat ze dit verschil niet voldoende in het oog
houden en termen als 'validiteit' (en a fortio-
ri 'wetenschap') niet problematiseren, maar
de betekenis die ze hebben in de objective-


Pedagogische Studiën 488 .

-ocr page 496-

rende traditie als vanzelfsprekend overne-
men. Het probleem echter dat door dit ver-
wijt, en door de weergave van twee tradities
als elkaar beconcurrerend, ontstaat is juist
dat van de blijkbaar noodzakelijke keuze.
Het relativisme, dat
binnen de interpretatie-
ve traditie een probleem vormt, blijkt ook
een rol te spelen in de relatie
tussen de beide
tradities.

Zoals uit de gegeven omschrijving blijkt
zijn op het traditieniveau slechts enkele
aspecten van het methodenprobleem aan de
orde. Het gaat namelijk om die aspecten
waarin de relatie tussen wetenschap en socia-
le werkelijkheid geregeld wordt. Een deel
van de intentie van Miles en Huberman kan
worden omschreven als een poging om kwa-
litatieve methoden, in de zin van 'open gege-
vensverzameling', meer aan te passen aan
een methodisch ideaal van de objectiverende
traditie, namelijk de afstandelijke houding
van de onderzoeker. Gegeven zulke aanbeve-
lingen lijkt er weinig reden te zijn waarom
kwalitatieve methoden op dit criterium, bin-
nen die traditie, zouden moeten worden af-
gewezen. Evenzo lijkt het niet onmogelijk
kwantificerende (structurerende) methoden
te gebruiken binnen de interpretatieve tradi-
tie - op een misverstand in de discussies met
betrekking tot dit punt gaan we in paragraaf
3 in. Wat men hier in het oog dient te houden
is, dat vanuit de twee tradities, relatief onaf-
hankelijk van de mate van 'openheid' van de
gegevens, gestreefd zal worden naar (in aan-
leg) verschillende
interpretaties ervan en
daarmee naar verschillende typen van 'aan-
wijzingen' voor de praktijk.

2.2 Researchprogramma 's
De ontwikkeling en toetsing van theorieën
vindt plaats binnen een kader van niet toets-
bare vooronderstellingen. Dit zijn nadere
specificaties van de visie op het object èn van
kentheoretische uitgangspunten. Ze hebben
een basis in de tradities, maar kunnen daar-
uit niet deductief worden afgeleid; en ze heb-
ben gevolgen voor de inzetbare methoden.
We spreken hier, met Lakatos, van research-
programma's. De bedoelde vooronderstellin-
gen vormen uitbreidingen van de taalsyste-
men waarbinnen wetenschap bedreven wordt
en maken dus opnieuw keuzen nodig. Die
keuzen betreffen vaak thema's die in beide
tradities een rol spelen, maar daarbinnen
steeds op verschillende wijze worden uitge-
werkt. Programma's krijgen binnen de tradi-
ties een specifieke vorm.

In tegenstelling tot Lakatos, die gehinderd
wordt door het niet onderscheiden van het
traditieniveau, menen wij dat er in de sociale
wetenschappen wel degelijk (aanzetten tot)
zulke programma's zijn, al zijn ze meestal
niet zo mooi te onderscheiden als bij Laka-
tos' natuurwetenschappelijke voorbeelden.
We constateren echter wel dat er nogal wat
'niveauverschillen' en verschillen in de mate
van uitwerking zijn. Soms gaat het om zeer
algemene tegenstellingen (bijvoorbeeld de
discussie tussen empirisme en fallibilisme,
welke anders dan men vaak denkt óók te ma-
ken heeft met object visies), soms om zeer
specifieke aanzetten tot theorievorming (vgl.
de voorbeelden van Hetebrij, 1983, en Van
IJzendoorn, 1983). We zullen daarop niet
verder ingaan, doch door middel van een
aantal voorbeelden laten zien welke verban-
den er liggen tussen de formulering van pro-
gramma's en de kwantitatief-kwalitief dis-
cussie.

Van belang voor die relatie binnen de ob-
jectiverende
traditie is bijvoorbeeld de dis-
cussie tussen meer behavioristische en meer
cognitivistische aanzetten en de daarin moge-
lijke researchprogramma's. Naar de metho-
dische kant spitst die discussie zich toe op de
vraag of gegevens die worden verkregen uit
zelfrapportage of introspectie (gegevens die
men als 'kwalitatief' zou kunnen aanduiden)
beter of belangrijker zijn dan gegevens ver-
kregen uit observaties van gedrag, waarbij de
subjectieve betekenis voor de actor niet
meespeelt. Op de achtergrond staat een in-
houdelijke vraag: of de mens gedefinieerd
kan worden zonder van begrippen als subjec-
tieve betekenis gebruik te maken. Ericsson
en Simon (1984) laten zien dat het hier met
name ook gaat om observatie-theoretische
vragen. Het is mogelijk om binnen het kader
van cognitief-psychologische vooronderstel-
lingen aan te geven welke zelfrapportagege-
gevens wel en welke niet betrouwbaar en va-
lide (kunnen) zijn en zo een domein van kwa-
litatieve gegevens voor (toetsend) onderzoek
bruikbaar te maken. Diezelfde gegevens kun-
nen niet aanvaardbaar zijn voor behavioristi-
sche benaderingen, zelfs indien ze het
bestaan van niet direct waarneembare (inter-
veniërende) processen erkennen, omdat daar


Pedagogische Studiën 1986 (63) 489-481 Pedagogische Studiën 479

-ocr page 497-

zelfrapportage minder kan opleveren vanuit
gehanteerde vooronderstellingen.

Het probleem van de introspectie en zelf-
rapportage betreft een discussie die een spe-
cifieke vorm aanneemt in de objectiverende
traditie. Binnen de interpretatieve traditie is
daarmee een heel andere problematiek ver-
bonden. Het probleem ontstaat in de objecti-
verende traditie wanneer het individu wordt
opgevat als enige waarnemer van processen
en eigenschappen bij zichzelf, waarvan
het als waarnemer te onderscheiden is. Die
processen vinden dan plaats met een zekere
onafhankelijkheid van die zelfwaarnemer.
Vraag is dan of zelfwaarnemers voldoende
distantie hebben van, en zicht op, eigen ei-
genschappen om ze 'objectief' te kunnen ob-
serveren, èn of die eigenschappen in woor-
den te vangen zijn. In de objectiverende tra-
ditie zal die vraag altijd met aarzeling wor-
den beantwoord. Dat is begrijpelijk omdat
zelfwaarneming door een onderzochte nooit
controleerbaar is door een andere waarne-
mer en omdat de onderzochte geen onder-
zoeker is. Dit betekent dat bij introspectie in
de objectiverende traditie overeenstemming
tussen waarnemers nooit bereikbaar is.
Vooronderstelt men desondanks de moge-
lijkheid tot zelfobjectivering, en lang niet ie-
der in de objectiverende, traditie zal dat aan-
vaarden, dan zal men de nodige methodische
voorzichtigheid betrachten bij het gebruik
van introspectiegegevens als indicatie van
daarachter liggende eigenschappen.

De nagestreefde interpretatie van uit zelf-
rapportage verkregen gegevens blijft dus ty-
perend voor de objectiverende traditie. De
verbale uitingen worden niet naar hun in-
houd geïnterpreteerd, niet naar de betekenis
die de waarnemer daarin zelf neerlegt, maar
als indicatie van achterliggende eigenschap-
pen.

De noodzakelijke scheiding tussen (zelf-)
waarnemer en onafhankelijk'van de waarne-
ming bestaande innerlijke eigenschappen,
die hier wordt gemaakt, is in de interpretatie-
ve traditie niet aan de orde. Daar immers
gäät het juist om de betekenissen die de
'waarnemer' aan zijn wereld (inclusief zijn
'innerlijke wereld') hecht; en dat leidt tot
heel andere methodische problemen. In-
trospectie zal dan een proces van betekenis-
geving of -herkenning zijn aan eigenschap-
pen (evt. andere betekenissen), waarbij ei-
genschap en betekenis vervloeid zijn en on-
scheidbaar. De onderzoeker zal niet streven
naar een scheiding van 'objectieve' eigen-
schappen en 'subjectieve' betekenis maar
willen vaststellen wat de aard is van de inter-
pretatie die de onderzochte geeft. In de inter-
pretatieve traditie zal men ook minder pro-
blemen met introspectie hebben omdat het
daar niet allereerst gaat om overeenstem-
ming tussen onderzoekers, maar om over-
eenstemming tussen onderzoeker en onder-
zochte. De zelfwaarneming van een onder-
zochte moet dan serieus worden genomen.

Voorbeeld van een discussie binnen de inter-
pretatieve traditie is die rond de vraag naar
de vergelijkbaarheid van praxes. Ook dit is
een vraag naar de aard van het object met
methodische implicaties. Wanneer praxes als
niet vergelijkbaar, maar uniek en autonoom
worden opgevat, dan kunnen ze ook moeilijk
op voorgestructureerde wijze worden onder-
zocht. Kunnen praxes echter als vergelijk-
baar worden opgevat, bijvoorbeeld omdat ze
zich hebben uitgedifferentieerd uit één oor-
spronkelijke praxis, of omdat ze zijn te be-
schouwen als deelpraxes binnen een overkoe-
pelende praxis (zoals klassen binnen een
school, of schooltypen binnen een onder-
wijssysteem) dan is ook voorstructurering
mogelijk.

Dit probleem kan echter algemener gesteld
worden. Binnen de interpretatieve traditie
worden mensen gezien als in staat tot distan-
tie en reflectie, tot een afstandelijke positie.
Daardoor krijgen ze de mogelijkheid zélf be-
tekenissen te verlenen aan de wereld. Het
zijn deze betekenissen die het raamwerk voor
het sociaal verkeer vormen en waarop men-
sen hun handelen baseren. Dit gemeenschap-
pelijk uitgangspunt is op verschillende ma-
nieren uit te werken, met als ene'uiterste dat
elk individu ruimte heeft een eigen en dus
uniek betekenissysteem te ontwikkelen en
met als andere uiterste dat er in de geschiede-
nis collectieve en complexe betekenisssyste-
men tot ontwikkeling komen en verdwijnen
waarbinnen individuen en groepen marginale
mogelijkheden voor een eigen vormgeving
hebben. Bij het ene uiterste - men zou dat
kwalitatief kunnen noemen - behoort onder-
zoek dat idiografische beschrijvingen levert
van unieke processen. Zo zou men per cliënt
onderzoek kunnen doen naar de unieke wijze


Pedagogische Studiën 490 .

-ocr page 498-

waarop deze problemen oplost in een Roge-
riaanse therapie die daartoe de ruimte geeft.
Bij het andere uiterste, dat zou in dit opzicht
in mindere mate kwalitatief zijn, kan men
onderzoek doen naar deelpraxes binnen een
omvattende cultuur, met een daarbij passen-
de structurering die ontleend is aan eigen-
schappen van die cultuur. Zo zou men kun-
nen uitgaan van Langevelds opvoedingsbe-
grip als inschatting van een element uit de
omvattende cultuur waarin we leven. Onder-
zoek naar opvoeding in gezinnen als deel-
praxes zou van dat opvoedingsbegrip als se-
cond order construct gebruik kunnen maken
en gericht worden op de verschillende wijzen
waarop het algemene opvoedingsidee per ge-
zin gerealiseerd wordt.

Ten slotte geven we een voorbeeld van een
kentheoretische discussie die in
beide tradi-
ties aan de orde is, maar geheel verschillende
uitwerkingen krijgt. Het gaat hier om de
empirisme-fallibilisme discussie. Die kwestie
heeft een aantal inhoudelijke implicaties - zo
verdraagt empirisme zich nauwelijks met een
cognitieve leertheorie, fallibilisme niet met
associationisme - die we hier niet zullen
bespreken, maar die wel duidelijk maken dat
methodische en inhoudelijke kwesties niet
los van elkaar staan.

Zoals reeds gezegd heeft binnen de objecti-
verende traditie validiteit te maken met de
verhouding tussen theoretische en empirische
begrippen, beide van onderzoekers. Daar-
over is men het eens. De tegenstelling
empirisme-fallibilisme kan wel leiden tot ver-
schillende uitwerking. Vanuit een empi-
ristisch standpunt zal men onbevangen waar-
neming mogelijk achten, vanuit empirische
begrippen inductief toewerken naar theoreti-
sche begrippen en zo validiteit willen realise-
ren. Vanuit een fallibilistisch standpunt zal
men vanuit theoretisch begrip starten (het
begrip-zoals-bedoeld), zorgvuldig trachten
tot empirische begrippen te komen en vanuit
het begrip-zoals-bepaald trachten terug te
koppelen naar het theoretisch begrip.

Ook binnen de interpretatieve traditie zien
we een tegenstelling tussen empirisme en fal-
libilisme. Daar gaat het echter niet tussen
verschillende begrippen van dezelfde onder-
zoekers maar over de
verhouding tussen be-
tekenissen van de onderzochten en interpre-
taties van de onderzoeker, tussen first en se-
cond order constructs. De vraag in hoeverre
de onderzoeker kennis kan verwerven buiten
het eigen interpretatiekader om is, in be-
woordingen als intreden in c.q. ontsnappen
aan de 'hermeutische cirkel', reeds lang in
discussie. Gadamer (1975) heeft de rol bena-
drukt die het 'vooroordeel' van de onderzoe-
ker speelt; anderen menen dat 'first order'
begrippen niet alleen rechtstreeks kenbaar
zijn, maar ook tot criterium voor de vahdi-
teit van een theorie kunnen worden gemaakt.

Waar het hier om gaat is de verschillende
rol die dit algemene probleem in de beide tra-
dities speelt. De verschillen zijn het gevolg
van het andere
kader waarin wordt gewerkt
en waarbinnen termen als theorie, empirie,
inductie en leren verschillende betekenissen
krijgen. We zullen in paragraaf 3 laten zien
welke problemen ontstaan als men daarmee
geen rekening houdt.

Onze algemene conclusie met betrekking
tot het programmaniveau is dat hier, metho-
disch gezien, kwesties aan de orde zijn met
betrekking tot de
aard van te verzamelen ge-
gevens en de wijze waarop ze verzameld en
bewerkt worden. Dat karakter kan meer
'kwantitatief' of meer 'kwalitatief' zijn,
maar eigenlijk zijn dat geen goede termen
om de bedoelde verschillen in uit te drukken.

2.3 Onderzoek

Elk programma wordt geconcretiseerd in de
opzet en uitvoering van een reeks onderzoe-
ken. Dat vereist de nadere invulling van the-
orieën over het object van onderzoek - dus
opnieuw het maken van keuzen voor bepaal-
de taalsystemen. En ook deze keuzen hebben
methodische implicaties, ditmaal voor de in
onderzoek te gebruiken technieken van gege-
vensverzameling en de constructie van in-
strumenten. Maar als eenmaal de vragen op
traditie- en programmaniveau zijn beant-
woord, dan valt over het soort problemen
dat overblijft geen erg interessante discussie
meer te voeren. 'In this case one frequently
sees questions such as, Can quantitative in-
quirers supplement their controlled Instru-
mentation with open-ended Observation in
naturalistic settings? or, Can qualitative in-
guirers supplement naturalistic Observation
with the quantification of events? The ans-
wer to these types of questions is yes' (Smith
& Heshusius, p. 8). Dat antwoord moet in
zoverre genuanceerd worden dat het pro-
gramma van waaruit gewerkt wordt dat


Pedagogische Studiën 1986 (63) 491-481 Pedagogische Studiën 479

-ocr page 499-

soort technieken moet toelaten. Maar het is
inderdaad zo dat de keuze voor meer 'open'
of meer 'gesloten' technieken door de meeste
programma's niet wordt vastgelegd.

Toch is het niveau van onderzoek het enige
niveau waarvoor de
termen kwantitatief en
kwalitatief met enige precisie kunnen worden
gehanteerd: ze verwijzen als zodanig uitslui-
tend naar eigenschappen van de gebruikte
onderzoekstechnieken. En dat impliceert,
zoals we ook duidelijk hebben willen maken,
dat zich onder dit label een heel aantal dis-
cussies verschuilt die eigenlijk met de door
deze
termen aangeduide vraag weinig te ma-
ken hebben. We hebben ook geprobeerd aan
te geven welke van die discussies zinnig ge-
voerd kunnen worden en welke onderschei-
dingen daarbij in acht genomen moeten wor-
den. In de volgende paragraaf laten we zien
dat, wanneer men die onderscheidingen niet
hanteert, er een aantal
onzinnige discussies
ontstaat. Toch vrezen we dat het juist die dis-
cussies zijn die het algemene beeld bepalen:
want omdat ze op onjuiste of onheldere pre-
missen berusten komen ze nooit tot een
oplossing.

3 Discussieproblemen

We beschreven in het voorgaande twee taal-
systemen, de objectiverende en de interpreta-
tieve traditie. We hebben met behulp van het
drie-lagen-model deze systemen gestructu-
reerd en vergelijkbaar trachten te maken. Nu
gaven we al aan dat onderzoekers hun taal-
systeem niet behoeven te doorzien om het te
hanteren, evenals mensen zich grammaticale
regels niet bewust hoeven te zijn om ze toch
toe te passen. Toch kan dit niet doorzien van
het taalsysteem problematisch worden, wan-
neer het (mede) object van gesprek wordt.
En dat is het geval als de discussie oplaait
over kwalitatief en kwantitatief onderzoek.

In het volgende geven we aan waar discus-
sieproblemen ontstaan, als men bepaalde ei-
genschappen van het eigen taalsysteem niet
onderkent. We maken daarbij uiteraard ge-
bruik van de eigenschappen zoals gere-
construeerd met behulp van het drie-lagen-
model. Dit houdt tevens een eigen stand-
puntsbepaling in. Opvattingen van weten-
schap waarin niet erkend wordt dat een beeld
van de relatie tussen wetenschap en object
voorafgaat aan onderzoek wijzen we af. We
zien zo'n opvatting als de meest gereduceer-
de conceptie van het eigen taalsysteem die
onderzoekers kunnen hanteren. We wijten
falende discussies veelal aan de werking van
zulke reducties.

Een eerste type probleem doet zich daar
voor waar het niveau van tradities wordt ont-
kend of onjuist geïnterpreteerd. Men ziet
dan niet dat termen als 'wetenschap', 'theo-
rie' etc. binnen de twee tradities geheel ver-
schillende connotaties hebben. De discussie-
partners moeten op die manier wel langs el-
kaar heen gaan praten. Een voorbeeld daar-
van zien we in het gebruik van de term induc-
tie. Blumer (1969) en Glaser en Strauss
(1967) zetten zich af tegen het in de studeer-
kamer bedenken van theorieën, zij vinden
dat deze alleen kwaliteit kunnen hebben door
ze in nauw contact met onderzochte praktij-
ken te ontwikkelen. Ze pogen zich nu te pro-
fileren t.o.v. hun opponenten door hun on-
derzoek te kwalificeren in de termen van een
dilemma waarin die opponenten denken: ge-
schiedt theorie-ontwikkeling inductief of de-
ductief? De deductieve opvatting overheerst,
en het lijkt zinvol om de eigen aanpak als in-
ductief te schetsen.

Een eerste beperking in deze stellingname
is dat men kiest tegen een opvatting die op
tamelijk sterke gronden de mogelijkheid van
inductie ontkent (Popper, 1972). Erger is dat
de betekenissen van de term inductie en van
andere termen, theorie, empirie, waarmee
deze samenhangt niet worden onderkend als
deel van de discussie. De termen 'theorie' en
'empirie' in de twee tradities moeten
ge-
plaatst
worden binnen volledig verschillende
betekeniskaders. Dat kan duidelijk worden
als we bezien in welke context en met welke
bedoelingen in de interpretatieve traditie van
'inductie' wordt gesproken. Dat is namelijk
steeds daar waar men zich verzet tegen het
principe dat 'gegevens' slechts vanuit een
theorie gezien iets kunnen betekenen, dat dus
theorievorming aan dataverzameling vooraf
moet gaan. Kortom, het gaat hier om de
reeds aangeduide problematiek rond first en
second order concepts binnen de interpreta-
tieve traditie.

Maar wanneer de discussie gevoerd gaat
worden
tegen de objectiverende traditie, en
dat gebeurt in termen van 'inductie', dan be-
seft men onvoldoende dat een theorie in de


Pedagogische Studiën 492 .

-ocr page 500-

éne traditie iets anders is dan een theorie in
de andere traditie. Immers, in de objective-
rende traditie gaan theorieën over verbanden
die
achter de gegevens liggen. Maar in de in-
terpretatieve traditie is een theorie een weer-
gave en interpretatie van de betekeniskaders
waarbinnen mensen in de bestudeerde praxis
denken en handelen. Theorievorming is nu
een kwestie van hermeneuse: men moet de
in
de 'verschijnselen' gelegen betekenissen op
het spoor komen. In tegenstelling tot 'empi-
rie' in de objectiverende traditie, gaat het
hier dus om een 'empirie' die in zichzelf bete-
kenisvol is. De status van 'data' is daarmee
een heel andere, evenals de wijze van behan-
deling. In sommige gevallen is het zelfs mo-
gelijk dat de gezochte betekeniskaders in de
'data' zèlf verwoord zijn. Er is dan geen of
nauwelijks onderscheid tussen empirie en
theorie. We kunnen begrijpen dat in zo'n ge-
val van 'inductie' wordt gesproken. Toch
zouden we die term hier liever vermeden zien
en willen spreken van hermeneuse. Het moet
immers duidelijk zijn dat het hier om iets
heel anders gaat dan generaliserende inductie
en dat er dus eigenlijk van twee
verschillende
discussies sprake zou moeten zijn. Twéé dis-
cussies: binnen de interpretatieve traditie
over de dominantie van first en second order
constructs, en binnen de objectiverende tra-
ditie over inductie versus deductie. Maar een
discussie
tussen beide tradities kan met deze
middelen niet worden gevoerd.

Een tweede probleem door het niet goed on-
derscheiden van tradities doet zich daar voor
waar het verschil tussen tradities wordt ge-
zien als een louter
methodisch verschil - wij
hebben het nadrukkelijk als een primair
in-
houdelijk
verschil in objectvisie geponeerd.
Toch is die 'verkorting' tot een methodisch
perspectief zeer gangbaar, getuige het feit
dat de tegenstelling tussen de twee tradities
veelal als 'methodenstrijd' wordt aangeduid.
Gebruikelijker dan te spreken van het onder-
scheid in kwantitatieve en kwalitatieve me-
thoden is het in dit verband te spreken over
verklaren versus begrijpen - al wordt veelal
van de veronderstelling uitgegaan dat dat on-
geveer hetzelfde is, wat weer berust op het
onvoldoende onderscheiden tussen niveaus.
Maar ook met het onderscheid zèlf tussen
verklaren en begrijpen als kenmerken van de
twee tradities is het een en ander mis, zoals

Von Wright (1971) heeft laten zien. Want in
beide tradities gaat een vorm van begrijpen -
dat wil zeggen: van het vormen van een ob-
jectbeeld - vooraf aan onderzoek; en aan
beide tradities is een vorm van verklaren mo-
gelijk. Maar ook hier geldt dat die twee ter-
men geheel verschillende connotaties hebben
in de beide tradities. Dat betekent wel dat
'begrijpen' in de interpretatieve traditie een
andere plaats inneemt dan in de objective-
rende - het is dan ook een andere activiteit -
maar wie de interpretatieve traditie identifi-
ceert met 'begrijpen' komt gevaarlijk dicht
in de buurt van een empiristisch standpunt.
Een soortgelijk probleem doet zich voor
wanneer het experiment typerend wordt
geacht voor de objectiverende traditie, de
participerende waarneming voor de interpre-
tatieve. Tot op zekere hoogte is dat wel zo;
maar men dient te bedenken dat, bijvoor-
beeld, de ethnomethodologie ook wel van
het experiment gebruik maakt en de objecti-
verende traditie zich vaak beperkt tot obser-
vatie. Ook hier geldt weer dat het de wijze
van interpretatie en evaluatie van gegevens
is, en niet de wijze van verzameling ervan,
die typerend is voor het traditieniveau.

Een derde problematische situatie doet zich
voor wanneer het onderscheid tussen ver-
schillende niveaus
binnen een traditie niet
goed in het oog wordt gehouden. We zien
dan dat eigenschappen van de traditie ten on-
rechte worden toegeschreven aan technieken;
het inductieprobleem leverde daarvan al een
voorbeeld. Typerend geval is hier de claim
die aanhangers van kwalitatief onderzoek
maken voor de 'praktijkrelevantie' van kwa-
litatief onderzoek. Voorstanders van kwali-
tatieve methoden plegen te claimen dat door
het gebruik van deze methoden de resulteren-
de theorieën gemakkelijker bruikbaar (te
maken) zijn voor de praktijk, dat ze dus tot
grotere en gemakkelijker te bereiken verbete-
ringen leiden dan theorieën die berusten op
niet-kwalitatieve methoden. Aangezien prak-
tijkverbetering in
beide tradities doel is,
wordt hiermee een belangrijk punt op tafel
gelegd - dat echter ook weer berust op mis-
verstanden. Een veel gebruikt argument voor
deze stelling luidt dat de uit kwalitatief on-
derzoek resulterende theorieën bruikbaarder
zijn omdat ze dichter bij het taalgebruik en
de belevingswereld van de betrokken prak-


Pedagogische Studiën 1986 (63) 493-481 Pedagogische Studiën 479

-ocr page 501-

tijk staan. Vooral in actie-onderzoekskrin-
gen is daaruit nogal eens een aversie voortge-
komen tegen 'wetenschappelijk' taalgebruik
en tegen statistische methoden, die een voor
gewone mensen onbegrijpelijke geheimtaal
opleveren, gehanteerd door even onbegrijpe-
lijke priester-wetenschappers.

Het verschil tussen beide tradities is niet
gelegen in een meer of minder gemakkelijk
gebruik van theorieën eruit.
Binnen de inter-
pretatieve traditie zelf kunnen we dergelijke
verschillen verwachten tussen programma's
waar second order constructs een zwaar ge-
wicht hebben en programma's met nadruk
op first order constructs. In het eerste geval
zal een herinterpretatie van betekenissen die
actoren hanteerden hen een perspectief op
zichzelf bieden dat niet zomaar te herkennen
is, dat iets zegt over verzelfstandigde beteke-
nissen in de samenleving die zij slechts ten
dele verwerkten. In dat geval is gebruik van
onderzoeksresultaten een probleem, ook bin-
nen de interpretatieve traditie, vanwege de
afstand tussen de betekenis (theorie) van de
onderzoekers en die van onderzochten.

Het verschil tussen beide tradities ligt veel
meer in wat men denkt bij gebruik van een
theorie. In de objectiverende traditie geeft
een theorie achterliggende structuren weer en
men kan bij gebruik •van zo'n theorie die
structuren in rekening brengen. De daartoe
opgestelde handelingsregels kan men volgen,
ook zonder de theorie te kennen. Gebruik
van een theorie of onderzoeksresultaat uit de
interpretatieve traditie bestaat primair uit
overname of verwerking van die theorie in
het betekenissysteem van actoren en pas se-
cundair uit handelingsregels op basis van die
theorie. Gebruik in de objectiverende traditie
is allereerst toepassing van een theorie, in de
interpretatieve traditie is gebruik allereerst
het lezen en (kritisch) verwerken van een the-
orie.

t

Soortgelijke problemen zijn er met de stel-
ling dat de sociale werkelijkheid veel com-
plexer van aard zou zijn dan de fysische wer-
kelijkheid, en dat daarom andere (kwalitatie-
ve) methoden nodig zouden zijn. Op zich ge-
nomen is die stelling gewoon
onjuist. Ook de
fysische werkelijkheid is oneindig complex,
in die zin dat daarin altijd veel variabelen een
rol spelen. De illusie van geringere complexi-
teit wordt gewekt doordat het beter mogelijk
is variabelen te isoleren: in experimenteel on-
derzoek kunnen gesloten systemen worden
gecreëerd waarin de werking van slechts en-
kele variabelen te onderzoeken valt. Dit is in
de sociale wetenschappen minder goed mo-
gelijk. Maar waar het in dit argument in feite
om zou moeten gaan is de vraag of we in de
sociale wetenschappen niet te maken hebben
met een ander
soort complexiteit, namelijk
die van betekeniskaders tegenover die van
meer of minder ingewikkelde constellaties
van variabelen en randvoorwaarden; en dat
is een discussie op het niveau van tradities.

Op soortgelijke wijze zouden de al even
verwarde discussies kunnen worden geanaly-
seerd rond de veronderstelde mogelijkheid
van kwalitatieve methoden om het normatief
karakter van een praktijk weer te geven, c.q.
geen onderscheid te hoeven maken tussen
feiten en normen; en de mogelijkheid om
door te dringen tot het 'wezen' van de sociale
werkelijkheid. Ook deze discussies berusten
voor een groot deel op het niet voldoende on-
derscheiden tussen de verschillende beteke-
niskaders waarin termen als 'normativiteit'
en 'essentie' functioneren. We zullen deze
analyses hier niet uitvoeren.

Een laatste, vierde type problematiek komen
we daar tegen waar de uitgangspunten van
het drie-lagen-model worden afgewezen en
dus het bestaan van tradities, en soms ook
van programma's, ontkend. In dat geval re-
duceert men wetenschap tot de laag van het
empirisch ondyzoek. Zo'n reductie kan ge-
vonden worden in de verschillende weten-
schapstradities en is beslist niet kenmerkend
voor één van beide. Het zijn dergelijke re-
ducties waar iemand als Lakatos mee in dis-
cussie is. Een belangrijk kenmerk van weten-
schapsvisies is de plaats die wordt toegekend
aan empirische gegevens als mogelijkheid om
theorieën aan te beoordelen. Empirie-
gerichte wetenschapsvisies kennen daarbij
aan de fundering op onderzoeksgegevens een
doorslaggevende betekenis toe. Dat kan al-
leen onder de vooronderstelling dat onder-
zoeksmethoden volstrekt neutraal zijn ten
opzicht van de theorieën die getoetst worden.
Alleen dan is het immers mogelijk om tot een
beslissende confrontatie te komen tussen the-
orie en empirie. Zouden onderzoeksmetho-
den zelf gebaseerd zijn op vooronderstellin-
gen omtrent het onderzoeksdomein, dan


Pedagogische Studiën 494 .

-ocr page 502-

zouden ze theorie-geladen zijn en dus on-
bruikbaar. Onderzoeksmethoden mogen dan
ook niet worden gelegitimeerd met niet-
toetsbare aannamen omtrent het object van
onderzoek. Een objectvisie is vanuit een
empirie-gerichte wetenschapsvisie niet rele-
vant en hoort niet thuis in de wetenschap.
Daarmee verdwijnt de relatie tussen object
en methode, en de visie op het object zelf,
van de agenda: methoden mogen slechts ge-
legitimeerd worden vanuit de kenmerken van
wetenschap en vanuit eisen van praktische
uitvoerbaarheid.

Er treedt dan een verbod in werking om
theoretische, niet toetsbare uitgangspunten
in de discussie te betrekken en het gesprek
beperkt zich tot onderzoeksmethoden. De
belangrijkste argumenten voor, dan wel te-
gen die methoden, objectvisies, mogen niet
worden ingezet. Er moet naar vervanging
worden gezocht en die kan niet zo sterk zijn.
Zo worden de grepen naar inductie en naar
de grotere bruikbaarheid als argumenten
binnen de interpretatieve traditie, begrijpe-
lijk als noodsprong in een te beperkt worden-
de ruimte. Zo wordt ook begrijpelijk dat er
gezien vanuit de objectiverende traditie maar
één vraag rond kwalitatief onderzoek over-
blijft: waar hoort het thuis in het empirisch
onderzoek en daarmee in de empirische cy-
clus. Dit praktische argument (how to
do re-
search) komt hier aan de orde. En daar
wordt men, een empirie-gerichte visie aan-
vaardend, het dan eens: kwalitatief onder-
zoek is van groot belang in de exploratieve
fase, het wordt een handig maar niet noodza-
kelijk hulpmiddel in de ontdekkingscontext.

We hoeven nauwelijks meer te zeggen dat
op deze wijze de discussie ernstig kortgeslo-
ten wordt: want in feite wordt het bestaan
van een onderwerp van gesprek ontkend.
Het is daarbij extra hinderlijk dat vaak juist
de voorstanders van kwalitatief onderzoek
(wat ze daarmee ook precies mogen bedoe-
len), die dus alle belang bij het voeren van de
discussie hebben, zèlf een sterk empiristisch
gekleurd standpunt innemen. Een discussie
over methoden alléén is niet zinvol.

4 Naar een betere discussie

In de voorgaande paragrafen hebben we ge-
probeerd de discussie rond kwalitatief en
kwantitief onderzoek te structuren. We heb-
ben geconstateerd dat veel van de argumen-
ten die worden aangedragen zinloos zijn om-
dat ze met noodzakelijke onderscheidingen
geen rekening houden, en dat de discussies
vaak worden kortgesloten omdat ze als
slechts van methodische aard worden opge-
vat, terwijl het steeds gaat om de relatie tus-
sen objectvisie en methodenkeuze. Sommi-
ge discussies zijn alleen zinvol binnen de uit-
gangspunten van één van de tradities.

Uiteindelijk echter komen we, net als
Smith en Heshusius, toch weer uit bij de stel-
ling dat, op de achtergrond of centraal, de
tegenstelling
tussen de beide tradities altijd
blijft meespelen. Maar tot nu toe hebben we
die tegenstelling zèlf nog niet geproblemati-
seerd, noch wegen aangegeven om haar te
overwinnen. Is er niet meer te zeggen dan de
conclusie van Smith en Heshusius dat het
gesprek moet doorgaan? En is, gegeven de
resultaten van dat gesprek tot nu toe, voort-
zetting wel zinvol? Is de meest voor de hand
liggende uitkomst niet dat er nu eenmaal een
keuze gemaakt moet worden, maar dat voor
die keuze geen doorslaggevende argumenten
zijn? Willen we echt verder komen dan zul-
len we naar onze mening moeten gaan den-
ken over een nieuw taalsysteem. Aanzetten
daartoe zijn, zoals we zullen laten zien, al
wel voorhanden.

We willen er hier aan herinneren dat de
beide tradities
reconstructies zijn. Dat wil
zeggen: het zijn, grotendeels achteraf ver-
woorde,
modellen van de relatie tussen we-
tenschap en haar object op basis van
beelden
van dat object. Dat mensen vervolgens han-
delen op basis van die modellen (zoals uitge-
werkt in methodologie, bijvoorbeeld) geeft
er een zelfbevestigend karakter aan, maar is
nog geen afdoende indicatie voor de ade-
quaatheid van de reconstructies. En niet alle
wetenschappelijk handelen wordt erdoor ge-
leid.

Het is op dit punt dat we het standpunt
van Miles en Huberman (en van vele anderen
met hen, zoals Creemers en Hoeben, 1984),
namelijk dat de tegenstelling tussen de beide
tradities er in de praktijk niet meer zo veel
toe doet, toch wat positiever willen benade-
ren dan we tot nu toe hebben gedaan. Zij
wijzen op een feitelijke ontwikkeling; en de
vraag is wat die ontwikkeling mogelijk
maakt. Naar onze mening is dat niet alleen


Pedagogische Stiddien 495

-ocr page 503-

dat wetenschappers moe zijn van filosofische
discussies over methoden: er zit een positie-
vere kant aan. Maar om die te zien moeten
we de stelling van Miles en Huberman niet,
zoals zij zelf doen, louter methodisch inter-
preteren. De gesignaleerde ontwikkeling
heeft een
inhoudelijke kant. Vanuit de objec-
tiverende traditie wordt steeds minder ge-
zocht naar échte, van mensen onafhankelijke
wetten en komt de nadruk meer te liggen be-
perktere structuren met een sociaal karakter.
Bovendien komt er steeds meer ruimte voor
de rol die de belevingswereld van mensen
speelt. Aan de andere kant wendt de inter-
pretatieve traditie zich steeds meer af van de
beschrijving van unieke situaties en zoekt het
meer in regelsystemen, in door grotere groe-
pen mensen gedeelde betekeniskaders, die ze
zelf niet hebben geconstrueerd. De verschil-
len tussen de objectiverende en de interpreta-
tieve opvatting van zulke regelsystemen zijn
niet zo erg groot en de feitelijke onder-
zoeksmethoden liggen ook niet zó ver uit el-
kaar. De aandacht voor historisch gegroeide,
institutionele kaders voor het menselijk han-
delen lijkt de twee tradities bij elkaar te bren-
gen.

Maar als het hierbij blijft is de kans groot
dat we niet verder komen dan een schijn-
integratie met eclectisch karakter. Wanneer
we de twee tradities inderdaad willen samen-
voegen en zouden willen weten welke de
'goede' elementen uit dit tradities zijn die be-
houden kunnen blijven, dan moeten we zoe-
ken naar een taalsysteem waarbinnen die op-
gave kan worden vervuld. De stelling dat het
gaat om de sociale kaders voor menselijk
handelen is daarvoor niet voldoende. We
moeten immers beseffen dat er pas van een
integratie op traditie-niveau sprake kan zijn
als we de consequenties daarvan nagaan voor
de aard en de positie van wetenschap en haar
verhouding tot haar object. En inderdaad
zijn wij van mening dat de nadruk op histo-
risch gegroeide, institutionele kaders het no-
dig en mogelijk maakt positie, grondslag en
doelstellingen van wetenschap opnieuw ter
discussie te stellen. Wetenschap wordt im-
mers zelf bepaald door zulke kaders, en
speelt een rol in de constructie en instand-
houding ervan. De vraag of wetenschap in
staat is adequate kennis van die kaders te le-
veren kan daarom niet zonder meer worden
beantwoord met een verwijzing naar de auto-
nome positie van wetenschap (zoals in de ob-
jectiverende traditie) of naar de acceptatie
door een bestaande praxis (zoals in de inter-
pretatieve traditie). Zij moet worden geher-
formuleerd als een vraag naar de mogelijk-
heid van, en de criteria voor, ideologiekri-
tiek, zoals Bhaskar (1979) heeft laten zien.

De vraag of zo'n herformulering beter is
heeft uiteindelijk te maken met de vraag naar
het
maatschappelijk doel van wetenschap: de
vergroting van mogelijkheden tot handelen
en de verbetering van legitimeringen voor dat
handelen - anders gezegd: emancipatie. De
'kwantitatief-kwalitatief' discussie gaat uit-
eindelijk, zoals we hebben laten zien, niet zo-
zeer over methoden. Ze handelt over de
vraag wat we onder emancipatie moeten ver-
staan en welke bijdrage wetenschap daaraan
zou kunnen leveren. De argumenten die wor-
den gehanteerd, maar ook de felheid waar-
mee de discussie soms wordt gevoerd, zijn
hiervoor een indicatie. De beide behandelde
tradities geven daarop verschillende ant-
woorden omdat ze de aard van de stucturen
verschillend zien; en daaruit komen de ver-
schillen in methode voort. De vraag is nu of
een herformulering ons zicht op de aard en
richting van emancipatie kan verhelderen,
zodat de discussies op dat punt op een hoger
plan kunnen worden gebracht. Pas dan zal
de strijd over kwantitatieve en kwalitatieve
methoden kunnen worden gereduceerd tot de
vraag naar de inzetbaarheid van een
middel
voor het bereiken van een welomschreven
doel (zie ook Wardekker, 1986).

Uiteraard is met andere formuleringen het
probleem niet opgelost. Het zal moeten blij-
ken dat van daaruit programma's van onder-
zoek te ontwikkelen zijn die ook inderdaad
iets opleveren en waarin onderzoekers zich
thuis kunnen voelen. Het tot stand komen
van zo'n geïntegreerde traditie is geen zaak
van individuen.

Noten

1. Veelal onderscheidt men ook een derde, 'kriti-
sche' traditie in dc sociale wetenschappen.
Maar datgene wat zich als zodanig aandient is,
op het door ons gehanteerde criterium voor
'traditie', meestal slechts een bepaald type
pro-
gramma:
men kan zowel 'objectiverende' als
'interpretatieve' uitwerkingen vinden. In de


Pedagogische Studiën 496 .

-ocr page 504-

2.

laatste paragraaf werken wij toe naar de om-
schrijving van een opvatting die ook volgens
ons criterium (dat van een andere opvatting
van de positie en mogelijkheden van weten-
schap) met recht een kritische
traditie zou kun-
nen heten.

Die structuren kunnen zowel in het individu
gelegen zijn (Popper) als een sociaal karakter
hebben (Dürkheim).

Literatuur

Bernstein, R.J., Beyond Objectivism and Relati-
vism.
Oxford: 1983.

Bhaskar, R., The Possibility of Naturalism. Brigh-
ton: 1979.

Blumer, B., Symbolisch interaktionisme, perspek-
tief en methode.
Meppel: 1974.

Creemers, B.P.M. & W.TH.J.G. Hoeben, Onder-
zoek tussen onderwijsontwikkeling en weten-
schapsontwikkeling.
Harlingen: 1984.

Donmoyer, R., 'The Rescue from Rclativism:
Two Failed Attempts and an Alternative Strate-
gy'.
Educational Researcher, 1985, 14 ,nr. 10,
13-20.

Ericsson, K.A. & H.A. Simon, Protocol Analysis:
Verbal Reports as Data.
Cambridge, MA: 1984.

Gadamer, H.G., Wahrheit und Methode. Tübin-
gen: 4e druk, 1975.

Glaser, B.G. & A.L. Strauss, The Discovery of
Grounded Theory. Strategies for Qualitative
Research.
Chicago: 1967.

Goetz, J. & M. LeCompte, Ethnography and
qualitative design in educational research.
New
York: 1984.

Hetebrij, M., De ontwikkeling van researchpro-
gramma's als methodisch probleem.
Amster-
dam: 1983.

IJzendoorn, M.H. van. Van wijsgerige naar theo-
retische pedagogiek.
Deventer: 1983.

Miles, M. & M. Huberman, Qualitative Data Ana-
lysis.
Beverly Hills: 1984a.

Miles, M. & M Huberman, 'Drawing vaüd mea-
ning from qualitative date: Toward a shared
craft'.
Educational Researcher, 1984b, 13, nr.
5. 20-30.

Popper, K.R., Objective Knowledge. Oxford:
1972.

Smith, J.K. & L. Heshusius, 'Closing down the
conversation: The end of the quantitative-
qualitative debate'.
Educational Researcher,
1986, 15, nr. 1, 4-12.

Thomas, D., Naturalism and Social Science. Cam-
bridge: 1979.

Von Wright, G.H., Explanation and Underslan-
ding.
Ithaca, NY: 1971.

Wardekker, W.L., Wetenschapstradities en onder-
wijsvernieuwing: naar een cultuur-historische
visie.
Amsterdam: V.U.-Uitgeverij, 1986.

Curricula vilae

M. Hetebrij en W.L. Wardekker zijn als docent
verbonden aan de Vakgroep Onderwijskunde van
de Vrije Universiteit.

Adres-. Van Eeghenstraat 100, 1071 GL Amster-
dam

Manuscript aanvaard 5-9-'86


Summary

Hetebrij, M. & W. L. Wardekker. 'The quality of discussions about qualitative methods.' Pedagogische
Studiën,
1986, 63, 485-497.

In discussions about quantitative and qualitative research, often insufficiënt attention is paid to the fact
that questions about methods and techniques are but a part of a larger problematic. Two traditions of soci-
al science are discerned, the objectivating and the interpretative tradition. Each is a languagc system in
which nature, object, goal and methods of science are expressed differently, as wel! as the meaning and
relation of qualitative and quantitative research. It is indicated that discussions about qualitative methods
are blocked if this context of traditions is neglected.

Finally it is stated that the discussions between the two traditions are in effect a discussion about emancipati-
on and the role of science in emancipation. The discussion can only proceed if it is tried to develop a better
language system and matching form of science and Organization of science, on the basis of existing Impul-
ses.

Pedagogische Studiën 497

-ocr page 505-

De kwaliteit van kwalitatief onderzoek

M. H. VAN IJZENDOORN EN
S. MIEDEMA

Vakgroep Wijsgerige en Empirische
Pedagogiek

Rijksuniversiteit te Leiden

Samenvatting

In deze bijdrage bespreken we criteria voor
de kwaliteit van kwalitatief onderzoek. Be-
trouwbaarheid en validiteit beschouwen we
als verbijzonderingen van de omvattende eis
'intersubjectieve navolgbaarheid', waaraan
ook kwalitatief onderzoek moet voldoen.

In de fase van data-verzameling zal door-
gaans met 'argumentatieve' betrouwbaar-
heid moeten worden volstaan; in de fase van
data-analyse moet ook aandacht aan de
'technische' betrouwbaarheid worden
besteed. Validatie van kwalitatief onderzoek
kan langs drie wegen plaatsvinden: 'commu-
nicatieve', 'ideologie-kritische', en 'empiri-
sche' validatie. De vanzelfsprekende geldig-
heid, c.q. 'levensechtheid' van kwalitatief
onderzoek wordt hierdoor gerelativeerd.

1 Inleiding

Als wetenschapsfilosofische reflectie op on-
derzoek één ding heeft duidelijk gemaakt,
dan is het wel de argumentatieve grondslag
van kennisverwerving. Wetenschappelijke
kennis is het - steeds voorlopige - resultaat
van discussies onder vakgenoten over de me-
rites van het onderzoek waaruit de kennis-
claims zijn voortgevloeid. De rapportage van
het onderzoek moet daarom voor discussie
vatbaar zijn. Dit betekent dat aan ieder on-
derzoek de eis van intersubjectieve navolg-
baarheid mag worden gesteld. Hiermee
wordt bedoeld dat de onderzoeker de plicht
heeft zijn activiteiten en keuzes zo helder te
beschrijven dat zijn collega's het onderzoek
in principe stap voor stap kunnen reconstru-
eren c.q. repliceren. Ongeacht de 'weten-
schappelijke traditie' waarin men zich be-
vindt (Hetebrij & Wardekker, 1986), en on-
geacht verschillen in objectvisies en episte-
mologische criteria is de gemeenschappelijke
noemer voor iedere wetenschappelijke activi-
teit haar intersubjectieve navolgbaarheid
door collega's en/of consumenten van het
onderzoek.

'Navolgbaarheid' is om verschillende rede-
nen kenmerkend voor wetenschapsbeoefe-
ning. Allereerst bestaat de wetenschappelijke
discussie bij gratie van de navolgbaarheid
van onderzoek. Het formuleren van kritiek
en het voortbouwen op prestaties uit het ver-
leden is alleen mogelijk als het onderzoeks-
verslag meer voorstelt dan de allerindividu-
eelste expressie van de allerindividueelste
emotie. Esoterische onderzoeksprodukten,
ontsproten aan de rijke maar onnavolgbare
fantasie van een wetenschapper en interpre-
taties op intuïtie gebaseerd, immuniseren te-
gen kritiek en kunnen geen bouwsteen voor
vervolgonderzoek vormen. Wetenschapsbe-
oefening is bij uitstek een 'onpersoonlijke',
collectieve en publieke aangelegenheid (Pop-
per, 1972).

Ten tweede staat 'navolgbaarheid' garant
voor de mogelijkheid (on-)bewuste verteke-
ning van onderzoeksresultaten en bedrog op
het spoor te komen. Vooral in de natuur- en
medische wetenschappen ontkomt geen en-
kel belangrijk e;^periment aan replicatie en
het is juist in die wetenschappen dat op ge-
zette tijden zelfs vooraanstaande onderzoe-
kers en onderzoeksinstituten op bedrog wor-
den betrapt (Broad & Wade, 1982), 'Navolg-
baarheid' vervult hier de functie van waar-
schuwing tegen al te lichtzinnige interpreta-
tie, c.q. vertekening van onderzoeksuit-
komsten. Maar ook in de gedrags- en sociale
wetenschappen zijn voorbeelden van bedrog
te vinden die door 'navolging' van het onder-
zoeksproces zijn opgespoord. Zo is nogal
wat 'onderzoek' van Cyril Burt door de
mand gevallen, omdat herberekening van
zijn resultaten een al te perfecte pasvorm tus-
sen theorie en data liet zien (cfr. Medawar,
1977).

Hoewel intersubjectieve navolgbaarheid
uitgangspunt voor iedere vorm van weten-
schapsbeoefening moet zijn, kan niet altijd


498 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1986 (63) 498-505

-ocr page 506-

op dezelfde wijze aan dit fundamentele crite-
rium worden voldaan. Afhankelijk van on-
derzoeksmethode en -object kunnen meer of
minder sterke garanties voor navolgbaarheid
gegeven worden. De sterkste garantie voor
navolgbaarheid, verbijzonderd als betrouw-
baarheid (zie verder) is natuurlijk die, waar-
bij het gehele onderzoeksproces door een
tweede onderzoeker of onderzoeksgroep vol-
ledig gerepliceerd kan worden. Wellicht kan
hier alleen bij laboratoriumonderzoek spra-
ke van zijn. Zo is er bijvoorbeeld in de dis-
cussies rondom de Mead-Freeman polemiek
op gewezen dat er weliswaar sprake is van
vertekening bij de resultaten die Mead pre-
senteerde, maar dat de historische ontwikke-
lingen tussen 1925 en 1948 (het begin van
hun respectievelijke studies), en de verschil-
lende belangstelling en theoretische perspec-
tieven (cfr. Nardi, 1984; Scheper-Hughes,
1984) van de onderzoekers het onmogelijk
maken bij Freeman van een zuivere replica te
spreken. Freemans resultaten kunnen dan
ook beter als argumenten tegen Meads claim
op navolgbaarheid van haar onderzoek ge-
zien worden.

Hoe het ook zijn, tekortkomingen in de
gevolgde methode van onderzoek kunnen al-
leen aangetoond worden als deze methode zo
nauwkeurig mogelijk beschreven, en dus
minstens in gedachte navolgbaar is gemaakt.
Met dit laatste is de minimale waarborg ge-
formuleerd voor de intersubjectieve naVolg-
baarheid van onderzoek. Tussen de strikte en
de minimale vorm van navolgbaarheid ligt
een vorm van navolgbaarheid waarbij voor
gedeelten van het onderzoeksproces de repli-
ceerbaarheid kwantitatief wordt aange-
toond, terwijl voor andere aspecten argu-
menten worden aangevoerd dat het onder-
zoeksproces niet volstrekt willekeurig is ver-
lopen en niet louter afhankelijk is geweest
van de persoon van de onderzoeker.

We zullen in onderstaande de fundamente-
le eis van intersubjectieve navolgbaarheid
toepassen op kwalitatief onderzoek. Daarbij
zullen twee kwaliteitscriteria centraal staan, te
weten het bekende koppel 'betrouwbaarheid'
en 'validiteit'. Deze criteria worden als ver-
bijzonderingen opgevat van het omvatttende
criterium 'intersubjectieve navolgbaarheid'.
Bij betrouwbaarheid gaat het om (virtuele)
herhaalbaarheid van het onderzoeksproces
langs ongeveer dezelfde weg als oorspronke-
lijk werd gevolgd. Bij validiteit ofwel geldig-
heid gaat het om de reproduktie van het on-
derzoeksprodukt langs verschillende wegen.
Het zal duidelijk zijn dat aan deze verbijzon-
deringen van 'intersubjectieve navolgbaar-
heid' een epistemologische visie ten
grondslag ligt, waarin geen ruimte is voor
beslissende confrontaties tussen kennis-
claims en een daarvan onafhankelijke werke-
lijkheid. We kunnen in dit korte bestek deze
visie helaas niet uitwerken. Overeenkomsten
en verschillen tussen kwalitatief en kwantita-
tief onderzoek kunnen tegen deze achter-
grond worden gespecificeerd.

2 De betrouwbaarheid van kwalitatief on-
derzoek

We kunnen een onderscheid maken tussen
'technische' en 'argumentatieve betrouw-
baarheid'.
Technische betrouwbaarheid
duidt op de exacte vaststelling van de mate
van herhaalbaarheid van een bepaald facet
van het onderzoek. Twee of meer personen
leggen onafhankelijk van elkaar eenzelfde
traject van de onderzoeksweg af - bijvoor-
beeld het categoriseren van interviewproto-
collen of het coderen van gedrag, vastgelegd
op video. De mate van overeenstemming is
dan een indicatie voor de intersubjectiviteit
van de gevolgde werkwijze. Het is gebruike-
lijk 'technische' betrouwbaarheid kwantita-
tief te bepalen.
Argumentatieve betrouw-
baarheid
berust op het gegeven dat niet in ie-
der onderzoek de technische betrouwbaar-
heid exact kan worden bepaald, terwijl er
toch niet-kwantitatieve indicaties gegeven
kunnen worden voor de herhaalbaarheid van
het onderzoeksproces. De argumentatie
heeft dan bijvoorbeeld betrekking op waar-
borgen voor herhaalbaarheid die de onder-
zoeker tijdens het verzamelen van de gege-
vens heeft ingebouwd. Te denken valt hierbij
aan explicatie van het begrippenkader waar-
mee de observaties zijn verricht, of aan de
weergave van de interviewleidraad aan de
hand waarvan halfgestructureerde interviews
zijn gehouden. Ook de letterlijke weergave
van gedeelten van de interviews of gedetail-
leerde beschrijvingen van situaties en interac-
ties die werden geobserveerd kan het vertrou-
wen in de herhaalbaarheid van het onder-
zoek verhogen (zie Goetz & LeCompte,


Pedagogische Stiddien 499

-ocr page 507-

1984; Janssens, 1985). Het is duidelijk dat
argumentatieve betrouwbaarheid nooit tot
sluitende garanties voor de feitelijke herhaal-
baarheid kan leiden en zeker niet gelijk-
gesteld mag worden aan het resultaat van fei-
telijke herhaling. Wel is het mogelijk een dis-
cussie te voeren over de houdbaarheid van de
argumenten die ten gunste van de herhaal-
baarheid naar voren zijn gebracht en wellicht
kan de uitkomst van deze discussie ook ver-
schillend gewicht voor verschillende onder-
delen van het onderzoeksverslag impliceren.
Buitenstaanders zijn in staat sterke en zwak-
ke kanten van het onderzoek naar waarde te
schatten.

Betrouwbaarheid heeft betrekking op ver-
schillende fasen in het onderzoeksproces.
Niet alleen het verzamelen van de gegevens
maar ook het analyseren van de data kan aan
vertekenende invloeden onderhevig zijn en
voor beide fasen geldt de eis van (virtuele)
herhaalbaarheid. Afhankelijk van de opzet
van de studie is het gewenst de vraag naar de
technische of argumentatieve betrouwbaar-
heid te stellen ten aanzien van de fase van het
verzamelen van gegevens of de analysefase.
Er zijn dan ideaaltypisch vier alternatieven:

Schema 1 Kwaliteitscriteria voor verschillende on-
derzoeksfasen

Betrouwbaarheid

Fase

Technisch

argumentatief

verzamelen

1

3

analyseren

2

4

Als gegevens op gestandaardiseerde wijze
zijn verzameld dan is er geen enkele reden
om het vaststellen van de technische be-
trouwbaarheid na te laten. Doorgaans wordt
dit de interobservatorbetrouwbaarheid ge-
noemd. Als de gegevens via gestructureerde
interviews zijn verzameld dan laat zich de
vraag naar de technische betrouwbaarheid
interpreteren als de vraag naar de invloed
van de interviewer(s) op de data. In de kwan-
titatieve traditie is het gebruikelijk de techni-
sche betrouwbaarheid voor de fase van ver-
zamelen van de data te bepalen, hoewel hier-
op ook heel belangrijke uitzonderingen zijn
(zie Lamb, Thompson, Charnov & Gardner,
1985).

Kwalitatief onderzoek verschilt van kwan-
titatief onderzoek juist op het punt van stan-
daardisatie van de gegevensverzameling:
kenmerkend voor kwaltitatief onderzoek is
de 'open' vorm van verzamelen van gegevens
die de onderzoeker gelegenheid geeft ook on-
verwachte gebeurtenissen en opinies te re-
gistreren die niet zouden hebben gepast in
een vooraf geprepareerd keurslijf van
observatie-catergorieën (Van IJzendoorn &
Van Vliet-Visser, 1985). Dit heeft echter tot
gevolg dat het vrij zinloos is te streven naar
technische betrouwbaarheid voor deze fase
van kwalitatief onderzoek. Percentages over-
eenstemming of andere kwantitatieve be-
trouwbaarheidsmaten zijn gebaseerd op ge-
lijke wijze van gegevensverzameling. Hier-
mee strookt de open, semi-gestructureerde
kwalitatieve benadering niet. Vandaar dat
juist hier de argumentatieve betrouwbaar-
heid van belang is. De onmogelijkheid tech-
nische betrouwbaarheid te bepalen mag geen
vrijbrief vormen voor het negeren van de be-
trouwbaarheidsvraag. Ook de kwalitatief
onderzoeker zal zich moeten verantwoorden
tegenover het forum voor de wijze waarop
hij zijn gegevens heeft bijeengesprokkeld.
Zoals gezegd zijn hier meerdere typen argu-
menten mogelijk: al sinds jaar en dag wordt
in de kwalitatieve traditie de explicatie van
het 'voorbegrip' als startpunt van een herme-
neutische cirkel noodzakelijk geacht: wat tri-
vialer maar niet minder belangrijk is de be-
schrijving van de observatie- of interviewlei-
draad. Daarnaast wordt tegenwoordig steeds
meer gepleit voor de inzet van meerdere on-
derzoekers van wie de produkten met elkaar
kunnen worden vergeleken. Ook een onder-
zoeksopzet met ingebouwde 'replicaties' zo-
als een n = 5 studie (Van IJzendoorn & Van
Vliet-Visser, 1985) kan een waarborg tegen
willekeur en kapitalisatie op onnavolgbare
waarnemingen zijn. Kortom: voor kwalita-
tief onderzoek dat door open verzameling
van gegevens wordt gekenmerkt, is argumen-
tatieve betrouwbaarheid (3) paradigmatisch,
voor kwantificerend onderzoek is dat de
technische betrouwbaarheid (1).

Is de fase van verzameling van gegevens
achter de rug dan moet het ruwe materiaal
nog geanalyseerd worden. De vraag is dan of
tijdens deze fase voor alternatief 2 of 4 uit
Schema 1 gekozen moet worden. Als inter-
views gestandaardiseerd zijn afgenomen of


Pedagogische Studiën 1619 .

-ocr page 508-

als de observaties gestructureerd hebben
plaatsgevonden dan doet zich in de analyse-
fase de vraag voor hoe dit materiaal zo be-
werkt kan worden dat een spaarzame be-
schrijving mogelijk wordt. Dat betekent
doorgaans het zoeken naar een onderliggen-
de structuur van waaruit de meeste ruwe ge-
gevens begrijpelijk, c.q. 'verklaarbaar' zijn.
Deze speurtocht die zowel in de kwantitatie-
ve, als ook in de kwalitatieve traditie (zie
Spradley, 1980) plaatsvindt, kan aan subjec-
tieve vertekening in de slechte zin van het
woord onderhevig zijn. Categorieën-
systemen kunnen slordig worden toegepast,
de ontwikkeling van concepten die de onder-
liggende structuur weerspiegelen kan louter
op projectie van de onderzoeker berusten in
plaats van te resulteren uit een navolgbare in-
teractie tussen het voorbegrip van de onder-
zoeker en zijn materiaal. Ook in deze fase
moet daarom de betrouwbaarheidsvraag
gesteld worden.

In de kwantitatieve traditie wordt deze
vraag doorgaans beantwoord door de inter-
codeurbetrouwbaarheid te bepalen, afgezien
van geavanceerdere methoden om de invloed
van codeurs op de gegevens te bepalen (gene-
raliseerbaarheidsstudies, zie Tavecchio,
1977). Het ligt voor de hand in de analyse-
fase de technische betrouwbaarheid vast te
stellen, als datzelfde ook in de daaraan voor-
afgaande fase is gebeurd (l->2). Men verliest
onnodig precisie, ook in de fase van rappor-
tage als hier louter argumentatieve betrouw-
baarheid wordt bepaald. In het kwalitatieve
onderzoek daarentegen doen zich wel dege-
lijk twee alternatieven voor. Hoewel door-
gaans ook in de analyse-fase slechts de argu-
mentatieve betrouwbaarheid wordt bepaald
(zie Spradley, 1980) is het in veel gevallen
mogelijk juist in deze fase minstens voor en-
kele facetten van het analyseren de techni-
sche betrouwbaarheid vast te stellen en geen
concessie te doen aan de precisie. Dit is bij-
voorbeeld in onderzoek van Komter (1985)
en Van IJzendoorn & Van Vliet-Visser (1985)
gebeurd. Als het verzamelde materiaal op
enigerlei wijze is geobjectiveerd, bijvoor-
beeld integraal is uitgeschreven, dan is er
geen enkele reden af te zien van een de-
monstratie van de herhaalbaarheid van het
analyse-proces of althans onderdelen daar-
van. Het indelen van interview- of observa-
tieprotocollen in abstracte categorieën waar-
van men vermoedt dat daarmee de onderlig-
gende structuur zichtbaar wordt gemaakt,
kan heel wel op een technisch betrouwbare
wijze gebeuren. In feite gaat men dan de weg
van 3-»2.

De vraag is of hierdoor de precisie en dus
navolgbaarheid van het onderzoek als geheel
wordt verhoogd: wat is de zin van een 'objec-
tieve' analyse op 'subjectief' verzamelde ge-
gevens? Het antwoord moet luiden dat verte-
kening en willekeur in verschillende onder-
zoeksfasen cumuleren: de navolgbaarheid
erodeert steeds verder naarmate niet alleen in
de fase van de gegevensverzameling maar
ook in de analyse-fase met zwakkere argu-
menten voor betrouwbaarheid moet worden
gewerkt. De erosie wordt een halt toegeroe-
pen door in de analyse-fase wel degelijk tech-
nische betrouwbaarheid vast te stellen. Het
gevolg hiervan is dat de rapportage op een
hoger niveau van precisie kan plaatsvinden,
waardoor het onderzoek beter navolgbaar
zal zijn. De fout die echter onder geen beding
gemaakt mag worden, is menen dat bij een
bevredigende technische betrouwbaarheid
van de analyse-fase de open, kwalitatief ver-
zamelde gegevens nu ook langs statistische
weg bewerkt moeten worden. Illustratief
hiervoor is de dissertatie van Komter (1985),
die zich ook zelf kennelijk niet aan de macht
van het getal heeft kunnen onttrekken (cfr.
Komter, 1983, 210).

Het voorafgaande kan nog wat verhelderd
worden met behulp van grafieken (zie Figuur
1). Ook het onderscheid tussen kwalitatief en
kwantitatief onderzoek kan hierdoor worden
verduidelijkt. In grafiek a is kwantitatief on-
derzoek weergegeven, in grafiek b kwalita-
tief onderzoek.

Gangbaar kwantitatief onderzoek is in
grafiek a weergegeven als een ononderbro-
ken lijn; de precisie van de rapportage moet
hier enigszins onder het niveau van precisie
van de daaraan voorafgaande fasen liggen
omdat 'onzuiverheid', hoe gering ook, cu-
muleert. De stippellijn duidt een subopti-
maal onderzoekstype aan dat vanwege on-
duidelijkheid over het verschil tussen
interobservator- en intercodeurbetrouwbaar-
heid nogal eens te zien valt. Lamb et al.
(1985) hebben aangetoond dat de fameuze
Baltimore-Studie van Ainsworth aan dit te-
kort laboreert. Het is in zo'n geval onjuist de
rapportage op een al te hoog niveau van pre-


Pedagogische Stiddien 501

-ocr page 509-

Figuur 1 Betrouwbaarheid in verschillende fasen van kwantitatief en kwalitatief onderzoek.

a: kwantitatief onderzoek b: kwalitatief onderzoek

o-iï).

/

precisie

precisie

legenda:

V = verzameling van gegevens
A = analyse
R = rapportage
1, 2: technische betrouwbaarheid
3, 4: argumentatieve betrouwbaarheid


cisie te situeren en aldus de schijn van na-
volgbaarheid te wekken. Ook hier geldt dat
de rapportage niet een hogere mate van pre-
cisie, en dus navolgbaarheid, mag suggereren
dan op grond van de betrouwbaarheid van
de verzameling en analyse van de gegevens
toelaatbaar is.

Gangbaar kwalitatief onderzoek is in gra-
fiek b door een ononderbroken lijn aange-
duid. Het is duidelijk dat de precisie van de
rapportage minder groot is dan bij kwantita-
tief onderzoek (I). Daar staan allerlei voor-
delen tegenover die we hier echter niet zullen
bespreken (zie Spradley, 1980). Wel is het
mogelijk de precisie van het onderzoek nog
wat te verhogen door bijvoorbeeld in de
analyse-fase een intercodeurbetrouwbaar-
heid te bepalen (zie Van IJzendoorn & Van
Vliet-Visser, 1985). In dat geval cumuleert
het tekort aan precisie niet en kan de rappor-
tage op een wat hoger niveau van nauwkeu-
righeid plaatsvinden (II). Het gevaar bestaat
echter dat onderzoekers zich door de hoge
mate van navolgbaarheid in de analyse-fase
laten verleiden tot een rapportage op een
hoog niveau van precisie, zonder rekening te
houden met de wijze waarop de gegevens zijn
verzameld (III). Een voorbeeld hiervan is het
al genoemde onderzoek van Komter (1985),
die weliswaar op zorgvuldige wijze de be-
trouwbaarheid van het coderen tijdens de
analyse-fase bepaalde maar dit ten onrechte
aanleiding vond op de bekende kwantitatieve
wijze te rapporteren met behulp van
frequentie-tabellen en significantie-toetsen.
In dat geval vindt een onjuiste mixture van
'open', dus kwalitatieve gegevensverzame-
ling, en kwantitatieve rapportage plaats. De-
ze hybride vorm van onderzoek doet geen
recht aan de beperkingen en mogelijkheden
van kwalitatief ohderzoek.

3 De validiteit van kwalitatief onderzoek

Niet zelden wordt de vraag naar de validiteit
van de resultaten uitsluitend aan kwantitatief
onderzoekers gesteld. Kwantitatief onder-
zoek mag dan misschien wel heel precies zijn
(grote betrouwbaarheid), aan de geldigheid
wordt met name door kwalitatieve onderzoe-
kers nogal eens getwijfeld. Kwalitatief on-
derzoek zou daarentegen dicht bij de prak-
tijk blijven, mede door het open karakter
van het dataverzamelen, en daardoor bijna
per definitie een hoge mate aan validiteit
kunnen claimen. Toch is ook de kwalitatief
onderzoeker niet van de verplichting ontsla-
gen, argumenten aan te dragen voor de gel-
digheid van zijn onderzoeksresultaten. De


Pedagogische Studiën 502 .

-ocr page 510-

kwalitatieve methode van onderzoek garan-
deert uiteraard niet zonder meer een onverte-
kende kijk op 'de authentieke werkelijk-
heid'. In de kwalitatieve onderzoekstraditie
kunnen verschillende validatie-strategieën
(cfr. Terhart, 1981; 1982) worden onder-
scheiden, waarbij tevens een bepaald ant-
woord wordt gegeven op de vraag naar de re-
latie tussen kwalitatief en kwantitatief on-
derzoek.

Een eerste strategie is de communicatieve
validatie.
De onderzoeker tracht de geldig-
heid van zijn interpretatie met betrekking tot
de betekeniskaders van de onderzochten aan
te tonen, door met hen naar overeenstem-
ming over het realiteitsgehalte van zijn inter-
pretatie te streven. De discussie tussen onder-
zoeker en onderzochten moet tot consensus
over de adequaatheid van zijn interpretatie
van een interview of participerende observa-
tie leiden. In feite beslissen de onderzochten
zelf over de communicatieve validiteit van
het onderzoek. Hun betekenisverlening van
het eigen handelen is de toetssteen. De - veel-
al impliciete - aanname over het object van
onderzoek (de onderzochte), luidt dat diens
handelen voor hemzelf volstrekt transparant
is. Zijn betekenisverlening is een geldige re-
presentatie van de sociale werkelijkheid. De
consequentie hiervan is dat slechts die uit-
spraken valide zijn, waarmee de betrokkene
zelf instemt - hetzij spontaan of met behulp
van de onderzoeker. De interpretaties van de
onderzoeker zijn daarmee ook voor de
'proefpersonen' navolgbaar geworden: Het
onderzoeksprodukt is langs verschillende we-
gen gereproduceerd - er is sprake van con-
vergentie tussen de visies van onderzoekers
en onderzochten, waarbij uiteraard niet is
uitgesloten dat beide partijen een onjuiste
kijk op de zaak zouden kunnen hebben.

Deze vorm van communicatieve validatie
kan aangevuld, bijgesteld of verworpen wor-
den met behulp van een ideologiekritische of
empirische objectivering. Na een geslaagde
communicatieve validatie kunnen mogelijke
misinterpretaties of inconsistenties in de uit-
spraken van de onderzochten worden geana-
lyseerd. In de ideologiekritische variant
wordt een maatschappij theorie gebruikt om
te trachten de voorwaarden waaronder mi-
sinterpretaties mogelijkerwijze zijn ontstaan,
bloot te leggen. Hier is dan sprake van
ideologie-kritische validatie. De resultaten
van deze validatie kunnen overigens weer
worden voorgelegd aan de betrokkenen en
wellicht een leerproces bij hen bewerkstelli-
gen. Dit laat onverlet dat ook door sommige
kwalitatieve onderzoekers alles op de kaart
van de objectieve, ideologiekritische valida-
tie gezet wordt. De door Oevermann (cfr.
Oevermann et al., 1983) uitgewerkte objec-
tieve hermeneutiek is hiervan een voorbeeld.

De communicatief gevalideerde inzichten
kunnen ook het uitgangspunt vormen voor
empirisch onderzoek in verklarende en voor-
spellende zin. We hebben hier met een empi-
rische objectiveringsvariant te maken. Kwa-
litatief en kwantitatief onderzoek worden ge-
koppeld. In plaats van op indirecte wijze -
via waarneembaar gedrag - de hand te leg-
gen op achterliggende processen, regelmatig-
heden of naïeve theorieën, wordt 'direct' toe-
gang tot de sociale werkelijkheid gezocht. En
het communicatief gevalideerde resultaat
hiervan wordt vervolgens empirisch getoetst,
doordat nagegaan wordt of de 'naïeve' theo-
rieën ook de facto het handelen van de be-
trokkenen sturen, c.q. correct beschrijven.
In deze opzet is dan sprake van
empirische
validatie
die vooral is bedoeld om het weten-
schappelijk forum te overtuigen van de gel-
digheid van het resultaat. Overigens dreigt in
dit geval de communicatieve validatie onder-
geschikt te worden aan de empirische valida-
tie, tenzij ook de resultaten van de empiri-
sche validatie weer systematisch naar de be-
trokkenen worden teruggekoppeld.
Traditio-
neel
kwantitatief onderzoek wordt geken-
merkt door het ontbreken van communica-
tieve validatie of door de afwezigheid van
bovengenoemde terugkoppeling van commu-
nicatief en empirisch gevalideerde kennis.
Vindt deze terugkoppeling wel plaats dan
kan dat aanleiding geven tot communicatieve
validatie van de tweede orde: onderzoekers
en onderzochten buigen zich nogmaals over
de communicatief en empirisch gevalideerde
onderzoekresultaten, om te kijken of ze tot
consensus over de adequaatheid ervan kun-
nen geraken. Lukt dit, dan mag hierin een
extra garantie voor de geldigheid van de ver-
worven kennis gezien worden.

De parallellie met het betrouwbaarheids-
vraagstuk zal duidelijk zijn. Naarmate er
meer garanties kunnen worden gegeven voor
de communicatieve, empirische en ideologie-
kritische validiteit van de resultaten, is de


Pedagogische Stiddien 503

-ocr page 511-

geldigheidskracht groter en zullen ze een be-
langrijkere rol spelen in toekomstige weten-
schappelijke discussies. Dat geldt zeker voor
onderzoek naar verschijnselen die zowel
micro-, meso-, als macro-sociale aspecten
hebben.

4 Besluit

In het voorgaande zijn we precies daar be-
gonnen waar Hetebrij en Wardekker (1986)
eindigden. We zijn van mening dat de door
hen geëntameerde discussies al volop ge-
voerd worden (cfr. Miedema, 1986), en heb-
ben een uitwerking gegeven van de kwali-
teitscriteria voor kwalitatief onderzoek; een
noodzakelijke stap op weg naar de integratie
van kwalitatief onderzoek in het sociaal-
wetenschappelijk methoden-arsenaal. We
hebben enkele begrippen geïntroduceerd die
naar onze ervaring de discussie over de kwa-
liteit van kwalitatief onderzoek vergemakke-
lijken: technische en argumentatieve be-
trouwbaarheid, communicatieve, empirische
en ideologiekritische validatie; dit alles onder
de noemer van intersubjectieve navolgbaar-
heid. Het lukte ons overigens niet - uiteraard
conform onze opvatting— om in het betoog
de relatie met het kwantitatieve onderzoek
buiten schot te houden. Onzes inziens is
zulks op dit moment ook slechts mogelijk bij
gratie van onvruchtbaar ideaaltypische en
verzuilde beschrijvingen van de traditionele
wetenschapsvisies. De wetenschaptheoreti-
sche 'verzuiling' wordt echter intussen door
de onderzoekspraktijk zelf al achterhaald.

Literatuur

Broad, W. & N. Wade, Betrayers of truth. Fraud
and deceit in the halls of sdence.
New York:
1982.

Freeman, D., Margaret Mead and Samoa. The
making and unmaking of an anthopological
myth. Harvard: 1983.
Goetz, J.P. and M.D. Le Compte,
Ethnography
and qualitative design in educational research.
Orlando: 1984.
Hetebrij, M.,
De ontwikkeling van researchpro-
gramma's als methodisch probleem.
Amster-
dam: 1983.

Hetebrij, M. en W.L. Wardekker, De kwaliteit
van discussies over kwalitatief onderzoek.
Pe-
dagogische Studiën,
1986, 63, 485-497.

IJzendoorn, M.H. van en S. van Vliet-Visser, Ge-
zinsuitbreiding. Een kwalitatieve voorstudie
naar veranderingen in de relatie tussen eerstge-
boren kind en zijn ouders.
Pedagogische Stu-
diën,
1985, 62, 313-328.

Janssens, F.J.G., Betrouwbaarheid en validiteit in
interpretatief onderzoek.
Pedagogisch Tijd-
schrift,
1985, 10, 149-161.

Komter, A., De onmacht van het getal. Argumen-
ten voor een intensieve methode, toegelicht aan
onderzoek naar macht in huwelijksrelaties.
Kennis en Methode, 1983, 7, 202-226.

Komter, A., De macht van de vanzelfsprekend-
heid in relaties tussen vrouwen en mannen.
Lei-
den: 1985 (diss.)

Lamb, M.E., R.A. Thompson, W. Gardner &
E.L. Charnov,
Infant-mother attachment.
Hillsdale, N.J.: 1985.

Mead, M., Coming of Age in Samoa. New York:
1961.

Medawar, P.B., Unnatural Science. The New
York Review of Books,
1977, 14, no. 1, 13-18.

Miedema, S., Relevantie en precisie. Over de rela-
tie tussen kwalitatieve en kwantificerende me-
thoden van empirisch-pedagogisch onderzoek.
Pedagogische Verhandelingen, 1986, 9, 3-30.

Nardi, B.A., The height of her powers: Margaret
Mead's Samoa.
Feminist Studies, 1984, 10,
323-337.

Oevermann, U., T. Allert, E. Konan en J. Kram-
beck. Die Methodologie einer 'objectiven Her-
meneutik'. In: P. Zedier en H. Moser (Hrsg.),
Aspekte qualitativer Sozialforschung. Studien
zu Aktionsforschung, empirischer Hermeneutik
und reflexiver Sozialtechnologie.
Opladen:
1983, 95-123.

Popper, K.R., Objective knowledge. An evolutio-
nary approach.
Oxford: 1972.

Scheper-Hughes, N., The Margaret Mead contro-
versy: culture, biology and anthropological In-
quiry.
Human Organization, 1984, 43, 85-93.

Spradley, J.P., The ethnographic interview. New
York: 1979.

Spradley, J.P., Participant Observation. New
York: 1980.

Tavecchio, L.W.C., Quantification of teaching
behavior in physical education. A methodologi-
cal study.
Groningen: 1977.

Terhart, E., Intuition - Interpretation - Argu-
mentation. Zum Problem der Geltungsbegrün-
ding von Interpretationen.
Zeitschrift für Päda-
gogik,
1981, 27, 769-793.

Terhart, E., Interpretative approaches in educati-
onal research: a consideration of some theoreti-
cal issues - with particular reference to recent
developments in West Germany.
Cambridge
Journal of Education,
1982, 12, 141-160.


Pedagogische Studiën 504 .

-ocr page 512-

Curricula vitae

M.H. van IJzendoorn (1952) is als hoogleraar the-
oretische en historische pedagogiek verbonden aan
de vakgroep Wijsgerige en Empirische Pedagogiek
van de Rijksuniversiteit te Leiden.

S. Miedema (1949) studeerde in 1979 af in de wijs-
gerige en historische pedagogiek en in 1983 in de
wetenschapsfilosofie te Groningen; promoveerde
in 1986 te Leiden op het proefschrift 'Kennen en
handelen. Bijdragen aan het theorie-praktijk-
debat in de opvoedingswetenschap'. Sedert 1981 is
hij verbonden aan de vakgroep Wijsgerige en Em-
pirische Pedagogiek van de Rijksuniversiteit te
Leiden.

Summary

IJzendoorn, M.H. van & S. Miedema. 'The quaiity of qualitative research.' Pedagogische Studiën, 1986,
63, 498-505.

In this paper we discuss criteria for measuring the quaiity of qualitative research. We consider reliability
and validity as operationalizations of the fundamental criterion 'intersubjectivity'. During data collection
only 'argumentative' reliability can be determined; during data analysis attention should also be given to
'technica!' reliability. Validation of qualitative research has to take place in three different ways: 'commu-
nicative', 'empirical', and 'critical'
Validation.

Adres: Vakgroep Wijsgerige en Empirische Peda-
gogiek, Rijksuniversiteit te Leiden, Postbus 9507,
2300 RA Leiden.

Manuscript aanvaard 5-9-'86


Pedagogische Stiddien 505

-ocr page 513-

E. DE CORTE, J. LOWYCK EN
L. VERSCHAFFEL
Katholieke Universiteit te Leuven

Samenvatting

Door de opkomst van de cognitieve benade-
ring van het menselijk gedrag, is er het
laatste decennium intens gezocht naar aange-
paste methoden en technieken voor het be-
schrijven van inwendige processen en struc-
turen. Alhoewel er uiteenlopende soorten
methoden zijn uitgewerkt, blijft de vraag
bestaan naar de wetenschappelijke waarde
ervan. In deze bijdrage wordt een aantal pro-
blemen aan de orde gesteld met betrekking
tot de methode van verbale zelfrapportering.
Daarbij wordt er beroep gedaan op ervarin-
gen en inzichten uit eigen onderzoek. In dit
artikel komen achtereenvolgens aan bod: 1.
een korte schets vah het zelfrapporte-
ringsmodel van Ericsson en Simon en de
daarbij horende vragen naar volledigheid en
betrouwbaarheid van verbale gegevens; 2.
een summiere beschrijving van het Leuvens
onderzoek naar onderwijsleerprocessen
waaraan de voorbeelden ontleend zijn; 3. de
problematiek van de keuze van een geschikte
verbaliseringstechniek; 4. de noodzaak om
aanvullende technieken te gebruiken; 5.
moeilijkheden die rijzen bij de reductie en 6.
de integratie van het verzameld materiaal. In
het besluit wordt gepleit voor meer nauwkeu-
righeid bij de rapportering van de gehanteer-
de onderzoeksmethoden en -technieken.

1 Inleiding

I'n de loop van de voorbije vijftien jaar is er
in allerlei deelgebieden van het (onder-
wijs)psychologisch onderzoek meer en meer
gebruik gemaakt van zelfrapporteringsgege-
vens. Dit is het gevolg van een belangrijke
ontwikkeling die zich binnen de psychologie
heeft voorgedaan: de cognitieve benadering
van het menselijk psychisme is hoe langer
hoe meer op de voorgrond gekomen ten na-
dele van de behavioristische aanpak. In deze
cognitieve benadering wordt de mens opge-
vat als een informatieverwerker en staan der-
halve de cognitieve structuren en de interne
processen van informatieverwerking centraal
in het onderzoek. Dit brengt mee dat men
zich niet kan beperken tot het observeren en
registreren van uitwendige gedragingen. Om
toegang te krijgen tot de inwendige structu-
ren en processen is het arsenaal gebruikelijke
onderzoeksmethoden evenwel ontoereikend
en dient men beroep te doen op andere tech-
nieken van gegevensverzameling, zoals
hardop-denken, intro- en retrospectie.

Het toegenomen gebruik van zelfrapporte-
ringstechnieken neemt echter niet weg dat de
wetenschappelijke waarde ervan problemen
blijft stellen. De validiteit, de betrouwbaar-
heid, de systematiek en de objectiviteit ervan
worden frequent in twijfel getrokken. Als ge-
volg daarvan zouden ze volgens sommigen
hoogstens bruikbaar zijn in de aanvankelijke
exploratieve fasen van de onderzoekscyclus
die kunnen leiden tot de vorming van hypo-
thesen, maar zeker niet voor het toetsen er-
van (Nisbett &'Wilson, 1977).

In de onderhavige bijdrage worden enkele
problemen behandeld die zich stellen bij de
verzameling en de beoordeling van verbale
zelfrapporteringsgegevens. Omwille van de
beperkte ruimte waarover we hier beschik-
ken gaan we exemplarisch tewerk. Daarbij
doen we beroep op eigen ervaringen in het
kader van onderzoek naar onderwijsleerpro-
cessen, waarin met dit soort technieken is ge-
werkt. Daarnaast wordt gebruik gemaakt
van het model van Ericsson en Simon (1980,
1984) voor het inschatten van de kwaliteit
van verbale gegevens. In de volgende para-
graaf wordt dit model kort toegelicht.

Zelfrapportering als techniek bij de studie van
onderwijsleerprocessen: een poging tot verheldering


506 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1986 (63) 498-505

-ocr page 514-

2 De kwaliteit van zelfrapporteringsgege-
vens

De klassieke bezwaren tegen het gebruik van
technieken voor zelfrapportering (zie o.m.
Nisbett & Wilson, 1977) kunnen tot een drie-
tal belangrijke punten worden herleid: 1.
zelfrapportering levert slechts partiële infor-
matie op over actuele of voorbije cognitieve
processen; 2. de betrouwbaarheid van de ge-
gevens is problematisch omdat de verwoor-
ding niet steeds samenvalt met de reële pro-
cessen: 3. de rapportering kan het spontane,
natuurlijke verloop van de cognitieve proces-
sen verstoren.

Mede als reactie op deze bezwaren en kri-
tieken tegen het gebruik van zelfrapporte-
ring, werd door de voorstanders ervan gaan-
deweg meer aandacht besteed aan hun me-
thodologische fundering (Adair & Spinner,
1982; Breuker, 1982; Ericsson & Simon,
1980, 1984; Ginsburg, Kossan, Schwartz &
Swanson, 1983). De belangrijkste bijdrage
komt ongetwijfeld van Ericsson & Simon
(1980, 1984). Steunend op de recente inzich-
ten uit de theorie van de menselijke informa-
tieverwerking enerzijds en op een analyse
van de beschikbare theoretische en empiri-
sche gegevens over de verbale technieken an-
derzijds, hebben deze auteurs een model ont-
wikkeld van het proces van zelfrapportering
bij subjecten die hardop denken, retrospec-
tief reflecteren over hun denkprocessen of op
een of andere wijze verbaal reageren op in-
structies van de proefleider. Het model be-
schrijft de processen en variabelen die tus-
senkomen wanneer een proefpersoon over de
eigen cognitieve activiteiten rapporteert. Aan
de hand van dit model kan aldus worden na-
gegaan of en in welke mate de zelfrapporte-
ring binnen een bepaalde onderzoekssituatie
rijke, betrouwbare en valide informatie kan
opleveren of heeft opgeleverd.

Enkele belangrijke gegevens en implicaties
uit het model van Ericsson en Simon (1980,
1984) zijn als volgt samen te vatten. In ver-
band met de volledigheid en de betrouwbaar-
heid van kwalitatieve gegevens blijkt dat en-
kel deze informatie accuraat gerapporteerd
kan worden, waarvan de proefpersonen zich
manifest is bewust geweest, doordat de be-
treffende gegevens zich in het werkgeheugen
bevonden hebben. Bovendien is alleen de
meest recente informatie uit het werkgeheu-
gen direct toegankelijk en rapporteerbaar;
dit is het gevolg van de beperkte capaciteit
van dit geheugen. Een belangrijk onder-
scheid betreft verder de aard van de informa-
tie die gerapporteerd moet worden; informa-
tie die in een verbale vorm gecodeerd is, kan
immers rechtstreeks en vrij vlot verwoord
worden. Informatie daarentegen die niet ver-
baal gecodeerd is (bijvoorbeeld met betrek-
king tot visuele prikkels of manipuleerbare
objecten), moet eerst getransformeerd wor-
den om naderhand verbaal te worden gerap-
porteerd. Ten slotte blijkt dat zelfrapporte-
ring geen storende invloed heeft op de spon-
tane cognitieve processen wanneer de betref-
fende gegevens in een verbale vorm in het
werkgeheugen aanwezig zijn. Niet-verbaal
materiaal, dat gemakkelijk in een verbale
vorm hercodeerbaar is, zou hoogstens de
snelheid waarmee de prestatie tot stand komt
vertragen zonder evenwel de structuur of het
verloop van dat proces te wijzigen.

Het voorafgaande toont dus aan dat op
basis van het model van Ericsson en Simon
(1980, 1984) principes kunnen geformuleerd
worden voor het beoordelen van de waarde
van verbale gegevens over cognitieve activi-
teiten en processen. Dergelijke principes
kunnen worden toegepast om uit te maken of
- in verband met een bepaalde probleemstel-
ling - het zinvol is dit soort materiaal te ver-
zamelen en op welke manier dit dan wel het
best kan geschieden. Toch rijst een aantal
problemen wanneer men het genoemde mo-
del wil toepassen in een concrete onderzoeks-
situatie. Het is veelal moeilijk om alle zelf-
rapporteringsgegevens over cognitieve pro-
cessen te situeren in het model van Ericsson
en Simon. Bovendien komen bepaalde rele-
vante kenmerken van het subject dat de in-
structie tot zelfrapportering krijgt (taalvaar-
digheid, metacognitieve ontwikkeling, be-
kwaamheid tot rolnemingsgedrag...) er niet
of nauwelijks in ter sprake.

3 Leuvens onderzoek naar onderwijs- en
leerprocessen

Bij de hierna volgende reflectie op het ge-
bruik van verbale rapporteringstechnieken
steunen we, zoals gezegd, niet enkel op het
model van Ericsson en Simon, maar even-
eens op ervaringen met eigen onderzoek


Pedagogische Stiddien 507

-ocr page 515-

waarin veelvuldig gebruik is gemaakt van dit
soort technieken. Dit was onder andere het
geval voor onderzoek op het gebied van de
onderwijsprocessen waarin vooral aandacht
is besteed aan de verheldering van de cogni-
tieve processen bij (aanstaande) leerkrachten
tijdens het voorbereiden, uitvoeren en evalu-
eren van lessen. Uitgaande van een aanvan-
kelijk erg brede procesanalyse (Lowyck,
1978) is naderhand meer specifiek onderzoek
verricht, met name naar de subjectieve pro-
bleemervaringen bij aanstaande onderwijs-
gevenden, de omgevingsfactoren die het
denkproces tijdens de lesvoorbereiding van
leerkrachten bepalen en de reflectie van on-
derwijsgevenden na de les (zie Lowyck,
1986). Bovendien is ook het leren onderwij-
zen procesmatig geanalyseerd (Broeckmans,
1984, 1986). In deze studies werd frequent
gebruik gemaakt van technieken voor zelf-
rapportering, zoals: geschreven voorberei-
dingen, dag- en logboeken, concrete en brede
retrospectie. Deze technieken werden gecom-
pleteerd met meer externe informatiebron-
nen, met name observaties, lesprotocollen,
video-registraties, externe analyses, enz.

In verband met de leerprocessen loopt er
een onderzoeksproject dat wil bijdragen tot
een beter inzicht in de ontwikkeling van de
oplossingsvaardigheden van kinderen bij di-
verse types van rekenopgaven, inzonderheid
bij enkelvoudige vraagstukjes over optellen
en aftrekken (De Corte & Verschaffel, ter
perse; Verschaffel, 1984). Tot nog toe is
daartoe vooral gebruik gemaakt van de tech-
niek van het individueel interview waarin de
kinderen een beperkt aantal vraagstukjes of
redactie-opgaven aangeboden kregen. Om
zoveel mogelijk informatie te verkrijgen over
de denkprocessen van de leerlingen werd bij
elk vraagstukje, dat door de interviewer
werd voorgelezen, niet enkel gevraagd om
het op te lossen; telkens werd daarnaast een
reeks bijkomende opdrachten gegeven zoals
de opgave navertellen, de gevolgde oplos-
singsweg toelichten en verantwoorden, de
opgavesituatie naspelen met concreet materi-
aal (poppen en blokken). Van deze individu-
ele interviews werden video-opnamen ge-
maakt. Voor een gedetailleerde bespreking
van de opzet en de belangrijkste resultaten
van deze studie verwijzen we naar de reeds
vermelde publikaties.

Beide hiervoor genoemde projecten heb-
ben een aantal interessante gegevens en vra-
gen opgeleverd in verband met het gebruik
van zelfrapportering in het speurwerk naar
cognitieve processen. Bedoelde gegevens
hebben betrekking op de volgende punten: 1.
aspecten van de keuze van de verbalise-
ringstechniek, 2. de toepassing van aanvul-
lende technieken, 3. de reductie van het ma-
teriaal en 4. de integratie van diverse soorten
gegevens.

4 De keuze van de verbaliseringstechniek

Wie besluit tot het gebruik van verbale zelf-
rapporteringsgegevens, beschikt over een
gamma van mogelijke technieken. Elk daar-
van bezit specifieke eigenschappen die bepa-
lend zijn voor de hoeveelheid, de aard en de
kwaliteit van de informatie die ermee verkre-
gen worden. Bij de keuze van de meest ge-
schikte techniek, dient men rekening te hou-
den zowel met het beoogde onderzoeksdoel
als met de implicaties uit de recente metho-
dologische literatuur, inzonderheid het eer-
der genoemd werk van Ericsson en Simon
(1980, 1984). Voor een systematisch over-
zicht van mogelijke zelfrapporteringstech-
nieken verwijzen we trouwens naar deze au-
teurs en naar de bijdrage van Ginsburg e.a.
(1983). We beperken ons hier tot de bespre-
king van twee belangrijke aspecten, met na-
me het moment van de rapportering en de
specificiteit van de richtlijnen die aan het
subject gegeven worden.

Wat het moment van de zelfrapportering
betreft kan een onderscheid worden gemaakt
tussen peri-actieve en post-actieve technieken
(zie ook Huber & Mandl, 1982). Peri-actieve
rapportering vindt plaats tijdens of onmid-
dellijk na het gedrag, vóór de gevraagde in-
formatie uit het werkgeheugen verdwenen is
(bijvoorbeeld hardop denken). Post-actieve
rapportering gebeurt nadat het bestudeerde
gedrag voorbij is: derhalve dient hiervoor be-
roep te worden gedaan op het lange termijn
geheugen (bijvoorbeeld retrospectie). Beide
vormen bieden een kans op valide en be-
trouwbare gegevens maar houden tevens spe-
cifieke voor- en nadelen in. Zo kan men voor
de analyse van lesvoorbereidingen door leer-
krachten een beroep doen op hardop denken
(Yinger, 1977). Een nadeel daarvan is even-
wel, dat leerkrachten buiten de geregistreer-


Pedagogische Studiën 508 .

-ocr page 516-

de hardop-denk sessies met hun voorberei-
ding bezig blijven, zodat het uitsluitend steu-
nen op gegevens van hardop denken, risico's
van onvolledigheid inhoudt. Daarom wordt
dikwijls geopteerd voor een of andere vorm
van retrospectie.

Een ander belangrijk aspect betreft de spe-
cificiteit van de richtlijnen die aan de proef-
personen gegeven worden. Zo kan men het
subject erg vrij laten bij het bepalen van de
inhoud van de rapportering ('vertel alles wat
in je hoofd opkomt tijdens het uitvoeren van
deze taak'). Men kan echter ook sterk gerich-
te vragen stellen. De keuze zal hier bepaald
worden door de breedte of de focus van de
informatie die men wenst te verkrijgen: 1.
gedragsnabije cognities (oppervlakteproces-
sen) versus gedragsverre cognities (diep-
testructuren); 2. de beoogde inhoud van de
zelfrapportering, zoals o.a. bedoelingen,
beslissingen, percepties, anticipaties, naïeve
theorieën, waarden en normen; 3. de con-
textgebondenheid van de processen (deze
kunnen immers in een erg specifieke dan wel
in een alledaagse situatie voorkomen); 4. het
gedragsgeheel waarnaar wordt gevraagd (bij-
voorbeeld: onderdeel van een les, gehele les,
dag, week, jaar...).

5 Het toepassen van aanvullende technie-
ken

Het gebruik van andere technieken naast de
zelfrapportering heeft twee bedoelingen: 1.
het verzamelen van andersoortige gegevens
over de bestudeerde processen om aldus een
meer volledig beeld ervan te verkrijgen en 2.
de mogelijkheid scheppen tot verificatie van
de zelfrapporteringsgegevens, mede met het
oog op het beoordelen van hun validiteit en
betrouwbaarheid. Voorbeelden van aanvul-
lende technieken zijn: gedragsobservatie, re-
gistratie van oogbewegingen en externe ana-
lyse van protocollen. We illustreren deze
aanvullende technieken achtereenvolgens
aan de hand van genoemd onderzoek over
het oplossen van rekenvraagstukjes en over
leerkrachtgedrag.

Materialiseren van een rekenvraagstukje
Een van de bedoelingen van de individuele
interviews bij de redactie-opgaven was infor-
matie in te winnen over de interne probleem-
representatie die door de leerling in het begin
van het oplossingsproces opgebouwd werd.
Daartoe werd de leerling onmiddellijk na het
horen van het vraagstukje de opdracht gege-
ven om het na te vertellen of te parafraseren.
Op grond van het model van Ericsson en Si-
mon kan men verwachten dat via deze tech-
niek adequate informatie verkregen wordt
over deze probleemrepresentatie. Immers,
bij het navertellen gaat het om het rapporte-
ren van verbale gegevens die ook in verbale
vorm gecodeerd zijn in het werkgeheugen en
waarvan men mag aannemen dat ze daarin
nog aanwezig zijn op het moment dat de rap-
portering gevraagd wordt.

Dit navertellen is inderdaad erg nuttig ge-
bleken om de probleemrepresentatie van jon-
ge kinderen te achterhalen. Zo brachten de
navertellingen van sommige goede oplossers
aan het licht dat hun correct antwoord op
een vraagstukje wellicht niet op basis van in-
zicht, doch veeleer toevallig tot stand geko-
men was. Daarnaast kwamen we langs deze
weg ook verkeerde probleemrepresentaties
op het spoor die aan foutieve antwoorden
ten grondslag liggen (De Corte & Verschaf-
fel, 1986c).

Maar anderzijds is gebleken dat het naver-
tellen alleen geen uitsluitsel kan geven over
de mate waarin en de wijze waarop een leer-
ling een vraagstukje begrepen heeft. Zo kun-
nen bijvoorbeeld ontoereikende verbale ca-
paciteiten, moeilijkheden bij het oproepen
van de informatie uit het geheugen of de ge-
brekkige bekwaamheid tot rolnemingsgedrag
bij de leerling ervoor zorgen dat hij niet tot
een concrete navertelling of parafrasering
komt, hoewel hij toch over een goede pro-
bleemrepresentatie beschikt(e). Daarom
werd in de individuele interviews nog een
tweede, non-verbale techniek ingelast die
aanvullende gegevens opleverde over dit zelf-
de aspect van het oplossingsproces, nl. het
laten naspelen van de opgavesituatie met
poppen en blokken. De confrontatie van bei-
de soorten gegevens biedt mogelijkheden om
de validiteit van de navertelprotocollen syste-
matisch na te gaan (De Corte, 1984; Ver-
schaffel, 1984). Op deze problematiek ko-
men we terug in paragraaf 7.

Het registreren van oogbewegingen

Een ander probleem van navertellingen is dat

zij weliswaar bruikbare informatie kunnen


Pedagogische Stiddien 509

-ocr page 517-

opleveren over de inhoud en de organisatie
van de probleemrepresentatie die een leerling
van een redactie-opgave opgebouwd heeft,
doch weinig of geen inzicht verschaffen in de
processen en variabelen die daar bij de be-
treffende leerling toe hebben geleid. Om op
dit aspect wat meer zicht te krijgen werd re-
cent een nieuwe onderzoekstechniek inge-
schakeld, m .n. het registreren van oogbewe-
gingen van kinderen tijden het oplossen van
rekenvraagstukjes. Dit geschiedt aan de
hand van Duitse apparatuur, m.n. Debic 80
(De Graef, Van Rensbergen & d'Ydewalle,
1985). Vanuit een stoel kijkt de leerling naar
een opgave die middels een dia op een
scherm geprojecteerd wordt; Debic 80 be-
paalt om de twintig milliseconden naar welk
punt van het scherm gekeken wordt. Voor
een gedetailleerde beschrijving van de opzet
en van de resultaten van een dergelijke oog-
bewegingsstudie verwijzen we naar een ande-
re bijdrage (De Corte & Verschaffe!, 1986a).
Er komt uit naar voren dat deze techniek van
oogbewegingsregistratie inderdaad rijk en
betrouwbaar materiaal kan opleveren betref-
fende informatieverwerkingsprocessen van
leerlingen tijdens het lezen en interpreteren
van rekenopgaven. Immers, de oogbewe-
gingsgegevens geven antwoord op vragen als:
Heeft de leerling het vraagstukje helemaal
gelezen? Aan welke onderdelen werd de
meeste aandacht besteed? Wat gebeurde er
na de eerste lezing van de opgave? Op basis
van het model van Ericsson en Simon (1980,
1984) kan voorspeld worden dat met verbale
zelfrapporteringstechnieken, zoals hardop
denken en retrospectie hierover weinig of
geen (betrouwbare) informatie kan verkre-
gen worden. Immers, volgens dit model zijn
zelfrapporteringen niet erg bruikbaar wan-
neer ze betrekking hebben op uiterst fijnkor-
relige en bovendien weinig bewust verlopen-
de cognitieve activiteiten en processen die
tussenkomen bij het lezen en begrijpen van
een stuk tekst.

Externe analyse van protocollen
Zowel de gegevens van de zelfrapportering
als van externe bronnen (video, observa-
ties,...), worden meestal in schriftelijke pro-
tocollen omgezet. Dit stelt de onderzoeker
onder andere in staat om de beide soorten ge-
gevens met elkaar te confronteren en aldus
uitspraken te doen over de kwaliteit van het
zelfrapporteringsmateriaal. Dit biedt het
voordeel dat niet enkel op het theoretisch
model van Ericsson en Simon (1980, 1984)
gesteund wordt voor het beoordelen van de
betrouwbaarheid, de vahditeit en de rijkdom
van de gegevens, maar dat er daartoe ook
empirisch materiaal uit het onderzoek zelf
voorhanden is. Op die wijze kunnen zowel
specifieke tekorten als de eventuele meer-
waarde van de zelfrapporteringsgegevens ten
opzichte van het onderzoeksdoel achterhaald
worden.

Het belang van de externe analyse kan aan
de hand van volgend voorbeeld aangetoond
worden. In het cognitief onderzoek van het
lesgeven, is het gebruikelijk om na te gaan of
en in welke mate de voorbereiding van lessen
ook de uitvoering ervan bepaalt. Om de
overeenkomsten en de verschillen tussen bei-
de fasen van onderwijzen na te gaan, kan op
verschillende technieken beroep worden ge-
daan. Als zelfrapporteringstechniek wordt
dikwijls de retrospectie gebruikt. Hiermee
worden gegevens verzameld over cognitieve
structuren en processen die zich tijdens de
voorbereiding en de uitvoering voordeden.
Een nadeel is evenwel, dat de leerkracht in
dit geval retrospecteert na zowel de voorbe-
reiding als de uitvoering. Om nu te controle-
ren of de gerapporteerde gegevens in over-
eenstemming zijn met de meer objectieve ge-
gevens van de geschreven voorbereiding
(voor het lesgeven) en van de uitvoering (vi-
deoregistratie), kan de onderzoeker een ex-
terne analyse doorvoeren. Dit betekent con-
creet dat hij de uitspraken uit de zelfrappor-
tering confronteert met de informatie uit de
externe bronnen. Hieruit blijkt onder meer
dat leerkrachten frequent het moment van
een genomen beslissing verkeerd situeren.
Tijdens de retrospectie meende een leer-
kracht bijvoorbeeld dat hij tijdens het lesge-
ven zelf op het idee was gekomen om het
woord 'index' te verklaren, terwijl uit de ex-
terne analyse van de voorbereidingsprotocol-
len duidelijk bleek dat hij dit reeds had voor-
zien in de planning. Retrospectie blijkt der-
halve niet erg geschikt om het preciese
tijdstip van cognitieve processen te achterha-
len: hier heeft externe informatie een duide-
lijke meerwaarde.

Uit de bovenstaande voorbeelden blijkt dat
het naast elkaar gebruiken van een diversiteit


Pedagogische Studiën 510 .

-ocr page 518-

van onderzoekstechnieken bij de studie van
een probleemstelling, constructief en zelfs
noodzakelijk is in onderwijsleerpsycholo-
gisch onderzoek. Deze breedspectrumvisie
inzake onderzoeksmethoden (De Corte,
1979) kan bestaan in het gezamenlijk toepas-
sen van meerdere technieken in een enkel on-
derzoek, maar ook in het gebruik van ver-
schillende methoden in aparte deelstudies uit
een project, of zelfs in het toepassen van di-
verse onderzoekstechnieken in verschillende
centra die onafhankelijk van elkaar werken
doch regelmatig hun gegevens en bevindin-
gen uitwisselen en met elkaar confronteren.

6 Reductie van het materiaal

In het verleden was men bij het gebruik van
verbale rapporteringstechnieken aangewezen
op registratie met behulp van potlood en pa-
pier. Tegenwoordig worden hiervoor meestal
technische hulpmiddelen ingeschakeld, zoals
audio- en video-apparatuur. Toch is het in
dit geval raadzaam de verzamelde audio- of
video-gegevens tevens om te zetten in uitge-
tikte protocollen vooraleer ze verder te ana-
lyseren. Bij het opstellen van dergelijke pro-
tocollen kan men verscheidene kanten uit.
Enerzijds kan een zo getrouw mogelijke
schriftelijke neerslag van de uitingen van de
subjecten nagestreefd worden. Meestal gaat
dit echter ten koste van hun leesbaarheid.
Daarom opteren sommigen voor 'bewerkte'
protocollen, waarin men de leesbaarheid
tracht te verhogen door het weglaten van
herhalingen, haperingen, grammaticale fou-
ten, enz. en/of door het toevoegen van ele-
menten die weliswaar niet als zodanig op de
band terug te vinden zijn, maar a.h.w. nood-
zakelijkerwijs voortvloeien uit de rest van
het protocol. Hoewel het moeilijk is hierom-
trent een algemene regel voor te stellen, leert
de ervaring dat men er goed aan doet om in
de beginfase van de analyse het materiaal zo
dicht mogelijk aan te laten sluiten bij de ru-
we gegevens. Bij de verwerking van het mate-
riaal uit het vraagstukkenonderzoek stelden
we bijvoorbeeld geregeld vast, dat op het
eerste gezicht onbelangrijke details in de na-
vertelprotocollen van leerlingen (zoals 'Piet
en An heeft - inplaats van 'hebben' - samen
9 appels', of 'Piet heeft 6 appels... pauze...
meer dan An') achteraf van grote waarde
bleken voor de reconstructie van hun ver-
keerde representatie van de probleemsituatie
(Verschaffel, 1984).

Vervolgens staat de onderzoeker voor de
taak de veelheid van gegevens te reduceren
tot meer overzichtelijke en beter hanteerbare
informatie. Daartoe dienen de uitspraken uit
de verbale rapporten een reeks bewerkingen
te ondergaan. Vaak komt dit neer op het or-
denen van het materiaal in een aantal catego-
rieën. Zo werden in het vraagstukkenonder-
zoek de werkwijzen van de leerlingen om de
onbekende hoeveelheid te vinden geredu-
ceerd door ze te ordenen in een classificatie-
schema bestaande uit 15 verschillende oplos-
singsstrategieën (Verschaffel, 1984).

De beschikbaarheid van een dergelijk clas-
sificatieschema hangt af van het stadium
waarin het onderzoeksobject zich bevindt.
Een exploratieve studie over een bepaald on-
derwerp kan juist tot doel hebben een classi-
ficatieschema te ontwikkelen, dat dan in ver-
der speurwerk kan gebruikt worden. Zo
werd in het kader van de procesanalyse van
het voorbereidingsgedrag van leerkrachten,
het ruw materiaal uiteindelijk gereduceerd
tot vier grote stappen, die dan verder in
deelstappen werden opgesplitst (Lowyck,
1982). Veelal komt zo'n classificatieschema
tot stand via een cyclische, recurrente analy-
se binnen dezelfde studie, d.w.z. via het
meermaals na elkaar verbeteren van het sche-
ma met betrekking tot hetzelfde 'ruwe' mate-
riaal. In het onderzoek van Verschaffel
(1984) bijvoorbeeld werd het oorspronkelij-
ke classificatieschema voor oplossingsstrate-
gieën uitgebreid van 15 tot meer dan 25. Een
dergelijke recurrentie analyse houdt echter
het gevaar in, dat men de verzamelde ruwe
gegevens uiteindelijk in meer verfijnde cate-
gorieën onderbrengt dan op basis van de ge-
hanteerde onderzoeksopzet en de gebruikte
technieken voor gegevensverzameling ver-
antwoord is.

Verder is er het probleem van de betrouw-
baarheid van het klasseren van verbale rap-
porteringen, wat te maken heeft met de ver-
schillen in kwaliteit tussen de te coderen ge-
gevens. Zoals gezegd, leveren sommige sub-
jecten verrassend uitgebreide en gedetailleer-
de verslagen af; anderen daarentegen zijn
minder spraakzaam, spreken onduidelijk of
onderbreken en corrigeren zichzelf voortdu-
rend, enz. Maar daarnaast is het meestal erg


Pedagogische Stiddien 511

-ocr page 519-

moeilijk om de categorieën uit het classifica-
tieschema en de regels voor het categoriseren
exact en ondubbelzinnig te definiëren. Der-
halve wordt het ideaal van objectieve scoring
zelden bereikt. Om deze redenen is het raad-
zaam om de protocollen - of tenminste een
steekproef eruit - te laten scoren door meer-
dere, liefst onafhankelijke en 'blinde' beoor-
delaars. De ervaring leert dat een goede in-
terscorerbetrouwbaarheid kan verkregen
worden, mits er een goede handleiding be-
schikbaar is en de beoordeelaars voldoende
getraind worden.

7 De integratie van de gegevens

Het pleidooi voor het gebruik van diverse
technieken binnen eenzelfde onderzoek,
brengt onvermijdelijk een aantal problemen
mee die te maken hebben met de integratie
van verschillende soorten gegevens die aldus
verkregen worden.

In de eerste plaats doet zich de moeilijk-
heid voor om gegevens van uiteenlopende
aard (andere eenheid van analyse, verschil-,
lend moment van rapportering, zelfrapporte-
rings- versus observatiegegevens,...) op een
bruikbare wijze bijeen te-brengen. Meestal
tracht de onderzoeker een of ander orde-
ningscriterium op het spoor te komen, dat
een voldoende onderlinge afstemming van de
diverse gegevens mogelijk maakt. Dit kan
onder meer door de gegevens op eenzelfde
niveau van abstractie te brengen of ze chro-
nologisch te herschikken.

Vervolgens vindt er bijna steeds een selec-
tie uit de voorradige gegevens plaats, mede in
functie van de uitgangsvragen en de achter-
liggende hypothesen, modellen of theorieën.
Vandaar dat er in vele gevallen een soort rest-
informatie overblijft, die eventueel in verder
onderzoek geanalyseerd wordt.'

Ook kunnen er zich tegenstellingen in het
verzamelde materiaal manifesteren, die de
onderzoeker tot een keuze dwingen. Het is
dan veelal bijzonder moeilijk om aan een be-
paalde soort informatie de voorkeur te geven
wanneer men niet over duidelijke criteria of
onderbouwde argumenten beschikt.

Een voorbeeld van tegenstrijdige gegevens
ontlenen we aan het vraagstukkenonder-
zoek, waarin bij de scoring van de oplos-
singsstrategieën gebruik gemaakt werd zowel
van de uitleg van de leerling als van observa-
tiegegevens. Soms waren beide soorten gege-
vens niet in overeenstemming; bijvoorbeeld
de leerling beweerde de som 'uit het hoofd'
gevonden te hebben, terwijl op de videoband
duidelijk te zien is dat op de vingers werd ge-
teld. In zo'n geval werd de voorkeur gegeven
aan de gedragsobservatie. Eenzelfde keuze
ten voordele van het materiaal uit 'objectie-
ve' bron, is reeds aan de orde geweest in de
vorige paragraaf over externe analysetech-
nieken.

In andere gevallen kan men meer gewicht
aan de zelfrapportering toekennen. Wanneer
bij de studie van het onder wijsgedrag een be-
paald gedrag van de leerkrächt door de on-
derzoeker in de categorie 'aanduiden van een
leerling' wordt ondergebracht, doch de leer-
kracht geeft tijdens de retrospectie te kennen
dat zij met deze maatregel vooral het aan-
moedigen van deze zwakke leerling op het
oog had, dient deze uitspraak de voorkeur te
genieten. Immers, de juiste bedoeling van
een specifiek gedrag kan beter door de on-
derwijsgevende dan door de onderzoeker
verhelderd worden. Het aanduiden van een
leerling, door de observator als een
management-gedrag geïnterpreteerd, dient
bij nader toezien als behorend tot een meer
affectieve categorie geduid te worden.

Ten slotte doen zich situaties voor, waarin
het onmogelijk is om een duidelijke keuze te
maken tussen tegengestelde gegevens. In dit
geval vormt de discrepantie het uitgangspunt
voor verder onderzoek.

8 Besluit

In deze bijdrage is getracht om de bruikbaar-
heid van zelfrapportering voor het verkrijgen
van gegevens over onderwijsleerprocessen
exemplarisch aan te tonen. De gegeven be-
schrijving kadert in de genoemde
breedspectrum-visie inzake toepassing van
onderzoekstechnieken. Binnen deze context
is ook ingegaan op een aantal problemen dat
aan het gebruik van verbale gegevens ver-
bonden is.

Het was uiteraard binnen dit kort bestek
niet mogelijk om alle aspecten van de proble-
matiek aan te snijden en op alle mogelijkhe-
den tot verhoging van de waarde van zelfrap-
porteringstechnieken in te gaan. Terugblik-


Pedagogische Studiën 512 .

-ocr page 520-

kend kan worden gesteld dat er de laatste tijd
heel wat werk is verricht om de methodologi-
sche verfijning van het verzamelen van ver-
bale gegevens te realiseren. Er is evenwel nog
verder onderzoek nodig, zowel in verband
met de bruikbaarheid en de aanvulling van
het model van Ericsson & Simon (1980,
1984) als referentiekader voor het verzame-
len en beoordelen van zelfrapporteringsgege-
vens, als met betrekking tot de meest ge-
schikte vormen van combinatie en integratie
van onderzoekstechnieken en -gegevens in
het kader van de breedspectrum-visie. Daar-
enboven zouden de onderzoekers meer aan-
dacht moeten besteden aan de nauwkeurige
rapportering van de concrete wijze waarop
gegevens verzameld, verwerkt en geïnte-
greerd werden. Al te dikwijls worden daar-
over slechts enkele summiere aanduidingen
gegeven en er wordt uiterst zelden verslag ge-
daan van minder geslaagde pogingen die in
het onderzoek zijn ondernomen. Dit brengt
vooral mee dat onderzoekers zelden in staat
worden gesteld om uit de ervaringen van an-
deren te leren of om de verrichte studie ade-
quaat te repliceren. Het gladstrijken of weg-
laten van de moeilijkheden komt de vooruit-
gang van de methodologische kennis en vaar-
digheid allerminst ten goede. Deze proble-
matiek stelt zich weliswaar voor het onder-
wijspsychologisch onderzoek in het alge-
meen, maar is ons inziens van bijzonder
pregnante betekenis in verband met het ver-
zamelen en verwerken van zelfrapporterings-
gegevens.

Literatuur

Adair, J.G. & B. Spinner, Subjects access to cog-
nitive proccsses: Demand characteristics and
verbal reports.
Journal for T/ieory of Social Be-
haviour,
1981, II, 31-52.
Broecknians, J., An attempt to study the process
of learning to teach from an integrative vlew-
point. In: R. Halkes & J.K. Olson (Eds.),
Tea-
cher thinking: a new perspective an persisling
Problems in educalion.
Lissa: Swets & Zeitlin-
ger, 1984.

Broeckmans, J., Voorbereidingsgedrag van aan-
staande leerkrachten. In: E. De Corte (Ed.),
Onderwijsleerprocessen: bevindingen van Leu-
vens onderwijspsychologisch onderzoek.
(Leu-
vense pedagogische bijdragen). Leuven: Acco,
1986.

Breuker, J., Hardop denken: Methodologie voor
het analyseren van hardop denk protocollen. In

L. van der Kamp & M. van der Kamp (Eds.),
Methodologie van onderwijsresearch. (Bijdra-
gen tot de Onderwijsresearchdagen 1982). Lisse:
Swets & Zeitlinger, 1982.
Corte, E. De, Objecten, doelen en methodologie
van de onderwijspsychologie.
Tijdschrift voor
Onderwijsresearch,
1979, 4, 209-218.
Corte, E. De, Kwalitatieve gegevens in onderwijs-
onderzoek. In: L.F.W. de Klerk & A.M.P.
Knoers (Eds.)
Onderwijs-psychologisch onder-
zoek
(Bijdragen lot de onderwijsresearchdagen
1984). Lisse: Swets & Zeitlinger, 1984, 6-26.
Corte, E. De & L. Verschaffel,
Eye-movement da-
ta as access to Solution processes of elementary
addition and subtraction problems.
Paper pre-
sented at the Annual Meeting of the AERA, San
Francisco (typoscript), 1986a.
Corte, E. De & L. Verschaffel. Navertellen van
een redactie-opgave als toegang tot de pro-
bleempresentatie.
Tijdschrift voor Onderwijs,
Opvoeding en Vorming,
1986b, 2, 88-104.
Corte, E. De & L. Verschaffel, Empirische toet-
sing van computermodellen over denkprocessen
van jonge kinderen bij aanvankelijke redactie-
opgaven. In: E. De Corte (Ed.),
Onderwijsleer-
processen. Bevindingen van Leuvens onder-
wijspsychologisch onderzoek.
Leuven: Acco,
1986c, 11-48.
Corte E, De & L. Verschaffel, Children's problem
solving capacities and processes with respect to
elementary arithmetic word problems. In: E. De
Corte, H. Lodewijks, F. Parmentier & P. Span
(Eds.),
Learning and Instruction. A publication
of the European Association for Research on
Learning and Instruction.
Oxford/Leuven: Per-
gamon Press/Leuven University Press (ter
perse).

Ericsson, K.A. & H.A. Simon, Verbal reports as
data.
Psychological Review, 1980, 87, 215-251.
Ericsson, K.A. & H.A. Simon,
Protocol analysis.
Verbal report as data.
Cambridge, MA: The
MIT Press, 1984.
Fischer, P.M., Inhaltsanalytische Auswertung von
Verbaldaten. In: G.L. Huber & M. Mandl
(Eds.)
Verbale Daten. Eine Einführung in die
Grundlagen und Methoden der Erhebung und
Auswertung.
Weinheim: Bcitz, 1982, 11-42
Ginsburg, H., N.E. Kossan, R. Schwanz & D.
Swanson, Protocol methods in research on ma-
thematical thinking. In: H. Ginsburg (Ed.).
The
development of mathematical thinking.
New
York: Academie Press, 1983.
Graaf, P. de, J. van Rcnsbergen & G. d'Ydewalle,
User's manual for the Leuven eye-movement re-
gistration system
(Internal report). Leüven: La-
boratory for Experimental Psychology, Univer-
sity of Leuven, 1985.
Groot, A.D. de,
Methodologie. Grondslagen van
onderzoek en denken in gedragswetenschappen.
's Gravenhagen: Mouton & Co, 1975.


Pedagogische Stiddien 513

-ocr page 521-

Huber, G.L. & H. Mandl, Verbalisationsmetho-
den zur Erfassung von Kognitionen im Hand-
lungszusammenhang. In: G.L. Huber & H.
Mandl (Eds.),
Verbale Daten. Eine Einfuhrung
in die Grundlagen und Methoden der Erhebung
undAuswertung.V^tmhtim-.
Beltz, 1982, 11-42.

Lowyck, J., Procesanalyse van het onderwijsge-
drag. Studie van de cognitieve variabelen in het
voorbereidings- en uitvoeringsgedrag van erva-
ren leerkrachten: literatuurstudie en descriptief-
empirisch onderzoek.
(Niet gepubliceerd docto-
raatsproefschrift). Leuven: K.U. Leuven, 1978.

Lowyck, J. De ecologische validiteit in het onder-
zoek van onderwijzen. In:
Handelingen van het
XXXIIe Vlaams Filologencongres: basisvragen
in de humane wetenschappen.
Leuven, 17-19
april 1979, 316-329.

Lowyck, J., Het plannen van onderwijzen: een
handelingstheoretische benadering. In: R. Hal-
kes & W.J. Nijhof (Eds.),
Planning van onder-
wijzen
(Bijdragen tot de onderwijsresearchda-
gen 1982). Lisse: Swets & Zeitlinger, 1982,
49-63.

Lowyck, J., Descriptief-empirisch onderzoek naar
het handelen van de leerkracht: Leuvense bij-
dragen. In: E. De Corte (Ed.).
Onderwijsleer-
processen: bevindingen van Leuvens onder-
wijspsychologisch onderzoek.
(Leuvens pedago-
gische bijdragen). Leuven: Acco, 1986, 167-205.

Lowyck, J. & J. Broeckmans, Technieken voor
zelfrapportering in het onderzoek van onderwij-
zen. In: R. Halkes & R.G.M- Wolbert (Eds.),
Docent en methode (Bijdragen tot de onderwijs-
researchdagen 1985). Lisse: Swets & Zeitlinger,
1985.

Nisbett, R.E. & T.D. Wilson, Telling more than
we know: verbal reports on mental processes.
Psychological Review, 1977, 84, 231-259.

Nuthall, G. & J. Church, Experimental studies of
teaching behavior. In: J. Wolfson (Ed.).
Perso-
nality and learning. Vol II.
London: Hodder
and Stoughton, 1976, 294-311.

Verschaffel, L., Representatie- en oplossingspro-
cessen van eersteklassers bij aanvankelijke
redactie-opgaven over optellen en aftrekken.
Een theoretische en methodologische bijdrage
op basis van een longitudinale, kwalitatief
psychologische studie.
(Niet gepubliceerd doc-
toraatsproefschrift). Leuven: Faculteit der Psy-
chologie en Pedagogische Wetenschappen,
1984.

Yinger, R.J. A study of teacher planning: Descrip-
tion and theory development using ethographic
and Information processing methods.
(Unpu-
blished doctoral dissertation). Michigan: Michi-
gan State University, 1977.

Curricula vitae

E. De Corte (1941), doctor in de pedagogische we-
tenschappen (1970), gewoon hoogleraar aan de
K.U. Leuven in het Departement Pedagogische
Wetenschappen, Afdeling Didactiek met als voor-
naamste onderwijsopdrachten pedagogische psy-
chologie (bij pedagogiek- en psychologiestuden-
ten) en didactiek (in de lerarenopleiding).

J. Lowyck (1941), doctor in de pedagogische we-
tenschappen (1978), academisch docent aan het
Departement Pedagogische Wetenschappen, Af-
deling Didactiek. Onderzoek en onderwijs in het
domein van onderwijsprocessen, lerarenopleiding
en onderwijstechnologie.

L. Verschaffel (1957) behaalde in 1979 het diplo-
ma van licentiaat in de pedagogische wetenschap-
pen aan de K.U. Leuven; promoveerde in 1984 op
'Representatie- en oplossingsprocessen van eerste-
klassers bij aanvankelijke redactie-opgaven over
optellen en aftrekken'; is aangesteld-navorser bij
het Belgisch Nationaal Fonds voor Wetenschappe-
lijk Onderzoek.

Adres: Departement Pedagogische Wetenschap-
pen, Katholieke Universiteit te Leuven, Vesali-
usstraat 2, B-3000 Leuven.

Manuscript aanvaard S-9-'86.

Summary

Corte, E. De, J. Lowyck & L. Verschaffel. 'Self-reports as techniques in research on teaching and learning:
a contribution to some clarification.'
Pedagogische Studiën, 1986, 63, 506-514.

Since in recent years psychology has focused on the inner processes and structures of human behavior, ade-
quate methods have been investigated. Though several methods and techniques were elaborated, there ne-
vertheless remain some problems concerning their scientific value and relevance. In this article, some Pro-
blems are highlighted mostly in view of the collection and evaluation of verbal self-rcport techniques. Expe-
riences and insights from research on learning and teaching at the Leuven University are used as more con-
crete illustrations. The article contains the following topics: 1. a brief description of both the model of Er-
icsson & Simon and the resulting questions on the completeness and reliability of the material, 2. a prcscn-
tation of research projects at the Leuven University in order to understand more fully the illustrative mate-
rial, 3. the Problem of choosing an adequate verbal self-report technique, 4. the necessity to make use of
complementary techniques, 5. some difficulties with the reduction and 6. the Integration of the collected
materials. In conclusion, a plea is made for a more appropriately elaborated reporting of the methods and
techniques used.


Pedagogische Studiën 514 .

-ocr page 522-

M. DU BOIS-REYMOND
Sectie Jongerenstudies en Jeugdbeleid
Vakgroep Andragologie, Rijskuniversiteit
te Leiden

Samenvatting

Mondelinge geschiedschrijving of oral histo-
ry mag zich de laatste jaren in een toenemen-
de belangstelling verheugen bij sociale we-
tenschappers. De bedoeling van het artikel is
deze stroming en onderzoeksmethode te
plaatsen binnen de discussie over kwalitatief
onderzoek; een discussie die recentelijk weer
offensiever gevoerd wordt. Gepleit wordt
daarnaast voor gebruik van de oral history in
(historisch-)pedagogisch en sociologisch on-
derzoek.

1 Inleiding

De laatste jaren is een opvallende ontwikke-
ling gaande in de geschiedwetenschap en de
sociale wetenschappen. Zij heeft geleid tot
een herleving van onderzoekstradities die in
de antropologie al lang beoefend werden en
die ook in de sociologie en psychologie niet
onbekend zijn: het creëren van systematische
kennis middels gesprekken. Bij het bestude-
ren van samenlevingsvormen die niet geba-
seerd zijn op schriftelijke culturen, ligt het
voeren van gesprekken met respondenten
voor de hand.
In combinatie met participe-
rende observatie was het veldinterview voor
antropologen lange tijd het voornaamste on-
derzoeksinstrument. Maar ook de ontwikke-
ling van sociologie, psychologie en pedago-
giek tot wat zij vandaag zijn, is niet denk-
baar zonder de kennis die uit mondelinge
contacten tussen onderzoekers en onder-
zochten is voortgekomen. In dit opzicht is de
geschiedwetenschap nog het meest een
nieuwkomer. Pas de laatste jaren speelt ook
daar het interview met getuigen van een
voorbije tijd een meer dan marginale rol.

In dit artikel wil ik ingaan op een stroming

en onderzoekmethode waar het gesprek als
kennisbron centraal staat: een stroming ook
die de scheidslijnen tussen de genoemde dis-
ciplines doorbreekt. Zij raakte bekend onder
de naam 'oral history''. Terwijl de oral
history zich in andere Europese landen en in
Amerika in een groeiende belangstelling mag
verheugen en er op vele terreinen onderzoek
wordt verricht, is dit in Nederland minder
het geval (Du Bois-Reymond en Wagemaker,
1983). Overigens is het opvallend dat in de
meeste oral history projecten pedagogische
en op het onderwijs gerichte vragen relatief
verwaarloosd worden^. Ik hoop dat dit arti-
kel ertoe bijdraagt deze lacunes te onderken-
nen en te verminderen.

Ik zal eerst een korte schets geven van het
ontstaan en de beweegredenen van de oral
history (par. 2); vervolgens zal ik de oral
history plaatsen tegen de achtergrond van de
bredere discussie omtrent kwalitatieve on-
derzoeksmethoden (par. 3); daarna zal ik de
kennistheoretische premissen en methodi-
sche problemen van de oral history belichten
(par. 4 en 5). Dit punt zal ik ter afsluiting
toelichten met enkele voorbeelden die be-
trekking hebben op historisch-pedagogische
vraagstellingen (par. 6).

Al aan het begin wil ik erop wijzen dat
mijn visie en interpretatie die van een socio-
loge zijn. Historici, antropologen of psycho-
logen zullen er op sommige punten anders
over denken en schrijven - en mannen voor
een deel weer anders dan vrouwen.

2 Ontstaan en beweegredenen van de oral
history

Niet voor niets was er in de inleiding sprake
van oral history als onderzoeksmethode én
als recente stroming die haar wortels in meer-
dere wetenschapsdisciplines en tradities
heeft. Met de term oral history in globale zin
wordt inderdaad op beide niveaus gemikt.

Tot bloei gekomen in de jaren zeventig in
Amerika en Engeland, waaide de oral history
al snel over naar andere West- en Oost-
europese landen. Vandaag kent de oral histo-
ry een wijd vertakt net van onderzoeks-.

Orale cultuur en wetenschapsbeoefening


Pedagogische Studiën 1986 (63) 515-523 Pedagogische Studiën 515

-ocr page 523-

ontmoetings- en publikatie-activiteiten zowel
binnen de verschillende landen als
internationaal'. Om de twee ä drie jaar
wordt een internationaal congres georgani-
seerd met de bedoeling ervaringen uit te wis-
sen, resultaten te verspreiden en nieuwe pro-
jecten te initiëren. Het interdisciplinaire ka-
rakter van de oral history en de terreinen van
methodische aandacht blijken al uit de on-
derwerpen die op deze congressen behandeld
worden. Zo stonden bijvoorbeeld in 1982 de
volgende tien secties op het programma: het
archiveren van mondelinge bronnen (geluids-
banden, transcripten); het functioneren van
het individuele en collectieve geheugen; auto-
biografie en vertelde levengeschiedenis; orale
tradities; projecten die zich richten op de ja-
ren '30-'50 en andere die sociaal-economi-
sche veranderingen in bepaalde regio's bestu-
deren en de invloed van deze veranderingen
op het leven van de bewoners; projecten om-
trent (het verdwijnen van) oude ambachten;
oral history en joodse geschiedenis (dat is
dus ook: geschiedenis van het fascisme),
vrouwengeschiedenis en onder wijsgeschiede-
nis.

Er is een reeks oorzaken te noemen, die
aan de stormachtige ontwikkeling van de
oral history ten grondslag ligt (zie: Thomp-
son, 1978; Niethammer, -1980; Bertaux,
1981). Ik ga er maar op enkele in, zonder de
pretentie uitputtend te zijn.

Binnen de geschiedwetenschap ontstond
na de Tweede Wereldoorlog groeiende aan-
dacht voor sociale geschiedenis en de ge-
schiedenis van de arbeidersbeweging. Dat
was een duidelijke accentverschuiving van de
'grote' geschiedenis naar die van 'de kleine
man' en zijn organisaties. Mede door de in-
ternationale studentenbeweging kwam een
nieuwe marxisme-receptie van de grond, die
zich eveneens concentreerde op de
produktie- en reproduktievoorwaarden van
de ondergepriviligeerde maatschappelijke
groepen. Daarmee gepaard ging een aanval
op het positivistische paradigma in de sociale
wetenschappen dat door de nieuwe generatie
intellectuelen kennis-theoretisch en metho-
disch ter discussie werd gesteld. Ahernatieve
kennisstrategieën en interesses, alledaagse
geschiedenis en de eigen biografie kwamen
als aandachtsvelden naar voren. Biografisch
onderzoek was vooral de spin-off van de
tweede golf van de vrouwenbeweging die niet
slechts nieuwe communicatievormen ontwik-
kelde voor de bewerking van actuele biogra-
fische ervaringen, maar zodoende ook begon
de geschiedenis van vrouwen en haar maat-
schappelijke onderdrukking in een breder
kader te bestuderen.

Eén van de resultaten van de veelzijdige
politieke en wetenschapskritiek van de jaren
zeventig was de oral history, een stroming
die zich expliciet ging richten op die maat-
schappelijke groepen en individuen, die door
de heersende cultuur, politiek of wetenschap
niet aan het woord gelaten werden. De oral
history staat in een wetenschapstraditie, "die
sich zugleich kritisch auf die Gesellschaft
und solidarisch auf die Subjektivität der Mit-
menschen zu beziehen versucht" (Nietham-
mer, 1985, 394). Het kennisinstrument bij
uitstek is hier het levensbiografische inter-
view (life history interview). Ik kom daar in
par. 4 op terug.

3 Oral history en kwalitatieve onder-
zoeksmethoden

De opkomst van de oral history staat in een
aantoonbaar verband met de herleving van
kwalitatieve tradities en onderzoeksmetho-
den in de sociale wetenschappen. Kenmer-
kend voor dit type onderzoek is "dass die
Datenerhebung nicht der Überprüfung vor-
gängig gebildeter Hypothesen dient, sondern
der Gewinnung begründeter Vermutungen
über Regelhaftigkeiten in einzelnen Berei-
chen und Feldern sozialer Wirklichkeit"
(Soeffner, 1983: Einl.; Soeffner, 1984).

Met name uit de hoek van de etnologie
(Müller, 1984), etnografie (Hammersley en
Atkinson, 1983; Maso, 1984), het symbo-
lisch interactionisme (Arts, 1985), d? socio-
grafie (Bovenkerk, 1978) en aanhangers van
het werk van de Chicago-school (König,
1984; Versteijnen, 1985) wordt het interpre-
tatieve paradigma gelanceerd (Matthes,
1981). In dit paradigma staat de grondge-
dachte centraal dat individuen en maat-
schappelijke groepen betekenis verlenen aan
hun sociaal handelen en deze betekenis in in-
teracties tot uitdrukking brengen. Kwalita-
tieve benaderingen van de sociale werkelijk-
heid gaan ervan uit dat het handelen van sub-
jecten slechts bevredigend verklaard kan
worden wanneer het begrepen wordt als zin-


Pedagogische Studiën 516 .

-ocr page 524-

rijk handelen in concrete leefwerelden.

De wending van structureel-functionalisti-
sche maatschappij-analyses naar subjectge-
richte analyses is geen immanent weten-
schapstheortisch gebeuren maar de uitdruk-
king van reële historische veranderingen. De
vertegenwoordigers van het interpretatieve
paradigma, waartoe de oral history gerekend
moet worden, tonen zich daar soms meer van
bewust dan hun tegenstanders. M. Kohli, die
in Duitsland maar ook daarbuiten naam
heeft gemaakt door het uitwerken van de bi-
ografische methoden, zegt hierover: "Der
europäische Modernisierungsprozess kann
unter anderem als Prozess der Subjektievie-
rung bzw. Individualisierung des Lebens ...
beschrieben werden, und in diesem Prozess
ist die Biographie zu einer zentralen sozialen
Regelungsdimension geworden" (1984, p. 4;
Zang, 1985).

Kohli pleit vervolgens voor een combinatie
van biografische analyse met analyses van
maatschappelijke structuren en historische
ontwikkelingen. Een dergelijk weten-
schapsprogramma is alleen uitvoerbaar wan-
neer middels verschillende onderzoeksstrate-
gieën steeds meer kennis verzameld wordt
over de relaties die er bestaan tussen subjec-
tieve en maatschappelijke realiteiten. De oral
history kan worden opgevat als een bijzon-
der onderdeel van de biografische methode.
Door te werken met herinneringsinterviews is
de oral history erop uit de subjectieve reali-
teit te verbinden met de maatschappelijk-
historische context (Kuhn, 1985).

Naar de onderzoeksmethodische kant ver-
taald, prefereert het interpretatieve paradig-
ma inductieve boven deductieve methodes,
kwalitatieve interviews boven enquêtes;
daarnaast participerende observatie en inten-
sieve tekstanalyses van biografische en het
alledaagse representerende documenten".

4 Kennistheoretische premissen van de oral
history

Het subject en zijn of haar interpretatie van
ervaren sociale werkelijkheid centraal stel-
len, zoals in oral history en biografisch on-
derzoek gebeurt, is geen puur kennistheoreti-
sche keuze van wetenschappers maar het is
tevens een uitdrukking van veranderingen in
de maatschappelijke reflectie op haar eigen
ontwikkeling. Van deze ontwikkeling maakt
het wetenschapssysteem zelf deel uit, zoals
ook Hetebrij en Wardekker in hun inleidend
artikel over de controverse 'kwalitatief vs.
kwantitatief' terecht opmerken (p. 496). De-
ze veranderingen in maatschappelijke reflec-
tie hebben betrekking op de kwaliteit van het
menselijke bestaan onder verhoudingen van
toenemende spanningen tussen 'System und
Lebenswelt' (Habermas, 1981). Binnen en
buiten de wetenschappen is een bewustzijn
over de bedreigende gevolgen van moderni-
seringsprocessen groeiende die de laatste de-
cennia op politiek, economisch, militair en
cultureel gebied duidelijk worden. Het infla-
toir gebruik van het begrip 'postmodern' is
een indicatie voor de algehele onzekerheid
over adequate interpretaties van gaande en
toekomstige civilisatorische ontwikkelingen.

Mede tegen deze achtergrond moeten de
nieuwe sociale bewegingen en de hernieuwde
aandacht voor het subject en zijn onmiddel-
lijke omgeving geplaatst worden. Meerdere
kenmerken van de oral history en de biogra-
fische benadering houden hiermee verband:

1. Het inzicht dat de traditionele geschied-
schrijving en theorievorming in de sociale
wetenschappen met haar interesse voor do-
minante groepen, structuren, processen en
organisaties een beeld van de (historische)
werkelijkheid creëren waar het individu zich
niet in herkent, terwijl hij (en vooral zij) er
deel van uitmaakte en maakt. Het meest ur-
gent is dit aangetoond voor de ongeorgani-
seerde arbeiders en voor de vrouwen. Zij be-
hoorden, en behoren nog steeds tot de grote
maatschappelijke groepen die nauwelijks
over voldoende cultureel en politiek kapitaal
beschikken om hun stem te laten horen. Ik
zou er een derde groep aan toe willen voegen:
kinderen en jongeren.

Het is de oral history als kritische bewe-
ging die zich solidair toont met deze en soort-
gelijke groepen en het is de oral history als
onderzoeksmethode die de solidariteit omzet
in systematische kennis'.

2. Het inzicht dat solidariteit met 'zwij-
gende' groepen en individuen leidt tot het al-
ledaagse leven, het lokale niveau en de bio-
grafie van mensen als voornaamste bronnen
van kennis. De culturele produktie van deze
groepen en individuen herwaarderen, bete-
kent haar daar zoeken waar zij ontstaat: in
de biografie, in lokale gemeenschappen en


Pedagogische Stiddien 517

-ocr page 525-

tradities, in de dagelijkse praktijken en alle-
daagse Produkten.

Kennisbronnen zijn dan niet alleen taal en
schriftelijke documenten maar evengoed ico-
nografisch materiaal en materiële voorwer-
pen®. Het insisteren op de eigenwaarde van
het alledaagse (waartoe ook de herinneringen
van respondenten horen) tekent de alterna-
tieve stromingen in de geschiedschrijving en
sociale wetenschappen en is te begrijpen als
tegenbeweging tegen de ervaren en verwachte
erosie van 'Lebenswelten'.

3. Het besef dat kennis van het alledaagse
(en kennis überhaupt) niet bestaat maar een
project is dat uitgevoerd wordt. Kennis is al-
tijd reconstructie. In het geval van oral histo-
ry en biografisch onderzoek spelen bij deze
reconstructie onderzoeker en onderzochten
gelijkwaardige, zij het verschillende rollen
(ik kom daar straks op terug). De onderzoch-
ten zijn geen passieve onderzoeksobjekten
maar actieve medewerkers in een gezamen-
lijk project. Als medeproducenten verwerven
zij communicatieve en handelingscompeten-
ties. Daarmee wordt niet beweerd dat de
historisch gegroeide arbeidsdeling tussen we-
tenschappers en niet-wetenschappers opge-
heven is. Wel dat er kansen geopend worden
tot emancipatie. Kansen voor de weten-
schapper zich aan verblindende structuren in
het wetenschapsbedrijf te ontworstelen; kan-
sen voor de niet-wetenschapper de maat-
schappelijke betekenis van zijn ervaringen te
zien. Vrouwenonderzoek - al dan niet bio-
grafisch georiënteerd - geeft deze kansen het
meest duidelijk aan, maar ook de 'neue Ge-
schichtsbewegung' in de BRD, de 'dig-
where-you-stand' beweging in Zweden, de
'history workshops' in Engeland en 'people
history' in Amerika zijn variaties op dit the-
ma (Heer en Ullrich, 1985).

4. Ten slotte de relatie tussen micro- en
macrogeschiedenis, tussen maatschappij- en
biografieanalyse.

De scepsis van oral history onderzoekers
en dragers van genoemde bewegingen ten
aanzien van 'de grote geschiedenis' en van
structuur-functionalistische maatschappij-
analyse moet zeker niet misverstaan worden
als theorie-vijandigheid of, erger, herleid
worden tot een situatie 'where even the shod-
diest of scholarship can be made impervious
to criticism by the claim of paradigm diffe-
rence' (zie Hetebrij en Wardekker, 486). Het
is waar dat de oral history in haar platte vari-
ant uitnodigt tot vooroordelen van gevestig-
de wetenschappers: iedereen met de bandre-
corder de straat op, een verhaaltje van het
gesprek maken en dat als onderzoek presen-
teren.

\

In het licht van het vooraf gezegde moet
echter ook deze naïeve vorm van oral history
bedrijven serieus worden genomen voorzo-
ver het amateuronderzoekers betreft. Im-
mers een van de doelstellingen van oral histo-
ry is het op gang brengen van processen
waarbij de subjecten zich hun eigen geschie-
denis toeëigenen. Dat kan bijv. een groep
amateur-historici of een schoolklas zijn die
mede met oral history interviews de lokale
geschiedenis van hun dorp of de levensge-
schiedenis van hun familie bestuderen.

Maar intussen groeien de oral history en
de biografische benadering ook binnen de
universiteiten uit tot deelterreinen met eigen
onderzoekstradities, methodendiscussies en
publikatiecircuits^. Academisering is wense-
lijk voor erkenning, brengt echter ook het
gevaar met zich mee van positieverharding
en arbeidsdeling tussen 'theoretici' en 'veld-
werkers'; tendensen die in strijd zijn met de
wetenschapspolitieke uitgangspunten van de
meeste aanhangers van de oral history en bi-
ografie onderzoekers.

Hoe verschillend de afzonderlijke oral
history en biografie projecten ook mogen
zijn, bij allen staat impliciet dan wel expliciet
de vraag centraal naar de individuele gevol-
gen van maatschappelijke veranderingen.
Hoe werken maatschappelijke processen
door op de ervaringen en het handelen van
individuen? Biografisch onderzoek gaat
daarbij uit van de dubbele bepaaldheid van
de biografie nl. subjectieve constructie én
maatschappelijke werkelijkheid. Om,dat de
oral history op zichzelf geen discipline is
maar voortkomt uit zeer uiteenlopende we-
tenschapsgebieden en tradities, kan er niet
gesproken worden van vaststaande 'theorie-
horizon'. Maar juist dit gegeven kan stimule-
rend zijn voor theorieontwikkeling. En wel
naar twee kanten: de biografische en oral
history benadering kan aansluiting zoeken
bij uitgewerkte (deel-)theorieën (bijv. ar-
beidsmarkttheorieën; stigmatiseringstheo-
rieën, mobilisatietheorieën). Omgekeerd
kunnen bestaande theorieën en onder-
zoeksstrategieën lering trekken uit oral histo-


Pedagogische Studiën 518 .

-ocr page 526-

ry en biografie projecten die uitsluitsel geven
over continuïteiten en discontinuïteiten in in-
dividuele levenslopen en over dieper liggende
motivatie- en handelingsstructuren.

5 Methodische problemen van de oral
history

In biografische interviews informeert de on-
derzoeker naar herinneringen van respon-
denten aan (ver) terugliggende gebeurtenis-
sen, ervaringen en levensomstandigheden. In
de oral history ontstaan nieuwe historische
bronnen doordat de onderzoeker het inter-
view op band opneemt, vervolgens in schrift
omzet (transcribeert) en de gespreksteksten
ten slotte in een analyse verwerkt en naar
buiten presenteert. Wanneer we dit complexe
gebeuren ontleden, dan spelen in de oral
history (en voor een deel in anderssoortig
kwalitatief onderzoek) de volgende proble-
men een rol':

a. Het biografisch interview (life history in-
terview)

Ook al spelen in oral history interviews ver-
schillende complicerende factoren een rol,
toch gelden ook hier de essentiële regels van
het in de sociale wetenschappen gebruikelij-
ke interview. Daartoe behoren duidelijkheid
over en voldoende voorkennis van het onder-
zoeksobject, (wat is al bekend; wat wil ik te
weten komen), een onbevooroordeelde
vraaghouding, heldere en in begrijpelijke
taal geformuleerde vragen, en verantwoorde-
lijkheid van de kant van de onderzoeker te-
genover de ondervraagde (het waarborgen
van anonimiteit als dat wordt gewenst).
Maar terwijl in gangbaar sociaalwetenschap-
pelijk onderzoek aan de informant kennis op
een specifiek terrein wordt gevraagd, is het
oral history interview in de regel geïnteres-
seerd in 'de hele persoon'. Het leven van de
respondent(e) zelf, of een bepaalde periode
daarin, vormt het kennisobject. En ook als
het om informatie over specifieke feiten
gaat, vormt de levensgeschiedenis van de on-
dervraagde de context. Dit hangt samen zo-
wel met de kennisinteresse van oral history
onderzoekers - op welke wijze hebben be-
paalde maatschappelijke groepen hun leven
vorm en betekenis gegeven; welke ervaringen
hebben zij opgedaan - als met de voorwaar-
den van kennisverwerving: de respondent
moet zich verleden tijden herinneren. Dat
vergt een veel uitgebreider gesprekshouding
en -techniek dan in andere interviews. Oral
history onderzoekers werken derhalve vaak
met narratieve interviews waarvoor de stijl
van alledaagse communicatie model staat
(Schütze, 1976). De respondent(e) wordt
door de onderzoeker niet met reeksen vooraf
bedachte vragen geconfronteerd, maar ver-
telt naar aanleiding van gespreksstimuli die
zijn georiënteerd naar de levensloop van de
ondervraagde. Bijv.: hoe was dat eigenlijk
vroeger bij u op school... De onderzoeker
past zich vergaand aan de verteltrant van de
ondervraagde aan. Hij laat ook zijwegen toe,
mede uit de overweging dat juist daarin be-
langrijke informatie kan schuilen. Hij pro-
beert de vragen zoveel mogelijk in te passen
in de gang van het gesprek. Het is in eerste
instantie de ondervraagde die de structuur en
het verloop van het gesprek bepaalt, en het is
de ondervraagde die geacht wordt de meest
aangewezen interpretator van het verhaalde
te zijn. Pas aan het eind stelt de onderzoeker
de vragen die tot dan toe niet aan de orde
kwamen.

De narratieve gespreksvorm ligt voor oral
history onderzoek om nog een andere reden
voor de hand. Meestal gaat het om een inter-
actie tussen personen van verschillende gene-
raties met een verschillende sociale status. De
onderzoeker is vaak meer dan veertig jaar
jonger dan de respondent en behoort tot een
wetenschappelijke gemeenschap. De afstand
die deze beide gegevens scheppen, kan in
narratieve interviews worden verzacht: de
jonge onderzoeker kruipt in de rol van luiste-
raar, hij wil iets te weten komen van een ou-
dere persoon met wetenswaardige ervarin-
gen.

Narratieve interviews vergen van de onder-
zoeker een grotere bekwaamheid dan vooraf
gestructureerde interviews. Hoe minder hij
het gesprek stuurt, hoe duidelijker hij in zijn
hoofd moet hebben op welke informatie hij
uit is. Bovendien moet hij met de grootst mo-
gelijke attentie en tegenwoordigheid van
geest ook letten op zijdelings gemaakte op-
merkingen omdat daar aanknopingspunten
voor verdere vragen kunnen liggen.

Biografisch georiënteerde interviews ver-
gen van de onderzoeker dat hij pijnlijke stil-
tes, die in het gesprek kunnen vallen, uit-


Pedagogische Stiddien 519

-ocr page 527-

houdt en op hun betekenis bevraagt; dat hij
niet geïrriteerd raakt wanneer de
gesprekspartner de draad verliest of op een
onverwachte manier oppakt, waardoor het
gesprek opeens een andere wending neemt.
Ook kan het gebeuren dat de gesprekspart-
ner door een onderwerp geëmotioneerd raakt
(Passerini, 1980; Du Bois-Reymond en Veld,
1981).

Al deze omstandigheden maken het oral
history interview tot een onderzoeksinstru-
ment dat minder voorspelbare en minder
makkelijk te verwerken data oplevert dan
andere interviewvormen.

b. Herinneringen als reconstructie
Het herinneringsvermogen van oral history
respondenten bepaalt die kwaliteit van de
historische bron die middels interviews ont-
staat. Vragen omtrent het functioneren van
het geheugen zijn voor oral history onder-
zoekers dus van cruciaal belang. De gegevens
over dit onderwerp zijn echter voor hen wei-
nig bruikbaar. Psychologisch-experimenteel
geheugenonderzoek doet vooral uitspraken
over kortstondige herinneringsprocessen,
terwijl in de oral history juist het 'Langzeit-
gedächtnis' van betekenis is.

Nog steeds is het werk van M. Halbwachs
(1985), een leerling van E.' Dürkheim, een
van de meest grondige beschouwingen over
de sociale voorwaarden van herinneringsver-
mogen. Vanuit een oudere theorie over col-
lectieve voorstellingen (in de arbeidersklasse)
ontwikkelde hij de idee van een collectief of
sociaal geheugen, op zoek naar een
sociolo-
gische
theorie van het geheugen.

In aansluiting op Halbwachs vatten oral
history onderzoekers herinneringsvermogen
op als een sociale handeling die gebonden is
aan de sociale en culturele context waarin de
individu leefde en leeft. Herinneringen zijn
geen vast bestand van feiten en gebeurtenis-
sen maar zijn, afhankelijk van de tijdelijke
en ruimtelijke context
reconstructies van ver-
leden ervaringen. Interpretaties van verleden
gebeurtenissen veranderen door de tijden
heen. Ook voor oral history respondenten
(en hun ondervragers) geldt dat iedere gene-
ratie de geschiedenis opnieuw vertelt en
schrijft: "... dass ... das Vergangene in
Wirklichkeit nicht als solches wiederer-
scheint, dass vielmehr alles darauf hinzuwei-
sen scheint... dass man es rekonstruiert, wo-
bei man von der Gegenwart ausgeht" (Halb-
wachs, 1985, 24).

Het waarheidsgehalte van historische in-
terpretaties die in oral history interviews tot
stand worden gebracht, ligt dan ook niet in
hun onveranderlijkheid (en is in die zin niet
'toestbaar volgens de geijkte sociaalweten-
schappelijke procedures') (Versteijnen, 1985;
Plummer, 1983, 149; Jick 1983, 135-148),
maar huist in een tijdsgebonden en intersub-
jectief bereikt consensus over de aard van het
beleefde verleden. Daarbij interesseert de
oral history onderzoekers zowel de interpre-
tatie van de individuele respondent(e) - het
unieke van de ervaringen van een ('gewone')
vrouw of man - als de collectieve ervaringen
zoals die zich in oral history projecten uit-
kristalliseren wanneer homogene groepen
respondenten ondervraagd worden. Mijn-
werkers bijv., arbeidersvrouwen of bewoners
van een bepaalde wijk'.

In elk geval wil de oral history onderzoe-
ker de op herinneringsinterviews berustende
gegevens staven en confronteren met anders-
soortige bronnen die vanuit een andere in-
valshoek uitsluitsel geven over de gerappor-
teerde tijd: archiefmateriaal; (lokale) kran-
ten; foto's; de interpretatie van andere we-
tenschappers (secundaire literatuur); gege-
vens uit andere oral history projecten'". Deze
anderssoortige bronnen hebben zowel corri-
gerende functies (verkeerd herinnerde data,
bijv. het beginpunt van een staking; foute in-
formatie over een school) als aanvullende
functies. Deze laatste zijn misschien nog be-
langrijker dan de eerste. Tegen de achter-
grond van veelsoortige gegevens en interpre-
taties verschijnt het subjectieve oral history
materiaal vaak in een nieuw licht en noopt
tot een meer uitputtende analyse van de in-
terviews. Omgekeerd kunnen oral hijtory ge-
gevens aanleiding zijn tot een herwaardering
van de overige bronnen.

6 Oral history en historisch-pedagogisch
onderzoek

De tijd dat de oral history methode op brede
schaal ingang vindt in de historische pedago-
giek moet nog komen. Elk jaar van uitstel
betekent een niet te compenseren verlies in
die zin dat mogelijke respondenten overlij-
den (dat geldt uiteraard voor elk mogelijk


Pedagogische Studiën 520 .

-ocr page 528-

toepassingsgebied van de oral history). De
meest in aanmerking komende respondenten
zouden in dit geval zijn: oud-leerlingen (later
in hun rol als ouder), oud-onderwijzers en
-onderwijzeressen en kleuterleidsters van di-
verse onderwijsinstellingen, oud-inspecteurs,
oud-hoofden en -directeuren. Daarnaast in-
formanten die op gemeentelijk, provinciaal
of rijksniveau te maken hadden met onder-
wijsvraagstukken.

Bij elkaar genomen zouden de ervaringen
en de kennis van deze mensen een fascine-
rend beeld kunnen opleveren van het onder-
wijsgebeuren vanaf de eerste decennia van
deze eeuw. Daarbij denk ik niet in de eerste
plaats aan organisatiegeschiedenis, onder-
wijsbeleid, leerplannen of pedagogische con-
cepties - die zijn immers uit schriftelijke
bronnen te destilleren. Veeleer zou het erom
gaan de alledaagse schoolpraktijk en de
toe-
passing
van onderwijskundige en organisato-
rische ideeën in beeld te brengen vanuit het
perspectief van de onmiddellijk betrokke-
nen. Wat betekende het voor een leerling in,
zeg 1912, op een klompenschool te zitten?
Wat leerde hij of zij daar werkelijk? Hoe er-
voeren meisjes tegenover jongens het onder-
wijs? Hoe kristalliseert zich in verschillende
milieu's en over meerdere generaties zoiets
als een onderwijshouding uit? Hoe pakte een
gewone leerkracht (geen Ligthart dus) zijn
werk aan, hoe ging hij (zij) met de ouders
van de leerlingen om, welke conflicten deden
zich voor op school? (Du Bois-Reymond
e.a., 1981, Du Bois-Reymond, 1982, Du
Bois-Reymond e.a.; 1983, Veld, 1984). Hoe
werd, niet op papier maar in de praktijk, toe-
zicht op scholen gehouden? Hoe waren de in-
formele circuits op gemeenteniveau samen-
gesteld die invloed hadden op het lokale on-
derwijsbeleid (wethouder; inspecteur; hoof-
den; directeuren)? - Deze en talloze andere
vragen zouden middels oral history inter-
views beantwoord kunnen worden.

Het is, zoals al opgemerkt, opvallend dat
de meeste oral history projecten zich in het
geheel niet of maar zijdelings met de onder-
wijservaringen van de ondervraagden bezig
houden. Voor dit gemis is een aantal redenen
te noemen. Voor een deel hangen zij samen
met de ontstaansgeschiedenis van de oral
history. In de beginfase concentreerde men
zich sterk op specifieke maatschappelijke on-
derwerpen en groepen (arbeiders; vrouwen;

(anti)fascisme; specifieke ambachten of be-
drijfstakken). Daar kwamen projecten uit
voort die een zekere specialisatie met zich
meebrachten waar vervolgens nieuwe projec-
ten zich bij aansloten. Het onderwijs kwam
in dit rijtje nauwelijks voor. Een snelle uit-
breiding naar andere aandachtsvelden is niet
te verwachten: het totale aandeel oral history
onderzoekers per discipline is te gering, de
kosten van dit type onderzoek te hoog en de
methode zelf nog te weinig gevestigd.

Er is nog een andere reden waarom het on-
derwijs niet de aandacht van oral history on-
derzoekers trekt. Die reden ligt besloten in de
levensloop van de respondent(e) zelf: de
schoolperiode besloeg maar enkele jaren van
zijn/haar leven, dat maakt herinneringen
aan details schaars. Respondenten herinne-
ren zich perioden uit het (jong-)volwassenle-
ven veel beter. Werkervaringen en gezinsvor-
ming overschaduwen ervaringen uit de vroe-
ge jeugd. Toch gaat dit bezwaar maar ten de-
Ie op en zou ook niet van toepassing zijn
voor de andere genoemde mogelijke infor-
mantengroepen, zoals leerkrachten bijvoor-
beeld. De meest banale verklaring voor de
afwezigheid van oral history projecten op het
gebied van het onderwijs is waarschijnlijk
gelegen in het feit dat de historische pedago-
giek een vrij ondergeschikte rol in het univer-
sitaire bestel speelt, niet alleen in Nederland
maar ook in andere landen (Noordman en
De Wolf, 1979). Buiten kijf staat echter dat
oral history onderzoek de (historische) peda-
gogiek en onderwijssociologie even sterk zou
verrijken als dat op andere wetenschappelij-
ke terreinen al nu het geval is.

Noten

1. 'Mondelinge geschiedenis' dekt de lading,
maar heeft zich in de (sterk inlernationaal geo-
riënteerde) discussie hier te lande niet doorge-
zet. Wel bestaat in Nederland sinds 1980 de
'Vereniging voor Mondelinge Historische Do-
cumentatie' (te Amsterdam).

2 Wel wordt intussen in vele landen didactisch
gebruik gemaakt van de oral history: leerlingen
ondervragen hun grootouders of andere perso-
nen naar bepaalde historische gebeurtenissen
en naar alledaagse ervaringen. Voor België: zie
H. Gaus e.a..
Alledaagsheid en mondelinge ge-
schiedenis. Studie en Toepassing in het secun-
dair onderwijs.
Gent 1983.


Pedagogische Stiddien 521

-ocr page 529-

3. Vgl. de vakbladen OralHislory (University of
Essex, Colchester, Engeland) en
International
Journal of Oral History
(Meckler, Westport,
Conn.).

4. Het is in dit verband opmerkelijk dat foto's als
bron een nieuwe status verworven hebben in
wetenschappelijke beschouwingen. Zie hier-
over ook H.S. Becker,
Exploring society pho-
tographically,
Mary and Leight Block Gallery,
Northwestern University, 1981.

5. Dit geldt in mindere mate voor kinderen en
jongeren; zie hierover Behnken, Du Bois-
Reymond en Zinnecker, 1983.

6. Vandaar de belangstelling van oral history on-
derzoekers voor de volkskunde; denk ook aan
de recente herleving van belangstelling voor en
inrichting van industrie-musea.

7. Vgl. bijv. de newsletter van de Arbeitsgruppe
Biographieforschung in der Deutschen Gesell-
schaft für Soziologie, waar over de (inter)nati-
onale stand van zaken bericht wordt.

8. Ik kan in dit korte bestek helaas niet ingaan op
de methodische problemen van het transcribe-
ren en verwerken van oral history interviews.
Zie hierover Thompson, 1978; Niethammer,
1985; Du Bois-Reymond, 1983.

9. Methodisch gesproken gaat het om de 'verza-
diging' van het sample. Het sample wordt
(idealiter) net zolang met nieuwe respondenten
aangevuld, totdat er geen nieuwe aspecten
t.a.v. de probleemstelling meer naar voren ko-
men. Het proces van verzadiging duurt langer
naarmate de vraagstelling complexer is en de
populatie heterogener.

10. Methodisch staat deze strategie bekend als 'tri-
angulation' Ze klinkt eenvoudiger dan ze is.
De vraag is namelijk in hoeverre de middels
verschillende bronnen verzamelde data met el-
kaar compatibel zijn c.q. welke bron 'dichter
bij de waarheid staat'.

Literatuur

Arts, W.A. (red.) e.a.. Betekenis en interactie:
symbolisch interactionisme als onder-
zoeksperspectief, boekaflevering
Mens en
Maatschappij,
1985.

Becker, H.S., Exploring society photographically,
Mary and Leight Block Gallery, Northwestern
University, 1981.

Behnken, J., M. du Bois-Reymond, J. Zinnecker,
Stadt und Quartier als Lebensraum von Kin-
dern, Jugendlichen und ihren Pädagogen. Eine
historisch-interkulturelle Studie, Wiesbaden-
Leiden 1900-1980. Leiden, Marburg, Wiesba-
den, oktober 1983 ,
Projektantrag.

Bertaux, D. (ed.), Biography and Society. The life
history approach in the social sciences,
London;
1981.

Bois-Reymond, M. du e.a., 'In dienen tijd dan
was da zo'; een bijdrage aan het historisch
socialisatie-onderzoek. In: E. Diekerhof (red.).
Leren, wat moet je ermee?, Muiderberg: 1982,
p. 119-137.

Bois-Reymond, M. du e.a.. Aura en klassekon-
flikt, Hoe leerkrachten en leerlingen in België en
Nederland over de vooroorlogse school spre-
ken. In: M. du Bois-Reymond en T. Wagema-
kers (red.).
Mondelinge Geschiedenis. Amster-
dam, 1983, p. 127-141.

Bois-Reymond, M. du en T. Wagemakers (red.).
Mondelinge Geschiedenis. Over theorie en prak-
tijk van het gebruik van mondelinge bronnen,
Amsterdam: 1983.

Bois-Reymond, M. du. Over de methode van
mondelinge geschiedenis. In: M. du Bois
Reymond en T. Wagemakers (red.),
Mondelin
ge Geschiedenis,
Amsterdam: 1983, p. 9-27.

Bois-Reymond, M. du, e.a.. Onderwijzersleven
Nijmegen: 1981.

Bois-Reymond, M. du, en Th. Veld, De oral histo
ry methode in onderwijsonderzoek.
Comenius
1981, nr. 1, p. 72-103.

Bovenkerk F. (red.) e.a.. Toen en thans. De soda
Ie wetenschappen in de jaren dertig en nu
Baarn: 1978.

Gaus, H. e.a., Alledaagsheid en mondelinge ge-
schiedenis. Studie en toepassing in het secundair
onderwijs.
Gent: 1983.

Habermas, J., Theorie des kommunikativen Han-
delns,
Frankfurt: 1981, Bd. II.

Halbwachs, M., Das Gedächtnis und seine soziale
Bedingungen,
Frankfurt, 1985 (Les cadres soci-
aux de la mémoire, Paris, 1952; voor het eerst
versehenen in 1925).

Hammersley, M. and P. Atkinson, Ethnography,
Principles in Practice.
London/New York:
1983.

Heer, H. und V. Ullrich (Hrsg.), Geschichten ent-
decken,
Reinsbeck bei Hamburg: 1985, p.
165-173.

Jick, T.D., Mixing Qualitative and Quantitative
Methods: Triangulation in Action. In: J. van
Maanen,
Qualitative Methodology. Beverly
Hills/London/New Delhi.

König, R., Soziologie und Ethnologie. In: E.W.
Müller e.a.,
Ethnologie als Sozialwissenschaft.
Sonderheft 26/ 1984 Kölner Zeitschrift für Sozi-
ologie un Sozialpsychologie.

Kohli, M. und G. Robert (Hrsg.), Biographie und
soziale Wirklichkeit
Stuttgart: 1984.

Kuhn, A., Oral history-feministisch. In: H. Heer
und V. Ullrich
(\\:sg.),Geschichten entdecken.
Reinbeck bei Hamburg: 1985, p. 165-173.

Maso, I., Verklaren in het dagelijks leven: inlei-
ding in etnomethodologisch onderzoek.
Gro-
ningen: 1984.


Pedagogische Studiën 522 .

-ocr page 530-

Matthes, J. (Hrsg.). Lebemwelt und soziale Pro-
bleme.
Verhandlungen des 20. Dt. Soziologen-
tages zu Bremen 1980. Frankfurt/New York:
1981.

Müller, E.W. e.a., (Hrsg.), Ethnologie als Sozial-
wissenschaft.
Sonderheft 26/1984 Kölner Zeit-
schrift für Soziologie und Sozialpsychologie.

Niethammer, L. (red.), Lebenserfahrung und kol-
lektives Gedächtnis. Die Praxis der Oral Histo-
ry.
Frankfurt: 1980.

Niethammer, L., Fragen - Antworten - Fragen,
Methodische Erfahrungen und Erwägungen zur
Oral History. In: L. Niethammer u.a. (Hrsg.),
'Wir kriegen jetzt andere Zeiten', Berlin/Bonn:
1985.

Noordman, J.M.A. en H.C. de Wolf, Die histori-
sche Pädagogik in den Niederlanden seit 1945.
In: M. Heinemann (Hrsg.),
Die historische Pä-
dagogik in Europa und den USA,
Stuttgart
1979, Teil 1, p. 135-152.

Passerini, L., Arbeiterssubjektivität und Fa-
chismus. Mündliche Quellen und deren Impulse
für die historische Forschung. In: L. Nietham-
mer (Hrsg.), 1980: p. 214-248.

Plummer, K., Documents of Life. An Introducti-
on to the Problems and Literature of a Huma-
nistic Method.
London: 1983.

Schütze, F., Zur Hervorlockung und Analyse von
Erzählungen thematisch relevanter Geschichten
im Rahmen soziologischer Feldforschung. In:
Arbeitsgruppe Bielefelder Soziologen,
Kommu-
nikative Sozial Forschung.
München: 1976, p.
159-260.

Summary

Bois-Rcymond, M. du. 'Oral culture and social-science.' Pedagogische Studiën, 1986, 63, 515-523.

Since the lale seventies oral history meets growing interest in the social sciences. This articlc is meant to
place the oral history approach and method within the discussion on qualitative research, which has (again)
Started the last years. A case is made to incorporate oral history in (historical) pedagogical and sociological
research.

Soeffner, H.G., Einleitung. In: P. Zeldler und H.
Moser (Hrsg.),
Aspekte qualitativer Sozialfor-
schung,
Opladen: 1983.

Soeffner, H.G. (Hrsg.), Beiträge zu einer Soziolo-
gie der Interaktion.
Frankfurt/New York: 1984.

Thompson, P., The Voice of the Past. Oral Histo-
ry,
Oxford. 1978.

Veld, Th., Voortijdig schoolverlaten van werkende
jongeren in historisch perspectief: het geval Lei-
den. In: C. van Calcar e.a., (red.,).
De school,
een wissel tussen leven en werk.
Lisse: 1984, p.
123-138.

Versteijnen, J., Onderzoek kan ook anders. Over
hel gebruik van persoonlijke documenten en le-
vensverhalen in sociologisch onderzoek. Een in-
leiding in de biografische methode.
Lisse: 1985.

Zang, G., Die unaufhaltsame Annäherung an das
Einzelne. Reflexionen über den theoretischen
und praktischen Nutzen der Regional- und All-
tagsgeschichte.
Konstanz: 1985.

Curriculum vilae

M. du Bois-Reymond was tot 1985 hoogleraar on-
derwijssociologie; sinds 1986 is zij hoogleraar
jeugdbeleid en maatschappelijke achtergronden
van jongerenproblematick aan de Rijksuniversiteit
te Leiden (subfaculteit PAW).

Adres: Zijlsingel 40, 2315 KD Leiden

Manuscript aanvaard 5-9-'86


Pedagogische Stiddien 523

-ocr page 531-

J.J. van Kuyk, Ruimtelijke oriëntatie. Ont-
wikkelingen en validering van een
observatie-instrument en liulpprogramma
voor kleuters in de basisschool. Uitgeverij
Zwijsen b.v., Tilburg, 1985, pag. 174,
ƒ37,50, ISBN 90 276 0473 8.

Dit boek, dat ook werd aangeboden als acade-
misch proefschrift aan de Katholieke Hogeschool
Tilburg, bevat een verslag over de ontwikkeling en
evaluatie van het observatie- en hulpprogramma
Ruimtelijke Oriëntatie. In zeven hoofdstukken
worden de theoretische achtergronden van de
toetsbatterij en het traningsprogramma uiteenge-
zet en worden de relevante onderzoeksgegevens ge-
presenteerd.

In hoofdstuk 1 houdt de auteur een pleidooi om
bij kleuters te komen tot een vorm van diagnos-
tisch onderwijzen in het leerstofdomein van de
ruimtelijke oriëntatie. Dit impliceert dat het voor
docenten mogelijk moet zijn om met behulp van
toetsen achterstanden in de ontwikkeling van de
ruimtelijke oriëntatie vast te stelen. Hierop aan-
sluitend kunnen zij met behulp van het trai-
ningsprogramma remediërende maatregelen tref-
fen. De bestaande toetsen blijken niet te voldoen
aan de eisen van objectiviteit, betrouwbaarheid en
validiteit en in de hulpprogramma's ontbreken de
handelingsvoorschriften ten behoeve van de do-
centen.

In hoofdstuk 2 wordt een doelstellingenmodel
voor de ruimtelijke oriëntie opgebouwd dat de
vorm heeft van een kubus. De drie dimensies zijn:
1. ruimtelijke situaties (werkelijke, verkleinde, af-
gebeelde en de abstracte ruimte), 2. ruimtelijke re-
laties (subject-subject, subject-object en object-
object), 3. vaardigheden (hanteren van begrippen,
structureren en probleemoplossen). Het model re-
sulteert in 13 doelen voor het hulpprogram en hier-
op aansluitende toetsen.

In hoofdstuk 3 worden de achtergronden van
het toets- en hulpprogramma geschetst. Er zijn
twee equivalente versies van de toets. De 13 doelen
die in elk van beide versies gemeten worden zijn
beheersingsdoelen, d.w.z. ze zijn voor een leef-
tijdsgroep geschikt als 80% van de leeftijdsgeno-
ten deze beheerst zonder speciale onderwijsmaat-
regelen. Ieder doel is in beide versies geoperationa-
liseerd in 5 tot 20 opdrachten. De ontwikkelde
beslissingsprocedure geeft aan dat leerlingen die
40% of minder van de opdrachten bij een bepaald
doel goed uitvoeren in aanmerking komen voor in-
dividuele hulp. Het hulpprogram bestaat uit een
verbaal onderdeel (leren van begripppen) en een
performaal onderdeel (leren structureren en pro-
bleemoplossen). Voor het eerste onderdeel moet de
docent een handelingsvoorschrift volgen dat
bestaat uit de stadia: oriënteren, verbreden, afba-
kenen, flexibel maken. Voor het tweede onderdeel
zijn de stadia: imiteren, verinnerlijken en planma-
tig handelen.

Boekbespreking

In hoofdstuk 4 wordt verslag gedaan van een
tweetal onderzoeken naar de structurele relaties
tussen de doelen en de hiërarchie in doelen. De
structurele relaties zijn bepaald via een principale
componentenanalyse van de intercorrelaties tussen
de 13 toetsen. Er resulteerden drie factoren. Op-
vallend is dat de analyse is uitgevoerd over de ge-
gevens van de jongste en oudste kleuters tesamen
waarvan de helft versie A en de andere helft versie
B maakte. De hiërarchie in doelen heeft betrek-
king op de hypothese dat het hanteren van begrip-
pen voorwaarde is voor de performale vaardigheid
structureren die op haar beurt voorwaarde is voor
het probleemoplossen. De toetsing van de hypo-
thesen vindt plaats door de gemiddelde P-waarden
van de toetsen binnen elk van de drie onderdelen
te vergelijken. De P-waarden worden lager wat
volgens de auteur een bevestiging geeft voor de
voorwaarden-hypothese. In dit hoofdstuk worden
ook de betrouwbaarheidscoëfficiënten genoemd.
Voor zowel de A- als de B-versie geldt helaas dat
9 van de 13 toetsten betrouwbaarheidscoëfficiën-
ten hebben die lager zijn dan .80.

In hoofdstuk 5 worden veldexperimenten
besproken waarin de effecten van het verbale, het
performale en een gecombineerd programma zijn
nagegaan op de prestaties van de toetsen die be-
hoorden bij de doelen die in elk van de drie pro-
gramma's zijn nagestreefd. De gebruikte toetsbat-
terij was echter een voorloper van die uit hoofd-
stuk vier. Het verbale programma liet een signifi-
cant grotere leerwinst zien in de experimentele
groep dan in de controlegroep. Ook na twee maan-
den waren de verschillen nog significant. Er trad
geen transfer op naar een intelligentietest. De re-
sultaten met de beide andere programma's waren
wisselend gelet op de significanties.

In hoofdstuk 6 rapporteert de auteur over de
procesevaluaties van het hulpprogramma. Met be-
hulp van vragenlijsten die door deelnemende do-
centen en externe observatoren zijn ingevuld, is
o.a. onderzocht of leerlingen en docenten met ple-
zier aan het programma gewerkt hebben en of de
onderwijsvoorschriften volgens plan zijn uitge-
voerd.


524 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1986 (63) 498-505

-ocr page 532-

De auteur sluit in hoofdstuk 7 af met een slotbe-
schouwing.

Een eerste kanttekening bij het boek geldt de
werkwijze die gevolgd is om tot het doelstellingen-
model te komen. In een eerste voorlopig model
zijn de activiteiten voorstellingen en transforma-
ties onderscheiden die bij de dimensie ruimtelijke
situaties zijn ondergebracht. Eenieder zou hebben
kunnen zien dat psychologische activiteiten niet
onder deze dimensie passen. Op grond van dit on-
juiste model is toch een enquête samengesteld naar
de wenselijkheid van doelstellingen die door onge-
veer 400 leerkrachten werd ingevuld. Ik acht dit
niet elegant. Een literatuurstudie nadien heeft ook
de auteur doen inzien dat het model gewijzigd
diende te worden. In het nieuwe model zijn o.a.
structureren en probleemoplossen opgenomen.
Volgens de auteur zijn bij het laatste niet alle rele-
vante cues in de waarneming gegeven zodat het
kind moet steunen op representaties. In de cogni-
tieve theorieën over het (leren) waarnemen is ken-
merkend dat in alle taken representaties een rol
spelen tijdens de verwerking van informatie. Inter-
en intra-individuele verschillen die gevonden wor-
den in cognitieve taken vinden hun oorsprong in
de aard van de representaties waarvan de persoon
gebruik maakt. Verder kan men zich afvragen of
activiteiten zoals memoriseren, voorstellen en di-
vergente produktie niet ook belangrijk kunnen
zijn in dit leerstofdomein.

Een tweede kantteking betreft de psychometri-
sche fundering van de toetsversies. De auteur steunt
volledig op het meetmodel van de klassieke test-
theorie. De klassieke testscoring kan volgens
Wright en Stone (1979) leiden tot ongerijmde
testuitkomsten die voortkomen uit
het feit dat er
sprake is van relatieve, testafhankelijkc schalen.
Zij demonstreren hoe vanuit het Rasch-model ab-
solute schalen worden geconstrueerd waarop per-
sonen en items door meting en calibratie een posi-
tie krijgen toegewezen. Toepassing van de princi-
pes van het Rasch-model bij het construeren van
variabelen in het domein van ruimtelijke oriëntatie
leidt tot itembanken waaruit equivalente testver-
sies zijn samen te stellen.

Een derde kanttekening plaats ik bij het onder-
zoek naar de hiërarchie van doelen. Ik ben niet in-
genomen met het gebruik van gemiddelde P-
waarden van toetsen om de hiërarchie in doelen te
onderzoeken. Een P-waarde is slechts een operati-
onalisering van de moeilijkheidsgraad van een
testopgave. Om het voorwaardelijk karakter van
doelen te onderzoeken, zou het wellicht beter zijn
geweest om eerst een criterium voor behaald versus
niet-behaald van elke doelsteling vast te stellen om
vervolgens voor elke leerling een antwoordpatroon
op te stellen bestaande uit dichotome uitspraken
van wei-versus niet-bereikt. Van de antwoordpa-
tronen had de auteur kunnen nagaan of deze ver-
klaard worden door bv. een probabilistisch scalo-
grammodel (vgl. het onderzoek naar de rekenni-
veaus in het Curriculum Schoolrijpheid van
Feenstra, De Groot en Ter Laak in Meerling,
1981, II, pagina 142).

Een laatste kanttekening betreft het veldexperi-
ment. De lezer van het boek worden alle interes-
sante basisgegevens onthouden, nl. de gemiddel-
den en standaarddeviaties van de voor- na-
retentie- en transfertoetsen. De auteur rapporteert
uitsluitend veschilscores uitgedrukt in z-scores.
Hij maakt niet duidelijk hoe de z-scores vooraf
zijn berekend en in welke mate ze betrouwbaar
zijn. Ook de verschillen in verbale en performale
intelligentie die vooraf aanwezig waren en die mo-
gelijk invloed uitoefenden op de effecten van de
training zijn door de auteur veronachtzaamd. Het
uitvoeren van covariantie-analyses met daarin zo-
wel de voortoetsen als de verbale en performale in-
telligentietests als covariaten zou mijn voorkeur
hebben gehad.

Ter afsluiting een compliment: het boek is uitste-
kend leesbaar.

A. Pennings

Meerling, Methoden en technieken van psycholo-
gisch onderzoek.
Deel 2: Data-analyse en psy-
chometrie.
Meppel: Boom 1981.
Wright, B.D. en Stone, M.H.,
Best Test Design.
Rasch Measurement. Chicago: Mesa Press,
1979.

M. du Bois-Rcymond en H. Coonen, De
Binnenkant.
Schoolkritiek en dialoog in de
PABO. Boom Educatieve Reeks, Meppel,
1986, 164 pag., ƒ26,—, ISBN 90 6009 6630.

De aanleiding voor Du Bois en Coonen om 'De
Binnenkant' het licht te doen zien, vormde hun
ongenoegen met de ontwikkelingen rondom de
Nieuwe Pedagogische Academie voor het Basison-
derwijs (PABO), waarin de eigen ervaringen en
bijdragen van studenten en docenten onvoldoende
naar voren komen. Bovendien is het tot nu toe ver-
richte opleidingsonderzoek naar de mening van
beide auteurs teveel gericht op het genereren van
algemeen geldende uitspraken, die te weinig her-
kenbaar zijn voor de direct betrokkenen. Als te-
genwicht besloten beiden de binnenkant van de
opleiding in kaart te brengen, door de subjectieve
ervaringen van studenten en docenten in en met de
opleiding van onderwijsgevenden tot object van
studie te maken. Een jaar lang werd vrijwel maan-
delijks met twintig docenten en zestig studenten


Pedagogische Stiddien 525

-ocr page 533-

van een vijftal Opleidingsscholen voor Kleuter-
leidsters en Pedagogische Academies, verspreid
door het land, gesproken en gewerkt. Via inter-
views, opdrachten, vragenlijsten, dagboeken ed.
werden de dagelijkse ervaringen van beide groepen
verzameld en vastgelegd. Het materiaal werd gea-
nalyseerd op 'sleutelervaringen'. Uit deze sleutel-
ervaringen werden 'sleutelproblemen' van de
opleidingen gedistilleerd, waarvan wordt veron-
dersteld dat ze ook in meer of mindere mate gelden
voor andere opleidingen (p. 23). Daarmee blijft
het probleem van generalisatie ook in dit onder-
zoek spelen, waarbij zich de vraag opdringt of de
sleutelervaringen binnen de vijf onderzochte oplei-
dingen representatief zijn voor die van alle PA-
BO's. Bij de beschrijving daarvan is echter wel ge-
poogd zo dicht mogelijk aan te sluiten bij de con-
crete ervaringen en belevingen van de betrokkenen
zelf, omdat het uiteindelijke doel is studenten en
docenten via het verslag te motiveren het vernieu-
wingsproces van de PABO van binnenuit en geza-
menlijk vorm te geven.

Met De Binnenkant is aldus een uniek werk in
de Nederlandstalige literatuur over opleidingen
van onderwijsgevenden verschenen, in eerste in-
stantie bestemd voor studenten en docenten zelf.
In tien hoofdstukken (inclusief de Inleiding en het
Nawoord) wordt op een leesbare, journalistieke
wijze een beeld geschetst van de 'sleutelproble-
men' waarmee de opleidingen te kampen hebb:n.
Hét sleutelprobleem is volgens de auteurs de ge-
brekkige relatie theorie-praktijk, die echter van
binnenuit welhaast onoplosbaar lijkt. Want on-
danks de waas van progressiviteit die om de oplei-
ding hangt, blijkt de relatie tussen studenten en
docenten conventioneel en autoritair. Docenten
zijn zich hiervan evenwel niet bewust; zij typeren
hun relatie met studenten als 'sympathiek, zij het
soms afstandelijk' (p. 119) en verbazen zich over
het feit dat studenten zo weinig gebruik maken van
de inspraakorganen die zij hebben. Studenten
daarentegen ervaren de afstandelijkheid van do-
centen als op autoriteit gebaseerd. Zij beoordelen
docenten vooral op persoonlijke eigenschappen,
maar ervaren die door de afstandelijkheid te wei-
nig. Mede als gevolg daarvan is hun oordeel over
de opleiding (eveneens) negatief, m.n. over het in-
houdelijk gedeelte. Het programma is overladen
en onsamenhangend, de lessen zijn saai; de stu-
denten vervelen zich en zien niet in waarom ze al
die - als irrelevant ervaren - theoretische kennis
moeten vergaren. Pogingen daar via de officiële
inspraakorganen wat aan te veranderen hebben in
hun eigen beleving weinig tot geen resultaat. Het
gevolg is dat studenten gedemotiveerd raken en
vluchten in 'schools' gedrag: spijbelen, pret ma-
ken etc. Docenten reageren daarop met 'schoolse'
sancties: aanwezigheidsplicht, overhoringen etc.
Studenten reageren op analoge wijze in de basis-
school, waar zij hun eigen onvolkomenheden
transformeren in een machtsrelatie leerkracht-
leerling. De vicieuze cirkel in optima forma.

Vanuit deze situatie valt het volgens de onder-
zoekers te verklaren waarom beide groepen een in-
tensieve gedachtenwisseling over de kwaliteit van
de opleiding zelden aangaan. Docenten zijn bang
dat daarmee hun status en machtsrelatie worden
aangetast; studenten accepteren de traditionele ge-
zagsverhouding, omdat ze van docenten afhanke-
lijk zijn i.v.m. beoordelingen en referenties. Toch
is er, zoals de auteurs herhaaldelijk stellen, een
mogelijkheid deze vicieuze cirkel te doorbreken:
het gesprek tussen studenten en docenten over de
kwaliteit van de eigen opleiding op gang brengen
via een gezamenlijke analyse van de rol en de
plaats van onderwijs en opleiding in de maat-
schappij. Het gaat hier naar hun mening om een
aandachtsveld dat voor allen die bij de opleiding
betrokken zijn, van betekenis is of betekenis kan
verwerven, en daarom kan leiden tot een meer
geïntegreerde communicatie resp. tot een van bin-
nenuit gestuurde vernieuwing van de opleiding.

Met deze aanbeveling wordt echter een onder-
zoekmethodologisch probleem zichtbaar, waar-
voor ook de interpretatieve traditie geen oplossing
lijkt te bieden: de invloed van het eigen referentie-
kader van de onderzoeker, van waaruit hij bepaal-
de veschijnselen in de werkelijkheid waarneemt en
verklaart. Ook al zijn de subjectieve ervaringen
van studenten en docenten tot object van onder-
zoek genomen, de analyse en interpretatie daar-
van zeggen minstens evenveel over de theorie van
de onderzoekers als over de verschijnselen zelf. De
op basis van het onderzoeksmateriaal gegeven ty-
peringen van docenten en studenten duiden naar
mijn mening namelijk nauwelijks op enige be-
langstelling van de onderzochten voor déze proble-
matiek. De aanbeveling schiet daarmee m.i. zijn
doel voorbij. Want wie pakt zo'n analyse op die
daartoe niet is gemotiveerd? Wellicht dat sommige
opleidingen hier inderdaad een handvat in vinden;
andere zullen mogelijk''de voorkeur geven aan an-
dere gemeenschappelijke belangstellingsgebieden
die toch voldoende aanleiding bieden tot een meer
geïntegreerde communicatie. Want dat dit laatste
wenselijk is, ben ik volledig met de onderzoekers
eens. De verantwoordelijkheid voor de kwaliteit
van de opleiding ligt in eerste instantie bij de stu-
denten, de docenten én de mentoren zelf.

Concluderend kan worden gesteld dat 'De Bin-
nenkant' waardevolle informatie bevat voor oplei-
ders en studenten, maar ook voor anderen die zich
beroepshalve met de opleidingen bezig houden.
Wellicht is niet alles voor iedere opleiding even
herkenbaar. Het werk biedt veel impulsen om de
huidige vorm en inhoud van de (eigen) opleiding te
problematiseren.

A.H. Corporaal


Pedagogische Studiën 526 .

-ocr page 534-

P.G. Vos, K. Koster en J. Kingma (red.), Re-
kenen. Balans van standpunten in theorie-
vorming en empirisch onderzoek,
Swets &
Zeitlinger B.V., Lisse, 1984, VI + 170 pag.,
ƒ38,80, ISBN 90 265 05507

'De opkomst van de digitale computer heeft ons
enerzijds zeer veel geleerd over de organisatie van
informatieverwerkingsprocessen, maar dreigt ons
anderzijds op een dwaalspoor te brengen bij het
begrijpen van menselijke informatieverwerking'.
Met deze waarschuwing aan wetenschappelijke
onderzoekers uit het kamp van psychologen, peda-
gogen en onderwijskundigen begint het laatste ar-
tikel uit de bundel 'Rekenen'. Het is een bundel
opstellen die men mag beschouwen als dfe neerslag
van een conferentie, die in het voorjaar van 1983
onder de titel; 'Rekenen: theorieën en modellen
achter empirisch en experimenteel onderzoek' op
de K.U.N. werd gehouden. De oorspronkelijke ti-
tel en een beschouwing over elk van de daarin ge-
noemde termen (rekenen, theorie, model, onder-
zoek ) vindt men in hel openingsartikel, dat van de
hand van H. Freudenthal is. Wie Freudenthal
kent, weet dat hij eeen duidelijk standpunt heeft
over elk der genoemde zaken, en dat hij dal ge-
woonlijk niet onder stoelen of banken steekt. De
lezer die deze bundel van het begin naar het eind
doorleest, zal zich op dit moment dan ook afvra-
gen of, na de conferentie, de balans over 'stand-
punten' opgemaakt kon worden, en hoe uiteinde-
lijk de winst- en verliesrekening eruit ziet.

Welnu, tussen de opening van Freudenthal
('Onderzoek van Onderwijs- Voorbeelden en
Voorwaarden') en het laatste artikel van G.J. Da-
lenoord ('Een theoretisch inodel voor de neurona-
le processen die ten grondslag liggen aan het pro-
ces van rekenen '), bestaat een wereld van verschil-
len. Verschillen die ook tot uitdrukking koinen in
de tussenliggende opstellen. Men ontmoet onder
meer verschillende disciplines, onderzoeksdesigns,
doelstellingen en opvattingen.

Dat maakt deze bundel zo interessant, temeer
daar alle onderzoekers in feite op zoek zijn naar
het antwoord op dezelfde vraag: hoe gaat dat reke-
nen nu eigenlijk bij kinderen? Het feit van deze ge-
meenschappelijke vraagstelling heeft waarschijn-
lijk ten grondslag gelegen aan het ontstaan van de
bundel. In de heldere inleiding wordt dat met zo-
veel woorden gezegd en spreekt men tevens de
wens uit dat de onderzoekers samenhang in hun
werkzaamheden zullen kunnen brengen, hopelijk
zelfs ooit op één lijn kunnen komen. Een uitste-
kend voornemen, lijkt mij, maar de eerste inventa-
risatie, hier gepresenteerd, stemt mij wat dat be-
treft niet hoopvol. Van samenhang tussen de ver-
schillende hoofdstukken, zo die mocht bestaan,
wordt in elk geval niets zichtbaar gemaakt. Slechts
één keer trof ik een verwijzing aan naar een ander
onderzoek in deze bundel en op de bestaande in-
consistenties (onder meer wat betreft uitspraken
over modelvorming) wordt nergens expliciet de
aandacht gevestigd. Op een pleidooi van A. Tref-
fers ('Mathematisch-didactische stromingen en
onderzoek van wiskundeonderwijs') om bij het re-
kenonderzoek meer aandacht te besteden aan de
realistische opvatting, omdat men in het andere
geval de ruimte voor hypothese- en theorie-
vorming op ongeoorloofde wijze zou inperken,
gaat geen van de volgende auteurs in. Integendeel,
de geïnteresseerde lezer, die enigszins bekend is in
de 'wereld van het getal', zal met enige verbazing
en wellicht wat irritatie kennisnemen van allerlei
ongeoorloofde inperkingen. Ongeoorloofd, zegt
Treffers. Ongeoorloofd, interpreteer ik, omdat
men er niet vanuit mag gaan dat kinderen denken
zoals computers geprogrammeerd zijn of dat
leerstofsequenties, logisch of zelfs psychologisch
opgebouwd, ook de gang van leerprocessen bij
kinderen beschrijven. Maar de onderzoeker die dit
'ongeoorloofd' uit de pen laat vloeien, zal men
zeggen, velt een waardeoordeel. En zo hoort het
ook, stelt Frcudcnthal (p. 18), 'als je verder wilt
gaan dan constaterend, registrerend, evaluerend
onderzoek, als je naar ontwikkelend onderzoek
ten behoeve van innovatie toe wilt, kom je er niet
zonder een visie op hetgeen je wilt onderwijzen cn
een visie op onderwijs, in casu een
\isie op wiskun-
de
en een visie op wiskundeonderwijs (...)' Uit de
betrokkenheid met het (zijn!) wiskundeonderwijs
mag men ook zijn interpretatie van Galperins
ieer-
fascn als een oMrft'rui/jlheorie begrijpen. Zó, vol-
gens dc 5 slappen in het leerproces, zou je de cij-
feralgoritmen moeten onderwijzen, en niet: zó le-
ren kinderen (in 't algemeen) het cijferen. Tref-
fers, net als uw recensent 'uit de school van Freu-
denthal', gaat nader op die visie in. Opmerkelijk is
het verband dat hij signaleert tussen wat ik zou
willen noemen
onderzoeksparadigma en visie op
wiskundeonderwijs.
Gagné's taakanalytische on-
derzoeksdesigns blijken inhoudelijk ingevuld te
zijn met leergangen van mechanistische signatuur,
cognitivisten en onderzoekers uit de inforniatie-
vcrwerkingstraditie worden aangetrokken door
een meer inzichtelijke, met name de structuralisti-
•sche, benadering. Op de achtergrond van dat
laatste type onderzoek zie ik steeds de geest van Pi-
agct, die in de cognitieve schema's van jonge men-
sen wiskundige structuren trachtte te
herkennen.
Zoals gezegd wijst Treffers op een rijk en nog gro-
tendeels onontgonnen proefveld voor onderzoek
van het rekenen, dat met de realistische leergangen
binnen bereik is gekomen. In de bundel trof ik ei-
genlijk niet meer dan twee bijdragen aan waarin
men blijk gaf te weten van hel beslaan ervan. Merk-
waardigerwijs stelt men zich in beide op hel


Pedagogische Stiddien 527

-ocr page 535-

standpunt van de informatieverwerkingstheorie.
De kernvraag, hoe gaat dat rekenen eigenlijk bij
kinderen, wordt volgens K.B. Koster ('Enkele leer-
en ontwikkelingstheoretische benaderingen van
het leren rekenen') zeker niet beantwoord door
middel van chronometrisch onderzoek (reactietijd
experimenten) ä la Groen en Parkman of door on-
derzoek waarin men gebruik maakt van se-
mantische netwerkmodellen ä la Greeno en Res-
nick. Zo gaat het niet bij kinderen, steh hij. De
eerstgenoemde experimenten maken gebruik van
te triviale en oppervlakkige modellen, (bijvoor-
beeld het SOM-model van Ashcraft en Battaglia
uit 1978, waarbij alleen de grootte van de uitkomst
van een optelling de reactietijd voorspelt en waarin
het kwadraat van de uitkomst als predictor wordt
gehanteerd), in het tweede geval is het nogal pre-
tentieus om de netwerkmodellen op te vatten als
beschrijvers van oplossingsprocessen bij kinderen.
Koster wijst in dit verband op onderzoek van on-
der meer Herbert Ginsburg, dat laat zien dat kin-
deren informele strategieën hanteren en zelf nog
wel eens regels uitvinden. Hoe dat in zijn werk
gaat, daarop moet zich volgens Koster toekomstig
onderzoek richten, en wel aan kinderen in alle-
daagse situaties. De tweede hier bedoelde bijdrage
is van E. De Corte en L. Verschaffe! ('Eer analyse
van de representatieprocessen van beginnende
eersteklassertjes bij eenvoudige optel- en aftrek-
vraagstukjes'). Ook zij zetten zich af tegen eerder
onderzoek. Het betreft eenvoudige redactiesom-
men (Jan heeft 3 appels. An heeft er ook wat, sa-
men hebben zij 9 appels, hoeveel ...). De moeilijk-
heden die kinderen ermee hebben werden voor-
heen toegeschreven aan de ptoblematiek van het
vertalen, van tektst naar rekensom. De Corte en
Verschaffel trekken evenwel de psychologische
realiteit van het achter die opvatting liggende syn-
tactische model in twijfel. De bevindingen in hun
onderzoek lijken die twijfel te rechtvaardigen. Wat
stellen kinderen zich er eigenlijk bij voor, als ze
zo'n tekstopgave hebben gelezen, vroegen ze zich
af. Zo kwamen ze, via Greeno e.a. op het idee van
de
interne probleemrepresentatie. Men denkt
daarbij aan een cognitief schema, weer te geven
'als een complex geïntegreerd netwerk van sets,
set-relaties en bijbehorende kwantiteiten' (p. 76).
Dit schema is niet permanent aanwezig, maar
wordt tot stand gebracht bij het kennisnemen van
de rekentaak op basis van, ik vertaal nu maar, ge-
zond verstand, algemene kennis, specifieke reken-
kennis en schoolse intelligentie. Het onderzoek bij
eersteklassertjes van de basisschool (individueel
ondervraagd) wees nu uit dat kinderen de grootste
problemen ontmoeten in de fase, dat de interne
probleemrepresentatie tot stand komt.

Net als Koster kunnen deze beide laatstgenoem-
de onderzoekers, zo veronderstel ik, met gewone
schoolmeesters over het rekenonderwijs praten. Ik
bedoel dat ze dan over dezelfde zaken spreken, en
dat ze elkaar wederzijds kunnen verstaan. Dat
geldt zeker niet voor alle onderzoekers die in deze
bundel aan het woord komen. Zo spreekt P.G.
Vos ('De rol van het geheugen in hoofdrekenen')
over hoofdrekenen, waar iedere onderwijzer aan
cijferen denkt en doet hij gewichtig over het feit
dat kinderen meer tijd nodig hebben om getallen
van meer cijfers uit te spreken. Zijn theoretische
analyses van mogelijke oplossingen van optelop-
gaven zijn louter logisch van aard, en niet psycho-
logisch en het siert dan ook zijn chronometrisch
instrumentarium, dat hij door alle tijdswaarne-
mingen heen nog tot de verzuchting geraakt: 'Een
van de belangrijkste in dit onderzoek niet beant-
woorde vragen geldt de aard van de feitelijke duor
de rekenaar gevolgde oplossingsstrategieën' (p.
71).

Ook andere onderzoeken in de bundel lijden
mijns inziens aan
vervreemdingsverschijnselen en
vanuit mijn pragmatische en vakdidactische in-
valshoek zou ik nu een aantal citaten kunnen noe-
men om ook de lezer op dit punt te overtuigen. In
dat geval zou ik ook de draak steken met het pot-
jeslatijn, dat sommige onderzoekers menen te
moeten hanteren (wat vindt u van 'cancelatie ta-
ken'?) en het oneigenlijk gebruik van referenties
(wat vindt u van : 'Rekenen met breuken blijkt
voor vele leerlingen uit de tweede helft van het ba-
sisonderwijs en de eerste helft van het voortgezet
onderwijs een struikelblok (Suydam, 1978; Hersh-
kowitz. Vinner & Bruckheimer, 1978)?) Ik doe dat
evenwel niet omdat ik hoop dat velen, practici en
theoretici, na van mijn gekleurde impressie kennis
te hebben genomen, nu de bundel zelf wel eens wil-
len lezen.

F. Coffree


Pedagogische Studiën 528 .

-ocr page 536-

Pedagogendag 1987

De derde landelijke pedagogendag zal wor-
den gehouden te Nijmegen, op zaterdag 16
mei 1987.

Het centrale thema van deze dag luidt: Her-
leving van de normatieve pedagogiek?
In vier
plenaire zittingen worden hieraan lezingen en
discussies gewijd, waarbij zowel historische
als wijsgerig-pedagogische aspecten belicht
worden. Daarnaast bevat het programma
een groot aantal voordrachten en besprekin-
gen in parallel secties van onderzoek op het
gebied van de wijsgerige, theoretische, histo-
rische en empirische pedagogiek.
Inlichtingen en inschrijving bij het Secretari-
aat van de Vakgroep Wijsgerige en Histori-
sche Pedagogiek van de Katholieke Universi-
teit, Erasmusplein 1, 6500 HD Nijmegen,
tel.: 080-512293.

First Joint Conference of the Ar-
beitsgruppe für Empirisch Pädago-
gische Forschung and the Onder-
zoeksthemagroep Onderwijsleerpro-
cessen.

This conference, being at the same time the
39th bi-annual meeting of the AEPF, will ta-
ke place on April 6 and 7, 1987, at the Uni-
versity of Düsseldorf. The conference langu-
ages will be English and German. Special
themes: teacher Cognition; computercoach,
concept learning. To submit a proposai,
please send in 2 copies of a 1-page single-
spaced abstract, written in English or Ger-
man. Please indicate: name of author(s), in-
stitution(s), title and mailing address.
Dead-
line
for proposals and abstracts: december
31. 1986.

Mailing address for proposals and further In-
formation: Prof. Dr. Christine Schwarzer,
Universität Düsseldorf, Abteilung für Bil-
dungsforschung und Pädagogische Bera-
tung, Universitätsstrasze 1, D-40000 Düssel-
dorf. Tel.: (0211) 211-3474.

Mededelingen

EARLI-Conference 1987

The second conference of European Associa-
tion for Research on Learning and Instructi-
on (EARLI) will be held in Tübingen (West-
Germany), September 19th-22nd, 1987.
Main themes of the conference are: Learning
and
Instruction in natural settings; Motivati-
onal and emotional factors in learning;
Knowledge acquisition and problem solving;
Concept development and learning; Diagno-
sis in learning and Instruction; Strategies for
effective learning; Comprehension and lear-
ning from text; Cognitive and social proces-
ses in learning with computers; Basic skills in
specific domains; Classroom learning pro-
cesses; Special problems of learning and In-
struction in ethnic minorities.
For more Information please contact: Prof.
Dr. Heinz Mandl, Deutsches Institut für
Fernstudien an der Universität Tübingen,
Bei der Fruchtschranne 6, D-7400 Tübingen.
Tel.: 07071-26028.

Premiëring overzichtsartikelen

Ook in 1987 zullen door de Sociaal-Weten-
schappelijke Raad van de Koninklijke Ne-
derlandse Akademie van Wetenschappen
weer premies worden toegekend aan schrij-
vers van zeer goede overzichtsartikelen (re-
view articles) verschenen in tijdschriften op
het terrein van de gedrags- en maatschappij-
wetenschappen. Voor dit doel is een bedrag
van ƒ15.000,— beschikbaar. Om voor be-
oordeling in aanmerking te komen dienen
overzichtsartikelen vóór 1 augustus 1987 te
worden ingezonden naar de Sociaal-Weten-
schappelijke Raad, Herengracht 410, 1017
BX Amsterdam.

Didacta '87

Van 16 t/m 20 februari 1987 zal te Hannover
de Didacta '87, georganiseerd door het Deut-
sche Didacta-Verband, plaatsvinden. Voor
nadere inlichtingen (o.m. betreffende voor-
delige treinreizen) kan men zich wenden tot


Pedagogische Studiën 1986 (63) 529-530 Pedagogische Studiën 529

-ocr page 537-

de Nederlands-Duitse Kamer van Koophan-
del, Postbus 80533, 2508, GM 's-Graven-
hage, tel.: 070-614251.

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch tijdschrift
11e jaargang, nr. 5, 1986

Over de oorsprong van het gebruik van kwa-
litatieve onderzoeksmethoden in de pedago-
giek in Nederland, door H. Bleeker, B. Leve-
ring en K. Mulderij

Gehechtheid van jonge kinderen aan hun va-
der en moeder, door M.M. Vergeer
Gehechtheid en cognitie: een longitudinaal
onderzoek naar de relatie tussen affectieve
en cognitieve ontwikkeling in de voorschool-
se periode, door R. van der Veer, M.H. van
IJzeldoorn en S. van Vliet-Visser
Zelfwaardering van allochtone jongeren,
door M. Verkuyten

Autonomie versus centrale regelgeving: een
verkenning, door J.H.G.I. Giesbers en
E.C.H. Marx

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
25e jaargang, nr. 9, 1986

Cultuurverschillen, onderwijs en onder-
wijsleerproblemen, door F.J. Faber
Diagnostiserend onderwijzen als vorm van
differentiatie, door J.J. van Kuyk
De Kijk- en Luistermethode, door M.
Dwarshuis

Reactie, door A.J.J.M. Duindam
Het gebruik van computers in de orthopeda-
gogische praktijk; een gekleurde visie; ant-
woord op de reactie van Duindam, door B.
Baarda

Ontvangen boeken

Bandt, M.L. den, M. Niphuis-Nell, C. Ver-
heijen & P. Engelen (Red.),
Ouderschap
in verandering.
Swets & Zeitlinger, Lisse,
1986, ƒ55,65.

Heyting, G.F. & J.E.G.C. Dibbits (Sa-
menstellers),
H. W.F. Steliwag; bibliogra-
fie 1933-1986.
SFO&O, Universiteit van
Amsterdam, 1986, ƒ3,50. (Adres: Subfa-
culteit Opvoedkunde en Onderwijskunde
U
.V.A., Prinsengracht 227).

Meulenkamp, H.B., Kinderen op de lom-
school.
Intro, Nijkerk, 1986, ƒ32,50.

Onder waater, A., De onverbrekelijke band
tussen ouders en kinderen. Over de denk-
beelden van Ivan Bszormenyi-Navy en
Helm Stierlin.
Swets & Zeitlinger, Lisse,
1986, ƒ24,95.

Ontvangen rapporten

Jager, A. & R. van 't Klooster, Allochtonen
leren lesgeven. De situatie van allochtone
studenten op de lerarenopleiding.
Vak-
groep Onderwijskunde Rijksuniversiteit
Utrecht, 1986.

Kok, W.A.M. (Red.), Computer on-
dersteund onderwijs binnen het aanvan-
kelijk rekenen.
Verslag van een onder-
zoek naar de mogelijkheden van het ge-
bruik van een micro-computer als onder-
wijsleermiddel in de onderbouw van de
basisschool. Vakgroep Onderwijskunde
Rijksuniversiteit Utrecht, 1986.

Meesters, D. & H. van Os, Flexibiliteit van
zaakvakmethoden.
Ontwikkeling en toe-
passing van een analyse-instrument met
betrekking tot open-/geslotenheid en dif-
ferentiatiecapaciteit van zaakvakmetho-
den. Vakgroep Onderwijskunde Rijksu-
niversiteit Utrecht, 1986.


Pedagogische Studiën 530 .