-ocr page 1-
Pedagogischë
Tijdschrift voor Studiën
onderwijskunde en
opvoedkunde
Inhoud Jaargang 63 1986
■ >f .. II RIJKSUNIVERSTEIT utrecht
Wolters-NoordhofT
bijlage bij: Pedagogische Studiën, No. 12, december 1986
-ocr page 2-
Pedagogische Studiën
Tijdschrift voor onderwijskunde en opvoedkunde
redactie: correspondenten:
Prof. dr. F.K. Kieviet (voorzitter) Dr. G. Kanselaar
Drs. N. Verloop (secretaris) Dr. A.M.J. Kloosterman
Dr. P.N. Appelhof Prof. dr. E.C.H. Marx
Prof. dr. J.J. Dumont Prof. dr. J.M. van Meel
Prof. dr. M.H. van IJzendoorn Prof. dr. W.J. Nijhof
Prof. dr. L.J.Th, van der Kamp Prof. dr. ir. J.M.M. Ritzen
Prof. dr. J.M.G. Leune Prof. dr. W. Wielemans
Prof. dr. J. Lowyck
Prof. dr. P. Span
Dr. W.L. Wardekker
Redactiesecretariaat: Postbus 251, 6800 AG Arnhem
Uitgever: Wolters-Noordhoff bv, Postbus 567, 9700 AN Groningen, tel. 050-226886. Cor-
respondentie over abonnementen en losse nummers uitsluitend aan de uitgever.
-ocr page 3-
Inhoudsopgave
Jaargang 63 1986
auteursregister
artikelen:
Aarle, E.J.M. van & M. Vollebergh
Raders en spellers: Wat is de betekenis van dit onderscheid in de groep zwakke lezers? 339
Aarnoutse, C.A.J., M.J.C. Mommers,
B. W.G.M. Smits & J.FJ. van Leeuwe De ontwikkeling en samenhang van tech- nisch lezen, begrijpend lezen en spellen 97
Aarnoutse, C.A.J.
zie: Weterings, A.C.E.M.
Baarda, D.E., M.P.M. de Goede & G.E.M.
van der Meulen
De door ouders geschatte kans op werk voor hun kinderen ............................ 74
Berg, G. van den, E. Harskamp, J. Prins
& P. Wolf gram
Repliek op Van de Grifts 'Onderzoek naar het functioneren van de onderwijsbegelei- ding op basisscholen' ......................... 420
Bois-Reymond, M. du
Orale cultuur en wetenschapsbeoefening 515
Bol, E. & M.A. Gresnigt Effecten van een leergang begrijpend lezen 49
Bontius, I.
Naar een theorie over de beroepssocialisa- tie van vrouwen ................................ 315
Bouter, L.M.
Stress en de leerling. Psychosomatische aspecten van gezondheid binnen het on- derwijs ............................................ 456
Bus, A.G. & T.H. Kruizenga
Leren lezen op een Vrije School .......... 159
Bus, A.G. & M.H. van IJzendoorn
De invloed van gehechtheid bij tweejari- gen op leesinteresse in de kleuterperiode 275 |
Campbell, H. W.
zie: Lamberigts, R.J.A.G.
Corte, E. De, J. Lowyck & L. Verschaf/el Zelfrapportering als techniek bij de studie van onderwijsleerprocessen: een poging tot verheldering ................................ 506
Dibbits, J.E.G.C. zie: Heyting, G.F.
Diekstra, R.F.W. zie: Heus, P. de
Eek, E. van & L. Veeken
Wiskunde, niets voor meisjes? ............. 293
Gerris, J.R.M
zie: Lamberigts, R.J.A.G.
Goede, M.P.M. de zie: Baarda, D.B.
Gresnigt, M.A. zie: Bol, E.
Grift, W. van de
Onderzoek naar het functioneren van de onderwijsbegeleiding op basisscholen. Een commentaar op het RION-onderzoek .... 413
Grotenhuis, S. & M. Volman
Meisjesonderwijs of onderwijs voor meis- jes? ................................................ 326
Gunnink, J. W. zie: Jaspers, J.P.C.
Haenen, J. & B. van Oers
De vorming van wetenschappelijke begrip- pen. Davydov op de basisschool .......... 445
Harskamp, E.
zie: Berg, G. van den
Hetebrij, M. & W.L. Wardekker
De kwaliteit van discussies over kwalita- tief onderzoek .................................. 485 |
-ocr page 4-
Heus, P. de. R.F.W. Diekstra & D.I. van der Leeden
Suïcidaal gedrag van leerlingen in het voortgezet onderwijs:
1. Hoe gaat de school om met suïcidaal ge- drag? .............................................. 218
2. Wat voor taken heeft de school volgens leraren? .......................................... 252
Heyting, G.F. & J.E.G.C. Dibbits
Het opvoedkundig denken van H.W.F. Stellwag. Over het vrijheidsbeginsel en de normativiteit van de opvoedkunde ........ 401
f/üsken, F.A.H. zie: Jaspers, J.P.C.
Uzendoorn, M.H. van
Morele argumentatie en bezorgdheid over kernbewapening. Enkele empirische stu- dies onder jongeren ........................... 1
Ten geleide themanummer: Kwalitatief onderzoek ....................................... 483 |
Lamberigts, R.J.A.G., E.J. Verhagen,
J.R.M. Gerris & H. yV. Campbell
Coöperatieve leergroepen in het perspec- tief van onderzoek. Enkele consequenties voor een verklaringsparadigma en voor toekomstig onderzoek ........................ 262
Leeden, B.L van der zie: Heus, P. de
Leenders, F.J.
zie: Stokking, K.M.
Leeuwe, J.F.J. van zie: Aarnoutse, C.A.J.
Leune, J.M.G.
Contouren van basisvorming. Een be- schouwing over het rapport 'Basisvorming in het onderwijs' van de Wetenschappelij- ke Raad voor het Regeringsbeleid ........ 354
Lowyck, J.
zie: Corte, E. De |
zie: Bus, A.G.
Uzendoorn, M.H. van & S. Miedema De kwaliteit van kwalitatief onderzoek
498
Jansen, M.G.H. & R. Luurtsema
De moeilijkheidsgraad van spelwoorden bij beginnende spellers ....................... 243 |
Luurtsema, R.
zie: Jansen, M.G.H.
Meuten, G.E.M. van der zie. Baarda, D.B.
Miedema, S.
zie: Uzendoorn, M.H. van |
Jaspers, J.P.C., H.A.W. Schut, A. de Keijser, J.W. Gunnink d F.A.H. Hüsken Spijbelen en schoolbeleving in het voort- gezet onderwijs ................................. 61
Kalmijn, M..& P.G. Swanborn
Van der Wolfs onderzoek naar schooluit- val. Verslag van een secundaire analyse 435 |
Mommers, M.J.C. zie: Aarnoutse, C.A.J.
Nikken, P. & A.L. Peeters
De realiteit van televisie ..................... 347
Oers, B. van zie Haenen, J. |
Keijser, A. de
zie: Jaspers, J.P.C.
Peelers, A.L.
zie: Nikken, P.
Knoers, A.M.P.
Curriculumontwikkeling en leertheorie
Prins, J.
zie: Berg, G. van den
Kruizenga, T.H. zie: Bus, A.G.
Lagerweij, N.A.J.
Keerpunt in beleid voortgezet onderwijs
369
Lamberigts, R.J.A.G., E.J. Verhagen & J.R.M. Gerris
Coöperatieve leergroepen in het onder- wijs. Doelstelling, karakteristieken en im- plementatie ...................................... 205 |
Schaveling, J.
Besluitvormingsprocessen in het Neder- lands onderwijsbeleid: de beleidsvoorbe- reiding van de Wet op het Basisonderwijs 26
Schut, H.A.W. zie: Jaspers, J.P.C.
Smits, B.W.G.M. zie: Aarnoutse, C.A.J. |
-ocr page 5-
81
Spiecker, B.
Indoctrinatie in opvoeding en onderwijs
Sleutel, J. W.
Weg met de opvoeding? ..................... |
KRONIEKEN:
Berckelaer-Onnes, I.A. van & S. Miedema IVth International Human Science Re- search Conference ............................. |
Stokking, K.M. & F.J. Leenders
Effecten van een Nederlandse poging tot verspreiding van onderwijsvernieuwingen
Swanborn, P.G. zie: Kalmijn, M.
Treffers, A.
Analyseren en ontwikkelen van reken/wis- kundeonderwijs vanuit twee verschillende basisconcepten .................................. 14
Veeken, L. zie: Eek, E. van
Verhagen, E.J. zie: Lamberigts, R.J.A.G.
Verschaffet, L. zie: Corte, E. De
Vollebergh, M. zie: Aarle, E.J.M.
Volman, M. zie: Grotenhuis, S.
Wardekker, W.L. Ten geleide themanummer: Vrouwenvak- ken - Mannenvakken ........................ 291
zie: Heterbrij, M.
Werf, M.P.C. van der Vrouwelijke docenten als identificatiemo- dellen voor meisjes ............................ 305
Weterings, A.C.E.M. & C.A.J. Aarnoutse De praktijk van het onderwijs in begrij- pend lezen ....................................... 387
Wolfgram, P. zie: Berg, G. van den |
Bergh, H. van den
Misverstanden over functionele analfabe- ten. Een reactie op J.H.L. Oud: 'Analfa- betisme in Nederland?' ...................... 141
Bus, A.G. & T.H. Kruizenga
Hoe open staat de Vrije School voor we- tenschappelijke kritiek? ...................... 179
Eeden, P. van den
Verslag van de conferentie over de relatie tussen micro- en macro-benaderingen in de onderwijssociologie, te Tel-Aviv (15-17 april 1985) ....................................... 424
Görtzen, R.
Opvoeding: kruispunt van kindvijandige wegen. Reactie op J.W. Steutel: 'Weg met de opvoeding?' ................................. 128
Malkes, R.
Teacher thinking: een onderzoeksperspec- tief. Verslag van de tweede ISATT- Conferentie, 28-31 mei 1985 ................ 235
Imeiman, J.D.
De Vrije School ter discussie
Oud, J.H.L.
Analfabetisme in Nederland? Commen- taar op de Voorstudie Periodieke Peiling van het Onderwijsniveau (PPON) ........ 85
Span, P. & J. Lowyck (Red.)
Verslag van het AERA-Congres 1986 te San Francisco, met bijdragen van K.Th. Boersma, J.C. van Bruggen, E. De Corte, E.O.I. Jozefzoon, P. Kommers, I. Labor- dus, W. Lens, J. Lowyck, J. Moonen, Th. Oudkerk Pool, P.R.J. Simons, P. Span 466
Steutel, H. & M. Ploeger
Naar aanleiding van de studie 'Leren lezen op een Vrije School' .......................... 175
Thio K.D.
'Basisvorming' en geïntegreerd voortgezet onderwijs: een echtverbintenis? ............ 181
Tillema, H.H. & S.A.M. Veenman Opleiding van onderwijsgevenden: een probleemverkenning .......................... 228 |
-ocr page 6-
385
Verschaffet. L. & B. van Oers Onderzoek voor het Reken/Wiskunde- onderwijs. Verslag van een NVORWO- conferentie te Noordwijkerhout, 23 en 24 mei 1985 ......................................... 38
Verschaffet. L. & P. Span Mrst European Conference for Research on Learning and Instruction, gehouden te Leuven van 10 to 13 juni 1985 ............ 136
BOEKBESPREKINGEN:
Assink, E. cê G. Verhoeven (Red.)
Visies op spelling {H.E. van Wessel) ..... 192
Bois-Reymond, M. dn & //. Coonen
De binnenkant (A.H. Corporaat) ......... 525
Bruin, A.A. de
Het ontstaan van de schoolstrijd {N.L. Dodde) ........................................... 479
Crum, D.
Onderwijs als kunst (N. Deen) ............. 287
Deen, D
Mensen scholen mensen. Beschouwingen over onderwijs {A.M.P. Knoers) .......... 381
Dekker, J.J.H.
Straffen, redden en opvoeden: het ont- staan en de ontwikkeling van de residen- tiële heropvoeding in West-Europa, 1814-1914, met bijzondere aandacht voor 'Nederlands Mettray' {A. van Gennep) .. 431
Dijkstra, A. & G. Kempen
Taal in uitvoering. (7. Andriessen) ........ 44
Drop, H.
Algemene inleiding onderwijsrecht (P.W.C. Akkermans) ......................... 239
Essen, M. van
Onderwijzeressen in Niemandsland (M. du Bois-Reymond) ............................ 380
Everts, H., A. Golhof, P. Stessen & J. Teunissen
Trendstudie over het onderzoek naar etni- sche groepen in het onderwijs (,R. de Lan- ge) ................................................. 383
Extra, G. & T. Vatten (Eds.)
Ethnic minorities and Dutch as a second language {T. van der Linden) .............. 432 |
Franssen, H. & C. van Vitsteren (Red.) Schoolwerkplanontwikkeling als prakti- sche opgave (D. Kopmets en B. de Reu)
Hamers, J.H.M. & A.J.J.M. Ruijssenaars Leergeschiktheid en leertests. Een leer- testonderzoek bij eersteklassers in het ge- woon lager onderwijs (L. de Leeuw) ..... 377
Hettendoorn. J. (Red.)
Therapie, kind en spel; bijdragen tot de beeldcommunicatie (C.A. Hettingman) ..
93
Imetman, J.D. & P.B.H. van Hoek
Hoe vrij is de Vrije School? (N. Deen) 481
Knibheter, W. & M. Bernards (Eds.)
New approaches in foreign language me- thodology {M.C. Schouten- Van Parreren)
240
Kuyk, J.J. van
Ruimtelijke oriëntatie (A. Pennings) ..... 524
Lubbers, R. (red.)
Hermeneutische diagnostiek en oplossing. De mens als tekst {C.E.M. Struyker Bou- dier) ............................................... 186
Meijnen, G. W.
Van zes tot twaalf. Een longitudinaal on- derzoek naar milieu- en schooleffecten van loopbanen in het lager onderwijs (J. Dronkers) ........................................ 41
Mooren, P., H. Verdaasdonk & H. Ver- schuren (Red.)
Kinderen letteren leren {A.W.M. Duijx) 43
Schuurman, M.LM.
Scholieren over onderwijs {F.J. van der Linden) ........................................... 287
Setten, H. van
Opvoeding in volkse geest. Fascisme in het onderwijs 1940-1945 (A. Breemans) ...... 95
Sternberg, R. (Ed.)
Handbook of human intelligence (C. Boonman) ....................................... 188
Stolk, J. & M.J.A. Egberts (Red.) Tussen verlangen en werkelijkheid (A. van
Gennep) .......................................... 45
«
Vedder, P.H. Cooperative learning (W.J. Nijhof) ...... 429
Verhulst, J.C.R.M. Algemene psychologie voor onderwijsge- venden (A.M.P. Knoers) .................... 187 |
-ocr page 7-
THEMANUMMERS:
Vos, J. & C. Meijer Wegwijs in de jeugdhteratuur {A.W.M. Duijx) .............................................
379
Wertsch, J. V. (Ed.) Culture, communication and Cognition: Vygotskian perspectives {R. van der Veer) 286
Wit, K. de Leerlingbegeleiding maakt school {P.A. de Weerdt) ...................................... 480
Wissel, A. van der Schooluitval. Een reeks onderzoeken naar cognitieve aspecten van het falen bij kin- deren met ernstige leerproblemen {M.J.C. Mommers) ....................................... 382
Wolf, J.C. van der Schooluitval, een empirisch onderzoek naar de samenhang tussen schoolinterne factoren en schooluitval in het reguliere onderwijs (7. Dronkers) ..................... 41
Ytsma, W. & D. Brokerhof Godsdienstige opvoeding in het geding (J.A. de Mönnink) ............................ 92
Vos, P.G., K.Koster, & J. Kingma (Red.) Rekenen. Balans van standpunten in theo- rievorming en empirisch onderzoek ((F. Goffree) .......................................... 527 |
Vijouwenvakken - Mannenvakken (juli/augustus- nummer)
W.L. Wardekker Ten geleide ...................................... 291
E. van Eek en L. Veeken
Wiskunde, niets voor meisjes? ............. 293
M.P.C. van der Werf
Vrouwelijke docenten als identificatiemo- dellen voor meisjes ............................ 305
/. Bontius
Naar een theorie over beroepssocialisatie van vrouwen .................................... 315
S. Grotenhuis en M. Volman
Meisjesonderwijs of onderwijs voor meis- jes? ................................................ 326
Kwalitatief onderzoek (decembernummer)
M.H. van IJzendoorn
Ten geleide ...................................... 483
M. Hetebrij & W.L. Wardekker
De kwaliteit van discussies over kwalita- tief onderzoek .................................. 485 |
M.H. van IJzendoorn en S. Miedema
De kwaliteit van kwalitatief onderzoek .. 498
E. De Corte, J. Lowyek en L. Verschaffel
Zelfrapportering als techniek bij de studie
van onderwijsleerprocessen: een poging
tot verheldering ................................ 506
M. du Bois-Reymond
Orale cultuur en wetenschapsbeoefening 515
-ocr page 8-
Morele argumentatie en bezorgdheid over kernbewapening
Enkele empirische studies onder jongeren*
M. H. VAN IJZENDOORN Vakgroep Wijsgerige en Empirische Pedagogiek Rijksuniversiteit te Leiden
Samenvatting
In twee empirische studies wordt de samen- hang van morele argumentatie en bezorgd- heid over kernbewapening bestudeerd. De eerste studie betreft 93 eerste- en tweedejaars pedagogiek-studenten; de tweede studie is verricht onder 92 leerlingen uit het Kort Mid- delbaar Beroepsonderwijs (KMBO).
Het moreel argumenteren van de respon- denten is onderzocht middels een Nederland- se bewerking van de 'Sociomoral Reflection Objective Measure' (SROM) waarin twee klassieke Kohlberg-dilemmata centraal staan. De bezorgdheid over de kernbewape- ning is gemeten via een Nederlandse bewer- king van de Inventory of Nuclear War Atti- tudes (IN WA). Voorts zijn vragen gesteld over (partij-) politieke standpunten, en standpunten m.b.t. de plaatsing van kruisra- ketten in Nederland.
De resultaten van deze studie wijzen uit dat respondenten met een grotere bezorgd- heid over en betrokkenheid op de problema- tiek van de kernbewapening een hogere score op de test voor morele argumentatie hebben.
1 Inleiding
De kernwapenwedloop heeft niet alleen politiek-strategische betekenis maar ook pe- dagogische en psychologische relevantie. Op grond van klinische indrukken hebben psy- chiaters als Lifton (1982), Escalona (1982) en
De auteur is Th. Zijlmans erkentelijk voor zijn bij- drage aan het verzamelen en coderen van de gege- vens. In dit artikel wordt Kohlbergs theorie van de morele argumentatie bekend verondersteld. |
Schwebel (1982) recent gewaarschuwd voor de mogelijke psychische gevolgen van op- groeien in een tijdperk van versnelde kernbe- wapening. Angst, onzekerheid, machteloos- heid en cynisme zouden de houding van jon- geren kunnen gaan kenmerken in een sociale omgeving waarin een wereldbedreigend kernwapenarsenaal als een vanzelfsprekende zaak lijkt te worden beschouwd. Psycholo- gen als Klineberg (1984) en De Rivera (1984) hebben opgeroepen tot intensieve studie van de psychische gevolgen van de kernwapen- wedloop en gepleit voor onderzoek naar de pedagogische implicaties. In het onderwijs zou bijvoorbeeld de kernbewapening een speciaal onderwerp van discussie in lessen maatschappijleer of politieke vorming moe- ten zijn. Themanummers van de American Journal of Orthopsychiatry (1982), de Jour- nal of Social Issues (1983) en de Harvard Educational Review (1984) maken duidelijk dat in het buitenland een levendige be- langstelling is ontstaan voor de invloed van de kernwapenwedloop op ontwikkeling, on- derwijs en opvoeding.
In Nederland valt echter op gedragsweten- schappelijk en pedagogisch terrein nauwe- lijks enige activiteit van belang te bespeuren. Behalve enkele schuchtere fenomenologische pogingen om de kinderlijke beleving van oorlog en vrede in kaart te brengen (Maasen, Peek & Vriens, 1984), is er slechts in preten- tieuze bewoordingen gesproken over de noodzaak van een 'pedagogiek voor de vre- de', zonder overtuigende theoretische en em- pirische basis (Aspeslagh, Vriens & Zoon, 1981). Dat is des te merkwaardiger omdat juist in Nederland de politieke discussies rond de plaatsing van de kruisraketten in brede kring zijn gevoerd en in 1984 tot mas- sale demonstraties van honderdduizenden mensen hebben geleid. De pedagogische pro- vincie blijkt maar moeilijk toegankelijk voor actuele maatschappelijke gebeurtenissen.
In dit artikel zullen we proberen aan te to- nen dat de cognitieve ontwikkelingstheorie voor moreel argumenteren (Piaget, 1934; Kohlberg, 1981) een vruchtbaar uit- |
Pedagogische Studiën 1986 (63) 1-13 Pedagogische Studiën 1
-ocr page 9-
gangspunt voor pedagogisch onderzoek naar kernbewapening vormt. Het thema van de kernbewapening heeft een belangrijke more- le dimensie. In pleidooien tegen de plaatsing van meer kernwapens worden naast politiek- strategische argumenten vaak ook morele overwegingen naar voren gebracht. Kernbe- wapening wordt daarbij bijvoorbeeld be- schouwd als een massieve overtreding van het principe van gelijk recht van iedere gene- ratie op een menswaardig bestaan, omdat na de verschrikking van een 'nucleaire winter' van een dergelijk bestaan nauwelijks meer sprake zou kunnen zijn. Opvallend is echter ook dat de voorstanders van uitbreiding van het aantal kernwapens zich soms bedienen van morele categorieën om hun standpunt te beargumenteren. Dan wordt bijvoorbeeld gewezen op de noodzaak de fundamentele vrijheden en rechten van het individu te be- schermen tegen beperking van buitenaf, des- noods door kernwapengeweld of dreiging er- mee, zeker als de potentiële vijand zijn bij- drage aan de kernwapenwedloop blijft leve- ren. Indien er een belangrijke morele dimen- sie te onderkennen valt aan de problematiek van de kernbewapening dan kan het pedago- gisch gezien belangrijk zijn de 'praktische ra- tionaliteit' van jongeren te stimuleren, d.w.z. hun moreel argumenteren te verhelde- ren en op een hoger plan te brengen. Aan de cognitieve ontwikkelingstheorie kunnen hier- voor pedagogisch-didactische richtlijnen worden ontleend (Van IJzendoorn, 1983).
In twee empirische studies zullen we na- gaan hoe verschillende standpunten over de kernbewapening gerelateerd zijn aan morele argumentaties. Onze hypothese daarbij is dat jongeren met een grotere bezorgdheid over en een grotere politieke betrokkenheid op het probleem van kernbewapening een hoger ni- veau van morele argumentatie in termen van de cognitieve ontwikkelingstheorie te zien zullen geven dan jongeren die minder betrok- ken zijn. We ontlenen deze hypothese aan eerder theoretisch en empirisch werk over de politieke relevantie van morele argumentatie (Van IJzendoorn, 1980). Zo is aangetoond dat proefpersonen die op een hoger moreel niveau argumenteren vaker hun deelname aan de bekende Milgram-experimenten wei- geren dan proefpersonen op een lager niveau (Keniston, 1969). Men lijkt zich in een derge- lijk experiment eerder bewust te zijn van de ontoelaatbaarheid van de aantasting van fundamentele vrijheden en rechten van een individu op grond van 'wetenschappelijke' belangen. Datzelfde resultaat komt naar vo- ren uit onderzoek naar de relatie tussen mo- rele argumentatie en deelname aan acties voor het recht op vrije meningsuiting (Haan, Smith & Block, 1964; Fishkin, Keniston & McKinnon, 1973; Fontana & Noel, 1973; Nassie, Abramowitz & Youmans, 1983). In de neo-Frankfurter traditie geldt morele ar- gumentatie als één van de voorwaarden voor de verwerving van een 'communicatieve competentie' waarmee op rationele wijze aan de politieke discours kan worden deelgeno- men (Habermas, 1976). |
Nu kan de vraag naar de relatie tussen mo- rele argumentatie en houding tegenover de kernwapenwedloop in deze bijdrage alleen indirect worden beantwoord. Door na te gaan hoe verschillende standpunten over kernwapening samenhangen met morele ar- gumentaties op een geheel ander terrein, na- melijk dat van Kohlbergs dilemmata, kan de competentie tot morele argumentatie van voor- en tegenstanders van voortschrijdende kernbewapening worden blootgelegd. Hun daadwerkelijke uitoefening ('performantie') van deze competentie op het specifieke ter- rein van de kernbewapening is daarmee nog niet getraceerd. Daarvoor zou het noodzake- lijk zijn te onderzoeken welke argumenten nu precies voor een bepaald standpunt tegen- over kernbewapening worden aangedragen en van welk moreel gehalte deze zijn. Hier is een meer bescheiden vraag centraal gesteld, en wel of er ook een indirecte empirische il- lustratie is voor de invloed van de competen- tie tot morele argumentatie op de houding te- genover de kernbewapening en tegenover verwante politieke onderwerpen.
De hypothese dat er een samenhang bestaat tussen morele, argumentatie over en- kele Kohlberg-dilemmata en de houding te- genover de kernbewapening, is onderzocht in een groep van 93 eerste- en tweedejaars pedagogiek-studenten en in een groep van 92 leerlingen uit het Kort Middelbaar Beroeps- onderwijs. De twee studies zijn apart^uitge- voerd en zullen daarom hieronder ook apart worden gerapporteerd. Convergentie van re- sultaten van onderzoek onder zeer uiteenlo- pende populaties kan de geloofwaardigheid van conclusies ten goede komen. |
2 Pedagogische Studiën
-ocr page 10-
STUDIE 1
2 Methode
2.1 De proefpersonen Aan het eerste onderzoek namen 93 eerste- en tweedejaars studenten pedagogiek te Lei- den deel. De afname van de vragenlijst ge- beurde tijdens inleidende colleges psycholo- gie en ontwikkelingspsychologie in het cur- susjaar 1984/85. In de vragenlijst zelf waren de instructies voor de respondenten opgeno- men (zie Van IJzendoorn, 1985, voor een volledige weergave van de vragenlijst). Duur van de afname was gemiddeld ongeveer een uur. Er was geen sprake van weigering tot deelname bij de studenten die het betreffen- de college bezochten.
De gemiddelde leeftijd was 23,5 jaar (mi- nimum 18 jaar, maximum 47 jaar; SD = 6.3). In de steekproef zijn de vrouwelijke respon- denten sterk oververtegenwoordigd: 80% is vrouwelijk. De pedagogiek is de laatste jaren ook landelijk steeds meer een vrouwenstudie geworden.
De sociaal-economische status van de respondenten, gemeten aan het beroep van de vader (normen ontleend aan de in Neder- land gangbare ITS-methode, Van Wester- laak. Kropman & Collaris, 1975) is op een 6- puntsschaal van ongeschoolde beroepen (1) naar academische beroepen (6) gemiddeld 4.5 (SD=1.4; n = 90). De hogere sociaal- economische strata zijn in deze studenten- groep ruim vertegenwoordigd, zodat op dit punt sprake is van een beperkte generaliseer- baarheid van de resultaten. |
Door vergelijking van deze steekproef met een perfect aselecte landelijke steekproef van het NIPO, het Nederlands Instituut voor Pu- blieke Opinie en het Marktonderzoek (n = 1073) is geprobeerd de mate van 'genera- liseerbaarheid' enigszins te traceren. De vraag hierbij is in hoeverre de Leidse pedago- giek-studenten afwijken op enkele voor dit onderzoek relevante variabelen in vergelij- king tot een aselecte en omvangrijke landelij- ke steekproef. Elders (Van IJzendoorn, 1985) heb ik laten zien dat de Leidse steek- proef vooral qua sekse-verdeling verschilt van de landelijke steekproef, maar dit lijkt opvallend weinig invloed te hebben op de verdeling op andere variabelen. Zo lijkt de distributie over de variabele 'kerkelijke ge- zindte' en 'politieke partijkeuze' een aardige weerspiegeling van de landelijke trend al- thans in dezelfde leeftijdscategorie. Uit de verdeling van de antwoorden op de vragen over de kruisraketten blijkt verder dat de pedagogiek-studenten er beslist geen buite- nissige ideeën en opvattingen op na houden. De afwijkingen zijn marginaal. Er lijkt een iets sterkere antipathie tegen kernbewape- ning te bestaan bij de pedagogiek-studenten maar dezelfde groep lijkt daarentegen wat 'realistischer' over de bewapening in het Oostblok, en ze is beduidend pessimistischer over de kans dat de kruisraketten toch niet in Nederland geplaatst zullen worden. De gene- raliseerbaarheid van de resultaten van deze studie lijkt daardoor wat minder beperkt dan op grond van de sekse-verdeling wordt ge- suggereerd.
2.2 Procedures
In de vragenlijst is een drietal clusters vragen opgenomen, voorafgegaan door een instruc- tie over de wijze van invullen en een paar voorbeelden van ingevulde vragen. De eerste cluster vragen werd ontleend aan de 'Socio- moral /ïeflection Objective Measure' (SROM: Gibbs, Arnold, Morgan, Schwartz, Gavaghan & Tappan, 1984). Het is een groepsgewijze af te nemen schriftelijke mul- tiple choice test naar aanleiding van twee be- kende Kohlberg-dilemmata: het Heinz- dilemma waarin wettelijke verplichting en het recht op leven tegenover elkaar staan, en het belofte-dilemma waarin gehoorzaamheid aan ouders tegenover de waarde van een af- spraak of belofte tussen kind en volwassene wordt gesteld. De tweede cluster vragen is een Nederlandse bewerking van de /nventory of Nuclear IKar /Ittitudes (INWA: Grue- neich, Weldon & Zecker, 1983). Deze attitude-schaal is in de Verenigde Staten ont- wikkeld om de bezorgdheid over kernbewa- pening te meten. Met deze schaal wordt in- ternationaal vergelijkend onderzoek verricht onder studenten-populaties in Amerika, Zweden, Engeland, de Bondsrepubliek en Nederland (zie Stockmon, 1984). De schaal bestaat uit een 24-tal uitspraken waarop de respondent via een 9-puntsschaal kan reage- ren met instemming of afwijzing. Het derde cluster vragen heeft betrekking op achter- grondvariabelen zoals leeftijd en op zaken als politieke partijkeuze, godsdienst en |
3 Pedagogische Studiën
-ocr page 11-
standpunten inzake het debat over de plaat- sing van kruisraketten in Nederland.
2.2.1 De Nederlandse versie van een test voor morele argumentatie (SROM) Zoals gezegd is in deze studie gebruik ge- maakt van een schriftelijke versie van het moreel-oordeelsinterview dat Kohlberg en collega's ontwikkelden. De schriftelijke ver- sie (SROM) is geconstrueerd door een naaste medewerker van Kohlberg, John Gibbs, en is een herkennings- en geen produktiemeting: het gaat erom dat de respondenten uit een reeks voorgegeven argumenten op verschil- lende morele niveaus dat argument selecteren dat het dichtst in de buurt van hun eigen idee ligt. Doorgaans leidt een dergelijke procedu- re tot een hoger eindniveau dan wanneer de respondent zelf argumenten moet bedenken. Voor een beschrijving van de Kohlbergstadia moeten we verwijzen naar Kohlberg (1981) of voor een Nederlandse publikatie hierover naar Van IJzendoorn (1981). De eindscore van de SROM is een gewogen som van de scores op de clusters vragen die aan ieder di- lemma zijn gekoppeld, en deze loopt van 100-500.
Gibbs en zijn collega's hebben de SROM uitvoerig op betrouwbaarheid en validiteit getoetst. Test-hertest betrouwbaarheid was bijv. .82, de a-betrouwbaarheid . 84. De concurrente validiteit met de uitkomsten van de klassieke interviewprocedure was redelijk: (r(21)=.66); de scores op de SROM waren gemiddeld één derde niveau hoger dan de scores op de MJI (het interview). In de test zelf is een aantal pseudo-antwoorden opge- nomen waardoor respondenten met een ster- ke neiging tot 'sociaal wenselijk' antwoorden uitgeselecteerd kunnen worden.
De SROM werd eerst in het Nederlands vertaald door twee onafhankelijke vertalers. Verschillen in vertaling werden in een discus- sie door consensus opgelost. Vervolgens werd de Nederlandse versie door een hoogge- kwalificeerde vertaler in het Engels terugver- taald. Verschillen tussen de oorspronkelijke versie en de vertaalde variant werden met de andere vertalers doorgesproken en leidden tot bijstelling van de Nederlandse versie. De- ze versie werd ten slotte aan een proefgroep van 7 personen ter invulling voorgelegd, waarna nog enkele marginale wijzigingen werden aangebracht. |
Omdat de betrouwbaarheids- en validi- teitsgegevens voor de Amerikaanse versie on- dubbelzinnig positief waren, met name voor 'normale' scholieren-, studenten- en volwas- senen-populaties, werd geen vooronderzoek naar de eigenschappen van de Nederlandse versie gedaan. Wel werd uit de gegevens van het hoofdonderzoek de alpha-betrouwbaar- heid gedestilleerd. Gezien de scheve verde- ling op de items werd de gestandaardiseerde item alpha berekend, en deze bedroeg .67. De alpha-betrouwbaarheid ligt tegen de on- dergrens aan van wat bijvoorbeeld Nunnally voor fundamenteel onderzoek nog aanvaard- baar acht (1978, p.245).
De gemiddelde score op de SROM was 397 (SD = 28). Morele argumentatie bleek niet samen te hangen met sekse, leeftijd of SES. Ook de politieke positie op de links-rechts di- mensie bleek niet met de SROM-score gecor- releerd (r(81)= -.20; n.s.).
2.2.2 De schaal voor meting van bezorgd- heid over kernbewapening {INWA) De INWA meet de bezorgdheid van respon- denten over de voortschrijdende kernbewa- pening. Respondenten met een hoge score geven te kennen dat zij kritisch afwijzend staan tegenover deelname van Oost en West aan de kernwapenwedloop. De kritisch af- wijzende houding kan betrekking hebben op de persoonlijke consequenties van een daad- werkelijke of dreigende kernoorlog. Deze houding kan daarnaast ook op politiek- strategisch vlak betrekking hebben en impli- ceert dan de gedachte dat elke partij in een kernoorlog de verliezer zal zijn. Een lage sco- re op de INWA duidt op een wat optimisti- scher kijk op de gevolgen van een kernoorlog voor de eigen persoon. Ook impliceert een lage score de idee dat er politiek-strategische winst te behalen valt met (dreiging met) kern- wapens. Het conglomeraat van ideeën over kernwapening op persoonlijk en politiek- strategisch vlak is hier aangeduid met de term 'bezorgdheid over kernbewapening'.
Om de samenhang van de twee facetten te benadrukken is hier en daar ook de term 'be- zorgdheid over en betrokkenheid bij de kern- bewapening' gebruikt in plaats van de term 'bezorgdheid over kernbewapening'.
De Nederlandse vertaling van deze schaal is op dezelfde wijze tot stand gekomen als de SROM. Inhoudelijk werden enkele items aan |
4 Pedagogische Studiën
-ocr page 12-
specifiek Nederlandse situatie aangepast.
Enkel voorbeelden zijn:
(3) Er is geen reden voor een land haar
voorraad kernwapens te verminderen, tenzij
haar vijanden hetzelfde doen.
(9) De bedreiging van een kernoorlog heeft
erg weinig invloed op mijn dagelijks leven
gehad.
(19) Het is mogelijk een kernoorlog op be- perkte schaal te hebben. (22) Het is waarschijnlijk dat er binnen 10 jaar een kernoorlog plaatsvindt. De antwoorden kunnen worden gegeven op een negenpuntsschaal, lopend van 'heel erg mee oneens' tot 'heel erg mee eens'. In het Amerikaanse onderzoek met de INWA bleek de schaal een goede alpha-betrouwbaarheid te hebben: .83 (studenten) en .72 (high- school). De alpha-betrouwbaarheid van de INWA was in deze steekproef .79 na verwij- dering van de drie items met een lage item- totaal correlatie (zie Van IJzendoorn, 1985 voor de uitkomsten van de principale com- ponenten analyse). De gemiddelde score op de INWA is 5.1 (schaal van 0-8), SD = .8. De concurrente validiteit van de INWA wordt bevestigd door een afwijzende houding van hoge scoorders op de INWA tegenover de plaatsing van kruisraketten in Nederland (F(2,87) = 21.68; p = 000; V=.33). Ook hangt een hoge score op de INWA samen met meer ervaring in protestacties tegen kernbewapening (F(l,91) = 26.15; p=.000; ri^ = .22) en met een grotere wens tot deelna- me aan protestacties in de toekomst (F( 1,90) = 25.49; p=.000; r;^ = .22). Overi- gens betekent een hogere score op de INWA niet, dat de respondent een minder realisti- sche kijk op de bewapening van de Oost- blokstaten heeft (F(l,86)= 1.29; p = .26) of optimistischer over de toekomst, m.n. de plaatsing van kruisraketten is (F(l,88)= .07; P=.79). |
2.2.3 Het effect van de vraag-volgorde Het is niet ondenkbaar dat een indringende confrontatie met een tweetal morele dilem- mata effect heeft op de mate waarin de respondenten zich bezorgd over en betrok- ken voelen bij een actueel politiek thema als de kernbewapening. Daarom heeft de helft van de proefpersonen een vragenlijst gekre- gen waarin eerst de SROM-vragen moesten worden beantwoord en pas dan de INWA- items, terwijl de andere helft de omgekeerde volgorde voorgelegd kreeg. Eenweg varian- tie-analyses werden uitgevoerd om te bepalen of er sprake was van een volgorde-effect. Hieruit bleek dat de volgorde geen invloed had op de mate van 'bezorgdheid over kern- bewapening' (F(l,80) = 3.60; n.s.). Wel werd een significant effect van volgorde op de SROM-score vastgesteld (F(l,80) = 6.0; p = .02). De afname van de SROM als eerste test geeft een gemiddeld hogere SROM-score (X = 405), dan wanneer eerst de INWA wordt afgenomen (X = 390). Dat zou op een onverwacht vermoeidheidseffect kunnen duiden. Het volgorde-effect lijkt niet zo om- vangrijk dat het mogelijk samenhangen tus- sen variabelen zou kunnen overschaduwen of bepalen. In de multivariate analyse van de belangrijkste variabelen zal het volgorde- effect worden gecontroleerd (zie par. 3.2 en 5.2).
3 Resultaten
3.1 Bezorgdheid over kernbewapening bij pedagogiekstuden ten
De gemiddelden op onderdelen van de schaal 'bezorgdheid over kernbewapening' lopen nogal sterk uiteen. Er zijn een paar extreme uitspraken bij die niemand voor zijn/haar rekening zou willen nemen. Dat geldt bij- voorbeeld voor item 24 'Als er ooit een kern- oorlog op grote schaal plaatsvindt, bestaat er een goede kans dat ik hem zonder letsel over- leef'. Men is dus 'realistisch' over de gevol- gen van een massale kernoorlog, maar tege- lijk tamelijk optimistisch over de kansen op preventie van een kernoorlog: men acht het niet dwaas kinderen op de wereld te zetten onder de bedreiging van een kernoorlog (item 6), en men vindt dat de mensheid wel degelijk iets kan doen om een kernoorlog te voorkomen (item 8). Verder is men erg scep- tisch over het winnen van een oorlog (item 10 en 20) of het handhaven van de vrede (item 12) middels kernwapens. Men is het ten slot- te van harte eens met de uitspraak dat elk land ter wereld direct zijn arsenaal kernwa- pens zou moeten vernietigen (item 16). Over de meer genuanceerde uitspraken is men het onderling veel minder eens: op deze items wordt behoorlijk gespreid geantwoord (zie Van IJzendoorn, 1985 voor de gemiddelden en standaarddeviaties van alle items). |
5 Pedagogische Studiën
-ocr page 13-
3.2 Morele argumentatie en houding tegen- over kernbewapening
Een hogere score op de SROM leidt niet tot een minder realistische visie op de voortgang van de kernbewapening in de Oostbloksta- ten. Op de vraag of het waar/onwaar is dat ook in het Oostblok steeds mee kernwapens worden opgesteld antwoorden hoge en lage scoordérs op de SROM niet verschillend (F(l,76) = .03); p=.87). Ook verschillen ze niet in verwachting over toekomstige plaat- sing van kruisraketten in Nederland {F(l,78=1.10; p = .30). Er is verder geen sig- nificant verschil in SROM-scores tussen respondenten die het goed/jammer/slecht vinden, als er na debatten in de Tweede Ka- mer zou worden besloten een aantal kruisra- ketten in Nederland te plaatsen. De meeste respondenten vinden een dergelijk besluit jammer of slecht.
In antwoord op de vraag of er voor Rus- land en de andere Oost-Europese landen een militair tegenwicht nodig is in West-Europa, antwoordt ongeveer één derde dat dat niet nodig is en deze respondenten hebben gemid- deld een significant hogere score op de SROM dan de overigen (X = 410 versus X = 390; F(1,79) = 9.20; p = .003). Deze kriti- sche opstelling tegenover de bewapenings- wedloop heeft in het verleden juist bij respondenten met een hoge SROM score va- ker tot protestacties tegen kernbewapening geleid dan bij respondenten met een lagere score op de SROM. Dit gegeven is in Tabel 1 beschreven.
Overigens is er geen verschil in SROM-score tussen respondenten die al dan niet te kennen geven in de toekomst actie te ■willen voeren tegen kernbewapening (F(l,79)= 1.28; p=.'26).
De kritische opstelling tegenover de kern- wapenwedloop juist van respondenten met
Tabel 1 Actie-ervaring en morele argumentatie (SROM) |
Morele argumentatie (SROM) |
Actie-ervaring |
X |
SD |
n |
|
1. ja
2. nee |
404 389 |
29 27 |
48 34 |
F = 5.5 p = .02
r,' = .06 |
Totaal |
397 |
28 |
82 |
|
|
|
een hoge SROM-score blijkt ook uit de sa- menhang van SROM en de mate van be- zorgdheid over de kernbewapening, de score op de INWA. De Pearson correlatie tussen SROM en INWA is: r(81)=.35 (p<.001).
Heel opmerkelijk is het dat een kwart van de respondenten op de vraag of Nederland lid moet blijven van de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO), een duidelijk ontkennend antwoord geeft en dat juist deze groep door een relatief hoge gemiddelde SROM-score wordt gekenmerkt (X = 411 versus X = 393; F(l,78) = 6.56; p = .OI). Hieruit blijkt dus een allerminst onkritische houding van respondenten met een hoge sco- re op de SROM. Hoewel ook de hogere sco- res in de onderhavige steekproef nog steeds in de buurt van het vierde niveau van Kohl- bergs ontwikkelingshiërarchie liggen, zijn er blijkbaar al zoveel elementen uit het hogere stadium mee vermengd dat een afstandelijke beoordeling van parlementair ondersteund regeringsbeleid mogelijk blijft.
Ten einde een overzicht te krijgen over de relaties tussen een netwerk van relevante va- riabelen is een multipele regressie uitgevoerd op de mate van bezorgdheid over de kernbe- wapening (INWA) - waarbij eerst via een- zelfde procedure is vastgesteld dat achter- grondvariabelen als leeftijd, sekse, volgorde (zie par. 2.) en SES ook gezamenlijk geen significant gedeelte van de variantie op de INWA verklaren. Als inhoudelijk relevante predictoren werden de vier belangrijkste va- riabelen uit dit onderzoek geselecteerd te we- ten politieke positie op de links-rechts di- mensie, houding tegenover het lidmaatschap van de NAVO, ervaring met protestacties i.v.m. kernbewapening, en niveau van more- le argumentatie (SROM). De resultaten van de regressie zijn in Tabel 2 samengevat.
Uit tabel 2 blijkt dat een zeer groot deel van de variantie van de afhankelijke variabe- len - bezorgdheid over kernbewapening - wordt verklaard door vier predictoren, na- melijk 42%. Hiervan neemt 'politieke posi- tie' een groot deel voor haar rekening, maar niveau van morele argumentatie blijft een rol als predictor in de regressie-vergelijking ver- vullen. Hoe hoger de score op de SROM', hoe groter de bezorgdheid over kernbewapening, onafhankelijk van de invloed van de overige predictoren zoals politieke positie. |
6 Pedagogische Studiën
-ocr page 14-
STUDIE 2
4 Methode |
4.1 De proefpersonen Aan het tweede onderzoek namen 92 leerlin- gen van het Kort Middelbaar Beroepsonder- wijs (KMBO) deel. De afname van de vra- genlijst vond tijdens de lesuren, klassikaal plaats. De leerkrachten traden op als 'proef- leiders', daarbij schriftelijk geïnstrueerd door de onderzoeker. Duur van de afname was ruim een uur gemiddeld. Er was geen sprake van weigering tot deelname van leer- lingen uit de betreffende klassen. De gemid- delde leeftijd was 17.6 jaar (minimum 14 jaar, maximum 20 jaar; SD= 1.1). 47% van de respondenten was van het mannelijk, 53% van het vrouwelijk geslacht. De sociaal- economische status (SES), gemeten aan het beroep van de vader (zie Westerlaak et al., 1975) was gemiddeld 3.0 (SD = 1.5; n = 87). Dit is beduidend lager dan de SES van de pedagogiek-studenten uit de eerste studie. Ook de respondenten uit de tweede studie zijn vergeleken met de aselecte landelijke steekproef van het NIPO, hoewel de betrok- ken leeftijdsgroep maar ten dele in deze steekproef vertegenwoordigd is. Saillante verschillen hebben betrekking op kerkelijke gezindte, waarbij de protestanten sterk over- vertegenwoordigd en de niet-kerkelijken sterk ondervertegenwoordigd zijn in de KMBO-groep. Ook is het percentage respon- denten dat geen keuze maakt voor een poli- tieke partij opvallend hoog, terwijl de linkse partijen beduidend minder populair lijken. Enigszins afwijkend antwoordt deze steek- proef ook op de vragen over politiek militai- re zaken. Een opvallend hoog percentage KMBO-leerlingen vindt een militair tegen- wicht tegen het 'Oostblok' niet nodig, en meent ook dat het met de kernbewapening aldaar nog wel meevalt. Daarentegen wordt het NAVO-lidmaatschap belangrijk gevon- den en is men ook positiever over de plaat- sing van kruisraketten en de mogelijke uit- breiding van conventionele bewapening. De wat diffuse politieke ideeën die blijken uit het niet maken van een keuze voor een poli- tieke partij, worden weerspiegeld in een nog- al afwijkend antwoordpatroon op de politiek-militaire vragen (zie voor details Van IJzendoorn, 1985).
Tabel 2 Regressie op de male van 'bezorgdheid over kernbewapening' (INWA) met depredictoren 'politie- ke positie', 'houding t.O.V. lidmaatschap NAVO', 'actie-ervaring', en 'morele argumentatie'
Bezorgdheid kernbewapening (INWA) |
Predictoren |
Bèta |
|
T |
P |
Blok 1: |
|
|
|
|
1. volgorde |
-.19 |
|
-1.7 |
ns |
2. leeftijd |
.06 |
|
.5 |
ns |
3. SES |
-.15 |
|
-1.3 |
ns |
4. sekse |
.07 |
|
.6 |
ns |
Subtotaal |
|
.06 |
|
F(4,74)=1.2 p = .31 |
Blok 2: |
|
|
|
|
5. actie-ervaring |
-.20 |
|
-1.9 |
.06 |
6. morele argumentatie |
.19 |
|
2.0 |
.05 |
7. houding NAVO |
.20 |
|
2.0 |
.05 |
8. politieke positie |
-.34 |
|
-3.2 |
.00 |
Totaal |
|
.48 |
|
F(8,70) = 9.8 p.0000 |
|
Noot: De regressie is hiërarchisch omdat eerst de achtergrondvariabelen 'volgorde', 'leeftijd', 'SES', en 'sekse' zijn ingevoerd, waarna de overige predictoren volgen. De achtergrondvariabelen blijken nauwelijks variantie te verklaren; 42% wordt verklaard door de overige predictoren. Minimum paarsgewijze n = 79. |
4.2 Procedures
In de tweede studie is een vragenlijst met de- |
1126 Pedagogische Studiën
-ocr page 15-
zelfde test en schalen gebruikt als in de eerste studie (zie par 2.2.)
4.2.1 De SROM
De alpha-betrouwbaarheid van de test voor morele argumentatie was .81 voor de scoor- bare protocollen; n = 56. De gemiddelde sco- re was 316 (SD = 40). 26 protocollen bleken niet scoorbaar vanwege het te grote aantal pseudo-antwoorden; in 10 protocollen ont- braken teveel antwoorden. Het grote aantal pseudo-antwoorden in de KMBO-groep lijkt erop te wijzen dat voor deze respondenten de moeilijkheidsgraad van de test erg hoog is. Vaardigheid in het begrijpend en analyserend lezen is natuurlijk een voorwaarde voor het goed en consistent invullen van de test. Een andere groep KMBO-leerlingen uit lagere klassen en met een minder hoge vooroplei- ding bleek eigenlijk niet meer in staat te zijn de SROM te maken: de alpha- betrouwbaarheid in een groep van 71 leerlin- gen bleek .57 te zijn (De Haas, 1985). De vraag of de scoorbare protocollen afkomstig waren van een specifieke subgroep leerlingen werd beantwoord door de samenhang na te gaan van scoorbaarheid met leeftijd, SES, 'bezorgdheid over kernbewapening' en 'poli- tieke positie'. In geen van de gevallen bereik- te de F-waarde een significant niveau (scoor- baarheid met leeftijd: F(l,90) = .03; p=.87; met SES: F(l,90) = .00; p = .95; met 'politie- ke positie': F(l,90) = .86; p=.36). Een X^- toets voor de samenhang tussen sekse en scoorbaarheid leverde een X^(91) = 2.4; p= .12 op. Er zijn dus geen aanwijsbare ver- schillen tussen de groep leerlingen die de SROM goed hebben ingevuld en de groep die teveel pseudo- of ontbrekende antwoorden had. Evenals in de eerste studie werd ook hier geen samenhang gevonden tussen dc
score op de SROM en 'politieke positie' op de links-rechts dimensie: r(55)= -.14; n.s. Ook bestaat er geen samenhang tussen de SROM en de achtergrond variabelen leeftijd, sekse, SES.
4.2.2 DeINWA
Na verwijdering van twee items bleek de gestandaardiseerde item alpha .77 te zijn voor de totale schaal 'bezorgdheid over kern- bewapening' (n = 92). De gemiddelde score is 4.35 (SD = .8) op een schaal van 0-8.
De concurrente validiteit van de schaal |
'bezorgdheid over kernbewapening' wordt ook in deze studie bevestigd door een afwij- zende houding van hoge scoorders op deze schaal tegenover de plaatsing van de kruisra- ketten in Nederland (F(2,84) = 4.47; p = .01; 7j^ = .10). Ook in deze steekproef scoren de respondenten met ervaring in protestacties tegen kernbewapening hoger op de schaal dan degenen zonder actie-ervaring (F(l,89)= 18.06; p=.0001; i}'=.17). Dit geldt nog sterker voor de wens aan acties deel te nemen (F(l,86) = 38.97; p= .000; r,' = .31). Overigens betekent ook in deze tweede studie een hogere score op de schaal 'bezorgdheid over kernbewapening' niet, dat de respon- dent een minder realistische kijk op de bewa- pening van de Oostblokstaten heeft (F(l,84)= .70; p=.41), of optimistischer over de toekomst, m.n. de plaatsing van de kruisraketten in Nederland is (F(l,88) = 2.37; p=.13).
4.2.3. De volgorde
In tegenstelling tot studie 1 kon in onderha- vig onderzoek geen effect van de volgorde van de vragen op de SROM- en INWA scores worden vastgesteld.
5 Resultaten
5.1 Bezorgdheid over kernbewapening bij KMBO-leerlingen
Globaal gezien maken de KMBO-leerlingen zich minder bezorgd over de kernbewape- ning dan de pedagogiek-studenten. Dat blijkt uit vergelijking van de gemiddelden op de schaal: X = 4.35 (SD = .8) voor de KMBO- leerlingen, en X = 5.1 (SD=.8) voor de pedagogiek-studenten. De verschillen heb- ben vooral betrekking op politick- strategische kwesties zoals de vraag of een land alleen haar kernwapenarsenaal moet verminderen indien haar vijanden hetzelfde doen, en op de vraag of we kernwapens zou- den moeten inzetten als de conventionele oorlog verloren dreigt te worden. De KMBO- leerlingen vinden de inzetbaarheid van kern- wapens noodzakelijker dan de pedagogiek- studenten. Tegelijk tonen zich de KMBO- leerlingen wat pessimistischer over de moge- lijkheid een kernoorlog te voorkomen dan de pedagogiek-studenten (zie voor details Van IJzendoorn, 1985). |
8 Pedagogische Studiën
-ocr page 16-
5.2 Morele argumentatie en bezorgdheid over kernbewapening
Ook in dit onderzoek blijkt dat een hogere score op de SROM niet samenhangt met een irreële kijk op de voortgang van de kernbe- wapening in de Oostblokstaten (F(l,48) = .32; p= .57). Er is geen significant verschil in morele argumentatie tussen respondenten die menen dat de kruisraketten wel geplaatst zul- len gaan worden, en degenen die de tegeno- vergestelde voorspelling doen (F(l,53) = 2.36; p = .13). Ook is er geen significant ver- schil in SROM-scores tussen respondenten die het goed/jammer/slecht vinden, als er na debatten in de Tweede Kamer zou worden besloten een aantal kruisraketten in Neder- land te plaatsen (F(2,51)= 1.19; p=.31). Twee derde van de respondenten zou dat overigens jammer of slecht vinden. In tegen- stelling tot de eerste studie, hebben de KMBO-leerlingen die menen dat een militair tegenwicht nodig is tegen het Oostblok geen significant andere SROM-score dan respon- denten die dat tegenwicht niet zo nodig vin- den. Wel is er een tendens dat respondenten met actie-ervaring een hogere SROM-score hebben (X = 336; n = 5) dan respondenten zonder deze ervaring (X = 312; n = 50). Maar door het zeer gering aantal respondenten met actie-ervaring is deze tendens niet significant (F(l,53)= 1.35; n.s.). Hetzelfde geldt voor de wens om in de toekomst aan protestacties tegen kernbewapening deel te nemen (F(l,52)= 1.04; n.s.). |
De kritische opstelling tegenover de kern- wapenwedloop van respondenten met een hoge SROM-score blijkt echter wel duidelijk uit de samenhang tussen morele argumenta- tie en 'bezorgdheid over kernbewapening'. De Pearson correlatie tussen SROM en IN- WA is vergelijkbaar met die van de vorige studie: r(55)=.38 (p.<.01). Hoe hoger het niveau van morele argumentatie hoe bezorg- der de respondent zich over de kernbewape- ning toont.
De opmerkelijke samenhang tussen morele argumentatie en houding tegenover de NA- VO in de eerste studie wordt hier alleen als tendens zichtbaar (F(l,48)= 1.85; n.s.), hoe- wel de zeer kleine groep respondenten die uittreding uit de NAVO bepleiten aanmerke- lijk hoger scoren op de SROM (X = 339; n = 5) dan degenen die aan het lidmaatschap de voorkeur geven (X = 312; n = 45). Ook hier is waarschijnlijk de scheve verdeling me- de debet aan de afwijking van de eerste stu- die.
Ook in de tweede studie is een multipele |
Tabel 3 Regressie op de mate van 'bezorgdheid over kernbewapening' (INWA) met depredictoren 'politie-
ke positie', 'houding t.o.v. lidmaatschap NAVO', 'actie-ervaring', en 'morele argumentatie'
(KMBO-leerlingen)
Bezorgdheid kernbewapening
Predictoren
Blok 1:
1. volgorde
2. sekse
3. SES
4. leeftijd
Subtotaal
Blok 2:
5. houding NAVO - .32
6. politieke positie - .05
7. morele argumentatie .29
8. actie-ervaring - .27
Totaal
Noot: De regressie is hiërarchisch: eerst zijn de achtergrondvariabelen ingevoerd, daarna de overige predic-
toren. De achtergrondvariabelen verklaren nauwelijks variantie, 36% wordt door de overige predictoren
verklaard.
Minimum paarsgewijze n = 50.
9 Pedagogische Studiën
-ocr page 17-
repressie op de schaal 'bezorgdheid over kernbewapening' uitgevoerd met een reeks achtergrondvariabelen, zoals sekse, leeftijd, SES en volgorde, en met de belangrijkste in- houdelijke variabelen zoals politieke positie, houding tegenover de NAVO, ervaring met protestacties tegen kernbewapening, en ten slotte het niveau van morele argumentatie (SROM). Hoewel morele argumentatie niet significant blijkt samen te hangen met de ach tergrond variabelen, is via een hiërarchi- sche opzet van de regressie gecontroleerd voor mogelijke invloeden (zie Tabel 3).
Uit die tabel blijkt dat 36% van de varian- tie van de schaal 'bezorgdheid over kernbe- wapening' wordt verklaard door de vier pre- dictoren. Van deze vier predictoren blijkt 'politieke positie' nauwelijks relevant te zijn. Onafhankelijk van elkaar hangen de overige drie variabelen relatief sterk samen met 'be- zorgdheid over kernbewapening' (de bèta's liggen rond de .30). Degenen die uittreden uit de NAVO bepleiten, actie-ervaring hebben en een hogere score op de test voor morele argumentatie, de SROM, tonen zich meer bezorgd over de kernbewapening dan degene die het tegenovergestelde antwoordpatroon laten zien.
6 Discussie en conclusie
De resultaten van de twee empirische studies wijzen uit dat morele argumentatie (SROM) wel degelijk samenhangt met het oordeel over kernbewapening (INWA). Responden- ten met een hoge SROM-score zijn weliswaar niet naïever over de realiteit vap de kernwa- penwedloop in Oost en West, maar ze zijn vaker bereid geweest zich daadwerkelijk voor acties tegen de kernbewapening in te zetten en hebben een kritischer houding te- genover de NAVO. Hun bezorgdheid over en betrokkenheid op de problematiek van de kernbewapening is groter dan van de respon- denten met een lagere SROM-score. De SROM-score bepaalt echter niet de plaats van de respondent in het politieke spectrum (plaats op de 'links-rechts' dimensie). Dit in tegenstelling tot de INWA-scores. De 'be- zorgdheid over kernbewapening' hangt zeker in de eerste studie sterk samen met stemge- drag en politieke overtuiging: hoe linkser men zichzelf beschouwt hoe groter de be- zorgdheid over kernbewapening. Ook de houding tegenover de NAVO hangt hiermee in dezelfde richting samen. Daarnaast en on- afhankelijk van de samenhang met politieke voorkeur resteert in beide studies een signifi- cant aandeel van de SROM-score in de ver- klaarde variantie van de schaal 'bezorgdheid over kernbewapening'. De morele dimensie van een actueel politiek thema als de kernbe- wapening lijkt hiermee voldoende geïl- lustreerd. |
Het niveau van morele argumentatie hangt weliswaar samen met bezorgdheid over kern- bewapening, maar deze bezorgdheid wordt daarnaast natuurlijk ook door geheel andere factoren bepaald, die niet in deze onderzoe- ken zijn betrokken. Ruim de helft van de va- riantie van de INWA kon niet worden gepre- diceerd. Wellicht spelen hier zaken als voor- handen feitelijke informatie en invloeden vanuit de sociale omgeving een belangrijke rol. Toekomstig onderzoek zou zich daarop moeten richten.
Naast tal van overeenkomsten in resulta- ten van de twee studies, zijn er ook enkele saillante verschillen. Zo is er een groot ver- schil in gemiddelde score op de test voor mo- rele argumentatie. De jongere KMBO- leerlingen argumenteren over morele dilem- mata in termen van stadium 3, terwijl de pedagogiek-studenten in termen van stadium 4 argumenteren, althans in doorsnee. Er is verder een belangrijk verschil in mate van be- trokkenheid op de problematiek van de kern- bewapening. Onder de KMBO-leerlingen zijn er nauwelijks deelnemers aan protestac- ties tegen de kernbewapening en ze zijn blij- kens de score op de schaal voor bezorgdheid over kernbewapening ook aanzienlijk min- der betrokken, zowel persoonlijk als politiek-strategisch. Toch convergeren de re- sultaten van de twee studies, en met name de overeenkomst in bivariate correlaties tussen morele argumentatie (SROM) en bezorgd- heid over kernbewapening (INWA) is tref- fend: in de eerste studie is de correlatie .35, in de tweede studie .38. Blijkbaar is dit theo- retisch verwachte verband empirisch gezien tamelijk robuust. Zelfs in geheel verschillen- de groepen wordt ongeveer dezelfde samen- hang teruggevonden.
Wat betekenen de resultaten nu voor de discussie over kernbewapening als onder- werp van morele opvoeding en politieke vor- |
10 Pedagogische Studiën
-ocr page 18-
ming? De wijze waarop jongeren argumente- ren over morele dilemmata hangt, zoals ge- zegd samen met hun oordeel over een poli- tiek brandende kwestie als de kernbewape- ning. Ook de mate waarin men in het verle- den bereid was deel te nemen aan acties tegen kernbewapening hangt met dit moreel argu- menteren samen, zo konden we aantonen. Het eigenaardige hierbij is dat het niveau van moreel argumenteren geen echte keuze lijkt te laten tussen goed- en afkeuring van kern- bewapening. Hoewel aantoonbaar is dat een- zelfde niveau van argumenteren bijvoorbeeld bij het Heinz-dilemma tot tegengestelde con- clusies kan leiden, blijkt hier de eindconclu- sie in zekere zin al voorgetekend door het ni- veau waarop de jongeren moreel oordelen. Jongeren met een hogere score op de SROM blijken de morele dimensie van argumente- ren vóór deelname aan de kernwapenwed- loop wat lichter te wegen dan die van argu- menten in tegengestelde richting.
Op zich strookt dit met de opvattingen die Kohlberg hieromtrent de laatste jaren heeft gehuldigd. Aanvankelijk was hij nog vol- strekt overtuigd van het 'waarden-vrije' ka- rakter van de morele stadia maar mede onder invloed van de uitkomsten van de latere fa- sen van zijn longitudinale onderzoek meent ook hij dat structuur en inhoud van moreel argumenteren niet volstrekt kunnen worden gescheiden. Vooral op de hogere niveaus van moreel oordelen is vaak sprake van één be- paalde, verdedigbare optie in een dilemma, terwijl juist kenmerkend is voor de lagere ni- veaus dat veel verschillende elementen op verschillende wijze gewogen een rol van bete- kenis bij de eindconclusie kunnen spelen. Zo blijkt het gedrag van proefpersonen juist bij hoger moreel oordelen eenduidiger voorspel- baar dan bij lagere niveaus van oordelen (zie Van IJzendoorn, 1980). Ook in de kwestie van de kernwapenwedloop kunnen uiteraard morele argumenten naar voren gebracht worden die deelname eraan lijken te recht- vaardigen. Toch blijken jongeren die princi- piële elementen in hun moreel oordelen laten doorklinken (een SROM-score >400 heb- ben) dergelijke argumenten afgewogen tegen morele argumenten die deelname juist afwij- zen, minder zwaar te wegen. |
Nu lijkt de verhouding tussen morele argu- mentatie en bezorgdheid over kernbewape- ning wat al te vanzelfsprekend te worden geïnterpreteerd als een invloed van morele argumentatie op mate van bezorgdheid over kernbewapening, en niet omgekeerd. Toch betreft het hier de uitkomsten van correlatief onderzoek waarin de causale richting niet eenduidig kan worden vastgesteld. Recent is door Emler (1983) en Emler, Renwick & Mu- lone (1983) gesuggereerd dat in de jaren zestig en zeventig ten onrechte eenrichtings- verkeer is verondersteld tussen morele argu- mentatie en politieke attituden. Zij menen dat op z'n minst sprake is van wederzijdse beïnvloeding, maar dragen ook argumenten aan voor de stelling dat de invloed van poli- tieke attituden op het niveau van morele ar- gumentatie weieens groter zou kunnen zijn dan de omgekeerde invloed. Zij wijzen op de onvoldoende empirische steun voor de hië- rarchische volgorde van de laatste stadia (4, 5 en 6), en veronderstellen dat we deze stadia misschien maar beter als gelijkwaardige eindpunten in de ontwikkeling van jong- volwassenen kunnen beschouwen. Welk eindpunt wordt 'gekozen', zou dan met na- me van de politieke meningen en overtuigin- gen van de persoon in kwestie afhankelijk zijn. Iemand met behoudender politieke standpunten zou stadium 4 als eindpunt kie- zen, iemand met progressievere inzichten zou al gauw tot argumenteren in termen van het post-conventionele niveau (stadium 5 of 6) overgaan. Dit zou niet mogen leiden tot een oordeel over de adequaatheid van hun beider niveau van moreel argumenteren.
Hoewel deze redenering op zichzelf be- schouwd plausibel is en de theorie van more- le ontwikkeling ontdoet van haar omstreden universalistische trekken, lijken onze gege- vens toch in een enigszins andere richting te wijzen. Onze studies laten immers zien dat het niveau van morele argumentatie geen di- recte politieke lading heeft: plaats in het poli- tieke spectrum vertoont geen samenhang met het niveau van morele argumentatie. Wel is er sprake van een samenhang met meningen over de ethisch geladen problematiek van de kernbewapening en het probleem van de eventuele plaatsing van de kruisraketten in Nederland. Dat zou de indirect politieke la- ding van de morele argumentatie kunnen worden genoemd. In termen van Emler c.s. zou niet de plaats in het (partij-)politieke spectrum het niveau van morele argumenta- tie bepalen, maar hoogstens zou de attitude |
11 Pedagogische Studiën
-ocr page 19-
ten aanzien van kernbewapening een causale rol kunnen vervullen in de morele ontwikke- ling, c.q in de 'keuze' voor één van de drie zogenaamd gelijkwaardige eindstadia (4, 5 en 6). Dat nu is niet erg aannemelijk als we ervan uitgaan dat de competentie tot morele argumentatie een complexe en diepgewortel- de vaardigheid is die resultaat van een lang- durig ontwikkelings- en opvoedingsproces vormt.
Voorlopig menen we ervan te kunnen blij- ven uitgaan dat op empirische en theoreti- sche gronden het conventionele en postcon- ventionele niveau terecht in een hiërarchische volgorde kunnen worden geplaatst (Van IJ- zendoorn, 1980), en dat de competentie tot morele argumentatie tenminste een causale rol in de ontwikkeling van een houding te- genover de kernwapenwedloop kan vervul- len, waarbij invloeden in de tegengestelde richting natuurlijk niet moeten worden uit- gesloten. Als dit uitgangspunt juist is dan zou het stimuleren van de morele ontwikke- ling, het verhelderen en op een hoger plan brengen van morele argumentaties een in- vloed kunnen hebben op de houding van jon- geren tegenover de kernbewapening. Morele opvoeding zou het denken over kernbewape- ning in de richting van een grotere bezorgd- heid over en betrokkenheid op deze proble- matiek kunnen sturen, een effect dat wellicht nog kan worden vergroot door morele dis- cussies niet alleen betrekking te laten hebben op overwegend .ethische dilemmata zoals het hiervoor besproken Heinz-dilemma, maar ook op meer pohtieke dilemmata, bijvoor- beeld op het terrein van oorlog en vrede. Een dergelijke moreel/politieke vorming is wel- licht één van de weinige, zeer bescheiden bij- dragen die de pedagogiek aan de preventie van een kernoorlog kan leveren.
Literatuur
Aspeslagh, R., L. J. A. Vriens & G. Zoon (Red), Pedagogiek voor de vrede. Opvoeden tegen de stroom in. Utrecht: Vredesopbouw, 1981. Emler, N. P., Morality and politics. The ideologi- cal dlmension in the theory of moral develop- ment. In: H. Weinreich-Haste & D. Locke (Eds.). Morality in the making: Thought, act ion and social context. Chichester: Wiley, Emler, N. P., S. Renwick & B. Mulone, The relati- onship between moral reasoning and political orientation. Journal of Personality and Social |
Psychology, 1983, 45, 1073-1080.
Escalona, S., Growing up with the threat of nu- clear war: Some indirect effects on personality development. American Journal of Orthopsy- chiatry, 1982, 52, 600-629.
Fishkin, J., K. Keniston & C. Mckinnon, Moral reasoning and political ideology. Journal of Personality and Social Psychology, 1973, 27, 109-119.
Fontana, A. F. & B. Noel, Moral reasoning in the university. Journal of Personality and Social Psychology, 1973, 27, 419-429.
Gibbs, J. C., K. D. Arnold, R. L. Morgan, E. S. Schwartz, M. P. Gavaghan & M. B. Tappan, Construction and Validation of a multiple- choice measure of moral reasoning. Child Deve- lopment, 1984, 55, 527-536.
Grueneich, R., D. A. Weldon & S. G. Zecker, Construction of an attitude scale for the as- sessment of concern about nuclear war. Paper presented at the Fifty-Fourth Annual Meeting of the Eastern Psychological Association, Phi- ladelphia, April 7, 1983.
Haan, N., M. B. Smith & J. Block. Moral reaso- ning of young adults: Political-social behavior, family background and personality correlates. Journal of Personality and Social Psychology, 1964, 10, 183-201.
Haas, H. de, Zelfactualisatie.....een morele ont- wikkeling? Leiden: Vakgroep WEP (docto- raalscriptie), 1985.
Habermas, J., Zur Rekonstruktion des histori- schen Materialismus. Frankfurt a.M.: Suhr- kamp, 1976.
IJzendoorn, M. H. van, Moralität und politisches Bewusstsein. Eine Untersuchung zur politischen Sozialisation. Weinheim & Basel: Beltz Verlag, 1980.
IJzendoorn, M. H. van, Morele argumentatie en maatschappelijk protest. Kohlbergs theorie van de morele ontwikkeling. Filosofie en Praktijk, 1981 2, 66-79.
IJzendoorn, M. H. van, Moral and political edu- cation: A case for Integration. International Journal of Political Education, 1983, 5, 25-41.
IJzendoorn, M. H. van, m.m.v. Th. Zijlmans, Morele argumentatie en bezorgdheid over kern- bewapening bij pedagögiekstudenten. Leiden: Vakgroep WEP, 1985.
Keniston, K., Moral development, youthful acti- vism and modern society. Youth and Society, 1969, 1.
Klineberg, O., Public opinion and nuclear war. American Psychologist, 1984, 39, 1245-1253.
Kohlberg, L., Essays on moral development. Vo- lume one. The Philosophy of moral develop- ment, New York: Harper & Row, 1981.
Lifton, R, J., Beyond psychic numbing: A call to awareness. American Journal of Orthopsychia- try, 1982, 52, 619-629. |
12 Pedagogische Studiën
-ocr page 20-
Maasen, J., T. Peek & L. Vriens, 'Dat noem ik geen oorlog meer'. Utrecht: Vredesopbouw, 1984.
Nassie, A. J., S. 1. Abramowitz & J. E. Youmans, Moral development and politics a decade later: A replication and extension. Journal of Perso- nality and Social Psychology, 1983, 45, 1127-1135.
Nunnally, J. L., Psychometrie theory. New York:
McGraw-Hill, 1978^ Piaget, J., Das moralische Urteil beim Kinde.
Frankfurt a.M.: Suhrkamp, 1973/1934 Rivera, J. de, Pacing nuclear weapons. American
Behavioral Scientist, 1984, 27, Schwebel, M., Effects of the nuclear war threat on children and teenagers. American Journal of Orthopsychiatry, 1982, 52, 608-618. Stockmon, C. T., Comparison of American and Swedish students on attitudes and concerns about the threat of nuclear war. Unpublished |
manuscript, Colgate University, Hamilton, 1984.
Westerlaak, J. M. van, J. A. Kropman & J. W. M. Collaris, Beroepenklapper. Nijmegen: Instituut voor Toegespaste Sociologie, 1975.
Summary
IJzendoorn, M. H. van, 'Critical concern about nuclear war and moral judgment level'. Pedagogische Stu- diën, 1986, 63, 1-13.
In two studies the relationship between moral judgment level as measured by the Sociomoral Reflection Objective Measure, and concern about nuclear war was investigated. The first study was conducted among 93 university students, the second involved 92 students from a vocational high school. The results indicated that concern about nuclear war is related to moral judgment. The higher subjects score on the Sociomoral Reflection Objective Measure, the more concerned they are about the nuclear threat.
Curriculum vitae
M. H. van IJzendoorn (1952) is als hoogleraar the- oretische en historische pedagogiek verbonden aan de vakgroep Wijsgerige en Empirische Pedagogiek van de Rijksuniversiteit te Leiden.
Adres: Vakgroep Wijsgerige en Empirische Peda- gogiek, Rijksuniversiteit te Leiden, Postbus 9507, 2300 RA Leiden
Manuscript aanvaard 17-9-'85 |
13 Pedagogische Studiën
-ocr page 21-
A. TREFFERS
Vakgroep Onderzoek Wiskundeonderwijs en Onderwijs Computercentrum Rijksuniversiteit, Utrecht
Samenvatting
De kernvraag luidt of algemene onderwijs- leertheorieën ook zonder meer als construc- tie-theorieën voor rekenen-wiskunde kunnen fungeren. Aan de hand van de theorie van Gal'perin en de leergang staart delen wordt aangetoond dat niet zozeer de algemene onderwijs-leertheorie alS Svel de basisconcep- tie over wiskunde en wiskunde-onderwijs grotendeels bepalend is voor het ontwikkelde onderwijs-produkt. De basisconcepties blij- ken namelijk in hoge mate de vakinhoudelij- ke of logische analyse te bepalen en daarmee de grote lijn van de leergangen of te wel macro-structurering van het onderwijs. Bij het ontwikkelen van onderwijs zal men dus de basisconceptie over het betreffende on- derwijsgebied moeten expliciteren en verant- woorden, en zich niet louter tot een psycho- logische analyse bepalen, zo luidt onze slot- som. Nu blijken de bekende analysemetho- den van algemeen onderwijs-leertheoretische oorsprong in het algemeen weinig ruimte voor diepgaande logische analyses te laten. Om die redenen wordt op een analyse- methodiek gewezen die meer specifiek op het reken-wiskundeonderwijs is toegesneden, en die een meer fundamentele opvatting over wiskundeonderwijs toelaat bij het ontwikke- len van onderwijs.
1 Inleiding
Men kent in onderwijs-leertheoretische krin- gen grote invloed toe aan algemene theoreti- sche concepten bij het samenstellen'van les- sen en het ontwikkelen van onderwijs. Het constructieve element wordt dan als |
vervolg gezien op een of andere vorm van analyse, aangeduid als:
- taakanalyse (Gagné);
- vakinhoudelijke en psychologische analy- se (Gal'perin);
- logische en psychologische analyse (Davy- dov);
- of rationele en empirische analyse (Res- nick).
Talloze Nederlandse MO- en doctoraal- scripties dragen titels als: 'Optellen en af- trekken onder de 20 volgens Davydov', 'Een leergang oppervlakte volgens Gal'perin', 'Meten volgens Gagné, .... Achter dergelijke titels gaat de (vaak niet geëxpliciteerde) op- vatting schuil dat verschillende theoretische concepten verschillende onderwijsprodukten opleveren. Of omgekeerd dat fundamenteel verschillende onderwijsarrangementen niet aan een en dezelfde onderwijs-leertheoreti- sche bron kunnen ontspringen. Zo tekende De Klerk naar aanleiding van een opdracht aan onderwijs-leertheoretici om een optica- les samen te stellen, het volgende op: 'Met stijgende verbazing vernamen de toehoor- ders dat, ofschoon de theoretische uit- gangspunten totaal verschillend zijn, de uit- werkingen van de lessen opmerkelijk veel overeenkomsten vertoonden' (De Klerk, 1982, p. 520).
In dit artikel proberen we de vraag te beantwoorden of algemene onderwijs- leertheorieën met bijbehorende analyse- methoden ook inderdaad (voldoende) hou- vast bieden bij het ontwikkelen van lessen en leergangen. Zijn dergelijke theorieën als constructie-theorieën t? gebruiken? Met an- dere woorden: zijn uit die theorieën hande- lingsregels af te leiden voor het ontwikkelen van leergangen voor bijvoorbeeld cijferen, oppervlakte of breuken? En zo niet, is er dan een alternatieve strategie voor het ontwikke- len van onderwijs voorhanden?
We stellen deze kwestie hier mede aan de orde vanwege de actualiteit ervan voor het ontwikkelen van courseware (programma- tuur) dat thans in brede kring wordt aange- vat.
Analyseren en ontwikkelen van reken/wiskundeonderwijs vanuit twee verschillende basisconcepties |
14 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1986 (63) 14-25
-ocr page 22-
2 Twee onderwijsconstructies omkleed door één algemene theorie
Wat De Klerk registreerde bij een optica-Ies constateerden wij bij het cijferen, namelijk dat men vanuit verschillende theoretische uitgangspunten tot dezelfde onderwijsopzet kan komen (Treffers, 1982). Omgekeerd is het mogelijk dat men vanuit één algemene onderwijs-Ieertheorie tot fundamenteel ver- schillende onderwijsconstructies geraakt. We zullen dit nu trachten aan te tonen aan de hand van het cijferen i.e. de staartdeling. De fundamenteel verschillende leergangen die daarvoor zijn ontwikkeld, zijn eerder in dit tijdschrift beschreven (Treffers, 1982). En we kiezen daarbij Gal'perins theorie over de trapsgewijze vorming van mentale handelin- gen als relatief bekende onderwijs-Ieer- theorie.
2.1 Geïsoleerd cijferend delen volgens pro- gressieve complicering Bij het geïsoleerde cijferende delen staat het cijferen los van handig en toegepast rekenen. Vandaar de typering 'geïsoleerd'. En de aan- duiding 'progressieve complicering' slaat op de opbouw van de leergang. Deze wordt ge- kenmerkt door het feit dat de 'kale' rekenop- gaven geordend zijn naar opklimmende moeilijkheid. De clusters van soortgelijke sommen kunnen bijvoorbeeld als volgt in het gelid worden geplaatst: eerst 18 : 3, dan 256 : 4, vervolgens 840 : 20, en 1924 : 26, tot 93875 : 324. Daarbij wordt steeds per deelge- val naar de standaardvorm van de staartde- ling toegewerkt. Soms worden zelfs tiental- len deelgevallen onderscheiden, geordend naar opklimmende grootte van deeltal en de- ler, gecombineerd met nullen en zonder nul- len in opgave en antwoord, al dan niet met een restgetal.
In de inzichtelijke variant wordt in de startfase per deelgeval van inwissel-materiaal gebruik gemaakt, dat verdeeld of opgedeeld wordt. Maar volgens de mechanistische aan- pak wordt uitsluitend op papier gewerkt.
2.2 Geïntegreerd cijferend delen volgens progressieve schematisering De leergang staartdelen volgens progressieve schematisering ontwikkelt zich geleidelijk uit handig en steeds handiger rekenen. Reële problemen spelen een dominerende rol bij zowel het ontwikkelen van de staartde- lingsprocedure als het toepassen ervan. |
Er wordt met een elementair probleem van eerlijk delen gestart, bijvoorbeeld: '342 stic- kers worden onder 5 kinderen verdeeld, hoe- veel krijgt ieder?'
In de eerste fase van de leergang voeren de leerlingen het verdelen concreet uit via één- voor-één uitdelen; tegelijkertijd noteren en controleren ze het resultaat. De langdradige en onhandige één-voor-één werkwijze komt daarbij ter sprake.
In de tweede fase worden er grotere porties uitgedeeld en de stand wordt in een soort de- lingsschema bijgehouden (zie Figuur 1).
- 30
lO ^ «O «p I*
aö X> io
3 tß «8 vS »Ö ^ S s TSr 13>
Figuur 1 Verdelingsschema
In de derde fase noteren de kinderen nog maar één kolom (de porties zijn immers toch gelijk) en ze werken aan een steeds verder- gaande verkorting van de staart. Honderd- tallen, tientallen en eenheden worden bij het verdelen en opdelen zoveel mogelijk samen- genomen. In het voorbeeld van Figuur 1 be- tekent dit dat in de ene overblijvende kolom direct 60 en daarna 8 worden uitgedeeld en genoteerd:
5/342\ 300 42 40
68
Het probleem van het restgetal wordt mede in relatie met de zakrekenmachine be- schouwd ('Hoe bepaal je uit het kommagetal dat in het rekenvenster verschijnt het restge- tal?').
Ook wordt voortdurend aandacht besteed aan het zelf construeren van verhaaltjessom- |
15 Pedagogische Studiën
-ocr page 23-
men bij kale rekenopgaven ('6394 : 12; be- denk een verhaaltje zodanig dat de uitkomst 532 is'; idem met als uitkomst 533; idem 532^; ...).
Over de onderwijsresultaten van deze geïn- tegreerde werkwijze in vergelijking tot de traditionele geïsoleerde aanpak zullen we het later hebben.
2.3 Eén theoretische omkleding: Gal'perins concept
Nu zal blijken dat beide geschetste leergan- gen door de onderwijstheorie van Gal'perin omkleed kunnen worden.
Volgens de trapsgewijze onderwijs- procedure van Gal'perin moet iedere nieuwe mentale handeling worden voorbereid door een handeling op materieel en gemateriali- seerd niveau, die reeds alle essentiële trekken bevat waarop men zich ook bij de uitvoering van de mentale handeling baseert. Door deze weerspiegeling van de kern-elementen op verschillende niveaus van uitvoering kunnen de leerlingen zich van meet af aan op de cij- ferhandelingen oriënteren.
Bij het cijferen volgens progressieve com- plicering vindt de verinnerlijking en verkor- ting van de handelingen met concreet of schematisch voorgesteld materiaal steeds per deelgeval plaats. De fasering naar de eind- handeling van de standaard procedures is in dit cyclische proces zeer kort. De andere pa- rameters die Gal'perin aan handelingen toe- kent, te weten de graad van de algemeenheid, de mate van verkorting en de beheersings- graad manifesteren zich hier als volgt. De al- gemeenheid heeft betrekking op de procedu- res per deelgeval. De kenmerkende bestand- delen ervan behouden ook in de meer com- plexe gevallen hun geldigheid. De verkorting vindt steeds per deelgeval plaats en voltrekt zich zeer snel: de overgang van het inleidende handelen met positie-materiaal (zo dat al plaats vindt) naar de definitieve uitvoering van de algoritme geschiedt in een of enkele lessen. En de beheersingsgraad wordt stap voor stap opgevoerd in een cumulatief pro- ces van inslijpen van deel-procedurehande- lingen waaruit de algoritme is opgebouwd.
a Op een wagon van een autotrein passen 14 auto's.
Er moeten 371 auto's vervoerd worden Hoeveel wagons zijn er nodig? |
Belangwekkend is echter dat ook het cijfe- ren volgens progressieve schematisering zich conform Gal'perins onderwijsprocedure vol- trekt. Zo liggen in het concrete uitdelen en noteren van de porties bij het eerlijk verdelen exact de rekenhandelingen van de staartde- ling voorgetekend. Het kortingsproces is hier uitdrukkelijk object van onderwijs en loopt als een rode draad door de leergang. Er is sprake van een geleidelijk voortschrijdende schematisering en verkorting van de reken- handelingen. De mate van algemeenheid is evenzeer een opvallende trek: de kinderen werken vrijwel vanaf de start met relatief grote getallen, zij het zoals gezegd dat de wij- ze van oplossen eerst nog weinig verkort plaatsvindt. Daarnaast wordt de algemeen- heid op een andere manier verzorgd, name- lijk met betrekking tot de toepasbaarheid van de (staart-)deling.
Dit blijkt onder meer uit de aandacht voor delingen met rest en de daaruit voortvloeien- de contextafhankelijke antwoorden. De be- heersingsgraad wordt verzorgd door het in- slijpen en onderhouden van de basisvaardig- heden - wat dit betreft is er geen verschil met de eerstgenoemde aanpak van het cijferen. Wel is het zo dat een minder hoge beheer- singsgraad van de vaardigheden in met name het cijferend vermenigvuldigen 'uit het hoofd' van een èèncijfergetal met een meer- cijfergetal, nu niet direct tot een falen bij het staartdelen hoeft te leiden. Alleen de mate van verkorting wordt er ernstig door belem- merd.
Samenvattend stellen we vast dat in het ge- val van de progressieve complicering Gal'pe- rins parameters van fasering en verkorting op de onderscheiden deelgevallen wórden toegepast, terwijl bij het cijferen volgens progressieve schematisering de genoemde kenmerken op de totale leergang inwerken. Bij dit geïntegreerde cijferen stofferen con- |
16 Pedagogische Studiën
-ocr page 24-
textproblemen de oriënteringsbasis. Als ge- volg daarvan krijgen de mate van algemeen- heid en de beheersingsgraad nu een bredere inhoud; ze raken niet alleen het cijferen maar ook de toepasbaarheid van de cijferprocedu- res.
2.4 Conclusie en interpretatie Uit een en ander mogen we concluderen dat men vanuit de algemene onderwijs- leertheorie van Gal'perin tot fundamenteel verschillende leergangconstructies van het cijferen kan komen. Zelfs algemener: dit geldt niet alleen voor het specifieke cijferen in relatie tot de theorie van Gal'perin. In plaats van cijferen hadden we namelijk net zo goed oppervlakte of breuken of nog een andere leergang kunnen nemen. En Gai'pe- rins onderwijstheorie had vervangen kunnen worden door die van Gagné of Resnick - het resultaat zou onveranderd zijn. Dat wil zeg- gen: er zouden fundamenteel verschillende ontwerpen van onderwijs te maken zijn on- der de koepel van een en dezelfde algemene onderwijs-leertheorie. Althans principieel, want in de praktische voorbeelden die de ge- noemde onderwijs-leertheoretici zelf geven, wordt steeds de sterk vaksystematisch be- paalde weg van de progressieve complicering gekozen - maar daarover straks meer.
Wellicht spreekt de meeste overtuigings- kracht voor deze stelling uit het feit dat on- derwijsprogramma's die vanuit één algemene onderwijs-leertheorie geïnspireerd zijn, blij- ken fundamenteel te verschillen. Neem bij- voorbeeld Davydovs concept. Aan de ene zij- de staat het Utrechts Reken-Wiskunde Pro- gramiTia van Nelissen, Vuurmans e.a. dat op deze theorie is geënt. Anderzijds is er het Operel-programma van Wolters, Perrenet e.a. voor het aanvangsonderwijs dat aan de- zelfde theorie-bron ontspringt. Welnu, deze programma's verschillen fundamenteel: het eerstgenoemde is veel minder vaksystema- tisch bepaald dan het tweede; op deze twee- deling gaan we straks in.
Hoe is iets dergelijks nu mogelijk? Wel, Gal'perin - om ons nu maar tot hem te bepa- len - zou de fundamentele verschillen toe- schrijven aan verschillen in de logische ana- lyse. Een logische analyse die naar zijn op- vatting door de vakwetenschapper gemaakt moet worden (Gal'perin, 1974, p.109). |
Met dit te stellen verschuift de zojuist gestelde vraag dan echter naar die van de lo- gische of vakinhoudelijke analyse: 'Hoe is het mogelijk dat vakinhoudelijke analyses tot zulke fundamentele verschillende uitwer- kingen kunnen leiden?' Het antwoord luidt simpel: 'Omdat er zo fundamenteel verschil- lend tegen het "vak" wiskunde wordt aange- keken'.
3 Verschillende basisconcepties over wiskunde-onderwijs
De logische analyse zoals door Gal'perin be- doeld, is er op gericht de essentiële kenmer- ken van wiskundige begrippen, operaties en structuren op te sporen. Bijvoorbeeld: wat zijn de wezenlijke elementen van de staartde- lingsprocedure en het kunnen toepassen er- van op delingsproblemen.
Gelet op het voorgaande blijken op deze vraag twee antwoorden te worden gegeven. Deze nu vormen een concrete uitdrukking van twee meer algemene verschillen in opvat- ting over wiskunde en wiskundeonderwijs, waarover onder meer Freudenthal, Lakatos, Hilton en de Wiskobasgroep hebben geschre- ven. Aangezien deze twee basisconcepties van beslissende invloed blijken te zijn op de vakinhoudelijke analyses en constructies, zullen we er nu kort enige aandacht aan besteden.
3.1 Heuristisch versus deductivistisch on- derwijs
Lakatos' befaamde boek 'Proofs and refuta- tions' (1977) heeft als ondertitel 'The logic of mathematica! discovery'. In felle bewoordin- gen bestrijdt Lakatos het standpunt van de formalistische school dat deze logica de de- ductie zou zijn die als het ware door een ge- programmeerde Turingmachine zou kunnen worden uitgevoerd. Hij is het evenzeer on- eens met de visie als zouden wiskundige ont- dekkingen in het geheel geen logica bezitten, doch louter een irrationeel proces zijn. In beide gevallen leidt dit tot een deductief, vaksystematisch opgezet onderwijs, dat in canonieke leerboeken wordt opgeslagen in het quotiënt dat groter is dan tien. genschappen, bewijzen en ontdekkingen als het ware uit de lucht komen vallen. Lakatos stelt zich dus teweer tegen de opvatting van leerstellige wiskunde met zijn eeuwige en on- |
17 Pedagogische Studiën
-ocr page 25-
aantastbare waarheden. Dit is wisicunde, zo stelt hij, waarin het zoeken, het avontuur, het falen, zowel fylogenetisch als ontogene- tisch bezien, wordt weggestopt en waarin de weerlegging van het feilbare bewijs plaats heeft moeten maken voor de onwankelbare stelling. En hij stelt tegenover de formele, vaksystematische mathematica de informele, quasi-empirische wiskunde. Aan deze wis- kunde als Produkt van menselijke activiteit ligt een situationele logica, een heuristiek, een feilbare logica van de wiskundige proces- sen van het ontdekken ten grondslag, de logi- ca van 'proofs and refutations'.
Lakatos stelt dan ook voor om de leerboe- ken zodanig te herschrijven dat de dialectiek, de groei van de wiskundige ontdekking er in tot uitdrukking wordt gebracht. Een derge- lijk heuristisch uitgelijnd onderwijs volgt niet exact het verloop van de historische ont- staanswijze van de betreffende mathemati- sche begrippen, operaties en structuren, maar komt tot stand via een rationele re- constructie van het ontstaansproces met het oog op de lerende, zo luidt globaal Lakatos' gedachtengang.
Het is duidelijk dat een logische analyse vanuit vaksystematisch of deductivistisch standpunt gepleegd tot een andere uitkomst leidt dan die welke vanuit heuristische optiek wordt gemaakt - we gaan daar straks nog wat dieper op in.
3.2 Realistisch versus structuralistisch on- derwijs
Hilton, de Wiskobasgroep e.a. duiden de be- schreven tweedeling aan met de termen struc- turalistisch en realistisch. Vanuit structura- listisch standpunt bezien is wiskunde een schoolvak waarvan de inhoud uit de vakwe- tenschap is afgeleid. Een vak dat een com- pendium is van verworven structuren, con- cepten en denkwijzen. Zo bezien is wiskunde 'af', het is een voorgetekende structuur, een voltooid bouwwerk, iets dat je aantreft en wat verder op het onderwijsniveau geen na- dere explicatie behoeft. Denkend vanuit dat gegeven produkt is het de taak van de onder- wijsleerpsychologie te onderzoeken hoe men- sen die begrippen leren (gebruiken en toepas- sen) en hoe het complex van cognitieve struc- turen waarin de wiskundige kennis vervat ligt, moet worden onderwezen. De lijn van afleiding voor onderwijsontwikkeling loopt van de theoretische structuur van de vakwe- tenschap via de cognitieve structuur van de expert langs de te ontwikkelen inhoudelijke leerstof-structuur naar de actuele en beoogde cognitieve structuur van de leerling. Daarbij wordt de vaksystematische ordening van de leerstof in diepste grond niet ter discussie gesteld, aldus het structuralistische stand- punt. |
In het realistische wiskunde-onderwijs daarentegen wordt de vaksystematische or- dening niet als onaantastbaar beschouwd. Wiskunde wordt hier primair als een mense- lijke activiteit gezien, die op iedere leeftijd en op ieder niveau tot (on-)volwaardige wiskun- dige denkprestaties en (feilbare) produkten kan leiden. De aanduiding 'realistisch' ty- peert de gerichtheid van deze onderwijsaan- pak op de realiteit i.e. op contextproblemen. Deze kunnen namelijk, volgens deze concep- tie, de brugfunctie vervullen tussen het for- mele systeem en de realiteit waarop het van toepassing is, of juister, de werkelijkheid waaraan de wiskunde is ontsproten. Even- zeer kenmerkend voor dit wiskunde- onderwijs is de sterke nadruk die op het constructieve element wordt gelegd. Dat wil zeggen, de leerling wordt geholpen om via een geleidelijk constructie-proces van voort- schrijdende abstractie en formalisering wis- kundige kennis te verwerven. Anders gezegd: invoering in de meer formele wiskunde ge- schiedt vanuit de informele benaderingswij- zen die kinderen bij het oplossen van con- textproblemen hanteren, via een langlopend leerproces van progressieve mathematisering (Treffers en Goffree, 1985).
Wat deze oriëntatie op toepasbaarheid, constructie en geleidelijke verwiskundiging concreet kan inhouden blijkt bijvoorbeeld uit de eerder geschetste aanpak van de staart- deling volgens progressieve schematisering.
f
3.3 Nuancering van de tweedeling Kijkend naar langlopende leerprocessen en naar de grote lijnen die de verschillende leer- gangen traceren - zichtbaar gemaakt in de opeenvolging van opgaven en activiteiten - blijken er ruwweg twee fundamenteel ver- schillende basisconcepties over wiskifnde- onderwijs te bestaan. Deze worden, zoals hiervoor bleek, met wisselende termen aan- geduid. Omdat we hier vooral het accent op de globale leerstofordening leggen, vatten we |
18 Pedagogische Studiën
-ocr page 26-
de betreffende dichotomie samen in de aan- duiding vaksystematisch bepaald versus niet- vaksystematisch bepaald wiskunde-onder- wijs.
De eerder beschreven kenmerken van die twee basisconcepties zullen nog verder ver- duidelijkt en genuanceerd worden aan de hand van het voorbeeld over delen en wel speciaal de staartdeling.
Allereerst de vaksystematische aanpak. Welnu, vaksystematisch bezien komt delen na de trits optellen - aftrekken - vermenig- vuldigen; het is de inverse operatie van ver- menigvuldigen, dat op zijn beurt weer aan het (herhaalde) optellen is gekoppeld, waar- van het aftrekken de inverse is. Die volgorde vindt men in het onderwijs en in de leerboe- ken weerspiegeld: delen verschijnt als laatste van de basisoperaties in het vervangsonder- wijs, de staartdeling sluit de rij van de cijfer- algoritmen in de middenklassen, en ook in de bovenbouw bij kommagetallen en breuken is de deling het sluitstuk.
Eerder is al beschreven dat de vaksystema- tisch bepaalde aanpak van de staartdeling wordt gekenmerkt door de toenemende com- plicering van de opgaven, het direct aanstu- ren op de eindvormen van de algoritmen i.e. de standaardprocedures, en de toepassingen achteraf. Dit wat de globale structurering of macro-structurering van de leergang betreft, waarop het etiket 'vaksystematisch' past.
Betrekken we echter daarbij ook het micro-niveau van het onderwijs op onderde- len van de leergang, zeg per les-eenheden, dan moet de algemene kenschets aanzienlijk worden verfijnd. Het maakt namelijk nogal wat uit of bijvoorbeeld in het geval van de staartdeling, de procedure 'blind' wordt aan- geleerd, of inzichtelijk met ondersteuning van positie-materiaal. In het laatste geval wordt de kennis van de leerlingen veel beter gestructureerd, zodat er ook veel minder deelgevallen onderscheiden hoeven worden. Gelet op dit belangrijke onderscheid, kan de vaksystematisch bepaalde aanpak uiteenge- legd worden in een mechanistische richting en een structuralistische richting. En als men dan nog bedenkt dat in plaats van 'kunstma- tig' structureel positie-materiaal, ook na- tuurlijk positie-materiaal in de vorm van geld, lengtematen of gewichten, kan worden gebruikt en ingebed in elementaire context- opgaven, dan wordt nog een derde richting zichtbaar, de empiristische, die al sterke niet vak-systematische trekken kan vertonen (zie verde Treffers, 1984). Waaruit dan tevens naar voren komt dat er geen sprake is van een scherpe tweedeling, maar veeleer van een vloeiende lijn met tal van overgangsvormen tussen de genoemde extremen. |
Nu het andere uiterste: de niet-vaksyste- matische aanpak. In deze opvatting van wiskunde-onderwijs waarin men zich meer aan het reële verschijnsel delen oriënteert dan aan de vaksystematisch bepaalde plaats ervan, is de genoemde volgorde optellen - aftrekken - vermenigvuldigen - delen hele- maal niet vanzelfsprekend als indeling en volgorde van onderwijs. Men redeneert na- melijk als volgt: eerlijk delen is voor kinde- ren een reëel en aansprekend fenomeen. Uit- gaand van het eerlijk verdelen van objecten kunnen de relaties meer, minder en is-gelijk geïntroduceerd worden. Via hoeveel meer of minder komt het aftrekken in beeld. Het sa- mennemen van gelijke porties leidt tot her- haald optellen i.e. vermenigvuldigen. Kort- om, de vaksystematische ordening van de ba- sisoperaties hoeft niet strikt te worden ge- volgd. Anders gezegd: de vaksystematiek le- vert niet het enige, ja zelfs niet het meest voor de hand liggende criterium voor de leerstofordening op - aldus luidt de gedach- tengang van de niet-vaksystematisch geïnspi- reerde wiskunde-didacticus. En in de leer- boeken komt dit tot uiting, zoals gezegd, in de vroege introductie van (eerlij k)-delen. Bij de staartdeling blijkt de niet-systematische of informeel-systematische aanpak uit de toene- mende schematisering en verkorting van de wijze van oplossen van delingsopgaven, het pas op langere termijn aansturen op de stan- daardvormen, en het gebruiken van toepas- singen vooraf en tijdens, in plaats van alleen achteraf. De opgaven zijn niet alleen in re- kentaal gesteld en ze zijn van meet af aan be- trekkelijk complex.
Dus al direct bij het oppervlakkig doorbla- deren van de leerboeken kan het genoemde onderscheid gesignaleerd worden dat zich, zoals gezegd, met name in de macro- structurering van de leerstof en de onderwijs- activiteiten voordoet.
In het volgende zullen de consequenties van deze basisconcepties nog wat nader wor- den uitgewerkt voor de logische of vakinhou- delijke analyses die zich voornamelijk op die |
19 Pedagogische Studiën
-ocr page 27-
macro-structurering richten.
4 Twee soorten logische analyses
4.1. Vaksystematische logische analyse Gagné's taakanalyse past exact in het vak- systematische basisconcept. De startvraag van de taakanalyse luidt: 'Wat moet een kind weten en kunnen om deze taak te kunnen uit- voeren, nadat het onderwijs heeft ontvan- gen?' (Gagné, 1969). Deze analyse-vraag leidt bij Gagné vervolgens tot het uiteenleg- gen van samengestelde taken in een hiërar- chie van enkelvoudige taken die als deeltaken van de complexe kunnen worden be- schouwd. Beheersing van de elementaire ta- ken vereenvoudigt het leren uitvoeren van de meer complexe taken, zo wordt gepostu- leerd. In zo'n leerhiërarchie die Gagné voor onder meer het cijferen heeft gemaakt, ziet men zijn cumulatieve leertheorie weerspie- geld: hoe lager in de leerstructuur des te meer elementair zijn de leertypen (Gagné & Briggs, 1974). Kort gezegd gaat de taakana- lyse uit van een vaksystematisch bepaald eindprodukt van verworven begrippen en procedures; het is een naar beneden vertaald expertgedrag.
Resnicks rationele en empirische analyse verschilt in enkele belangrijke opzichten van deze taakanalyse (Resnick, 1976; Resnick & Ford, 1981). Zij voert als belangrijkste be- zwaar tegen de taakanalyse aan dat deze te leerprodukt-gericht is. En zij stelt er een pro- cesanalyse naast waarin meer aandacht aan het leerproces en de cognitieve structuren wordt besteed. Wat het cijferen betreft heeft Resnick de relatie tussen de cijferhandelin- gen ('syntax') en het betekenisvol manipule- ren ('semantics') met positiemateriaal onder- zocht (Resnick & Ford, 1981; Resnick, 1982). Maar - en dit is van essentieel belang - de vaksystematisch bepaalde leerstoforde- ning als geheel laat ze onaangetast: de ratio- nele procesanalyse richt zich op het psycho- logische micro-niveau van cognitieve repre- sentaties, en het macro-niveau van de curriculum-oriëntatie wordt door haar en an- dere onderwijs-leertheoretici uit de informatie-verwerkingstheorie bewust buiten beschouwing gelaten (zie de mededeling daarover in Carpay, 1982, p.32; en zie ook Cobb & Steffe, 1983). Het is wellicht juister om te zeggen dat Resnick een impliciete ba- sisopvatting over wiskunde-onderwijs han- teert, die vaksystematisch of meer bepaald, structurahsatisch van aard is, hetgeen onder meer uit haar onderzoek over cijferen blijkt. |
In het voorgaande werd er al op gewezen dat Gal'perin de logische analyse aan de we- tenschappers toebedeelt. De consequentie hiervan is, net als bij Resnick, dat de onderwijs-leerpsycholoog de macro- structurering van de leerstof grotendeels uit- besteedt en weinig toegankelijk maakt voor psychologisch onderzoek. Voor zover Gal'perin zelf logische analyses verricht (aanvankelijk getalbegrip, meetkunde, cijfe- ren) zijn deze vaksystematisch van opzet, met zowel mechanistische als structuralisti- sche trekken.
Davydov rekent de logische analyse wel tot de taak van de onderwijs-leerpsychologie, en hij besteedt dan ook uitdrukkelijk aandacht aan de leerstof-opbouw. Men zou zelfs kun- nen zeggen 'dat Davydov te zeer gericht is op het onderwijs-leerproces in curriculaire zin en het onderwijs-leerproces in micro- genetische zin verwaarloost' (Van Oers, 1983, p.154).
Zijn denkbeelden over de vorming van theoretische begrippen voeren hem naar de structuralistische opvattingen van de Bourbaki-groep. Anderzijds beroept hij zich bij de (dialectisch) logische analyse ook op de denkbeelden van Lakatos over rationele procesreconstructie van structuren en begrip- pen - Lakatos die zich nu juist sterk afzet te- gen Bourbaki! (Davydov, 1977, p.361). Bij zijn pogingen om de structuralistische en heuristische elementen te integreren, komt Davydov tot interessante maar aanvechtbare leerstofordeningen. Deze tonen de trekken van een vaksystematische ordening, zij het dat het dan om een zeer specifieke, om niet te zeggen eigenaardig^ opvatting over wis- kunde gaat. Dit komt bijvoorbeeld duidelijk tot uitdrukking in zijn ideeën over de alge- men kern van het getal, en de leergang voor de vorming van het getalbegrip die daarop geënt is. Met name zijn gerichtheid op het zoeken naar één algemene ingang voor de vorming van theoretisch getalbegrip leidt tot een generalisatie, unificatie en systematiek van het aanvangsonderwijs welke vakinhou- delijk niet goed houdbaar is (zie voor een 'bewijs' van de didactische aberraties. Tref- |
20 Pedagogische Studiën
-ocr page 28-
fers, 1985). Maar daarvan afgezien, luidt de algemene kritiek op Davydov 'dat de belang- rijke theoretische generalisaties nooit door de leerlingen zelf geconstrueerd worden, maar dat deze hem aangeboden worden (zij het meestal niet meteen in hun definitieve vorm)' (Van Oers, 1983, p.146). Anders ge- zegd: de leerstofordening en de onderwijs- leeractiviteiten worden volgens een bepaalde systematiek 'opgelegd'. Davydovs betrekke- lijk geringe belangstelling voor de wijze waarop individuele kinderen zich bepaalde begrippen toeëigenen moet dan ook vanuit deze voorgestructureerde systematiek van quasi-vakmatige aard worden begrepen. En hoewel Davydov dus in zekere zin een tussen- positie inneemt ten aanzien van de eerder ge- schetste basisconcepties, hebben we zijn (dia- lectisch) logische analyse vanwege die strak- ke tracering van de macro-structurering van de leerstof toch onder het hoofd van de 'vak- systematisch bepaalde logische analyse' ge- plaatst.
4.2 Voorlopig antwoord op kernvraag over constructietheorieën
In de inleiding stelden we de kernvraag of al- gemene onderwijs-leertheorieën met de bij- behorende analyse-methoden als constructie- theorieën zijn te gebruiken. Na het voor- gaande over logische analyses, gezien tegen de achtergrond van twee fundamenteel ver- schillende basisconcepties over wiskunde en wiskunde-onderwijs, luidt het antwoord op die vraag dat het er van afhangt hoe men te- gen wiskunde aankijkt: vanaf structura- listisch standpunt gezien is het antwoord niet principeel ontkennend, maar uit realistisch gezichtspunt beschouwd pertinent wel. Be- zwaren die in de (veelal vakdidactische) rea- listische hoek tegen algemeen onderwijs-leer- theoretisch (ontwikkelings-)onderzoek ge- hoord worden, voor zover dat op het wiskunde-onderwijs betrekking heeft, rich- ten zich dan ook primair op de basisconcep- ties over wiskunde welke door de betrokken onderzoekers worden aangehangen. |
Dit blijkt bijvoorbeeld uit de reacties op het inmiddels bekende boek 'The psychology of mathematics for Instruction' van Resnick en Ford. In algemeen onderwijs- leertheoretische kring wordt dit werk hoog aangeslagen en als hèt standaardwerk voor rekenen-wiskunde beschouwd, hetgeen ook blijkt uit de veelal zeer gunstige recensies in de betreffende vaktijdschriften. Uit de vak- didactische hoek klinken veel terughouden- der geluiden, wat ook naar voren komt in de boekbesprekingen. Zo schrijft Schoenfeld (1983): 'But there is little mathematics here, as mathematicians see it and would like to see conveyed in the classroom' (p.42). 'The view of mathematics represented in "The psychology of mathematics for Instruction" is a travesty and to have that represent "ma- thematics for Instruction" would be devasta- ting' (p.45).
Zeker bij het ontwikkelen van onderwijs, waarover dit artikel speciaal gaat, kan de ba- sisconceptie van wiskunde en wiskunde- onderwijs niet buiten beschouwing worden gelaten. Met name de macro-structurering van de leerstof houdt er direct verband mee. En aangezien de voornoemde algemene onderwijs-leertheorieën onvoldoende of on- juiste aangrijpingspunten voor de leerstofor- dening bieden - althans vanuit niet- vaksystematisch standpunt bezien - zal er naar een alternatief gezocht moeten worden.
De vraag is nu hoe zo'n andere benade- ringswijze eruit ziet.
4.3 Niet-vaksystematische logische analyse De kenmerken van de niet-vaksystematische logische analyse worden beschreven aan de hand van de staartdeling. We steunen daar- bij op wat in het voorgaande reeds is ge- schetst.
Eerst een analyse van de beschikbare em- pirische gegevens als resultaten van de ge- bruikelijke onderwijsaanpak.
Welnu, de staartdeling staat van oudsher bekend als de eerste grote hindernis in het re- kenonderwijs op de basisschool. Eén op de drie leerlingen blijkt hem niet te kunnen le- ren, en bij wat moeilijker delingssommen (bijv. met nullen in de uitkomst) struikelt zelfs meer dan de helft. En dan hebben we het alleen maar over de typische procedure- fouten, zoals het niet opnemen van nullen in het quotiënt, het nemen van een te groot rest- getal, niet 'aanhalen', invullen van een getal in het quotiënt dat groter is dan tien.
Voorts blijkt dat kinderen lang niet altijd de delingsstructuur in toepassingsproblemen onderkennen of juist toepassen, met name niet als er kommagetallen in het geding zijn. Ook de invloed van het restgetal op het ant- |
21 Pedagogische Studiën
-ocr page 29-
woord in contextproblemen blijkt voor vele leerlingen problematisch. Kortom, de staart- deling blijkt zowel qua procedure op zich als qua toepasbaarheid een lastig stukje onder- wijs te representeren: er wordt 60 tot 100 le- suren onderwijstijd aan gespendeerd en de opbrengst ervan is op zijn zachtst uitgedrukt zeer matig.
Nu zou men kunnen proberen om op micro-didactisch niveau allerlei verbeterin- gen aan te brengen, met name door het laten gebruiken van positiemateriaal en door meer inzicht te verschaffen in het positie-systeem. Er zijn echter allerlei redenen om deze 'struc- turalistische' oplossing als onvoldoend in- grijpende revisie te kwalificeren: de materia- lisering van de staartdeling is zeer lastig via verdeling van positie-materiaal of anderszins uit te voeren, de kwestie van de toepasbaar- heid van het delen in contextproblemen wordt er onvoldoende mee aangepakt, de re- sultaten van de inzichtelijke aanpak zijn wel- iswaar in deze vaksystematische werkwijze beter maar toch niet op alle onderdelen be- vredigend, en zo meer.
Er zijn dus diverse redenen om naar een diepergaande niet-vaksystematisch bepaalde oplossing te zoeken.
Een historische oriëntatie leert dat onze huidige staartdeling het resultaat is van een proces van schematisering en verkorting, dat in de loop van de geschiedenis plaatsvond binnen achtereenvolgens de divisio ferrea, de divisio aurea en de galeiendeling (Mennin- ger, 1958, p.138 e.V.).
Dit historische feit nu, gevoegd bij de re- sultaten van het empirisch onderzoek, leiden tot de volgende kernvragen waarin de eerste aanzetten van een rationele procesre- constructie in de zin van Lakatos vervat lig- gen:
- Waarom zouden de standaard-algoritmen, zijnde eindprodukten, het uitgangspunt van analyse moeten vormen en waarom niet het algoritmiseringsproces van sche- matisering en verkorting?
- Wat is de reden dat het cijferen los van contextproblemen wordt aangeleerd, ter- wijl bekend is dat kinderen de algoritmen (als ze die al vaardig kunnen uitvoeren) lang niet altijd op de daartoe geëigende problemen toepassen, maar informele, meer contextgebonden werkwijzen hante- ren? |
Positief beantwoord leidt een en ander tot een onderwijsconstructie waarin de informe- le werkwijze van kinderen bij het oplossen van contextproblemen over delen, als hef- boom worden gebruikt om de formele proce- dure van staartdelen en het toepassen ervan aan te leren. Het leidend beginsel daarbij is dat van de progressieve mathematisering i.e. schematisering en verkorting.
Hoe de logische analyse ten slotte in on- derwijs uitpakt, werd geschetst onder de titel 'geïntegreerd cijferen volgens progressieve schematisering'.
Ten slotte nog iets over de resultaten van deze alternatieve aanpak van de staartdeling. Welnu, uit onderzoek van Rengerink (1983) blijkt, wat ook reeds uit de proefscholen van het Wiskobas-project bekend was, dat de staartdeling nu geen obstakel meer hoeft te zijn. Meer dan negentig procent van de leer- lingen beheerst na 25 lessen reeds 'een' vorm van de staartdeling, zij het op verschillende niveaus. Ook het 'herkennen' van de de- lingsstructuur in moeilijke gevallen gaat 'sig- nificant' beter dan in de traditionele onder- wijsaanpak.
Ziehier hoe een niet-vaksystematisch ont- werp van onderwijs volgens het principe van de progressieve mathematisering werd gerea- liseerd. Analyse van onderwijs en onderwijs- resultaten en historische analyse, gecombi- neerd met de basisconceptie van wiskunde- onderwijs volgens welke 'men jonge lerenden in de gelegenheid moet stellen: om als het ware het leerproces van de mensheid te her- halen' (Freudenthal, 1984, p.9), leidde tot een fundamentele wijziging van de vaksyste- matisch bepaalde, traditionele onderwijsaan- pak die een belangrijke verbetering lijkt in te houden. In ieder geval is het alternatief de moeite van het bestuderen waard. En meer in het algemeen zou men kunnen stellen dat de macro-structurering van het onderwijs de aandacht van ontwikkelaars en onderzoekers verdient, en dan met name de niet- vaksystematische opvatting daarover. Voor- beelden van analyses die tot dergelijk heu- ristisch, realistisch of constructivistisch on- derwijs leiden, treft men onder meer aan:
- in het werk van Wertheimer (1959) als'pro- ductieve analyse,
- bij Freudenthal (1984) als didactisch- fenomenologische analyse,
- bij Lesh & Landau (1983) als idee-analyse |
22 Pedagogische Studiën
-ocr page 30-
- en bij de Wiskobas-groep (Treffers, 1979, Streefland, 1980) als fundamenteel mathematisch-didactische analyse. Op de vraag of er een alternatief is voor de vaksystematisch bepaalde analyse- en constructiemethodieken uit de algem£en onderwijs-leertheoretische hoek, luidt het antwoord dus bevestigend. Zij het dat het hier niet zozeer om een 'algoritme' als wel om een 'heuristiek' voor onderwijsontwikke- ling gaat.
5 Slotsom
Hier is de grondstelling verdedigd dat men slechts op verantwoorde wijze wiskunde- onderwijs kan ontwerpen en ontwikkelen vanuit een goed gefundeerde en geëxplici- teerde basisconceptie over wiskunde- onderwijs. Men mag tenminste eisen dat het ontwerp in eerste instantie houdbaar is tegen elementaire vakdidactische kritiek. Vele van de in de inleiding aangeduide studies zijn daar echter niet tegen bestand. Maar wat wellicht nog ernstiger is: ook meer professio- neel ingericht en wijdverspreid onderwijs- ontwikkelingswerk in de vorm van coursewa- re (zie Feys & De Moor, 1985) of een basis- schoolmethode (zie Freudenthal, 1985; Tref- fers, 1985) voldoet soms niet aan de meest elementaire vakdidactische standaarden.
Een en ander is mede te wijten aan de overtuiging dat ontwikkelaars en onderzoe- kers uitsluitend op algemeen onderwijs- leertheoretisch kompas kunnen varen. De opvatting van onderwijsvakpsychologie als afgeleide van onderwijspsychologie; van vakonderwijskunde als afgeleide van onder- wijskunde. Het idee dat je je heel snel in de wiskunde-onderwijskunde kunt inwerken als je zelf behoorlijk wat wiskunde beheerst en algemeen onderwijskundig goed op de hoog- te bent. Kortom, de gedachte dat je wiskun- de kunt ontwikkelen op basis van vaksyste- matische kennis plus algemeen psychologi- sche inzichten toegepast op dat vak.
Uit het voorgaande is duidelijk, dat wij geen scheiding tussen logische en psychologi- sche analyse voorstaan. Maar waar we het onderscheid hier toch handhaven, is dat om de reden dat daarin duidelijk tot uitdrukking kan worden gebracht, dat de vakinhoudelij- ke of logische component een geïntegreerd onderdeel van het wiskunde-onderwijs uit- maakt, en die inhoud ook de neerslag vormt van een proces van mathematiseren als men- selijke activiteit en niet louter een vaksyste- matisch geordend produkt is waar vakpsy- chologie en vakonderwijskunde geen enkele greep op hebben. |
Nu zou het volstrekt onjuist zijn te stellen dat iedere algemeen onderwijs-leertheore- tisch geïnspireerde onderwijsontwikkeling vakdidactisch onder de maat is, omdat men de vakinhoudelijke component onvoldoende in het oog zou houden. In het Nederlandse taalgebied geven de publikaties van bijvoor- beeld De Corte & Verschaffel (1985), Nelis- sen (1983), Van Eerde & Van den Berg (1983) die van oorsprong niet vak-didactisch geo- riënteerd zijn, van het tegendeel blijk. En ook uit het werk van bijvoorbeeld Kohnstamm (1937) en Van Gelder (1964) spreekt een grote zorg voor de vakinhoude- lijke kant van het reken-onderwijs. Maar in de vloed van de hedendaagse studies is een dergelijke gezindheid eerder uitzondering dan regel, en dat stemt tot bezinning.
Naar onze mening komt de lichtvaardig- heid waarmee de logische analyse als 'wie- des' wordt afgedaan, voort uit een naïeve op- vatting over wiskunde en wiskunde- onderwijs, of zoals Lakatos zegt, een autori- taire conceptie, hetgeen de idee van wiskun- de als een menselijke activiteit ernstig schaadt. Uit dat alles mag men overigens niet afleiden dat de vaksystematiek van de pro- gressieve complicering per se uit den boze zou zijn, maar wel dat ze niet onaantastbaar is en dat ze object van kritische doordenking en onderzoek behoort te zijn.
We vatten tenslotte de belangrijkste punten samen:
1. verschillende basisconcepties leiden in het algemeen gesproken tot fundamenteel ver- schillende onderwijsconstructies;
2. dit kan van verschillende algemene onder- wijsleertheorieën niet gezegd worden, want
3. vrijwel alle theorieën waarmee het vak- systematische onderwijs wordt gefundeerd, kunnen ook de niet-vaksystematisch bepaal- de realistische aanpak omkleden;
4. ergo: algemene onderwijsleertheorieën vormen noch een concrete noch een volledige oriënteringsbasis voor het ontwikkelen van onderwijs; |
23 Pedagogische Studiën
-ocr page 31-
5. maar het zijn dus vooral de (vaak impli- ciete) basisconcepties, zeg de specifieke onderwijs-leertheorieën, die de concrete ont- wikkeling van het onderwijs in grote lijnen bepalen, zoals men in het voorbeeld van de staartdeling duidelijk kan waarnemen;
6. de wenselijkheid en houdbaarheid van de onderscheiden specifieke onderwijs- leertheorieën (basisconcepties) en hun toe- passingen op verschillende deelterreinen, die- nen aan empirische gegevens getoetst te wor- den;
7. vooralsnog spreken de beschikbare feiten niet zonder meer voor de vaksystematische basisconceptie, die in de algemeen onderwijs-leertheoretische beschouwingen zo'n belangrijke rol krijgt toegemeten;
8. om alle genoemde redenen achten wij werkwijzen en opdrachten, die uitsluitend aanzetten tot het ontwikkelen van onderwijs op basis van algemene onderwijs- leertheorieën en stoelend op een (impliciete) vaksystematisch bepaalde opvatting over wiskunde-onderwijs wetenschappelijk discu- tabel;
9. positief gesteld: bij het verrichten van ontwikkelingsonderzoek zal men zich in de eerste plaats vak-onderwijskundig moeten oriënteren, dat wil zeggen, men zal een ratio- nale moeten maken:
- ter explicitering van de theoretische voor- onderstellingen:
- gebruik makend van wat bekend is;
- en ter bevordering van de wetenschappelij- ke discussie;
een rationale, waarin logische, psychologi- sche en empirische analyse-onderdelen geïn- tegreerd zijn.
Literatuur
Berg, W. van den & D. van Eerde, De Kwantiwij- zer: diagnostisch instrumentarium voor het reken-wiskundeonderwijs. In: E. de Moor (Ed.), Panamacursusboek I. Utrecht: SOL, OW&OC, 1983, 39-49. Carpay, J. A. M., Westeuropese benadering van onderwijsleerprocessen. In: E. De Corte (red.), Onderzoek van onderwijsleerprocessen. Stro- mingen en actuele onderzoeksthema's, 's Gra- venhage: S.V.O., 1982, 28-36. Cobb, P. & L. P. Steffe, The constructivist resear- cher as teacher and model builder. Journal for Research in Mathematics Education, 1983, 14, 95-101. |
Corte, E. De & L. Verschaffel, Werken met een- voudige rekenvraagstukjes in de eerste klas. In: E. de Moor (red.), Reken-wiskundemethoden anno 1984. Utrecht: SOL en OW&OC, 1985, 34-42.
Davydov, W. Arten der Verallgemeinerung im Un- terricht. Logischpsychologische Probleme des Auß>aus vom Unterrichtsfächern. Berlin: Volk und Wissen, 1977.
Davydov, V. V., Logical and Psychological Pro- blems of Elementary Mathematics as an Acade- mie Subject. In: J. Kilpatrick e.a. (Eds.), Soviet Studies in the Psychology of Learning and Tea- ching Mathematics, vol VII. Chicago: 1975, 55-109.
Feys, E. & E. de Moor, Vakdidactische beoorde- ling van rekensoftware. Panamapost, 1985, 3, 3, 7-19.
Freudenthal, H., Didactische fenomologie van wiskundige structuren (deel I). Utrecht: OW&OC, 1984.
Freudenthal., Het is niet alles botertje tot 'De Re- kenboom'. Willem Bartjens, 1985, 4, 88-92.
Gagné, R. M., The conditions of learning. Lon- don: Holt, Rinehart en Winston, 1965.
Gagné, R. M. & Briggs, L. J., Principles of in- structional design. London: Holt, Rinehart en Winston, 1974.
Gal'perin, P. J., Stages in the development of mental acts. In: M. Cole & J. Maltzman (Eds.), Handbook of contemporary soviet psychology. London: Basis Books, 1969, 149-173.
Gal'perin, P. J. & N. F. Talysina, Die Bildung er- ster geometrischer Begriffe auf der Grundlage organisierter Handlungen der Schüler. In: P. J. Gal'perin e.a. (Eds.), Probleme der Lerntheo- rie. Berlin: Volk und Wissen, 1974, 106-129.
Gelder, L. van. Grondslagen van de rekendidac- tiek. Groningen: Wolters, 1964.
Hoeve, A. van der, Ph. Kohnstamm & G. van Veen, Over leesrekenopgaven en hun didacti- sche en diagnostische waarde. Groningen: Wol- ters, 1937.
Klerk, L. F. W. de. Verslag van het AERA- Congres 1982 te New York Pedagogische Stu- diën, 1982, 59, 519-521.
Lakatos, I., Proofs and Refutations. The logic of Mathematical Discovery. Cambridge: Cambrid- ge University Press, 1977.
Lesh, R. & M. Landau (Eds.), Acquisition of Ma- thematics Concepts and Processes. New York: Academic Press, 1983.
Menninger, K., Zahlwort und Ziffer. Göttingen: 1958, band II.
Nelissen, J. M. C., Een onderwijsontwikke- lingsproject in analyse. Pedagogische Studiën. 1983, 60, 497-510.
Oers, B. van, Davydov over begrippen in het on- derwijs. In: J. Haenen en B. van Oers (red.). Begrippen in het onderwijs. De theorie van Da- |
24 Pedagogische Studiën
-ocr page 32-
vydov. Amsterdam: Pegasus, 1983, 111-160.
Rengerink, J., De staartdeling: een geïntegreerde aanpak volgens het principe van de progressieve schematisering. Utrecht: OW&OC, 1983.
Resnick, L. B., Task Analysis in Instructional De- sign: Some Cases from Mathematics. In: D. Klahr (Ed.), Cognition and Instruction New York: John Wiley & Sons, 1976, 51-81.
Resnick, L. B. & W. Ford, Thepsychology of ma- thematics for instruction. Hillsdale: Lawrence Erlbaum, 1981, 136-156.
Resnick, L. B., Syntax and Semantics in learning to Subtract. In: T. P. Carpenter, J. M. Moser &T. A, Romberg (Eds.), Addition andSubtrac- tion: A Cognitive Perspective. Hillsdale: Law- rence Erlbaum, 1982, 136-156.
Schoenfeld, A. H., The wild, wild, wild, wild World of problem-solving: a review of sorts. For the learning of Mathematics, 1983, J, 40-47.
Streefland, L., Makro-strukturele verkenningen voor het wiskundeonderwijs. Utrecht: lOWO, 1980.
Treffers, A. (Ed.), Cijferend vermenigvuldigen en delen. Overzicht en achtergronden. Utrecht: lO- WO, 1979.
Treffers, A., Basisalgoritmen in het wiskunde- onderwijs op de basisschool. Pedagogische Stu- diën, 1982, 59. ,471-483.
Treffers, A., Mathematisch-didactische stromin- gen en onderzoek van wiskunde-onderwijs, In: P. G. Vos, K. Koster en J. Kingma (red.), Reke- nen. Balans van standpunten in theorievorming en empirisch onderzoek. Lisse: Swets & Zeitlin- ger, 1984, 21-49.
Treffers, A., Hoeveelheidsgetal en maat - Davy- dov in 'De Rekenboom'. In: E. de Moor (red.), Reken-wiskundeonderwijs anno 1984. Utrecht: SOL en OW&OC, 1985, 23-34. |
Treffers, A. & F. Groffree, Rational Analysis of Realistic Mathematics Education. In: L. Streef- land (Ed.), Proceedings of the Ninth Internatio- •nal Conference for the Psychology of Mathe- matics Education (Vol. 2), Utrecht: OW&OC, 1985, 97-123.
Wertheimer, M., Productive thinking (enlarged version) New York: Harper & Row, 1959.
Wolters, M. e.a., Experimentele leergang algebra voor de eerste en tweede klassen. Utrecht: I.P.A.W. z.j.
Curriculum vitae
A. Treffers studeerde wiskunde en onderwijskun- de, was eerst werkzaam in het voortgezette onder- wijs, vervolgens in de periode 1971-1981 medewer- ker van het Instituut voor Ontwikkeling van het Wiskunde Onderwijs (lOWO), en is vanaf 1 janu- ari 1981 verbonden aan de vakgroep Onderzoek Wiskunde Onderwijs en Onderwijs Computercen- trum (OW & OC, subfaculteit wiskunde. Rijksuni- versiteit Utrecht).
Hij promoveerde in 1978 op het proefschrift 'Wis- kobas doelgericht', over de inhoud en beschrij- vingswijze van de doelstellingen van het wiskunde- onderwijs op de basisschool volgens Wiskobas (waarvan een handelsuitgave in de Duitse taal en de Engelse taal is verschenen).
Adres: Vakgroep Onderzoek Wiskundeonderwijs & Computercentrum Rijksuniversiteit Utrecht, Tiberdreef 4, 3561 GG Utrecht.
Manuscript aanvaard 25-6-'S5 |
Summary
Treffers, A. 'Analysing and developing mathematics (arithmetic) instruction from two basic conceptions'.
Pedagogische Studiën, 1986, 63, 14-25.
The crucial problem dealt with is whether general learning and teaching theories as such can function as
construction theories. That of Gal'perin is tested by the development of courses in long division, and it
is shown that based on such a theory fundamentally different courses can be developed.
It appears that all what matters with a view on the factually developed instruction, is the specific basic con-
ception of mathematics and mathematics education rather than the general learning-teaching theory. Such
basic conception can globally lead to approaches which are, or are not, patterned on the systematics of
the subject matter to be taught.
The best known method of analysis, arosen from general learning-teaching theories, are of the first kind.
Our plea is in favour of the second kind: more latitude for methods of analysis, which are not patterned
on the subject matter systematics, and where, rather than a prefabricated subject, mathematicsl is viewed
as a human activity. Such a fundamental mathematical-didactical analysis should include a historica! com-
ponent, a description of informal procedures developed by children in the domain under consideration,
and the various possibilities to pass from the stage of informal methods to that of the formal ones.
25 Pedagogische Studiën
-ocr page 33-
Besluitvormingsprocessen in het Nederlands onderwijsbeleid:
de beleidsvoorbereiding van de Wet op het Basisonderwijs
J. SCHAVELING RION-Instituut voor Onderwijsonderzoek
Samenvatting
In dit artikel wordt verslag gedaan van een empirisch onderzoek naar de beleidsvoorbe- reiding van de Wet op het Basisonderwijs. Doel is om een bijdrage te leveren aan het vergroten van het inzicht in de besluitvor- mingsprocessen in het onderwijsbeleid. On- derzocht is welke invloed de betrokken acto- ren op de formulering van de wet hadden en in hoeverre ze rivaliserend zijn. De beschrij- ving is gebaseerd op documentenanalyse en interviews met betrokken bewindslieden, ambtenaren, parlementsleden en vertegen- woordigers van onderwijsorganisaties. Het blijkt niet mogelijk om bepaalde actoren aan te wijzen, die duidelijk de overhand hebben. Het parlement tva^ slechts zeer gedeeltelijk betrokken. De ambtenaren waren soms wel een duidelijke 'tegenpool' van de be- windspersonen, maar hadden uiteindelijk in- houdelijk geen invloed. De organisaties had- den alleen op de grote lijnen veel invloed. De bewindspersonen speelden een overwegend belangrijke rol.
1 Inleiding
In dit artikel, dat gebaseerd is op een uitge- breid onderzoeksverslag (zie Schaveling, 1984), wordt getracht een klein tipje van de sluier, die over het besluitvormingsproces in het onderwijsbeleid ligt, weg te nemen'. |
Het onderzoek betreft een case-study, met als object de Wet op het Basisonderwijs (in het vervolg WBO). Voor een wet als object van onderzoek is ten eerste met name geko- zen omdat wetgeving in het Nederlands on- derwijsbestel een uiterst belangrijk moment vormt. De geschiedenis van het ontstaan van het Nederlandse onderwijsbestel heeft zich sterk gekenmerkt door onder andere een toe- nemende betekenis van de nationale overheid en centrale wetgeving, waardoor de eenheid en de deugdelijkheid van het stelsel, alsmede de rechtsgelijkheid en rechtszekerheid voor de burgers werden gewaarborgd (Van Keme- nade, 1981, p. 40). Ten tweede is de wet de 'harde kern' van een democratische samenle- ving, hiermee kunnen burgers hun recht ha- len. En in de derde plaats ten slotte is er bij wetgeving en het proces dat hiertoe leidt sprake van een expliciete toedeling, schik- king en honorering van waarden en normen in een samenleving. Kortom: drie wezenlijke redenen om een wet als case te bestuderen.
Verschillende wetsontwerpen en beleids- maatregelen bleken mogelijk voor onder- zoek. Er was geen dwingende of belangrijke reden om de WBO te kiezen.
De algemene vraagstelling van het onder- zoek is: 'Welke actoren zijn betrokken ge- weest bij en hebben invloed uitgeoefend op de totstandkoming en de inhoud van de Wet op het Basisonderwijs van 2 juli 1981, gedu- rende de periode 1965-1981'?
In de hierna uit te werken theoretische no- ties zal deze vraagstelling worden gepreci- seerd.
2 Enkele theoretische uitgangspunten
Doel van dit onderzoek is meer inzicht te krijgen in de besluitvormingsprocessen, die plaatsvinden in en met betrekking tot ons on- derwijsbestel. Als onder een theorie verstaan dient te worden: 'een systeem van logisch sa- menhangende, met name niet-strijdige, be- weringen, opvattingen en begrippen betref- fende een werkelijkheidsgebied, die zo zijn geformuleerd, dat het mogelijk is er toetsba- re hypothesen uit af te leiden' (De Groot, 1961, p. 42), dan is er op het onderhavig on- derzoeksgebied geen sprake van een theorie. Bij het hier te presenteren onderzoek wordt uitgegaan van een aantal theoretische oriën- taties om het onderzoeksmateriaal van de |
26 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1986 (63) 14-25
-ocr page 34-
case-study te ordenen en te interpreteren; zij worden in het volgende kort uitgewerkt.
2.1 Analyseniveau
De maatschappij wordt gekarakteriseerd door een voortdurende concurrentie tussen wisselende minderheden. Om invloed uit te kunnen oefenen moet elke actor voortdurend concurreren met vele anderen (Van Schende- len, 1976, p. 135). Leune heeft dan ook ge- lijk als hij stelt 'Onderwijsbeleid is het resul- taat van een partij touwtrekken tussen vele en uiteenlopende groeperingen als dragers van ideologieën en belangen' (Leune, 1981, p. 494).
In dit onderzoek wordt ervan uitgegaan dat de beleidsvorming met name tot stand komt door een interactie tussen personen, als gevolg waarvan een collectieve wilsvorming ontstaat, die ten grondslag ligt aan het keu- zegedrag van de collectiviteit. Deze collectie- ve wilsvorming komt dan niet zozeer voort uit de individuele wilsvorming, maar uit de wisselwerking tussen leden van de groep(en), de verwachtingen die zij over de wilsvorming hebben en het keuzegedrag van andere leden van de groep, coalitievorming en onderhan- deling (Leemans, 1972, p. 115; Anderson, 1976, p. 307 e.V.; Braam, 1974, p. 166 e.V.).
Het groeps- of organisatieniveau dient daarbij in principe als analyseniveau te wor- den genomen.
2.2 Ordeningskader
Het hierna te behandelen tweede en derde uitgangspunt betreffen het ordeningskader voor de analyse van het beleidsproces. Voor dit ordeningskader biedt de systeembenade- ring, het tweede uitgangspunt, geschikte ele- menten (Hoogerwerf, 1972, p. 107; Helmers e.a. 1975, p. 63; Kooiman, 1971, p. 107; Van Schendelen, 1976, p. 7; Scholten, 1968). In de politieke systeembenadering gaat men er- van uit dat er in de samenleving een zogehe- ten politieke kringloop kan worden waarge- nomen. Dit is het meest abstracte en over- koepelende proces van politieke besluitvor- ming (Van Schendelen, 1976, p. 7). Door in- dividuen, groepen, organisaties worden voortdurend eisen (zowel normen en ver- wachtingen als wensen) gesteld aan de 'poli- tiek'. Dit onderzoek beperkt zich tot de be- leidseisen (van de onderwijsorganisaties): de concrete verzoeken tot het departement ge- richt om iets te doen of juist niet te doen. |
In het politieke systeem (parlement, be- windslieden en departement van O & W) wordt deze input 'verwerkt' en omgezet in output. Dit noemt men conversie of omzet- ting. Vrijwel aUijd is er daarbij sprake van wijziging, selectie, combinatie, afvoer of eni- ge andere bewerking (Rosenthal, 1980, p. 146). Hoe het conversieproces van een systeem op een bepaald moment precies plaats vindt, is doorgaans nauwelijks na te gaan. Juist door de relatieve geslotenheid (of openheid) van sociale systemen, vertonen de- ze vaak de eigenschappen van een 'black box'. Het onderzoek tracht enig inzicht te verschaffen in deze 'black box'. In het poli- tieke systeem kunnen de beleidsbeslissers worden onderscheiden, oftewel degenen die de output vaststellen. Concreet zijn dat in dit onderzoek het parlement en de bewindslie- den.
De output wordt gevormd door de beleids- beslissingen welke hun uitwerking op de sa- menleving hebben. De output in dit onder- zoek is de WBO. Deze output kan weer de in- put van een volgende fase beïnvloeden: 'het zogenaamde feedbackproces'.
Het derde theoretische uitgangspunt be- treft de processen die zich afspelen tussen de betrokken actoren tijdens de verwerking van de input tot output.
In het onderwijsbeleid manifesteert zich een viertal processen, die in een onderlinge spanningsrelatie staan (Leune, 1981, p. 494 e.V.): politisering, bureaucratisering, demo- cratisering en professionalisering. In het vol- gende zullen deze processen worden om- schreven, waarbij ze in vergelijk met de in- vulling van Leune worden omgebogen en bruikbaar gemaakt voor het onderzoek, a. Politisering van onderwijsbeleid is het ne- men van beslissingen op grond van ideo- logische uitgangspunten. Politisering wordt dus niet per definitie beperkt tot een partijpolitieke kwestie of omschreven als een goed op zich (Daalder, 1974, p. 182), maar wordt in het onderwijsbeleid wel belichaamd door verschillende groe- peringen. De twee groeperingen, die heel pregnant in het onderwijsbeleid uitdruk- king moeten geven aan ideologische uit- gangspunten zijn het parlement en de be- |
27 Pedagogische Studiën
-ocr page 35-
windslieden van het departement.
b. Bureaucratisering en onderwijsbeleid. In dit onderzoek wordt dit proces opgevat in de meest letterlijke inhoudsbetekenis, zo- als Gournay, 'de uitvinder' van het be- grip, die gaf: regeren door bureaus of re- geren door ambtenaren (Albrow, 1971, p. 9). In dit onderzoek gaat het om de resul- taten van de processen binnen het depar- tement van O. & W., naar aanleiding van beleidseisen van organisaties, oftewel de vraag: in hoeverre wordt er geregeerd door het departement van O. & W.?
c. Democratisering van onderwijsbeleid. Leune omschrijft dit als het betrekken van belanghebbenden en geïnteresseerden bij de besluitvorming. Een dergelijke me- dezeggenschap krijgt op twee manieren gestalte. Enerzijds langs de weg van de parlementaire democratie, anderzijds worden pressiegroepen binnen en buiten het schoolwezen in de gelegenheid gesteld om invloed op het onderwijsbeleid van de overheid uit te oefenen, ook wel corpora- tieve democratie genoemd. Twee typen actoren zijn in dit verband van belang, namelijk het parlement en pressiegroe- pen: in welke mate bepalen zij het onder- wijsbeleid.
d. Professionalisering van het onderwijsbe- leid. Leune vat dit op als het streven naar vergroting van deskundigheid met het oog op de kwaUteit van beslissingen. Dit uit zich onder andere in een kwalitatieve toerusting van het ambtelijk apparaat, en het inschakelen van onderwijsdeskundi- gen. Er kan gesproken worden van een groepering omdat anderen v^ak hun han- delswijzen en argumenten legitimeren met behulp van uitspraken van 'professi- onals'. Reden om onder professionalise- ring die actoren te verstaan, welke door het departement expliciet op hun profes- sionele achtergrond worden aangespro- ken.
In het conversieproces kunnen de volgende
rivaliserende processen mogelijk optreden
(zie Leune, 1981, p. 496 e.V.):
1. Politisering en bureaucratisering
2. Democratisering en bureaucratisering
3. Professionalisering en bureaucratisering
4. Politisering en democratisering »
5. Politisering en professionalisering
6. Democratisering en professionalisering |
2.3 De meting van invloed Om verschillende redenen kan men empi- risch nooit met 100% zekerheid de feitelijke invloed van een actor op een andere actor vaststellen. Het bewijs van een causaal ver- band levert onoplosbare problemen op voor de onderzoeker (Van Schendelen, 1976, p. 127; Leune, 1976, p. 32; Bachrach en Baratz, 1970). Daarom zal dit onderzoek (het vierde theoretische uitgangspunt) beperkt worden tot het next-best begrip effectiviteit, welke een correspondentieprincipe veronderstelt. Het beleid van organisaties is met betrekking tot hun beleidseisen (de inputzijde van het beleidsvormingssysteem) effectief wanneer hun opvattingen in het beleid van de over- heid tot uitdrukking komen, en niet-effectief wanneer hun opvattingen in het beleid van de rijksoverheid niet tot uitdrukking komen (Leune, 1976, p. 31). Hun beleid is partieel effectief, indien een bepaalde wens gedeelte- lijk (dat wil zeggen niet voor 100%) wordt gehonoreerd.
In principe moet effectiviteit dan worden vastgesteld door een vergelijk van de beleids- eisen (input) van de organisaties en datgene wat als beleidsbeslissing (output) het depar- tement uitkomt (o.e.; Braam, 1974, p. 133). Primair dient ernaar gestreefd te worden de effectiviteit vast te stellen aan de hand van operationeel omschreven beleidseisen. Een voorbeeld hiervan is 'de klassedeler dient 25 te zijn', maar niet: 'de klassedeler dient te worden verlaagd'.
Van de onderwijsorganisaties kon worden aangenomen dat er sprake was van momen- ten in het beleidsproces, waarop zij expliciet beleidseisen formuleerden. Bij de andere ac- toren in het conversieproces kon reeds op voorhand worden vastgesteld, dat dit niet het geval was. Er zou hier meer sprake zijn van een 'groeiproces'. Om toch de 'invloed' van deze actoren en hun rivaliserend karakter vast te stellen is, het vijfde theoretische uit- gangspunt, als empirische basis gekozen voor de communicatielijnen tussen de acto- ren (zie o.a. Felling, 1974, p. 14 e.V.; Braam, 1974, p. 75; Bachrach en Baratz, 1970, p. 47; Van der Krogt, 1981, p. 161; Helmers é.a., 1975). De structurering van de omgeving van een actor wordt hier, zoals beschreven niet opgevat als door het toeval ontstaan, maar als uiting, c.q. resultante van op dat moment |
28 Pedagogische Studiën
-ocr page 36-
aanwezige invloedsverhoudingen.
Samenvattend kan alleen de effectiviteit van de onderwijsorganisaties worden vast- gesteld met betrekking tot de realisatie van beleidseisen. Van de andere actoren (be- windslieden, ambtenaren en parlementsle- den) dient de invloed te worden vastgesteld op basis van inschattingen van de sleutelper- sonen. Gesproken wordt dan van de 'in- breng' in het beleidsproces van de betrokken actor.
3 Onderzoeksmethode
Zoals gezegd betreft het onderzoek een case- study. De case-study kan als tegenhanger van het survey-onderzoek worden beschouwd. De case-study lijkt betere mogelijkheden te bieden om een realistisch beeld te scheppen. Zij heeft echter als belangrijkste nadeel dat de gegevens niet of moeilijk generaliseerbaar zijn.
Om het communicatienetwerk vast te stel- len zijn twee procedures gehanteerd. In de eerste plaats een analyse van alle op het mi- nisterie van O. & W. aanwezige besluiten- lijsten, verslagen etc. van de projectgroepen die in de loop der jaren expliciet als taak had- den om de WBO te concipiëren. Op basis van de analyse van deze verslagen is vastgesteld welke actoren formeel direct aan het beleids- vormingsproces deelnamen (middels brieven, deelname aan besprekingen, etc.). In de tweede plaats zijn gesprekken gevoerd met een vijftal typen deelnemers aan het be- leidsproces: deelnemers van het departe- ment, betrokken bewindslieden, betrokken parlementsleden, betrokken deelnemers van pressiegroepen en tenslotte betrokken deel- nemers van professionele organisaties.
Bij de interviews is in eerste instantie een aantal besluitvormers (bewindslieden, amb- tenaren en parlementsleden) zelf geïnter- viewd. In tweede instantie zijn sleutelperso- nen uit de onderwijsorganisaties geïnter- viewd. Gekozen is voor die groeperingen, die uit de documentenanalyse en de eerste reeks interviews in hoge mate van belang leken voor het beleidsproces. De keuze van sleutel- personen is verder beperkt tot de 'boundary personnel': de mensen die vooral in contact staan met de omgeving (Evan, 1976, p. 85), en die intensief bij de beleidsvorming betrok- ken zijn geweest. |
Om de effectiviteit van de onderwijsorga- nisaties in de realisatie van hun beleidseisen vast te stellen is primair uitgegaan van de operationeel omschreven beleidseisen (zie voor een voorbeeld par. 2.3) in de formeel ingebrachte adviezen van de organisaties naar aanleiding van de verschillende wets- ontwerpen. In het algemeen geldt namelijk dat de meting van de effectiviteit van een be- leid moeilijker wordt naarmate dit beleid minder in operationele termen is omschreven (Leune, 1976, p. 31). Hoe minder operatio- neel de eis, des te meer is er sprake van eigen interpretatie van de onderzoeker met betrek- king tot de mate van realisatie van de eis: een methodologisch gezien minder gewenste situ- atie. De inperking tot de formeel ingebrachte adviezen stuitte op geen enkel bezwaar bij de sleutelpersonen uit de organisaties omdat volgens hen in deze adviezen alles zou staan; op andere plaatsen formuleerde men geen andere eisen. De eisen zijn vergeleken met wat in de verschillende (navolgende) wets- ontwerpen hierover staat om zo vast te stel- len wanneer men effectief, gedeeltelijk effec- tief (dat wil zeggen: minder dan 100% van de beleidseis is gerealiseerd) of niet effectief is geweest in de realisatie van de beleidseis.
Het onderzoek was een éénmansproduk- tie, waardoor het niet mogelijk was om de betrouwbaarheid van de analyse te vergroten door bijvoorbeeld het oordeel van meerdere beoordelaars met elkaar te vergelijken. Aan de beleidseisen zijn geen gewichten toege- kend in verband met bijvoorbeeld de mate van belangrijkheid.
De invloed die de verschillende groeperin- gen eventueel onderling op elkaar uitoefenen blijft buiten beschouwing. Het doel is een- voudig om een verdeling van effectiviteit en negatieve invloed te beschrijven op het 'poli- tical system'.
4 Onderzoeksresultaten
In dit hoofdstuk zullen de resultaten van het onderzoek worden gepresenteerd. In eerste instantie zal zeer in het kort de ontstaansge- schiedenis van de WBO worden beschreven. In tweede instantie zal de inbreng, respectie- velijk effectiviteit van de onderscheiden ac- toren worden behandeld. In derde instantie zal het rivaliserend karakter van de onder- scheiden processen worden geanalyseerd. |
29 Pedagogische Studiën
-ocr page 37-
4.1 Ontstaansgeschiedenis In 1966 zette staatssecretaris Grosheide een werkgroep met ambtenaren en inspecteurs aan het werk om een nieuwe wet te maken ter vervanging van de Lageronderwijswet van 1920. In het Voorontwerp van wet uit 1970, waar erg veel kritiek van de onderwijsorgani- saties op kwam, ging men nog uit van basis- onderwijs voor 6- tot 12-jarigen. Na een peri- ode van stilstand onder Schelfhout ('71-'73), formeerde Van Kemenade ('73-'77) in 1974 een projectgroep van drie ambtenaren. Deze projectgroep kreeg als opdracht een Wet op het Basisonderwijs te maken, waarbij het kleuter- en lageronderwijs werden geïnte- greerd. In 1976 werd het ontwerp van wet ter discussie gesteld aan het onderwijsveld, waarna in 1977 een ontwerp van wet kwam. In de periode Pais/Hermes ('77-'81) werden in eerste instantie met name de bekostigings- artikelen veranderd, waarna het parlement de wet in 1979 in behandeling nam. Op 2 juli 1981 verscheen de Wet op het Basisonderwijs in het Staatsblad.
4.2 Inbreng van actoren Politisering
Tussen de onderscheiden groeperingen parle- ment en bewindslieden blijkt een grote dis- crepantie. In het beleidsproces is het parle- ment tot aan de periode Pais/Hermes ('77- '81) nauwelijks betrokken geweest. Met het Vooronwerp van Grosheide ('70) heeft het parlement zich nauwelijks bemoeid, tijdens de periode Schelfhout ('71-'73) heeft de Vaste Kamer commissie onder.wijs één keer een discussie gehad. Tijdens de periode Van Kemenade ('73-'77) is er in het begin tussen de minister en de Vaste Kamer commissie on- derwijs van de Tweede Kamer een algemeen gesprek geweest over de uitgangspunten van het onderwijs-inhoudelijke gedeelte van de wet en na het uitkomen van het concept- ontwerp is er één gesprek geweest over de ter- mijn, waarbinnen adviezen of commentaren van de pressiegroepen op het departement moesten zijn. Ook de regeringspartijen wa- ren feitelijk nauwelijks betrokken bij de WBO ondanks hun vele informele contacten met de bewindspersonen. * |
Tijdens de kabinetsformatie van het kabi- net Van Agt I begint pas de inbreng van (een gedeelte van) het parlement. Toen is het de onderwijsspecialisten van het CDA gelukt om de instemming van de VVD te krijgen om de WBO op het onderdeel bekostiging geheel te wijzigen. De VVD heeft het CDA op dit punt geen duimbreed in de weg gelegd. Tij- dens de periode '77-'79 is de belangrijkste oppositiepartij, de PvdA, niet betrokken ge- weest; in het begin is even door de PvdA ge- poogd om de WBO door het parlement in be- handeling te laten nemen, maar dit is mislukt. Ook de VVD was niet betrokken. Zowel Pais als de onderwijsspecialisten van de fractie hadden hier geen behoefte aan. Hermes had wel meerdere indringende gesprekken met één van de onderwijsspecia- listen uit de fractie van het CDA.
Pas bij het in behandeling nemen van de Nota van Wijzigingen is het parlement zeer intensief betrokken geraakt. In eerste instan- tie werkten ook de regeringspartijen CDA en VVD los van elkaar. Tijdens de behandeling in de onderwijscommissie werkten zij wel sterk samen. De contacten tussen de rege- ringspartijen en de PvdA waren duidelijk minder hecht, maar zeer zeker wel aanwezig.
Samenvattend heeft de inbreng van het parlement zich beperkt tot de periode '77- '81. Haar inbreng (althans van het CDA en de VVD) was zeer sterk met betrekking tot de bekostigingsaspecten van de wet. Door het CDA is namelijk dit onderdeel van het wets- ontwerp sterk gewijzigd onder het toelatend oog van de VVD.
In tegenstelling tot de inbreng van het par- lement hebben de bewindspersonen een veel sterkere inbreng gehad. Naar aanleiding van eerdere beleidsontwikkelingen in de herstruc- turering van het onderwijs (Nota Rutten, Cals etc.) stelde Grosheide een ambtelijke commissie in om een WBO te maken. Als no- vum zette hij ook een aantal inspecteurs in die commissie voor hetpnderwijskundige ge- deelte. Tevens besliste hij dat er eerst een dis- cussieversie zou komen, waarop iedereen zou kunnen reageren. Door deze ingrepen was het maken van de wet niet meer alleen een ju- ridische zaak, maar ook een onderwijs- inhoudelijke zaak geworden. In de tweede plaats passeerde hij, althans in eerste instan- tie, het parlement, een ongebruikelijke pro- cedure toentertijd. Tevens was het Grosheide die, op basis van de reacties van het veld, koos voor de integratie van het kleuter- en la- |
30 Pedagogische Studiën
-ocr page 38-
geronderwijs. Bij de inhoud van de wet was hij minder betrokken, slechts bij zware dis- cussiepunten gaf hij zijn oordeel.
Ook bij Schelfhout kan geconstateerd worden dat de inbreng van een bewindsper- soon van belang is. Doordat hij niet wist hoe de integratie aan te pakken stokte het hele beleidsproces, de ambtenaren gaven wel sug- gesties, maar hij hield deze af en wilde de problematiek eerst van dichtbij bestuderen. In feite heeft het beleidsproces door het op- treden van Schelfhout tijdens deze periode stil gelegen.
Hiermee in tegenstelling was het functio- neren van Van Kemenade die na een jaar een kleine commissie vormde. Inhoudelijk had hij een grote inbreng met betrekking tot de onderdelen onderwijs, inspraak en inspectie. Over de bekostgingsstructuur had hij ideeën in zeer algemene zin. De inbreng en gedach- ten van één van de ambtenaren op dit punt stimuleerde hij sterk. De bewindspersoon heeft bij de formulering van het concept- wetsontwerp een zeer grote inbreng gehad. Ook heeft zijn sterke inbreng ertoe bijgedra- gen dat nog voor het einde van het kabinet een wetsontwerp uitkwam.
Tussen de bewindspersonen Pais en Her- mes is er een duidelijk verschil. Pais nam het eerste gedeelte van de wet voor zijn rekening, waarin hij echter slechts enkele veranderin- gen heeft aangebracht. Zijn inbreng kan dan als gering worden gekarakteriseerd. Een mo- gelijke andere verklaring is echter dat hij het er mee eens was. Als hij het er niet mee eens was geweest had hij de wet wel veranderd. Hermes nam de bekostigingsaspecten van de wet voor zijn rekening en baseerde zich bij de veranderingen op het reeds genoemde regeer- accoord. Zijn inbreng was zeer groot, vrijwel alle wijzigingen zijn door hem, daarin met name gesteund door de katholieke onderwijsorganisaties, geformuleerd. Pais moest deze veranderingen van Hermes ge- woon accepteren, mede omdat de VVD- fractie het toegestaan had.
Samenvattend is de inbreng van de be- windspersonen op het beleidsproces als zeer sterk te karakteriseren.
Bureaucratisering
De vraag die nu centraal staat is 'in welke mate is er sprake van een inbreng door de ambtenaren' of anders geformuleerd 'in hoe- verre is er sprake van een vierde macht'?. |
De inbreng van de ambtenaren is tijdens het hele beleidsproces sterk wisselend ge- weest. In de periode tot 1970 was de inbreng vrij sterk. Men kreeg van de bewindspersoon een vrij grote mate van vrijheid, temeer daar de inhoudelijke inbreng van een aantal in- spectieleden kwam. Tijdens de periode Schelfhout dringen de ambtenaren van de commissie ter voorbereiding van de WBO er bij de bewindspersoon sterk op aan om met richtlijnen te komen. Als deze dan uiteinde- lijk hiermee komt accepteren de ambtenaren de aanwijzingen niet. Een tweetal zeer be- langrijke ambtenaren uit de commissie wei- gert het voorstel van de bewindspersoon uit te werken. Door het einde van het kabinet loopt deze affaire met een sisser af. Tijdens de periode Van Kemenade is de inbreng van de ambtenaren weer groter. Enerzijds kregen zij op bepaalde onderdelen scherpe richtlij- nen, anderzijds op andere onderdelen zeer globale, waarbij de uitwerking bepaald werd door de ambtenaren. In de eerste helft van de periode Pais/Hermes is de inbreng van de ambtenaren vrijwel nihil. Dit werd veroor- zaakt door het feit dat de ambtenaren in eerste instantie niet creatief mee wilden den- ken met de bewindslieden. Zij gaven slechts technische adviezen, omdat de bewindsper- sonen belangrijke onderdelen van de wet wil- den wijzigen. Tijdens de tweede helft van de- ze periode, de parlementaire behandeling, was de inbreng weer 'normaal'.
Samenvattend is de inbreng van de ambte- naren zeer wisselend geweest en op het eind- resultaat niet van grote invloed.
Democratisering
Het proces van democratisering is in het voorgaande herleid tot de inbreng van een tweetal typen organisaties. De eerste daar- van, het parlement, is reeds behandeld. Hier zal de inbreng en de effectiviteit van de on- derwijsorganisaties, de tweede onderschei- den groepering, worden behandeld.
De volgende organisaties bleken uit de communicatienetwerkanalyse in hoge mate in de verschillende fasen meer dan alleen schriftelijk betrokken bij en van belang voor het beleidsproces; de landelijke onderwijs- vakorganisaties (PCO, NOV c.q. ABOP en KOV, samen verenigd in de ANOF: het late- re NFO), de landelijke besturenorganisaties |
31 Pedagogische Studiën
-ocr page 39-
(VNG, VBS, Besturenraad PCO, het Cen- traal Bureau voor het Katholiek Onderwijs (BKO)) en de Contactcommissie Besturen- bond Bijzondere KBO-schoIen (CBKBO), de koepelorganisaties (NKSR en NPCS) en van de adviesorganen de ICB en de Onderwijs- raad (OR).
Van al deze organisaties en eventuele samen- werkingsverbanden die zij hadden, zijn de beleidseisen geïnventariseerd.
Van de 945 gestelde beleidseisen zijn er 615 (65,1%) niet gerealiseerd, 50 (5,3%) gedeel- telijk gerealiseerd en 200 (21,2%) geheel ge- realiseerd. Ten tijde van de analyse van de gegevens was het voor de onderzoeker in 80 (8,5%) gevallen niet duidelijk in welke mate een eis gerealiseerd was of speelde de betref- fende eis in de laatste versie geen rol meer.
Uit Tabel 1 blijkt de mate waarin de orga- nisaties effectief hebben gehandeld. |
schouwing nemend de geheel gerealiseerde eisen blijken de NFO (36 eisen), de NKSR (30 eisen) en in mindere mate de Onderwijs- raad (26 eisen) het meest effectief. De resul- taten van de gedeeltelijk gerealiseerde eisen doen hier geen afbreuk aan. Kijkend naar de absolute aantallen van niet gerealiseerde ei- sen (oftewel geen invloed) hadden de minste invloed vrijwel dezelfde actoren, namelijk de NKSR (111) en de NFO (99). Er bleek niet één (of enkele) organisatie(s), die zowel dui- delijk effectiever was in haar handelen als re- latief weinig ongerealiseerde eisen stelde.
Uit een nadere analyse blijkt niet dat een eis die door meerdere actoren wordt gesteld en/of meerdere keren herhaald, meer wordt gerealiseerd.
Deze gegevens samenvattend lijkt de effec- tiviteit van de organisaties gering. De eisen die zij in de vaak uitgebreide commentaren |
Tabel 1 Mate van realisatie beleidseisen per actor
ACTOR
totaal ingediend
geheel gerealiseerd
gedeeltelijk gerealiseerd
niet
gerealiseerd
onbekend/ vervallen |
abs. |
|
% |
abs. |
% |
abs. |
% |
abs. |
% |
abs. |
% |
1. KOV |
58 |
6.1 |
10 |
17.2 |
3 |
5.2 |
39 |
67.2 |
6 |
10.3 |
2. PCO |
0 |
0 |
|
|
|
|
|
|
|
|
3. ABOP |
11 |
1.2 |
|
|
1 |
9.1 |
6 |
54.5 |
4 |
36.4 |
4. NFO |
169 |
17.8 |
36 |
21.3 |
11 |
6.5 |
99 |
58.6 |
23 |
13.6 |
5. BKO |
85 |
9 |
10 |
11.8 |
4 |
4.7 |
65 |
76.5 |
6 |
7.1 |
6. BPCO |
102 |
10.8 |
20 |
19.6 |
2 |
2 |
76 |
74.5 |
4 |
3.9 |
7. VNG |
92 |
9.7 |
17 |
18.5 |
5 |
5.4 |
63 |
68.5 |
7 |
7.6 |
8. VBS |
89 |
9.4 |
20 |
22.5 |
3 |
3.4 |
62 |
69.7 |
4 |
4.5 |
9. CBKBO |
20 |
2.1 |
9 |
45 |
|
|
10 |
50 |
1 |
5 |
10. NKSR |
165 |
17.5 |
30 |
18.2 |
13 |
7.9 |
111 |
67.3 |
11 |
6.7 |
11. NPCS |
53 |
5.6 |
16 |
30.2 |
1 |
1.9 |
31 |
58.5 |
5 |
9.4 |
12. ICB |
18 |
1.9 |
6 |
33.3 |
1 |
5.6 |
10 |
55.6 |
1 |
5.6 |
13. OR |
83 |
8.8 |
26 |
31.3 |
6 |
7.2 |
43 |
51.8 |
8 |
9.6 |
Totaal |
945 |
100 |
200 |
|
50 |
|
615 |
|
80 |
|
|
|
|
(21.2%) |
|
(5.3%) |
|
(65.1%) |
|
(8.5%) |
|
|
Duidelijk blijken er relatieve verschillen tus- sen de actoren. De Contactcommissie bijzon- dere KBO-scholen, de NPCS, de ICB en de Onderwijsraad zijn relatief effectiever in het realiseren van hun eisen geweest dan de an- dere organisaties. Het Centraal Bureau en de ABOP waren relatief minder effectief in hun handelen. ' |
Als naar de absolute aantallen wordt geke- ken ziet het beeld er anders uit. Alleen in be- op het niveau van wetsartikelen stelden wer- den slechts in 21.2% van de gevallen geheel geëffectueerd. In zeker 65% van de gevallen was er geen sprake van invloed, dat wil zeg- gen 65% van de eisen werd niet gerealiseerd.
Uit de interviews met de sleutelpersonen blijken de organisaties echter wel een duide- lijke inbreng te hebben gehad ten aanzien van de grote lijnen van de wet.
In eerste instantie was de inbreng van de |
32 Pedagogische Studiën
-ocr page 40-
organisaties met name van belang door het NOV-rapport 'Nieuwe onderwijsvormen voor 5- tot 13- ä 14-jarigen'. Het was één van de redenen voor Grosheide om een nieuwe wet te maken, waarbij de organisaties echter nauwelijks betrokken waren. Dit rapport heeft mede gestimuleerd dat er in de onder- wijswereld meer werd nagedacht en geschre- ven over vernieuwingen. Dit langzaam gistende proces leidde uiteindelijk tot de scherp afwijzende commentaren van de on- derwijsorganisaties op het Voorontwerp, waarin slechts een gering aantal onderwijs- vernieuwingen was opgenomen. Mede op ba- sis van deze reacties en van een nota van de Wiardi Beckmanstichting (het wetenschap- pelijk bureau van de PvdA), die door onder andere Van Kemenade was geschreven, is in de periode '73-'77 (Van Kemenade) een ge- heel nieuwe wet geschreven. Uit de analyse van de beleidseisen blijkt echter dat de orga- nisaties in deze periode niet relatief meer ei- sen gerealiseerd kregen dan in de andere peri- odes met betrekking tot onderwijsinhoudelij- ke zaken. Wat betreft de grote lijn, namelijk integratie van het kleuter- en lageronderwijs en enige onderwijskundige vernieuwingen is de inbreng echter ontegenzeggelijk aanwezig. Van de organisaties werden in deze periode relatief meer eisen op het gebied van perso- neelszaken gerealiseerd.
Ook tijdens de periode '77-'81 (Pais/Her- mes) was de inbreng van de organisaties groot. De meeste organisaties wezen de nieu- we bekostigingssystematiek in het concept- ontwerp van Van Kemenade af. Ook de CDA-fractie wees dit af. Op basis van deze reacties is het ontwerp van wet op dit onder- deel in hoge mate gewijzigd. Ook hier blijkt er weer sprake van een algemene inbreng van de organisaties. Uit het empirisch materiaal met betrekking tot de formeel geformuleerde eisen blijkt namelijk niet dat de eisen met be- trekking tot de bekostigingsaspecten meer werden gerealiseerd.
Samenvattend hebben de organisaties op de grote lijnen van de wet een grote inbreng gehad. Met betrekking tot de eisen in de for- mele commentaren (vaak op het niveau van wetsartikelen) was er weinig invloed.
Professionalisering |
Het proces van professionalisering zou, al- thans volgens de omschrijving van dit onder- zoek, gerealiseerd worden door de invloed van actoren die door het departement op hun professionele achtergrond worden aan- gesproken. Uit de interviews bleek echter dat dit criterium om een onderscheid te maken tussen organisaties niet hanteerbaar is. Ook de ICB en de Onderwijsraad worden niet vol- ledig gerekend tot de professionele organisa- ties. Meerdere geïnterviewden stelden vast dat zeer beslist niet alleen de deskundigheid van een persoon als criterium gold voor het lidmaatschap van de ICB of de Onderwijs- raad, maar ook bijvoorbeeld de politieke achtergrond. Vandaar dat het proces van professionalisering hier dan ook meer in z'n algemeenheid zal worden beschreven.
De invloed van deskundigen, wetenschap- pers etc. op het beleidsproces is zeer versnip- perd en divers van aard geweest (meer uit- voerig over de rol van de wetenschap is Doornbos, 1985, p. 79 e.V.). In de persoon van Van Gelder was de wetenschap reeds be- trokken bij het genoemde NOV-rapport van 1965. Van Gelder was één van de belangrijk- ste betrokkenen hierbij. Door zijn vele con- tacten met de onderwijswereld had hij vanuit de wetenschappelijke hoek een inbreng in de ideevorming met betrekking tot de integratie van de kleuter- en lagere school en andere onderwijsvernieuwingen. Ook bij de publi- katie van de Wiardi Beckmanstichting 'Uit- gangspunten voor onderwijsbeleid' van 1973 was hij betrokken. Een tweede belangrijke wetenschappelijke inbreng was de SVO-nota 'Opstaan tegen zittenblijven' (1969). Mede op basis hiervan schreven de organisaties hun afwijzende commentaren op het Voor- ontwerp. Een derde te signaleren weten- schappelijke inbreng was de achtergrond van de bewindspersoon Van Kemenade, hij kwam uit de wetenschappelijke wereld. Een vierde belangrijke wetenschappelijke inbreng ontstond door het aantrekken van min of meer onderwijskundig geschoolden op bij- voorbeeld het departement, maar ook in ad- viescommissies en in onderwijsorganisaties. Ten slotte een vijfde te onderscheiden in- breng vanuit de wetenschap is de legitimatie die Idenburg in een wetenschappelijk artikel in het begin van de zeventiger jaren gaf aan de sturende en richtinggevende functie van de overheid in het onderwijs (constructief onderwijsbeleid).
Samenvattend was de professionele in- |
33 Pedagogische Studiën
-ocr page 41-
breng, hoewel indirect van aard, in alle fasen van het beleidsproces aanwezig.
4.3 Rivaliserende processen
Politisering en bureaucratisering In deze paragraaf zal de spanningsverhou- ding beschreven worden tussen enerzijds het parlement en de bewindslieden en anderzijds de ambtenaren. Begonnen wordt met de ver- houding ambtenaren-bewindslieden.
Ten tijde van Grosheide was de inbreng helder. De bewindspersoon formuleerde de algemene lijnen, de ambtenaren vulden deze in, waarbij zij een ruime vrijheid kregen. Ten tijde van Schelfhout hadden de ambtenaren duidelijk minder inbreng. Bij de keuze voor de procedure van realisatie van de WBO wer- den zij niet betrokken; en zij waren het met de uiteindelijke keuze niet eens. Feitelijk wei- gerden twee hoge ambtenaren hun medewer- king. Bij Van Kemenade was de situatie an- ders. Toen konden de ambtenaren meeden- ken en hun eigen creativiteit laten gelden. De uiteindelike beslissingen werden wel door de bewindspersoon genomen, maar in het be- leidsproces was deze eerder meedenker dan iemand die alleen maar richtlijnen gaf. In de eerste periode van Pais/Hermes deed zich eenzelfde situatie voor als ten tijde van Schelfhout. De ambtenaren weigerden an- ders dan in strikt technische zin hun mede- werking te verlenen. Een wetsontwerp waar- bij zij tijdens de ontwikkeling sterk betrok- ken waren geweest, wilden ze niet zomaar aan de kant schuiven. Daarnaast bestond er ook wantrouwen bij de bewindspersonen. Hermes kon toen hij wilde gaan wijzigen moeilijk overweg met de ambtenaren, die Van Kemenade nadrukkelijk om zich heen had verzameld. Deze situatie werd versterkt doordat de ambtenaren niet echt betrokken werden bij het beleidsproces: de bewindsper- sonen gaven richtlijnen, maar namen bij- voorbeeld geen besluiten ter tafel, een han- delwijze die men bij Van Kemenade volstrekt niet gewend was. In de loop van de periode Pais/Hermes is deze sfeer in positieve zin veranderd. Bij de parlementaire behandeling werden de ambtenaren weer meer betrokken. |
Wat betreft de verhouding parlementsle- den-ambtenaren bleek het volgende. Tot aan de periode Pais/Hermes zijn er geen aanwij- zingen voor enige contacten tussen departe- ment en parlement; van beide zijden was daaraan geen behoefte. Tijdens de periode Pais/Hermes waren er in de informele sfeer wel contacten tussen enkele PvdA- onderwijsfractiespecialisten en enkele top- ambtenaren. Daarnaast bestond er tijdens de parlementaire behandeling van de WBO een reeks formele contacten. In deze contacten gaven de ambtenaren technisch-juridisch ad- vies aan de parlementsleden over amende- menten onder goedkeurend oog van de be- windspersonen. In dit contact was er sprake van een zekere spanningsverhouding. In de eerste plaats oordeelden de ambtenaren over de bruikbaarheid van de voorstellen, bij- voorbeeld of ze strijdig zijn met de wet of an- dere wetten, of dat door dat amendement ve- le andere wetten veranderd moesten worden. In de tweede plaats moesten de parlementsle- den voorzichtig zijn in hun vragen om ad- vies. Zodra een verzoek voor een tekst name- lijk op het departement binnenkomt ligt deze bij wijze van spreken op vrijwel hetzelfde moment op het bureau van de bewindsperso- nen. Door een amendement in de fractie zelf te vervaardigen kun je in de parlementaire discussie een zekere voorsprong hebben.
Democratisering en bureaucratisering De spanningsverhouding parlementsleden- ambtenaren is in het voorgaande behandeld. Reden om deze paragraaf te beperken tot de verhouding tussen ambtenaren en pressie- groepen.
De pressiegroepen blijken erg afhankelijk van de ambtenaren. De pressiegroepen bren- gen hun commentaren in en de bewindsper- sonen beschikken in overleg met de ambtena- ren. Er zijn echter geen aanwijzingen dat de onderwijsorganisaties het ambtelijk appa- raat als hinderlijk zouden ervaren omdat bij- voorbeeld de ambtenaren door hun kennis de eisen van de organisaties voortdurend zou- den weerleggen. Er heerste onder de infor- manten een algemene tevredenheid over de gerealiseerde wet. Gezien het feit dat slechts een klein deel van hun eisen gerealiseerd is, is dit op z'n minst opvallend. De personeels- organisaties en de ICB zeiden dat de WBO gerealiseerd was zoals ze dat wilden. Met na- me de organisaties uit de bijzondere kring stelden vast dat de bekostigingsaspecten vol- gens hun wensen gerealiseerd waren. Als |
34 Pedagogische Studiën
-ocr page 42-
men kritiek had op het feit dat een beleidseis niet was overgenomen, dan wees men altijd naar de bewindspersoon en niet naar de be- treffende ambtenaren.
Professionalisering en bureaucratisering Deze spanningsverhouding wordt tijdens de totstandkoming van de WBO als sterk func- tioneel gekenmerkt. Voorbeeld hiervan is de professionele onderwijskundige inbreng van de inspectie in de ambtelijke commissie ten behoeve van het Voorontwerp ('66-'70), waardoor Grosheide nieuwe onderwijskun- dige ontwikkelingen wilde bewerkstelligen. Ook door de inbreng van Van Kemenade (met zijn wetenschappelijke achtergrond) in de projectgroep die de wet maakte konden de ambtenaren onderwijskundige vernieuwin- gen in de wet opnemen. Bij dit beleidsproces waren op dat moment indirect ook ambtena- ren betrokken, die pas op het ministerie wa- ren aangetrokken vanwege hun onderwijs- deskundigheid. Ook hun inbreng werd door de ambtenaren als functioneel ervaren. Niets duidt op een hinderlijke of rivaliserende rela- tie tussen de professionele deskundigen en de ambtenaren.
Politisering en democratisering Deze spanningsverhouding komt tot uiting door een drietal typen relaties, namelijk: 1. Tussen het parlement en organisatie; 2. Be- windspersonen en parlement en 3. Be- windspersonen en organisaties.
Over het algemeen wordt de inbreng van de organisaties als functioneel gewaardeerd. De parlementsleden gebruiken de commenta- ren tijdens de parlementaire behandeling. De relatie is echter beslist niet wederkerig. De organisaties dienen naar het parlement te gaan, andersom vindt er nauwelijks een uit- nodiging plaats. De parlementsleden worden dan ook door vrijwel alle geïnterviewden uit de organisaties als nauwelijks geïnteresseerd gekarakteriseerd totdat er sprake is van de parlementaire behandeling. De uitzondering hierop vormt de onderwijsspecialist van het CDA, die na het uitkomen van het concept- ontwerp contact zocht met de organisaties om zodoende scherpe commentaren te krij- gen. Over de commentaren die de organisa- ties op de verschillende wetsontwerpen gaven hebben de parlementsleden geen contact ge- zocht met de organisaties. Kortom: het par- lement lijkt de organisaties alleen functioneel te gebruiken als het wetsontwerp in de Ka- mer wordt behandeld. |
Van een relatie tussen bewindspersonen en parlementsleden was in hoofdzaak sprake tijdens de parlementaire behandeling. Ge- constateerd kan worden dat een bewindsper- soon een zeer grote vrijheid in handelen kreeg, ook van de regeringspartijen. Het par- lement was nauwelijks betrokken bij de voorbereiding van de verschillende ontwer- pen; zij wenste dit ook niet expliciet. Als een bewindspersoon dan echt 'in de fout' blijkt te zijn gegaan, dan wordt de bewindspersoon bij een discussieversie niet formeel benaderd, maar via de onderwijsorganisaties. Kortom: het parlement kiest ervoor om pas invloed uit te kunnen oefenen tijdens de parlementaire behandeling.
In de verhouding tussen bewindspersonen en organisaties ligt het zwaartepunt bij de be- windspersonen. Organisaties kunnen hun ei- sen pas gerealiseerd krijgen als ze door het parlement worden gedragen (bijvoorbeeld de grote lijnen ten aanzien van de onderwijsin- houdelijke bekostigingsaspecten). Uit het voorgaande bleek dat slechts 21,2% van de beleidseisen geheel werd gerealiseerd. Kor- tom: er is zeer beslist geen sprake van een corporatieve democratie, het zwaartepunt ligt bij de bewindslieden.
Politisering en professionalisering De processen politisering en professionalise- ring lijken tijdens het ontstaan van de WBO niet rivaliserend te zijn geweest. De reeds meerdere malen genoemde inbreng van pro- fessionele onderwijsdeskundigen werd func- tioneel gebruikt. Van die zijde kwam er al- thans formeel geen enkele kritiek op het wetsontwerp, alleen dat de procedure sneller moest gaan.
Democratisering en professionalisering Ook de processen democratisering en profes- sionalisering waren niet rivaliserend tijdens het beleidsproces. De beleidsbeslissingen die mede werden gefundeerd op overtuigingen, die via de weg van publieke democratie naar voren waren gebracht, waren niet in strijd met overwegingen, die op grond van deskun- digheid werden ingebracht. |
35 Pedagogische Studiën
-ocr page 43-
Het bleek niet mogelijk bepaalde actoren aan te wijzen die duidelijk de overhand hadden. Uit het parlement was alleen het CDA (en dan nog alleen met betrekking tot de bekosti- gingsaspecten) nauw betrokken bij de be- leidsvoorbereiding van de WBO. De ambte- naren manifesteerden zich soms wel uitdruk- kelijk als 'tegenpool' van de betreffende be- windspersoon(en), maar hadden inhoudelijk uiteindeljk geen invloed. De organisaties hadden alleen op de grote lijnen veel invloed. De bewindspersonen speelden een overwe- gend belangrijke rol in het beleidsvoorberei- dingsproces.
De relaties, parlement en bewindspersonen versus ambtenaren, parlement versus ambte- naren en parlement versus organisaties kun- nen als rivaliserend worden gekenmerkt.
Ondanks de uitgebreidheid van de be- schrijving zijn er in verklarende zin nogal wat 'losse einden' aanwezig, zoals de volgen- de onbeantwoorde vragen bijvoorbeeld laten zien: 1. Wat is de functie van de formeel in- gebrachte beleidseisen van de onderwijsorga- nisaties; welke eisen waren voor hen van be- lang en welke niet en hoe uitte zich dat in de mate van reahsatie? en 2. Waarom bleek de wet uiteindelijk voor alle betrokken actoren zo acceptabel?
Daarnaast dient erop gewezen te worden dat dit onderzoek slechts een zeer beperkt ge- deelte van het beleidsproces rond de nieuwe basisschool omvat. Allerlei regelingen uit de wet moeten worden uitgewerkt. Daarna dient het gewenste beleid, zoals in de wet ge- formuleerd, te worden uitgevoerd. In be- leidsonderzoek dienen deze fasen mede te worden betrokken. Onderzoek dient de vraag in beschouwing te nemen welke in- vloedsverhoudingen zich in deze stadia van het beleidsproces manifesteren.
Door een vergelijk van de invloedsverhou- dingen bij verschillende beleidsprocessen (bijvoorbeeld bij andere wetten of vormen van regelgeving en het betrekken van de uit- voeringsfase in de studie) kan de gepresen- teerde empirische onderbouwing van de on- derscheiden (rivaliserende) beleidsprocessen sterk worden uitgewerkt. Daarmee zou een belangrijke bijdrage aan de totstandkoming van een theorie over invloedsverhoudingen in het Nederlands onderwijsbestel geleverd kunnen worden. |
1. Bij het onderzoek waren prof. dr. J. M. G. Leune en drs. A. L. Heinink als begeleiders betrokken.
Literatuur
Albrow, M., Bureaucratie. Rotterdam: Universi- taire Pers, 1971.
Anderson, R. C., A sociometrie approach to the analyses of interorganizational relationships. In: W. E. Evan (Ed.), Interorganizational rela- tions, selected readings. Harmonds worth: Pen- guin, 1976.
Bachraeh, P. and M. Baratz, Power and Poverty, Theory and Practice. London: 1970.
Braam, G. P. A., Invloed van bedrijven op de overheid: een empirische studie over de verde- ling van maatschappelijke invloed. Meppel: Boom, 1974.
Daalder, H., Politisering en lijdelijkheid in de Ne- derlandse politiek. Assen: van Gorcum, 1974.
Doornbos, K., Opstaan tegen zittenblijven, 's- Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1969.
Doornbos, K., Het voorspel tot de nieuwe basis- school (1960-1980): de initiatie van een innova- tieproces. Pedagogische Sludieën, 1985, 62, 71-84.
Easton, D., y4 framework for political analysis. Englewood Cliffs: Prentice-Hall, 1965.
Evan, W. E. (Ed.), Interorganizational relations; selected readings. Harmondsworth: Penquin, 1976.
Felling, A. J. A., Lokale macht en netwerken; Een methodologische terreinverkenning. Alphen aan de Rijn: Samson, 1974a.
Felling, A. J. A., Sociaal-netwerkanalyse. Alphen aan de Rijn: Samson, 1974b.
Groot, A. D., Methodologie; Grondslagen van onderzoek en denken in de gedragswetenschap- pen. 's-Gravenhage: Mouton, 1961.
Helmers, H. M. e.a.. Graven naar macht; Opzoek naar de kern van de Nederlandse economie. Amsterdam: Van Gennep, 1975.
Hoogerwerf, A., Beleid Belicht 1. Alphen aan de Rijn: Samson, 1972. -
Kemenade, J. A. van (red.). Onderwijs: Bestel en Beleid. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1981.
Kooiman, J., Besturen is beslissen: Een analyse van besluitvorming bij de overheid getoetst in San Francisco. Meppel: Boom, 1971.
Leemans, A. F., De totstandkoming van het be- leid. In: A. Hoogerwerf (red.). Beleid Belicht 1. Alphen aan de Rijn: Samson, 1972.
Leune, J. M. G., Besluitvorming in het onderwijs- bestel. In: J. A. van Kemenade Onderwijs: Bestel en Beleid. Groningen: Wolters- Noordhoff, 1981. |
36 Pedagogische Studiën
-ocr page 44-
Leune, J. M. G., Onderwijsbeleid onder druk; Een historisch-sociologisch onderzoek naar het opereren van lerarenverenigingen in het Neder- landseonderwijsbestel. Groningen: Tjeenk Wil- link, 1976.
Nieuwe onderwijsvormen voor 5 tot 13 ä 14 Jari- gen: Algemene Bond van Onderwijzend Perso- neel. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1969, 1965 (1).
Rosenthal, U. M., M. P. C. M. van Schendelen en G. H. Scholten, Openbaar bestuur: organisatie, beleid en politieke omgeving. Alphen aan de Rijn: Samson, 1980 (2).
Schaveling, J., Besluitvormingsprocessen en de Wet op het Basisonderwijs; een onderzoek naar de totstandkoming van de Wet op het Basison- derwijs. Doctoraalscriptie. Uitgegeven bij het RION te Groningen.
Schendelen, M. P. C. M. van (red.). Kernthema's van de politicologie. Meppel: Boom, 1976.
Scholten, G. H., Easton's systems analysis en het |
Nederlandse politieke systeem; een eerste ver- kenning. Acta Politica, 1968, 3, 3, p. 214-238. Uitgangspunten voor onderwijsbeleid: Wiardi Beekman Stichting. Deventer: Kluwer, 1973.
Curriculum vitae
J. Schaveling (1956) behaalde na de pedagogische academie in 1983 het doctoraal examen onderwijs- kunde (cum laude) te Groningen. Hij is sinds enke- le jaren als onderzoeker werkzaam bij het RION - Instituut voor Onderwijsonderzoek en is daar- naast onderwijsadviseur. Zijn specialisaties zijn onderwijsbeleid en schoolorganisatie. Op beide terreinen schreef hij publikaties. Adres: RION, Postbus 1286, 9701 BG Groningen, tel.: 050-636680/636634.
Manuscript aanvaard 25-6-'85. |
Summary
Schaveling, J. 'Decisionmaking in Dutch educational policy: the process followed in preparing the new
primary education act.' Pedagogische Studiën, 1986, 63, 26-37.
In this article a summarized report is given of a research project on the process of preparing the new act
on primary education, which has come into operation in August 1985. The aim of the research and this
article is to contribute to the understanding of decision-making processes in educational policy. The main
interest of this research project is how several actors involved influenced the process of preparing the new
act effectively and whether they turned out to be competitive.
The methods used in carrying out this research project are qualitative ones: analyzing documents and
interviewing Ministers, Secretaries of State, officials, members of parliament and representatives of in-
terest groups.
It became obvious that none of the participants dominated the process. The contribution of parliament
to the whole process of developing the new act turned out to be a small one. The officials sometimes oppos-
ed the government but in the end they turned out to have had no influence on the content of the act. The
interest groups only influenced the outlines of the act. The Ministers and Secretaries of State were the most
important and influential actors.
37 Pedagogische Studiën
-ocr page 45-
Kroniek
Onderzoek voor het Reken/Wiskunde-onderwijs
Verslag van een NVORWO-conferentie te Noordwijkerhout, 23 en 24 mei
1985
1 Inleiding
In mei 1984 werd in het i<ader van de Neder- landse Vereniging voor de Ontwikkeling van het Reken/Wiskunde-onderwijs (NVOR- WO) een werkgemeenschap van onderzoe- kers en curriculumontwikkelaars opgericht, die jaarlijks zou samenkomen op een meer- daagse conferentie. Deze bijeenkomsten zou- den de gelegenheid bieden tot informatie- uitwisseling over lopend onderzoek en tot collegiaal adviseren over toekomstige projec- ten, en zo bij kunnen dragen aan de noodza- kelijke coördinatie en continuïteit van het onderzoek op het gebied van het re- ken/wiskunde-onderwijs in Nederland.
Op 23 en 24 mei 1985 vond in het Leeu- wenhorst Congrescentrum te Noordwijker- hout dan de eerste officiële conferentie van deze werkgemeenschap plaats, waaraan door een dertigtal onderzoekers en ontwikkelaars werd deelgenomen. In zijn inleiding tot de conferentie wees prof. K. Koster (R.U. Gro- ningen), voorzitter van de werkgroep, op het aparte karakter van deze bijeenkomst. Zij onderscheidde zich van andere conferenties (zoals de Onderwijsresearchdagen) niet enkel door de aard van de thema's die aan bod kwamen, maar vooral door het perspectief van waaruit deze onderwerpen benaderd werden: de uitdrukkelijke en rechtstreekse gerichtheid op de optimalisering van de re- ken/wiskunde-onderwijspraktijk. Veel van het onderzoek is dan ook te karaktiseren als ontwikkelingsonderzoek, d.w.z. onderzoek dóór feitelijke veranderingen van de bestaan- de onderwijspraktijk. Kenmerkend daarbij is, dat het onderzoeksresultaat zelf een ver- anderde praktijk i's en niet slechts kennis ten behoeve van verandering van die praktijk. De grote complexiteit van dit soort onder- zoek dwingt op verscheidene momenten evenwel ook tot theoretisch onderzoek en tot constaterend of descriptief (en vaak ook meer detaillistisch) onderzoek, maar ook dit onderzoek is dan niet zozeer gericht op puur methodologische kwesties of toetsing van theoretische modellen, maar op het oplossen van vragen en problemen die rijzen bij het ontwikkelingsonderzoek. De belangrijkste drijfveren die deze groep onderzoekers en ontwikkelaars wellicht samenbinden zijn vooral bepaalde overeenstemmingen in denkbeelden over verbeterd reken/wiskun- de-onderwijs en over methoden volgens wel- ke zulk onderwijs ingericht en ontwikkeld kan worden. |
Gedurende de conferentie werden zes Neder- landse onderzoeksprojecten op het gebied van (vernieuwd) reken/wiskunde-onderwijs voorgesteld en besproken. Zij waren ver- deeld over drie thema's: evaluatie, speciaal onderwijs en innovatieproblematiek.
2 Evaluatieproblematiek
E. Harskamp (RION) bracht verslag uit over het onderzoeksproject 'Vergelijking van re- ken/wiskunde-methoden in het basisonder- wijs'. Het doel van dit project is zicht te krij- gen op de door methodemakers nagestreefde doelstellingen en op de mate waarin deze ob- jectieven door leerlingen die met de betref- fende methoden gewerkt hebben, effectief bereikt worden. Er werd uitgegaan van het zogenaamde weddenschapsmodel: aan de uitgevers/schrijvers van zeven frequent ge- bruikte rekenmethoden werd gevraagd aan te duiden welke doelstellingen zij - naast die van de CITO-eindtoets - belangrijk vonden en getoetst wilden zien. Op basis van deze reacties is een aanvullende toets ontwikkeld bestaan uit de rubrieken 'schatten', 'verhou- dingen', 'meten' en 'combinatoriek'. Deze |
38 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1986 (63) 14-25
-ocr page 46-
extra-toets werd aan 217 vijfde- en zesdeklas- sers schriftelijk en collectief ter oplossing voorgelegd. Daaruit bleek dat deze toets vol- doende betrouwbaar is om als bijkomend evaluatie-instrument in het hoofdonderzoek te worden gebruikt.
J. de Lange (OW&OC) gaf een schets van het HEWET-experiment, waarin een pro- gramma voor het nieuwe vak wiskunde A voor de hoogste klassen van het voortgezet onderwijs ontwikkeld en uitgeprobeerd wordt. Een van de problemen waarop men gestoten is, is dat leerkrachten er niet in sla- gen adequate proefwerken voor dit nieuwe vak op te stellen. Omwille van de sterke klemtoon die in wiskunde A gelegd wordt op creatief, flexibel en kritisch denken, zijn klassieke 'paper-and-pencil' -toetsen immers ongeschikt voor evaluatie. Het HEWET- team werkt thans aan de ontwikkeling van alternatieve toetsvormen, die tegelijk recht doen aan de basisfilosofie en de doelstelling van dit nieuwe vak, en aan de noodzakelijke eisen van toetsconstructie (zoals objectivi- teit).
3 Rekenen in het speciaal onderwijs
H. van Luit (K.U. Nijmegen) rapporteerde over een onderwijsexperiment waarin drie leerlingen uit het ZMOK-VBO-onderwijs een training kregen in het vermenigvuldigen en delen. Volgens Van Luit vereisen deze leerlin- gen een specifieke training omdat zij falen in het spontaan produceren en adequaat ge- bruiken van bepaalde informatieverwer- kings- en geheugenstrategieën waarvoor kin- deren uit het regulier onderwijs wel beschik- ken. In deze sterk gestructureerde training wordt de leerling stapsgewijs en aan de hand van aangeleerde regels het vermenigvuldigen en delen onderwezen. Op het einde van de training bleek dat de drie leerlingen de vaar- digheid in het vermenigvuldigen en delen be- hoorlijk verworven hadden.
M. van de Heuvel stelde de rekendidactiek in het buitengewoon onderwijs ter discussie. De vernieuwing in de richting van meer rea- listisch en probleemgericht reken/wiskunde- onderwijs die zich de laatste jaren binnen het Nederlands regulier onderwijs heeft voltrok- ken, heeft zich (nog) helemaal niet doorgezet in het buitengewoon onderwijs. Dit heeft te |
maken met veronderstelde eigenaardigheden van LOM-kinderen t.o.v. kinderen uit het re- guliere onderwijs (bijvoorbeeld: LOM- kinderen hebben geen structureringsvermo- gen, kunnen zich niet concentreren ...) en met de verwachte consequenties die dit anders-zijn van die kinderen voor de (re- ken)didactiek met zich meebrengt (bijvoor- beeld: LOM-kinderen behoeven sterke struc- turering van de leerstof, veelvuldig en syste- matisch inoefenen ..), aldus Van den Heuvel. Zij pleitte ervoor om het antwoord op de vraag naar de mogelijkheden van realistisch reken/wiskunde-onderwijs op de LOM- school niet te baseren op vooroordelen, maar op de resultaten van wetenschappelijk onder- zoek.
4 Innovatieproblematiek
R. de Jong (R.U. Utrecht) bracht verslag uit van zijn onderzoek naar de invloed van Wis- kobas op de ontwikkelingen in het re- ken/wiskunde-onderwijs op de basisschool in Nederland. In deze studie werden de Ne- derlandse rekenmethoden opgesplitst in drie groepen: voor (1965-70), tijdens (1970-80) en na (1980-85) Wiskobas. Elke methode werd door vijf onafhankelijke deskundigen geana- lyseerd op de aanwezigheid van het Wiskobas-ideeëngoed en -materiaal. Daar- voor werd gebruik gemaakt van een instru- ment waarbij van tweeëntwintig typische en exclusieve kenmerken van Wiskobas (bij- voorbeeld: pijlentaai aangezet vanuit z.g. au- tobusproblemen, veelzijdige aandacht voor verhoudingen, vermenigvuldigen en delen volgens 'progressieve schematisering') op een vier-puntenschaal moest worden aange- duid in hoeverre zij (op een getrouwe wijze) in de methode terug te vinden zijn. Vooral in de laatste periode blijkt de invloed van Wis- kobas op de Nederlandse methoden voor re- ken/wiskunde-onderwijs onmiskenbaar.
E. van Rossum (K.H. Tilburg) ten slotte ging in op een andere belangrijke component van het onderwijsinnovatieproces, nl. de leerkracht. Hij wees erop dat mensen bepaal- de impliciete denkbeelden hebben over feno- menen als leren en onderwijzen; deze refe- rentiekaders zijn in belangrijke mate bepa- lend voor de manier waarop een leerkracht een bepaalde inhoudelijke of organisatori- |
39 Pedagogische Studiën
-ocr page 47-
sehe vernieuwing ontvangt, interpreteert en gestalte geeft in zijn of haar didactisch han- delen. Van Rossum pleitte ervoor om in de opleiding en bijscholing van leerkrachten meer aandacht te besteden aan het explore- ren en thematiseren van deze 'epistemologi- sche referentiekaders'.
Naast de zes vermelde Nederlandse bijdra- gen werd ook nog een referaat gehouden door Dr. A. Bell van het Shell Center of Ma- thematics Education, Nottingham, Enge- land, dat grote bekendheid geniet onwille van het onderzoeks- en ontwikkelingswerk dat daar op het gebied van het rekenen ver- richt wordt. Bell gaf een overzicht van recent onderzoek naar de moeilijkheden die basis- schoolleerlingen ondervinden bij het begrij- pen en toepassen van de rekenkundige basis- bewerkingen vermenigvuldigen en delen, en naar de mogelijkheid om deze moeilijkheden te vermijden en/of weg te werken via aange- past wiskunde-onderwijs. |
zou moeten gegeven worden. Als belangrijke onderzoeksvragen werden gezien: 1. hoe groeien de formeel-wiskundige begrippen en operaties uit de informele inzichten en strate- gieën waarover kinderen op grond van hun voor- en buitenschoolse ervaringen beschik- ken; 2. welke zijn de oorzaken van de fouten en misvattingen van leerlingen i.v.m. reken- taken en hoe kunnen die verholpen worden; 3. hoe moeten z.g. contextopgaven er precies uitzien en op welke wijze moeten zij in het onderwijsleerproces ingeschakeld worden om hun begripsvormende en toepassings- functie optimaal te vervullen? Vanuit struc- tureel oogpunt werd beslist de mogelijkheid te onderzoeken om de volgende conferentie van de werkgemeenschap open te stellen voor alle geïnteresseerde onderzoekers op het gebied van reken/wiskunde-onderwijs in Ne- derland. De werkgemeenschap wil daarmee uitdrukking geven aan haar intentie om een zo breed mogelijk forum te vormen ten be- hoeve van de ontwikkeling van het re- ken/wiskunde-onderwijs. |
5 Afsluiting
Tijdens de slotdiscussie werd vooreerst ge- zocht naar de inhoudelijke problemen waar- aan in het (toekomstig) onderzoek prioriteit |
L. Verschaffet (K.U. Leuven) B. van Oers (V.U. Amsterdam) |
40 Pedagogische Studiën
-ocr page 48-
Boekbespreking
G. W. Meijnen, Van zes tot twaalf. Een longitudinaal onderzoek naar milieu- en schooleffecten van loopbanen in het lager onderwijs, (SVO-reeks 79), Flevodruk, Harlingen, 1984, 176 pag., ƒ27,50 ISBN 90 6472 045 2.
J.C. van der Wolf, Schooluitval, een empirisch onderzoek naar de samenhang tussen schoolinterne factoren en schooluitval in het reguliere onderwijs, Swets en Zeitlinger, Lisse, 1984, XI + 174 pag., ƒ33,— ISBN 90 265 0566 3
Deze twee boeken, die in hetzelfde jaar zijn ver- schenen en die ongeveer evenveel publieke be- langstelling hebben getrokken, verschillen on- danks de vele overeenkomsten sterk. Beide studies gaan over het mogelijk effect dat scholen - hun in- richting, het curriculum, de taakopvatting van leerkrachten - kunnen hebben op de loopbanen van hun leerlingen. Beide auteurs menen verschil- len in effecten van scholen gevonden te hebben: Meijnen op de leerprestaties in I.Q.- ontwikkelingen van leerlingen op een aantal lagere scholen in de stad Groningen; Van der Wolf op de schooluitval in lagere scholen in Oud-West in Amsterdam.
Beide boeken zijn in de publiciteit gekomen, omdat men meende dat zij de opvattingen over de gewenste en ten dele ook uitgevoerde onderwijs- vernieuwing van de afgelopen decennia zouden weerleggen. Beide studies passen binnen dezelfde richting, die het onderzoek heeft ingeslagen sinds duidelijk is geworden dat materiele verschillen tus- sen scholen (boven een bepaald minimum-niveau aan materiële voorzieningen) nauwelijks meer ge- volgen hebben voor de leerprestaties en school- loopbanen van de leerlingen (bv. door de studie van Coleman, 1966 en Jencks, 1972). Deze nieuwe stroming binnen het onderzoek zoekt de belang- rijkste verschillen tussen scholen vooral in het schoolklimaat, in de wijze waarop leerkrachten en leerlingen met elkaar omgaan, in de eisen die men aan leerlingen stelt, in de regels (geschreven en on- geschreven) die de school stelt aan docenten en leerlingen. De bekende studie van Rutter e.a. (1979) maar ook het nieuwe onderzoek van Cole- man e.a. (1982) zijn enige Angelsaksische mijlpa- len binnen deze richting. Beide Nederlandse stu- dies laten inderdaad ook zien dat het schoolkli- maat en de taakopvattingen van leerkrachten van |
betekenis zijn voor de leerprestaties en de school- loopbaan van leerlingen op lagere scholen.
En toch mogen beide studies niet op één hoop geworpen worden. Tussen beide studies gaapt een bijna niet te overbruggen kloof in onderzoekskwa- liteit en dus in betrouwbaarheid van hun conclu- sies.
De kwaliteit van de dissertatie van Van der Wolf is immers vergeleken bij die van de studie van Meijnen veel te gering. Van der Wolf onderzoekt de oorzaken van schooluitval in de lagere scholen. Hij zet zich daarbij af tegen de orthopedagogische tradities, die volgens hem de oorzaak van school- uitval (met name verwijzing naar het buitenge- woon onderwijs, zitten blijven en een lage keuze in het voortgezet onderwijs) uitsluitend in het kind en zijn milieu zoekt. Hij meent, duidelijk geïnspi- reerd door Rutter, dat de schoolinterne factoren daarbij onderschat kunnen zijn. Hij voerde daar- om in de winter van 1982 een survey onder leerlin- gen en leerkrachten van 13 lagere scholen uit. Hij bestookt beide groepen respondenten met een gro- te batterij vragen, bijeen gesprokkeld uit een groot aantal schalen. Waarom deze vragen nu juist ge- kozen zijn, wordt de lezer nooit echt duidelijk ge- maakt. Zo blijft het verbazingwekkend dat het so- ciaal milieu van de individuele leerlingen, ondanks de verbale aandacht daarvoor in de inleidende hoofdstukken, in het gerapporteerde onderzoek volledig buiten beschouwing blijft. Ik vrees dat dit komt doordat Van der Wolf de theoretische impli- caties van zijn analyse-model niet voldoende van tevoren doordacht heeft. Het gaat immers bij een school-effectenonderzoek er niet alleen om aan te tonen dat tussen scholen (of klassen daarbinnen) verschillen bestaan. Het gaat erom aan te tonen dat bepaalde kenmerken van sociale structuren of organisaties, zoals scholen, een eigenstandige in- vloed uitoefenen op het gedrag van de deelnemers binnen die organisaties, en dat dit effect niet ver- klaard kan worden uit individuele kenmerken van die participanten. Dit multi-level karakter van zijn studie (zie bv. Van den Eeden en Hauer, z.j.), dit sociologische aspect van zijn probleemstelling heeft Van der Wolf in het geheel niet gezien. Daar- door maakt hij één van de meest klassieke fouten in de sociologie, nl. de ecologische fout. Verschil- len in gedrag van deelnemers uit uiteenlopende so- ciale organisaties worden daarbij op conto van die organisaties geschreven, zonder dat nagegaan wordt of deze verschillen niet uit andere individue- le verschillen tussen de deelnemers voortvloeien. Deze onbekendheid met deze klassieke fout laat Van der Wolf duidelijk zien wanneer hij analyses op leerling-leerkrachtniveau, op klasniveau en op schoolniveau naast elkaar behandelt zonder deze |
Pedagogische Studiën 1986 (63) 41-46 Pedagogische Studiën 41
-ocr page 49-
op een of andere manier met elkaar te verbinden.
Ook op andere wijze blijkt dat Van der Wolf zijn probleemstelling onvoldoende heeft door- dacht. Hij neemt aan dat schooluitval voortvloeit uit kenmerken van scholen en de daaraan verbon- den leerkrachten. Hij lijkt zich niet te realiseren dat de richting van de causale beïnvloeding ook met evenveel recht omgekeerd kan lopen. Scholen, die nogal constant schooluitvalpatronen hebben, trekken daardoor bepaalde leerkrachten aan en stoten andere af. Op grond van de Van der Wolf- analyse kan men nu even goed betogen dat scholen met lage leerprestaties een hoog uitvalpatroon en een groot verloop van leerkrachten kennen, waar- door zij veel jonge leerkrachten hebben. Scholen met hogere leerprestaties en een laag uitvalpa- troon, hebben een veel minder groot verloop waar- door ze oudere leerkrachten kunnen vasthouden, maar ook gemakkelijker leerkrachten met ervaring kunnen aantrekken. De verschillen tussen de on- derzochte scholen zouden dus voor hetzelfde geld daarom geheel op het conto van deze recruterings- verschillen geschreven kunnen worden. Deze alter- natieve causale ordening, die Van der Wolf zelfs niet aanroept maar die op basis van zijn resultaten even plausibel is, zet al zijn conclusies op losse schroeven. Studies naar effecten van organisaties moeten, zoals reeds lang bekend is, steeds reke- ning houden met de mogelijkheid van concurre- rende causale modellen en met de invloed van ver- schillen in recrutering.
De studie van Meijnen weet al deze ernstige feilen te vermijden. Hij past zeer gewetensvol een multi- level ananlyse toe. Steeds controleert hij of effec- ten van de verschillende curricula niet veroorzaakt worden door de kenmerken van de individuele leerlingen, zoals het ouderlijk milieu en de wijze van socialisatie binnen het gezin. Helaas is dit boek slechts een samenvatting van een veel uitge- breider onderzoeksverslag, waarin uitvoerig juist op dit multi-level karakter van schooleffecten wordt ingegaan. Ook heeft Meijnen uitsluitend longitudinale gegevens gebruikt, in plaats van een momentopname. Hij volgt deze groep leerlingen (het zgn. 'Groningen cohort') sinds het begin van de lagere school, waarover hij in zijn dissertatie reeds rapporteerde (Meijnen, 1977). Hij loopt daardoor veel minder het risico dat hij ad hoe ana- lysemodellen gebruikt. Hij bouwt voort op en is vertrouwd met soortgelijke loopbaanmodellen, waardoor zijn conclusies ook beter gefundeerd zijn. Meijnen vindt overigens effecten van school- kenmerken, met name van de verschillende typen curricula, die in de Groningse lagere scholen ge- bruikt werden. In dit verband is het interessant op te merken dat deze curricula-typen niet op één dui- delijke dimensie (bv. vernieuwend versus traditio- neel of een soortgelijke dichotomie) onder te bren- gen zijn, zoals in allerlei meer normatieve be- schouwingen over het onderwijs vaak veron- dersteld wordt. Kleven er dan geen bezwaren aan de studie van Meijnen? Uiteraard kleven er bezwa- ren aan zijn onderzoek, omdat in elk onderzoek, hoe goed dan ook, compromissen gesloten moeten worden bij de datavergaring en -analyses, arbitrai- re keuzen gemaakt moeten worden, e.d. Zo is een groot bezwaar dat Meijnen geen gelegenheid heeft gekregen observaties in de klassen en scholen te verrichten en moet hij zich derhalve alleen baseren op mededelingen van de leerkrachten, waarmee zonder twijfel niet de werkelijke gang van zaken in de scholen gemeten zal worden. Hetzelfde geldt voor het gezinspedagogisch klimaat, ook de me- ting daarvan is uitsluitend gebaseerd op uitspraken van de moeder, ook weer omdat de mogelijkheden voor observatie ontbraken. Ook ontbraken man- kracht en middelen om de leerlingen, die naar an- dere scholen in en buiten Groningen vertrokken waren (buitengewoon onderwijs!), op verantwoor- de wijze te volgen. Dit betekent dat Meijnen in fei- te alleen onderzoek verricht heeft met de 'norma- le' leerlingen, wat betekent dat zijn schattingen van de effecten foutief (d.w.z. meestal te laag) kunnen zijn. |
Een ander bezwaar tegen zijn analyse heeft min- der met een gebrek aan middelen te maken. Op een aantal plaatsen in zijn boek vermeldt Meijnen dat de milieu-compositie van de scholen effect heeft op het functioneren ervan. Milieu-compositie van een school geeft het aandeel van leerlingen, dat uit de verschillende sociale milieus afkomstig is, weer. Op de achtergronden daarvan gaat hij helaas niet verder in, hoewel het goed mogelijk is dat het hier niet om een schoolkenmerk gaat, maar om een buurtkenmerk. Dronkers en Schijf (1985) laten, ook voor Groningse lagere scholen, zien dat de milieu-compositie van scholen sterk beïnvloed wordt door de milieucompositie van de buurten waarin de scholen staan. Deze milieucompositie van de buurt vloeit op zijn beurt voort uit de kwa- liteit van de woningen in de verschillende wijken. Indien dit correct is, is men hiermee een belangrij- ke buitenschoolse oorzaak, die in Nederland meestal met de mantel der liefde en der gelijke be- kostiging bedekt wordt, op het spoor. Al deze en nog andere mogelijke kritiek neemt echter niet weg dat Meijnens studie, in tegenstelling tot die van Van der Wolf, ruimschoots de toets der kritiek kan doorstaan en vergeleken kan worden met bui- tenlandse studies, zoals die van Rutter en Cole-
Samengevat: beide studies, hoewel hetzelfde on- derwerp behandelend en min of meer 'dezelfde conclusies bereikend, kunnen niet op één lijn ge- plaatst worden. Van der Wolfs conclusies zijn op een zo zwakke analyse gebaseerd, dat zij daardoor niet-bruikbaar zijn geworden. Meijnens resultaten zijn daarentegen, ondanks de onvermijdelijke te- |
42 Pedagogische Studiën
-ocr page 50-
kortkomingen, niet op zand maar op de rotsen ge- bouwd en vormen daardoor een goed uit- gangspunt voor onderzoek en beleid.
J. Dronkers
Literatuur
Coleman, J. S. e.a., Equality of Educational Op- portunity. Washington: U.S. Government Prin- ting Office, 1966.
Coleman, J. S. e.a., Highschool achievement, pu- blic, catholic and private schools compared. Ba- sic Books, New York: 1982.
Dronkers, J. en H. Schijf, Buurten, scholen en on- gelijke onderwijskansen. In: A. B. Berends, J. Dronkers, J. K. M. Gevers, J. de Jong- Gierveld, F. Lammertijn (Eds.), Sociologisch Jaarboek 1985.Van Loghum Slaterus, Deven- ter: 1985.
Eeden, P. van den en J. Hauer (Red.), Analyse van multiniveaudata, theorie en toepassing, SVO, Den Haag, z.j.
Jencks, C. e.a., Inequality: a reassessment of the effect offamily and schooling in America. New York: Basic Books, 1972.
Meijnen, G. W., Maatschappelijke achtergronden van intellectuele ontwikkeling. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1977.
Rutter, M. e.a., Fifteen Thousand Hours, secon- dary schools and their effects on children. Open Books, Londen: 1979.
P. Mooren, H. Verdaasdonk en H. Verschu- ren (red.). Kinderen letteren leren, Zwijsen, Tilburg, 255 pag., ƒ36,60 ISBN 90 276 0098 8.
Op 21 december 1983 werd aan de Katholieke Ho- geschool te Tilburg een groots opgezet symposium gehouden onder de titel 'Letteren leren'. De bij- dragen werden gebundeld en in 1984 onder de iets gewijzigde titel 'Kinderen letteren leren' gepubli- ceerd.
In zijn voorwoord wijst Mooren op de twee aspecten die in de titel naar voren komen, nl. de li- teratuuropvatting die een institutie erop nahoudt en de didactiek die moet zorgen voor de over- dracht daarvan. De bijdragen zijn dan ook onder- verdeeld in thema's die afgeleid zijn van deze insti- tuties. Mooren stelt vervolgens dat het literatuur- onderwijs longitudinaal en latudinaal benaderd moet worden. Men dient dus rekening te houden |
met een doorgaande lijn van de ene klas naar de andere klas, maar eveneens zal men moeten stre- ven naar een integratie van het literatuuronderwijs in de overige vakken. In verschillende bijdragen worden hiervan voorbeelden gegeven.
Het symposium werd geopend door Fens. In zijn inleiding, die veel leesplezier verschaft, pre- senteert Fens het begrip 'het beslissende boek' en ontvouwt hij een nieuwe, niet geheel verrassende, 'leesfasentheorie'. Volgens hem doorloopt elke le- zer in zijn leven vier (lees)perioden. De eerste duurt tot rond het twaalfde jaar en is een periode waarin het kind leest wat het mooi vindt. De taak van de opvoeder bestaat uit het aanbieden van de boeken die beslissend kunnen worden. De tweede periode duurt tot het vijftiende ä zestiende jaar en daarover is, volgens Fens, weinig te zeggen, om de eenvoudige reden dat er niets gebeurt. Een pro- bleem dat steeds weer wordt gesignaleerd. De der- de periode wordt ingeleid met de kennismaking met het traditionele literatuuronderwijs. De indivi- duele lezer verdwijnt en de lezer leest wat de litera- tuur voorschrijft als mooi en goed. Deze periode kan lang doorlopen; ook op de universiteiten wordt hieraan bijgedragen. Tijdens de laatste peri- ode vindt de lezer zichzelf weer terug. Het is de pe- riode die gekenmerkt wordt door vrijheid en re- flectie. Wat nu opvalt, is, dat in deze periode de- zelfde soort boeken gelezen wordt als in de eerste periode. He beslissende boek heeft zijn invloed doen gelden.
Met bovenstaande 'theorie' bracht Fens zijn kri- tiek op het huidige literatuuronderwijs duidelijk naar voren. Veel literatuuronderwijs bestaat, vol- gens hem, voornamelijk uit het afleren van het 'letteren lezen'. Gelukkig dat de bijdragen op het symposium, hoe summier ook, een aanleiding kunnen zijn (en in enkele gevallen ook al daadwer- kelijk zijn) om hierin verbetering te brengen.
Twee vragen stonden tijdens het symposium centraal: Wat wordt er in en buiten de verschillen- de opleidingen ondernomen om letteren te leren? En: Hoe werkt dat in de schoolpraktijk?
De 18 bijdragen zijn verdeeld over een zestal thema's.
I. De HBO-J en de opleidingen tot kleuterleider Drie bijdragen tot dit thema. Goeman-van Randen gaat in op 'het kinderboek als muzisch middel' en stelt dat een HBO-Jer zoveel inzicht in de diverse muzische middelen moet hebben dat in een bepaal- de leefsituatie voor een bepaald kind het meest doelmatig middel gekozen kan worden. Zij laat zien dat het kinderboek tot die middelen behoort en illustreert dit aan de hand van enkele praktijk- voorbeelden. Haak noemt zijn bijdrage 'vorm ge- ven aan beleven' en duidt daarmee zowel op de li- teratuur ('de inhoud moet echter vorm gegeven worden') als op het onderwijs in literatuur (o.a. hoe bereik je dat kinderen beleven, genieten, erva- |
43 Pedagogische Studiën
-ocr page 51-
ren, verwerken, wat een tekst te bieden heeft?). Li- teratuuronderwijs geven is een tekst tot leven bren- gen. Simhoffer houdt een pleidooi voor thema- tisch literatuuronderwijs en vraagt daarvoor o.m. een positieve houding van de leerkrachten naar wat leerlingen bezighoudt en wat zij zelf te vertel- len hebben.
2. Het kleuter- en lager onderwijs Onder dit thema zijn drie, zeer praktisch gerichte, verslagen van activiteiten rond kinderboeken op- genomen. Quelle benadrukt nogmaals dat je niet bij lezen moet blijven steken en pleit voor een meer algemene kunstzinnige vorming, waarbij de erva- ring als essentieel wordt onderkend. Dona en Van Trier doen verslag van activiteiten in de eerste klas, waarbij prentenboeken het uitgangspunt zijn. Luidinga omschrijft het leesonderwijs als pri- mair communicatief onderwijs. Hij ziet als doelstelling van het leesonderwijs (en hierin is hij niet direct erg nieuw) de creatie van een zodanige leesgewoonte dat het lezen voor het verdere leven als onmisbaar wordt ervaren. In zijn bijdrage geeft hij verschillende voorbeelden van leesbevorderen- de activiteiten.
2. PA en NLO
Onder dit thema komen mensen aan het woord van de opleidingen die mensen voorbereiden op het geven van literatuuronderwijs. Dekkers geeft een summiere schets van de plaats die het lezen in- neemt in het programma van de propaedeuse van de (toen nog toekomstige) PABO's. Uitgangspunt hierbij is dat het leesonderwijs geïntegreerd is in het gemeenschappelijke programma. Beuming grijpt eveneens de komst van de nieuwe PABO aan als een nieuwe kans om ontwikkelingen te stimule- ren, waarbij hij vooral de nadruk legt op een inte- gratie van lezen en schrijven. Hawinkels belicht het literatuuronderwijs vanuit de nieuwe leraren- opleidingen. Tijdens de opleiding zal, zo stelt hij, 'het vergroten van de culturele bagage van de stu- denten' zeker een aspect zijn waar veel aandacht aan besteed moet worden. Daarnaast staat uiter- aard de beroepsopleiding. Hawinkels geeft sche- matisch weer hoe goed literatuuronderwijs er uit moet zien. Belangrijke begrippen hierbij zijn lees- bereidheid, leesvaardigheid en leesplezier; begrip- pen die sterk op elkaar betrokken zijn.
4. Veldgerichte projecten Onder de titel 'enkel middel en geen doel' geeft De Vries een beknopt overzicht van informatiebron- nen over en verslag van onderzoek op het gebied van de kinder- en jeugdliteratuur in brede zin. Ver- schillende benaderingswijzen, als ook een schets van de toenemende (universitaire) belangstelling en enkele voorstellen voor onderzoek worden naar voren gebracht. De Zanger geeft een samenvatting van het project 'Werken met boeken' van de SLO. |
Veel van zijn bijdrage is reeds eerder verschenen in de reeks deelpublikaties n.a.v. dit project. Ruardi gaat uitermate beknopt in op de stichting Schrij- vers School en Samenleving en Kakebeeke werpt een blik achter de schermen van de speelwerkbrief die de CPNB elk jaar omtrent de kinderboeken- week laat samenstellen.
5. Traditionele vernieuwingsscholen
Vanuit de Vrije School-pedagogie geeft Dekkers zeer kort enkele problemen rond literatuur als ont- wikkelingsstof aan. Freudenthal-Lutter bespreekt het functioneel taalgebruik binnen het Jenaplan- onderwijs. Geen bijdragen die erg veel nieuws naar voren brengen.
6. School en bibliotheek
Onder dit thema enkele bijdragen over de vraag in hoeverre de bibliotheken kunnen bijdragen aan het 'kinderen letteren leren'. Advisering van het le- zerspubliek blijkt hierbij een van de belangrijkste taken te zijn.
De bundel wordt afgesloten met een nawoord van Verdaasdonk. Hierin wijst hij o.m. op het ontbre- ken van onderzoek naar het keuzegedrag van le- zers en naar de aard en rol van literatuuropvattin- gen. De bijdragen tot de bundel zijn in het alge- meen erg summier en veelal niet diepgaand. Het geeft een overzicht van allerlei activiteiten rond het 'kinderen letteren leren', maar werpt eveneens veel vragen op. Alleen daarom al is het verheugend om te constateren dat de Katholieke Hogeschool van Tilburg meerdere symposia in deze reeks organi- seert. In 1982 'Kinderen tot lezen stimuleren' (hiervan verscheen in 1983 een bundel) en in 1984 het symposium 'Kinderen laten lezen'. Het is te hopen dat deze symposia een traditie gaan wor- den.
A. W. M. Duijx
Dijkstra, A. & Kempen, G., Taal in uitvoe- ring. Inleiding tot de psycholinguïstiek. Wolters-Noordhoff, Groningen, 1984, 138 pagina's, ƒ25,—, ISBN 90 01 26789 0.
Volgens de auteurs is deze inleiding in de'psycho- linguïstiek zonder specifieke psychologische of lin- guïstische voorkennis bruikbaar als leerboek in de eerste jaren van het wetenschappelijk onderwijs, lerarenopleidingen en het hoger beroepsonderwijs.
Het boek bestaat uit drie delen. Het eerste deel |
44 Pedagogische Studiën
-ocr page 52-
behandelt kort het onderwerp en de methoden van de psycholinguïstiek. Psycholinguïstiek of Taal- psychologie bestudeert het mentale systeem dat taalgebruik mogelijk maakt, met als doel het ont- wikkelen van een theorie over de mentale (cogni- tieve) processen die optreden tijdens taalgebruik.
Het tweede en belangrijkste deel beschrijft de componenten van een model voor menselijk taal- gebruik, vanaf het herkennen en interpreteren van waargenomen uitingen tot het uitspreken van woorden en zinnen. Aan iedere component is ver- volgens een hoofdstuk gewijd. De eerste component is de Spraakherkenner. Twee hoofdproblemen komen we hier tegen. Ten eerste het segmentatieprobleem: hoe splitsen mensen het waargenomen spraaksignaal op in kleinere eenhe- den? (Spreek uit: Maaien abten hooi?). Ten twee- de het variabiliteitsprobleem: woorden klinken niet iedere keer hetzelfde, maar variëren van mo- ment tot moment en van spreker tot spreker. On- derzoek naar invarianten in het spraaksignaal en naar de invloed van lexicale, syntactische en con- ceptuele kennis op spraakherkenning wordt besproken. Men onderscheidt twee gelijktijdig op- tredende informatiestromen: signaalgestuurd of bottom-up en kennis-gestuurd of top-down.
De volgende component, de Woordherkenner, probeert met behulp van het Mentale Lexicon woorden te identificeren. Het lexicon bevat alle kennis over woorden uit de taal. Het auditieve woordherkenningsproces wordt beschreven aan de hand van het 'cohort-model' van Marslen-Wilson.
De Zinsontleder heeft tot taak de gedachte- inhoud (conceptualisatie) die aan de binnenko- mende taaluiting ten grondslag ligt, te ontdekken. Men onderscheidt syntactisch en conceptueel gestuurde ontleding. Beide werken gelijktijdig. Verder wordt kort ingegaan op de problematiek rond ambiguïteit.
Het volgend hoofdstuk behandelt het Conceptu- eel Systeem, dat is de kennis van de wereld. Men bespreekt onderzoek naar de structuur van dit systeem, waarbij men er vanuit gaat dat er geen één-op-één relatie bestaat tussen concepten en woorden.
Bij het onder woorden brengen van gedachte- inhouden tijdens het spreken en schrijven zijn drie modules van het taalgebruikersmodel betrokken: het Conceptuele Systeem, de Zinsgenerator en de Woordsynthetisator. Het Conceptuele Systeem beslist welke gedachte-inhouden expliciet in taal moeten worden omgezet. De zinsgenerator lexica- liseert, dat wil zeggen, hij selecteert woorden uit het lexicon die bij die gedachte-inhouden passen. Het eindprodukt van de Zinsgenerator is een syn- tactische boom, die de woorden volgens een syn- tactisch bepaalde structuur achter elkaar heeft staan. Het is beter om hier nog niet van woorden te spreken maar van lemma's, een soort woordco- des zonder fonologische informatie. De Woord- synthetisator vervangt lemma's door lexemen, dat zijn woorden met hun fonologische en morfologi- sche specificatie. |
De Articulator zet de articulatie-organen aan tot het produceren van spraakklanken.
Het derde deel behandelt de thema's Taal en Denken, Moedertaalverwerving en Afasie. Een ap- pendix stelt de lezer in staat tot het schatten van de omvang van zijn of haar woordenschat. Verder be- vat de appendix een groot aantal vragen en op- drachten naar aanleiding van de behandelde stof.
Het boek biedt een beknopt overzicht van de voornaamste issues in de hedendaagse psycholin- guïstiek en plaatst ze in een begrijpelijk en over- zichtelijk kader. Dit geïntegreerde verband, toe- gespitst op vooral Nijmeegs onderzoek naar audi- tieve taalverwerking, benevens de middels vragen en opdrachten ingebouwde discussiestof, maakt het boekje zeer geschikt als handleiding bij een cursus Inleiding tot de Psycholinguïstiek. Het is een verademing een verhandeling te lezen die niet gebaseerd is op een abstracte taalkundige termino- logie en die niet ontleend is aan bestaande En- gelstalige introducties zoals het veel gebruikte Clark en Clark. Dat dit eigen kader wellicht be- wust tekort doet aan de belangrijke plaats die on- derzoek naar visuele woordherkenning of begrij- pend lezen in de experimentele praktijk inneemt, behoeft voor een eerste oriëntatie geenszins een be- zwaar te zijn.
J. Andriessen
J. Stolk & M. J. A. Egberts (red.), Tussen verlangen en werkelijkheid. Opstellen over de waardigheid van mensen met een verstan- delijke handicap. Boom, Meppel/Amster- dam, 1985, 213 pag., ƒ29,50, ISBN 90 6009 642 8.
In dit boek wordt vanuit diverse disciplines ge- schreven over geestelijk gehandicapte mensen: vanuit de juridische discipline over de rechtsbe- scherming (Blankman), vanuit de medische disci- pline over abortus provocatus (Arts), vanuit de theologie over euthanasie (Musschenga) en mens- waardigheid (C. F. V. Andel), vanuit het maat- schappelijk werk over liefde en vriendschap (Van Zijderveld). Ik zal mij in deze bespreking beperken tot de hoofdstukken die geschreven zijn vanuit pe- dagogisch gezichtspunt.
Jak levert een historisch-pedagogische bijdrage over C. E. van Koetsveld (1807-1893), de pionier van de Nederlandse zwakzinnigenzorg. Van Koets- veld stichtte, tegen de geest van die tijd in Neder- |
45 Pedagogische Studiën
-ocr page 53-
land, een school en vervolgens een internaat voor 'idiote' kinderen. Jak levert hiermee een waarde- volle bijdrage aan de discussie over persoon en werk van Van Koetsveld. Met belangstelling zien wij daarom uit naar zijn proefschrift: er zijn nog wel een paar vragen te beantwoorden. Stolk geeft met zijn bijdrage over 'geestelijk gehandicapt en het verlangen ook iemand te zijn' duidelijk de lijn aan van het boek. Het is een pleidooi voor de er- kenning van de absolute waarde van een geestelijk gehandicapt mens. Stolk kiest als uitgangspunt datgene waarin mensen gelijk zijn: hij vertrekt vanuit het mens-zijn, dat alle mensen gemeen heb- ben. De kern van dat mens-zijn wordt aangeduid met het begrip persoon. Persoon is, wie bestemd is om 'ik' te zeggen. Deze bestemming vormt het perspectief van het verlangen van mensen zelf ie- mand te zijn. Wie deze bestemming bereikt, noe- men wij persoonlijkheid: de persoon heeft een ont- wikkeling tot persoonlijkheid doorgemaakt. Dit verlangen is er ook bij geestelijk gehandicapten, postuleert Stolk. Maar de realisering van dit ver- langen stuit op de harde werkelijkheid van het ge- handicapt zijn. Consequenties van deze visie zijn volgens Stolk: respect voor het persoon-zijn van geestelijk gehandicapten én verantwoordelijkheid voor hun persoonlijkheid-in-wording.
In aansluiting op L. Kolakowski maakt Stolk een onderscheid tussen een 'kantiaanse' benade- ringswijze (waarin wordt uitgegaan van de onver- vangbare waarde van elk mens) en een 'darwinisti- sche' benadering (de waarde van een mens wordt beoordeeld volgens het criterium 'wat is het beste voor de in standhouding van de soort'). Het zal duidelijk zijn dat Stolk kiest voor de 'kantiaanse' benadering.
Op eigen wijze werken de andere auteurs deze lijn van Stolk verder uit. Oosterhof-Beugelink pteit voor een ruimere opvatting van 'opvoeden' en 'persoon-zijn': opvoeden ligt in samenleven van ouders en kind besloten, gaat als het ware vanzelf; zwakzinnige kinderen zijn persooli, omdat zij iets eigens hebben, een 'uniek' wezen zijn. Ondanks deze verruiming kan voor ouders het opvoeden van een zwakzinnig kind een te zware opgave zijn, en kan het menswaardige van hun eigen bestaan in het gedrang komen. Egberts werkt deze lijn uit naar diep-zwakzinnigen. Ook hij legt de nadruk op het samenleven als kern van de opvoeding van deze mensen: verzorgend-omgaan is een vitaal mo- ment in dit samenleven. De Ruyter legt de nadruk op de ontmoeting van werker en zwakzinnige. Een ontmoeting, waarvan beiden beter worden, meer persoon worden. Hij adstrueert dit met een aantal verhalen van werkers. Abrahams-van der Korst vraagt zich tenslotte af, of wonen in een inrichting wel menswaardig leven is. Uitgaande van de kri- tiek op inrichtingen komt zij tot een aantal veran- deringen in woonvorm en begeleidingsstijl, die de kritiek ondervangen. |
Vanuit een personalistisch standpunt wordt in deze hoofdstukken een pleidooi gehouden voor een menswaardige omgang met geestelijk gehandi- capten in een menswaardige omgeving. Belangrijk is het pleidooi voor een ruimere opvatting van op- voeden. Bij alle waardering wil ik toch drie kriti- sche kanttekeningen plaatsen. Allereerst de verrui- ming van de opvatting over opvoeden: m.i. is er niet sprake van verruiming, maar van verschui- ving. Ligt meestal eenzijdig het accent op het han- delen, in de hier bepleite opvatting komt eenzijdig het accent te liggen op samenleven. Maar het ver- langen zelf iemand te zijn houdt óók in dat de geestelijk gehandicapte in de gelegenheid gesteld wordt, voor zover dat in zijn mogelijkheden ligt, zelf te handelen. Verruiming van de opvatting over opvoeden houdt in, dat naast het samen handelen ruimte geschapen wordt voor samenleven; niet dat het samen handelen vervangen wordt door het sa- menleven. Een tweede kritiek betreft het mens- waardiger maken van de inrichting. In feite is er sprake van het veranderen van de inrichtingsgroe- pen in een soort gezinsvervangende tehuizen bij- eengebracht op één terrein; dit betekent een krampachtig vasthouden aan een achterhaald mo- del van zwakzinnigenzorg, nl. het inrichtingsmo- del. Waarom niet meteen overgaan tot plaatsing van de bewoners in gezinsvervangende tehuizen of sociowoningen? Een derde kritiekpunt betreft het verwaarlozen van de maatschappelijke context. De keuze voor een 'kantiaanse' resp. een 'darwinisti- sche' benadering vindt niet in een maatschappelijk vacuum plaats. De maatschappelijke context ver- gemakkelijkt resp. bemoeilijkt een bepaalde keuze.
Ondanks deze kritiek vind ik dit boekje een waardevolle bijdrage aan de emancipatie van de geestelijk gehandicapte mens in de huidige samen- leving. Van harte aanbevolen.
A. van Gennep |
46 Pedagogische Studiën
-ocr page 54-
Onderwijs Research Dagen 1986
De Onderwijs Research Dagen 1986, georga- niseerd door de Valcgroep Onderwijskunde Utrecht, onder auspiciën van de Vereniging voor Onderwijs Research, worden gehouden op donderdag 15 mei en vrijdag 16 mei 1986 in het Beatrixgebouw van de Jaarbeurs te Utrecht.
Inlichtingen en inschrijvingen bij de secreta- ris ORD'86, drs. W.A.M. Kok, Vakgroep Onderwijskunde, FSW, Rijksuniversiteit Utrecht, Postbus 80140, 3508 TC Utrecht; tel. 030-534867.
PAOS Programma 1986
Het Postacademisch Onderwijs Sociale We- tenschappen (PAOS) organiseert in 1986 cir- ca 85 cursussen en conferenties, verdeeld over de volgende terreinen:'
- individuele gezondheidszorg en welzijns- werk
- onderwijs
- bedrijf - bestuur - beleid
- theorieën en methoden en technieken van onderzoek
- communicatie en informatie
De brochure met een compleet overzicht van het programma kan kosteloos aangevraagd worden bij PAOS, Postbus 325, 2300 AH Leiden; tel. 071-148333 tst. 3405 of 2442.
Inhoud andere tijdschriften
Pedagogisch tijdschrift 10e jaargang, nr. 9, 1985
Wat is een mens, wat is een mensenleven? Bij prof. dr. M.J. Langevelds 80e verjaardag, door E. A.M. Jacobs, S. Miedema en F. Beu-
gelsdijk.
Configuratieonderzoek nader beschouwd, door W. van Wijlick.
Maatschappijleer: Nederland tussen Groot- Brittannië en de Bondsrepubliek Duitsland, vergelijking en perspectief. Deel 1: Groot- |
Brittannië, door Th.P.M.C. Athmer-van der Kallen.
Invloed van werkloosheid binnen het gezin op zelfbeeld en toekomstperspectief van jon- geren, door D.B. Baarda, M.P.M. de Goede, I. Jansen en M.A. van der Pol. De invloed van ETC-onderwijs op de Neder- landse woordenschat van Turkse kinderen in de leeftijd van 9 tot en met 13 jaar, door G. van der Veen-Schreuder.
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 24e jaargang, nr. 11, 1985
De opvoederkenmerken, 'locus of control' en 'geneigdheid tot informatiezoeken': constructie van vragenlijsten en eerste empi- rische verkenningen, door F.H.R. Leenders. Pedagogische hulpverlening in de eerste lijn, door N.P.J. Kousemaker en D. Timmers- Huigens.
Over een strategie voor begeleiding van ou- ders met een gehandicapt kind, door F.S. Robijns en A.E. Jackson.
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 24e jaargang, nr. 12, 1985
Leermoeilijkheden in de defectologie, door C.F. van Parreren.
Onderwijs aan kinderen met leermoeilijkhe- den in Moskou, door A.M.E. Strumphler. Remediëring van rekenproblemen; een bij- drage uit Moskou, door G.M. Kapustina. Aantekeningen bij de leerprincipes van Ka- pustina, door J.W.M. van Erp. Glossarium van termen uit de Sovjetpsycho- logie en -defektologie, door C.F. van Parre- ren
Tijdschrift voor Onderwijsresearch 10e jaargang, nr. 4, 1985
Vrijwilligerseffekten in tijdschrijfonderzoek, door A. van Gelderen en O. ten Cate. Vragen en vraagstrategieën, door H. van der Meij |
Pedagogische Studiën 1986 (63) 47-46 Pedagogische Studiën 41
-ocr page 55-
Meningen over meerkeuze- versus open vra- gen en verschil in studieactiviteiten onder in- vloed van toetsverwachting: verslagen van een enquête, door J. Yang, I.C. Verheul, N. Verhelst en E. van Essen. Notities en Commentaren Enige aantekeningen bij een empirisch on- derzoek in het Lager Onderwijs te Amster- dam, door I. Kreft.
Schooluitval in de l'art peur l'art-kritiek, door J.C. van der Wolf.
Tijdschrift voor Onderwijsresearch 10e jaargang, nr. 5, 1985
Vergelijkbaarheid van scores van leerlingen op de schoolbelevingsschaal, door J.P.M. Mullink.
Schoolvoorziening en schoolbezoek, door Thio Sie Liong.
Zelfstudie als functie van onderwijsdeelna- me: hypothesetoetsing, door P. Vos. The Psychometrie Equivalence of Two Ty- pes of Spelling Tests, door M.G.H. Jansen Notities en Commentaren De relatie tussen snelheid en precisie bij tests met tijdslimiet, door D.N.M. de Gruijter
Tijdschrift voor Onderwijsresearch 10e jaargang, nr. 6, 1985
Ontwikkeling en eerste resultaten van een gestructureerd observatiesysteem, door T. Mooij.
De invloed van anonimiteit op de resultaten van tijdschrijfonderzoek, door Th.J. ten Cate.
De invloed van samenwerking en gezamenlij- ke beoordeling op spellingprestaties, door J.P. van Oudenhoven, G. van Berkum en T. Swen-Koopmans Notities en Commentaren |
Evaluatie: beoordelen van kwaliteit, door
W.K.B. Hofstee.
Er is meer te doen, door A.D. de Groot.
Onderhandelen en besturen op het terrein
van evaluatie-onderzoek, door J. Scheerens.
Evaluatieonderzoek en rationaliteit, door
K.M. Stokking.
Het evaluatiepandemonium: naschrift bij De
Groot, Scheerens en Stokking, door W.K.B.
Hofstee.
Ontvangen boeken
Dekker, R., P. Herfst, J. Terwei, D. van der Ploeg, Interne differentiatie in heterogene brugklassen bij wiskunde (Selectareeks), S.V.O. 's-Gravenhage, 1985, ƒ32,50.
Derksen, A.A., Wetenschap of Willekeur? Wat is wetenschap? Coutinho, Muider- berg, ƒ27,50.
Glopper, K. de. Schrijf prestaties in het voortgezet onderwijs, (Selectareeks), S.V.O., 's-Gravenhage, 1985, ƒ27,—.
Maier, K.E., Grundriss moralischer Erzie- hung, Klinkhardt Verlag, Bad Heilbrunn, 1986, DM. 19.20.
Rispens, J. en I.A. van Berckelaer-Onnes, Theoretische orthopedagogiek, Wolters- Noordhoff, Groningen, 1985, f37,50.
Tomic, W., Docentgedrag en leerresultaten (dissertatie), Febodruk, Enschede, 1985.
Ontvangen rapporten
Blom, S., J. van der Kerk, M. van Goor, Er- varingen met interne differentiatie in het buitenland. Een literatuurstudie naar er- varingen met interne differentiatie in de eerste fase van geïntegreerd voortgezet on- derwijs in vier Europese landen. Vakgroep Onderwijskunde V.U./R.U. Utrecht. |
48 Pedagogische Studiën
-ocr page 56-
E. BOL en M. A. GRESNIGT Vakgroep Psychonomie Rijksuniversiteit Utrecht
Samenvatting
Op grond van theoretische inzichten ont- leend aan de cultuurhistorische theorie van Vygotskij en modellen van Lompscher en Bol is in nauwe samenwerking met scholen een experimentele leergang voor het begrij- pend lezen van zakelijke teksten ontwikkeld. Het experimentele onderwijs van deze leer- gang is gericht op de optimalisering van met het lezen samenhangende vaardigheden op het gebied van communicatie en denken. Om het effect van de leergang te meten heb- ben in totaal 4 klassen van 2 verschillende scholen het experimentele onderwijs van het derde t/m het zesde leerjaar systematisch ge- wlgd. In dit artikel brengen we verslag uit van de belangrijkste kwantitatieve resultaten van dit onderzoek. Het blijkt dat op beide experimentele scholen na vier jaar experi- menteel onderwijs aan de hand van door ons zelf ontwikkelde toetsen significante positie- ve effecten kunnen worden gemeten - in ver- gelijking met een controleschool. Resultaten die door de experimentele klassen aan het eind van de zesde klas op diverse eindtoetsen basisonderwijs (CITO en Algemeen Proef- werk) zijn behaald, maken het aannemelijk dat de gemeten effecten in de voor het expe- rimentele programma relevante onderdelen van die toetsen doorwerken.
1 Inleiding
In het onderwijs wordt vaak de klacht ge- hoord dat veel leerlingen er niet in slagen een aanvaardbaar leesniveau te bereiken. Een van de voornaamste problemen is dat leerlin- gen maar weinig relevante informatie weten te putten uit leerboekteksten, zodat zij er maar zeer ten dele in slagen kennis en denken verder te ontwikkelen door middel van het lezen van teksten. En daarmee raakt één van de belangrijkste waarden van het kunnen le- zen in de knel.
Effecten van een leergang begrijpend lezen |
De grootste knelpunten liggen doorgaans niet op het terrein van het technisch lezen of de uitvoering van de noodzakelijke taalkun- dige operaties, al spelen deze aspecten van het leesproces bij de problematiek zeker een rol. Het kernprobleem is volgens ons dat een aantal voor het lezen onontbeerlijke cogni- tieve en sociale basisvaardigheden onvol- doende tot ontwikkeling komt. Het gevolg is dat leerlingen er veelal niet toe komen om grotere verbanden binnen teksten te leggen. Zo bleek uit oriënterend onderzoek (Bol, Carpay en Simons, 1971) dat nogal wat leer- lingen van brugklassen als het ware zin voor zin lezen, dus zonder dat zij veel verband zien tussen de verschillende onderdelen van een tekst.
In het onderwijs worden de lessen in het begrijpend lezen vaak gekenmerkt door lees- opdrachten, zoals het beantwoorden van vragen, het aangeven van kernzinnen, het maken van een samenvatting, het bedenken van een geschikte titel e.d. Het is aanneme- lijk dat deze opdrachten zijn bedoeld om de leerlingen te oefenen in het leggen van grote- re verbanden binnen teksten. Het is daarbij niet altijd duidelijk op grond waarvan de op- drachten bij zouden dragen tot het met in- zicht leren lezen. Een ander bezwaar is dat het leesonderwijs vaak gericht is op het rechtstreeks ontlokken van leesprestaties, zonder dat systematische aandacht wordt besteed aan de meer fundamentele cognitieve operaties die aan die prestaties ten grondslag liggen. Het is daarom verklaarbaar dat leer- lingen de grond onder hun voeten dreigen te verliezen en niet in staat zijn de opdrachten op een bevredigende wijze uit te voeren.
Deze tekortkomingen zijn wellicht mede het gevolg van het feit dat niet precies be- kend is wat er geleerd moet worden, dus om welke cognitieve vaardigheden het gaat. Om hierop meer zicht te krijgen hebben we op basis van theoretische inzichten ontleend aan o.a. de taalhandelingstheorie, de cultuur- historische theorie van Vygotskij en model- len van Bol (1982) en Lompscher (1975) een |
Pedagogische Studiën 1986 (63) 49-46 Pedagogische Studiën 41
-ocr page 57-
analyse gemaakt van de mentale operaties die noodzakelijk zijn om de tekstgegevens in hun verband te kunnen begrijpen. Het cen- trale uitgangspunt van deze theoretische ana- lyse is dat het lezen van een zakelijke tekst een activiteit is waarbij de lezer tracht te vol- gen wat de ander (de schrijver, of degene naar wie de schrijver verwijst) heeft waarge- nomen, gedacht of gedaan. Dit houdt in dat de lezer in staat moet zijn de tekst te be- schouwen als het Produkt van een doelbe- wust denkende en handelende persoon. Bo- vendien moet de lezer vertrouwd zijn met al- lerlei methoden van onderzoek en beschrij- ving die door een schrijver worden gehan- teerd en die corresponderen met de aard van tekstverbanden. Dit betreft b.v. het beheer- sen van logische relaties (causaliteit, middel- doelrelaties), redeneervormen, het maken van 'voorstellingen' van hetgeen wordt be- schreven (o.a. analyse), het groeperen en structureren van gegevens en deze in verband brengen met bestaande kennis (vergelijking, classificatie, definitie).
Op grond van deze theoretische analyse is een experimentele leesmethode voor de basis- school ontwikkeld. Daarin staat de opvatting centraal dat leesopdrachten pas tot optimale resultaten kunnen leiden als eerst de relevan- te basisvaardigheden op het gebied van com- municatie en denken op een voldoende hoog peil zijn gebracht aan de hand van meer praktische taken, waarbij het uitwendig han- delen als uitgangspunt wordt gekozen. Dit sluit aan bij de opvattingen van Galperin (vgl. Van Parreren en Carpay, 1980). De kin- deren leren de betreffende vaardigheden be- heersen door middel van het'verrichten van onderzoek, waarbij gebruik wordt gemaakt van schemata.
Kinderen van een tweetal basisscholen hebben de gehele experimentele leergang van het derde t/m het zesde leerjaar systematisch gevolgd om de effecten van de leergang in de praktijk te kunnen meten. In dit artikel zul- len we verslag uitbrengen van de voor- naamste kwantitatieve resultaten van dit on- derzoek. We zullen hier geen uitgebreide be- schrijving geven van de theoretische grondslagen en de didactische uitwerking van het experimentele programma (zie hier- voor Bol, 1982; Bol, Gresnigt en Vroege, 1982; Bol en Gresnigt, 1983). |
2 Experimentele gegevens
De leergang bestaat uit 5 'blokken'. Elk blok bestaat uit een handleiding voor de docent en een leerlingenboek met allerlei opdrachten, spelletjes, teksten e.d. De lessen zijn gede- tailleerd uitgewerkt. Ze vereisen veel voorbe- reiding, zeker als een docent nog niet ver- trouwd is met het materiaal.
Blok 1 (gepland voor klas 3) bevat een oriëntering op de functie van gesproken en geschreven taal, waarbij de kinderen o.a. hun eigen taalgebruik onderzoeken. De na- druk ligt daarbij op een verkenning van het communicatieve kader waarbinnen geschre- ven teksten functioneren. In blok 2 (gepland klas 3/4) leren de kinderen een analyseme- thode hanteren met behulp waarvan allerlei zaken systematisch kunnen worden onder- zocht en beschreven. Het model moet de kin- deren helpen een duidelijk beeld van in teksten beschreven zaken op te bouwen. In blok 3 (gepland klas 4) wordt op basis van het voorafgaande geleerd objecten systema- tisch met elkaar te vergelijken. Daarbij ko- men tevens denkoperaties aan de orde die op het vergelijken gebaseerd zijn, zoals het or- denen van gegevens, het classificeren, het de- finiëren en bepaalde redeneervormen. In blok 4 (gepland klas 5) gaan de leerlingen zich bezighouden met een nader onderzoek van veranderingsprocessen. Aan de orde ko- men diverse patronen van verandering (zoals b.v. fasen in een ontwikkeling) die in zakelij- ke teksten vaak terugkeren. In blok 5 (ge- pland klas 5/6) ten slotte leren de kinderen omgaan met verklaringen voor verschijnse- len. Daarbij wordt de aard van causale en re- dengevende relaties verkend, alsmede de lo- gische regels die daarbij van toepassing zijn.
Voor elk van deze 5 blokken is een paral- lelle voor- en natoets ontworpen, dus in to- taal 10 toetsen. Iedere-toets is opgebouwd uit 20 meerkeuzevragen met 4 alternatieven. In de toetsitems moeten opdrachten worden uit- gevoerd aan de hand van korte tekstjes. Daarbij wordt niet rechtstreeks gevraagd naar begrippen die in de blokken aan de orde komen. Het gaat steeds om nieuwe tpepas- singen van het geleerde. De opgaven zijn zo- danig gemaakt dat ze ook foutloos kunnen worden beantwoord door leerlingen die de leergang niet hebben gevolgd'.
De toetsen zijn bedoeld om na te gaan in |
50 Pedagogische Studiën
-ocr page 58-
hoeverre de leerlingen de schemata, die in de leergang aan de orde komen, beheersen op mentaal niveau (zie Bol, 1982). Langs deze weg kan worden bepaald of het mogelijk is door middel van de leergang de beheersing van de schemata door leerlingen te manipule- ren. Indien blijkt dat experimentele leerlin- gen tot een hogere graad van beheersing ge- bracht kunnen worden dan bij controle- leerlingen het geval is, kan vervolgens wor- den nagegaan of dit effect heeft op leesprestaties gemeten volgens externe leestoetsen (zie ook Bol en Verhelst, 1985). Hierbij wordt gebruik gemaakt van de CITO-toets en het Algemeen Proefwerk van het SAC te Utrecht. In de opzet van het on- derzoek vormt de beheersing van schemata de onafhankelijke variabele en de prestaties op externe leestoetsen de afhankelijke varia- bele.
De eerste lessen van het experimentele pro- gramma werden in het schooljaar 1978-1979 gegeven in twee derde klassen van verschil- lende scholen. Deze leerlingen zullen wij, sa- men met een groep van twee derde klassen van een controleschool, aanduiden met groep 1. De twee experimentele klassen van groep 1 geven we aan met 'ex. 1.1' resp. 'ex. 1-2'. In het daaropvolgende schooljaar 1979- 1980 werd gestart met een tweede groep leer- lingen van het derde leerjaar. Deze leerlingen zullen we aanduiden met 'groep 2'. Deze groep was op overeenkomstige wijze samen- gesteld en afkomstig van dezelfde scholen als groep 1, met dit verschil dat er 3 controle- klassen waren in plaats van twee. De beide experimentele klassen van groep 2 zullen wij aanduiden met 'ex. 2.1' en 'ex. 2.2'. De ex- perimentele klassen 1.1 en 2.1 waren opvol- gende klassen van dezelfde school. Dit was ook het geval met de klassen 1.2 en 2.2.
Het programma werd dus in totaal door 4 klassen gevolgd. Deze klassen hebben gedu- rende een periode van 4 jaar (van de derde t/m de zesde klas) experimenteel onderwijs gehad. Er werd in principe één lesuur per \veek gespendeerd aan de leergang. Dit is 2 ä 3 % van de totale schooltijd.
Voordat met het experiment werd gestart werden enkele bijeenkomsten georganiseerd waarbij het gehele experimentele programma werd besproken met de betreffende docen- ten. Daarnaast was er enkele malen per jaar een bespreking, in elk geval bij de start van een nieuw blok. In deze gesprekken werden de grote lijnen van het programma nader toegelicht. Het materiaal werd tevoren door alle betrokkenen kritisch doorgenomen. |
Bij de experimentele klassen van groep 1 werden alle experimentele lessen door een medewerker van het project bijgewoond. In- dien nodig of gewenst was er een korte voor- en nabespreking met de docent. Bij deze gesprekken was er de gelegenheid positieve en negatieve punten van het programma te bespreken en werden eventueel voorstellen tot een bepaalde aanpak gedaan, mede ge- zien de specifieke omstandigheden in de klas. Daarbij ging het evenwel alleen om de soor- ten van voorbeelden, de hoeveelheid oefe- ning e.d., de 'harde kern' van het program- ma mocht niet worden aangetast. Op deze manier werd de aard en de volgorde van de leerstappen in de verschillende experimentele groepen gelijk gehouden.
Bij de aanvang van het programma voor de experimentele klassen van groep 2 (in het daarop volgende jaar) werd besloten in deze klassen niet meer te observeren en slechts in- cidenteel contact te onderhouden met de leerkrachten. Dit gaf de mogelijkheid na te gaan of het programma ook zou werken zon- der intensieve begeleiding.
Tabel 1 geeft weer in welke klassen de di- verse blokken zijn behandeld. Tevens is aan- gegeven de tijdsperiode in maanden tussen de eerste en de laatste les van een bepaald blok. Over het algemeen verliepen de blok- ken iets langzamer dan verwacht.
Tabel 1 Overzicht van planning en feitelijke uit- voeringstijd van het experiment |
|
Uitvoering gr. 1 |
Uitvoering gr. 2 |
Blok: |
(1978-1982) |
(1979-1983) |
|
klas: |
duur: |
klas: duur: |
1 |
3 |
6 mnd. |
3 7 mnd. |
2 |
3/4 |
14 mnd. |
3/4 13 mnd. |
3 |
4/5 |
11 mnd. |
4/5/6 19 mnd. |
4 |
5/6 |
8 mnd. |
— — |
5 |
6 |
6 mnd. |
6 6 mnd. |
|
Uit Tabel 1 blijkt dat de groepen 1 en 2 onge- veer evenveel tijd nodig hadden voor de blokken 1, 2 en 5. Bij blok 3 was er echter een groot tijdverschil van meer dan een half jaar. Dit was het gevolg van vertragingen in het programma bij groep 2. |
51 Pedagogische Studiën
-ocr page 59-
Vanwege deze vertraging was het niet meer haalbaar de resterende blokken 4 en 5 bij groep 2 in hun geheel te behandelen. In over- leg met de scholen werd daarom besloten om blok 4 grotendeels te laten vervallen en ver- der te gaan met blok 5. Wat groep 2 betreft zijn - met uitzondering van blok 4 - alle toetsen afgenomen. Bij groep 1 werden bij de blokken 1 en 2 alleen de natoetsen afgeno- men, omdat de voortoetsen nog niet beschik- baar waren. Bovendien bleek bij groep 1 niet mogelijk bij de controle-klassen een natoets af te nemen bij blok 5.
3 Resultaten 3.1 Interne toetsen
In Tabel 2 staan de betrouwbaarheidsgege- vens (Lambda-2) van de door ons zelf ont- wikkelde voor- en natoetsen vermeld. De be- trouwbaarheid is niet hoog, maar acceptabel als in aanmerking wordt genomen dat de toetsen uit slechts 20 items bestaan. Een uit- zondering vormt de zeer lage betrouwbaar- heid van de voortoets van blok 3, wat groep 2 betreft, terwijl ook de betrouwbaarheid van de voortoets van blok 1 vrij laag uitvalt.
Tabel 2 Overzicht van de betrouwbaarheid van de toetsen
blok groep
voortoets klas N betr.
natoets klas N betr. |
1 |
1 |
3 |
_ |
_ |
3 |
95 |
.70 |
|
2 |
2 |
144 |
.64 |
3 |
134 |
.72 |
2 |
1 |
3 |
— |
_ |
4 |
107 |
.81 |
|
2 |
3 |
140 |
.79 ' |
■ 4 |
138 |
.79 |
3 |
1 |
4 |
109 |
.75 |
5 |
104 |
.71 |
|
2 |
4 |
153 |
.45 |
6 |
161 |
.77 |
4 |
1
2 |
5 |
106 |
.72 |
6 |
102 |
.71 |
5 |
1 |
6 |
108 |
.72 |
6 |
62 |
.79 |
|
2 |
6 |
154 |
.75 |
6 |
157 |
.79 |
|
De oorzaak van de lage betrouwbaarheid van de voortoets van blok 3 is waarschijnlijk dat de toets te moeilijk is (zie Tabel 3). Omdat de voortoets van blok 3 door een aantal leerlin- gen van groep 1 toch al zeer goed'werd ge- maakt waren we bang voor een plafond- effect op de natoets. Daarom is de toets moeilijker gemaakt. Het blijkt evenwel dat de toets te moeilijk is uitgevallen, waardoor de scores van de minder goede leerlingen van het toeval afhankelijk zijn. Over de validiteit van de toetsen merken we hier slechts op dat de toetsen niet programmaspecifiek zijn. Voor de behandeling van deze problematiek zie Bol en Verhelst (1985). |
Tabel 3 geeft de gemiddelden en stan- daarddeviaties van groep 1 voor elke toets. De scores op de natoetsen zijn geanalyseerd door middel van een covariantieanalyse (SPSS- Anova) met (waar mogelijk) de sco- res op de voortoetsen als covariaat. Er zijn alleen scores opgenomen van kinderen die al- le toetsen hebben gemaakt en dus het gehele programma hebben doorlopen, zodat de be- rekeningen niet zijn beïnvloed door een even- tuele selectieve uitval van proefpersonen. Bij groep 1 bestaat de experimentele groep dan uit 29 kinderen en de controlegroep uit 31 kinderen. Voor groep 2 is dit 27 resp. 34. An- dere berekeningswijzen geven geen funda- menteel ander beeld te zien.
Tabel 3 laat zien dat het verschil in gemid- delde tussen de experimentele en de controle- groep bij blok 1 statistisch significant is. Omdat een voortoets ontbreekt is het niet duidelijk in hoeverre dit verschil kan worden toegeschreven aan het experimentele pro- gramma. Ook bij blok 2 ontbreken, wat groep 1 betreft, voortoetsgegevens. Hier kunnen evenwel de scores op de natoets van blok 1 als covariaat dienen. Dan blijkt dat de experimentele groep significant hoger scoort. Bij de blokken 3 en 4 is wel een voortoets af- genomen. Bij beide blokken wordt een signi- ficant hoofdeffect gemeten in het voordeel van de experimentele groep. Bij blok 5 be- schikken we wat groep 1 betreft niet over de natoetsgegevens van de controlegroep. Het blijkt dat de experimentele groep op deze na- toets hoog scoort (het percentage goed ge- scoorde items bedraagt bijna 87). Wanneer de gegevens van de controlegroep van groep 2 worden benut kan een significant hoofdef- fect worden gemeten in het voordeel van de experimentele groep 1.
De natoetsen werden gelijktijdig afgeno- men met de voortoetsen van het volgende blok. Zoals te verwachten is levert een vari- antieanalyse van de voortoetsen met de ge- lijktijdig afgenomen natoetsen als covariaat in geen enkel geval een significant hoofdef- fect op. Dit geldt ook voor groep 2. |
52 Pedagogische Studiën
-ocr page 60-
In Tabel 4 staan de gemiddelde somscores van de voor- en natoetsen van groep 1. We gebruiken hierbij alleen toetsen van blokken waarvan zowel de voor- als natoetsen bekend zijn, dus wat groep 1 betreft de voor- en na- toetsen van de blokken 3 en 4, dus 40 items. De betrouwbaarheid (Lambda-2) van de ge- sommeerde voortoetsen is .79 en van de ge- sommeerde natoetsen .80 (60 ppn).
Tabel 4 Gemiddelde somscores van de voor- en na-toetsen in de experimentele en contro- leklassen van groep 1, uitgedrukt in per- centages goed gemaakte items |
|
exp. (n = 29) |
contr. (n |
= 31) P |
gem. som |
|
|
|
voortoetsen |
67,3 |
51,8 |
.001 |
gem. som |
|
|
|
natoetsen |
67,3 |
46,5 |
.001 |
verschil |
0 |
- 5,3 |
|
|
Het blijkt dat de scores op de natoetsen voor de controlegroep iets lager uitvallen dan die van de voortoets. Dit komt omdat de natoets van blok 3 moeilijker is gemaakt. De experi- mentele leerlingen scoren zowel op de voor- als op de natoetsen hoger. Maar op de na- toetsen is het verschil groter, hetgeen wijst op een leereffect bij althans 2 van de 5 blok- ken van groep 1.
Over de data samengevat in Tabel 4 is een covariantieanalyse uitgevoerd (zie Tabel 5).
Tabel 3 Overzicht van de resultaten van groep I (n exp = 29; n contr. -31)
R'
blok
cond
voortoets m sd*
natoets m sd*
covariaat
F P
hoofdeffect
F P |
1 |
ex |
|
|
13,6 |
3,0 |
_ |
_ |
10,2 |
.002 |
|
co |
- |
- |
11,0 |
3,3 |
|
|
|
|
2 |
ex |
_ |
_ |
17,3 |
2,7 |
25,6 |
.001 |
21,3 |
.001 .45 |
|
co |
- |
- |
12,6 |
3,5 |
|
|
|
|
3.* |
ex |
13,9 |
3,0 |
11,3 |
2,8 |
39,8 |
.001 |
27,0 |
.001 .54 |
|
co |
10,4 |
3,9 |
6,8 |
2,0 |
|
|
|
|
4 |
ex |
13,0 |
2,9 |
15,6 |
2,1 |
36,2 |
.001 |
20,2 |
.001 .50 |
|
co |
10,3 |
3,5 |
11,8 |
2,8 |
|
|
|
|
5 |
ex |
15,0 |
2,6 |
17,3 |
2,0 |
- |
- |
- |
- |
|
co |
12,1 |
3.2 |
- |
- |
|
|
|
|
|
* variantles zijn homogeen
** van dit blok is de natoets moeilijker gemaakt. |
|
Er blijkt een goede samenhang tussen de toetsen en er is een zeer significant hoofdef- fect.
Tabel 5 Covariantieanalyse van de somscores voor- en natoetsen van groep 1 |
|
SS |
F |
P |
covar. som vt. |
1051,2 |
90,4 |
.001 |
hoofdeffect |
284,5 |
24,5 |
.001 |
residu |
662,9 |
|
|
totaal |
1998,6 |
|
|
Toets homogeniteit varianties |
|
R = .82 |
Bartlett-Box F |
= .000; P = |
.989 |
R' = .67 |
|
Tabel 6 geeft een overzicht van de resultaten per blok van groep 2. De scores op de natoet- sen zijn geanalyseerd d.m.v. een covariantie- analyse, met de voortoetsen als covariaat. Bij groep 2 is de moeilijkheidsgraad van de voor- en natoetsen zoveel mogelijk gelijk ge- houden.
Als we kijken naar het begin-niveau van de kinderen vóórdat het experimentele onder- wijs startte dan blijkt dat de experimentele groep niet significant hoger scoort (F = .110; p = .741). Op de natoets is er wel een hoofdeffect. Ook bij blok 2 wordt een beter resultaat op de natoetsen behaald door de ex- perimentele groep. Bij de blokken 3 en 5 wordt geen significant hoofdeffect gemeten.
Figuur 1 geeft de gemiddelden van de ex- perimentele en controlegroep van groep 2 in |
53 Pedagogische Studiën
-ocr page 61-
een grafiek weer, horizontaal het aantal maanden tussen de meetmomenten, vertikaal het percentage goed gemaakte items per toets. We zien dat de blokken 3 en 5 niet zo goed passen in het beeld van de eerste 2 blok- ken. Mede gezien de ervaringen in de klassen lijkt het verstandig de volgorde van de blok- ken te vk-ijzigen. |
voor groep 2 over 4 voor- en natoetsen. Dit betreft dus 80 items elk. De betrouwbaarheid (Lambda-2) bedraagt voor de gecombineerde voortoetsen .86 en voor de natoetsen .92 (n = 61).
Tabel 7 Gemiddelde somscores van de voor- en natoetsen van de experimentele en contro- legroep, in percentages goed beantwoorde items
Tabel 6 Overzicht van de resultaten per blok van groep 2 (n ex = 27; n co = 34) |
Blok |
cond. |
voortoets |
natoets |
covariant |
hoofdeffect |
|
|
|
m |
sd* |
m |
sd» |
F |
P |
F |
P |
|
1 |
ex |
9,7 |
3,1 |
14,0 |
3,0 |
17,2 |
.001 |
6,9 |
.011 |
.29 |
|
co |
9,4 |
2,9 |
11,9 |
3,4 |
|
|
|
|
|
2 |
ex |
11,9 |
4,3 |
16,6 |
3,1 |
26,0 |
.001 |
5,0 |
.029 |
.35 |
|
co |
10,3 |
3,9 |
14,0 |
3,7 |
|
|
|
|
|
3 |
ex |
8,7 |
3,0 |
11,3 |
4,0 |
13,6 |
.001 |
2,1 |
.154 |
.21 |
|
co |
8,0 |
2,2 |
9,5 |
3,9 |
|
|
|
|
|
5 |
ex |
14,2 |
2,6 |
15,4 |
3,2 |
48,4 |
.001 |
0,9 |
.348 |
.46 |
|
co |
13,0 |
3,1 |
13,9 |
3,5 |
|
|
|
|
|
|
* alle varianties zijn homogeen per toets. |
|
opm.: De voortoets van blok 1 is enkele maanden vóór het begin van de lessen afgenomen.
Figuur 1 Percentage gemiddeld goed beantwoorde items op de voor- en natoetsen van groep 2
- = experimentele groep (n = 27)
---= controlegroep (n = 34)
In Tabel 7 staan de gemiddelde somscores |
.125 .009
10,7
Op de voortoetsen scoren de experimentele leerlingen wel hoger, maar niet significant. Dat doen ze wel op de natoetsen. Ook de controleleerlingen scoren op de natoetsen hoger, wat ontwikkelingspsychologisch te verwachten is. Maar de experimentele leer- lingen gaan meer vooruit. Als we ons realise- ren dat een deel van het leereffect ook in de voortoetsen zit dan is het geconstateerde ver- schil in toename zeker niet geflatteerd.
In Tabel 8 is een covariantieanalyse uitge- voerd over deze gegevens. Er blijkt wederom een goede samenhang tussen voor- en natoet- sen. Het hoofdeffect is significant. Zowel bij groep 1 als groep 2 kan dus een leereffect worden gemeten.
exp. (n = 27) contr. (n = 34) P |
54 Pedagogische Studiën
-ocr page 62-
Tabel 8 Covariantieanalyse van de somscores voor- en natoetsen van groep 2
SS F
5425,99 109,1
275,91 275,9 2885,12 8587,02
Toets homogeniteit variantie Bartlett-Box F = .08 P = .78
3.2 Eindtoetsen van het basisonderwijs In deze paragraaf gaan we na of er aanwijzi- gingen te vinden zijn dat de experimentele leerlingen beter presteren op de leesonderde- len van de externe eindtoetsen van het basis- onderwijs. Op de drie betrokken scholen worden helaas verschillende eindtoetsen ge- bruikt.
In de experimentele klassen ex. 1.1 en ex. 2.1 is de CITO-toets afgenomen in 1982 resp. 1983. Van klas ex. 2.1 beschikken we niet over de relevante gegevens. In de overige ex- perimentele klassen ex. 1.2 en ex. 2.2 is het Algemeen Proefwerk (SAC- Utrecht) ge- maakt in 1982 en 1983. Op de controleschool zijn ISI-toetsen afgenomen.
Omdat vergelijking met de controle klas- sen niet mogelijk is wegens deze verschillen- de toetsen hebben we vergeleken met voor- gaande jaarklassen van de experimentele scholen, die de leergang niet hebben gehad. Bij de eindtoetsen zijn die onderdelen waar- van kan worden aangenomen dat zij nauw samenhangen met hetgeen in de experimente- le leergang aan de orde komt bij elkaar opge- teld tot een totaalscore. Wat de CITO-toets betreft zijn dit de onderdelen 'lezen van teksten: reproduktie', 'lezen van teksten, conclusies', 'betekenis en betekenis-relatie' en 'vraagstukjes'. De scores van de 'experi- mentele' klas 1.1 (1982) zijn vergeleken met die van de jaarklas van 1981 (de toetsen van vóór die tijd zijn niet geheel vergelijkbaar). Om voor een mogelijk niveauverschil dat reeds vóór het experimentele onderwijs bestond te compenseren zijn onderdelen v^^aarvan kan worden aangenomen dat ze niet zijn beïnvloed door de leergang als covariaat genomen. Dit waren rekenen (het totaal van de onderdelen 'getallen', 'hoofdrekenen'.
covar. som vt. hoofdeffect residu totaal |
'bewerkingen', 'procenten', 'meten' en 'ver- houdingen'), grammatica (het totaal van de onderdelen 'woordvorming' en 'grammati- cale bouw van de zin'), spelling (bestaande uit 'spellen van werkwoorden' en 'spellen van niet-werkwoorden') en informatiever- werking (het totaal van 'kaartlezen' en 'lezen van tabellen en grafieken'). Uit een hiërar- chische covariantieanalyse bleek dat de cova- riaten spelling en informatieverwerking geen extra bijdrage geven bij hetgeen reeds wordt verklaard door rekenen en grammatica. Er blijft een significant hoofdeffect in het voor- deel van de experimentele groep over (zie Ta- bel 9). De gemiddelden van klas 1.1 en de controlegroep van 1981 staan in Tabel 10. De gemiddelden zijn uitgedrukt in z-scores, waarbij alle CITO-gegevens van 1981 en 1982 van de regio Gooi zijn betrokken. De voor de covariaat gecorrigeerde waarde is ge- middeld één-derde standaarddeviatie hoger bij de experimentele leerlingen van klas 1.1 in vergelijking met de controleklas.
Tabel 9 Covariantieanalyse van de scores van ex- perimentele klas 1.1 (1982) en de controle- kias (1981, van dezelfde school) op de CITO-eindtoets |
Bron |
SS |
DF |
F |
P |
covariaat rekenen |
11,0 |
1 |
58,3 |
.001 |
covariaat grammatica |
2,7 |
1 |
14,1 |
.001 |
hoofdeffect |
1,5 |
1 |
7,8 |
.007 |
error |
9,85 |
52 |
|
|
|
De covariaten en het hoofdeffect verklaren 61% van de variantie.
In de experimentele klassen 1.2 en 2.2 is in de jaren 1982 resp. 1983 het Algemeen Proefwerk afgelegd. De gegevens van 1981 zijn niet gebruikt omdat in deze klas een groot deel van de leergang is uitgeprobeerd. In plaats daarvan werden de gegevens van 1979 en 1980 gebruikt. Het Algemeen Proef- werk bestaat uit de onderdelen 'begrijpend lezen', 'vraagstukjes', 'hoofdrekenen', 'cij- feren', 'spelling' en 'taal'. Het onderdeel taal bevat zeer diverse opgaven, die soms aanslui- ten bij het experimentele programma (b.v. betekenisrelaties) en soms niet (b.v. gramma- tica). Omdat slechts één totaalscore bestaat is tevoren besloten dit onderdeel buiten be- schouwing te laten. De onderdelen 'begrij- |
55 Pedagogische Studiën
-ocr page 63-
pend lezen' en 'vraagstukjes' konden worden geacht nauw samen te hangen met het experi- mentele programma. Hiervan werden ge- combineerde scores berekend. De scores van de leerlingen die in 1982 en 1983 de toets hadden gemaakt (ex. 1.2 en ex. 2.2) en die van de leerlingen van 1979-1980 werden gea- nalyseerd door middel van een covariantie- analyse (zie Tabel 11). Het Algemeen Proef- werk werkt met standaardscores met 20 als gemiddelde (zie Tabel 10). Als covariaat werd gebruikt rekenen (='hoofdrekenen' plus 'cijferen') en spelling.
De analyse laat een significante bijdrage van de beide covariaten en een hoofdeffect ten gunste van de experimentele groep zien. Het percentage verklaarde variantie bedraagt 63.
Tabel 10 Gemiddelden en voor covariaten aange- paste gemiddelden van experimentele en controleklassen op relevante onderdelen van schooltoetsen (zie tekst) |
groepen |
N |
M |
M aangepast |
|
|
|
voor covari- |
|
|
|
aten |
ex 1.1 |
28 |
.91 (z scores) |
.91 |
co 1981 |
28 |
.57 |
.58 |
ex 1.2 + |
2.2 83 42,1 |
43,3 |
co 1979 |
-1- 1980 84 42,3 |
41,2 |
|
Tabel 11 Covariantie-analyse van de scores van de experimentele klassen 1.2 en 2.2 en de controleklassen (1979 en 1980, van de- zelfde school) op Algemeen Proefwerk eindtoets (zie tekst) |
bron |
SS df |
F |
P |
covariaat rekenen |
9396,0 1 |
134,9 |
.001 |
covariaat spelling |
376,6 1 |
10,8 |
.001 |
hoofdeffect |
178,7 1 |
5,1 |
.025 |
error |
5675,7 163 |
|
|
|
|
3.3 Sterkte van de effecten In 1983 is op een zestal mavo-scholen een toets afgenomen, bestaande uit een selectie van 40 items uit alle door ons gebruikte toet- sen. Deze toets is ook afgenomen bij de expe- rimentele en controle-leerlingen van groep 2 (toen klas 6) aan het einde van het experi- mentele programma. We kunnen de scores van deze zesdeklassers vergelijken met die van de diverse mavo-klassen. Uit Figuur 2 blijkt dat de experimentele zesdeklassers on- geveer op het niveau van klas 3 mavo scoren. Het niveau van de mavo-klassen is misschien niet helemaal vergelijkbaar. De controle- zesde-klassen scoren immers ook hoger dan klas 1 mavo. Verder kan hebben mee- gespeeld dat de zesdeklassers vertrouwder waren met de afnameprocedure. Ze hadden de items ook al een keer gemaakt.
Het verschil tussen de gemiddelde scores van de experimentele en controle- zesdeklassers op deze 40 item toets geeft een schatting van het totale effect van de leer- gang over 4 jaar (klas 3-6). Ter compensatie van aanvangsverschillen gebruiken we de scores op de voortoets van blok 1 (klas 3) als covariaat. Dan blijkt dat de experimentele zesdeklassers significant hoger scoren. De voor de covariaat aangepaste leerwinst be- draagt 8,4%, (d.w.z. de experimentele groep maakt 8,4 % méér items goed). Een overeen- komstige vergelijking van de laatst gemaakte natoets geeft een geschatte leerwinst van 7,5%, van dezelfde orde van grootte dus. De vraag is natuurlijk wat deze verbetering van de scores van de experimentele groep t.o.v. de controlegroep ontwikkelingspsycholo- gisch betekent.
In het verleden is op de controleschool de voortoets van blok 1 gelijktijdig afgenomen in de tweede t/m de zesde klas (zie Bol, 1979). De resultaten staan afgebeeld in Fi- guur 3. Er blijkt een vrij regelmatige jaarlijk- se stijging van de scores in de orde van 7 ä 8% op te treden. Kijken we naar de scores in de diverse mavo-klassen, dan blijkt een re- gelmatige jaarlijkse stijging van ongeveer 7% op de 40-item toets. Omdat noch in de controleschool, noch in de mavo-scholen ex- perimenteel onderwijs is gegeven kan de stij- ging in prestaties op deze toetsen over de leerjaren worden toegeschreven aan het ge- wone onderwijs en de cognitieve ontwikke- ling van de kinderen. Dit geeft de indicatie dat de ontwikkeling die de kinderen doorma- ken zonder experimenteel onderwijs verant- woordelijk is voor een verbetering van de toetsprestaties op onze toetsen van 7-8 % per jaar. We zullen deze gegevens in de discussie bespreken. |
56 Pedagogische Studiën
-ocr page 64-
Figuur 2 Percentage goed beantwoorde items van een selectie van 40 toetsvragen, afgeno- men in de klassen I t/m 4 van het voort- gezet onderwijs (mavo) en de klassen van groep 2 (klas 6 exp. en contr.)
T
Figuur 3 Percentage goed beantwoorde items van de voortoets van blok 1 bij gelijktijdige afname in de klassen 2 t/m 6 van een la- gere school (1979 controleschool)
T
1= 95% interval rond het gemiddelde |
4 Discussie
De eerste kwestie die we aan de orde willen stellen heeft betrekking op het effect van het experimentele programma op de kennis en beheersing van de in de cursus behandelde schemata. Uit de Tabellen 3 en 6 blijkt dat alle blokken een positief effect opleveren. Bij het merendeel van de blokken is het hoofdef- fect statistisch significant, de blokken 3 en 5 bij de experimentele groep 2 vormen hierop een uitzondering. In het algemeen lijkt groep 1 het wat beter te doen dan groep 2 wat het effect van het experimentele programma be- treft. Dit kan samenhangen met het feit dat bij groep 1 een intensieve begeleiding heeft bestaan. Daarnaast kan er sprake zijn van een Hawthorne-effect in groep 1. Dit lijkt ons echter niet zo waarschijnlijk, omdat een Hawthorne-effect nu juist een vrij kortdu- rend effect is. In dit onderzoek zou het effect zich moeten uitstrekken over vier jaren. Waarschijnlijker lijkt ons dat het verschil be- grepen kan worden als een uitvloeisel van de omstandigheid dat door een aantal oorzaken het programma in groep 2 veel minder soepel verliep dan in groep 1 het geval was. Er was nogal wat ziekte van leerkrachten, één van de klassen was een extreem lastige klas, in beide experimentele scholen was er tijdens het laatste jaar van groep 2 wat onrust in ver- band met de interne organisatie etc. Hier- door zijn ook veel lessen en zelfs een heel blok uitgevallen. Desondanks vinden we, over het gehele programma gezien, bij beide experimentele groepen een significant hoofd- effect (zie Tabellen 5 en 8). Deze uitkomst wordt bevestigd door de resultaten op de se- lectie van 40 items die aan het eind van de zesde klas bij de groepen 2 is afgenomen. De experimentele leerlingen scoren daar signifi- cant hoger dan de controle leerlingen (zie on- der 3.3). We mogen met eni„e voorzichtig- heid concluderen dat de beheersing van de schemata op mentaal niveau door leerlingen met behulp van het programma op een hoger plan kan worden gebracht. Dit houdt in dat leerlingen door het programma leren syste- matischer te observeren en te lezen en dat zij ook beter toegerust worden op het leggen van verbanden tussen gegevens, resp. het plaatsen van gegevens in algemene kaders.
Het volgende punt betreft de betekenis van het effect. Absoluut gezien lijkt een leerwinst |
57 Pedagogische Studiën
-ocr page 65-
van 7 ä 8 procent over vier schooljaren niet groot. Bekijken we evenwel de groei van de scores op de programmatoetsen bij leerlin- gen die het gebruikelijke leesonderwijs krij- gen, waar geen systematische en expliciete aandacht wordt geschonken aan in beschrij- vingen verborgen schemata, dan zien we een vrij constant beeld. Per leerjaar nemen de scores ongeveer 7 procent toe, zowel op een lagere school als op een aantal mavo-scholen (zie Fig. 2 en 3). Deze gegevens wijzen op de mogelijkheid dat het eindniveau van de expe- rimentele leerlingen door de controle- leerlingen pas ongeveer een jaar later be- haald zal worden. De leerwinst bedraagt dan zowat een jaar. We moeten evenwel voor- zichtig zijn met de toepassing van dwars- doorsnede gegevens bij de prognose van een ontwikkelingsproces, al dan niet beïnvloed door onderwijs.
Kijken we naar Tabel 6 en Fig. 1 dan zien we de groei van scores in een longitudinaal onderzoek. Zowel bij de experimentele als bij de controle-groep zien we een vrij sterke groei in de beginjaren en een tragere groei in de latere jaren. We moeten hier bedenken dat bij dit onderzoek niet steeds dezelfde toets is gebruikt. Er zijn acht verschillende (4 maal 2 parallelle) toetsen gebruikt. We kun- nen de toename van de scores van leerlingen die geen experimenteel onderwijs krijgen per blok bekijken. De groei van de scores over de achtereenvolgende blokken is bij de controle-groep resp. 12.5%, 18.5%, 7.5% en 4.5 %. Dit beeld verschilt nogal van het dwarsdoorsnede onderzoek. Verschillen in moeilijkheidsgraad van de töetsen (de toet- sen van blok 3 lijken te moeilijk en die van het laatste blok te gemakkelijk) en bekend- heid met de toetsprocedure en de soort items kunnen hier een rol spelen. We kunnen een gemiddeld cijfer voor de groei van de scores bij de controle-groep bepalen door het ge- middelde te nemen van bovenstaande getal- len, dan wel de groei per blok om te rekenen op jaarbasis en daar het gemiddelde van te nemen. In beide gevallen krijgen we vrijwel dezelfde uitkomst, namelijk een groei van 10.8 procent per jaar. Op deze basis bere- kend bedraagt de voorsprong van de experi- mentele leerlingen op de controle-leerlingen acht ä negen maanden. Nemen we de tragere groei van de scores gedurende de latere jaren in aanmerking, dan lijkt deze schatting zeker niet te hoog. Dit resultaat lijkt niet onbevre- digend wanneer we ook nog bedenken dat tijdens het onderzoek slechts 2 ä 3 procent van de totale onderwijstijd aan het program- ma is besteed. |
Er valt nog iets anders te zeggen over de omvang van het effect van het experimentele programma. Op basis van onze theoretische analyse (zie Bol, 1982) nemen we aan dat de door het experimentele programma beoogde vaardigheden nauw samenhangen met de cognitieve ontwikkeling. Dit houdt in dat het programma de cognitieve ontwikkeling van leerlingen positief moet beïnvloeden. Het spreekt dat deze doelstelling van ontwikke- lend onderwijs geen simpele zaak is en dat men ook geen spectaculaire effecten mag verwachten. Onze theoretische analyse wordt ondersteund door het gegeven dat er een ster- ke samenhang bestaat tussen prestaties van leerlingen op onze interne toetsen en hun prestaties op toetsen voor verbale intelligen- tie (Otis en ISI). Onze toetsen verklaren 55 tot 75 procent van de variantie van dergelijke tests (zie Bol, Gresnigt en Vroege, 1982; Bol en Verhelst, 1985). En dit terwijl er soms meerdere jaren tussen de verschillende toets- afnames liggen. Ook bij de in dit artikel weergegeven statistische analyses vinden we dat de bijdragen van de covariaten veel hoger liggen dan die van hoofdeffecten. Dit wijst er op dat de interne toetsen betrekkelijk stabie- le cognitieve kenmerken van leerlingen me- ten. Tegen deze achtergrond bezien zijn de resultaten van het onderzoek zeer redelijk te noemen.
Onze conclusie is dat, ondanks allerlei smetten op de uitvoering, het experimentele programma de beoogde effecten redelijk be- reikt. We hebben hier de resultaten bespro- ken van leerlingen die alle toetsen hebben ge- maakt. We hebben evenwel dezelfde analyse uitgevoerd over de groepen van leerlingen die ten hoogste één toets hadden gemist en die ten hoogste twee toetsen hadden gemist. De aantallen in de analyses betrokken leerlingen stijgen dan sterk. De resultaten die gevonden werden wijken nauwelijks af van de hier ge- presenteerde. We vinden dus geen aanwijzin- gen dat leerlingen select uitvallen. Voorts hadden de in de discussie betrokken data be- trekking op groep 2, omdat daarvan de meeste gegevens bekend zijn. We hebben echter geen aanwijzingen dat de effecten van |
58 Pedagogische Studiën
-ocr page 66-
het programma bij groep 1 sterk verschillen van die bij groep 2. We zitten natuurlijk nog '''el met de vraag of de gevonden effecten niet aan andere factoren toegeschreven kun- nen worden. Bijvoorbeeld doordat op de controle-school in een aantal vakken syste- matisch ander onderwijs wordt gegeven dan op de experimentele scholen. Echter in het vooronderzoek waren dergelijke systemati- sche verschillen niet aanwijsbaar (zie Bol, '979). Geen van de scholen wordt geken- merkt door een bijzondere vorm van onder- wijs (zoals Jenaplan) en alle drie de scholen staan bekend als goede scholen waar prima resultaten worden bereikt. Bovendien dek- ken de experimentele scholen enerzijds en de controle-school anderzijds een zeer brede leerlingenpopulatie.
We stellen thans de kwestie aan de orde of het effect van het programma inderdaad sa- menhangt met de prestaties van de leerlingen op externe leestoetsen. We hebben reeds aan- gegeven dat het niet mogelijk is de scholen met elkaar te vergelijken, aangezien ze ver- schillende schooltoetsen gebruiken. We heb-
er niet voor gekozen één van de school-
toetsen (bijv. de Cito-toets) op de andere scholen af te nemen, omdat de examensfeer waarmee de schooltoetsen gepaard gaan dan ontbreekt. Daardoor zijn de resultaten toch niet goed vergelijkbaar. Door experimentele klassen te vergelijken met voorgaande klas- sen van dezelfde school spelen eventuele ver- schillen tussen scholen geen rol. Het nadeel is dat we moeten aannemen dat vorige zesde klassen van dezelfde school lager gescoord zouden hebben op de interne toetsen. Strikt genomen weten we dat niet. We hebben daarvoor wel een indirecte aanwijzing. We kennen van de voorgaande zesde klassen de scores op de voortoets van blok 1 toen deze leerlingen resp. in de vierde, de vijfde en de zesde klas zaten (vgl. Fig. 2). Welnu, de ex- perimentele leerlingen blijken op het mo- ment dat ze achtereenvolgens in die klassen zaten hoger te scoren op de toetsen van latere blokken (die dus moeilijker zijn). Maar hier speelt natuurlijk wel verschil in toetserva- rmg. Uit de Tabellen 9 en 11 blijkt dat de ex- perimentele leerlingen op de externe leestoet- sen een significant hoofdeffect vertonen. Dus volgens verwachting presteren ze in ver- gelijking met de controle-klassen relatief be- ter op de leesonderdelen van de schooltoet- sen dan op de overige onderdelen daarvan. In groep 2 hebben we daarnaast in alle klas- sen nog een leestoets afgenomen, gemaakt door enige vakleerkrachten Nederlands van een mavo. Hoewel deze leestoets wat gemak- kelijk bleek, scoorden de experimentele leer- lingen significant hoger dan de controle- leerlingen. Het verschil kon geheel worden verklaard op basis van verschillen tussen leerlingen gemeten met behulp van de interne toetsen (zie Bol en Verhelst, 1985). |
Wanneer we het geheel in ogenschouw ne- men, dan vinden we in de empirische gege- vens een redelijke onderbouwing van de the- oretische aanname dat het op mentaal niveau kunnen schematiseren van gegevens een be- langrijke factor vormt in het proces van het begrijpend lezen. Daarnaast hebben we aan- nemelijk kunnen maken dat deze vaardig- heid door middel van systematisch onderwijs verhoogd kan worden. Aan welke voorwaar- den een school zal moeten voldoen om met het experimentele programma vergelijkbare resultaten te kunnen behalen is op grond van dit onderzoek niet uit te maken. Daarvoor is een anders geaard onderzoek noodzakelijk.
We maken nog enkele slotopmerkingen. Ten eerste is bij observatie in de klassen en uit gesprekken met leerkrachten en leerlingen gebleken dat het programma moeilijk is, maar dat het niet als saai of schools wordt er- varen. In de meeste lessen waren de leerlin- gen zeer actief en ontstonden vaak levendige discussies. Veel leerkrachten zijn na het on- derzoek doorgegaan met het programma. Bovendien is het materiaal thans in tientallen scholen en schooladviesdiensten in gebruik. Ten tweede zal de leergang in de toekomst verder worden uitgebreid met voorbereiden- de programma's voor de onderbouw en vervolg-programma's voor de brugklassen. Dit is nu in voorbereiding. Daarbij zal wor- den geprobeerd dwarsverbindingen te leggen met de zaakvakken en de praktijk van de omgang met zakelijke teksten op school en daar buiten. Ook zal gestreefd worden naar een vergroting van de effectiviteit van het programma door meer variatie in de didacti- sche aanpak, meer oefenmateriaal en meer inzicht in de specifieke problemen waarmee leerlingen te kampen hebben. Wat dit laatste betreft zal het bestaande toetsmateriaal na- der worden bestudeerd. Bovendien hopen we door middel van gericht onderzoek een gede- |
59 Pedagogische Studiën
-ocr page 67-
tailleerder inzicht te verkrijgen in de aard en de ernst van de problemen. Daartoe zullen individuele leestoetsen worden afgenomen, waarbij speciaal aandacht zal worden ge- schonken aan verschillen tussen leerlingen.
Noten
1 Het lesmateriaal en de toetsen kunnen na af- spraak worden ingezien. Vakgroep Psychonomie, Heidelberglaan 2 te Utrecht (M.A. Gresnigt), tel 030-533022, kamer 17.06. |
lezen van leerboekteksten in het vervolgonder- wijs? Moer, 1983, 3-4-5, 176-190.
Bol, E., M.A. Gresnigt en A.P.J. Vroege, Begrij- pend lezen: communicatie en denken. Pedagogi- sche Studiën, 1982, 59, 261-276.
Bol, E., en N.D. Verhelst, Inhoudelijke en statisti- sche analyse van een leestoets. Tijdschrift voor onderwijsresearch, 1985, 2, 49-68.
Lompscher, J., Theoretische und experimentelle Untersuchungen zur Entwicklung geistiger Fä- higkeiten. Berlin: Volk und Wissen, 1972.
Parreren, C.F. Van en J.A.M. Carpay, Sovjetpsy- chologen over onderwijs en cognitieve ontwik- keling, Groningen: Wolters-Noordhoff, 1980. |
Curricula vitae
Bol, E., Onderzoeksopzet voor begrijpend lezen op de basisschool (derde t/m zesde leerjaar). In: M.J.C. Mommers en B.W.G.M. Smits (red). Leesonderwijs in de Basisschool. Den Haag: Staatsuitgeverij, 1979.
Bol, E., Leespsychologie. Groningen: Wolters- Noordhoff, 1982.
Bol, E., J.A.M. Carpay en R. Simons, Praktische taalkunde in het brugjaar. Pedagogische Stu- diën, 1971, 48, 119-128.
Bol, E. en M.A. Gresnigt, Worden leerlingen in het basisonderwijs voldoende voorbereid op het |
E. Bol studeerde psychologie aan de Rijksuniversi- teit te Utrecht (doctoraal 1968); in 1974 promo- veerde hij op het proefschrift 'Psychologie en cy- bernetica: een leertheoretische verkenning'.
M.A. Gresnigt studeerde psychologie aan de Rijk- suniversiteit te Utrecht, hoofdvak psychologische functieleer (docotraal 1978). Adres: Vakgroep Psychonomie Rijksuniversiteit Utrecht, Heidelberglaan 2, 3584 CS Utrecht
Manuscript aanvaard 10-9-'85 |
Summary
Bol, E. & M.A. Gresnigt. 'Effects of an experimental program for reading comprehension'. Pedagogische
Studiën, 1986, 63, 49-60.
An experimental program for reading comprehension was constructed for elementary education, aimed to
the systematic development of cognitive factors. The course is based upon the socio-historical theory of
Vygotskij and models developed by Lompscher and Bol.
The program ran for a period of four years (3rd to 6th grade) in four classes of two different schools.
Weekly about one hour was spent on these lessons, which were given by teachers of the experimental clas-
ses.
Significant positive effects, measured by a series of specially developed pre- and posttests were found
in comparison with control groups. Data indicate that it is possible to speed up the acquisition of reading
comprehension with about one year. Results of experimental and control groups on school tests construc-
ted by others suggest a broader positive effect upon educational achievement.
60 Pedagogische Studiën
-ocr page 68-
Spijbelen en schoolbeleving in het voortgezet onderwijs
J. P. C. JASPERS, H. A. W. SCHUT, A. DE KEIJSER, J. W. GUNNINK, F. A. H. HÜSKEN Subfaculteit Sociale Wetenschappen Leeuwarden
Samenvatting
In dit artikel worden omvang, aard en ach- tergronden van spijbelen en de relatie met schoolbeleving van volledig leerplichtige leerlingen geschetst. Twee opvattingen over spijbelen worden beschreven: spijbelen als signaal van afstoting uit het onderwijs, d.w.z. als risicofactor in het proces vooraf- gaande aan voortijdig schoolverlaten, en spijbelen als beheersingsstrategie van de leer- ling.
Verslag wordt gedaan van een enquête af- genomen bij 1745 volledig leerplichtige leer- lingen van 28 scholen voor voortgezet onder- lijs in Leeuwarden. Ook de scholen is ge- vraagd naar hun visie. Van de leerlingen zegt nooit te spijbelen, 33% incidenteel en '4% min of meer regelmatig. Deze laatste groep verschilt van beide andere met betrek- l<ing tot ouderlijk milieu, schoolloopbaan en schoolbeleving. Gevraagd naar de achter- gronden van spijbelen noemen leerlingen vooral aspecten van school, de scholen daar- entegen leggen de nadruk op leerlingkenmer- ^en en ouderlijk milieu. Multipele regressie analyse wijst uit dat negatieve schoolbeleving en veelvuldig spijbelen grotendeels door de- zelfde factoren worden bepaald.
1 Inleiding
ïn de maatschappelijke discussie over het voortgezet onderwijs wordt steeds vaker de aandacht gevraagd voor problemen zoals ge- brek aan motivatie en inzet van de leerlingen, spijbelen en voortijdig schoolverlaten. |
In de Volkskrant van 1 februari 1984 start- te Bingel met een ingezonden stuk een leven- dige discussie. Hij juicht spijbelen en voortij- dig schoolverlaten van harte toe, omdat het onderwijs toch niet zou deugen en de school niets te bieden zou hebben. Niet iedereen deelt deze mening. De staatssecretaris van onderwijs en wetenschappen, drs. N. J. Ginjaar-Maas, zei in een toespraak bij het in ontvangst nemen van een rapport over schoolverzuim op 25 september 1984 het vol- gende: 'Ontscholers ä la Illich, zullen onge- twijfeld zeggen dat dat schoolverzuim lo- gisch en ook prima is, want dat je nergens zoveel leert als op straat, in huis etc. Het zal u niet verbazen dat ik die mening niet deel. Integendeel, voor mij en vele anderen is het schoolverzuim steeds meer een voorwerp van aanhoudende zorg.'
In dit rapport, 'Schoolverzuim... ons een zorg', worden geen gegevens over omvang en aard van schoolverzuim gepresenteerd: deze gegevens zijn niet voorhanden. Over oorza- ken en achtergronden van schoolverzuim is nog minder bekend. Niettemin worden veral- gemenisering van het onderwijs, diploma- inflatie, geen perspectief op werk na school in dit verband vaak genoemd.
Ten aanzien van voortijdig schoolverlaten wordt de laatste jaren op tal van plaatsen in Nederland onderzoek gedaan (zie Andries en Vogels, 1981; Berdowski, 1983; Van Calcar,. Frieling en Mastik, 1984; Van den Dool en Koppen, 1984; Hermans, 1983; Jager en Ver- hoeven, 1983; Mooij, 1979; Vonk, Van Splunter, Mintjes, Spanjaard en Van der Wal, 1984). In bijna al deze onderzoeken be- perkt men zich tot voortijdig schoolverlaten en laat men het probleem van ongeoorloofd schoolverzuim buiten beschouwing. Wel wordt nogal eens geconstateerd dat veelvul- dig spijbelen kenmerkend is voor de school- loopbaan van voortijdig schoolverlaters.
Eén van de redenen van het ontbreken van systematische gegevens over ongeoorloofd schoolverzuim is het gebrek aan registratie of, zo men wil, de gebrekkige registratie er- van, zowel op school-, gemeentelijk als op landelijk niveau.
In het kader van een breed opgezet onder- zoek naar de problematiek van voortijdig schoolverlaten in de gemeente Leeuwarden is een enquête gehouden onder volledig leer- |
Pedagogische Studiën 1986 (63) 61-46 Pedagogische Studiën 41
-ocr page 69-
plichtige leerlingen in het voortgezet onderwijs'. Hierin zijn o.a. vragen opgeno- men over spijbelen, schoolloopbaan, school- beleving, e.d.
Op grond van de resultaten van deze en- quête zal in dit artikel een antwoord worden gegeven op de vraag naar de omvang, aard en achtergronden van ongeoorloofd school- verzuim van volledig leerplichtige leerlingen in de gemeente Leeuwarden. Van belang is dat de enquête zich niet beperkt tot vragen over spijbelen en motieven hiervoor, maar dat ook naar allerlei andere kenmerken en opvattingen van de leerlingen is gevraagd. Hierdoor is het mogelijk empirische relaties aan te geven tussen bijvoorbeeld milieufacto- ren, schoolloopbaan, schoolbeleving en spij- belen.
Veel meer dan het verkennen van deze em- pirische relaties kan bij de huidige stand van zaken betreffende de theorieontwikkeling niet worden verwacht. Theorieën over of ver- klaringen voor spijbelen zijn nauwelijks uit- gewerkt.
2 Theorieën
2.1 Spijbelen ais signaal van afstoting Spijbelen wordt meestal in samenhang ge- noemd met andere problemen van of met leerlingen, zoals demotivatie, faalangst, les- ondergravend gedrag, agressie, vandalisme, antischoolcultuur en voortijdig schoolverla- ten. De genoemde problemen worden wel be- schouwd als mogelijke elementen van het proces van vervreemding van of afstoting uit het onderwijs. Een proces dat al vroeg in de schoolloopbaan kan beginnen en kan resulte- ren in voortijdig schoolverlaten.
Oorzaken of verklaringen werden aanvan- kelijk voornamelijk bij de leerlingen gezocht en bij het ouderlijk milieu. Later kreeg men ook oog voor de rol die de school in dit pro- ces kan spelen. Mooij (1984) bijvoorbeeld spreekt van 'demotivatie als systeemeigen- schap'. In het leerstof jaarklassensysteem dat het Nederlandse onderwijs kenmerkt, is de evaluatie van leerprestaties gebaseerd op relatieve vergelijking van de prestaties. Dit betekent dat steeds een deel van de leerlingen het predikaat 'onvoldoende' krijgt. Het systeem staat er garant voor dat steeds een (bepaald) percentage van de leerlingen faalt, aldus Mooij. |
In deze visie is ongeoorloofd schoolver- zuim dan ook een onderdeel van 'een langdu- rig proces dat zich afspeelt tussen leerling- kenmerken en onderwijskenmerken, waarin als het ware de "afstoting" van de leerling(e) tot stand komt via een cumulatie van leer- lingproblemen' (Mooij, 1984, pag 74). Deze sombere opvatting, waarbij voortijdig schoolverlaten wordt gezien als laatste stap in het negatieve proces van afstoting en spij- belen als een voorbode hiervan, wordt niet door iedereen gedeeld. Andries en Vogels (1981) wijzen erop dat voortijdig schoolver- laten niet altijd een negatieve keuze behoeft te zijn. Ook Groothuis en Mildert (1984) leg- gen er de nadruk op, dat de aantrekkings- kracht van de wereld buiten de school zo groot kan zijn, dat voortijdig schoolverlaten hierdoor in ieder geval medebepaald wordt.
Zoals voortijdig schoolverlaten door ver- schillende factoren wordt beïnvloed en er verschillende vormen van voortijdig school- verlaten zullen bestaan (zie Vonk et al., 1984), zo is ook bij spijbelen enige nuance- ring op zijn plaats. Niet alleen zijn vele vor- men van spijbelen te onderscheiden (varië- rend van incidenteel 'uitslapen', herhaalde- lijk wegblijven bij bepaalde vakken tot we- ken achtereen niet op school verschijnen), ook de motieven of oorzaken kunnen zeer verschillend zijn.
2.2 Spijbelen als beheersingsstrategie Dat spijbelen niet in alle gevallen negatieve gevolgen voor de leerlingen behoeft te heb- ben, komt ook naar voren in de benadering van Bijlsma, Wilders, Rienks, Woldberg en Hut (1984).
Bijlsma et al. hebben met 58 spijbelaars open gesprekken gevoerd over hun spijbel- carrières, de spijbelaars werden benaderd via buurthuizen. De redenering van Bijlsma et al. is dat leerlingen op school worden gecon- fronteerd met een ruilaanbod: beloningen (goede cijfers, overgaan, diploma) tegenover acceptatie van een reeks voorwaarden waar- onder op school dient te worden geleerd: aanwezigheidsplicht, rooster, beoordeling, bepaald leerkrachtgedrag etc. Tegen deze schoolse voorwaarden voor leren zullen leer- lingen weerstanden ontwikkelen, omdat die voorwaarden als strijdig worden ervaren met hun eigen belangen, in het bijzonder hun zelfbeschikking (bijvoorbeeld over je eigen |
62 Pedagogische Studiën
-ocr page 70-
tijd beschikken, zeggen wat je denkt e.d.)-
Weerstanden door spijbelaars verwoord hebben o.a. betrekking op: het verplichte les- rooster en de aanwezigheidsplicht, de huis- werkverplichting, de leerstof en de vorm waarin toetsing ervan plaatsvindt, de relatie docent-leerling, de frontale manier van lesge- ven, gedragsregels op school, het ontbreken van invloed van de leerlingen, onduidelijk- heid bij beoordeling en willekeur bij straftoe- kenning.
De leerling zal van de ene kant een goede schoolse identiteit willen verwerven en be- houden, waarvoor hij afhankelijk is van leer- krachten en zich moet conformeren aan de schoolse voorwaarden voor leren, van de an- dere kant zal hij zijn autonomie willen bewa- ren. Tussen deze beide, de schoolse identiteit en de autonomie, zal de leerling een even- wicht moeten zien te vinden. Hiervoor kan hij gebruik maken van verschillende 'beheer- singsstrategieën'. Bijlsma et al. (1984) noe- men in dit verband zowel veilige als onveilige strategieën. Een veilige strategie is bijvoor- beeld onderhandelen met de leraar (over huiswerk, beoordeling etc.). Een onveilige strategie is bijvoorbeeld geen huiswerk ma- ken. Ook spijbelen is een onveilige strategie, vooral wanneer het in combinatie met andere onveilige strategieën wordt gehanteerd.
Bijlsma et al. onderscheiden op basis van hun onderzoek vier vormen van spijbelen: Spijbelen als onderdeel van een succes- volle cijferstrategie: spijbelen bij vakken die onbelangrijk zijn voor het examen of vakken waar de leerling goed in is. Spijbelen bij een maskerende cijferstrate- gie: hier wordt juist gespijbeld om te ver- hullen dat huiswerk of een proefwerk niet is geleerd.
3. Maskering: deze spijbelaars hebben grote weerstanden tegen de school. Ze spijbelen zonder rekening te houden met schoolre- sultaten, maar proberen het spijbelen wel te verhullen.
Openlijk spijbelen: deze spijbelaars erva- ren de ruil die de school biedt als nega- tief, zij verwachten niets meer van de school en zouden het liefst meteen van school gaan.
Bovenstaande vormen variëren van veilig naar zeer onveilig, waarbij volgens Bijlsma et al. alleen in het eerste geval geen sprake is van 'kwaad tot erger'. |
Het verschil tussen de benadering van spij- belen als strategie en die als vorm van afsto- ting bestaat vooral uit de opvatting van Bijlsma et al. dat spijbelen niet altijd proble- matisch behoeft te zijn, zelfs als dat min of meer regelmatig gebeurt, nl. als spijbelen een onderdeel vormt van een succesvolle cij- ferstrategie.
Overigens ontlopen beide benaderingen el- kaar weinig voor zo ver het gaat om de drei- ging die er van spijbelen uitgaat voor de schoolloopbaan. Op grond van beide bena- deringen zou verondersteld kunnen worden dat een negatieve schoolbeleving en (veelvul- dig) spijbelen samengaan. Vanuit de eerste benadering zal vooral op demotivatie wor- den gewezen ter verklaring van deze relatie, vanuit de tweede benadering vooral op de weerstanden van leerlingen tegen de schoolse voorwaarden voor leren.
In het Leeuwarder onderzoek zijn aan de leerlingen zowel vragen over spijbelen als over verschillende aspecten van school en schoolbeleving gesteld, zodat de relatie tus- sen deze variabelen verder kan worden geëx- ploreerd.
3 Werkwijze 3.1 De metingen
In het kader van het in de inleiding genoem- de onderzoek naar het proces van voortijdig schoolverlaten in Leeuwarden is een vragen- lijst ontwikkeld die afgenomen kon worden bij volledig leerplichtige leerlingen in het voortgezet onderwijs. De vragen hebben be- trekking op biografische gegevens, ouderlijk milieu, schoolloopbaan, sociale contacten, schoolbeleving, spijbelen, geluk en tevreden- heid en toekomstplannen en -verwachtingen. Bij de selectie van specifieke vragen is uitge- gaan van in de literatuur relevant geachte factoren met betrekking tot het proces van afstoting uit het onderwijs en voortijdig schoolverlaten (o.a. Andries en Vogels, 1981; Groothuis en Van Mildert, 1984; Her- mans, 1983; Venema en Zuure, 1975). Hier- onder worden per onderwerp kort de belang- rijkste variabelen genoemd.
Biografische gegevens: naast leeftijd en sekse is ook vastgelegd in welke stadswijk de leerling woont.
Ouderlijk milieu: gevraagd is naar de |
63 Pedagogische Studiën
-ocr page 71-
opleiding, weri< en beroep van de ouders, ge- zinssamenstelling, het al of niet voortijdig schoolverlaten van broers/zussen, het con- tact met de ouders, de interesse van de ou- ders voor de school en de woonsituatie.
Schoolloopbaan-, gevraagd is naar double- ren in lager en voortgezet onderwijs, wisse- ling van school en redenen hiervoor.
Sociale contacten: vragen zijn gesteld over contacten met leerkrachten en medeleerlin- gen of leeftijdgenoten, in verband met school(werk) en spijbelen.
Geluk en tevredenheid-, enkele algemene vragen naar levensgeluk en tevredenheid met hun situatie.
Toekomstplannen en -verwachtingen: ge- vraagd is naar algemene toekomstvisie en specifiek naar scholing en diploma's.
Schoolbeleving: de elf vragen die hierover gesteld zijn kunnen worden onderverdeeld in: algemene houding ten aanzien van school, opvatting over eigen schoolprestaties en motivatie voor school.
Spijbelen: de 12 vragen die hierop betrek- king hebben zijn onder te verdelen in: vragen naar frequentie en duur van het spijbelen, de strategie van de leerling ten aanzien van school en de reactie van de school, motieven om te spijbelen, activiteiten en contacten van de leerling tijdens het spijbelen.
3.2 De steekproef procedure Uit het registratiesysteem van de afdeling On- derwijs van de gemeente Leeuwarden is een steekproef getrokken. Alle 28 scholen voor voortgezet onderwijs, die bezocht worden door volledig leerplichtige leerlingen, zijn in het onderzoek betrokken.
Het totale aantal leerlingen van deze scho- len afkomstig uit de gemeente Leeuwarden was op de steekproefdatum (26-3-'84) 6980. De ruwe steekproef werd getrokken op basis van een computeruitdraai met willekeurige cijfers. Deze betrof 2287 leerlingen. Na zui- vering, op grond van steekproefdatum resteerde een groep van 1812 ( = 79,2%) vol- ledig leerplichtige leerlingen. Wanneer de 79,2% volledig leerplichtigen wordt gegene- raliseerd naar het steekproefkader zijn van deze groep in totaal 5584 jongeren volledig leerplichtig. De zuivere steekproef hieraan gerelateerd geeft aan dat 32,4% van de volle- dig leerplichtigen is vertegenwoordigd in de steekproef. |
De beperking tot de volledig leerplichtige leerlingen vloeit voort uit de onderzoeksop- dracht. De grote omvang van de steekproef is te verklaren uit de opzet van de onderzoe- kers op deze wijze een redelijk aantal voortij- dig schoolverlaters te lokaliseren, waarmee in een latere fase van het onderzoek gesprek- ken worden gehouden.
3.3 Procedure bij afname
In principe bezochten de onderzoekers in de eerste twee weken van mei iedere school twee maai. Ter wille van de uniformiteit is vooraf aan de afname steeds een standaard monde- linge instructie gegeven en werden onderwijs- gevenden en directie verzocht de afname- ruimte te verlaten. De 132 steekproefleerlin- gen, die na twee afnamen op de school niet aangetroffen werden, zijn thuis bezocht. In principe hebben de onderzoekers drie pogin- gen gedaan iemand thuis te benaderen, waar- na de steekproefleerling als non-respons is opgevoerd. Getracht is zoveel mogelijk de leerling zelf thuis aan te treffen. Lukte dit niet dan werd de vragenlijst in een enveloppe afgegeven aan huisgenoten.
3.4 Het bereik
Van de 1812 jongeren heeft ruim 90% (90,7%) de vragenlijst op school ingevuld. Naast verzuim heeft ook het tijdstip van af- name hierop invloed uitgeoefend. De afname vond namelijk plaats in de examentijd. Met uitzondering van weigeringen en administra- tiefouten is de totale groep jongeren die na de schoolafnamen nog geen vragenlijst had- den ingevuld thuis benaderd. Van deze 132 hebben uiteindelijk 102 jongeren ( = 77,3%) alsnog een vragenlijst ingevuld.
Van de totale steekproef hebben uiteinde- lijk 1745 jongeren (96,3%) een vragenlijst in- gevuld.
Van de resterende 67 jongeren (3,7%) heb- ben 23 expliciet geweigerd, 13 bleken niet meer op het ons bekende adres te wonen, 19 behoorden bij nader inzien niet tot de onder- zoekspopulatie en in 7 gevallen was sprake van administratiefouten van de zijde van de onderzoekers. De overige 5 bleken onbereik- baar. Hieruit blijkt dat in totaal 26 jongeren ten onrechte in de steekproef zijn opgeno- men. Wanneer we dit aantal aftrekken van het steekproefaantal, ontstaat een respons percentage van 97,7. |
64 Pedagogische Studiën
-ocr page 72-
4 Resultaten, beschrijving
4.1 Frequentie en duur van het spijbelen De vraag: 'Hoe vaak spijbel je?' heeft de vol- gende antwoordmogelijkheden: nooit, een enkele keer per jaar, elke maand, week, dag wel een keer. Naar het preciese aantal gespij- belde uren en dagen in het schooljaar 1983/1984 is wel gevraagd, maar deze vragen zijn nogal onnauwkeurig ingevuld.
Ruim de helft (54%) van de Leeuwarder volledig leerplichtige leerlingen in het voort- gezet onderwijs zegt nooit te spijbelen. On- geveer een derde (33%) is een enkele keer per jaar ongeoorloofd afwezig. Eén op de tien spijbelt elke maand wel een keer, 3,7% elke week en 0,2% dagelijks. Er is geen signifi- cant verschil tussen jongens en meisjes, wel zijn er aanzienlijke verschillen in leeftijd en schoolsoort (zie Tabel 1). |
Wordt een onderscheid gemaakt tussen in- cidenteel spijbelen (een enkele keer per jaar) en structureel spijbelen (elke maand, week of dag wel een keer), dan valt op dat beide vor- men van spijbelen het minst voorkomen in het LBO en het meest in het HAVO/VWO. Zijn de verschillen naar schoolsoort al op- n^erkelijk, de leeftijdsverschillen zijn nog groter. In vergelijking met de jongste jaar- groep zijn er onder de oudste groep ongeveer twee maal zo veel incidentele spijbelaars (19,4 tegenover 39,1%). Bij de structurele spijbelaars is het verschil nog groter: 3,1% in de jongste groep tegenover 34,7% in de oudste groep volledig leerplichtigen. Zoals bij verdere analyse in de volgende pa- ragraaf blijkt zijn er significante verschillen tussen leerlingen die niet, incidenteel of structureel spijbelen. Om een eerste indruk te geven worden hieronder enkele kenmerken van structurele spijbelaars genoemd:
- ze komen vaker uit onvolledige gezinnen (bij 28% van de structurele spijbelaars, tegenover 17% bij incidentele en 14% bij niet-spijbelaars);
- ze hebben vaker een broer of zus die het onderwijs voortijdig verlaten heeft (resp. 16%, 10% en 10%);
- ze doubleren vaker in het voortgezet on- derwijs (34%, 21% en 10%);
- ze veranderen in het voortgezet onderwijs vaker van school. De motieven hiervoor zijn voornamelijk te hoog of te laag schoolniveau, of er wordt expliciet gesproken van verkeerde schoolkeuze (22%, 13% en 9%); |
Tabel 1 Regelmaat spijbelen onderverdeeld naar schoolsoort en leeftijd
Regelmaat spijbelen
l.b.o.
m.a.v.o.
Havo/vwo
Totaal
Regelmaat spijbelen
geb. jaar '71
geb. jaar '70
geb- jaar '69
geb- jaar '68
Totaal
van de leerlingen van één school zijn de leeftijden niet bekend
65 Pedagogische Studiën
-ocr page 73-
- ze vinden de school vaker niet leuic (25%, 12% en 7%);
- indien ze niet meer leerplichtig zouden zijn, zouden ze vaker de huidige school verlaten (50%, 42% en 41%), maar ze willen niet significant vaker het onderwijs geheel de rug toekeren (13%, 12% en 19%).
Aan de leerlingen die zeggen wel eens te spij- belen is tevens gevraagd naar de langste peri- ode die men achter elkaar ongeoorloofd van school is weggebleven. Hoewel voor de meeste spijbelaars geldt dat zij slechts korte tijd achtereen afwezig zijn - slechts een kwart van de spijbelaars is wel eens langer dan één dag ongeoorloofd afwezig geweest - komt langdurig spijbelen nog al eens voor: vijf procent van de spijbelaars is wel eens langer dan een week van school gebleven.
4.2 Motieven om te spijbelen In de vragenlijst konden de respondenten kiezen uit tien voorgedrukte motieven voor het spijbelen en één open antwoordmogelijk- heid. Van deze laatste mogelijkheid is veel gebruik gemaakt. Hierbij zijn overwegend antwoorden genoemd zoals 'geen zin', 'balen van de school' en 'hekel aan gym'. De leer- lingen konden de drie belangrijkste redenen aangeven. De meest genoemde reden om te spijbelen is desinteresse voor bepaalde vak- ken. Daarna wordt het hebben van tussen- uren veel genoemd, waardoor de leerling niet op school wil blijven.
Totaal beschouwd heeft ongeveer twee derde van de genoemde motieven te maken met schoolkenmerken en de'overige met meer individuele en/of praktische zaken (zie Tabel 2). |
Tussen motieven die incidentele en structure- le spijbelaars noemen bestaan geen signifi- cante verschillen.
4.3 Activiteiten en contacten van spijbelaars Aan de leerlingen is gevraagd waar zij het vaakst naar toe gaan als ze spijbelen. Ook hierbij konden drie antwoord-categoriën worden onderstreept. In tegenstelling tot wat men wellicht verwacht, blijken spijbelaars meestal gewoon thuis te zijn. Meer dan de helft van de leerlingen (54%) geeft dit als eerste keus aan bij de vraag waar men het vaakst heen gaat als men spijbelt (zie Tabel 3). Ook afgezien van de rangorde van de ant- woorden blijkt dit de plaats die het meest wordt genoemd: ongeveer één van de vier maal.
Maar ook door de stad zwerven, de tijd op straat doorbrengen wordt vaak genoemd: ruim één van de vijf keer. In mindere mate brengt men de tijd door bij vrienden thuis of gaat men winkelen of de markt op. Dagdis- co's of café's worden relatief weinig bezocht, jongerencentra nog minder.
Dat men vaak naar huis gaat als men spij- belt betekent nog niet dat men thuis ook op de hoogte is van het ongeoorloofd schoolver- zuim. Op de vraag 'Aan wie vertel je dat je spijbelt?' geeft ongeveer één van de vijf spij- belaars te kennen dit aan niemand te vertel- len. Deze 'stille spijbelaars' zijn overwegend LBO-leerlingen. Vooral vrienden of vrien- dinnen worden in vertrouwen genomen: door twee van de drie spijbelaars. Klasgeno-
Tabel 2 Redenen spijbelen (eerste, tweede en derde keuze) |
Redenen spijbelen aantal keer genoemd |
1ste keuze |
2e keuzei |
3e keuze |
1. |
desinteresse sommige vakken |
490 |
16,9% (135) |
26,7% (214) |
17,6% (141) |
2. |
zelf genoemde reden* |
437 |
35,1% (281) |
9,5% ( 76) |
10,0% ( 80) |
3. |
niet willen wachten i.v.m. tussenuren |
302 |
11,6% ( 93) |
14,1% (113) |
12,0% ( 96) |
4. |
'school soms net een gevangenis' |
272 |
16,7% (134) |
7,5% ( 60) |
9,8% ( 78) |
5. |
slecht contact met leraren |
218 |
4,1% ( 33) |
11,0% ( 88) |
12,1% ( 97) |
6. |
te druk met andere dingen |
210 |
8,5% ( 68) |
10,4% ( 83) |
7,4% (. 59) |
|
overigen |
176 |
6,3% ( 54) |
7,8% ( 63) |
7,4% ( 59) |
|
geen antwoord
e |
296 |
0,4% ( 3) |
13,0% (104) |
23,7% (189) |
|
|
2401 |
100 % 801 |
100 % 801 |
100 % 799 |
|
* De zelf genoemde redenen bestaan voornamelijk uit: 'geen zin', 'lekker uitslapen', 'balen van school', 'hekel aan gym'. |
|
66 Pedagogische Studiën
-ocr page 74-
ten in mindere mate (door één van de drie), broers/zussen en moeder of vader nóg min- der (achtereenvolgens door 24,22 en 12%). Leraren worden slechts bij hoge uitzondering op de hoogte gesteld (door 0,5% van de leer- lingen).
Verreweg de meeste spijbelaars spijbelen alleen (60%) of met klasgenoten (33%). Slechts in enkele gevallen spijbelt men samen niet scholieren of vrienden van een andere klas of school (6%).
4-4 Strategie van de leerling ten aanzien '^on school en de reactie van school l^e leerling staat voor de keuze al of niet een reden voor zijn/haar afwezigheid te geven. Is de kans op ontdekking van het verzuim zeer gering dan kan de leerling het risico nemen ongemeld afwezig te zijn. In ongeveer twee derde van de gevallen geven spijbelaars een reden op voor hun afwezigheid, één op de drie keer gebeurt dit niet.
Als een reden voor afwezigheid wordt ge- geven is die volgens de leerling in ongeveer sen derde van de gevallen de werkelijke re- en, twee op de drie keer wordt ongeoor- oofd verzuim gemaskeerd. Structurele spij- elaars maskeren vaker dan incidentele spij- belaars.
Volgens de leerhngen weet de school slechts één van de acht keer het spijbelen te ontdekken. Bij ontdekking volgt in twee der- de van de gevallen straf, bijvoorbeeld een vrije middag terugkomen, in 16% van de ge- vallen reageert de school volgens de leerlin- gen niet, in één van de vijf gevallen toont de school begrip.
Tabel 3 Lokatie spijbelen (1ste, 2de en 3de keuze) |
|
aantal keren |
|
|
|
Lokatie spijbelen |
genoemd |
1ste keuze |
2e keuze |
3e keuze |
1. naar huis |
572 |
54.2% (432) |
9.4% ( 75) |
8.2% ( 65) |
2. de stad in, de straat op |
498 |
15.8% (126) |
29.2% (233) |
17.5% (139) |
3. naar vrienden thuis |
244 |
7.1% ( 57) |
14.4% (115) |
9.1% ( 72) |
4. markt/winkel |
199 |
3.4% ( 27) |
10.8% ( 86) |
10.8% ( 86) |
5. anders* |
166 |
8.9% ( 71) |
5.1% ( 41) |
6.8% ( 54) |
6. op school blijven |
141 |
4.0% ( 32) |
5.0% ( 40) |
8.7% ( 69) |
7. disco/café |
138 |
4.8% ( 38) |
6.4% ( 51) |
6.2% ( 49) |
8. de stad uit |
34 |
0.6% ( 5) |
4.0% ( 8) |
2.6% ( 21) |
9. naar 't Vliet** |
23 |
0.8% ( 6) |
0.6% ( 5) |
1.5% ( 12) |
10. naar het JOL** |
10 |
0.0% ( 0) |
0.5% ( 4) |
0.8% ( 6) |
geen antwoord |
363 |
0.5% ( 4) |
17.4% (139) |
27.7% (220) |
|
2388 |
100 % (798) |
100 % (797) |
100 % (793) |
|
|
|
|
|
|
bij 'anders' worden uiteenlopende lokaties genoemd zoals: naar 'familie', 'op vakantie' en namen van bepaalde winkels of personen jongerencentra in Leeuwarden |
|
Opvallend is dat LBO-scholen vaker rea- geren op spijbelen dan AVO-scholen: er volgt vaker straf, maar er is ook vaker be- grip, zo zeggen de leerlingen. Ongeveer de helft van de spijbelaars zegt niet te weten of ongeoorloofd verzuim op school administra- tief wordt bijgehouden, 43% denkt van wel, 5% denkt van niet.
In de tweede fase van het onderzoek zijn de hier gerapporteerde gegevens over spijbe- len aan de scholen voorgelegd en zijn naar aanleiding hiervan ook aan de scholen vra- gen gesteld over spijbelen en hun reactie op het spijbelen van hun leerlingen.
De scholen verschillen aanzienlijk in re- gistratiesystemen van verzuim en in hun reactie op ongeoorloofd schoolverzuim. Sommige scholen reageren snel, andere pas na enkele dagen. Elk registratiesysteem kent hiaten, daarvan zijn niet alleen de leerlingen maar ook de scholen zich bewust. Al menen de scholen dat zij spijbelen vaker ontdekken dan de leerlingen zeggen.
Incidenteel spijbelen wordt door de meeste scholen niet als problematisch ervaren. Bij ontdekking blijft het meestal bij een gesprek en/of straf. Overigens wordt in de lagere klassen vaker op spijbelen gereageerd dan in de hogere. Naarmate de leerling ouder is |
67 Pedagogische Studiën
-ocr page 75-
wordt hij/zij zelf meer verantwoordelijk gesteld voor het aan- en afwezig zijn. L.B.O.-scholen reageren vaker op spijbelen dan AVO/VWO-scholen, deze laatste leggen meer de nadruk op de eigen verantwoorde- lijkheid van de leerlingen en de ouders.
Bovenstaande gegevens doen veronderstel- len dat de in 4.1 geconstateerde verschillen in frequentie van spijbelen mede bepaald wor- den door de houding en reactie van scholen.
Vrijwel alle scholen wijzen erop dat struc- tureel spijbelen het onderwijsleerproces ver- stoort, hetgeen resulteert in slechtere school- prestaties. Dit kan weer aanleiding zijn tot spijbelen. Wat oorzaak en wat gevolg is blijkt niet ahijd duidelijk: leerproblemen en slechte prestaties worden ook vaak als oor- zaak van spijbelen genoemd.
Het is opvallend dat de oorzaken van structureel spijbelen door de scholen hoofd- zakelijk bij de leerlingen en/of de thuissitua- tie worden gelegd, schoolfactoren zijn weinig genoemd. Het is duidelijk dat de perceptie van de scholen radicaal afwijkt van die van de spijbelaars, die als motieven voor spijbe- len vooral aspecten van de school noemen, zie 4.2.
5 Resultaten, verdere analyse 5.1 Inleiding
In de vorige paragraaf zijn bij de beschrij- ving van omvang en aard van het spijbelen al enige achtergronden ervan geschetst.
Zoals in paragraaf 2 vermeld .wordt spijbe- len, evenals voortijdig schoolverlaten, wel beschouwd als een vorm van afstoting uit het onderwijs. Verklaringen hiervoor worden niet langer uitsluitend gezocht bij de leerlin- gen, bijvoorbeeld een tekort aan motivatie of intelligentie, ook kenmerken van de school worden ter verklaring genoemd (o.a. Ber- dowski, 1984). Deze kenmerken van de school zullen mede bepalen hoe positief of negatief de leerling de school beoordeelt en beleeft. In deze visie op afstoting uit het on- derwijs liggen negatieve schoolbeleving en spijbelen in eikaars verlengde. De determi- nanten ervan zouden dan ook goeddeels de- zelfde moeten zijn. Hieronder worden de de- terminanten van schoolbeleving en spijbelen met behulp van multiple regressieanalyse be- schreven. |
De keuze voor multiple regressieanalyse is op verschillende overwegingen gebaseerd. Aangezien een aantal van de in de analyse opgenomen variabelen strikt genomen ordi- naal van aard is, had ook gekozen kunnen worden voor meervoudige kruistabellen of logit-analyse. Hoewel het aantal responden- ten de laatstgenoemde analyse zeker tot een aantrekkelijk alternatief maakt, is het grote aantal variabelen dat bij deze exploratieve verdere analyse is opgenomen hierbij duide- lijk een bezwaar. Verder is aangetoond, o.a. in studies van Labovitz (1967), dat de in- vloed van het meetniveau van de variabelen niet moet worden overschat. Dit neemt niet weg dat bij gebruik van ordinaal gemeten va- riabelen in multiple regressieanalyse de pro- portie verklaarde variantie enigszins in nega- tieve zin kan worden beïnvloed.
Tevens kan zich bij multiple regressieana- lyse het probleem voordoen dat onafhanke- lijke variabelen hoog met elkaar correleren. Zeker als deze variabelen ongeveer even sterk met de afhankelijke variabele correleren, kan dit tot gevolg hebben dat de variabele met de iets hogere correlatie een groot ge- wicht krijgt en de andere als niet significante voorspeller wordt aangemerkt.
Bij een andere steekproef zouden de resul- taten precies omgekeerd kunnen zijn. Dit ri- sico is in dit onderzoek gering omdat hoge correlaties tussen de onafhankelijke variabe- len (> .50) niet voorkomen. Bovendien is een dergelijke omkering bij het grote aantal respondenten onwaarschijnlijk. De door- gaans lage correlaties tussen de onafhankelij- ke variabelen maakt het ook niet wenselijk bepaalde variabelen samen te voegen (som- score of principale component), maar pleit ervoor de interpretatie te geven in termen van de afzonderlijke variabelen.
Niettemin zou het interessant zijn voor een LISREL-analyse te kiezen. Hiervan is afge- zien mede op basis van de overweging dat hierbij het materiaal nog aan strengere crite- ria zou moeten voldoen dan bij multiple re- gressieanalyse.
5.2 Schoolbeleving en spijbelen In de eerste regressieanalyse is als criterium variabele voor schoolbeleving vraag 25 uit de lijst genomen (Wat vind je van deze school?). Als predictoren zijn de volgende variabelen gebruikt: leeftijd, geslacht. |
68 Pedagogische Studiën
-ocr page 76-
schooltype, opleidingsniveau vader en moe- der, relatie met ouders, schoolinteresse ou- ders, doublures in lager- en voortgezet on- derwijs, schoolwisseling in voortgezet onder- wijs, tevredenheid, geluk, voornemen de school af te maken, belang van diploma's en toekomstvisie.
Van de vijftien predictoren blijken negen een significante bijdrage te leveren aan de voorspelhng van schoolbeleving. Samenge- vat zijn de resultaten als volgt weer te geven: naarmate de leerling gelukkiger is, meer be- lang ziet van diploma's, jonger is, een betere relatie met zijn ouders heeft, meer het voor- nemen heeft school af te maken, een meisje 's in plaats van een jongen, niet gedoubleerd heeft in v.o., meer tevreden is, ouders heeft die meer geïnteresseerd zijn in school, beleeft hij/zij de school positiever. Deze negen pre- dictoren geven een multiple correlatie van •35 met schoolbeleving. In Tabel 4, kolom 1, zijn de beta-gewichten vermeld. Deze geven een indruk van het relatieve belang van de verschillende predictoren: hoe hoger de waarde des te meer draagt de betreffende predictor bij aan de voorspelling. Bo- venstaande volgorde van de predictoren is die waarin deze bij de stapsgewijze procedu- re in de analyse zijn betrokken. |
Opmerkelijk is dat zeer uiteenlopende va- riabelen van invloed zijn op schoolbeleving. In een tweede analyse zijn, naast bovenge- noemde predictoren, ook variabelen betref- fende de school en sociale contacten opgeno- men: de mate waarin de leerling zich serieus genomen voelt door medeleerlingen enerzijds en leraren en directie anderzijds, de mate waarin inspraak wordt ervaren, het eigen oordeel over de capaciteiten om de opleiding af te maken, de houding t.a.v. slechte schoolprestaties, de aandacht van school door de leerling ervaren, het eigen oordeel over al of niet meekunnen op school en de in- zet op school (hard werken).
Bij deze analyse blijken elf van de 23 pre- dictoren als significante voorspeller van schoolbeleving naar voren te komen, de mul- tiple correlatie is .47.
Van de negen predictoren uit de eerste analyse zijn er vijf ook hier significant: leef- tijd, belang van diploma's, geluk, relatie met de ouders en doublures in het voortgezet on- derwijs. De overige predictoren hebben te maken met de school en het functioneren van |
Tabel 4 Resultaten regressie-analyses
afhankelijke
variabele
'eeftijd sekse
schooltype relatie met ouders schoolinteresse ouders doubleren in v.o.
tevredenheid geluk
voornemen school af te maken belang van diploma's
ferieus genomen door leraren/directie jnspraak op school 'nzet op school
nouding t.a.v. slechte schoolprestaties "Meekunnen op school aandacht van school
het leuk vinden op school |
.12 |
.08 |
-.31 |
-.27 |
.07 |
|
-.06 |
|
|
|
.18 |
.17 |
-.10 |
-.07 |
.15 |
.11 |
-.05 |
|
.08 |
|
.08 |
.06 |
-.10 |
-.06 |
.08 |
|
|
|
.09 |
.08 |
|
|
-.09 |
|
|
|
.12 |
.09 |
-.10 |
|
X |
-.10 |
X |
.06 |
X |
.19 |
X |
.08 |
X |
-.10 |
X |
.18 |
X |
-.08 |
X |
.09 |
X |
-.07 |
X |
|
X |
-.17 |
X |
.05 |
X |
X |
X |
-.10 |
|
^ - predictor niet in analyse opgenomen. Verder zijn alleen de Beta-gewichten opgenomen van de varia-
elen die een significante bijdrage aan de voorspelling leveren.
69 Pedagogische Studiën
-ocr page 77-
de leerling op school. Van deze laatste pre- dictoren zijn de resultaten als volgt weer te geven: naarmate de leerling meer aandacht krijgt van school, meer inspraak heeft op school, zich meer inzet (harder werkt), meer serieus genomen wordt door leraren/direc- tie, meer bezorgd is over slechte school- prestaties, meer het gevoel heeft mee te kun- nen op school, beleeft hij/zij de school posi- tiever (zie Tabel 4, kolom 2).
Als criteriumvariabele voor spijbelen is de vraag genomen, waarmee is vastgesteld hoe regelmatig de leerling spijbelt. Als predicto- ren zijn dezelfde variabelen gebruikt als in de eerste analyse voor schoolbeleving. Samen- gevat: naarmate de leerling ouder is, een slechtere relatie heeft met zijn ouders, een 'hoger' schooltype bezoekt, minder het be- lang ziet van diploma's, gedoubleerd heeft in het v.o., ouders heeft die minder geïnteres- seerd zijn in school, een jongen is in plaats van een meisje, spijbelt hij/zij vaker (zie Ta- bel 4, kolom 3).
Deze zeven predictoren geven een multiple correlatie van .45. Evenals bij schoolbeleving valt op dat zeer uiteenlopende variabelen van invloed zijn op spijbelen.
Dat schoolbeleving en andere aspecten van school ook van belang zijn blijkt uit de twee- de regressieanalyse. Hierbij zijn dezelfde predictoren gebruikt als in de tweede analyse van schoolbeleving. Ook de algemene vraag naar schoolbeleving (vraag 25) is als predic- tor opgenomen.
In deze regressieanalyse komen tien signi- ficante predictoren naar voren, die een mul- tiple correlatie van .51 met spijbelen te zien geven.
Aan de eerste analyse voor spijbelen is nog toe te voegen: naarmate een leerling zich minder inzet (minder hard werkt), het min- der leuk vindt op school, minder bezorgd is over slechte schoolprestaties, meer inspraak heeft op school, minder serieus genomen wordt door leraren/directie, minder aan- dacht krijgt van school, spijbelt hij/zij vaker (zie Tabel 4, kolom 4). |
5.3 Vergelijking schoolbeleving en spijbe- len i Het is instructief de resultaten met betrek- king tot schoolbeleving en spijbelen nader te vergelijken. Een eerste constatering is de gro- te overeenkomst in resultaten. In de eerste analyse komen zowel voor schoolbeleving als spijbelen de volgende significante predicto- ren naar voren: leeftijd, geslacht, relatie met ouders, schoolinteresse ouders, doublures in v.o. en belang van diploma's. In de tweede analyse komen grotendeels dezelfde aspecten naar voren als belangrijke voorspellers. Bo- vendien is de richting van de samenhang steeds dezelfde met uitzondering van de vari- abele 'inspraak op school'. Kortom, negatie- ve schoolbeleving en veelvuldig spijbelen worden voor een groot deel door dezelfde factoren beïnvloed.
Toch zijn er ook verschillen. Tevredenheid en geluk zijn wel van invloed op schoolbele- ving maar niet op spijbelen. Schooltype is niet van invloed op schoolbeleving wel op spijbelen. Het gevoel mee te kunnen op school en het voornemen de school af te ma- ken is wel van invloed op schoolbeleving, niet op spijbelen. Dit zou erop kunnen wij- zen dat spijbelen meer door sociaal- emotionele aspecten van school wordt beïn- vloed dan door waargenomen cognitieve te- korten.
6 Discussie
In paragraaf 4 is geconstateerd dat spijbe- laars en scholen aanzienlijk verschillen in de motieven of oorzaken die zij voor spijbelen aangeven. Spijbelaars noemen voornamelijk aspecten van school, de scholen wijzen voor- al op leerlingkenmerken en milieufactoren. Ook Berdowski (1983) stelde in haar onder- zoek bij 101 scholen voor voortgezet onder- wijs in Amsterdam de vraag naar oorzaken van spijbelen, schoolwisseling en uitval in het onderwijs. Bijna alle scholen (99%) noe- men leerlingfactoren, ongeveer twee derde (62Vo) noemt milieufactoren en slechts ruim een derde (38%) noemt schoolkenmerken. Berdowski stelt dan ook dat scholen sterk de neiging hebben de problematiek te individua- liseren. Dit blijkt bijvoorbeeld duidelijk uit het gegeven dat demotivatie door 59% van de scholen als leerlingkenmerk wordt ge- noemd, terwijl slechts 11% van de scholen van mening is dat het leerstofaanbod demoti- verend werkt.
Dergelijke verschillen in perceptie zijn in de sociale psychologie bekend als 'de funda- mentele attributiefout' (bij het toeschrijven |
70 Pedagogische Studiën
-ocr page 78-
van oorzaken zal eerder de persoon verant- woordelijk worden gesteld voor zijn gedrag dan de omgeving of de omstandigheden waaronder het gedrag optreedt) en 'actor- observer' verschillen in attributie processen (de persoon zelf zal juist zijn gedrag eerder aan de situatie of de omstandigheden toe- schrijven dan aan zichzelO-
Ook al zijn deze vertekeningen wel te ver- klaren, dat neemt niet weg dat er consequen- ties aan verbonden worden. De scholen noe- men bij de vraag naar oplossingen voor de problematiek nauwelijks veranderingen in het onderwijs. Het meeste succes verwachten scholen van leerlingbegeleiding, dit geldt zo- wel voor de scholen in het Leeuwarder on- derzoek als in het onderzoek van Berdowski.
In paragraaf 5 wordt een beeld geschetst van de mogelijke oorzaken van spijbelen: zo- wel leerling-, milieu-, als schoolkenmerken blijken van belang. Wel dient opgemerkt dat, inherent aan de wijze van onderzoek, de schoolkenmerken indirect zijn gemeten. Het betreft hier de perceptie van de leerlingen van verschillende aspecten van school. An- derzijds kan worden verondersteld dat niet zo zeer de objectieve schoolkenmerken, "laar juist de subjectieve waarneming ervan van invloed zal zijn op het gedrag van de leerling.
In 5.3 is reeds gewezen op de grote over- eenkomst in determinanten van spijbelen en schoolbeleving. Indien zou blijken dat de- zelfde determinanten eveneens van invloed zijn op voortijdig schoolverlaten, dan zou snige steun gevonden zijn voor de opvatting dat spijbelen en voortijdig schoolverlaten onderdeel zijn van hetzelfde afstotingsproces (zie 2.1). |
Het recente onderzoek in Nederland naar voortijdig schoolverlaten is in dit verband van belang. Hieruit blijkt dat evenals bij spijbelen zowel leerling-, milieu- als school- kenmerken van invloed zijn. Voortijdig schoolverlaters komen vaker uit een onvolle- dig gezin dan leerlingen die niet voortijdig van school gaan (Bot en Sluys, 1975; Vene- ra en Zuure, 1975 en Andries en Vogels, '981). Voortijdig schoolverlaters hebben ook vaker broers of zussen die ongediplo- l^eerd van school zijn gegaan (o.a. Groot- huis en Van Mildert, 1984). De schoolloop- baan van voortijdig schoolverlaters verloopt minder voorspoedig dan die van de reguliere leerlingen; zij doubleren vaker in het lager en voortgezet onderwijs en veranderen vaker van schooltype, meestal betekent dit 'afstro- men' naar een 'lager' schooltype (Mooij, 1979; Andries en Vogels, 1981). Schoolbele- ving en de beoordeling van het eigen functio- neren op school blijken eveneens van belang. Hermans (1983) wijst erop dat voortijdig schoolverlaters een negatiever beeld van hun eigen bekwaamheid hebben en zich minder vaak in staat achten de huidige school af te maken. Tot slot wordt vaak vermeld dat voortijdig schoolverlaters toen zij nog op school zaten veelvuldig spijbelden (o.a. Ber- dowski, 1983; Groothuis en Van Mildert, 1984 en Vonk et al., 1984).
Het is duidelijk dat de hiervoor beschreven leerlingen die frequent spijbelen veel ken- merken met voortijdig schoolverlaters ge- meen hebben. Vergaande conclusies kunnen op grond van deze constatering echter niet getrokken worden. Hiervoor zijn de empiri- sche gegevens te fragmentarisch. Longitudi- naal schoolloopbaanonderzoek waarin uit- voerig aandacht wordt geschonken aan fre- quentie, aard en achtergronden van spijbelen en voortijdig schoolverlaten is dan ook zeer gewenst. Op basis van dergelijk onderzoek zou tevens gepoogd kunnen worden een on- derscheid te maken tussen vormen van spij- belen die wel en die niet bedreigend zijn voor de schoolloopbaan. Er blijken immers ook verschillen te zijn tussen voortijdig school- verlaters en leerlingen die veelvuldig spijbe- len. De hierboven door Hermans genoemde factoren blijken wel op schoolbeleving en niet op spijbelen (zie 5.2) van invloed. Ook andere factoren, bijvoorbeeld beroeps- en opleidingsniveau van de ouders, zijn waar- schijnlijk meer van invloed op voortijdig schoolverlaten dan op spijbelen. Niet geheel duidelijk is welke invloed schoolkenmerken in dit verband hebben. Dat bijvoorbeeld de reactie van school belangrijk is blijkt o.a. uit de in 4.4 beschreven resultaten. Bijlsma et al. (1984) hebben tenminste één vorm van struc- tureel spijbelen beschreven die niet bedrei- gend voor de schoolloopbaan behoeft te zijn (zie 2.2). Ook het incidenteel spijbelen, dat bij een derde van de Leeuwarder volledig leerplichtige leerlingen voorkomt, lijkt wei- nig problematisch te zijn.
Verder onderzoek zou zich ook kunnen |
1190 Pedagogische Studiën
-ocr page 79-
richten op de vraag waarom sommige leerlin- gen wel en andere niet spijbelen. Want al blijkt spijbelen redelijk te voorspellen (zie 5.2), veel variantie blijft onverklaard. Het is dan ook jammer dat Bijlsma et al. geen ver- gelijkingsgroep niet-spijbelaars hebben on- dervraagd. Nu blijft onduidelijk of er ver- schillen zijn in de weerstanden tegen de schoolse voorwaarden voor leren tussen spij- belaars en niet-spijbelaars of dat zij verschil- lend reageren op of omgaan met deze weerstanden.
Noten
1. Het onderzoek is door de Subfaculteit Sociale Wetenschappen Leeuwarden uitgevoerd in op- dracht van de door B & W van de gemeente Leeuwarden ingestelde Werkgroep Voortijdig Schoolverlaten. Het onderzoek is gefinancierd door het Füns Universitaire Festiging Fryslan. Doel van het onderzoek is het ontwikkelen van praktische richtlijnen, maatregelen en voorzie- ningen (of aanbevelingen hiertoe) die het voor- tijdig schoolverlaten van leerplichtige jongeren zo veel mogelijk kunnen beperken en die een samenhangend beleid met betrekking tot voor- tijdig schoolverlaters in Leeuwarden mogelijk maken (zie ook Jaspers et al. 1984).
Literatuur
Andries, F. & T. Vogels, Zonder diploma van school, voortijdig schoolverlaters in de Leidse regio. Leiden: Nederlands Instituut voor Prae- ventieve Gezondheidszorg, 1981.
Berdowski, Z., Afstoting uit het Amsterdamse on- derwijs. Amsterdam: Afdeling 'Bestuursinfor- matie van de gemeente Amsterdam, 1983.
Bot, B. W. & J. P. Sluys, Een onderzoek naar de achtergronden van leerlingen voor wie een ont- heffing is aangevraagd ingevolge art. 3 lid 3a van de leerplichtwet. Rotterdam: G.G. en G.D., 1975.
Bijlsma, K., F. Wilders, J. Rienks, H. Woldberg & R. Hut, Spijbelen en discipline in het voortge- zet onderwijs. Amsterdam: vakgroep Verzor- gingssociologie. Sociologisch Instituut, Univer- siteit van Amsterdam, 1984.
Bijlsma, K. & T. Wilders, 'Ik zorg er wel voor dat het niet te zwaar wordt'. Spijbelen en andere strategieën van leerlingen. Jeugd en samenle- ving, 1985, 15, 37-48. o
Calcar, C. van, T. Frieling & J. Mastik (red.). De school, een wissel tussen leven en werk, opstel- len over voortijdig schoolverlaters. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1984. |
Dool, P. C. van den & J. K. Koppen, Voortijdig schoolverlaten in Rijnmond. Amsterdam: Stich- ting Kohnstamm Fonds voor Onderwijsre- search, 1984.
Groothuis, H. J. J. & J. C. van Mildert, Push- en pullfactoren bij voortijdige schoolverlaters uit het middelbaar onderwijs. In: C. van Calcar, T. Frieling & J. Mastik (red.). De school, een wis- sel tussen leven en werk, opstellen over voortij- dig schoolverlaters. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1984.
Hermans, J. J., Niet-voortgezet onderwijs, voor- tijdig schoolverlaten in het Algemeen Voortge- zet Onderwijs, omvang, aard en voorspelbaar- heid. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1983.
Jager, H. B. & M. G. Verhoeven, Uitgeschreven..! afgeschreven..? Aard en aanpak van het tussen- tijds schoolverlaten. Assen: Stichting Vakon- derwijs Drenthe, 1983.
Jaspers, J. P. C., H. A, W. Schut, A. de Keijser, J. W. Gunnink & F. A. H. Hüsken, Van school gaan. Verslag van een onderzoek in Leeuwarden naar de problematiek rondom het voortijdig schoolverlaten in het voortgezet onderwijs. Deelverslag 1. Leeuwarden: Subfaculteit Sociale Wetenschappen, 1984.
Labovitz, S., Some observations on measurements and statistics. Social Forces, 1967, 56.
Mooij, T., Probleemanalyse van het voortijdig schoolverlaten in het LBO, MA VO, HA VO en VWO. Nijmegen: Instituut voor Toegepaste So- ciologie, 1979.
Venema, E. & J. A. C. Zuure, Dropouts, een em- pirische studie naar het voortijdig schoolverla- ten. Groningen: Sociologisch Instituut, 1975.
Vonk, G. J. M., J. M. van Splunter, H. A. L. Mintjes, H. J. M. Spanjaard & U. J. van der Wal, Voortijdig schoolverlaten in de gemeente Groningen. Groningen: Research Instituut voor het Onderwijs in het Noorden, 1984.
Zijlstra, M. (red.). Schoolverzuim... ons een zorg. Een rapport over schoolverzuim en watje eraan kunt doen. Hoevelaken: Christelijk Pedago- gisch Studiecentrum, 1984.
Curricula vitae
J. P. C. Jaspers (\9A9), studie psychologie Univer- siteit van Amsterdam, promotie 1980. Sinds 1980 verbonden aan de Rijksuniversiteit Groningen, werkzaam bij de Subfaculteit Sociale Wetenschap- pen Leeuwarden. Verricht onderzoek naar voortij- dig schoolverlaten. H. A. W. Schut (1957),
A. de Keijser (1958), studie welzijnsvraagstukken Rijksuniversiteit Groningen. Sinds 1984 verbon- den aan de Rijksuniversiteit Groningen, werkzaam bij de Subfaculteit Sociale Wetenschappen Leeu- |
72 Pedagogische Studiën
-ocr page 80-
warden. Verricht onderzoek naar voortijdig tijdig schoolverlaten in Leeuwarden,
schoolverlaten.
J. W. Gunnink (1958), Adres: Subfaculteit Sociale Wetenschappen Leeu-
F. A. H. Hüsken (1960), studie welzijnsvraagstuk- warden, Rengerslaan 10, 8917 DD Leeuwarden,
ken Rijksuniversiteit Groningen. Was in 1984 als
stagiaire verbonden aan het onderzoek naar voor- Manuscript aanvaard 27-8-'85
Summary
Jaspers, J. P. C., H. A. W. Schut, A. de Keijser, J. W. Gunnik, F. A. H. Hüsken. 'Truancy and evaluation
of secondary school'. Pedagogische Studiën, 1986, 63, 61-73.
In this paper frequency, motives and other aspects of truancy and its relationship to evaluation of school
by pupils of secondary schools are described. Two views on truancy are distinguished: truancy as a signal
of alienation from secondary education, i.e. truancy as a precursor of early school-leaving, and truancy
as a coping mechanism used by pupils.
Questionnaires are completed by 1745 pupils, age 12 to 16, in the provincial town Leeuwarden. The opi-
nions of 28 schools are asked for too.
54% of the pupils never plays truant, 33% occasionally and 14% regularly. Pupils regularly absent differ
from the others with respect to family backgrounds, schoolcareer, and evaluation of school. Asked for the
causes of truancy, pupils mostly mention causes, which refer to the school; the schools emphasize characte-
ristics of the pupils and family backgrounds. Multiple regression shows that a negative evaluation of the
school and truancy are determined by the same predictors.
73 Pedagogische Studiën
-ocr page 81-
De door ouders geschatte kans op werk voor hun kinderen
D. B. BAARDA, M. P. M. DE GOEDE EN G. E. M. VAN DER MEULEN
Instituut voor Pedagogische en Andragogische Wetenschappen Rijksuniversiteit Utrecht
Samenvatting
In dit artikel staat de vraag centraal hoe ou- ders van eind lagere-school- en LTS- leerlingen de kans op werk voor hun kinde- ren schatten en met welke factoren dit sa- menhangt. Het blijkt dat de ouders over het algemeen nogal pessimistisch zijn over de verwachte kans op werk voor hun kinderen. Van de ouders van de lagere-schoolleerlingen acht 36% de kans op werk voor hun kinde- ren klein tot zeer klein, voor de LTS is dat 41%.
De verwachte kans op werk blijkt bij ou- ders van de lagere-schoolkinderen vooral sa- men te hangen met de schoolprestaties van de kinderen en in mindere mate met de sociaal-economische status van het gezin en hun ervaring met werkloosheid. Werkloze ouders uit de laagste sociaal-economische milieus taxeren de kans op werk voor hun kinderen het ongunstigst.
1 Inleiding
Eind 1983 hebben wij in Pedagogische Stu- diën (Baarda e.a., 1983) verslag gedaan van een verkennend onderzoek naar de school- prestaties van kinderen van werkloze vaders. Wij constateerden dat er sprake is van een tendens tot teruggang in de leerprestaties van kinderen op het moment dat hun vader werk- loos wordt. Dit was niet het geval bij de na- meting van de kinderen van werkenden. De achteruitgang is sterker naarmate de vader langer werkloos is. |
Het is zinvol om te constateren dat er ver- schillen bestaan. Veel belangrijker is het om na te gaan waardoor deze verschillen veroor- zaakt worden. Daartoe zijn wij een onder- zoek begonnen dat zich richt op de vraag welke veranderingen er in een gezin plaats vinden wanneer een vader werkloos wordt (Baarda e.a., 1985). In dit artikel lichten wij er alvast één aspect uit, namelijk de verwach- tingen die ouders hebben over de kans op werk voor hun kinderen. Wij vermoeden na- melijk dat deze verwachting wel eens van in- vloed zou kunnen zijn op de leermotivatie van kinderen en als zodanig mogelijkerwijze één van de factoren, die een achteruitgang in leerprestaties bij kinderen van werklozen zou kunnen verklaren. Het is waarschijnlijk dat ouders die met werkloosheid geconfronteerd worden niet alleen pessimistisch zijn over de kans op het verkrijgen van werk voor zich- zelf, maar ook de kans op werk voor hun kinderen relatief laag schatten. Deze ver- wachting zal de kinderen niet ontgaan en mogelijk hun leermotivatie en daarmee ook hun leerprestaties beïnvloeden. Aan de hand van onderzoeksmateriaal dat zowel van ou- ders van lagere schoolkinderen als van ou- ders van LTS-leerlingen is verkregen, willen wij nagaan hoe groot ouders de kans op werk voor hun kinderen schatten en welke facto- ren daarop van invloed zijn. Bij die factoren zullen wij niet alleen letten op ervaringen met werkloosheid, maar ook op de sociaal- economische status van het gezin, geslacht van het kind en schoolresultaten.
De probleemstelling van ons onderzoek luidt dan ook: Welke factoren bepalen de verwachting van ouders, over de kans op werk voor hun kinderen?
2 Theoretische oriëntatie en verwachtingen
Om bovengenoemde probleemstelling te on- derzoeken is geen apart onderzoek opgezet. Er is gebruik gemaakt van bestaand onder- zoeksmateriaal. Wij zijn daardoor enigszins beperkt in de exploratie van mogelijke sa- menhangen tussen het centrale concept bin- nen dit onderzoek, nl. de door ouders ge- schatte kans op werk voor hun kinderen en enkele achtergrondskenmerken. Het aanwe- zige materiaal bevat echter een aantal varia- |
74 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1986 (63) 122-127
-ocr page 82-
beien die voor onze probleemstelling zeer re- levant zijn.
Een van die variabelen is de sociaal- economische status van het gezin. In de dis- cussie over de kans op succes in de maat- schappij komt het sociaal-economisch milieu regelmatig ter sprake. De kansen van kinde- ren uit lagere sociaal-economische milieus in school en beroep zouden nog altijd kleiner zijn dan die van de kinderen uit de hogere milieus (Peschar, 1979). Belangrijk is de vraag of de ouders en kinderen uit de lagere sociaal economische milieus een lagere ver- wachting van zichzelf hebben en daarom mo- gelijk minder presteren, of dat de maat- schappij gerepresenteerd door bijv. onder- wijzers en leerkrachten een lagere verwach- ting van hen hebben waardoor zij mogelijk anders beoordeeld worden. Uit een onder- zoek van Jungbluth (1984) blijkt dat de leer- krachten inderdaad een andere verwachting hebben ten aanzien van kinderen uit lagere milieus. De verwachtingen met betrekking tot het cognitief-intellectueel presteren van leerlingen bleken bij de door hem benaderde leerkrachten onder andere afhankelijk te zijn van het beroepsniveau van de vader. Meijnen (1979) constateert dat ook de verwachtingen van de ouders zelf over de schoolprestaties van hun kinderen statusgebonden zijn. Ou- ders met een hogere sociaal-economische sta- tus hebben hogere verwachtingen dan ouders tnet een lagere sociaal-economische status, hetgeen van invloed zal zijn op de prestaties.
Daarom zijn wij ook benieuwd of er spra- ke is van milieuverschillen, waar het gaat om de verwachte kans op werk voor de kinderen. Wij veronderstellen dat er een positieve sa- menhang bestaat tussen het sociaal- sconomisch milieu van de ouders en de kans op werk die zij voor hun kinderen schatten.
Daarnaast zijn wij geïnteresseerd of de va- der al dan niet werk heeft. Men mag immers verwachten dat mensen die zelf geen werk hebben, de kans op werk voor anderen - waaronder hun kinderen - ook lager zullen schatten dan werkenden. Het is mogelijk dat ouders zich in hun verwachtingen omtrent de kans op werk van hun kinderen ook laten lei- den door de schoolprestaties van hun kinde- ren. De hoogte van de opleiding is maatge- vend voor de hoogte van de maatschappelij- ke positie. Mensen met een hoge opleiding genieten nog altijd het hoogste be- roepsprestige en onder hen komt werkloos- heid relatief minder vaak voor (Rapportage arbeidsmarkt, 1984). Verondersteld wordt dat naarmate de schoolresultaten van kinde- ren beter zijn, de verwachte kans op werk groter is. |
Niet alleen de hoogte maar ook het soort opleiding die kinderen volgen kan mogelijk van invloed zijn op de verwachte kans op werk. Zo is bekend dat in de bouw relatief veel werkloosheid heerst, maar dat er wel veel vraag is naar electrotechnici. Eén van de deelonderzoeken vond plaats op LTS-sen. Op LTS-sen kunnen leerlingen een keuze ma- ken uit verschillende richtingen, o.a. bouw en timmeren, mechanische techniek, schilde- ren, meubelmaken, electrotechniek en mo- torvoertuigen. Het is interessant na te gaan of er een samenhang bestaat tussen de door ouders geschatte kans op werk voor hun kin- deren en de richting die door hun kinderen gekozen is.
Niet bij de LTS-leerlingen, dit zijn bijna allemaal jongens, maar wel bij de lagere schoolkinderen zou het geslacht van het kind wel eens verschillen op kunnen leveren bij de door de ouders verwachte kans op werk. Nog steeds lijkt werk voor jongens belangrijker dan voor meisjes. Door ouders wordt meer belangstelling getoond voor de beroepskeuze van hun zoon dan van hun dochter (Krop- man en Collaris, 1974). Wij verwachten dan ook dat ouders de kans op werk voor doch- ters lager schatten dan voor zonen.
3 Opzet en uitvoering van het onderzoek
3.1 Operationalisaties De afhankelijke variabele, de door de ouders geschatte kans op werk voor hun kinderen, is geoperationaliseerd in de vraag: 'Hoe groot acht U de kans dat Uw kind na het doorlo- pen van zijn (vervolg)opleiding werk zal kun- nen vinden?' De ouders konden kiezen uit 5 antwoordmogelijkheden variërend van zeer groot tot zeer klein.
Sociaal-economisch milieu is geoperatio- naliseerd met de vraag naar het beroep van de vader. De beroepen zijn aan de hand van de door Van Westerlaak e.a. (1976) gemaak- te beschrijvingen, ingedeeld in zes klassen.
Iemand is in het onderzoek als werkloos opgevat, wanneer hij minstens 3 maanden als |
75 Pedagogische Studiën
-ocr page 83-
werkzoekende bij het arbeidsbureau staat in- geschreven. Er is voor een periode van minstens 3 maanden gekozen, omdat de werkloosheid dan geen incidenteel karakter meer heeft. Voor de schoolprestaties zijn de rapportbeoordelingen gebruikt. Als er van een verbale in plaats van een numerieke be- oordeling sprake was, hebben wij getracht deze omwille van het onderzoek toch in cij- fers om te zetten. Rapportbeoordelingen op de verschillende vakken intercorreleren vrij hoog. De gemiddelde pearson-productmo- ment correlatie tussen de cijfers voor de ver- schillende vakken bedraagt namelijk .64. Daarom is besloten om de cijfers voor één vak te gebruiken. Aangezien de rapportcij- fers voor rekenen het hoogst met de andere cijfers correleren hebben wij die als indicator genomen. Om niet al te zeer afhankelijk te zijn van toevallige beoordelingselementen, is het gemiddelde over de vier laatste rapport- beoordelingen genomen.
Slechts van een beperkt deel van de kinde- ren zijn evenwel de rapportbeoordelingen be- kend. Als vervanging wordt bij de kinderen waarbij deze beoordelingen niet bekend zijn, de verwachte vervolgopleiding na de lagere- school als indicator voor de schoolprestaties genomen. Men mag immers aannemen dat de verwachte vervolgopleiding vooral geba- seerd zal zijn op de door het kind geleverde schoolprestaties. Voor de LTS-leerlingen, waarvan de schoolprestaties ook niet bekend zijn zal het niveau van hun opleiding als indi- cator genomen worden. De LTS kent name- lijk drie opleidingsniveaus die verschillen qua moeilijkheidsgraad.
3.2 De onderzoekspopulatie Wij maken gebruik van materiaal dat ont- leend is aan twee verschillende onderzoeken. Het eerste is het onderzoek waarover wij in dit blad reeds gerapporteerd hebben (Baarda e.a., 1983), dat werd gehouden onder vijfde- en zesde-klassers van lagere scholen in 's-Hertogenbosch en hun ouders. Er werd een aselecte steekproef getrokken uit het bestand van lagere scholen in deze plaats. Uiteindelijk zijn 11 scholen in het onderzoek betrokken. Aan alle ouders (928) van de leer- lingen uit de vijfde- en zesde-klas is een brief gestuurd, waarin om toestemming werd ge- vraagd voor het inzien van de schoolgege- vens van hun kind. Deze brief bevatte ook een aantal vragen betreffende de werksitua- tie van de vader, sociaal economische status van het gezin, de door hen geschatte kans op werk voor hun kind e.d. (zie par. 2). Voor onze analyse maken wij gebruik van de 583 geretourneerde formulieren. Niet van al deze kinderen zijn de schoolbeoordelingen verza- meld. Dit is alleen gedaan voor de 60 kinde- ren die voor dit gedeelte van het onderzoek in aanmerking kwamen. Dit zijn 30 kinderen van werkloze vaders en 30 qua leeftijd, geslacht, schoolloopbaan, sociaal-econo- misch milieu en het al dan niet werken van de moeder vergelijkbare kinderen van werkende vaders. |
Het andere onderzoek heeft plaatsgevon- den bij vierde-klas LTS-leerlingen. Dit is een onderzoek naar de beleving van de toekomst en in het bijzonder toekomstig werk bij kin- deren die in hun gezin al of niet te maken hebben gehad met werkloosheid van de va- der, een broer of zus. Zes LTS-scholen in en rond Amersfoort werkten mee. Ook aan de ouders van de leerlingen van deze scholen werd een brief geschreven, waarin gevraagd werd om toestemming voor het onderzoek. De brief bevatte verder dezelfde vragen als bij het onderzoek in 's-Hertogenbosch. Al- leen het responspercentage was hier veel la- ger; van de 947 aangeschreven ouders rea- geerden slechts 338 ouders, waarvan 89 te kennen gaven bezwaar te hebben tegen het onderzoek. Er resteerden toen nog 249 ou- ders. De betrekkelijk geringe respons bij de LTS-leerlingen noopt tot voorzichtigheid bij de interpretatie van de resultaten.
4 Resultaten
4.1 De geschatte kans op werk Zowel de ouders van de lagere-schoolkinde- ren als de ouders van de LTS-leerlingen lij- ken nogal pessimistisch, waar het gaat om de kans op werk voor hun kinderen. Van de ou- ders met kinderen op de lagere-school zegt 36% en van de ouders met kinderen op de LTS 41% dat de kans op werk voor hun kin- deren klein tot zeer klein is (zie Tabel 1). Er is geen sprake van een significant verschil (t= 1.49/p> .05) in de gemiddelde geschatte kans op werk tussen de ouders van de lagere- schoolkinderen (gem. = 2.75) en de ouders van de LTS-leerlingen (gem. = 2.63). |
76 Pedagogische Studiën
-ocr page 84-
Tabel 1 De door ouders van lagere-school kinde- ren en ouders van LTS-leerlingen geschat- te kans op werk voor hun kinderen
lagere-school n %
LTS n % |
zeer groot |
13 |
( 2) |
13 |
( 6) |
groot |
78 |
( 14) |
20 |
( 9) |
niet groot, niet klein |
66 |
( 48) |
95 |
( 44) |
klein |
128 |
( 23) |
54 |
( 25) |
zeer klein |
70 |
( 13) |
35 |
( 16) |
Totaal |
555 |
(100) |
217 |
(100) |
|
4.2 De samenhang van de geschatte kans op werk met de onaßiankelijke variabelen afzonderlijk
Sociaal-economische status Bij de lagere-schoolkinderen is er een duide- lijk verband tussen de sociaal-economische status en de geschatte kans op werk (r=.26/p<.0001). Ouders met een middel- baar of hoger beroepsniveau schatten de kans op werk voor hun kinderen beduidend hoger; 26% verwacht dat de kans op werk voor hun kind groot tot zeer groot is. Bij de ouders uit de sociaal-economisch laagste klassen (de geschoolde en de ongeschoolde arbeiders) is dit percentage 10. Bij de LTS- leerlingen is er nauwelijks een verband tussen de sociaal-economische status van de ouders en de door hen geschatte kans op werk voor hun kinderen (r= .10/p = .07).
Ervaringen met werkloosheid Mensen die langer werkloos zijn dan een jaar blijken veel pessimistischer dan mensen die korter werkloos zijn (zie Tabel 2). Ook ar- beidsongeschikten zijn over het algemeen wat pessimistischer. Mensen die ooit werk- loos zijn geweest maar nu weer werk hebben blijken niet of nauwelijks pessimistischer te zijn dan mensen die nooit werkloos zijn ge- weest. |
Voor de lagere-schoolleerlingen zijn de verschillen significant (F = 3.82/p= .005). Dit geldt niet voor de LTS-leerlingen; hoewel werklozen en arbeidsongeschikten de kans op werk voor hun kinderen gemiddeld wat lager schatten, is dit verschil toch niet signifi- cant (F= 1.44/p = .24). Daarom wordt in de verdere analyses bij de variabele ervaring- met-niet-werken een tweedeling aangehou- den, t.w.: 1. de mensen die een jaar of langer werkloos zijn en de arbeidsongeschikten, en 2. de overige respondenten. Voor de LTS- leerlingen behoren alle werkloze vaders tot de eerste groep omdat daar niet specifiek naar de duur is gevraagd. Wel is het zo dat alle mensen die tot de categorie 'werkloos' gerekend worden minstens drie maanden werkloos zijn.
Schoolprestaties, vervolgopleiding, soort opleiding en niveau van de opleiding Bij de 60 lagere-schoolkinderen, waarvan de rapportbeoordelingen bekend zijn, is de cor- relatie tussen hun schoolprestaties en de door hun ouders geschatte kans op werk relatief hoog (r=.40/p=.001). Dit geldt ook voor het niveau van de vervolgopleiding die de kinderen volgens de verwachting van hun ou- ders gaan volgen; de correlatie met dé ge- schatte kans op werk is .56 (p<.001). Voor deze verbanden geldt: hoe beter de school- prestaties, des te hoger de vervolgopleiding- en des te hoger de geschatte kans op werk. Het verwachte niveau van de vervolgoplei- ding hangt namelijk sterk samen met de |
Tabel 2 De door ouders geschatte kans op werk voor hun kinderen gerelateerd aan hun ervaringen met
werkloosheid (I = zeer klein - 5 = zeer groot).
herkend
^as werkloos
js werkloos*
|s werkloos < 1 jaar
's werkloos > I jaar
arbeidsongeschikt
lagere school
LTS |
n |
gem. |
spr. |
n |
gem. |
spr. |
404 |
2.81 |
.89 |
187 |
2.66 |
1.02 |
32 |
2.75 |
.84 |
14 |
2.50 |
1.09 |
|
|
|
16 |
2.31 |
.95 |
17 |
2.76 |
1.25 |
|
|
|
29 |
2.28 |
1.10 |
|
|
|
26 |
2.31 |
I.Ol |
14 |
2.36 |
.74 |
|
voor LTS is duur werkloosheid niet bekend
1196 Pedagogische Studiën
-ocr page 85-
schoolprestaties (r= .55/p = .001).
Ook voor de totale populatie lagere- schoolkinderen is de correlatie tussen de ver- wachte vervolgopleiding en de door de ou- ders geschatte kans op werk relatief hoog (r=.34/p<.0001).
Bij de LTS-leerlingen correleert het oplei- dingsniveau nauwelijks (r= .07/p = .15) met de verwachte kans op werk. Ook het soort opleiding dat zij volgen (bouw, mechanische techniek e.d.) laat geen verschillen zien in de verwachte kans op werk (F= 1.62/p = .16).
Geslacht
Alleen bij de lagere-schoolleerlingen was het mogelijk te bekijken of er verschil is in de verwachte kans op werk tussen jongens en meisjes. In onze LTS-groep komen namelijk slechts 7 meisjes voor. De ouders van de la- gere schoolkinderen blijken echter de kans op werk voor hun dochters niet anders te schatten dan voor hun zoons (t=.58/p=.57).
4.3 De samenhang van de geschatte kans op werk met de onafhankelijke variabelen gezamenlijk
Bij de LTS-leerlingen is er bij geen van de onafhankelijke variabelen sprake van een sig- nificant verband met de verwachte kans op werk. Verdere analyse heeft hier dan ook geen zin. Bij de lagere-schoolkinderen zijn er wel significante verbanden met de sociaal- economische status, de ervaringen met werk- loosheid en de schoolprestaties. Het is echter de vraag in hoeverre deze aspecten elkaar overlappen. Daarom hebben wij voor deze drie variabelen het verband met de geschatte kans op werk nog eens berekend, maar nu met de methode van de partiële correlatie. Voor het niveau van de schoolprestaties heb- ben wij niet de schoolprestaties zelf, maar de verwachte vervolgopleiding genomen. Die correleert namelijk hoog met de school- prestaties en daar hebben wij voor vrijwel al- le kinderen de gegevens van.
Tabel 3 laat zien dat vooral de verbanden tussen respectievelijk sociaal-economische status en de ervaring met niet-werken met de geschatte kans op werk vrijwel verdwijnen, als er gecorrigeerd wordt voor de andere va- riabelen. De drie variabelen vertonen name- lijk onderlinge samenhang. De productmo- ment correlatie tussen sociaal economische status met achtereenvolgens de ervaring met niet-werken en het niveau van de verwachte vervolgopleiding is -.22 en .43. De correlatie tussen de ervaring met niet-werken en het ni- veau van de verwachte vervolgopleiding is -.17. (het gaat hierbij om de lagere school kinderen, n = 411). Deze correlaties zijn sig- nificant op minstens 1%-niveau. |
Tabel 3 Pearson-productmoment correlaties en partiële correlaties van drie onafhankelij- ke variabelen met de door de ouders ge- schatte kans op werk voor lagere-school- leerlingen (n = 411)
.22 .001 -.14 .003 .32 <.001
.08 .05 - .07 .07 .25 <.003
partiële corr. r P
soc.-economische status
ervaring niet- werken
niveau verwachte vervclgopl.
Uit een stapsgewijze multiple regressieana- lyse blijkt dat de verwachte vervolgopleiding de meeste gemeenschappelijke variantie ver- klaart. Het niveau van de verwachte vervolg- opleiding wordt als eerste variabele in de analyse opgenomen; deze verklaart 10% van de variantie van de geschatte kans op werk. De beide andere variabelen (SES en ervaring niet-werken) voegen daar samen nog slechts één procent aan toe.
5 Discussie
Opvallend is het sombere perspectief dat ou- ders hebben over de kans op werk voor hun kinderen. Ongeveer 40% acht de kans dat hun kinderen werk vinden klein tot zeer klein. Een belangrijke vraag is in hoeverre die sombere verwachting van ouders reëel is. Als wij naar het percentage werklozen onder de schoolverlaters in 1984 kijken, blijkt dat ouders over het algemeen wel erg somber zijn. De door het Ministerie van Sociale za- ken en Werkgelegenheid berekende kans op langdurige werkloosheid (meer dan 12 maan- den) voor deze schoolverlaters is 18%. Het totale beeld van de werkloosheid en vooral de jeugdwerkloosheid geeft echter ook geen reden tot optimisme. Het percentage langdu- |
78 Pedagogische Studiën
-ocr page 86-
rig werklozen onder schoolverlaters neemt namelijk steeds meer toe. Van de bij het ar- beidsbureau geregistreerde schoolverlaters was in 1981 na 6 maanden nog 45% inge- schreven, in 1983 waren dat er al 58% (Schoolverlatersbrief 1984).
Ouders blijken zich bij de kans op werk voor hun kinderen vooral te baseren op de schoolprestaties van hun kinderen. Het is de vraag in hoeverre dit reëel is. Het percentage werklozen in 1983 onder de hoogst opgelei- den (7%) in Nederland is lager dan onder de laagst opgeleiden (21%) (Rapportage ar- beidsmarkt 1984, blz. 42). Naast de school- prestaties speelt ook het sociaal-economische milieu een rol bij de verwachtingen over de kans op werk. In de hogere milieus is men optimistischer. Een (methodisch) probleem is hier, dat er tussen de LTS-leerlingen nau- welijks verschil is wat betreft de sociaal- economische status van het gezin. De LTS- leerlingen vormen zowel qua sociaal- economisch milieu als qua schoolprestatie een homogenere groep dan de lagere- schoolleerlingen, die na de zesde-klas naar diverse vervolgopleidingen overstappen. Daardoor zijn er tussen de LTS-leerlingen nauwelijks verschillen te constateren op de onderzoeksvariabelen. Dat de ouders uit de sociaal-economisch hogere milieus optimisti- scher zijn, wordt waarschijnlijk mede be- paald door het feit dat in deze milieus werk- loosheid relatief minder vaak voorkomt. Verder volgen de kinderen uit de hogere mi- lieus zelf ook relatief vaker hogere opleidin- gen (Vlaskamp en Van Westerlaak, 1977, blz. 24).
De ongelijkheid wat betreft de toekomst- kansen van kinderen uit sociaal-economisch lagere milieus in vergelijking met kinderen Uit hogere milieus lijkt nog steeds niet opge- heven. Het gaat om kansen zoals geperci- P'eerd door de ouders. Het is waarschijnlijk dat er een samenhang is tussen deze geperci- pieerde kansen en de feitelijke mogelijkhe- '^en straks. Deze ongelijkheid in kansen Wordt waarschijnlijk nog bevorderd door de verwachting van ouders uit sociaal- economisch lagere milieus dat de kans op Werk voor hun kinderen kleiner is. Dat zal nun kinderen wellicht minder motiveren om zich extra in te zetten op school, hetgeen hun achterstand nog eens kan versterken. |
Ook de ervaringen met al of niet-werken spelen vanzelfsprekend mee in de verwachte kans op werk. Die ervaringen zijn echter wel enigszins milieugebonden. Ouders uit de la- gere sociaal-economische milieus schatten de kans op werk voor hun kinderen al relatief laag; wanneer zij werkloos zijn wordt dit nog ongunstiger. Het is van belang na te gaan of dat van invloed is op de leermotivatie van kinderen, en zo ja in welke richting dat gaat. Door werkloosheid van hun vader kunnen kinderen gedemotiveerd raken; het is echter ook mogelijk dat kinderen van werklozen sterker gemotiveerd worden tot het leveren van goede schoolprestaties, juist om te voor- komen dat men later - evenals vader - geen baan krijgt of werkloos wordt. Leermotiva- tie, ons inziens een centrale variabele, kon- den wij niet in onze analyses betrekken. Wij maken immers gebruik van bestaand onder- zoeksmateriaal, waarin deze variabele niet voorhanden is. Het is duidelijk dat een longi- tudinaal onderzoek geïndiceerd is, om een meer gefundeerde uitspraak te kunnen doen over de veronderstelling dat 'ervaringen met niet-werken' en 'een laag geschatte kans op werk' de leermotivatie en dientengevolge ook de leerprestaties ongunstig beïnvloeden. Om de onderzoeksresultaten die hier gepresen- teerd zijn adequater te kunnen interpreteren, zal tevens in vervolgonderzoek uitgebreider en diepgaander ingegaan worden op de opi- nies van ouders over de verwachte kansen op werk voor hun kinderen.
Literatuur
Baarda, D. B., A. P. M. Frowijn, M. P. M. de Goede en M. E. Postma, Schoolprestaties van kinderen van werkloze vaders. Pedagogische Studiën, 1983, 60, 473-484. Baarda, D. B., A. P. M. Frowijn, M. P. M. de Goede en M. E. Postma, Kinderen van werklo- zen; Onderzoeksopzet. Utrecht: RUU-IPAW, 1985.
Jungbluth, F., Herkomst van milieu en sekse van leerlingen in relatie tot leerkrachtverwachtin- gen; impliciete selectie in het onderwijs. Peda- gogische Studiën, 1984, 61, 402-411. Kropman, J. A. en J. W. M. Collaris, Van Jaar tot jaar. Nijmegen: Instituut voor Toegepaste Soci- ologie, 1974. Meijnen, G. W., Maatschappelijke achtergronden van intellectuele ontwikkeling. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1979. Peschar, J.L., Mitieu-school-beroep. Groningen, 1975. |
79 Pedagogische Studiën
-ocr page 87-
Rapportage arbeidsmarkt 1984. 's-Gravenhage: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegen- heid, 1984.
Schoolverlatersbrief 1984. 's-Gravenhage: Mi- nisterie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 1984.
Vlaskamp, F. J. M. en J. M. van Westerlaak, Be- roepskeuze in het spanningsveld tussen onder- wijs en arbeidsmarkt. In: J. A. M. van Wezel (red.). Arbeidsmarkt in beweging. 's-Gravenha- ge: VUGA, 1977.
Westerlaak, J. M. van, J. A. Kropman en J. W. M. Collaris, Beroepenklapper. Nijmegen: Insti- tuut voor Toegepaste Sociologie, 1976. |
Curricula vitae
D. B. Baarda en M. P. M. de Goede zijn als do- cent verbonden aan het Instituut voor Pedagogi- sche en Andragogische Wetenschappen der Rijks- universiteit Utrecht.
G. E. M. van der Meulen participeerde in het kader van zijn doctoraalstudie klinische pedago- giek in het onderzoek waarvan hier verslag wordt gedaan.
Correspondentieadres: Heidelberglaan 1, 3584 CS Utrecht.
Manuscript aanvaard 27-8-'85
Summary
Baarda, D. B., M. P. M. de Goede, G. E. M. van der Meulen. 'The chance that children will get a job in the future as estimated by their parents'. Pedagogische Studiën, 1986, 63, 74-80.
About 600 parents of Primary school pupils and about 250 parents of Elementary technical school pupils filled in a questionnaire concerning the chance that their children will get a job in the future. In general pa- rents are rather pessimistic. Of the parents of Primary school pupils 36% estimate the chance for their children to get a job in the future small to very small; for the parents of Elementary technical schools that percentage is 41. The estimated chance correlates positively with the school reports of the children. There is also a slight positive correlation between the estimated chance and the social economic status of the fami- ly and a low negative correlation between that estimated chance and being unemployed. In short, unem- ployed parents of the lowest social economic classes estimate the chance as most unfavourable. The possi- ble implications of these results for the school and the schoolcareers of children are discussed. In the group of Elementary technical schools we did not find significant correlations. However, this category of pupils is rather homogeneous with regard to the schoolreports as well as the social economic status of the family. |
80 Pedagogische Studiën
-ocr page 88-
IVth International Human Science Research Conference
Na Ann Arbor, Pittsburgh en Carrollton Werd de vierde conferentie van de Human Science Researchers van 21 tot en met 25 mei gehouden in Edmonton (Canada). Dit tot nu toe grootste congres werd door enicele iion- derden mensen bezocht, onder wie vier Ne- derlanders (Diensice en Beekman uit Utrecht en Van Berckelaer-Onnes en Miedema uit Leiden) en één West-Duitser (Danner). De hermeneutiek in brede zin - niet alleen als methode dus - is zeker in Noord-Amerika sterk in opkomst en trekt daarbij, naast de universiteiten, vooral ook de aandacht van kunstacademies (art schools). Er werden ge- durende deze vier dagen ruim honderd pa- Pers gepresenteerd, die zeer gevarieerd waren Wat betreft de inhoud. Naast theoretische en methodologische verhandelingen, waren er papers over empirisch onderzoek gericht op specifieke verschijnselen uit de dagelijkse leefwereld.
Wat drijft deze Human Science Resear- chers van verschillende continenten jaarlijks bij elkaar? Dat is vooral hun aversie tegen een dogmatisch empirisch-analytische, c.q. behavioristische benadering in pedagogiek, psychologie, sociologie en kunst. Vooral in Noord-Amerika is dat nog steeds het (over)heersende paradigma. |
Ondanks deze overeenstemming is er on- 2es inziens toch grofweg een aantal groepen te onderscheiden. Allereerst is daar de uiterst filosofisch geörienteerde groep 'profeten', "let kennistheoretisch gesproken een sterk anarchistische inslag. Zeer representatief ^oor deze groep is A. J. Beekman. Daar- naast zijn er meer traditionele fenomenolo- 8en die nauwe banden hebben met of zich oriënteren aan de Europese fenomenologie zoals aan de University of Columbia M. Greene en aan de University of Alberta M. ^an Manen en W. Schmidt. Verder is er een groep vooral empirische onderzoekers die ten opzichte van de juist genoemden als meer vooruitstrevend betiteld kunnen worden. Zij staan een combinatie voor van fenomenolo- gie en empirie zonder verlies van fenomenologisch-existentialistische opvat- tingen. Zij willen door het ontwikkelen van nieuwe methoden en technieken hun theore- tische opvattingen ook 'hard' maken om zo een breder publiek te kunnen bereiken (A. Giorgi, B. Bain, B. Mook en I. A. van Berckelaer-Onnes). Hoewel een in dit gezel- schap nog maar nauwelijks ontsproten loot, waren er ook twee kritisch-emancipatorische bijdragen van pedagogische en onderwijsso- ciologische snit. Hiermee werd tegelijkertijd het meest omvattende integratieve standpunt voor het voetlicht gebracht dat echter nog nauwelijks aanhangers heeft (R. Morrow en S. Miedema). Want hoewel in deze kring het werk van Habermas wel gelezen wordt, is er door de taalbarrière nog absoluut geen spra- ke van receptie van het werk van de Europese kritische pedagogen.
Om een indruk te geven van het congres zullen we hierna beknopt de inhoud schetsen van enkele plenaire lezingen, symposia en paper-presentaties die ons in het oog spron- gen, waarbij we steeds de relatie zullen leg- gen met de vier door ons onderscheiden groe- pen. Aangezien het werk van Beekman hier te lande genoeg bekend is, zullen we aan de eerste groep verder geen aandacht schenken.
In de serie plenaire lezingen bracht Tho- mas Langau (University of Toronto) een markante en heldere voordracht onder de ti- tel: 'Teaching history as an exercise in the search for truth'. Zijn bijdrage vertoont nau- we verwantschap met de opvattingen van de tweede, door ons onderscheiden groep. Historische feiten kunnen, aldus Langan, al- leen begrepen worden binnen de context waarin ze zich afspeelden. Menselijke, actue- le handelingen kunnen eveneens slechts be- grepen worden tegen de achtergrond van de situatie waarin ze plaatsvinden. Langan ziet dan ook een duidelijke parallel tussen het bestuderen van de geschiedenis en van men- selijke handelingen. Kritiek en openheid z\]n in dergelijke studies de sleutelwoorden. Om kritiek te kunnen leveren dient men open te |
Pedagogische Studiën 1986 (63) 81-84 Pedagogische Studiën 81
-ocr page 89-
staan voor andere visies, nieuwe ideeën, etc. Gebeurtenissen kunnen alleen naar waarde worden geschat als ze binnen een bepaald historisch kader bezien worden. Het één ver- wijst naar het ander, het één vloeit voort uit het ander. Er zijn altijd samenhangen aan- wezig. Het zoeken naar waarheid dient ge- paard te gaan met zelfkennis en met de moed om de ander(en), c.q. het andere met een open visie tegemoet te treden. Een open geest is bereid om te veranderen, en elke open dis- cussie is op zich al een verandering. Veel historische interpretaties lopen stuk op het feit dat zij vanuit een te enge invalshoek wor- den verricht. Langan illustreerde dit aan de wijze waarop destijds de waarheid door de kerk werd verkondigd en later werd weerlegd door wetenschappelijke kennis. De wijze waarop we kennis vergaren is sterk bepaald door de traditie, en daarmee tevens wat als waarheid geldt. Naast persoonlijke gebeurte- nissen en ervaringen worden we geconfron- teerd met systemen, instituties en een breed scala van veranderingen die niet alleen vanuit de historie, maar ook dagelijks zich voltrek- ken. Hermeneutiek is pas mogelijk indien de verschillende referentiekaders in hun totali- teit worden gevat. De wortels van onze be- schaving laten zich slechts vanuit een histo- risch perspectief op ontwikkeling begrijpen. Een open en kritisch vizier behoort tot de grondhouding van de onderzoeker. Langans betoog vormde een waardevol pleidooi voor het historisme, dat in Noord-Amerika op dit moment nog niet die erkenning heeft welke het in Europa geniet.
Buitengewoon boeiend was de lezing van de Zuidafrikaan Johann Mouton (Human Science Research Council, Pretoria): 'Con- temporary philosophies of science and the qualitative paradigm in the social sciences', die vanuit een wetenschapstheoretisch perspectief bij de derde groep aansloot. Hij voerde het onderscheia in tussen weten- schapsfilosofie ('science') en methodologie ('research') en beargumenteerde op kanti- aanse wijze dat 'research' zonder 'science' blind zou zijn, en 'science' zonder 'research' leeg. De hamvraag voor hem was: 'Welke wetenschapsfilosofie(ën) is (zijn) hét meest vruchtbaar in relatie tot de kwalitatieve me- thodologieën in de sociale wetenschappen'. In een uitvoerig betoog, trachtte hij aanne- melijk te maken dat vooral de door Bhaskar en Harré & Secord ontwikkelde weten- schapsfilosofieën (met sterke historische en realistische trekken), epistemologisch hier- voor het meest in aanmerking komen. |
Tot deze derde groep behoorden eveneens Mook, Briod en Bennett met hun praktische bijdragen over descriptief onderzoek. Hoe- wel ze kwalitatieve methoden hanteren willen ze, evenals Mouton, de weg openhouden voor kwantificerende methoden. Bertha Mook (University of Ottawa) bracht de feno- menologisch georiënteerde psychotherapie ter sprake. Zij deed dit aan de hand van een paper getiteld 'The praxis and process of imagery-communication in child psychothe- rapy'. Mook, van Nederlandse afkomst, besprak hier mede de in Nederland door Edith Vermeer ontwikkelde spelmethode, beeldcommunicatie. Zij beschreef een con- crete spelbehandeling en gaf op grond van de beelden die het betreffende meisje in haar spel toonde een duidelijke weergave van de wijze waarop ze haar wereld ervoer. Ze gaf een gedetailleerde beschrijving van het pro- ces dat zich in de behandeling voltrok en hoe dit zich manifesteerde in het dagelijks leven van het meisje. Mook benadrukte het belang van een ouder-begeleiding op hetzelfde mo- ment om de leefsituatie, in dit geval de op- voedingssituatie, in z'n totaliteit te kunnen doorgronden en weer perspectiefvol te ma- ken. Haar paper was zeer verhelderend en bood een andere en bredere kijk op spel dan de meeste Noordamerikanen kennen. Spel wordt nog overwegend door de bril van Pia- get bekeken, al zien we in Amerika in toene- mende mate publikaties verschijnen die spel in een ander daglicht plaatsen (zie bijvoor- beeld het werk van J. Singer).
Marc Briod (Oakland University, Michi- gan), van origine filosoof, maakt in zijn stu- die 'The young child's sense of social time and the clock' gebruik van de descriptieve methode. Hij beschrijft een aantal activitei- ten van een vijfjarig normaal begaafd meisje over een periode van drie maanden, die gere- lateerd wordt aan de tijd en als zodanig door haar wordt ervaren. In zijn betoog komt dui- delijk naar voren dat het concept 'tijd' veel meer omvat dan louter een cognitieve activi- teit zoals Piaget die in zijn The Child's Con- ception of Time weergeeft. Briod benadrukt de sociale betekenis die de tijd en de klok be- helzen. Een bepaald tijdstip impliceert niet |
82 Pedagogische Studiën
-ocr page 90-
alleen dat er bijvoorbeeld gegeten moet wor- den, maar verwijst ook naar een sociaal ge- beuren als samenzijn met de familie, geba- seerd op eerdere ervaringen. Het besef van tijd verwijst naar het nu, maar tegelijkertijd ook naar het verleden en de toekomst. De klok helpt ons in het structureren van ons da- gelijks doen en laten en heeft op deze wijze een grote invloed op onze leefwereld. De be- schrijving die Briod geeft van de wijze waar- op Nina, het vijfjarig meisje, aangeeft hoe ze langzaam maar zeker bewust wordt van de tijd is letterlijk en figuurlijk uit het leven ge- grepen. We zien haar problemen met de stress die de tijd oproept. 'Opschieten, we moeten weg, je moet naar school, etc.' en de wijze om deze druk te ontduiken: 'Nog even (wat "even" ook mag inhouden, v.B/M), ik ben "zo" klaar'. Daarnaast heeft ze moeite met activiteiten die zich op hetzelfde moment op een andere plaats buiten haar directe ge- zichtsveld afspelen, hetgeen ook op de relatie tijd-ruimte wijst. Zo begrijpt ze aanvankelijk niet wat 'live-uitzendingen' op de TV zijn. Boeiend is ook de manier waarop ze haar werk in tijd verdeelt. Nog niet toe aan het hanteren van de dagen van de week, maakt ze gebruik van haar favoriete TV- Programma's ('twee nachten na Black Beau- ty'). De tijd speelt al lang voordat maanden, dagen en getallen bekend zijn, een belangrij- ke rol in het leven van een kind. Een tweede - nog te verrichten - deel van Briods onder- zoek betreft het voorlezen aan verschillende groepen kinderen van verhalen die het thema 'tijd' als onderwerp hebben. De verwachting is dat deze verhalen discussies over tijd zullen uitlokken, waardoor aspecten als sociale routines, tijdsdruk en dergelijke aan de orde kunnen komen. Onzes inziens is Briods stu- die ook vanuit klinisch oogpunt van belang. Het betoog over Nina, een normaal begaafd kind, toont al aan hoe complex, maar vooral ook hoe belangrijk tijdsbesef is voor de ont- wikkeling van een kind. Dit impliceert hoe •moeilijk kinderen het hebben indien zij pro- blemen vertonen in het aanleren van tijdsbe- sef. De bijdrage van Briod is pedagogisch ge- zien dan ook uiterst waardevol. |
Stan Bennett (University of Maryland) presenteerde het paper 'Children's beaty pa- geants: a descriptive study'. Zijn onderzoek 's gericht op de aard en invloed van wed- strijdactiviteiten op het leven van kinderen en adolescenten. Een deel van het onderzoek betreft het verschijnsel 'schoonheids- wedstrijden'. Deze vorm van wedijver mag zich momenteel in Noord-Amerika in een grote belangstelling verheugen, hetgeen on- dermeer tot uiting komt in de enorme kijk- dichtheid die het TV-gebeuren rondom deze activiteiten heeft (één derde van de Noorda- merikaanse bevolking, waarvan het grootste gedeelte vrouwen). De TV-beelden geven echter, aldus Bennett, een uiterst beperkte kijk op het gebeuren. Zij richten zich slechts op de strijd zelf, zonder andere factoren in beeld te brengen. Juist wat achter de scher- men gebeurt, is van meer belang voor Ben- netts studie. Als eerste stap in het onderzoek noemt hij de observaties en participatie door en van de onderzoeker tijdens een aantal schoonheidswedstrijden. Dit gedeelte is zui- ver descriptief van aard. Hij beschrijft de kinderen voor, na en tijdens hun optreden. Dit laatste neemt echter maar een klein ge- deehe van het onderzoek in beslag. De meeste tijd wordt doorgebracht met spelen, terwijl de ouders de organisatie grotendeels verzorgen. Zij maken de ornamenten zoals vaantjes en presenteren zich met name als een groep. De observaties van de kinderen le- veren het tegenovergestelde op van wat ver- wacht zou kunnen worden op grond van de TV-uitzendingen. Van onderlinge strijd tus- sen de kinderen is niets te merken. Zij verma- ken zich uitstekend. Wel merkt Bennett op dat de winnaars wat minder sociaal ingesteld zijn dan de andere kinderen die als algemene noemer het verliezen of 'het niet de beste zijn' delen. Bennett illustreert zijn observa- ties aan de hand van een serie dia's. Een tweede stap in het onderzoek betreft het ver- zamelen van gerichte antwoorden via vragen- lijsten die aan kinderen, ouders, organisato- ren en juryleden zijn toegezonden. De vragen betreffen ook zakelijke aspecten als de kosten die participatie met zich meebrengt, de tijd en energie die in de deelname worden gestoken. Daarnaast speelt de wijze waarop de ouders betrokken zijn een belangrijke rol. Gaat het primair om het winnen, welke voor- en nadelen zien zij in het participeren van hun kind. Is het louter een tijdelijke activiteit of hebben ze inderdaad 'Miss Universe' voor ogen? De op deze wijze verzamelde data wa- ren nog niet allemaal verwerkt. Bennett wil op dezelfde wijze wedstrijdactiviteiten waar- |
83 Pedagogische Studiën
-ocr page 91-
in het individuele winnen een rol speelt, zoals zwemmen en paardrijden onderzoeken. Hij benadrukte het belang van de observaties door middel van participatie van de onder- zoekers in een dergelijk soort onderzoek. Hetgeen achter de schermen plaatsvindt, is bepalend voor de aard en invloed van deze activiteiten op het leven van de kinderen. Het gebeuren dient derhalve in z'n totaliteit be- zien te worden, en niet beperkt te worden tot het winnende of verliezende moment.
Bij deze derde groep dient ook de opval- lende bijdrage aan de symposiumsessie 'Paths toward the reconstitution of the hu- man/social sciences' van Bruce Bain (Uni- versity of Alberta) genoemd te worden met 'The blind men from Indostan and the hu- man sciences today'. Volgens hem is het creëren van een tegenstelling tussen kwalita- tieve en kwantificerende methoden voor eva- luatie en onderzoek epistemologisch gezien naïef. Hij pleitte dan ook voor een 'wiser epistemic rhythm'. De keuze voor deze of ge- ne methode dient vooral af te hangen van het onderzoeksobject en van het doel van de eva- luatie. Aan de hand van een door hemzelf uitgevoerd cross-cultureel ethnografisch on- derzoek naar discoursvormen adstrueerde hij de stelling dat kwantificerende en statistische methoden (zoals bijvoorbeeld multivariate analyse) zinvol gebruikt kunnen worden in combinatie met meer kwalitatieve methoden. Een moeilijkheid blijft echter dat het nog niet echt goed gelukt is om methodologische criteria te ontwikkelen voor zulke onder- zoeksmethodieken waar men tracht aan de dichotomie kwalitatief-kwantificerend te ontkomen. In de jaren zeventig was men in Noord-Amerika aanvankelijk nogal opti- mistisch over het ontwikkelen van hermeneutisch-fenomenologische criteria voor validiteit, generaliseerbaarheid en der- gelijke. Tot nu toe zijn die pogingen niet echt geslaagd te noemen, hoewel dit niet noodza- kelijk hoeft te impliceren dat ze daarmee ge- doemd zijn te mislukken. |
Raymond A. Morrow (University of Al- berta), waarmee we bij de vierde groep zijn gekomen, presenteerde onder de titel 'Criti- cal theory and critical sociology: the case of education' de resultaten van een litera- tuurstudie naar de invloed van de Frankfur- ter Schule op onderwijs en opvoeding in En- geland en Noord-Amerika. Vanaf 1970 valt vooral de invloed op van de 'free school mo- vements' en de 'alternative school move- ments' die zich keren tegen de traditionele school. Deze bewegingen zijn sterk fenome- nologisch en psycho-analytisch georiënteerd. Recent is er dan aandacht te bespeuren, via de Birmingham School (Paul Willis c.s.), voor het Franse post-structuralisme. Ook is er sprake van een herontdekking van Marx. Morrow vond - tot zijn grote teleurstelling en in strijd met zijn verwachtingen - zelfs geen citaat van de Frankfurters! Dat ver- klaart dan ook tevens de belangstelling die één van ons met zijn 'state of the art'- bijdrage over de ontwikkelingen in de West- Duitse en Nederlandse kritische pedagogiek te beurt viel.
Gezien onze eigen empirische en theoreti- sche opvattingen verwachten wij voor de toe- komst het meest van de integratieve tenden- ties op het vlak van het empirisch onderzoek, de methodologie en de wetenschapsfilosofie. Of het hier gesignaleerde zich ook in de toe- komst zal doorzetten en vooral aan anarchistisch-filosofische usurpaties het hoofd kan bieden, zal in Berkeley (1986) en Ottawa (1987) wel blijken.
/. A. van Berckelaer-Onnes en S. Miedema (Vakgroep W.E.P. Rijksuniversiteit Leiden) |
84 Pedagogische Studiën
-ocr page 92-
Analfabetisme in Nederland?
Commentaar op de Voorstudie Periodieke Peiling van het Onderwijsniveau (PPON)
Inleiding
Een van de doelstellingen van de Voorstudie Periodieke Peiling van het Onderwijsniveau, die in de periode juli 1983 tot mei 1985 onder leiding van H. Wesdorp door de SCO (Stich- ting Centrum voor Onderwijsonderzoek van de Universiteit van Amsterdam) werd uitge- voerd, is het publiceren en doen becommen- tariëren van een eerste rapport waarin de re- sultaten van een deelpeiling van het niveau van het basisonderwijs worden gepresen- teerd. Publikatie heeft inmiddels plaatsge- vonden in vijf bij de SCO uitgegeven deel- rapporten:
I: Lees- en schrijfprestaties van zesde klas- sers
11: Spreek- en luisterprestaties van zesde klassers
III: Het onderwijsaanbod voor moedertaal
in de zesde klas IV: Technische verantwoording V: Lees- en schrijfprestaties van allochtone
leerlingen in de zesde klas en een door SVO/SCO/Ministerie van O. en uitgegeven samenvatting 'Goed onder- wijs, wat is dat? Voorstudie Periodieke Pei- 'ing van het Onderwijsniveau'. De nu vol- gende kritische kanttekeningen bij vier van vijf deelrapporten (deel III kon door de SCO nog niet ter beschikking worden gesteld) zijn bedoeld als een bijdrage aan de gewenste becommentariëring. |
Het onderzoek wordt door Wesdorp en zijn medewerkers nadrukkelijk gepresenteerd als een proefonderzoek of 'haalbaarheidsstudie' voor het pas later te starten en periodiek te herhalen eigenlijke peilingsonderzoek. Het rapport besteedt overigens slechts enkele passages aan de haalbaarheid van de gevolg- 'le procedure in toekomstige peilingen (IV, p. 159-163). Men zou bijvoorbeeld enige ar- gumentatie verwachten voor de conclusie dat de bereidheid tot deelname redelijk groot was, terwijl toch niet meer dan 48% van de aangeschreven scholen heeft meegedaan en aanzienlijke percentages ontbrekende scores worden gerapporteerd. Een grondige analyse van de voor- en nadelen van alternatieve pro- cedures en een kritische verwerking van eer- dere ervaringen met peilingsonderzoek treft men in het rapport evenmin aan. Zoals de auteurs zelf aangeven, ontbrak daartoe de tijd: 'Daar de voor de Voorstudie PPON ge- bruikte toetsinstrumenten in betrekkelijk korte tijd moesten worden geconstrueerd en beproefd - in totaal zijn daaraan ongeveer zes maanden besteed - zijn lang niet alle ver- worvenheden uit de drie buitenlandse pei- lingsvoorbeelden in onze instrumenten door- gedrongen. Het verdient daarom aanbeve- ling in toekomstige peilingsonderzoeken meer tijd te reserveren voor de ontwikkeling van de toetsplannen en de concrete opgaven, inclusief de scorings- en analysevoorschrif- ten. Er is nog veel te leren uit het Amerikaan- se, Engelse en Canadese materiaal' (IV, p. 18).
Wat overblijft is de constructie en afnarhe bij zesde-klassers van een aantal taalbeheer- singsinstrumenten (3 leesinstrumenten bij telkens ±715 leerlingen, 2 schrijfinstrumen- ten bij telkens ±715 leerlingen, 1 spreekin- strument bij 199 leerlingen, 2 luisterinstru- menten bij resp. 188 en 651 leerlingen) en een taalattituden- en gebruikenvragenlijst (bij 2109 leerlingen). Daarnaast werden 2 vragen- lijsten voor het taalonderwijsaanbod ge- construeerd en afgenomen bij telkens ±470 scholen. Bovendien werden bij ± 75 scholen met allochtone leerlingen en bij 254 allochto- ne leerlingen een deel van de beheersings- instrumenten en de vragenlijsten afgeno- men. De uitvalpercentages zijn vaak aanzien- lijk, soms zonder duidelijke redenen (bijv. bij de allochtonen). Wanneer overtuigend kan worden aangetoond dat bestaande in- strumenten niet voldoen, is de constructie van goede peilingsinstrumenten uiteraard nuttig. Door tijdgebrek is echter weinig aan- dacht besteed aan de psychometrische kwali- |
Pedagogische Studiën 1986 (63) 85-84 Pedagogische Studiën 81
-ocr page 93-
teilen van de geconstrueerde instrumenten. Voor de totaal- en combinatiescores waarop de belangrijkste conclusies met betreicking tot de taalbeheersing worden gebaseerd, zoekt men vaak tevergeefs naar interne consistentie-, betrouwbaarheids- en vahdi- teitsmaten. Op de noodzaak tot perfectione- ring van de geconstrueerde functionele taal- toetsen en de ontbrekende validering wijzen de auteurs zelf (IV, p. 164 en p. 170-171).
Het rapport is grotendeels gewijd aan de resultaten van de taalbeheersingsmetingen, veelal in de vorm van gedetailleerde scorever- delingen, en aan enkele verstrekkende con- clusies die daaruit worden getrokken. In het bijzonder menen de auteurs te moeten con- cluderen dat 7% van de leerlingen wat hun leesvaardigheid betreft 'met recht "functio- nele analfabeten" genoemd kunnen worden' en dat van 9% der leerlingen 'de schrijfvaar- digheid zo gering (is), dat ze in de meeste functionele schrijfsituaties hulpeloos zullen zijn' (Samenvatting, p. 23 en p. 50). Deze conclusies hebben uitgebreid aandacht ge- kregen in de landelijke dagbladpers. In NRC/Handelsblad van 24 oktober 1985 aar- zelden de auteurs niet om de in hun ogen zor- gelijke cijfers in verband te brengen met het zeer negatief beoordeelde moedertaalonder- wijs in ons land. Op 28 november 1985 liet de minister van O. en W. in de Tweede Kamer het bijvoeglijk naamwoord 'functioneel' weg en was desondanks niet onder de indruk van het percentage analfabeten: 'In de VS is 16% van de 17-jarigen analfabeet. In Nederland van de 13-jarigen. Wij moeten voorzich- tig zijn met het trekken van conclusies'.
Voorafgaand aan een meer gedetailleerde evaluatie van de bijdrage die het onderzoek heeft geleverd aan toekomstig peilingsonder- zoek, zal nu eerst de betekenis van de zo cen- traal gestelde percentages functionele analfa- beten worden becommentarieerd.
x% functionele analfabeten |
De nadruk op de gevonden percentages func- tionele analfabeten plaatst het onderzoek in de rij van sociaal-wetenschappelijke onder- zoeken die in exacte percentages weten aan te geven welk gedeelte van de Nederlandse po- pulatie aan een bepaald zorgwekkend ver- schijnsel lijdt: psychische stoornissen, zelf- moordneigingen, verslavingen, relatieproble- men, problemen op seksueel gebied enz. Om tot de dichotome uitspraak te komen dat respectievelijk wel en (100-x)% niet het zorgelijke verschijnsel vertoont, maken deze onderzoeken gebruik van sociaal- wetenschappelijke meetinstrumenten die bij- na zonder uitzondering op beoordeling zijn gebaseerd, onbetrouwbaar zijn, en zelden een dwingende dichotomie opleveren. Wat empirisch resulteert is een scoreverdeling van hoog naar laag en niet de dichotomie met de daarbij gehanteerde terminologie. Deze wordt achteraf door de onderzoeker geko- zen. Zoals dadelijk zal worden verduidelijkt, is ook de karakterisering van de laagste 79b in de leesscoreverdeling als functionele anal- fabeten een eigen toevoeging van de onder- zoekers aan het empirisch gevonden materi- aal.
Zien we af van de empirische pretenties, dan is zo'n dichotome uitspraak nauwelijks nog interessant. Ze degradeert tot het kaliber van: 'Vijftig procent van de bevolking is klein van stuk en tien procent is extreem klein'. De percentages krijgen pas betekenis in de zin van veel of weinig bij vergelijking met voorgaande tijdstippen in een tijdreeks (periodieke peiling van de prestaties aan de hand van hetzelfde meetinstrument) of bij internationale vergelijking. De periodieke peiling moet echter nog starten, zodat het ge- vonden percentage extreem laag zou kunnen zijn en met behulp van hetzelfde meetinstru- ment in de toekomst niet meer gehaald wordt. Ook internationale vergelijking levert op dit moment nog geen houvast omdat in landen waar peilingsonderzoek wordt ge- daan (de VS, Canada en Engeland) andere instrumenten worden gebruikt en niet wordt gerapporteerd in termen van dezelfde analfabetisme-dichotomie.
In feite zijn de ondei-zoekers zich van het vrijblijvende karakter van hun dichotomieën terdege bewust. Zij twijfelen in die mate aan de mogelijkheid om in peilingsrapportages de grens tussen een voldoende en een onvol- doende prestatie te beschrijven, dat zij nader onderzoek hiernaar noodzakelijk achten-(IV, p. 183). Jammer is, dat hun zorg over het la- ge taalvaardigheidsniveau van de leerlingen sterker in de publiciteit is doorgedrongen dan hun twijfel aan de mogelijkheid hierover in het uitgevoerde peilingsonderzoek uitspra- ken te doen. |
86 Pedagogische Studiën
-ocr page 94-
Hun voorstel om in de toekomst een meer op de mening van bredere groepen berusten- de grens tussen onvoldoende en voldoende te bepalen lijkt op het eerste gezicht uitvoer- baar door deze groepen (bijv. ouders, leer- krachten en specialisten) te vragen naar de vaardigheden die in diverse taalsituaties be- heerst zouden moeten worden. Dit is in feite gebeurd bij een groep van 349 respondenten (overigens een respons van 35% op de in to- taal 1008 verzonden vragenlijsten) en leverde bijvoorbeeld op dat 90% van de responden- ten het lezen van een telefoongids wenselijk en 94% haalbaar achtte voor de leerlingen (IV, p. 44). Hoewel een dergelijk onderzoek een belangrijke bijdrage kan leveren aan de inhoudsvaliditeit van de te construeren in- strumenten, is de betekenis voor de normstellingsproblematiek beperkt. Enige ervaring met de constructie van school- Prestatietoetsen leert dat eenzelfde te toetsen kennisitem in heel verschillende vragen kan worden omgezet met even zoveel verschillen- de moeilijkheidsgraden. De auteurs schijnen zich dat onvoldoende te realiseren. Zij con- cluderen bijvoorbeeld niet dat hun vragen betreffende het raadplegen van een telefoon- boek wellicht wat te moeilijk zijn uitgevallen voor de onderzochte zesde-klassers maar me- nen met zekerheid te kunnen stellen dat het hanteren van het telefoonboek boven het vermogen van zesde-klassers ligt (IV, p. 73- ^4). De moeilijkheidsgraad van een vraag of toets wordt in feite door talloze factoren beïnvloed, is uiterst lastig a priori in te schat- ten en is zeker niet alleen een functie van het aan de orde gestelde kennisitem. Als gevolg hiervan is ook de grens tussen voldoende en onvoldoende niet a priori afleidbaar uit de Wenselijk of noodzakelijk geachte vaardighe- den. |
In ieder geval is de wijze waarop de au- teurs de normstellingsproblematiek op a pri- ori basis proberen op te lossen weinig over- tuigend. Met betrekking tot de leesvaardig- heid gaan zij bijvoorbeeld als volgt te werk. ^oor ieder van de drie toetsboekjes (De Na- tuurclub 1, De Natuurclub 2, Schoolreis naar Waddenoog) die aan verschillende groepen van leerlingen zijn voorgelegd, vermelden zij 'Ie situatiebepaalde deelvaardigheden die 'laarin worden getoetst en de aantallen items per deelvaardigheid (1, p. 30 en p. 95). Daar- bij valt op dat de toetsboekjes aanmerkelijk verschillen wat de opgenomen deelvaardig- heden en de aantallen items per deelvaardig- heid betreft. Deelvaardigheid 7 (telefoongids lezen en raadplegen) is bijvoorbeeld uitslui- tend in toetsboekje A opgenomen, terwijl de enige overal opgenomen deelvaardigheid 3 (leerboeken lezen) respectievelijk 9, 8 en 6 items bevat. De zorgvuldig voorbereide in- houdsvaliditeit wordt op die manier bij de samenstelling van de toetsboekjes weer teniet gedaan, zodat het begrip 'functionele analfa- beet' bij ieder van de toetsboekjes een ver- schillende inhoud krijgt (met name bij B dat bijna geen overlap vertoont met A en C). Omdat geen correlaties tussen de deelvaar- digheden worden vermeld, is moeilijk in te schatten wat het effect is van het weglaten van deelvaardigheden.
Vervolgens geven de auteurs in tabelvorm per toetsboekje en deelvaardigheid de scores die naar hun mening indicatief zijn voor 'mi- nimaal lezen'. De keuzen in deze belangrijk- ste stap bij de bepaling van functioneel anal- fabetisme worden niet beargumenteerd. In de tekst wordt slechts opgemerkt: 'Daarbij hebben wij uiterst lage scores nog als bewijs van 'kunnen lezen' geïnterpreteerd. Anders gezegd: onze indicaties voor 'minimale le- zers' zijn... uiterst voorzichtig' (I, p. 98). Niet duidelijk is onder meer waarom deel- vaardigheden A7 en A8 met respectievelijk 6 en 9 items dezelfde 'minimale' scores O en 1 krijgen toegewezen en waarom bij B9 met 6 items ook 3 nog 'minimaal' is.
In de laatste stap worden ten slotte die leerlingen functionele analfabeten genoemd die minstens op 4 van de 6 deelvaardigheden (toetsboekje A) of 3 van de 5 (toetsboekje B en C) minimale of ontbrekende scores heb- ben. In plaats van de testtheoretisch eenvou- dig te hanteren somscore over de deelvaar- digheden hanteert men bij het toewijzen van een leerling aan de functionele analfabeten of functionele alfabeten impliciet een tame- lijk ingewikkelde combinatie-score. De psy- chometrische karakteristieken hiervan, in het bijzonder de betrouwbaarheid, zijn moeilijk te bepalen en in ieder geval niet gelijk aan die van de somscore. Opnieuw geeft de tekst geen inhoudelijke argumentatie voor de ge- maakte keuzen die niettemin een belangrijke invloed hebben op de resulterende percenta- ges. De ingewikkelde combinatieprocedure blijkt in feite bedoeld om bij de berekening |
87 Pedagogische Studiën
-ocr page 95-
van de percentages functionele analfabeten een oplossing te bieden voor de aanzienlijke percentages ontbrekende scores (12%, 4% en 4% voor de somscores van resp. toets- boekje A, B en C). Mede omdat alleen op somscore-niveau informatie wordt gegeven over de ontbrekende scores en niet voor deel- scores en combinaties van deelscores, is het succes hiervan moeilijk vast te stellen. Ge- vreesd moet worden dat met name bij toets- boekje A, waar het percentage ontbrekende scores dat van de functionele analfabeten ver overtreft, nogal wat leerlingen vanwege 4 of meer ontbrekende deelscores bij de functio- nele analfabeten terecht zijn gekomen terwijl het in feite goede lezers kunnen zijn. Het on- derzoeksrapport geeft hierover geen infor- matie. Wel wordt aangegeven dat uit niets blijkt dat de leerlingen met ontbrekende sco- res de betrokken opgaven hebben proberen te maken.
De betekenis van de gevonden percentages wordt ook nog sterk gerelativeerd door twee statistische overwegingen. In de eerste plaats hebben de auteurs veel moeite gedaan om de steekproefgrootte zodanig te kiezen, dat re- delijk betrouwbare uitspraken over de per- centages in de populatie mogelijk worden. Niettemin houden zij geen rekening met het berekende 95% betrouwbaarheidsinterval van x% ± 5.2% (IV, p. 103). Bij een steek- proefwaarde van 7% zou het werkelijke per- centage tussen 1.8% en 12.2% liggen. Dit impliceert een onzekerheid waarbij de afwij- king zowel naar boven als naar beneden kan uitvallen. Volgens een tweede statistische overweging, samenhangend met de meetbe- trouwbaarheid van de scores, is het ware per- centage bij aanhouding van dezelfde alfabetisme-analfabetisme dichotomie met zekerheid kleiner dan 7%. Onbetrouwbaar- heid leidt tot een grotere variantie var(x) van de geobserveerde scores x, bij benadering ge- lijk aan de som van de ware-score variantie var(w) en de meetfout-variantie var(e): var(x) = var(w) -t- var(e). De betrouwbaar- heid r = var(w)/var(x) van de combinatie- scores is niet precies bekend maar uitgaande van .85 en normaalverdelingen voor de geob- serveerde en ware scores zou het percentage van 7% slinken tot 5.5% in de ware-score verdeling en het interval 1.8% - 12.2% tot 1.1% -10.5%. Dus rekening houdend met de betrouwbaarheid zou het ware percentage functionele leesanalfabeten dicht bij de 5% liggen, terwijl tevens rekening houdend met de steekproeffluctuaties een waarde van bij- na 1% allerminst uitgesloten is. |
AI bij al moet worden geconcludeerd dat de wetenschappelijke betekenis van de in de publiciteit zo sterk benadrukte percentages functionele analfabeten uitermate gering is. Met deze conclusie wordt natuurlijk geen uit- spraak gedaan over het taalbeheersings- en taaionderwijsniveau in Nederland. Allerlei reacties in de samenleving wijzen erop dat het onderwijs in Nederland verslechtert. Een wetenschappelijke evaluatie van het beheersings- en onderwijsniveau in Neder- land kan echter beter worden uitgesteld tot meerdere peilingen voorhanden zijn. Perio- diek peilingsonderzoek is daar juist voor be- doeld. De resultaten van één enkele peiling vormen een te zwakke basis.
Bijdrage aan toekomstig peilingsonderzoek
In de volgende bespreking van de bijdrage die de proefpeiling heeft geleverd aan toe- komstig periodiek te herhalen peilingsonder- zoek zal speciaal op het aspect van de verge- lijkbaarheid van opeenvolgende peilingen worden gelet. Het rapport vermeldt terecht als een der belangrijkste taken van peilings- onderzoek de identificatie van prestatiever- schuivingen in de loop der tijd (IV, p. 181). Deze taak stelt hoge eisen aan de planning. Vereist is allereerst dat een reeks van peilin- gen, bijvoorbeeld over een periode van tien jaar, als een geheel wordt opgezet. De haal- baarheid is dan ook allerminst bewezen doordat bij de proefpeiling in korte tijd vele instrumenten geconstrueerd konden worden voor 'moeilijk toetsbare' taalvaardigheidsas- pecten (IV, p. 159). Waar het om gaat is de keuze van een beperkt aantal helder defi- nieerbare vaardigheden waarvan is te ver- wachten dat ze ook in de toekomst door de meest betrokken groepen als belangrijk erva- ren worden. Vervolgens moet gekozen wor- den voor simpele, weinig tijd vergende in- strumenten waarbij geen enkele twijfel bestaat dat de scoringsprocedure over de tijd constant gehouden kan worden. Toekomsti- ge peilingsonderzoeken zullen zich immers niet kunnen beperken tot uitsluitend de taal- vaardigheden. Daarnaast maken ingewikkel- |
88 Pedagogische Studiën
-ocr page 96-
de, moeilijk scoorbare instrumenten grote kans uit het meetinstrumentarium verwij- derd te worden waardoor de vergelijkbaar- heid in gevaar komt. Een belangrijk facet van de vergelijkbaarheid is ook dat het test- materiaal en de gekozen itemvoorbeelden in principe actueel moeten blijven over de hele peilingsperiode. Gevreesd moet worden dat bij de constructie van onderdelen zoals met betrekking tot Greenpeace de bruikbaarheid 'n toekomstige peilingen niet is gegaran- deerd.
Vanuit de boven omschreven eisen kunnen vraagtekens worden geplaatst bij de beslis- sing om functionele taalvaardigheden te me- ten. Het begrip functionele taalvaardigheid krijgt slechts in enkele passages een summie- re omschrijving. Het gaat om taalvaardighe- den 'die als geheel in de alledaagse praktijk kunnen voorkomen' (IV, p. 33). In de overi- ge formuleringen wordt het begrip afgezet te- gen de traditionele instrumenten die de aan- dacht zouden concentreren op details, op subvaardigheden zoals het kunnen gebruiken van voorzetsels, het kunnen spellen van Werkwoordsvormen. Aan het eind van deel IV vindt men de volgende verduidelijking: 'Zoveel mogelijk was voorkomen dat slechts schoolse "subvaardigheden" in de instrumen- ten zouden worden geoperationaliseerd' (IV, P- 163). Als enig argument voor de keuze van 'functionele taaltaken' wordt aangevoerd: 'Het leggen van de nadruk op deelvaardighe- den is in zekere zin "schools", en kan bij een Publiek van geïnteresseerde leken niet op veel belangstelling rekenen' (IV, p. 25).
Op zichzelf valt op het streven naar aan- sluiting bij functionele taalsituaties niets aan te merken. Twijfel ontstaat pas als dit zou "Roeten impliceren, dat schoolse (sub)vaar- digheden bewust buiten de te construeren in- strumenten worden gehouden. Hoe kan pei- 'mgsonderzoek van het onderwijs en het ef- fect van onderwijs op de prestaties overtui- gingskracht blijven houden bij geïnteresseer- in het bijzonder bij leerkrachten, als tiet mede aandacht wordt geschonken aan schoolse (sub)vaardigheden, al dan niet in functionele taalsituaties? Niettemin zijn er aanwijzingen dat de geconstrueerde instru- "lenten juist op dit punt tekorten vertonen. |
bleek bij een aantal schrijftaken de telling ^an taalgebruiksfouten (grammaticale en 'diomatische fouten) opvallend lage interbeoordelaars-betrouwbaarheden te be- zitten (IV, p. 140). De nadruk op de functio- naliteit van de taken, of liever van de beoor- delingscriteria, kan ertoe leiden dat uiteinde- lijk meer intelligentie dan taal wordt geme- ten. In de pers is herhaaldelijk bekritiseerd dat nogal wat taalkundig correcte schrijfpro- dukten toch als uitingen van functioneel analfabetisme worden aangemerkt in het on- derzoek. Een voorbeeld is het volgende brief- je van een kind aan haar ouders: 'Mam, ik ben even naar een lid van de club. Ze had iets in haar hoofd en daar zou ze over praten. Doei!' Dit kon niet door de beugel van de functionele criteria. Hierbij wreekt zich het gebrek aan valideringsonderzoek van de functionele taalvaardigheidsinstrumenten, waardoor niet duidelijk is of en in welke ma- te zij onderscheiden zijn zowel van intelligentie-maten als van de traditionele taalvaardigheidsinstrumenten.
Volgens de onderzoeksopdracht van de proefpeiling moesten de instrumenten voor de gegevensverzameling in verband met de beschikbare tijd zoveel mogelijk ontleend worden aan reeds eerder ontwikkelde instru- menten. Hieraan hebben de onderzoekers zich niet gehouden, omdat er naar hun zeg- gen voor productieve taalvaardigheid (schrij- ven en spreken) geen instrumentarium voor- handen was. In feite heeft de instrument- constructie een overheersende plaats gekre- gen in het onderzoek. Onduidelijk is, waar- om men heeft gemeend dat ook voor de re- ceptieve taalvaardigheid (lezen en luisteren) nieuwe instrumenten ontwikkeld moesten worden. De thematische aanpak alleen kan hiervoor toch geen voldoende argument zijn. Met name voor lezen zijn er goede instru- menten op de markt die eventueel na geringe aanpassingen bruikbaar moeten zijn in pei- lingsonderzoek. Onduidelijk is ook, waarom voor ieder van de aspecten schrijven en lezen drie verschillende instrumenten (toetsboekjes A, B en C) werden ontwikkeld. Zoals eerder vermeld zijn de toetsboekjes niet als parallel- vormen ontwikkeld zodat de resultaten niet met zekerheid vergelijkbaar zijn. De auteurs hadden er beter aan gedaan om, bijvoor- beeld via een uitgewogen procedure van do- meinsampling, één instrument te construeren waarvan de inhoud representatief zou zijn geweest voor het geheel van deelvaardighe- den in het domein. Door dit ene instrument |
89 Pedagogische Studiën
-ocr page 97-
voor te leggen aan alle ±2100 leerlingen had men tevens nauwkeurigere schattingen van de populatiewaarden verkregen.
De constructie van de beide luistertoetsen is aan het CITO uitbesteed. Door de aanmer- kelijke uitval, mede als gevolg van de gebrek- kige organisatie bij de afname (IV, p. 158), en de geringe betrouwbaarheid van .61 voor beide luistertoetsen heeft het luistergedeelte van de proefpeiling niet aan de verwachtin- gen voldaan. Het is overigens onduidelijk waarom alleen over de resultaten van luister- toets I en niet over die van luistertoets II wordt gerapporteerd (II, p. 97).
Wat de overige instrumenten betreft valt op, dat van de in totaal 27 onderdelen voor lezen en schrijven er slechts 5 objectief scoor- baar zijn en daarbij betrouwbaarheden ople- veren van .35 tot .66 met een uitschieter van .90 (IV, p. 158). Alle overige onderdelen doen in meer of mindere mate een beroep op relatief arbeidsintensieve beoordelings- en scoringsprocedures. Aangezien voor deze procedures 'kenmerkend is dat de beoorde- laar verstand van de te beoordelen vaardig- heid moet hebben, en vaak moet interprete- ren en een keuze moet maken' (IV, p. 124), kan getwijfeld worden aan de bruikbaarheid in toekomstige peilingsonderzoeken. Deze twijfel vloeit niet alleen voort uit de te ver- wachten kosten wanneer vergelijkbare proce- dures ook gebruikt gaan worden voor andere gebieden dan taal, maar heeft vooral ook be- trekking op de constanthouding van de be- oordelingscriteria in toekomstig onderzoek. Wie garandeert dat in komende jaren andere beoordelaars met andere ervaringen en ande- re opvattingen over onderwijs en eisen te stellen aan leerlingen tot dezelfde interpreta- ties en keuzen komen? De onderzoekers moesten al in de proefpeiling, op een en het- zelfde tijdstip dus, grote moeite doen om on- gewenste effecten zoals normverschuiving, invloed van persoonlijke tendenties enz. te vermijden. Veelbetekenend is in dit verband dat bij het beoordelen van opstellen, de be- oordelaars kritiek hadden op de jury's die eerder de schaalopstellen hadden beoordeeld en daarvan de schaalwaarde hadden vast- gesteld: 'De schaalwaarde van'bepaalde schaalopstellen is, ook na nauwkeurige ana- lyse en onderling overleg, niet goed te begrij- pen voor de beoordelaars. Zij suggereren dat de oorspronkelijke jury van 9 die de schalen construeerde, zich heeft laten beïnvloeden door een aantal niet ter zake doende aspecten van de opstellen (bv. spelling)' (IV, p. 135). |
A fortiori geldt de genoemde twijfel voor het spreekinstrument. De gevolgde procedu- re is hier zo complex en arbeidsintensief, zo- wel wat de afname als de scoring betreft, dat het instrument slechts bij 200 leerlingen kon worden afgenomen. Weliswaar vermelden de auteurs voor een van de twee beoordeelde aspecten (Inhoud) interbeoordelaarsbe- trouwbaarheden van .73 tot .88 (voor Taal- gebruik en opbouw golden lagere waarden van .41 tot .77) maar deze waarden werden pas bereikt nadat was besloten 3 van de 9 oorspronkelijke beoordelaars op grond van hun afwijkend beoordelingsgedrag buiten beschouwing te laten en in de beoorde- lingsprocedure van een der taken aanmerke- lijke vereenvoudigingen aan te brengen.
Samenvattend kan men zich in de eerste plaats afvragen of het begrip 'functionele vaardigheid' al voldoende uitgekristalliseerd is om ook in toekomstig peilingsonderzoek als uitgangspunt voor de constructie van in- strumenten te dienen. In de tweede plaats vertonen de reeds geconstrueerde instrumen- ten enkele eigenschappen, met name de be- werkelijkheid en het moeilijk in de tijd constant te houden beoordelingskarakter, waardoor ze niet erg geschikt lijken voor pe- riodiek te herhalen peilingsonderzoek.
Slotopmerkingen
In het bovenstaande commentaar op de Voorstudie Periodieke Peiling van het On- derwijsniveau is voornamelijk ingegaan op de percentages functionele analfabeten die de auteurs met behulp van de geconstrueerde taalbeheersingsinstrumenten hebben menen te kunnen vaststellen en op de bruikbaarheid van de taalbeheersingsinstrumenten in toe- komstig peilingsonderzoek. Geconcludeerd is dat de wetenschappelijke betekenis van de gevonden percentages gering is en de bruik- baarheid van de taalbeheersingsinstrumenten in toekomstig peilingsonderzoek twijfelach- tig.
Tot besluit volgen nu enkele opmerkingen en suggesties met betrekking tot de vergelijk- baarheid van de gegevens in periodiek pei- lingsonderzoek. |
90 Pedagogische Studiën
-ocr page 98-
Bij lezing van het rapport krijgt men sterk de indruk dat de auteurs zich onvoldoende hebben gerealiseerd dat hun peiling een eerste stap zou moeten vormen in een reeks van peilingen en dat het succes van zo'n eerste peiling mede afhankelijk is van een goede planning van de hele reeks. Zij achten in feite peilingsonderzoek haalbaar omdat de proefpeiling in hun ogen haalbaar is geble- ken. De vraag of en op welke wijze in toe- komstige peilingen gegevens verzameld kun- nen worden die vergelijkbaar zijn met die van de proefpeiling krijgt in het rapport geen aandacht. Deze cross-sectionele gerichtheid kan overigens niet alleen de auteurs worden aangerekend. Ook in de onderzoeksopdracht ging het meer om het opdoen van 'ervaring in een landelijk niveaubepalend onderzoek' en om de 'resultaten van een deelpeiling van het niveau van het basisonderwijs' dan om een strakke planning van opeenvolgende pei- lingen zodat vergelijkbare gegevens resulte- ren. |
Het laatste is niettemin een complex pro- bleem dat een aparte voorstudie waard zou zijn en waarvan in het bijzonder de psycho- metrische kanten belicht zouden moeten worden. Vragen die zich daarbij aandienen zijn de volgende. Is het in het Nederlands on- derwijssysteem haalbaar om in opeenvolgen- de peilingen exact dezelfde instrumenten aan leerlingen van eenzelfde leerjaar voor te leg- gen? Moet verwacht worden, dat testingef- fecten optreden doordat leerkrachten de leer- lingen in bekende peilingsinstrumenten oefe- nen, en zijn schattingen te maken van deze testingeffecten? Kunnen parallelle instru- menten ontwikkeld worden om de vergelijk- baarheid in opeenvolgende peilingen te ga- randeren? Kan een grotere flexibiliteit in de samenstelling van de instrumenten voor opeenvolgende peilingen worden verkregen door uit te gaan van Rasch-homogene item- pools? Dit soort vragen verdient serieuze aandacht, wil een van de hoofdtaken van pe- riodiek peilingsonderzoek, het vaststellen van prestatieverschuivingen in de tijd, uit- voerbaar worden.
J. H. L. Oud
(Instituut voor Orthopedagogiek K. U Nijmegen) |
91 Pedagogische Studiën
-ocr page 99-
Ytsma W., en D. Brokerhof, Godsdienstige opvoeding in het geding. Kok, Kampen, 1984, 207 pag., ƒ32,50, ISBN 90 242 3041 1.
Geen publikatie op godsdienst-pedagogisch gebied waarin niet eerst een schets van een crisesachtige stand van zaken. Hierin maken de auteurs meestentijds gewag van afbrokkeling van de van- zelfsprekendheid van godsdienstig leven en gods- dienstige opvoeding, en de begeleidende theoreti- sche discussie welke een even logisch als noodzake- lijk resultaat blijkt en steeds, vooral ten tijde van de publikatie van het boek of artikel, als 'opge- leefd' gekwalificeerd wordt. Bij 'godsdienstige op- voeding in het geding' van Brokerhof en Ytsma is dit niet anders.
Om vervolgens de diversiteit in standpunten met betrekking tot godsdienstige opvoeding, zowel wat betreft haar fundamentele als haar meer prakti- sche kant, recht te doen, laten de redacteuren een 19-tal (binnen- en buitenlandse) auteurs aan het woord wier bijdragen gesystematiseerd werden rondom een viertal thema's: 1. De grondslag, 2. Ontmoeting en dialoog, 3. Godsdienstdidactische vraagstukken en 4. Gezin, school en kerk. Ook al omdat de deelnemers soms op eikaars bijdrage reageren, worden de onderwerpen van verschillen- de kanten belicht.
In 'Geloven of begrijpen' opteert Meijer voor een opvoedingsmodel dat recht tracht te doen aan het (potentieel) zelfstandige (be)ol3rdelingsvermo- gen van kinderen en maant ze de opvoeder het kind niet zonder meer en vanzelfsprekend te vor- men naar de overtuigingen en gebruiken binnen een culturele context. Integendeel, men zou het kind 'uitleg en verantwoording van de juistheid, de zin of het nut van die overwegingen moeten ver- schaffen' en aldus het kind als partner in een kri- tisch, redelij k-verantwoordende dialoog naast zich weten. In deze dialoog komt een beroep, uitslui- tend en alleen, op traditie of openbaring niet van pas. |
In het onderwijs dat dit pedagogisch primaat hanteert zal geen plaats zijn voor strikte bevesti- ging van het bij de kinderen thuis beleden geloof. Niet het bestaan van God staat daar centraal, maar een werkelijkheid waarin verschillende reli- gies zijn aan te treffen en waarover kennis ver- gaard kan worden. Om aan te geven of het ver- schijnsel religie dan daadwerkelijk begrepen wordt, kwam Meijer klaarblijkelijk pagina's te kort. Haar antropologie, waarin de mens als ge- volg van zijn reflectieve aard tot het besef komt van de 'bodemloosheid' en onherroepelijke eindig- heid van zijn bestaan, plaatst de (veiliger en zeke- re) optie voor het bestaan van God in een 'begrij- pelijker' licht. Misschien een wat haastig oordeel, weliswaar 'pedagogisch kleerscheurvrij' maar de (vruchtbaarheid van de) dialoog tussen een gelovi- ge en een niet-gelovige is er natuurlijk niet mee ge- garandeerd of zelfs gered.
Veel sterker nog geldt dat voor de bijdrage van Hofland waarin deze een pleidooi voert voor een 'bijbels-normatieve pedagogiek': 'In de bijbels- normatieve pedagogiek maakt de opvoeder door zijn kennen van het Woord en zijn woordgebruik de wereld voor het kind tot een bespreekbare en kenbare wereld. Hier ligt de basis voor onderwijs en opvoeding: het leren kennen, waarderen en on- derscheiden van de geschapen werkelijkheid' (p. 33). Een nogal schokvrij en overrompelend stand- punt, menen we.
Kuiper, zo vermoeden we, zal de standpunten van Meijer en Hofland voorbarig en niet optimaal werkbaar achten gezien de beperkende afbakening van 'het eigenlijke gebeuren van de godsdienstige opvoeding' welke het zicht op, en de fundamentele doordenking van de 'godsdienstige opvoeding in haar totaliteit' hindert. Zijn voorstel om met een 'open werkformule', waarin de auteur de contou- ren van een godsdienstpedagogiek schetst, zowel theologen als pedagogen gezamenlijk verantwoor- delijk te doen blijven voor de godsdienstpedago- giek is waard zorgvuldig bestudeerd te worden. Dat deze gezamenlijke verantwoordelijkheid zich bij een oproep tot bezinning gemakkelijker laat formuleren dan de lastiger, meer onderwijsgerich- te, praktisch-inhoudelijke uitwerking, illustreer- den we eerder in deze kolommen.
Ytsma en Brokerhof stellen voorlopig evalue- rend vast dat christelijk geloof en pedagogische principes elkaar niet bijten. De gelovige die zich namelijk consequent liefdevol gedraagt, overstijgt de intersubjectiviteit van de eigen groep en maakt die liefde (controleerbaar) waar. Het christendom als zodanig vindt waarheid in de overeenstemming van woord en daad(praktisch handelen) en een christendom dat exclusief particularistisch aan 'concurrentievervalsing' doet staat veeleer sym- bool voor onmenselijke intolerantie. Ook in de bijbel is, volgens de auteurs, de gezagvolle nadruk op praktisch handelen terug te vinden. Als autoriteits-'argument' is de bijbel ongeschikt. De pedagogiek die in zelfstandigheid en kritisch be- wustzijn centrale motieven herkent, kan aldus recht gedaan worden. |
92 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1986 (63) 122-127
-ocr page 100-
De opvoeder die zijn geloof voorleeft in een menselijke relatie tot de opvoedeling, toont de laatste wat hij aan waardevol in zijn geloof er- vaart. In overeenstemming met het voorafgaande voegen zij toe: 'Iemand iets waardevols geven kan nooit gepaard gaan met dwang of vrijheidsbeper- king' (p. 61). Dat het voorts 'noodzakelijk' is 'de binnenkant van de godsdienst te voelen en erva- ren' om 'de essentie van godsdienst' te vatten (p. 62) zou, zo menen we, in dit opzicht problematisch kunnen worden.
In deel 2 onder meer aandacht voor de rol van de dialoog(socratisch) tussen verwijzende indivi- duen (Wissink) of tussen (beslissend betrokken aanhangers van) godsdiensten in een 'communica- tieveld' (Hoedemaker). Ook de verhouding van het onderwijs met bredere (multireligieuze) maat- schappelijke verbanden is een punt van aandacht (Palmer).
De godsdienstdidactische concentratie in het derde deel geldt o.a. de rol van de leerkracht, het gebruik van media en leermiddelen en de werkvor- men. Vooral de bijdrage van Selander (vertaald door Ytsma, uit het Zweeds?) trekt mogelijk een zware wissel op het zelfvertrouwen en dientenge- volge het enthousiasme van de leerkracht. Roest 'racht in een reactie dit wel erg ideale beeld van de alleskunnende 'pastorale werker' wat recht te zet- ten.
Zoals vermeld komt in het vierde deel de rol van het gezin, de school en de kerk bij de 'godsdiensti- 8e opvoeding' aan de orde. Verschillende facetten Worden belicht (van 'huiscatechese' tot 'staatsbe- lang'). Duidelijk wordt dat de rol van de ouders Moeilijk overschat kan worden.
Een bundel met 20 artikelen rond een viertal thema's kan men in het kader van een boekbespre- l^ing inhoudelijk onontkoombaar slechts te kort doen. Wel kan men, naast een indicatie van die in- houd, melding maken van het belang ervan voor betrokkenen en geïnteresseerden waar het de godsdienstige opvoeding' betreft. Bijvoorbeeld °mdat men van mening is dat de auteurs ('redac- teuren' is beter) in hun opzet geslaagd zijn. Hier- bij!
J. A. de Mönnink
Hellendoorn, J. (Red.), Therapie, kind en ^P^l; bijdragen tot de Beeldcommunicatie, ^an Loghum Slaterus, Deventer, 1985, 273 Pag-, ƒ39,50, ISBN 90 6001 823 0. |
de inleiding van het boek wordt weergegeven, "at 'Therapie, kind en spel' voortbouwt op het in 1981 verschenen boek 'Beeldcommicatie; een vorm van kinder psycho-therapie', waarin de prin- cipes van deze vorm van speltherapie uitvoerig be- schreven worden. In het eerste hoofdstuk van dit boek komt Hellendoorn nog eens kort terug op de grondbeginselen van de beeldcommunicatie. Het is een vorm van therapie, die gekenmerkt wordt door zijn pedagogische grondslag, waarin het spel cen- traal staat niet als middel-tot-therapie, maar juist als het therapeutische zelf. De activiteit van kind en therapeut speelt zich grotendeels af binnen het spel. De therapeut neemt actief deel aan het spel en ondersteunt het kind om tot een optimale ont- plooiing van spel te komen.
In het eerste deel van het boek gaan verschillende auteurs in op methodische aspecten van de beeld- communicatie. Zo beschrijft Singer de resultaten van een onderzoek, waaruit blijkt dat kinderen, die mogelijkheden hebben om verbeeldend, fanta- sievol bezig te zijn, 'alsof-neigingen' laten zien in hun spel, meer evenwichtig in het leven staan (nu en in de toekomst), vergeleken bij kinderen die dat niet kunnen. Ook stipt Singer aan, dat de grote be- langstelling van kinderen voor de televisie een door therapeuten nog slechts zelden aangeboorde bron is. Televisie lijkt een medium te kunnen zijn om kinderlijke verbeelding op gang te brengen.
Rispens beschrijft de bijdrage, die de beeldcom- municatie als praktijktheorie kan hebben voor de pedagogische theorie-vorming. Meer inzicht krij- gen in opvoedingsproblemen en dit inzicht verta- len in praktisch hanteerbare methodieken kan lei- den tot een verduidelijking van het ingewikkelde thema van de verhouding tussen theorie en prak- tijk.
In het artikel van Niemeijer-Hesselink komen de consequenties van een pedagogisch georiënteerde beeldcommunicatie-therapie naar voren voor het proces van de therapie. Als positief ziet zij, dat de beeldcomminucatie-therapeut als tijdelijke mede- opvoeder niet alleen het kind maar de opvoedings- situatie in zijn geheel als aandachtspunt heeft. Zij geeft tevens aan dat de pedagoog-therapeut het ri- sico loopt tot een te grote activiteit en zo tot een te grote afhankelijkheid van de cliënt.
Kwakkel-Scheffer gaat in op verschillende vor- men van het begrip 'beeld'. Zij beschrijft het me- thodische belang van spelbeelden en de ontwikke- ling van deze spelbeelden tot een verhaal (themati- sche expressie) in het spel. Deze thematische ex- pressie geeft de therapeut de mogelijkheid tot het zoeken naar een analogie met de oorspronkelijke beleving van het kind.
'Hulpverlening in een reëel perspectief' van Koek-Koster laat de waarde zien van de beeldcom- municatie voor neurotische kinderen. In een aan- gepaste vorm kan de beeldcommunicatie helpen bij de behandeling van borderline kinderen: de therapeut zal een actieve rol daarbij moeten spelen |
93 Pedagogische Studiën
-ocr page 101-
als het borderline kind dreigt te verzanden in een schijnwereld en zal dan de realiteit naar voren moeten halen. Koek-Koster vindt de beeldcommu- nicatie geen geschikte behandelingsvorm voor structuur-arme kinderen.
Het begin van de therapie, het beëindigen van een therapie en het botsen tegen een impasse tij- dens een therapie vragen van de therapeut gefun- deerde beslissingen, Groothoff beschrijft valkui- len, waarin de therapeut terecht kan komen bij het nemen van dergelijke beslissingen.
Het laatste artikel in het methodische gedeelte van het boek is geschreven door de Coole. Aan de hand van een voorbeeld toont hij aan dat individu- ele therapie van een kind en de begeleiding van de ouders onverbrekelijk met elkaar verbonden beho- ren te zijn.
In het tweede gedeelte van het boek komt de ca- suïstiek aan bod. Beschreven worden een proces van rouwverwerking van een 10-jarige jongen, een verwerkingsproces van een uithuisgeplaatste jon- gen van 12 jaar, de therapie van een buitenlands adoptie-kind (meisje van 8 jaar), een therapie met een zwakzinnige jongen van 18 jaar, een ziekenhuis-opname en spelbehandeling van een 11- jarige jongen met een schrijfstoornis en een spel- therapie van een 7-jarig meisje met een ernstige contactstoornis.
In het laatste gedeelte is plaats ingeruimd voor een op de praktijk gericht onderzoek. In dit onderzoek proberen Harinck en Loeven inzicht te krijgen in de meningen over de beeldcommunicatie bij men- sen, die een opleiding in deze vorm van kinderpsy- chotherapie hebben gevolgd en ermee in de prak- tijk werken. Het blijkt dat vele veldwerkers de beeldcommunicatie een warm hart toedragen. Een flexibel hanteren van de beeldcpmmunicatie als therapie-vorm biedt vele therapeuten de mogelijk- heid er waardevol mee te werken. Sommigen zien met name het pakket aan technieken als waarde- vol, terwijl anderen met name waardering hebben voor de pedagogische uitgangspunten en grond- houding.
Uit dit onderzoek blijkt ook de behoefte van de veldwerkers aan een herformulering van een ge- deelte van het beeldcommunicatie-kader, waarbij een betere aansluiting bij het huidige tijdsbeeld en de opvoedingsvormen daarbij nodig lijkt. Grote behoefte is er ook aan een herformulering van het relationele aspect van de beeldcommunicatie- therapie. |
De opzet van 'Therapie, kind en spel' is aantrekke- lijk. Theorie, praktijk en onderzoek worden naast elkaar geplaatst. Praktijkwerkers en theoretici lij- ken elkaar nodig te hebben en elkaar te vinden. De theorie, uiteenvallend in verschillende aspecten van de methodiek, wordt beschreven door auteurs, die allen denken en schrijven vanuit een pedago- gisch kader. Uit onderzoek blijkt ook, dat in de praktijk werkende beeldcommunicatie-therapeu- ten zich betrokken voelen bij de pedagogische grondslag als theoretisch uitgangspunt van deze therapie-vorm. Uit de casusbeschrijvingen blijkt, dat de theorie gebruikt wordt. De opzet van het boek maakt het verstaan en verwerken van de the- orie vloeiend, zeker ook doordat de schrijvers in duidelijke terminologie schrijven, zonder veel franjes en op de praktijk gericht en ook door de variatie in de leeftijd en in de problematiek van de casuïstiek.
In de casuïstiek komen aspecten van praktisch werken van deze vorm van kinderpsychotherapie naar voren, die om nadere uitleg vragen. Ik denk hierbij aan: Waardoor wordt de relatie tussen kind en therapeut gekenmerkt? In de beeldcommunica- tie-therapie staat het spel tijdens de activiteit cen- traal, maar in hoeverre is de relatie van belang? Is spelen en praten alleen via spelbeelden voldoende om verandering in probleemgedrag tot stand te brengen? Verwoorden van problematiek in het hier en nu lijkt toch soms zinvol en noodzakelijk?
Uit onderzoek blijkt dat bij vele veldwerkers soortgelijke vragen over de beeldcommunicatie- therapie opkomen. De conclusie van de onderzoe- kers is het serieus nemen van die vragen naar ver- dieping en bezinning van een aantal aspecten van de beeldcommunicatie. Het boek toont aan, dat de beeldcommunicatie een methode van kinderpsy- chotherapie in ontwikkeling is. Verschillende aspecten van de methode blijken goed bruikbaar, andere aspecten hebben verder onderzoek en theo- rievorming nodig.
In een dergelijke veelzijdige verzameling van arti- kelen is het niet te vermijden, dat beschreven mé- thodische gedachten vragen om uitwerking. De le- zer wordt geboeid door de probleemstelling, maar niet volledig bevredigd in de uitwerking ervan. De diversiteit van aspecten, van deze therapievorm maakt een volledige doordenking ervan in één boek niet mogelijk. In ieder geval geeft dit boek aanleiding tot zelfwerkzaamheid van de lezer door zich verder te verdiepen in de literatuur over de beeldcommunicatie.
Het wordt in dit boek duidelijk, dat de beeld- communicatie een vorm van kinder- en jeugdpsy- chotherapie is, die in de kinderschoenen staat en die zich wil ontwikkelen aan de hand van ervarin- gen uit de praktijk.
C. A. Hellingman |
94 Pedagogische Studiën
-ocr page 102-
Setten, H. van, Opvoeding in volkse geest. Fascisme in het onderwijs 1940-1945, Octa- vo, Bergen (N.H.), 1985, 126 pag., ƒ24,50, ISBN 90-780805-06-5.
Het boek van de historisch-pedagoog Van Setten 'Opvoeding in volkse geest' beschrijft en analy- seert de pedagogische opvattingen van onderwijs- gevenden, die in ons land in de Tweede Wereldoorlog ' fout* waren geweest. Tot nu toe is hier weinig aandacht aan besteed. Alleen in het standaardwerk van Lou de Jong en in de mono- pafie van J. C. H. de Pater (Het Schoolverzet, 's-Gravenhage 1969) werd aan deze problematiek snige aandacht besteed.
De studie van Van Setten valt uiteen in vijf hoofdstukken: het onderwijsbeleid in oorlogstijd, •^e onderwijsmensen en het onderwijsbeleid, het opvoedersgilde, de idealen en de realiteit, en na de bevrijding.
Van meet af aan maakt de auteur ons duidelijk ''at slechts een minderheid van de leerkrachten aangetrokken werd door een nationaal- socialistische onderwijspolitiek. De Duitsers wa- ■■^n, direct na de bezetting, van mening dat het on- derwijs genazificeerd diende te worden, f^edewerking van het Nederlandse ministerie van Onderwijs en Wetenschappen was hiervoor onont- beerlijk. Om dit te bereiken werd de pro-duitse hoogleraar Van Dam benoemd tot hoogste ambte- naar op O.&W. De politiek van de Duitse autori- teiten was gericht op het tot standbrengen van staatsonderwijs, waarop de kerk geen enkele in- vloed had. In ons toemalige verzuilde onderwijs- bestel had dit uiteraard weinig kans van slagen. Jammer genoeg is dit punt door de auteur niet ver- der uitgewerkt.
De plannen van de NSB, die zich tot 1940 nau- welijks met de onderwijspolitiek had bemoeid, ^ngen minder ver. In 1939 verscheen het door de NSB-predikant H.W. Van der Vaart Smit geschre- den onderwijsprogramma. Het behelsde een op een op corporatieve leest geschoeid onderwijs- systeem, waarbinnen een volksschool-corporatie, ®en rooms-katholieke en een protestantse onder- W'jscorporatie dienden samen te werken. Van zo- Wel de plannen van de Duitse bezetters alsmede die Van de NSB is niets terecht gekomen. Verzet tegen e plannen kwam vooral van de zijde van het Pi'otestants-christelijke onderwijs. |
'n het derde hoofdstuk, het meest geslaagde, 8aat de auteur nader in op de relatief kleine groep, 'e een nazificatie van het onderwijs voorstond. Deze was vooral aan te treffen binnen het in 1940 opgerichte Opvoedersgilde van de NSB onder lei- ding van de jurist R. van Genechten. Tot 1943 groeide de aanhang ervan sterk, daarna met de ne- derlaag van Duitsland in zicht, slonk het ledenaan- tal drastisch. Binnen het Opvoedersgilde waren niet alleen fervente aanhangers van de nationaal- socialistische onderwijsideeën vertegenwoordigd, maar ook opportunisten werden lid om aan een baan te komen. Het Opvoedersgilde viel daarom ook voortdurend het vooroorlogse beleid van de regering aan, waardoor veel onderwijsgevenden werkloos waren geworden of zwaar werden onder- betaald. Ook via het, alleen in naam neutrale. Al- gemeen Voorzieningsfonds voor leraren en onderwijzers in Nederland (het AVLOM) trachtte men leden te winnen. Echter met gering resultaat.
In het vierde hoofdstuk wordt, met behulp van veel citaten, de onderwijsideologie van het Opvoe- dersgilde geschetst. Eén van de belangrijkste uit- gangspunten was, dat de mens een sociaal wezen was en de belangrijkste waarde ontleende aan de gemeenschap, waarin hij leefde. Het onderwijs moest daarom vooral een opvoedende taak hebben.
Hoewel de ideologie werd gekenmerkt door vaagheid en het samensmelten van ideeën tot een grote (organische) brij, wijst de auteur er terecht op dat elementen van de denkbeelden van het Op- voedersgilde gemakkelijk aansloten bij die van ge- respecteerde pedagogen zoals Dalton, Montessori en Gunning. De nadruk op het gevoel in plaats van het intellectualisme kon men inderdaad ook bij onderwijsvernieuwers van voor de Tweede Wereld- oorlog waarnemen. Dit kwam onder meer tot uit- drukking in begrippen zoals heemkunde.
De betekenis van het Opvoedersgilde en de Duit- se onderwijspolitiek is voor Nederland van geringe betekenis geweest. Centraal binnen de nationaal- socialistische ideeën stond een irrationeel wereld- beeld, dat iedere kritische houding in de kiem smoorde. In zijn nawoord wijst Van Setten erop dat een dergelijk vaag wereldbeeld, gestoeld op ge- voelsmatigheden, ook vandaag de dag zeer gevaar- lijke consequenties kan hebben.
De grote verdienste van Van Setten is dat hij de denkbeelden van 'foute onderwijsgevenden en op- voeders' enigszins ontrafeld heeft. Tekortkomin- gen zijn er eveneens te noemen: de beperking tot het lager onderwijs, de geringe aandacht voor de positie van de leerlingen en het niet hebben gedaan van archiefonderzoek. Al met al een prettig leesba- re publikatie, die zeer zeker uitnodigt tot een om- vangrijker en diepgravender studie over opvoeding en onderwijs tijdens de bezettingsjaren. Veertig jaar na dato is dat nog steeds van belang.
A. Breemans |
95 Pedagogische Studiën
-ocr page 103-
Mededelingen
Symposium 'Protective Factors in Develop- ment: Theory, Research and Clinical Prac- tice
Ter gelegenheid van de komst van Norman Garmezy naar ons land organiseert het Pae- dologisch Instituut te Amsterdam in samen- werking met de vakgroep Ontwikkelingspsy- chologie van de Vrije Universiteit een sympo- sium over de betekenis van protectieve facto- ren in de ontwikkeling van kindere en adoles- centen. Garmezy is bekend op het gebied van 'Stress, Coping and Development in Child- ren' (in samenwerking met Rutter). Het symposium is bedoeld voor hen, die geïntereseerd zijn in de betekenis van com- penserende en positieve kenmerken van kin- deren en hun omgeving en daarvan in diag- nostiek en behandeling gebruik willen ma- ken. Er zullen bijdragen gepresenteerd wor- den vanuit de theorie (N. Garmezy, F. Boer), vanuit de research (o.a. C. van Lieshout, J. Hermanns) en vanuit de praktijk (o.a. G. Couturier, T. Graafsma). Datum: 13 mei 1986 (van 9.30 tot 16.30) Plaats: Vrije Universiteit, Medische Facul- teit, Van der Boechorststraat 7, te Amster- dam
Inlichtingen: Paedologisch Instituut, Vos- siusstraat 56, Amsterdam, tel. 020-732178 (directie-secretariaat)
Conferentie Leren lezen en spellen: ontwik- kelingen en problemen
Op 6 en 7 mei 1986 wordt in Utrecht een con- ferentie gehouden over recente theorieën be- treffende het leren lezen en spellen en over de jongste resultaten van empirisch onderzoek naar de ontwikkeling van deze elementaire culturele vaardigheden. ^
De conferentie is een initiatief van de PSYCHON-werkgemeenschap Ontwikke- lingspsychologie, m.n. de themagroep Taal- ontwikkeling en wordt georganiseerd in sa- menwerking met de onderzoeksthemagroep Leerproblemen van de werkgemeenschap |
SPO i.o. en de werkgroep Onderwijsleerpro- blemen van de Onderzoeksthemagroep On- derwijsleerprocessen.
Deze landelijke conferentie is niet alleen van informatieve waarde voor individuele onder- zoekers of lokale onderzoeksgroepen, maar ook voor degenen die betrokken zijn bij het lees- en spellingsonderwijs en/of bij proble- men in het verwerven van vaardigheid in schriftelijke communicatie. Inlichtingen en inschrijfformulieren zijn schriftelijk verkrijgbaar bij: mevr. dr. A.G. Bus, Vakgroep IDOK, Rijksuniversiteit Gro- ningen, Westerhaven 16, 9718 AW Gronin- gen
Inhoud andere tijdschriften
Pedagogisch Tijdschrift 10e jaargang, nr. 10, 1985
Idee en werkelijkheid van een kritisch-con- structief handelingsonderzoek: een re- constructie, door S. Miedema Maatschappijleer: Nederland tussen Groot Brittannië en de Bondsrepubliek Duitsland, vergelijking en perspectief. Deel 2: Bondsre- publiek Duitsland, door Th.F.M.C. van der Kallen
Het produktieve denkproces: authentiek en intuïtief, door B.J.M. Wolters
Ontvangen boeken
Bolhuis, S., Vrouwen, vorming, verder le- ren. Over educatief werk met vrouwen, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1985, ƒ27,50.
Dekker, J.J.H., Straffen, redden en opvoe- den. Het ontstaan en de ontwikkeling van de residentiële heropvoeding in West- Europa 1814-1914, met bijzondere aan- dacht voor 'Nederlandsch Mettray', Van Gorcum, Assen, 1985, ƒ72,50. Imelman, J.D. en W.A.J. Meijer, De nieuwe school, gisteren & vandaag, Elsevier Uit- geversmaatschappij, Amsterdam, ƒ49,50. Jong, R.A. de, Wiskobas in methoden (proefschrift). Vakgroep OW & OC, Rijksuniversiteit Utrecht, 1986, ƒ50,—. Wilterdink, N. & B. van Heerikhuizen (Red.), Samenlevingen. Een verkenning van het terrein van de sociologie, Wolters- Noordhoff, Groningen, 1985, f54,—. |
96 Pedagogische Studiën
-ocr page 104-
C. A. J. AARNOUTSE, M. J. C. MOMMERS, B. W. G. M. SMITS, J. F. J. VAN LEEUWE Instituut voor Onderwijskunde/Research Technische Dienst PA W, Katholieke Universiteit Nijmegen
Samenvatting
In een longitudinaal onderzoek werd de ont- wikkeling van de lees- en spellingvaardigheid van verschillende groepen leerlingen nage- gaan vanaf het tweede leerjaar tot en met het begin van leerjaar 4. Bovendien werd de aard van de samenhang onderzocht tussen tech- nisch lezen en begrijpend lezen en tussen technisch respectievelijk begrijpend lezen en spelling.
fVat betreft de ontwikkeling van de lees- ^n spellingvaardigheid bleek o.a. dat de groepen technische lezers, begrijpende lezers ^n spellers uit het begin van leerjaar 2 gemid- deld significant van elkaar blijven verschil- den, hoewel van een parallel verloop geen sprake is. Wat betreft de samenhang tussen technisch lezen en begrijpend lezen bleek dat de juistheid van de hypothese als zou tech- nisch lezen een noodzakelijke en voldoende voorwaarde zijn voor begrijpend lezen in t'^ijfel getrokken moet worden. Ongeveer van de leerlingen die 'laag' scoren op een toets voor technisch lezen behalen een ^oge' score op een toets voor begrijpend le- zen. De hypothese als zou technisch lezen een 'noodzakelijke en voldoende voorwaarde zijn voor spellen moet eveneens betwijfeld wor- den. Uit het onderzoek kan worden afgeleid dat naast technisch lezen nog andere facto- fen van belang zijn voor begrijpend lezen en spellen. |
1 Inleiding
1.1 Theoretisch kader In dit onderzoek besteden we aandacht aan de ontwikkeling van de lees- en spellingvaar- digheid van verschillende groepen lezers en spellers vanaf het begin van leerjaar 2 tot en met het begin van leerjaar 4. Verder concen- treren we ons op de aard van de relatie tussen technisch lezen, begrijpend lezen en spellen.
Wat betreft de ontwikkeling van de lees- en spellingvaardigheid zijn de onderzoeken van Malmquist (1969), Dickes (1978), Röhr (1978) en Van Dongen (1984) van belang. In deze onderzoeken ligt het accent vooral op de predictie van de lees- en spellingprestaties in de eerste leerjaren van het lager onderwijs. Voor een uitvoerige beschrijving van de on- derzoeksresultaten verwijzen we kortheids- halve naar Van Dongen (1984).
Wat betreft de relatie tussen technisch le- zen en begrijpend lezen is de theorie van La- Berge en Samuels (1974) en van Lesgold en Perfetti (1978) van belang. LaBerge en Sa- muels gaan van de veronderstelling uit dat het menselijk verwerkingsmechanisme niet in staat is om tegelijkertijd meerdere cognitieve processen met aandacht uit te voeren. Vol- gens hen is het echter wel mogelijk dat één cognitief proces met aandacht plaatsvindt, terwijl parallel hieraan meerdere processen worden uitgevoerd die zonder aandacht d.w.z. automatisch verlopen. Volgens La- Berge en Samuels vereisen de decodeerpro- cessen zoveel aandacht van de beginnende le- zer dat er nauwelijks capaciteit beschikbaar is voor processen op het niveau van begrij- pend lezen. Om het begrijpend leesproces goed te kunnen uitvoeren, is het van doorslaggevend belang dat de processen van lagere orde - i.e. de decodeerprocessen - in toenemende mate automatisch verlopen.
Het 'verbal coding efficiency model of reading skill' van Lesgold en Perfetti (1978) bouwt voort op het automatiseringsmodel van LaBerge en Samuels (1974). Volgens Lesgold en Perfetti (1978) en Perfetti en Ho- gaboam (1975) zijn bij goed begrijpende le-
De ontwikkeling en samenhang van technisch lezen, begrijpend lezen en spellen |
Pedagogische Studieën 1986 (63) 97-110 Pedagogische Studiën 97
-ocr page 105-
zers de decodeerprocessen in sterkere mate geautomatiseerd dan bij zwak begrijpende lezers. De zwak begrijpende lezers moeten zo veel verwerkingscapaciteit besteden aan de processen van lagere orde, dat de processen van hogere orde die ook een beroep doen op dezelfde beperkte verwerkingscapaciteit niet efficiënt kunnen verlopen (de 'shared limited capacity'-hypothese). Bij goed begrijpende lezers verlopen de decodeerprocessen groten- deels automatisch, waardoor de beschikbare capaciteit besteed kan worden aan processen van hogere orde i.e. begrijpen. Volgens Per- fetti en Lesgold (1977) is de snelheid en de mate van automatisering waarmee de deco- deerprocessen verlopen doorslaggevend voor het verschil tussen goede en zwakke lezers. Volgens Fleisher, Jenkins en Pany (1979) kunnen er op zijn minst twee implicaties of hypothesen worden geformuleerd op grond van dit automatiseringsmodel dat ervan uit- gaat dat 'being fast at decoding leads to high comprehension' (p. 33). In de zwakke vorm is snel decoderen een noodzakelijke maar niet voldoende voorwaarde voor goed begrij- pen. In de sterke vorm is snel decoderen een noodzakelijke en voldoende voorwaarde voor goed begrijpen. Perfetti en Lesgold
(1979) suggereren dat de sterke vorm aanne- melijk is. Op grond van experimenteel on- derzoek komt Seegers (1985) tot de conclusie dat de sterke vorm voor de eerste leerjaren van het basisonderwijs wordt bevestigd. In deze bijdrage zullen we deze laatste vorm on- derzoeken.
Het is bekend dat een duidelijke samen- hang bestaat tussen de lees- en spellingvaar- digheid. De correlaties die in grootschalige onderzoeken worden gevonden, variëren van .50 tot .80 (Malmquist, 1958). Smith (1980) wijst er echter op dat lezen en spellen een be- roep doen op verschillende componenten van de taalvaardigheid. Bij spelling speelt vol- gens hem een fonologische component een rol, die niet aanwezig is bij lezen. Frith
(1980) merkt op dat er mensen zijn die geen leesmoeilijkheden hebben, maar ernstig ge- handicapt zijn in hun spellingvaardigheid. Lezen en spellen zijn blijkbaar toch niet zon- der meer twee kanten van eenzelfde medaille. |
Assink (1983) constateert dat onze spelling berust op een uitgebreide verzameling van re- gels die het mogelijk maakt om van de klank- vorm van een woord tot de geschreven vorm te komen. Een aantal van deze regels wordt echter snel geautomatiseerd, met name bij die woorden waarbij er een éénduidige relatie bestaat tussen de klankvorm en de geschre- ven vorm. In de hedendaagse taalpsycholo- gie gaat men ervan uit dat mentale represen- taties van de woordvormen die men geschre- ven of gedrukt voor zich ziet, worden vastge- legd in het geheugen zodat deze geheugenre- presentaties elk moment rechtstreeks kunnen worden opgeroepen. Deze geheugenstrategie is een werkwijze waarbij efficiëntie is gekop- peld aan minimale mentale inspanning. Zo- wel bij het lerende schoolkind als bij de geoe- fende speller blijft regelstrategie altijd secun- dair ten opzichte van de geheugenstrategie.
Seymour en Porpodas (1980) zijn van me- ning dat lezen en spellen functioneel verschil- lend zijn. Lezen is afhankelijk van de ont- wikkeling van patroonherkenning van visue- le kenmerken en spellingpatronen. Spelling is daarentegen meer afhankelijk van perma- nente opslag van informatie over letters en hun volgorde. Omdat herkenning van woor- den gemakkelijker lijkt dan de (re)produktie daarvan is het minder waarschijnlijk dat goe- de spellers slechte lezers zullen zijn.
De relatie die bovengenoemde auteurs leg- gen tussen lezen en spelling heeft vooral be- trekking op woordherkenning en woordre- produktie. Het gaat daarbij primair om de samenhang tussen technisch lezen en spel- ling. Ofschoon gebleken is dat die relatie al complex is (Frith en Frith, 1980), is de sa- menhang tussen begrijpend lezen en spelling vermoedelijk nog ingewikkelder. Hierover is theoretisch maar weinig bekend. Wel lijkt het plausibel dat inzicht in woordstructuren, zoals het kunnen onderscheiden van de kern in een woord, van voor- en achtervoegsels en spellingpatronen, wat voor een juiste spelling zeer relevant is, niet los staat van het begrij- pen van woorden en zinnen (cf. Ives, Bur- suk, Ives, 1979). Hoewel over de relatie tus- sen technisch lezen en spellen en tussen be- grijpend lezen en spellen nog veel onduide- lijkheid bestaat, zullen we op grond van bo- venstaande overwegingen in deze bijdrage een analoge hypothese onderzoeken zoals eerder geformuleerd ten aanzien van tech- nisch lezen en begrijpend lezen.
1.2 Onderzoeksvragen
In het kader van het longitudinale onderzoek |
98 Pedagogische Studiën
-ocr page 106-
van het project 'Preventie van leesmoeilijk- heden' werd een groot aantal gegevens verza- meld omtrent de prestaties van de leerlingen op het gebied van technisch lezen, begrijpend lezen en spelling. Op grond van deze gege- vens worden de volgende vragen onderzocht: a. Hoe ontwikkelen zich de lees- en spelling- vaardigheid van verschillende groepen leerlingen vanaf het begin van leerjaar 2 tot en met het begin van leerjaar 4? b- Welke samenhang bestaat er tussen tech- nisch lezen, begrijpend lezen en spelling op verschillende tijdstippen? Deze vraag kan als volgt worden gespecifi- ceerd:
- Is het bereiken van een boven mediane score op technisch lezen een noodzakelij- ke en tevens een voldoende voorwaarde voor het bereiken van een boven mediane score op begrijpend lezen?
- Is het bereiken van een boven mediane score op technisch of begrijpend lezen een noodzakelijke en tevens een voldoen- de voorwaarde voor het bereiken van een boven mediane score op spellen?
2 Methode
Steekproef r^e onderzochte groep bestond uit twee ase- 'ect getrokken steekproeven, elk van 12 scho- len, uit het gebied met een straal van 70 km rond Nijmegen. De eerste groep gebruikte de methode 'Veilig leren lezen', de tweede groep 'Ie methode 'Letterstad'. Bij de hierna te bespreken analyses wordt uitgegaan van de Sroep leerlingen die vanaf het begin van leer- jaar 2 tot en met het begin van leerjaar 4 is ^doorgestroomd (N = 478). Leerlingen die in de loop van de tijd zijn blijven zitten of aan de oorspronkelijke groep zijn toegevoegd, Worden dus niet tot de doorstromers gere- kend.
De gebruikte meetinstrumenten e toetsen die in het project 'Preventie van Leesmoeilijkheden' zijn afgenomen, hebben Onder meer betrekking op technisch lezen,
^grijpend lezen en spelling (Van Dongen en Moi den
mmers, 1983). Deze vaardigheden wer- op zes momenten gemeten: in april in .eerjaar 1, in september en april in leerjaar 2, september en april in leerjaar 3 en in sep- tember in leerjaar 4. In Tabel 1 zijn de psy- chometrische gegevens van die toetsen opge- nomen die voor dit onderzoek van belang zijn. |
Als maat voor technisch lezen werd de Eén-Minuut-Test van Brus en Voeten (1973) afgenomen. De Eén-Minuut-Test meet de vaardigheid in het ontsleutelen van gedrukte woorden. De test bestaat uit een kaart met 116 niet-samenhangende woorden, die op- klimmen in moeilijkheidsgraad. De ruwe score wordt gevormd door het aantal goed gelezen woorden in één minuut.
Als maat voor begrijpend lezen werden verschillende toetsen afgenomen zoals de test Schriftelijke Opdrachten van Brus en Van Bergen (1973) en enkele CITO-toetsen. De test Schriftelijke Opdrachten heeft betrek- king op het begrijpen van de betekenis van korte aanwijzingen (opdrachten) verwoord in één of twee zinnen. De test bestaat uit 32 in moeilijkheid opklimmende gedrukte op- drachten, die met behulp van tekeningen en een potlood moeten worden uitgevoerd. De toets Lees en Begrijp 1 van het CITO (1979) heeft betrekking op het begrijpen van de be- tekenis van woorden, zinnen en relaties tus- sen zinnen. De test bestaat uit twee parallel- versies (met elk 27 opgaven), waarvan versie B werd afgenomen. De toets Begrijpend Le- zen E3 (eind leerjaar 3) van het CITO (1981) bestaat uit 25 meerkeuze-opgaven bij enkele zakelijke teksten en fanatasieverhalen. De opgaven hebben betrekking op het herken- nen van letterlijk gegeven informatie, het trekken van conclusies uit gegeven informa- tie en het vinden van het thema van een tekst.
Als maat voor spelling is de score op een aantal woord- en zinsdictees genomen. De zinsdictees bestaan uit 5 zinnen. De scores op de woord- en zinsdictees van september en april van leerjaar 2 en 3 zijn gesommeerd tot respectievelijk SOM-spelling 1, SOM- spelling 2, SOM-spelling 3 en SOM-spelling 4. In leerjaar 4 is alleen een zinsdictee afge- nomen.
2.3 De onderliggende variabelen Zoals uit het voorafgaande blijkt, zijn we geïnteresseerd in de ontwikkeling van drie vaardigheden: technisch lezen, begrijpend le- zen en spelling. Omdat het hier om variabe- len gaat die zich betrekkelijk snel ontwikke- len, was het niet mogelijk om voor elke vari- |
99 Pedagogische Studiën
-ocr page 107-
abele op de verschillende meetmomenten de- zelfde instrumenten (toetsen) te gebruiken. Plafond- en/of bodemeffecten zouden het beeld hebben verstoord. Alleen de Eén- Minuut-Test vormt daarop een uitzondering. |
Om na te gaan in hoeverre de gebruikte toetsen inderdaad betrekking hebben op technisch lezen, begrijpend lezen en spelling werd een factoranalyse (volgens de hoofdas- senmethode met iteratieve aanpassing van de communaliteiten) uitgevoerd op de intercor- relaties van de betreffende toetsen over alle meetmomenten. Uit deze analyse, waarbij drie factoren werden geëxtraheerd, bleek duidelijk dat er één hoofdfactor bestaat die 57.9% van de variantie verklaart. De tweede en derde factor verklaren respectievelijk 10.3% en 9.5%. Bij scheve rotatie konden drie factoren worden onderscheiden. Op de eerste, tweede en derde factor laden Vooral de toetsen voor respectievelijk technisch le- zen, begrijpend lezen en spelling (zie Tabei 2). De correlaties tussen deze factoren lagen in de orde van grootte van .62 tot .66. Deze correlaties zijn niet zo hoog dat het geen zin zou hebben de ontwikkeling van de drie vaardigheden elk op zich nader te analyse- ren.
Tabel 1 Overzicht van de toetsen die na leerjaar 1 zijn afgenomen |
Meetmoment |
Toetsen |
M |
Sd |
range |
KR-20/alpha |
N |
leerjaar 2 |
Technisch lezen: |
|
|
|
|
|
september |
Eén-Minuut-Test |
32.7 |
13.8 |
1- 81 |
.89 |
473 |
|
Begrijpend lezen: |
|
|
|
|
|
|
Lees en Begrijp 1B CITO |
22.6 |
4.0 |
6- 27 |
.92 |
473 |
|
Spelling: |
|
|
|
|
|
|
SOM-spelling 1 |
66.1 |
6.9 |
27- 76 |
.74 |
469 |
april |
Technisch lezen: |
|
|
|
|
|
|
Eén-Minuut-Test |
46.5 |
14.3 |
14-105 |
.89 |
473 |
|
Begrijpend lezen: |
|
|
|
|
|
|
Schriftelijke Opdr. 2 |
23.7 |
4.9 |
6- 32 |
.89 |
467 |
|
Spelling: |
|
|
|
|
|
|
SOM-spelling 2 |
77.6 |
7.4 |
43- 88 |
.77 |
462 |
leerjaar 3 |
Technisch lezen: |
|
|
|
|
|
september |
Eén-Minuut-Test |
51.9 |
14.5 |
13-106 |
.91 |
468 |
|
Begrijpend lezen: |
|
|
|
|
|
|
Schriftelijke Opdr. 3 |
19.1 |
5.9 |
2- 31 |
.86 |
467 |
|
Spelling: |
|
|
|
|
|
|
SOM-spelling 3 |
76.5 |
9.9 |
26- 90 |
.80 |
456 |
april |
Technisch lezen: |
|
|
|
|
|
|
Eén-Minuut-Test |
60.9 |
13.7 |
24-109 |
.91 |
471 |
|
Begrijpend lezen: |
|
|
|
|
|
|
Schriftelijke Opdr. 4 |
17.4 |
6.7 |
2- 31 |
.89 |
465 |
|
Spelling: |
|
|
|
|
|
|
SOM-spelling 4 |
83.5 |
8.0 |
43- 92 |
.79 |
445 |
leerjaar 4 |
Technisch lezen: |
|
|
|
|
|
september |
Eén-Minuut-Test |
65.0 |
13.1 |
30-111 |
.87 |
461 |
|
Begrijpend lezen: , |
|
|
|
|
|
|
Begrijpend lezen E3 |
19.6 |
4.2 |
6- 25 |
.81 |
467 |
|
Spelling: |
|
|
|
|
|
|
Zindsdictee F2 |
28.6 |
2.8 |
15- 31 |
.75 |
464 |
|
|
100 Pedagogische Studiën
-ocr page 108-
3. Resultaten
3.1. Ontwikkeling van de lees- en spelling- vaardigheid van verschillende groepen Op basis van de ruwe scores op de Eén- Minuut-Test afgenomen in het begin van leerjaar 2 werden vier groepen leerlingen on- derscheiden, die we achtereenvolgens aan- duiden met zwak, beneden middelmatig, bo- ven middelmatig en goed wat betreft tech- nisch lezen. Als grenzen voor deze groepsin- deling ten aanzien van het aanvankelijk ni- veau in technisch lezen werden het 16e, 50e en 84e percentiel gehanteerd.
Tabel 2 Resultaat van een factoranalyse op de lees- en spellingsvariabelen in leerjaar 2, 3, en 4 (scheve rota- tie; N=383)
|
factor 1 |
factor 2 |
factor 3 |
Eén-Minuut-Test begin Ijr. 2 |
-.78 |
.12 |
.02 |
Eén-Minuut-Test april Ijr. 2 |
-.94 |
.03 |
-.01 |
Eén-Minuut-Test begin Ijr. 3 |
-.96 |
-.01 |
.01 |
Eén-Minuut-Test april Ijr. 3 |
-.97 |
-.04 |
-.00 |
Eén Minuut-Test begin Ijr. 4 |
-.92 |
-.03 |
.03 |
Lees en begrijp IB begin Ijr. 2 |
-.01 |
.62 |
.15 |
Schrift. Opdrachten 2 april Ijr. 2 |
.01 |
.76 |
.04 |
Schrift. Opdrachten 3 begin Ijr. 3 |
.03 |
.83 |
.09 |
Schrift. Opdrachten 4 april Ijr. 3 |
.01 |
.88 |
-.02 |
Begrijpend lezen E3 begin Ijr. 4 |
-.06 |
.72 |
-.11 |
SOM-spelling 1 begin Ijr. 2 |
.01 |
.05 |
.73 |
SOM-spelling 2 april Ijr. 2 |
.02 |
-.00 |
.89 |
SOM-spelling 3 begin Ijr. 3 |
.03 |
.04 |
.90 |
SOM-spelling 4 april Ijr. 3 |
-.07 |
-.00 |
.80 |
Zinsdictee F2 begin Ijr. 4 |
-.07 |
-.04 |
.71 |
|
Voor deze vier groepen werden de gemid- delde scores berekend op toetsen voor tech- nisch lezen, begrijpend lezen en spelling die op latere meetmomenten nl. van april leer- |
60
40
TL_
sept. IrJ.3 Technisch Lezen
Begrijpend Lezen
P'guur 1 Verloop van T-scores voor technisch lezen, begrijpend lezen en Spelling van vier groepen leerlingen ingedeeld op basis van de Eén-Minuut- ^^t uit het begin van leerjaar 2 |
sept. april Irj.3 Irj.3 Spelling
1 = zwak
2 = beneden middelmatig
3 = boven middelmatig
4 = goed |
101 Pedagogische Studiën
-ocr page 109-
jaar 2 tot en met het begin van leerjaar 4, zijn afgenomen. Deze scores werden omgezet in z-scores om vergelijking van de diverse toet- sen onderling mogelijk te maken. Deze z- scores werden op hun beurt getransformeerd in T-scores met een gemiddelde van 50 en een standaardafwijking van 10 (vgl. Weeda, 1984).
Figuur 1 laat het verloop zien van de ge- middelde scores voor technisch lezen, begrij- pend lezen en spelling van de vier groepen, zoals ingedeeld op basis van hun aanvanke- lijk niveau op technisch lezen. Ter voorko- ming van misverstand moet worden vermeld dat in Figuur 1 niet de absolute vooruitgang (of eventueel achteruitgang) van de vier groe- pen wordt weergegeven, maar de posities van deze groepen t.o.v. elkaar en van het vast- gestelde gemiddelde i.e. 50.
Vervolgens werden de leerlingen opnieuw in vier groepen ingedeeld. Ditmaal op basis van een toets voor begrijpend lezen nl. Lees en Begrijp IB, eveneens afgenomen in het begin van leerjaar 2. Het verloop van de gemiddel- de scores van deze vier groepen werd voor technisch lezen, begrijpend lezen en spelling vastgelegd in Figuur 2. Via dezelfde procedu- re kwam Figuur 3 tot stand op basis van SOM-spelling 1, eveneens afgenomen in het begin van leerjaar 2.
Ter wille van een juiste interpretatie van de resultaten zoals weergegeven in Figuur 1, 2 en 3 werden ook variantie-ahalyses uitge- voerd. Gebruik werd gemaakt van het her- haalde metingen design zoals beschreven in Winer (1971, p. 525 e.V.). Omdat meetmo- ment als herhaalde metingen factor wordt gehanteerd, kunnen in deze opzet slechts die leerlingen worden meegenomen, die op alle meetmomenten een geldige score hebben be- haald. Daarom berusten de resultaten van deze variantie-analyses, weergeven in Tabel 3, en ook het verloop van de T-scores uit de Figuren 1, 2 en 3 op 383 van de in totaal 478 leerlingen. |
Tabel 3 Iaat zien dat in alle negen gevallen de gemiddelde scores per meetmoment niet sig- nificant van elkaar afwijken. Uiteraard is dit een gevolg van het feit dat per meetmoment het totaal gemiddelde op 50 en de standaard- deviatie op 10 is vastgelegd. Uit deze tabel blijkt verder dat in alle negen gevallen de ge- middelde scores van de vier groepen signifi- cant van elkaar verschillen. Hieruit kan wor- den afgeleid dat de groepen, zoals die aan het begin van leerjaar 2 werden samengesteld, hun relatieve positie over een periode van 2 jaar behouden. De verschillen tussen de vier groepen technische lezers (Figuur 1), de vier groepen begrijpende lezers (Figuur 2) en de vier groepen spellers (Figuur 3) blijven in de loop der jaren bestaan voor respectievelijk technisch lezen, begrijpend lezen en spelling. Deze groepen technische lezers, begrijpende lezers en spellers verschillen echter niet alleen significant wat betreft hun gemiddelde scores bij de vaardigheid waarop ze zijn ingedeeld maar ook bij de twee andere vaardigheden. Opmerkelijk is bijvoorbeeld het feit dat de zwakke technische lezers (Figuur 1) relatief gezien niet alleen zwak blijven in technisch lezen, maar ook in begrijpend lezen en spel- ling. Hetzelfde geldt gemiddeld voor de zwakke begrijpende lezers (Figuur 2) en zwakke spellers (Figuur 3). Uit Tabel 3 blijkt tevens dat de interactie tussen de factoren ni- veau (indeling in vier groepen) en tijd (de vier meetmomenten) in acht van de negen geval- len significant is op 5% niveau. Een algeme- ne duiding van deze significanties is niet mo- gelijk. Duidelijk is dat het verloop van de ge- middelde scores van de vier groepen over de tijd verschillend is; stijging respectievelijk daling in de ene niveaugroep gaat niet steeds gepaard met een even grote stijging of daling van de gemiddelde score in de andere niveau- groep. Een uitzondering vormt technisch le- zen in Figuur 2, waarbij een parallel verloop niet wordt tegengesproken.
Uit het bovenstaande kan worden gecon- cludeerd dat de vier groepen in de loop der jaren significant van elkaar blijven verschil- len, maar dat van een parallel verloop niet kan worden gesproken.
3.2 De aard van de samenhang tussen tech- nisch lezen, begrijpend lezen en spelling Ter beantwoording van de eerste hypothese van onderzoeksvraag b. worden de scores op de meetinstrumenten voor technisch en be- grijpend lezen per meetmoment met elkaar in verband gebracht. Als technisch lezen een noodzakelijke voorwaarde is voor begrij- pend lezen, zouden er globaal gesproken geen leerlingen mogen voorkomen, die 'laag' scoren op de test voor technisch lezen en 'hoog' op de test voor begrijpend lezen. Als |
102 Pedagogische Studiën
-ocr page 110-
65
60
50
45
40
Tl
april sept. april sept. Irj.2 Irj.3 Irj.3 Irj.4 Technisch lezen |
april sept. april sept, Irj.2 Irj.3 Irj.3 Irj.4 Begrijpend lezen |
april sept. april sept. Irj.2 Irj.3 Irj.3 Irj.4 Spelling |
Figuur 2 Verloop van T-scores voor technisch lezen, begrijpend lezen en
spelling van vier groepen leerlingen ingedeeld op basis van Lees en Begrijp
IB
1 = zwak
2 = beneden middelmatig
3 = boven middelmatig
4 = goed
65
60
55
50
40
äpril sept. april sept. april sept. april sept. april sept. april sept.
'■•j-? Irj.3 Irj.3 Irj.4 Irj.2 Irj.3 Irj.3 Irj.4 Irj.? Irj.3 Irj.3 Irj.4
Begrijpend lezen
'^iguur 3 Verloop van T-scores voor technisch lezen, begrijpend lezen en 1 = zwak
Spelling van vier groepen leerlingen ingedeeld op basis van SOM-spelling 1 2 = beneden middelmatig
3 = boven middelmatig
4 = goed
Pedagogische Studiën 103
-ocr page 111-
Tabel 3 Resultaten van de variantie-analyses |
Indeling op basis van ledinisch le/cn Aftiankclijke variabele: lechnisch lezen |
Bron K |
P |
Groepen 224.549 Meelmomenlen .010 Groepen X Meeimomenlen 4.496 |
.IXX) .999 .000 |
|
Indeling op basis van leehniseh leA-n Afhankelijke variabele: begrijpend kven |
lïron F |
P |
Groepen 56.480 Meelmomenlen .051 Groepen X Meetmornenlen 2.243 |
.000 .985 .017 |
|
Indeling op basis van lechniseil lezen Afliankelijke variabele: spelling |
Bron (■ |
P |
Groepen 62.135 Meetmomenten .077 Ciroepen X Meelmomenlen 2.572 |
.000 .973 .006 |
|
Indeling op basis van begrijpend lezen Afliankelijke variabele: technisch lezen |
ISron F |
P |
Groepen 33.569 Meetmomenten .010 Groepen X Meetmomenten 1.128 |
.000 .999 .339 |
|
Indeling op basis van begrijpend lezen Afhankelijke variabele: begrijpend lezen |
Bron F |
P |
Groepen 103.010 Meetmomenten .051 Groepen X Meetmomenten 3.114 |
.000 .985 .001 |
|
Indeling op basis van begrijpend Ie/en AHiankelijke variabele: spelling |
Bron F • |
P |
Groepen 36.821 Meelmomenlen .076 Groepen X Meetmomenten 1.911 |
.000 .973 .047 |
|
Indeling op basis van spelling Afhankelijke variabele: technisch lezen |
Bron F |
P |
Groepen 48.814 Meetmomenten .010 Groepen X Meetmomenten 2.019 |
.000 .999 .034 |
|
Indeling op basis van spelling Afhankelijke variabele: begrijpend lezen |
Bron F |
P |
Groepen 40.014 Meetmomenten .051 Groepen X Meetmomenten 3.740 |
.000 ,.985 .000 |
|
Indeling op basis van spelling Afhankelijke variabele: spelling |
Bron F |
P |
Groepen 112.930 Meetmomenten .078 Groepen X Meetmomenten 5.359 |
.000 .972 .000 |
|
|
technisch lezen een voldoende voorwaarde is voor begrijpend lezen, zouden er geen leer- lingen mogen voorkomen, die'hoog' scoren op technisch lezen en 'laag' op begrijpend le- zen. Als gevolg van het niet volledig be- trouwbaar zijn van de betreffende tests zul- len er evenwel toch leerlingen zijn die 'laag' scoren op technisch lezen en 'hoog' op be- grijpend lezen. Ook zal het aantal leerlingen dat 'hoog' scoort op technisch lezen en 'laag' op begrijpend lezen om dezelfde reden niet exact gelijk aan nul kunnen zijn. Op grond van bepaalde aannamen kan evenwel een schatting worden gemaakt van het percenta- ge leerlingen dat tot een van de beide groepen behoort indien de eerste hypothese van on- derzoeksvraag b. juist is. Tot de eerste groep (a) behoren die leerlingen die een beneden mediane score behalen op technisch lezen en een boven mediane score op begrijpend le- zen. Tot de tweede groep (d) behoren die leerlingen die een boven mediane score beha- len op technisch lezen en een beneden media- ne score op begrijpend lezen. Bovendien worden die leerlingen, die zich binnen een af- stand van één Standard error of estimate van de regressielijn bevinden, buiten beschou- wing gelaten. Wat betreft de procedure voor de schatting van de percentages leerlingen in beide groepen en de precieze afgrenzing van de groepen verwijzen we naar de Notitie (p. 109). De geschatte of verwachte percentages werden vervolgens vergeleken met de feite- lijk geobserveerde percentages in de betref- fende groepen. In Tabel 5 treft men voor de vijf meetmomenten de resultaten aan.
Uit Tabel 5 blijkt dat de geobserveerde per- centages in het algemeen aanzienlijk hoger zijn dan de verwachte percentages. Dit blijkt ook bij de uitvoering van de chi-kwadraat toets op verschil in percentages (zie Tabel 5; waarden groter dan 6.635 zijn significant op 1% niveau; in gevallen waarin het geobser- veerde percentage kleiner is dan het verwach- te werd geen significantietoets uitgevoerd). Op grond hiervan mogen vraagtekens wor- den gezet bij de geldigheid van de eerste hy- pothese van onderzoeksvraag b. Met name de percentages van leerlingen die 'laag' sco- ren op de toets voor technisch lezen en 'hoog' op de toets voor begrijpend lezen zijn veel hoger dan bij geldigheid van de genoem- de hypothese mocht worden verwacht. Acht |
104 Pedagogische Studiën
-ocr page 112-
ä tien procent van de leerlingen behaalt een score voor begrijpend lezen die valt binnen groep a. Hieruit kan worden afgeleid dat het verband tussen technisch lezen en begrijpend lezen niet zo voorwaardelijk is als veron- dersteld wordt. Naast technisch lezen zijn waarschijnlijk nog andere factoren van be- lang voor begrijpend lezen zoals kennis van begrippen en het leggen van verbanden (vgl. Aarnoutse, 1982). Deze andere factoren zou- den een tekort in technische leesvaardigheid voor een deel kunnen compenseren.
Wat betreft de aard van de samenhang tus- sen technisch lezen, begrijpend lezen en spel- ling hebben we een analoge hypothese gefor- muleerd. Om deze hypothese te kunnen on- derzoeken, is dezelfde procedure toegepast als bij het onderzoek naar het verband tussen technisch lezen en begrijpend lezen. Daar de verdelingen van de spellingtests op 5% ni- veau significant van normaliteit afwijken, moet met een zekere invloed op de percenta- ges rekening worden gehouden. De resulta- ten van de analyses worden in Tabel 6 en 7 gepresenteerd.
'Jit Tabel 6 blijkt dat de geobserveerde per- centages hoger zijn dan de verwachte percen- tages bij die leerlingen die 'laag' scoren op de toets voor technisch lezen en 'hoog' op de spellingtoets (groep a). In doorsnee behaalt van de leerlingen een score voor spel- ling die valt binnen deze groep. Op grond hiervan kunnen vraagtekens geplaatst wor- den bij de juistheid van de hypothese als zou technisch lezen een noodzakelijke en tevens Voldoende voorwaarde zijn voor spellen. Naast technisch lezen zijn waarschijnlijk nog andere factoren van belang voor spellen zo- als kennis van regels. |
Uit Tabel 7 blijkt dat de geobserveerde per- centages in het algemeen niet veel hoger zijn dan de verwachte percentages. Op grond hiervan kan de juistheid van de hypothese als zou begrijpend lezen een noodzakelijke en voldoende voorwaarde zijn voor spellen niet tegengesproken worden.
4 Discussie
Uit het onderzoek naar de ontwikkeling van de lees- en spellingvaardigheden blijkt o.a. dat de groep zwak begrijpende lezers uit het begin van leerjaar 2 niet alleen zwak blijft in begrijpend lezen, maar ook zwak is en blijft in technisch lezen en spellen. Uit het verdere onderzoek blijkt dat hieruit niet mag worden afgeleid dat een relatief lage score voor tech- nisch lezen zonder meer leidt tot een relatief lage score voor begrijpend lezen. Uit de ana- lyses blijkt dat ongeveer 10% van de leerlin- gen die 'laag' scoren op een toets voor tech- nisch lezen toch een 'hoge' score behalen op een toets voor begrijpend lezen. Dit gegeven is in tegenspraak met Seegers (1985), die op grond van zijn onderzoeksgegevens tot de conclusie komt dat verschillen in begrijpend lezen bij leerlingen met enkele jaren leeserva- ring uitputtend zijn te herleiden tot verschil- len in woordherkenning (p. 184).
Hoewel technisch lezen een belangrijke factor is voor begrijpend lezen, is het naar onze mening niet de enige factor die bepa- lend is voor begrijpend lezen. Het is waar-
Tabel 5 Geobserveerde en verwachte percentages leerlingen in de groepen a en d. Variabelen: technisch le- zen (onafhankelijk) en begrijpend lezen (afhankelijk) |
|
sept. Ijr. 2 |
april Ijr. 2 |
sept. Ijr 3 |
april Ijr. 3 |
sept. Ijr 4 |
a geobserveerd |
10.0 |
9.7 |
8.2 |
8.6 |
9.8 |
a verwacht |
1.3 |
4.1 |
4.8 |
3.9 |
3.9 |
chi-kwadraat |
277.253 |
36.928 |
11.738 |
27.289 |
47.724 |
d geobserveerd |
6.0 |
5.0 |
7.1 |
8.0 |
6.3 |
d verwacht |
6.7 |
4.7 |
4.2 |
4.4 |
6.3 |
chi-kwardraat |
- |
0.093 |
9.698 |
14.265 |
0.000 |
N |
470 |
463 |
464 |
463 |
460 |
|
|
105 Pedagogische Studiën
-ocr page 113-
schijnlijk dat ook andere factoren zoals con- ceptuele kennis een belangrijke rol spelen bij het verwerken van textuele informatie. Dit laatste sluit aan bij een model van leesbe- kwaamheid waarbij wordt uitgegaan van verschillende factoren (de multi-factor theo- rie van Carr, 1981). Volgens de theorie van Stanovich (1980) bestaat leesbekwaamheid uit een verzameling van vaardigheden, die compensatorisch op elkaar kunnen inwer- ken. Een implicatie van deze theorie is dat er kinderen kunnen voorkomen die een tekort aan technische leesvaardigheid compenseren door de nodige conceptuele kennis. De resul- taten van ons onderzoek en van o.a. Hood en Dubert (1983) geven aanwijzingen in deze richting. |
Wat betekenen de resultaten van dit onder- zoek voor de praktijk? In de eerste plaats dat technisch lezen" en ook spelling belangrijke vaardigheden zijn in relatie tot de meer com- plexe vaardigheden als begrijpend lezen. De prestaties voor technisch lezen en spelling kunnen voor de leerkracht een belangrijke signaalwaarde hebben bij het opsporen van kinderen die gevaar lopen problemen te krij- gen met begrijpend lezen. In de tweede plaats leert dit onderzoek dat de verschillen tussen de zwakke groep lezers en spellers en de an- dere groepen groot zijn. Dit betekent waar- schijnlijk dat een optimalisering van de lees- en spellingvaardigheid van de zwakke groep niet eenvoudig zal zijn en pas na een langdu- rige en intensieve training bereikt kan wor- den. In de derde plaats kan uit dit onderzoek worden afgeleid dat conceptuele kennis en kennis van regels waarschijnlijk belangrijke factoren zijn bij begrijpend lezen resp. spel- ling. Veel lezen en een directe instructie in woordenschat zijn mogelijk geschikte midde- len om de conceptuele kennis te stimuleren. Uit onderzoek van Jenkins, Pany en Schreck (1978) blijkt overigens dat het niet eenvoudig is om deze kennis op een zodanige wijze bij kinderen te ontwikkelen dat die effect heeft op het begrijpen van teksten. Voor het leren
Tabel 6 Geobserveerde en verwachte percentages in de groepen a en d. Variabelen: technisch lezen (onaf- hankelijk) en spelling (afliankelijk) |
|
sept. Ijr. 2 |
april Ijr. 2 |
sept. Ijr 3 |
april Ijr. 3 |
sept. Ijr 4 |
a geobserveerd |
9.2 |
6.3 |
7.5 |
14.9 |
9.5 |
a verwacht |
3.9 |
4.4 |
3.7 |
3.6 |
5.6 |
chi-kwadraat |
35.001 |
3.931 |
18.399 |
163.365 |
13.264 |
d geobserveerd |
6.4 |
6.1 |
0 |
5.2 |
4.6 |
d verwacht |
7.3 |
6.3 |
6.1 |
6.3 |
5.7 |
chi-kwardraat |
- |
- |
- |
- |
- |
N |
467 |
458 |
454 |
444 |
461 |
Tabel 7 Geobserveerde en verwachte percentages in de groepen a en d. Variabelen: begrijpend lezen (onaf- |
hankelijk) en spelling (afhankelijk) |
|
|
|
|
|
sept. Ijr. 2 |
april Ijr. 2 |
sept. Ijr 3 |
april Ijr. 3 |
sept. Ijr 4 |
a geobserveerd |
7.3 |
5.7 |
8.1 |
7.2 |
7.6 |
a verwacht |
6.6 |
4.7 |
3.7 |
4.0 |
7.4 |
chi-kwadraat |
0.371 |
1.025 |
24.777 |
11.840 |
0.027 |
d geobserveerd |
7.7 |
7.2 |
6.6 |
5.9 |
5.2 |
d verwacht |
4.2 |
6.0 |
6.8 |
6.2 |
4.5 |
chi-kwadraat |
14.218 |
1.172 |
- |
- |
0.528 |
N |
467 |
459 |
456 |
444 |
463 |
|
|
106 Pedagogische Studiën
-ocr page 114-
gebruiken van regels op het gebied van spel- ling verwijzen we naar Assink (1983). Nader onderzoek zal moeten uitwijzen of de leerlin- gen die in de groepen a en d voorkomen ho- mogeen zijn t.a.v. de scores op de variabelen die kennis representeren. Een nadere karak- terisering van deze groepen zou wellicht meer inzicht kunnen geven in de factoren die bij de lees- en spellingvaardigheid een rol spelen.
Literatuur
Aarnoutse, C. A. J., Aspecten van begrijpend le- zen in het vierde leerjaar van het gewoon lager onderwijs. (Dissertatie) Nijmegen: Berkhout, 1982.
Assink, E. M. H., Leerpocessen bij het spellen. (Dissertatie) Utrecht, 1983.
Brus, B. Th. & J. B. A. M. van Bergen, Schriftelij- ke Opdrachten. Schoolvorderingentest voor het begrijpend lezen, bestemd voor het tweede, der- de en vierde leerjaar van het basisonderwijs. Nijmegen: Berkhout Testmateriaal, 1973.
Brus, B. Th. & M. J. M. Voeten, Eén-Minuut- Test. Vorm A en B. Schoolvorderingentest voor de technische leesvaardigheid, bestemd voor het tweede tot en met het zesde leerjaar van het ba- sisonderwijs. Nijmegen: Berkhout Testmateri- aal. 1973.
Carr, T. H., Building theories of reading ability: On the relation between individual differences in cognitive skills and reading comprehension. Cognition, 1981, 9, 73-114.
Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling, Lees en Begrijp L Arnhem, 1979.
Centraal Instituut voor Toetsontwikkelng. Begrij- pend lezen leerjaar 3, 4 en 5 basisonderwijs. Arnhem, 1981.
Dickes, P., Le savoir-lire de i'enfant en première année de l'école primaire: évaluation et prodro- mes. (Dissertatie) Liège, 1978.
Dongen, D. van, Leesmoeilijkheden. Naar dia- gnostiserend onderwijzen bij het leren lezen. Tilburg: Zwijsen, 1984.
Dongen, D. van & M. J. C. Mommers, Lees- en spellingtoetsen voor leerjaar 1 tot 4 van de lage- re school. Mededelingen nr. 12 van de vakgroep Interdisciplinaire Onderwijskunde. Nijmegen: Katholieke Universiteit Nijmegen, 1983.
F'eisher, L. S., J. P. Jenkins & D. Pany, Effects on poor readers' comprehension of training in rapid decoding. Reading Research Quarterly, 1979, 15, 30-48.
^rith, U., Unexpected spelling problems. In: U. Frith (Ed.), Cognitive processes in spelling. London: 1980.
Frith, U. & C. Frith, Relationships between rea- ding and spelling. In: J. F. Kavanagh & R. L. |
Venetzsky, Orthography, reading en dyslexia. Baltimore: 1980, 287-296.
Hood, J. & L. A. Dubert, Decoding as a compo- nent of reading comprehension among seconda- ry students. Journal of Reading Behavior,\9S3, vol XV, 4, 51-61.
Ives, J. P., L. Z. Bursuk & S. A. Ives, Word Iden- tification techniques. Chicago: Rand McNally College Publ. Company, 1979.
Jenkins, J. R., D. Pany & J. Schreck, Vocabulary and reading comprehension: instructional ef- fects. (Tech. Rep. #100) Urbana: University of Illionois, Center for the Study of Reading, 1978.
LaBerge, D. & S. J. Samuels, Toward a theory of automatic Information processing in reading. Cognitive Psychology, 1974, 6, 293-323.
Lesgold, A. M. & C. A. Perfetti, Interactive pro- cesses in reading comprehension. Discourse Processes, 1978, /, 323-336.
Lord, F. M. & M. R. Novick, Statistical theories of mental test scores. London: 1968.
Malmquist, E., Factors related to reading disabili- ties in the first grade of the elementary school. Stockholm: Almqvist en Wiksell, 1958.
Malmquist, E., Lassvarigheter pa grundskolans lagsladium. Experimentelle studier. Falköping: 1969.
Perfetti, C. A. & T. Hogaboam, Relationship be- tween single word decoding and reading com- prehension skill. Journal of Educational Psy- chology. 1975, 67, 461-469.
Perfetti, C. A. c& A. M. Lesgold, Coding and com- prehension in skilied reading and implications for reading Instruction. In: L. B. Resnick & P. A . Weaver (Eds.), Theory and practice ofearly reading (Vol 1). Hillsdale, N. J. : Lawrence Erl- baum Ass., 1979.
Perfetti, C. A. & A. M. Lesgold, Discourse com- prehension and sources of individual differen- ces, In: P. Just & P. A. Carpenter (Eds.), Cog- nitive processes in comprehension. Hillsdale, N. J.: Lawrence Erlbaum Ass., 1977.
Röhr, H., Voraussetzungen zum Erlernen des Le- sens und Rechtschreibens. (Dissertatie). Münster, 1978.
Seegers, G. H. J., Individuele verschillen in lees- vaardigheid. Een onderzoek naar vaardigheids- verschillen in woordherkenning en de invloed hiervan op de prestatie op begrijpend lezen bij leerlingen uit het derde en vijfde leerjaar van het gewoon lager onderwijs. (Dissertatie) Nijme- gen: Katholieke Universiteit Nijmegen, 1985.
Seymour, P. H. K. & C. D. Porpodas, Lexical and non-lexical processing in dyslexia. In: U. Frith (Ed.), Cognitive processes in spelling. London: 1980.
Smith, Ph.T., Linguistic Information in spelling. In: U. Frith (Ed.), Cognitive processes in spel- ling. London: 1980. |
107 Pedagogische Studiën
-ocr page 115-
Stanovich, K. E., Toward an interactive- compensatory model of individual differences in the development of reading fluency. Reading Research Quarterly, 1980, 16, 32-71.
Weeda, W. C., Afname en scoring van studietoet- sen. In: Losbladig Onderwijskundig Lexicon, 1984, MK 1120-1 1120-21.
Winer, B. J., Statisticalprinciples in experimental design. London: 1971.
Curricula vitae
C. A. J. Aarnoutse (1939) is sinds 1968 verbonden aan de universiteit van Nijmegen, momenteel als wetenschappelijk hoofdmedewerker bij de Interdi- sciplinaire Studierichting Onderwijskunde.
M. J. C. Mommers (\915) is sinds 1966 verbonden aan de universiteit van Nijmegen, momenteel als wetenschappelijk hoofdmedewerker bij de Interdi- sciplinaire Studierichting Onderwijskunde. |
wetenschappelijk hoofdmedewerker bij de Interdi- sciplinaire Studierichting Onderwijskunde.
Adres: Katholieke Universiteit Nijmegen, Interdi- sciplinaire Studierichting Onderwijskunde, Erasmusplein 1, 6500 HD Nijmegen
J. van Leeuwe (1943) studeerde wiskunde in Utrecht en Nijmegen. Hij is momenteel hoofd van de Researchtechnische Dienstverlening van de sub- faculteit der Pedagogische en Andragogische We- tenschappen van de K.U. Nijmegen en in die func- tie als statistisch-methodologisch adviseur verbon- den aan een groot aantal onderzoeksprojecten. Zijn specialismen zijn itemanalyse en lineaire structurele modellen.
Adres: Katholieke Universiteit Nijmegen, Re- search Technische Dienstverlening PAW, Erasmusplein 1, 6500 HD Nijmegen
Manuscript aanvaard 12-ll-'85 |
B. W. G. M. Smits (1943) is sinds 1968 verbonden
aan de universiteit van Nijmegen, momenteel als
Summary
Aarnoutse, C. A. J., M. J. C. Mommers, B. W. G. M. Smits, J. F. J. van Leeuwe. 'The development
of and the relation between decoding, reading comprehension and spelling.' Pedagogische Studiën, 1986,
63, 97-110.
A longtudinal study was conducted in order to examine the development of reading and spelling abilities
of different groups of pupils from the moment they enter the second grade of primary school up to the
second month of grade four. In addition, the nature of the relation between decoding and reading compre-
hension and between decoding and reading comprehension on the one hand and spelling on the other was
examined. With regard to the development of reading and spelling abilities the results indicated that, on
the average, the groups of decoders, comprehenders and spellers remain different in the next years, al-
though the course is not parallel. With regard to the relation between decoding and reading comprehension
the data revealed that the correctness of the hypothesis that decoding is a necessary and sufficiënt condition
for good reading comprehension must be questioned. About 10% of the pupils who score 'low' on a test
for decoding obtain a 'high' score on a test for reading comprehension. The hypothesis that decoding
would be a necessary and sufficiënt condition for spelling is also doubtful. From^this study it can be infer-
red that other factors besides decoding may be important in reading comprehension and spelling.
108 Pedagogische Studiën
-ocr page 116-
Notitie Schatting van het verwachte aantal leerlin- gen in de groepen a en d.
Als we over volledig betrouwbare meetinstrumen- ten zouden beschikken, betekent de hypothese dat technisch lezen een noodzakelijke en voldoende voorwaarde is voor begrijpend lezen dat de score voor begrijpend lezen een monotoon stijgende functie van de score voor technisch lezen is. Ver- onderstellen we dat dit verband lineair is dan im- pliceert dit tevens dat de correlatie tussen de 'ware' scores op technisch en begrijpend lezen één is. Met behulp van de formule voor correctie voor attenu- atie kunnen we de correlatie schatten tussen de 'feitelijke' (d.w.z. met onbetrouwbaarheid behep- te) scores op beide variabelen. De formule (Lord en Novick, 1968, p. 70) luidt:
Tabel 4 Correlaties tussen verschillende tests: a. zoals rechtstreeks uit de data berekend en b. zoals geschat op basis van de geldigheid van de eerste hypothese.
|
|
a |
b |
Eén-Minuut-Test |
Lees en Begrijp IB |
.51 |
.90 |
sept. Ijr. 2 |
|
|
|
Eén-Minuut-Test |
Schrift. Opdr. 2 |
.51 |
.89 |
april Ijr. 2 |
|
|
|
Eén-Minuut-Test |
Schrift. Opdr. 3 |
.55 |
.88 |
sept. Ijr. 3 |
|
|
|
Eén-Minuut-Test |
Schrift. Opdr. 4 |
.47 |
.90 |
april Ijr. 3 |
|
|
|
Eén-Minuut-Test |
Begrijpend Lezen E3 |
.41 |
.84 |
sept. Ijr. 4 |
|
|
|
Eén-Minuut-Test |
SOM-spelling 1 |
.53 |
.81 |
sept. Ijr. 2 |
|
|
|
Eén-Minuut-Test |
SOM-spelling 2 |
.58 |
.83 |
april ijr. 2 |
|
|
|
Eén-Minuut-Test |
SOM-spelling 3 |
.60 |
.85 |
sept, Ijr. 3 |
|
|
|
Eén-Minuut-Test |
SOM-spelling 4 |
.57 |
.85 |
april Ijr. 3 |
|
|
|
Eén-Minuut-Test |
Zinsdictee F2 |
.52 |
.81 |
sept. Ijr. 4 |
|
|
|
Lees en Begrijp IB |
SOM-spelling 1 |
.52 |
.83 |
Schrift. Opdr. 2 |
SOM-spelling 2 |
.47 |
.83 |
Schrift. Opdr. 3 |
SOM-spelling 3 |
.58 |
.83 |
Schrift. Opdr. 4 |
SOM-spelling 4 |
.50 |
.84 |
Begrijp. Lezen E3 |
Zinsdictee F2 |
.34 |
.78 |
|
|
Pedagogische Studiën |
109 |
rxY
fxX . ryY
waarin x en y de 'ware' scores, X en Y de 'feitelij- ke' scores, en rxx resp. ryy de betrouwbaarheid van test X en test Y zijn. |
Een lineair verband tussen de 'ware' scores op technisch lezen en begrijpend lezen impliceert dat rxy = 1. Derhalve kunnen we als schatting voor de te verwachten correlatie tussen de 'feitelijke' sco- res afleiden:
rxY =
V r,x . Tyv
Passen we deze formule toe op de onderzochte tests voor technisch en begrijpend lezen, dan krij- gen we schattingen voor de correlaties die bij gel- digheid van de bovenstaande hypothese zouden moeten worden gevonden (zie Tabel 4, kolom on- der b).
Een vergelijking met de uit de data berekende correlaties (kolom onder a in Tabel 4) laat aan- zienlijke verschillen zien. Een toetsing op verschil van deze correlaties zal mogelijk in alle gevallen significante verschillen opleveren. Deze procedure geeft echter geen inzicht in de omvang van de groep leerlingen die voor schending van de eerste hypothese verantwoordelijk is. Om uitspraken in deze richting mogelijk te maken, werden de leer- lingen per test opgesplitst in twee groepen. Als |
-ocr page 117-
'laag' scorenden werden de leerlingen genomen die beneden de mediaan scoren, als 'hoog' scorenden de leerlingen boven de mediaan. Per test voor technisch lezen en voor begrijpend lezen ontston- den zo vier groepen (zie Figuur 4). De gevonden frequenties in de vier gebieden die ontstaan door spHtsing op de mediaan duiden we aan met a, b, c en d.
'hoog'
Begr. lezen P"
'laag' |
a |
b |
c |
d |
'laag' p.50 'hoog' Technisch lezen
Figuur 4 Indeling in vier groepen |
|
|
|
|
|
p.50 Technisch lezen
Fig. 5 Uitzonderingsgebieden na correctie
Als de eerste hypothese juist is, zullen de fre- quenties van a en d uit Figuur 4 extreem laag moe- ten zijn. Indien we over de 'ware' scores voor tech- nisch en begrijpend lezen zouden beschikken zou- den deze zelfs nul moeten zijn. |
Het feit dat we niet over de 'ware' scores, maar over de scores op niet volledig betrouwbare mee- tinstrumenten beschikken, heeft mogelijkerwijs tot gevolg dat leerlingen ten onrechte in de gebie- den linksboven of rechtsonder terecht komen of daar ten onrechte niet in komen. Dit verschijnsel zal naar verwachting optreden bij leerlingen die net onder of boven de mediaan scoren op één van beide tests. Om twijfel ten aanzien van plaatsing in de gebieden a en d zoveel mogelijk te voorkomen, werden leerlingen die zich binnen een afstand van één Standard error of estimate van de regressielijn (behorende bij de regressie van begrijpend lezen op technisch lezen) bevinden in de volgende bere- keningen buiten beschouwing gelaten. We beper- ken ons dus tot de leerlingen die zich in de beide gearceerde gebieden van Figuur 5 bevinden.
Voor de verschillende tijdstippen werd vervol- gens bepaald hoeveel leerlingen zich in de beide uitzonderingsgebieden a en d bevinden. Tevens werd een schatting gemaakt van de te verwachten percentages in beide gebieden in het geval de eerste hypothese opgaat. Zoals eerder is uiteengezet, kunnen we een schatting maken van de te verwach- ten correlatie tussen technisch en begrijpend lezen bij geldigheid van de hypothese. Deze verwachte correlatie, alsmede de gemiddelden en varianties op beide tests werden vervolgens gebruikt om de percentages behorend bij a en d te schatten uit- gaande van de veronderstelling dat de simultane verdeling van de twee tests bivariaat normaal is. Een Fortran programma voor numerieke approxi- matie van gebieden onder de bivariate normale verdeling werd voor dit doel benut. Bij dit alles veronderstellen we dat de regressie van de toets voor begrijpend lezen op de toets voor technisch lezen lineair is. Deze veronderstelling bleek overi- gens terecht. Toevoeging van een kwadratische component aan de regressievergelijking leverde bij stapsgewijze regressieanalyse in alle gevallen geen significante bijdrage. De keuze voor een afstand van één Standard error ofisstimate is uiteraard wil- lekeurig. Bij normaal verdeelde variabelen ligt tus- sen deze beide lijnen ongeveer 68% van de obser- vaties en in de gebieden erboven en eronder elk on- geveer 16%. Hoewel het merendeel van de verde- lingen van de onderzochte variabelen op 5% ni- veau niet significant van normaliteit afwijkt, moet toch met een zekere invloed op deze percentages rekening worden gehouden. |
110 Pedagogische Studiën
-ocr page 118-
B. SPIECKER*
Vakgroep Theoretische en Historische Pedagogiek van de Vrije Universiteit Amsterdam
Samenvatting
In dit opstel wordt gepoogd de betekenis van de term 'indoctrinatie' nader te verhelderen. Het in kaart brengen van de condities waar- onder deze term gebruikt wordt maakt het mogelijk 'indoctrinatie' te onderscheiden van 'socialisatie', 'opvoeding' en 'onder- richt'. Achtereenvolgens worden de condities inhoud (doctrines), methode, intentie en doel besproken. Bijzondere aandacht wordt hier- bij geschonken aan wat men onder 'doctri- nefsj' verstaat; één van de definiërende ken- merken van dit begrip is, dat haar aanhan- gers de leerstellige overtuigingen afschermen zowel voor kritiek als voor de vraag naar de empirische, normatieve of conceptuele gel- digheid van deze uitspraken. Gegeven dit in- zicht wordt de stelling verdedigd dat een van de centrale noodzakelijke voorwaarden van 'indoctrinatie' omschreven kan worden als het actief onderdrukken van resp. het ont- moedigen van de uitoefening van de intellec- tuele deugden en rationele emoties. Mede vanuit deze noodzakelijke conditie kan be- grepen worden waarom vroeg-kinderlijke in- itiatie en socialisatie - maar ook morele en religieuze opvoeding - niet zonder meer in- doctrinatie genoemd kunnen worden.
1 Inleiding
In het recente verleden hebben Nederlandsta- Hge pedagogen weinig of geen serieuze aan- dacht geschonken aan het begrip 'indoctrina-
Met dank aan Dr. J.W. Steutel voor zijn door- wrocht commentaar bij een eerdere versie van dit artikel. |
tie'. Dit mag opmerkelijk genoemd worden, gegeven het veelvuldig gebruik van dit woord in alledaagse pedagogisch-onderwijskundige discussies. Wellicht kan het ontbreken van aandacht voor dit begrip mede begrepen worden vanuit de tot voor kort vigerende op- vatting dat elke levensbeschouwelijke zuil haar eigen opvoedingsleer moest hebben. In het verlengde van het in de Grondwet veran- kerde recht op vrijheid van onderwijs accep- teerde men stilzwijgend het recht van elke de- nominatie op een eigen pedagogie(k). In deze situatie lag onderzoek naar 'indoctrinatie' niet voor de hand. Hier komt nog bij dat dit begrip eerst sinds enkele decennia een uit- gesproken pejoratieve betekenis heeft gekre- gen. In de middeleeuwen had 'indoctrinatie' dezelfde descriptieve betekenis als 'onderwij- zen'. Menig dienstplichtig soldaat herinnert zich nog de verplichte, en ook zo genoemde 'indoctrinatielessen', alwaar hem duidelijk werd gemaakt wie onze vijand was en waarom.
De wijze waarop W. Meijer 'indoctrinatie' opvat is zo'n voorbeeld van de weinig serieu- ze wijze waarop dit begrip benaderd wordt. Daar opvoeding en onderwijs niet iets anders kan (lees: behoort te) zijn dan het inleiden in kennis, zijn alle andere vormen van beïnvloe- ding voor deze pedagoge per definitie niets anders dan 'indoctrinatie' of 'socialisatie' (1983, p. 32, 128, 129; zie ook: J. D. Imel- man, 1982S p. 109, 135, 306). Elders heb ik erop gewezen dat zelfs een gerenommeerd onderzoeker als L. Kohlberg serieus de stel- ling verdedigt dat opvoeders, willen ze kinde- ren moreel opvoeden, niet kunnen ontkomen aan indoctrinatie (Spiecker, 1986).
Een poging tot verheldering van dit begrip op ons taalgebied lijkt derhalve gewenst. De expliciete aandacht voor 'indoctrinatie' in de Angelsaksische literatuur heeft, zoals we zul- len zien, geen eenduidig beeld opgeleverd van de condities waaronder deze term op correcte wijze wordt toegepast. In deze bij- drage wil ik een tot op heden vrijwel gene- geerde conditie meer centraal stellen. Boven- dien zal ik, meer dan dit het geval is in de Angelsaksische landen, waar de aandacht
Indoctrinatie in opvoeding en onderwijs |
Pedagogische Studiën 1986 (63) 111-121 Pedagogische Studiën 111
-ocr page 119-
voor 'indoctrinatie' ingegeven is vanuit het ideaal van een 'liberal education' en de rela- tie onderwijs-indoctrinatie centraal staat, in het bijzonder de verhouding tussen 'opvoe- den' en 'indoctrineren' onder de loep nemen. Het is met name op het gebied van de morele en religieuze opvoeding (van jonge kinderen) dat het probleen van indoctrinatie zich doet gelden.
2 Indoctrinatie en doctrines
In de analyses van 'indoctrinatie' komen voortdurend een drie- tot viertal aspecten naar voren, die door de verschillende onder- zoekers aangemerkt zijn als noodzakelijke condities: inhoud, methode, intentie en/of doel. De eerstgenoemde conditie betreffende de inhoud van het aangebodene, heeft de meeste aandacht gekregen. Ik begin dan ook met een bespreking van deze voorwaarde; zelf zal ik de stelling verdedigen dat een cen- trale conditie van 'indoctrinatie' gelegen is in het trachten te voorkomen (doelstelling) dat de opvoedeling of leerling zich intellectuele deugden en rationele emoties eigen maakt, en dit ter wille van de onbetwistbaarheid van bepaalde leerstellige overtuigingen (inhoud).
Bij 'indoctrinatie' gaat het volgens velen om het overdragen of inprenten van een spe- cifieke klasse van overtuigingen, de doctri- nes. Als dè voorbeelden van doctrines wor- den het marxisme en rooms-kaXholicisme ge- noemd. Doctrines zijn dan uitsluitend te vin- den op gebieden als politiek, religie of gods- dienst en moraliteit, waarbij men er dan aan toevoegt dat onderwijs over godsdiensten en morele opvattingen géén, en onderwijs in be- paalde godsdienstige en morele overtuigin- gen wèl indoctrinatie genoemd moet worden. Leerlingen indoctrineren in algebra of meet- kunde lijkt daarentegen op logische gronden uitgesloten. Deze opvatting klinkt plausibel en ze heeft tot voordeel dat dit (inhouds-)cri- terium opvoeders in staat stelt een grof on- derscheid te maken tussen sociahseren ener- zijds en indoctrineren anderzijds. Kleine kin- deren 'nette' manieren leren, ze correct doen spreken is dan gevrijwaard van de verdacht- making 'indoctrinatie'. Gewoontevorming en aanleren van regel-geleide handelingen in de eerste levensjaren kan 'socialiseren' of 'initiëren' genoemd worden, terwijl de term 'indoctrinatie' gereserveerd blijft voor het inprenten of onderrichten van een bepaalde klasse van overtuigingen ('beliefs'), de doc- trines. Socialiseren gaat derhalve vooraf aan het (eventueel) indoctrineren. |
Het meest succesvolle indoctrinatiepro- gramma, aldus A. Flew, vindt plaats in die vorm van (bijzonder) onderwijs, die haar on- afhankelijke status handhaaft, enkel en al- leen om haar leerlingen de doctrines van de rooms-katholieke kerk in te prenten: 'Any philosophy of education which is to be in our countries adequately relevant and realistic has got (...) to face this fact' (1972, 106). Voor J. Wilson, evenals Flew een verdediger van de inhouds-conditie - althans in 1962 - vormen het hersenspoelen van personen met het doel ze te maken tot aanhangers van de communistische overtuiging en het onder be- dreiging en met behulp van martelingen 'be- keren' van mensen tot het christendom dè model-gevallen van indoctrinatie. Maar waarom, zo vraagt Wilson zich af, keuren we deze voorbeelden nu precies af? Zullen we even afkeurend staan tegenover een poging om een vierjarige kleuter onder hypnose de tafels van vermenigvuldiging bij te brengen, omdat er sprake is van indoctrinatie? In ie- der geval spreken we niet over indoctrinatie in de Latijnse grammatica. Waarom niet? Omdat het gebruik van non-rationele metho- den klaarblijkelijk geen voldoende voor- waarde is voor 'indoctrinatie'. Wilson meent dat politieke, religieuze en morele overtui- gingen altijd in twijfel getrokken kunnen worden; er zijn op deze gebieden geen alge- meen geaccepteerde bewijzen voorhanden. Als men indoctrinatie wil vermijden, moet men dus uitsluitend rationele overtuigingen onderwijzen, overtuigingen die in hoge mate waarschijnlijk zijn. 'What they must be is backed by evidence: and by 'evidence', of course we mean publicly accepted evidence, not simply what sectarians like to consider evidence...' (1962, p. 28). De hier aangebo- den oplossing is van een aantrekkelijké een- voud, maar helaas slecht te verdedigen. Het criterium 'publicly-accepted evidence' ver- schaft nauwelijks enige helderheid. Een heel volk kan tenslotte dwalen; het lijkt niet cor- rect een middeleeuwer, die een leerling leert dat de aarde plat is, te beschuldigen van in- doctrinatie. Om aan deze onvruchtbare dis- cussies over het criterium van voldoende be- |
112 Pedagogische Studiën
-ocr page 120-
wijs te ontstnappen, omschrijft FIew 'indoc- trinatie' als pogingen om een ander de over- tuiging dat bepaalde doctrines waar zijn ste- vig in te prenten, terwijl vaststaat dat deze of onwaar zijn, dan wel het waarheidsgehalte ervan niet nader bepaald kan worden (1972, p. 85). Flew tekent hierbij aan - en dit is van belang in verband met de te bespreken voor- waarde 'intentie' - dat de indoctrinator in vele gevallen zèlf de mening toegedaan is dat de betreffende doctrines waar zijn. Deze toe- voeging is daarom interessant, omdat hieruit volgt dat non-intentionele indoctrinatie mo- gelijk is; de indoctrinator is geëxcuseerd. Op deze kwestie ga ik later in.
Zoals te verwachten was, heeft de discussie over het inhoudscriterium zich toegespitst op de betekenis van het begrip 'doctrine'. Zo merkt R. S. Peters, terugblikkend op de ont- wikkelingen van de laatste twintig jaar op het gebied van de 'philosophy of education (in Great Britain)', met betrekking tot de discus- sies over 'indoctrinatie', het volgende op: 'To my mind the controversy would have been considerably clarified if what constitu- tes a "doctrine" had been more decisively determined...' (1983, p. 46). De Van Dale (1984) omschrijft 'indoctrinatie' als 'het on- der druk bijbrengen of doen aanvaarden van zekere (politieke) leerstellingen'; een nadere verheldering van het begrip 'doctrine' (of 'leerstelling'), alsmede een meer precieze be- paling van de specifieke status van doctrines lijkt dus op zijn plaats.
Wanneer men de katholieke en commu- nistische leerstellige beweringen of doctrines nader beschouwt, valt onmiddellijk op dat deze overtuigingen betrekking hebben op za- ken die de mensheid van groot belang acht, zoals de plaats en bestemming van de mens, de wijze waarop een rechtvaardige samenle- ving ingericht dient te zijn. Een systeem van leerstellingen (of ideologie) is geen puur aca- demische aangelegenheid; haar aanhangers voelen zich verplicht zich op een bepaalde ^ijze te gedragen en specifieke denkbeelden 'e belijden. Het marxisme-leninisme, aldus Gergory & Woods, dicteert de burgers wat ze behoren te doen - hoe ze hun kinderen heb- l'en op te voeden, wat er op de scholen on- derwezen wordt, welk type produkten musi- |
schilders, filmmakers en schrijvers moe- ten afleveren, op welke wijze de industrie en de landbouw georganiseerd dienen te worden en welke natie, bevolkingsgroep of burgers tot de vijanden van de staat gerekend dienen te worden (1972, p. 166). Voor de volgelin- gen of gelovigen hebben de leerstellige uit- spraken de status van universeel-geldige, niet falsifieerbare of geopenbaarde waarheden, die voor de mensheid van het allerhoogste belang zijn. Andersdenkenden en twijfelaars moeten dan ook het liefst met behulp van overreding overtuigd worden van de Waar- heid. Een dissident of afvallige begaat niet zozeer een 'vergissing', maar schiet tevens ook in moreel opzicht te kort, hij begaat een 'doodzonde'.
Wat de kennistheoretische status betreft, moeten doctrines onderscheiden worden van (ware) proposities en manifeste onwaarhe- den. Een kenmerk van leerstellige uitspraken is dat personen die deze onderschrijven, de uitspraken niet aan een toetsingsprocedure, ter nadere bepaling van de empirische, nor- matieve of conceptuele geldigheid, willen on- derwerpen. In de natuurwetenschappen pleegt men niet te spreken over doctrines, maar over theorieën (vgl. quantum- doctrine). En hoewel het gepast is de marxistische doctrines een theorie te noe- men, is het ongebruikelijk gewag te maken van een katholieke of gereformeerde theorie. Een religie of wereldbeschouwing genereert geen hypothesen, die vervolgens getoetst die- nen te worden; de handel en wandel van haar volgelingen worden, zo zou men kunnen zeg- gen, getoetst aan (uitvloeisels van) de leerstellingen. Een wetenschappelijke theorie moet bepaalde verschijnselen verklaren, ter- wijl met behulp van een systeem van doctri- nes 'alles' ('weg'-) verklaard moet worden. Dit laatstgenoemde punt maakt duidelijk waarom de ultieme toets om te bepalen of de indoctrinatie met succes heeft plaatsgevon- den, bestaat uit het gedemonstreerde vermo- gen van de geïndoctrineerde om alle contra- argumenten van een ideologische tegenstan- der op onwrikbare wijze te weerstaan en te weerleggen (Gregory & Woods, p. 185).
Op grond van het voorafgaande kan een doctrine als volgt omschreven worden: 1. Het zijn overtuigingen ('beliefs') die in sterke mate de handel en wandel van haar aanhan- gers bepalen; deze overtuigingen geven aan hoe de mensen hun leven moeten inrichten; 2. de groep van personen die de leerstellingen onderschrijft schermt deze af voor kritiek. |
113 Pedagogische Studiën
-ocr page 121-
voor de vraag naar de geldigheid van deze uitspraken. Doctrines worden in stand ge- houden door bepaalde (niet-kritische) attitu- den.
Nu is tegen de logische connectie tussen 'doctrine' en 'indoctrineren' ingebracht, dat doctrines niet alleen voorkomen op het ge- bied van politieke, religieuze en morele over- tuigingen, maar eveneens in de natuurweten- schappen, en dat we nochtans niet spreken over het 'indoctrineren' van leerlingen in de natuurwetenschappen. Als doctrines opgevat worden als niet-falsifieerbare overtuigingen, dan treft men, aldus E. J. Thiessen, in de 'science' ook doctrines aan in de vorm van eerste orde principes en vooronderstellingen: 'If a characteristic of doctrines is that they are held in an incorrigible manner, then science too contains many doctrines' (1984, p. 32). En, ook wetenschappers trachten hun collega's en leken te overtuigen van de waar- heid van hun doctrines (creationisten versus darwinisten) (p. 33). Zonder te willen ont- kennen dat ook 'science' doctrines kan om- vatten, wijs ik erop dat Thiessen onvoldoen- de oog heeft voor het onderscheid tussen het transcendentale karakter van de eerste begin- selen of postulaten der wetenschap enerzijds, en het inhoudelijke karakter van toetsbare uitspraken anderzijds. In de wetenschapsbe- oefening dienen ten prinicpale de inhoudelij- ke, waaronder leerstellige, uitspraken ge- toetst te worden op hun empirische, norma- tieve of conceptuele geldigheid.
We kunnen de conclusie trekken dat het 'inprenten van doctrines' op zich een vol- doende voorwaarde is om over 'indoctrina- tie' te spreken. 'Voldoende voorwaarde', omdat, zoals we gezien hebben, het onder- drukken van de kritische vermogens (waar- over later meer) een noodzakelijke voor- waarde is van 'doctrine'. Omdat echter in de pedagogische context de indoctrinator zich uitdrukkelijk ten doel stelt te voorkomen dat de opvoedeling of leerling zich een kritische attitude eigen maakt, zal ik in dit opstel in- tentie of doel als afzonderlijke noodzakelijke conditie opvoeren en aan de orde stellen. In- houd (als doctrines) en doel/intentie vormen dan te zamen een voldoende voorwaarde om (in pedagogische situaties) over 'indoctrina- tie' te spreken. |
3 Methode
Indoctrinators moeten op methodische en systematische wijze te werk gaan. Is een be- paalde methodische benadering een noodza- kelijke conditie voor 'indoctrinatie'? Op de- ze vraag ga ik nu in.
Bij indoctrineren gaat het, zo hebben we gezien, om het inprenten van een bepaalde klasse overtuigingen. 'Inprenten' lijkt hierbij noodzakelijkerwijs te wijzen op het gebruik van non-rationele methoden, d.w.z. die wij- zen van beïnvloeding waarbij het inzicht in de geldigheid van de redenen systematisch achterwege blijft. Het standpunt dat de me- thode het onderscheidend kenmerk en dus voldoende voorwaarde is van 'indoctrinatie' wordt verdedigd door Th. Green (in zijn The Acitivities of Teaching, 1971, vgl. ook Imel- man en Meyer). Hoewel zijn these weinig plausibel is, ga ik uitvoerig op zijn gedach- tengang in, omdat ik er enige vruchtbare aangrijpingspunten voor de nadere verhelde- ring van ons centrale begrip in aantref.
Indoctrinatie is een activiteit die gericht is op het aanleren of inprenten van de 'juiste antwoorden' zonder daarbij aandacht te wil- len geven aan de 'correcte redenen'. Geïn- doctrineerd zijn, aldus Green, heeft betrek- king op de stijl waarmee, de wijze waarop men overtuigd is, en de mogelijkheid tot in- doctrinatie doet zich derhalve op alle gebie- den, inclusief de mathematica voor. Een per- soon neemt volgens Green, en hij schetst hiermee een 'constructieve metafoor', altijd een attitude in ten opzichte van een overtui- ging, waarbij de attitude weergegeven kan worden in een overtuiging: 'It is a belief about a belief'. De onderlinge relaties binnen zo'n systeem van overtuigingen zijn van tweeërlei aard. De ene overtuiging kan op meer gepassioneerde wijze aangehangen worden dan de andere; de eerstgenoemde is dan een overtuiging met de grootste psycho- logische kracht. Deze overtuiging kan'echter afgeleid zijn uit een andere, in (quasi-)/o- gisch opzicht, primaire overtuiging. De ene overtuiging kan de 'grond' of de 'reden' ge- noemd worden voor de andere, zonder dat daarmee gezegd is dat er ook sprake is van een goede of correcte reden (vandaar: quasi- logisch), of dat, indien deze reden vervalt, de op deze reden gegronde overtuiging ook ver- laten wordt. We kunnen derhalve ergens van |
114 Pedagogische Studiën
-ocr page 122-
overtuigd zijn zonder er redenen voor te heb- ben, of sterker nog, terwijl het indruist tégen bepaalde redenen. Welnu, bij indoctrinatie poogt men, volgens Green, een andere per- soon van iets te overtuigen, zonder dat hier- bij aandacht gegeven wordt aan de gronden van deze overtuiging: 'Indoctrination, in short, seems to differ from instructing in the sense that it is aimed at developing a nonevi- dential way of holding beliefs' (1971, p. 50, curs. Sp.). We kunnen dezelfde overtuiging derhalve op zowel gegronde als ongegronde wijze toegedaan zijn; laatstgenoemde moge- lijkheid kan het gevolg zijn van indoctrina- tie: 'It is possible to indoctrinate people into the truth'. Hier wordt duidelijk dat het crite- rium van de (non-rationele) methode leidt tot conclusies die strijdig zijn met de onderschei- dingen die we aantreffen binnen de ruime ka- ders van onze omgangstaal. Wat belet ons, als we Green volgen, te spreken over het 'in- doctrineren' van onze kinderen in de axio- ma's van de wiskunde? Het onderscheid tus- sen 'trainen', 'onderrichten', 'bijbrengen' en 'opvoeden' vervalt; de gehele vroeg- kinderlijke opvoeding is niets meer dan in- doctrinatie omdat opvoeders nog niet rationeel-methodisch te werk kunnen gaan.
Nu merkt Green - haast terloops - op, dat concrete gevallen van indoctrinatie moeilijk te identificeren zijn. Een geïndoctrineerd persoon kan zeer wel redenen en bewijzen aanvoeren ter verdediging van zijn standpun- ten. Eerder heb ik erop gewezen dat dit zelfs als 'test' gezien kan worden voor een geslaagde beïnvloeding. Het aandragen van redenen bewijst op zich echter nog niet dat er sprake is van gefundeerde overtuigingen. De geïndoctrineerde gebruikt, volgens Green, redenen en bewijzen op een oneigenlijke ma- '^ier; argumenten en kritiek zijn voor deze Persoon geen instrumenten van onderzoek, Waar middelen om zijn (ongefundeerde) overtuigingen af te schermen: 'He will use reason, not as a means of investigation, but as an instrument of persuasion' (p. 51). ^ordt in het voorafgaande nu niet een psy- <^hologische typering van een bepaalde per- soon gegeven? Dit lijkt me inderdaad het ge- ^al te zijn; nochtans lijkt de vraag in hoever- re het doctrinair-zijn van zowel de indoctri- •^ator als van de geïndoctrineerde, een nood- zakelijke conditie genoemd kan worden van indoctrinatie' een nader onderzoekje waard. |
Is de met succes geïndoctrineerde noodzake- lijkerwijs ook doctrinair, in de zin van 'streng, bekrompen en hardnekkig vasthou- dend aan eenmaal aanvaarde leerstellingen' (Van Dale)? Ja, en geldt dit ook voor de in- doctrinator? Dit laatste is niet altijd het ge- val. Een 'ruim-denkend' persoon, die zelf wars is van leerstellingen kan een kundig in- doctrinator zijn; hij moet het doctrinair-zijn dan wel voorwenden. Het is zelfs niet uit- gesloten dat deze persoon vaardiger is in deze vorm van beïnvloeding dan de doctrinaire, bekrompen persoon.
Opvoeding en onderwijs laten zich niet uit- sluitend onder verwijzing naar non-rationele methoden van beïnvloeding onderscheiden van indoctrinatie. Anders gezegd: het ge- bruik van non-rationele methoden is een noodzakelijke, maar geen voldoende voor- waarde. Op de vraag, of het nastreven (in- tentie) van een specifiek doel, dat ik hier voorlopig aangeduid heb met de (complexe) dispositie of attitude 'doctrinair-zijn', een noodzakelijke conditie is om over 'indoctri- natie' te spreken, ga ik in het volgende para- graafje nader in.
4 Intentie en doel der beïnvloeding
Is intentie een noodzakelijke conditie om over 'indoctrinatie' te kunnen spreken? Is het mogelijk dat een leerkracht in een autori- tair en doctrinair onderwijsinstituut, die niet per se de intentie heeft zijn leerlingen te in- doctrineren in het socialistische bewustzijn en de proletarische cultuur, nolens volens met succes zijn bijdrage levert aan de geplan- de indoctrinatie? Deze vraag kan mijns in- ziens ontkennend beantwoord worden, aan- gezien intentie een noodzakelijke voorwaar- de is. Kunnen we spreken over het per abuis, bij toeval of ongewild een medemens indoc- trineren? Ik meen van niet. Het door Woods & Barrow (1975) gemaakte onderscheid tus- sen de intentie die men zegt te hebben en de 'echte' bedoeling, het feitelijk indoctrineren- de gedrag, biedt mijns inziens in dezen geen uitkomst. Het gegeven dat in een doctrinair onderwijsinstituut de leerinhouden volledig vastgelegd worden door autoriteiten, kan door een leerkracht nooit als een excuserende omstandigheid opgevoerd worden. Hij zal zich immers ook actief en doelbewust moe- |
115 Pedagogische Studiën
-ocr page 123-
ten inzetten om bepaalde disposties bij de leerlingen te onderdrukken; het is dit aspect dat ik later zal opvoeren als een van de meest centrale noodzakelijke voorwaarden van 'in- doctrinatie'.
Opvallend is in dit verband dat we wel de intentie kunnen hebben onszelf te trainen in een vaardigheid, dan wel meer aandacht te geven aan de eigen algemene vorming. Of we deze intentie ook realiseren is zowel afhanke- lijk van disposities als wilskracht, intelligen- tie en nieuwsgierigheid als van reeds aanwe- zige vaardigheden en kennis. We lijken ech- ter niet in staat tot het nastreven van 'zelf- indoctrinatie'. We kunnen onszelf niet in- doctrineren; gegeven de descriptieve beteke- nis van 'indoctrinatie' is het, logisch gezien, onmogelijk. We kunnen onze eigen disposi- ties niet zelf uitschakelen; dit moeten ande- ren voor ons doen. De externe condities waaronder opvoeding en indoctrinatie plaatsvinden zijn, aldus de wijsgerig- pedagoog A. C. Kazepides, derhalve ver- schillend van aard: '... while the develop- ment of the preconditions of education in the young must be controlled by epistemological criteria (as they apply to the various terms of knowledge) and by moral criteria (dictating the manner in which human beings are to be treated), the criteria of indoctrination are ex- clusively determined by the doctrine(s) into which, or with which, a person is to be in- doctrinated' (1972, p. 278).
Bij indoctrinatie is er sprake van een schending van pedagogische criteria en syste- matische manipulatie en controle, zoals het zich beroepen op een onaantastbare autori- teit, het schenden van de logische regels van het redeneren, het wegmoffelen van relevan- te bewijzen, het negeren van kritische vragen en het oproepen van angst- en schuldgevoe- lens ('hel en verdoemenis'). Indoctrinators kiezen als slachtoffers derhalve jongeren, wier kritische vermogens zich niet ten volle ontwikkeld hebben en verwarde en ontred- derde personen, die op zoek zijn naar warm- te, veiligheid en geborgenheid. |
Het gedrag van zeer jonge kinderen zal men voor een belangrijk deel vormen met be- hulp van non-rationele methoden, maar te- vens streeft en verlangt men er naar dat deze personen-in-wording voor redelijke en zede- lijke argumenten vatbaar worden; volwasse- nen spreken ze dan ook toe als waren het reeds morele en rationele wezens. Welnu, het gebruik van non-rationele methoden kan lei- den tot indoctrinatie, wanneer de volwasse- nen deze verwachting en dit verlangen niet koesteren, maar, integendeel, zichzelf actief inzetten om de ontwikkeling van de rationele en morele vermogens van de opvoedeling te beperken.
Een dergelijk standpunt met betrekking tot 'morele indoctrinatie' wordt ingenomen door R. M. Hare. We indoctrineren een kind, aldus deze filosoof, indien we trachten te verhinderen, dat het zich gaat afvragen waarom het een ('goed') christen of commu- nist behoort te zijn. Ik teken hierbij aan dat jonge kinderen en armen van geest, die (nog) niet beschikken over een kritische attitude, deze disposities bij anderen ook niet actief kunnen ontmoedigen. Dit doel of oogmerk van de indoctrinator, het onderdrukken of afbreken van de vermogens tot kritische re- flectie, heeft gevolgen voor de keuze van de inhoud van het gepresenteerde. In tegenstel- ling tot de opvoeder tracht hij de kinderen 'klein te houden' ('... make them perpetual children'): '... indoctrination only begins when we are trying to stop the growth in our children of the capacity to think for themsel- ves about moral questions' (1972, p. 52). In zijn verhandeling stelt Hare zich de vraag wat we dienen te verstaan onder morele in- doctrinatie en het is vanuit zijn formele, prescriptivistische benadering, dat hij het kenmerkende van indoctrinatie niet zoekt in de inhoud, maar in het opzettelijk doen stag- neren van de ontwikkeling van het vermogen tot moreel oordelen (de vorm). Nu meen ik naar aanleiding van Hares beschouwing een conclusie over de inhoud te kunnen trekken: bij indoctrinatie zal het met name om die klasse van overtuigingen of doctrines gaan, die een onderdrukking van de vermogens tot kritische reflectie mogelijk maken. Doctri- nes, die de hele existentie van de persoon ra- ken, die bepalend zijn voor de interpretatie van de zin van leven en lijden, zijn - naar ik vermoed - meer geschikt om het doctrinair zijn, het onvermogen kritisch te reflecteren over overtuigingen in de hand te werken dan, bijvoorbeeld, waarnemingsuitspraken. Maar, zo kan men tegenwerpen, is het niet veeleer zo dat juist die overtuigingen die het hart van ons bestaan raken, bij uitstek geschikt zijn voor het opscherpen van onze kritische ver- |
116 Pedagogische Studiën
-ocr page 124-
mogen? Deze tegenwerping acht ik zeker plausibel, alleen is er in die gevallen geen sprake van 'indoctrinatie'. Deze overtuigin- gen ('beliefs') zijn zowel geschikt om irratio- nele gevoelens op te roepen, als - en dit kan in de morele of religieuze opvoeding plaats- vinden - om de kritische vermogens uit te oe- fenen.
Om meer aannemelijk te maken dat er een logische connectie is tussen 'indoctrineren', het 'systematisch bevorderen van het doctrinair-zijn' (als doel), dan wel het 'on- derdrukken van kritische vermogens' en (die specifieke) 'inhoud die het doctrinair-zijn mogelijk maakt', zal ik nader moeten ingaan op de vraag wat precies verstaan wordt onder 'doctrinair-zijn' en '(on)vermogen tot kriti- sche reflectie'.
5 Intellectuele deugden en rationele emo- ties |
Waarom heeft 'indoctrinatie' in tegenstelling tot bijvoorbeeld 'onderwijs' nu zo'n pejora- tieve betekenis? Kennelijk mede omdat de medemens op een moreel onacceptabele wij- ze tegemoet getreden wordt. Een serieuze op- voeder of leraar weet zich bij zijn pedagogi- sche werkzaamheden gebonden aan zowel bepaalde waarden als eerlijkheid, gewetens- volheid, integriteit, moed om voor de waar- heid uit te komen, alsmede aan morele prin- cipes, zoals rekening houden met de belan- gen van anderen en respect hebben voor per- sonen. Deze waarden en principes worden door een kundig indoctrinator bij de beïn- vloeding niet alleen terzijde geschoven, hij tevens voorkomen dat de opvoedeling zich deze karaktertrekken of deugden, met name met betrekking tot de inhoud van de over te dragen leerstellingen, eigen maakt. I^e toevoeging 'met name met betrekking ^nz.', is van belang, omdat het niet uitgeslo- ten geacht moet worden dat de opvoeder of de leerkracht de ontwikkeling van het kriti- sche vermogen op andere ken- of ervarings- gebieden wel degelijk nastreeft. In de USSR borden de mensen, zo merkt R. S. Peters op, sterk ontmoedigd te vragen naar de validiteit van morele en politieke overtuigingen, maar de prestaties op technologisch en schaakge- bied (technische en mathematische rationali- teit) vinden hun weerga niet (1974, p. 349, ' Het 'doen stagneren van kritische reflec- tie' en het 'bevorderen van doctrinair-zijn' heb ik in eerste ronde opgevat als het onder- drukken van bepaalde karaktertrekken of deugden'. Welnu, het lijkt mij meer in het bijzonder te gaan om de intellectuele deug- den en rationele emoties (passies)^. Anders gezegd: de indoctrinator tracht, terwille van de ontwijfelbaarheid van bepaalde overtui- gingen, de opvoedeling intellectuele ondeug- den en ('/rationele emoties (onlust-, angst- en schuldgevoelens) bij te brengen'. Intellectue- le deugden zijn die disposities die ons ten dienste staan bij het onderzoeken van de gel- digheid van uitspraken. Serieus kennis ne- men van de feiten, onbevooroordeeldheid, zorgvuldigheid en de moed hebben je mening te herzien, dit alles zijn disposities of gezind- heden, die aan elke redelijke of rationele ac- tiviteit ten grondslag liggen. Hetzelfde kan gezegd worden van de rationele emoties of passies; bepaalde motiverende emoties ma- ken integraal deel uit van ons cognitief func- tioneren en hierbij kan men denken aan voorliefde voor accuratesse, waarheidslief- de, integriteit en zorgvuldigheid. Een fraai voorbeeld van het belang van de rationele of cognitieve emotie verrast of verbaasd zijn tref ik aan bij I. Scheffler. Er is sprake van verrassing indien er iets gebeurt dat niet strookt met onze verwachtingen; in de we- tenschapsbeoefening kan dit leiden tot het reviseren van een theorie. De persoon die ontvankelijk is voor verrassing of verbazing kan lering trekken uit zijn ervaringen: 'It is thus that the testing of theories, no less than their generation, calls upon appropriate emotional dispositions' (1977, p. 182). Ver- rassingen op het gebied van de kennisverwer- ving vergen echter ook moed om de onzeker- heden onder ogen te zien. Eén van de (niet- kritische) attitudes die men kan aannemen om aan deze (on-)aangename verrassingen te ontkomen is de dogmatische (of doctrinaire) instelling. Een dogmaticus vermijdt niet al- leen het systematisch toetsen van zijn over- tuigingen, hij ontkent bij voorbaat het moge- lijk bestaan van negatieve bewijzen. 'He blocks surprise not by disclaiming responsi- bility for his doctrines, but rather by denying all experience that purports to contradict them (...). Theory-laden to the point of blindness, his observations are predictably positive, the joy he takes in verification thus |
117 Pedagogische Studiën
-ocr page 125-
unearned and hollow' (p. 184).
De met deze intellectuele deugden en ratio- nele emoties corresponderende ondeugden en irrationele emoties, als minachting voor de feiten, vooringenomenheid, onbetrouw- baarheid en vage onlustgevoelens, belemme- ren de geïndoctrineerde zijn leerstellige over- tuigingen ter discussie te stellen. Ook, wat Popper noemt, het kleinzielige kwaad, waar met name intellectuelen vatbaar voor zijn, rekenen we tot de intellectuele ondeugden: arrogantie, gelijkhebberigheid, betweterij en intellectuele ijdelheid. Dat er hier sprake is van ondeugden rechtvaardigt Popper aan de hand van een aantal principes die aan elke rationele discussie ten grondslag liggen en die zowel ethisch als kennistheoretisch van aard zijn (1982, p. 145, 148)'*.
Als dus R. S. Peters morele indoctrinatie omschrijft als 'a process that drastically dis- courages the fundamental questioning of the validity which characterises the autonomous stage' (1974, p. 356), dan begrijpen we nu beter welke ondeugden en gevoelens het de betrokkenen mede onmogelijk maken om moreel-autonoom te functioneren.
Is het echter niet zo, dat een geïndoctri- neerde persoon zeer kritisch staat ten opzich- te van andersdenkenden? Om deze tegenwer- ping te weerleggen is het onderscheid tussen 'being critical' ('critical attitude') en 'critical ability' (zie: J. Passmore, 1975) van belang. 'Kritisch-zijn' of een 'kritische instelling hebben' is een karaktertrek of gezindheid en géén vaardigheid pur sang. Elke expert of in- gewijde in een praktijk beschikt over het ver- mogen om aan de hand van vastgestelde maatstaven de verrichtingen van zichzelf en van anderen te bekritiseren. Zo leveren doc- trinaire en autoritaire onderwijsinstituten veelal leerlingen af die in extreme mate kri- tisch staan ten opzichte van andersdenken- den. 'Kritisch' kan hier zelfs ontaarden in in- tellectuele ondeugden als pedanterie, queru- lantisme en arrogantie. Een kritisch vermo- gen, daarentegen, impliceert het alert zijn op de mogelijkheid dat gevestigde regels en nor- men zèlf (ten dele) verworpen, dan wel aan- gepast dienen te worden. Passmores onder- scheid wint aan helderheid, indien we de te- genstelling aanvullen met door mij weergege- ven deugden en ondeugden. De tegenwerping kan nog op een andere wijze weerlegd wor- den. Kan een geïndoctrineerde zijn eigen overtuigingen wel in een rationele discours verdedigen? Een rationele discussie wordt gedragen door o.a. het principe van feilbaar- heid, een principe dat zowel kennistheore- tisch als ethisch van aard is. Het dogmatisch of doctrinair-zijn, het krampachtig en halsstarrig vasthouden aan eigen gelijk is niets anders dan het schenden van het princi- pe van feilbaarheid, en derhalve kan de gestelde vraag ontkennend beantwoord wor- den. |
Nu heb ik de bijwoordelijke bepalingen 'halsstarrig' en 'krampachtig' met opzet ge- cursiveerd; hiermee wil ik aangeven dat ook de rationele emoties een centrale rol vervul- len bij een verheldering van 'indoctrineren'. Een geïndoctrineerd persoon kan mede on- der invloed van irrationele schuld- en angst- gevoelens belemmerd worden in het kritisch reflecteren.
Ter illustatie van het bovenstaande geef ik een tweetal, vrij willekeurig gekozen voor- beelden. Het eerste ontleen ik aan een inter- view met J. A . van Delden van de Evangeli- sche Hogeschool (in: Ad Valvas, Weekblad Vrije Universiteit, 8 februari 1985, p. 16). De Vrije Universiteit is, aldus de geïnterviewde, vrij geworden, vrij van de bijbel als norm voor denken en handelen. Ze is pluriform ge- worden en de hoogleraar Lever, een bioloog die de evolutietheorie serieus neemt, heeft zijn steentje hiertoe bijgedragen. Van Del- den:
'Ik heb Lever een keer meegemaakt. Een beminnelijk mens die, denk ik, oprecht christen wil zijn. Het beroerde is alleen dat hij, door te tornen aan de historiciteit van de bijbel, het mes zet in het christelijk geloof. Dat is een uitermate gevaarlijke zaak. Hij prikt dan als het ware de dijken door. Dan kan je wel treuren dat er zo- veel water binnenspoelt, maar daar heb je dan zelf de aanleiding toe gegeven. Je moet de dijk gesloten houden: je moet de bijbel aanvaarden als het woord van God'.
In dit citaat is het me te doen om de uit- spraak 'Dat is een uitermate gevaarlijke zaak'; het is een oproep ons niet te wagen ('gevaarlijk') aan een kritische reflectie. Ook hier: angst- en onlustgevoelens werken intel- lectuele ondeugden in de hand. Even later merkt Van Delden op: 'De duivel werkt met handlangers. Dat zie je bij de moderne |
118 Pedagogische Studiën
-ocr page 126-
kunst, de moderne muziek, de drugs'. Er is sprake van een ondoorzichtig complot en wie niet op zijn qui vive is verspeelt zijn eeuwig heil. Of de spreker zélf in belangrijke mate onderhevig is aan genoemde irrationele emo- ties en gevoelens, is niet uit de tekst af te lei- den, wél dat hij bij anderen deze ondeugden en emoties tracht te bevorderen.
Nagenoeg hetzelfde kan gezegd worden van kardinaal A. J. Simonis, die in een inter- view (NRC/Handelsblad, 10 mei 1985, p. 2) het volgende antwoordt:
'Sommigen met al hun kritiek menen dat binnen de kerk zoiets als een "loyale op- positie" mogelijk is. Als bischoppen zich liederlijk gedragen - ik ken zulken geluk- kig niet - ja, dan is oppositie noodzake- lijk, maar oppositie tegen leerstukken van de kerk of tegen haar seksuele mo- raal, die zo achterlijk zou zijn, dat gaat me te ver, dat kan niet, dat is niet loyaal, want dat gaat in tegen de authentieke christelijke leer'. Wederom wordt er geappelleerd aan schuld- gevoelens bij de gelovige vanwege het gebrek aan loyahteit. De kardinaal is bovendien van mening dat protesteren tegen bisschopsbe- noemingen niet toegestaan is, 'want tot zulke benoemingen wordt altijd met grote wijsheid en na veel bidden besloten'.
Het beoefenen van de intellectuele deug- den met betrekking tot deze kwestie is der- halve niets anders dan een uiting van wan- trouwen tegen de gevoerde dialoog tussen de plaatsbekleder van Christus op deze aarde en God. En hoe kan een twijfelaar anders reage- ren op zijn misplaatste wantrouwen dan met gevoelens van schuld, angst en wroeging?
De invloed van de intellectuele (on-)deug- den en (ir-)rationele emoties laten zich vooral gelden in de levensovertuigingen, op de ken- en ervaringsgebieden van religie, godsdienst, nioraliteit en politiek. Dat deze gebieden het hart raken van ons bestaan, blijkt onder an- 'lere uit het gegeven dat, in tegenstelling tot wiskunde of schaakspelen, de mens zich niet, naar eigen goeddunken kan terugtrekken uit deze ervaringsgebieden (vgl. K. Baier, 1973). Het is tevens op deze gebieden dat opvoeding en onderwijs het meest 'indoctrinatie- gevoelig' zijn. |
6 Indoctrineren en opvoeden
De meest centrale condities waaronder 'in- doctrinatie' van toepassing is, zijn, zo heb- ben we gezien, doctrine als inhoud en doel. Tussen beide condities bestaat bovendien een logisch verband: opdat de doctrines boven alle twijfel verheven zullen blijven, dienen de intellectuele deugden en rationele passies on- derdrukt te worden; en: de ontwikkeling van intellectuele ondeugden en irrationele emo- ties wordt bevorderd door het inprenten van die leerstellige overtuigingen, die onze existentie raken.
Indoctrinatie is hiermee in vele opzichten geschetst als een negatief beeld van opvoe- ding; Crittenden spreekt derhalve over een vorm van 'miseducation' (1972). Of er in een bepaalde situatie sprake is van deze vorm van anti-opvoeding, kan alleen bepaald wor- den indien we rekening houden met ontwik- kelingsniveau en -mogelijkheden van de op- voedeling. Zo kunnen alleen die personen geïndoctrineerd worden, die de taal en voor- al de concepten begrijpen, waarin de leerstel- lige overtuigingen geformuleerd zijn. En de- ze voorwaarde geeft op zich reeds aan waar- om we zeer jonge kinderen en ernstig geeste- lijk gehandicapten niet kunnen rekenen tot de eventuele subjecten van indoctrinatie.
De initiatie in funderende overtuigingen of proposities, die door Wittgenstein in Over zekerheid (1977) ook getypeerd zijn als de rivier-bedding of de scharnieren van ons den- ken en handelen (denk aan: ik ben een mens; ik heb een vader en moeder ; ik heb redenen voor mijn gedrag), geschiedt zonder eigen onderzoek, reflectie of rechtvaardiging; deze proposities worden niet geleerd. En deze fun- derende overtuigingen zijn dan ook geen kennis-claims (of doctrines); ze vormen de voorwaarden voor opvoeding en onderricht (zie: Spiecker, 1977).
Het intitiëren en trainen van jonge kinde- ren in bepaalde sociale praktijken gaat voor- af aan het eventuele indoctrineren. Nadat het jonge kind deze voorwaarden voor socialisa- tie, opvoeding (in engere zin) en onderwijs bijgebracht zijn, kan het gesocialiseerd wor- den in specifieke regels, voorschriften en conventies, die of alleen in zijn directe omge- ving, dan wel universeel geldig kunnen zijn ('je moet met twee woorden spreken'; 'je moet je belofte nakomen'). Kinderen moeten |
119 Pedagogische Studiën
-ocr page 127-
zich, tenslotte, met behulp van ouderen (in opvoeding en onderwijs), de conceptuele net- werken en procedurele principes van de in hun culturen voorhanden ken- en ervarings- gebieden eigen maken. Ze leren op deze wijze participeren in de verschillende rationele praxes (wiskunde, politiek, esthetica, morali- teit, enz.).
De drie modi van opvoeding (in ruime zin) corresponderen met het ontwikkelingsniveau van de opvoedeling; non-rationele beïnvloe- ding of socialisatie kan derhalve niet opgevat worden als indoctrinatie (vgl. W. Meyer, 1983). Indoctrinatie vooronderstelt in vele gevallen de verschillende ken- en ervarings- gebieden; we spreken per slot van rekening over morele, religieuze en politieke indoctri- natie. Indoctrinatie, zo heb ik betoogd, is het nastreven van een gestagneerde ontwikkeling op één (meerdere) gebied(en). Elders heb ik (1984) door twee niveaus van moraliteit te onderscheiden - de concrete morele regels en conventies enerzijds en de procedurele more- le principes, die een reflectie op en rechtvaar- diging van de morele regels mogelijk maken, anderzijds - geschetst hoe morele indoctrina- tie, als het opzettelijk doen stagneren van de morele ontwikkeling, begrepen kan worden als het pogen de opvoedeling ervan te weer- houden zich zowel de procedurele principes als de meer algemene intellectuele deugden en rationele emoties eigen te maken.
De opvoedeling maakt zich deze (algeme- ne) intellectuele deugden en rationele emoties eigen door instructie en training. De vorming van deze vermogens en gezindheden is niet gebonden aan één specifiek ken- en erva- ringsgebied. En hier wordt de indoctrinator geconfronteerd met een levensgroot pro- bleem: wil hij op 'indoctrinatie-gevoelige' gebieden als moraliteit en politiek een kriti- sche attitude onderdrukken, dan zal hij er- voor moeten waken dat zijn pupillen zich de- ze disposities niet eigen maken tijdens het onderricht in de mathematica of natuurwe- tenschappen. Hiermee is de bijna onbreekba- re macht van de opvoeder gegeven: in de per- soonlijke relatie met kinderen kan bijna nie- mand hem belemmeren een kritische attitude te stimuleren, of het gesprek nu gaat over mens, aarde, heelal of hemel. |
Noten
1. J. Wilson heeft, evenals R. S. Peters (1974) en J. W. Sleutel (1984), op het belang van de in- tellectuele deugden of algemene vermogens in de opvoeding gewezen. '... we necessarily im- port features of another kind - power of the mind, "motivational factors", character traits, and so on - into our picture of educati- on; and now, these will be as "logically funda- mental" as the forms of thought. In plainer English, we shall have to say that an educated person must not only be able to study sciences, history, etc., but must want to do them - out of curiosity, a desire to make sense of the world, ... Having and using these powers will now be, not a sort of precondition or essential piece of "motivation" for gelting educated, but part of the concept of being educated;...' (1979), p. 125, 126).
2. Voor de relatie tussen motiverende emoties en deugden zie: J. W. Steutel, 1984, pp. 254-258.
3. Uiteraard zijn onze emoties niet per definitie irrationeel; het tegendeel is het geval. Voor het onderscheid tussen (rationele) emoties en irra- tionele gevoelens, zie: B. Spiecker, 1984, pp. 236-246.
4. De principes die Popper noemt zijn o.a.: I. het principe van de feilbaarheid: mensen, en dus ook wetenschappers, kunnen niet anders dan fouten maken; 2. het principe van de redelijke discussie: in een rationele discussie, waarin we uitgaan van de fundamentele eenheid en gelijk- gerechtigdheid van alle mensen, verkrijgen we een beter inzicht in een aantal van onze dwalin- gen; 3. het principe van het benaderen van de waarheid: het betreft hier een regulatief princi- pe; door een rationele discussie komen we steeds dichter bij de waarheid (zie: K. R. Pop- per, 1982, p. 148, 149).
Literatuur
Baier.K., Indoctrination and justification. In; J. F. Doyle (Ed.), Educational judgments. Lon- don: 1973, 74-89. Crittenden, B. S., Indoctrination as mis- education. In: I. A. SnookfEd.), 1972, 131.-152. Flew, A., Indoctrination and doctrines. In: /. A.
Snook (Ed.), 1972, 67-93. Flew, A., Indoctrination and religion. In: I. A.
Snook (Ed.), 1972, 106-107. Green, Th., The Activities of Teaching, New York: 1971.
Gregory, 1. M. M. & R. C. Woods, Indoctrinati- on: inculcating doctrines. In: I. A. Snook (Ed.), 1972, 162-190. Hare, R. M., Adolescents into Adults. In : R. M. |
120 Pedagogische Studiën
-ocr page 128-
Hare, Applications of moral philosophy. Lon- don: 1972, 48-66.
Imelman, J. D., Inleiding in de pedagogiek, Gro- ningen 1982^
Kazepides, A. C., The Graramar of 'Indoctrinati- on'. In: Philosophy of Education 1973 (Procee- dings). Normal, III., 1974, 273-283.
Kazepides, A. C., Two levels of indoctrination: A reply to Andrew Blair. In: Philosophy of Edu- cation 1983 (Proceedings). Normal, III., 1984, 335-339.
Meyer, W. A. J., Leren in opvoeding en communi- catie. Nijkerk: 1983.
Passmore, J., On teaching to be critical. In: R. F. Dearden, P. H. Hirst & R. S. Peters (Eds.), Education and Reason. Part 3 of Education and the Development of Reason. London: 1975S 25-43.
Peters, R. S., Psychology and Ethical Develop- ment. London: 1974.
Peters, R. S., Philosophy of education. In: P. H. Hirst (Ed.), Educational Theory and its founda- tion disciplines. London: 1983, 30-62.
Pincoffs, E.L., On avoiding moral indoctrination. In: J. F. Doyle (Ed.), Educational judgments. London: 59-74.
Popper, K., Verdraagzaamheid en intellectuele verantwoordelijkheid. Wijsgerig Perspectief, 1982, 22, 5, 144-149.
Scheffler, I., In Praise of the Cognitive Emotions. Teachers College Record, December 1977, Vo- lume 79, Number 2, 171-186.
Smart, P., The concept of indoctrination. In: G. Langford & D. J. 0'Connor (Eds.), New essays in the philosophy of education. London: 1973, 33-46.
Snook, I. A. (Ed.) Concepts of indoctrination: Philosophical essays. London: 1972.
Spiecker, B., 'Meedoen en zeker weten' als peda- gogische categorie. In: B. Spiecker (red.). Mee- doen en zeker weten. Pedagogisch-antropologi- sche opstellen. Meppel: 1977, 65-83.
Spiecker, B., Opvoeding van (morele) emoties. Pe- dagogische Studiën, 1984, 61, 236-247. |
Spiecker, B., Niveaus van moraliteit als opvoe- dingsdoel. in: J. W. Steutel (red.), 1984, 15-38.
Spiecker, B., 'Indoctrinatie' in Kohlbergs theorie van de morele ontwikkeling. Ned. Tijdschrift voor Opvoeding, Vorming en Onderwijs, 1986, nr. 1.
Steutel, J. W., Opvoeding, deugden en motieven. Pedagogische Studiën, 1984, 61, 247-261.
Steutel, J. W. (red.). Morele opvoeding. Theoretisch- en historisch-pedagogische opstel- len, Meppel: 1984.
Steutel, J. W., Deugdzaamheid als opvoedings- doel. In: J. W. Steutel (red.). 1984, 39-67.
Steutel, J. W., Education, motives and virtues. Verschijnt in: Journal of Moral Education, 1986, nr. 4.
Thiessen, E. J., Indoctrination and doctrines. Journal of Philosophy of Education, 1982, 16 (1), 3-17.
Thiessen, E. J., Indoctrination and Religious Edu- cation. Interchange, A Quarterly Review of Education. Volume 15, Number 3, 1984, 27-43.
Wilson, J., Education and indoctrination. In: T. H. B. Hollins (Ed.), Aims in Education. The philosophic approach. Manchester University Press: 1964, 24-46.
Wilson, J., Preface to the philosophy of educati- on. London: 1979.
Wittgenstein, L., Over zekerheid. Meppel: 1977.
Woods, R. G. & R. St. C. Barrow, An Introducti- on to Philosophy of Education. London: 1975.
Summary
Spiecker, B. 'Indoctrination and edcuation' Pedagogische Studiën, 1986, 63, 111-121.
'n this essay another effort is undertaken to elucidate the meaning of the term 'indoctrination'. Special attention is given to the term 'doctrine'; one of the necessary conditions of this term is the non-critical atti- tude of the disciples towards the political, moral or religious beliefs. It is this condition that helps the au- thor to formulate an often overlooked central necessary condition of 'indoctrination', viz. that the indoc- trinator explicitely aimes at the suppression or arrest of the development of the intellectual virtues and rati- onal emotions. It is this condition that not only stops us from regarding early-childhood initiation and soci- alisation as equivalent with indoctrination, but also enables us to identify situations in which children are subjects of moral or religious indoctrination.
Curriculum vitae
B. Spiecker (geb. 1943) studeerde pedagogiek aan de Vrije Universiteit en is sinds 1970 werkzaam in de vakgroep Theoretische en Historische Pedago- giek aan de V.U., vanaf 1976 als lector, sedert 1980 als hoogleraar.
Adres: Vakgroep Theoretische en Historische Pe- dagogiek V.U., De Lairessestraat 142, 1075 HL Amsterdam
Manuscript aanvaard 12-11-'85 |
121 Pedagogische Studiën
-ocr page 129-
J. W. STEUTEL Vakgroep Theoretische en Historische Pedagogiek van de Vrije Universiteit Amsterdam
Samenvatting
De zogenaamde anti-pedagogiek heeft in de afgelopen periode ruim aandacht gekregen in de Nederlandse media. Dat gebeurde vooral door René Görtzen aan het woord te laten, mede naar aanleiding van diens publikaties, waarin hij zijn bedenkingen tegen de opvoe- ding met veel gevoel voor retoriek uiteenzet.
In dit artikel wordt één (fundamenteel en samengesteld) bezwaar tegen de anti- pedagogiek in het algemeen naar voren ge- bracht, dat nader wordt toegelicht en uitge- werkt in confrontatie met de gedachtengang van Görtzen.
1 Inleiding
Weg met de opvoeding is de titel van een boek dat in het najaar van 1984 verscheen. De auteur van dit werk is de pedagoog Gört- zen (met 'pedagoog' bedoel ik in dit verband alleen een persoon die pedagogiek heeft gestudeerd). In verschillende, eerder versche- nen verhandelingen, heeft hij zijn aanval op de opvoeding (en in mindere mate ook op de pedagogiek) reeds ingezet (vgl. 1982, 1982a, 1983); in Weg met de opvoeding werkt hij zijn bezwaren tegen het opvoeden verder uit (hst. 1), voornamelijk in aansluiting bij de opvattingen van de Poolse pedagoog Janusz Korczak (hst. II en III), de Zwitserse analyti- ca Alice Miller (hst. IV en V) en het Duitse enfant terrible Ekkehard von Braunmühl (hst. VI en VII). |
Het is vooral in navolging van de laatstge- noemde dat Görtzen zichzelf als anti- pedagoog afficheert. Dat is iemand die niet alleen kritiek heeft op bepaalde opvoe- dingspraktijken, maar eerst en vooral de op- voeding als zodanig verwerpt. Talrijke peda- gogen zullen een dergelijk standpunt als zon- derling ervaren. Bezwaren tegen deze of gene opvoedingspraktijk - dat is nuttig en zinvol. Maar het afwijzen van de opvoeding tout court - dat is toch het weggooien van het kind (de waardevolle vormen van opvoeden) met het badwater (de waardeloze vormen van opvoeden)?
Alhoewel ik vind dat deze pedagogen het gelijk aan hun kant hebben, raad ik hen aan kennis te nemen van de inhoud van het boek, en wel om de volgende redenen. Ten eerste: anti-pedagogen vestigen de aandacht op al- lerhande kwalijke en schadelijke omgangs- vormen tussen ouders en kinderen. Zo maakt Miller ons attent op het gegeven dat de op- voeding (soms) niet veel meer is dan een praxis waarbinnen de ouders hun eigen neu- rosen overdragen en het kind wordt geleerd het traumatiserende gedrag van zijn ouders te vergeten, met alle negatieve gevolgen van dien. Het is de verdienste van Görtzen dat hij een breed Nederlands publiek over deze twij- felachtige praktijken wil inlichten. Ten twee- de: de anti-pedagogiek wortelt in de roman- tisch-naturalistische traditie. Dat blijkt bij- voorbeeld uit het vertrouwen van de anti- pedagoog in de natuur van het kind, zijn ge- loof in het vermogen van het kind zijn eigen weg te bepalen, zijn verdediging van het recht van het kind op de huidige dag en zijn sterke afkeer van allerlei vormen van peda- gogische bemoeienis en bevoogding. Het werk van Görtzen kan dan ook worden opge- vat als een poging om mede met behulp van eigentijdse argumenten (die met name ont- leend zijn aan de psychoanalytische theo- rieën van Miller) deze respectabele traditie nieuw leven in te blazen. Alleen al uit dien hoofde is het boek de moeite van het lezen waard. Ten derde: de ideeën van Görtzen hebben in de media (radio, dag- en weekbla- den) veel aandacht gekregen. Op de een of andere manier lijkt er, niet in de laatste plaats buiten de kring van wetenschappelijk geschoolde pedagogen, veel belangstelling te bestaan voor het anti-pedagogisch gedach- tengoed. Ik heb daar geen goede verklaring |
122 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1986 (63) 122-127
-ocr page 130-
voor. Maar ik vind wel dat de beroepsgroep van pedagogen er goed aan doet zich op de hoogte te stellen van opvattingen aangaande de opvoeding die in (relatief) brede lagen van de bevolking kennelijk weerklank vinden.
Dit alles houdt natuurlijk niet in dat ik geen bezwaren heb tegen de anti-pedagogiek. In het onderstaande zal ik één (fundamenteel en samengesteld) punt van kritiek tegen de ge- dachtengang van Görtzen uitwerken. De draagwijdte van dit tegenargument is echter niet beperkt tot de opvattingen van deze au- teur. Het 'geraamte' van mijn bedenking is in beginsel van toepassing op de ideeën van alle anti-pedagogen (inclusief de anti- pedagogen avant-la-lettre, zoals misschien de Zweedse romanticus Ellen Key (t 1926)) en is uit twee delen opgebouwd: a. Omdat de anti-pedagoog de opvoeding als zodanig van de hand wijst, is het van belang te bepalen welk begrip van opvoe- ding hij hanteert of, anders gezegd, welke (descriptieve) betekenis hij aan de term 'opvoeding' toekent. Alleen dan weten we immers waartegen de anti-pedagoog zich afzet en kunnen we zijn radicale stel- lingname evalueren. Al snel zal dan blij- ken dat de anti-pedagoog (veelal impli- ciet) verschillende bgrippen van opvoe- ding gebruikt: enerzijds één of meer (rela- tief) gangbare begrippen en anderzijds één of meer (relatieO ongebruikelijke be- grippen met een aanmerkelijk beperktere omvang. Omdat de anti-pedagoog zijn verschillende concepties van opvoeding niet duidelijk onderscheidt, lijkt het alsof zijn kritiek gericht is tegen de omvang van zijn gangbare begrip(pen) van opvoe- ding. Maar in feite gelden zijn bezwaren slechts voor de omvang van zijn afwij- kende, ingeperkte begrip(pen) (vgl. para- graaf 2). |
Vervolgens kan dan worden aangetoond dat de anti-pedagoog niet alleen (nega- tief) pleit voor de afschaffing van de op- voeding in de ongebruikelijke beteke- nis(sen) van het woord, maar dat hij daarenboven (positieQ wel degelijk een vorm van opvoeden voorstaat in de meer gebruikelijke betekenis(sen) van deze term (vgl. paragraaf 3). 'n andere woorden: als we de term 'opvoe- ding' in een min of meer gangbare zin ge- bruiken, dan zouden we kunnen stellen dat a. de anti-pedagoog zich niet verzet tegen de opvoeding zonder meer, maar slechts be- zwaar aantekent tegen bepaalde opvoe- dingspraxeis, en b. de anti-pedagoog kan worden aangemerkt als een pleitbezorger voor andersoortige wijzen van opvoeden. Kenners van het werk van Theodor Litt zul- len ongetwijfeld een zekere verwantschap bespeuren tussen zijn kritiek op het Wach- senlassen en mijn tweeledige bedenking tegen de anti-pedagogiek.
2 Welk begrip van opvoeding heeft een anti-pedagoog?
Ook Görtzen hanteert in zijn werk verschil- lende opvoedingsbegrippen. Ik zal enkele van deze begrippen (kort) bespreken en wel in een bepaalde volgorde: de begrippen zijn achtereenvolgens qua inhoud steeds rijker (de condities waaronder de term 'opvoeding' van toepassing is worden gaandeweg uitge- breid) en qua omvang steeds beperkter (de klasse van fenomenen waarop de term 'op- voeding' van toepassing'is wordt allengs klei- ner). Deze inventarisatie van begrippen maakt het mogelijk om te laten zien dat de aanval van Görtzen op de opvoeding in feite niet veel meer is dan een persuasieve truc.
In de soicale wetenschappen wordt de term 'opvoeding' veelvuldig gebruikt om te refere- ren aan de pogingen van de oudere generatie om de ontwikkeling van de jongere generatie in een wenselijk geachte richting te doen ver- lopen. Deze pogingen moeten worden opge- vat als intentionele activiteiten, inclusief ont- houdingen oftewel opzettelijke passiviteit. En deze activiteiten worden voltrokken met de bedoeling om a. aanwezige, wenselijk geachte disposities te ondersteunen of te ver- sterken, b. afwezige, wenselijk geachte dis- posities te cultiveren of bij te brengen, en c. aanwezige, onwenselijk geachte disposities af te leren of te ontmoedigen (vgl. Brezinka 1974, p. 84)'. Omdat deze descriptieve defi- nitie van 'opvoeding' vooral gangbaar is in de sociale wetenschappen, spreekt de filo- soof William K. Frankena van 'the social science concept of education' (1973, p. 19-21).
Ook Görtzen hanteert een dergelijk opvoe- |
123 Pedagogische Studiën
-ocr page 131-
dingbegrip. Dat blijkt enerzijds uit zijn defi- nitie van 'opvoeding': 'Onder opvoeding versta ik de intentionele poging van volwas- senen om de persoonlijkheid van kinderen en jongeren te ontwikkelen c.q. te veranderen' (1984, p. 20); en anderzijds uit zijn herhaalde typering van het opvoedingsproces in termen van 'opvoedingsw/rfrfe/e«' (waartoe de inten- tionele activiteiten van de opvoeder behoren) en 'opvoedigsrfoe/e/2' (waartoe de disposities van kinderen en jeugdigen gerekend kunnen worden) (vgl. 1982, p. 160; 1982a, p. 11; 1984, p. 20-1). Voor dit 'wetenschappelijk' begrip van opvoeding zal ik het symbool Ow reserveren.
Op andere plaatsen in zijn werk introdu- ceert Görtzen echter een ander begrip van opvoeding. Daar omschrijft hij de opvoe- ding als het corrigerend optreden van de vol- wassenen. Deze constateren 'dat er met de opvoedeling iets niet in orde is' (1984, p. 197), dat het ontwikkelingsverloop van de opvoedeling 'niet beantwoordt aan (hun) norm' (p. 35), of dat de opvoedeling afwijkt van 'het rechte pad' (p. 48). En vervolgens grijpt de opvoeder in om de gedragswijzen en disposities van het kind te corrigeren (p. 21, 188). Voortaan zal ik voor dit begrip van op- voeding het symbool Oc gebruiken.
Het interpreteren van het corrigerend op- treden van volwassenen als een noodzakelij- ke voorwaarde voor het correcte gebruik van 'opvoeding' is zeker niet ongewoon. Als M. J. Langeveld de omslag van omgang in op- voeden (opvoeding?) toehcht, schrijft hij over het gedrag van het kind 'dat de ouders niet toelaatbaar achten' (1971, p. 36). En S. Strasser beschouwt de 'ontsporing van het jonge leven' zelfs als een wezenstrek van de opvoedingssituatie (1974, p. 60). Maar het punt is dat Görtzen met de introductie van deze conditie tegelijk een ander begrip van opvoeding invoert. Oc is qua inhoud rijker dan Ow (er wordt een extra conditie toege- voegd) en qua omvang beperkter (de klasse van Oc is slechts een subklasse van O»). Tal- rijke situaties vallen immers wel onder Ow maar niet onder Oc, bij voorbeeld situaties waarin de opvoeder, zonder dat er sprake is van normafwijkend gedrag, het kind vormen van kennis en bepaalde vaardigheden bij- brengt; of situaties waarin de opvoeder reeds aanwezige, positieve gezindheden van het kind ondersteunt of bekrachtigt. Friedrich |
Schleiermacher (t 1834) noemde deze pogin- gen 'unterstützende Tätigkeit', terwijl hij voor het corrigerend optreden van de opvoe- der de uitdrukking 'gegenwirkende Tätig- keit' reserveerde (vgl. Hintjes 1981, p. 129)^.
Er is nog een derde begrip van opvoeding in het werk van Görtzen aanwezig. En dit is, in tegenstelling tot 'Ow' en 'Oc', een tamelijk o/jgebruikelijk begrip. In sommige passages uit zijn publikaties wordt het opvoeden na- melijk verbonden met dwang en onvrijheid. Als het kind wordt opgevoed, zo luidt daar de redenering, wordt het per definitie tot iets gedwongen dat niet in overeenstemming is met zijn wensen en verlangens: 'Dwang is in- herent aan alle opvoedingshandelingen' (1984, p. 22; vgl. p. 21, 189, 197, 199). En het uitoefenen van dwang is per definitie een aantasting van de vrijheid van het kind, om- dat het niet kan doen en laten waar het zelf zin in heeft: 'opvoeding creëert niet alleen onvrijheid, maar is onvrijheid' (1984, p. 23; vgl; 1982, p. 168)^ Dit begrip van opvoeding zal ik in het onderstaande met het symbool Od aanduiden.
In vergelijking met Oc heeft Od (op zijn beurt) een rijkere inhoud (omdat de conditie van dwang wordt toegevoegd) en een kleine- re omvang (omdat de klasse van Od een sub- klasse is van Oc). Neem bij voorbeeld de taal- daad van het adviseren, die volgens vele au- teurs deel kan uitmaken van het opvoedend handelen (vgl. b.v. Bollnow 1959, p. 78-86). Als adviseur kan de opvoeder wel degelijk de bedoeling hebben om het gedrag van het kind te corrigeren (Oc is van toepassing). Maar hij probeert in het voltrekken van deze taaldaad met behulp van rationele middelen invloed uit te oefenen öp zijn kind, hetgeen autoritaire druk of het dreigen met dwang- middelen uitsluit (Od is niet van toepassing) (vgl. Steutel 1982, p. 54)^ Of, om een ander voorbeeld te noemen, soms zal de opvoeder de activiteiten van het kind willen corrigeren door het te wijzen op de kwalijke gevolgen van zijn gedrag voor anderen (de zgn. inductie-techniek) (Oc is van toepassing). Als het kind als gevolg daarvan van deze ge- dragsvorm aflaat, gebeurt dit niet omdat het bevreesd is voor eventuele sancties, maar omdat zijn inzicht is verdiept of zijn empa- thisch vermogen is ontwikkeld (Od is niet van toepassing).
Ten slotte een vierde begrip van opvoe- |
124 Pedagogische Studiën
-ocr page 132-
ding, dat zeer ongebruikelijk is en op impli- ciete wijze wordt ingevoerd. Op talrijke plaatsen in zijn geschriften verbindt Görtzen de intentionele activiteiten van de oudere ge- neratie met een aantal samenhangende (me- rendeels onbewuste) motieven en attituden. Kort en grof gezegd komt deze psychische achergrond van het ouderlijk ingrijpen op het volgende neer. De opvoeder is als kind geminacht en vernederd door zijn ouders. Door het ondergaan van deze vroegkinderlij- ke, traumatische ervaringen, heeft hij een scala van neurosen opgebouwd. Dit alles re- sulteert in de (onbewuste) neiging van de op- voeder om zijn kinderen op dezelfde wijze te behandelen (een soort herhalingsdwang). En 'de opvoedingshandeling vormt zijn belang- rijkste vehikel voor het doorgeven van de ei- gen neurosen' (1984, p. 34). Opvoeding is dan ook de (onbewuste) reproduktie van 'traumatische gebeurtenissen uit de eigen kindertijd' (1982, p. 162; vgl. p. 153, 157; 1984, p. 32-4, 67, 155-6). Dit complexe mo- tief gaat veelal gepaard met een onverdraag- zame houding ten aanzien van de handel en wandel van de opvoedeling, een ernstig wan- trouwen jegens de natuur van het kind en een ongebreidelde zucht tot veredeling van de jongere generatie: 'opvoeding is intolerant, wantrouwend, totalitair' (1982, p. 160; vgl. P. 161; 1984, p. 31-2, 34-8).
In deze passages wordt in feite een nieuw en ongewoon begrip van opvoeding inge- voerd. Datgene wat soms het geval is in de omgang tussen ouders en kinderen (het vol- trekken van intentionele activiteiten die voortspruiten uit de aangestipte motieven en attituden) wordt hier onopvallend aange- merkt als een complexe voorwaarde voor het van toepassing zijn van de term 'opvoe- ding'^. En omdat dit gebruik van 'opvoe- ding' vooral wordt verbonden met (de over- dracht van) neurosen ('opvoeden is zonder uitzondering een neurotisch afweermecha- nisme' (1984, p. 215)), zal ik voor dit opvoe- dingsbegrip het symbool On hanteren.
De inhoud van On is (op zijn beurt) aan- merkelijk rijker dan de inhoud van Od (laat staan van Oc of O»), omdat de boven aange- duide motieven en attituden ongemerkt als definiërende kenmerken van 'opvoeding' Worden toegevoegd. En de omvang van On is aanzienlijk beperkter dan de omvang van Od. Men kan immers moeilijk in rede vol- houden dat iedere uitoefening van ouderlijke dwang een produkt is van deze dubieuze mo- tieven en attituden. |
Door deze vier begrippen van opvoeding te onderscheiden, kunnen we een belangrijke fout in de redenering van Görtzen aan het licht brengen. In talrijke passages (te veel om op te noemen) wijst hij op de kwalijke gevol- gen van 'de opvoeding' voor de ontwikkeling van het kind: zijn zelfrespect en gevoelens van eigenwaarde worden ondergraven, zijn authentieke emoties en belevingen worden afgebroken, zijn creativiteit en leergierigheid worden aangetast, enzovoort. Mede onder invloed van zijn typering van de opvoeding in termen van 0„ en Oc, lijkt het op het eerste gezicht alsof deze kritiek betrekking heeft op de opvoeding in de gebruikelijke be- tekenis(sen) van het woord. Bij nadere be- schouwing blijkt evenwel, dat hij in deze pas- sages de term 'opvoeding' bijna onverander- lijk gebruikt om te refereren aan de praktij- ken die verweven zijn met de eerder genoem- de motieven en attituden. In andere woor- den: doordat de descriptieve betekenis van de term 'opvoeding' tussen de regels door wordt veranderd in de richting van een onge- bruikelijk opvoedingsbegrip, wordt de in- druk gewekt dat de omvang van een min of meer gangbaar opvoedingsbegrip aan kritiek wordt onderworpen, terwijl verreweg de meeste inhoudelijke bezwaren in feite slechts betrekking hebben op de omvang van On. En dat lijkt verdacht veel op een persuasieve
3 Voor welke vormen van opvoeding pleit een anti-padagoog?
Dat de inhoudelijke kritiek van Görtzen ei- genlijk alleen gericht is tegen de gevallen van On, moge tevens blijken uit zijn verdediging van bepaalde vormen van opvoeding, in de meer gebruikelijke betekenis(sen) van deze term. Ik zal dit punt kort toelichten aan de hand van een drietal voorbeelden.
Ten eerste: het 'positieve niet-handelen' is het grondbeginsel van de anti-pedagogiek (vgl. 1982, p. 160; 1982a, p. 11). Op dit posi- tieve niet-handelen is het begrip 0„ van toe- passing. Door zich opzettelijk passief op te stellen verwacht de anti-pedagoog dat het |
125 Pedagogische Studiën
-ocr page 133-
kind zich in gunstige zin zal ontwikkelen, na- melijk in de richting van een creatief, au- thentiek, humaan en onafhankelijk wezen. De anti-pedagoog pleit in dit verband derhal- ve voor het hanteren van bepaalde opvoe- dingsmiddelen (niet ingrijpen in de interne aangelegenheden van het kind) om bepaalde opvoedingsdoelen te bereiken (de genoemde reeks van psychische disposities).
Ten tweede: de anti-pedagoog beperkt zijn intentionele activiteiten echter niet tot de bo- vengenoemde onthoudingen. In strijd met zijn grondbeginsel, is hij wel degelijk een voorstander van positief handelen ten aan- zien van kinderen, met name van allerhande vormen van 'unterstützende Tätigkeit'. Zo moet de opvoeder liefderijk en respectvol omgaan met zijn kind; zich empathisch opstellen jegens zijn kind; de handel en wan- del van het kind actief bevestigen; het kind bewust maken van zijn vermogen tot zelfbe- paling; een machtsvrije dialoog voeren met het kind; enzovoort (vgl. 1982, p. 155, 170; 1984, p. 139-41, 194-5). En ook op deze in- tentionele activiteiten (die in feite het spiegel- beeld vormen van de omvang van On) is O» van toepassing. Door op deze wijzen met het kind om te gaan (opvoedingsmiddelen), hoopt de anti-pedagoog dat het kind zal uit- groeien tot een persoon met zelfrespect, zelf- waardering en zelfvertrouwen (opvoedings- doelen). Görtzen spreekt in dit verband zèlf van een 'opvoedingsklimaat' waarvan 'de ontwikkeling van een gezond zelfbewustzijn afhangt' (1984, p. 148).
Ten derde: ook wat het positieve handelen betreft, beperkt de anti-pedagoog zich niet tot 'unterstützende Tätigkeit'. Hij pleit even- zeer voor het uitoefenen van 'gegenwirkende Tätigkeit'. In tegenstelling tot de anti- autoritaire pedagogiek, omcirkelt de anti- pedagoog zijn eigen rechten en vrijheden die hij, op basis van het zogeheten noodweer- principe, tegenover het kind verdedigt (vgl. 1982, p. 168-9, 171; 1984, p. 59, 60, 68, 100). De praktizering van het noodweerprincipe is niet alleen bedoeld voor de bescherming van de rechten der oudere generatie, het is tevens van belang 'voor de ontwikkeling van het kind' (1982, p. 169). Bovendien moet het kind niet alleen leren wat de rechten van de volwassenen zijn, ook zal het de rechten van andere kinderen moeten leren eerbiedigen (vgl. 1984, p. 60). Het hier bedoelde ingrij- pen van de volwassenen valt onveranderlijk onder Oc. Want als het kind de rechten van anderen met voeten treedt, zal het gecorri- geerd moeten worden (misschien zelfs wel met behulp van dwang). Door dit corrige- rend optreden van de opvoeder (opvoe- dingsmiddel) leert het kind wat de wederzijd- se rechten en plichten zijn (opvoedingsdoel). En wat is dat anders dan een poging om de deugd van rechtvaardigheid te cultiveren? Zo zien we, hoe de anti-pedagoog zich ten leste ontpopt als een pleitbezorger voor de morele opvoeding. |
Noten
1. Afgezien van het gegeven dat Brezinka het ge- bruik van de termen 'opvoeder' en 'opvoede- ling' niet wil beperken tot de leden van de ou- dere en de jongere generatie (vgl. 1974, p.92- 4), is hij een bekend voorstander van een der- gelijk opvoedingsbegrip, althans voor zover het de opvoedingswetenschap betreft. Ook hij rekent bepaalde vormen van opzettelijke passi- viteit tot de klasse van opvoeding; 'Es ist für den Inhalt des Erziehungsbegriffes wesentlich, dass er mit dem Merkmal der Handlung auch das 'gewollte Unterlassen und Dulden' ein- schliesst' (p. 72).
2. Görtzen maakt een onderscheid tussen aanvul- lende en substantiële opvoeding (vgl. 1982, p. 165; 1984 p. 62, 95, 220-1). Alhoewel dit on- derscheid nogal vaag blijft, is het begrip van substantiële opvoeding waarschijnlijk verwant aan Oc.
3. Görtzen hanteert een soort animaal vrijheids- begrip: we zijn vrij als we onze behoeften en neigingen kunnen botvieren, ongeveer zoals een vrije vogel of een scharrelkip. Humane vrijheid bestaat echter in het praktizeren van waarden en principes waaraan de actor zich ge- bonden weet (vgl. Steutel 1982, p. 156-65). Het is deze vorm van vrijheid die in de geesteswe- tenschappelijke pedagogiek als een algemeen doel van de opvoeding wordt aangemerkt (vgl. Hintjes 1981, p. 138-43). In zijn retoriek ver- wart Görtzen deze twee vrijheidsbegrippen (vgl. 1981, p. 168; 1984, p. 23-4).
4. Soms suggereert Görtzen dat alle gevallen van Oc dwang impliceren, omdat het kind weet 'dat de opvoeder een onaangename ervaring in het vooruitzicht stelt als het niet voldoet aan diens verwachtingen of eisen' (1984, p. 22). Dit is een drogreden, want a. het gegeven dat de op- voeder dwangmaatregelen overweegt als ande- re middelen geen effect sorteren, maakt deze middelen nog niet zelf tot dwangmaatregelen, |
126 Pedagogische Studiën
-ocr page 134-
en b. een opvoeder kan deze andere middelen gebruiken zonder van plan te zijn om, indien het gewenste effect uitblijft, dwangmaatrege- len toe te passen. Op soortgelijke wijze is het een drogreden om alle pedagogische taaldaden te herleiden tot bevelen, zoals Von Braunmühl doet (vgl. 1984, p. 227).
5. In het voetspoor van Miller lijkt Görtzen soms de opvatting te huldigen dat alle (of in ieder ge- val de meeste) instanties van Oc of Od in feite verbonden zijn met de desbetreffende attitu- den en motieven. Dan functioneren deze psy- chische factoren niet als definiërende kenmer- ken van de term 'opvoeding', maar als (univer- sele) begeleidende kenmerken van het feno- meen opvoeding, in de betekenis van Oc of Od. Dit zou betekenen dat alle opvoeding, in de zin van Oc of Od, in feite een vorm van neurosen- overdracht e.d. is. En voor zo'n onaannemelij- ke opvatting bestaat natuurlijk geen voldoende empirisch bewijsmateriaal. Daarom houd ik het er op, dat in de bedoelde passages datgene wat ^oms een begeleidend kenmerk is, impliciet als definiërend kenmerk wordt ingevoerd.
6. Deze truc is verwant aan de persuasieve defini- tie, zoals uitgelegd door Stevenson (vgl. 1979, p. 206 e.V.). Doordat een spreker of schrijver de descriptieve betekenis van een term veran- dert, wordt de attitude van een hoorder of le- zer op non-rationele wijze in positieve of nega- tieve richting omgebogen.
Literatuur
Bollnow, O. F., Existenzphilosophie und Pädago- gik, Stuttgart/Berlin: 1959".
Brezinka, W., Grundbegriffe der Erziehungswis- senschaft. Analyse, Kritik, Vorschläge. Mün- chen/Basel: 1974.
Frankena, W. K., The concept of education today. |
In: J. F. Doyle (Ed.), Educational judgments. Papers in thephilosophy of education. London: 1973.
Görtzen, R., Onderdrukking en bevrijding van het kind. In: B. Spiecker, B. Levering en A. J. Beekman (red.), Theoretische pedagogiek. Meppel/Amsterdam: 1982.
Görtzen, R., Alice Miller, 'zwarte pedagogiek' en psychoanalyse. Intermediair, 1982a, 18, nr. 33.
Görtzen, R., Wèg met de opvoeding. Janusz Korc- zak, de Karl Marx van het kind. Intermediair, 1983, 19, nr. 46.
Görtzen, R., tVeg met de opvoeding. Met een keu- ze uit het werk van Janusz Korczak, Ekkehard von Braunmühl en Alice Miller, Mep- pel/Amsterdam: 1984.
Hintjes, J., Geesteswetenschappelijke pedagogiek. Meppel/Amsterdam: 1981.
Langeveld, M. J., Beknopte theoretische pedago- giek. Groningen: 1971.
Steutel, J. W., Opvoeding, vrijheid en om- gangstaal. Montfoort: 1982.
Stevenson, C. L., Ethics and Language. New Ha- ven/London: 1979 (reprint of the 1944 ed.).
Strasser, S., Opvoedingswetenschap en opvoe- dingswijsheid. 's-Hertogenbosch: 1974'°.
Summary
Steutel, J. W. 'Down with education?' Pedagogische Studiën, 1986, 63, 122-127.
In this article one (fundamental and complex) objection against the so-called anti-pedagogics is raised. This objection is amplified and elaborated in confrontation with the train of thought of the Dutch anti- Pedagogue René Görtzen.
Curriculum vitae
J. W. Steutel (geb. 1948) studeerde pedagogiek aan de vrije Universiteit te Amsterdam. Sinds 1976 is hij als wetenschappelijk medewerker werkzaam in de vakgroep Theoretische en Historische Peda- gogiek aan deze universiteit. Hij promoveerde in 1982 op het proefschrift Opvoeding, vrijheid en omgangstaal.
Adres: Bovenkruier 49, 1035 AC Amsterdam Manuscript aanvaard 8-10-'85 |
127 Pedagogische Studiën
-ocr page 135-
Opvoeding: kruispunt van kind vijandige wegen Reactie op J.W. Steutel: 'Weg met de opvoeding?'
1 Inleiding*
Steutel (1986) levert vooral immanente kri- tiek op mijn boek Weg met de opvoeding. Zijn opvoedingsideologie wordt niet direct tegenover mijn anti-pedagogische denkbeel- den geplaatst en evenmin mengt hij openlijk (!) pedagogische vooroordelen in zijn kri- tiek. Zo'n benadering zuivert de discussie, maar Iaat zeker in dit geval belangrijke uit- gangspunten en wezenlijke stellingen van de anti-pedagogiek ongemoeid. Er wordt niets gezegd over mijn kritiek op dé steunpilaar van het opvoedingsdenken, namelijk het axi- oma dat kinderen pas door opvoeding mens worden. Ook wordt niet ingegaan op de op- voedingswerkelijkheid, haar 'zwarte geschie- denis' en de kindvijandigheid van onze sa- menleving, terwijl ik daaraan, toch een be- langrijk deel van mijn bewijslast ontleen voor mijn stelling dat kinderen onderdrukt en geminacht worden. De discussie met Steu- tel vindt dan ook onvermijdelijk plaats op een niveau waar niet over uitgangspunten of de werkelijkheid, maar primair over begrip- pen wordt gedisputeerd. Door zijn fijnzinni- ge, maar daarom niet minder onjuiste rede- nering creëert hij ogenschijnlijk onverwachte ontmoetingen tussen mijn uiteenlopende be- schrijvingen van het opvoedingsbegrip. Daarbij gaat hij zó analytisch te werk dat hij het onscheidbare scheidt en, wat erger is, de strekking van mijn boek kwijtraakt. Zo bestempelt hij mij als een 'pleitbezorger voor de morele opvoeding', terwijl ik - zo wil de
* De indeling van mijn weerwoord heb ik afgestemd op de door Steutel gehanteerde indeling in para- grafen. |
ironie - momenteel een opstel over de immo- raliteit van de morele opvoeding voorbereid. Steutel heeft 'geen goede verklaring' voor de grote belangstelling voor het anti- pedagogisch gedachtengoed. Voordat wordt ingegaan op het 'fundamenteel en samen- gestelde bezwaar' van mijn opponent, wil ik in het kort iets zeggen over de diepere oorza- ken van deze belangstelling.
Debet daaraan lijken mij in de eerste plaats de huidige radeloosheid en onzeker- heid ten aanzien van de opvoeding van kin- deren. De pedagogische praktijk heeft in toe- nemende mate haar vaste oriënteringspunten verloren. Religieuze en maatschappelijke normen en waarden zijn in discrediet ge- bracht of hebben althans goeddeels hun bin- dende kracht verloren. Er is in de loop van de jaren zestig een vacuum ontstaan dat de eigentijdse pedagogiek niet heeft weten te vullen. Integendeel, door de fundamentele opvoedingsvragen niet meer te stellen. Iaat slaan te beantwoorden, verbrak zij de relatie met de praktijk. Een pedagogische verzetsbe- weging, die deze ontwikkeling aan de kaak had kunnen stellen - en daarbij denk ik met name aan de kritische pedagogiek (vgl. Mie- dema) - ontbrak, zodat de cultureel- maatschappelijke crisis ongehinderd kon omslaan in een opvoedingscrisis. Er ont- stond een weefsel van elkaar tegensprekende pedagogische verklaringen en praktische raadgevingen. Daarnaast verloor het begrip 'kind' in de theorieontwikkeling in toene- mende mate zijn werkelijkheidsgehalte. Deze laatste constatering is geen theorie- of weten- schapsvijandigheid mijnerzijds alswel het aanwijzen van een fundamentele armoede van het pedagogisch onderzoek. Over dit abstractisme merkt Bettelheim op: 'Het grootste manco ligt volgens mij in het feit dat het onderzoek zó abstract is dat elke relatie tot de alledaagse werkelijkheid van kinderen ontbreekt... Ik bedoel, men zou de natuurlij- ke omgeving van kinderen moeten bestude- ren en proberen te begrijpen'. Pijnlijk is ook Bettelheims conclusie, dat 'vanuit het kind bezien er door de pedagogiek en ontwikke- |
128 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1986 (63) 122-127
-ocr page 136-
lingspsychologie weinig tot stand is gebracht' (Bettelheim, 1981). Als gevolg van voor- noemde ontwikkelingen gaf de pedagogische discipline haar discursieve rationaliteit prijs, dat wil zeggen dat zij, anders dan bijvoor- beeld de geesteswetenschappelijke pedago- giek, de opvoedingspraktijk geen hande- lingsrationaliteit meer bood (vgl. Winkler, 1985). De 'pedagogische omnipotentie' brokkelde af met als gevolg dat naar alterna- tieven werd gezocht. Deze werden aanvanke- lijk ondermeer in de anti-autoritaire pedago- giek gevonden en daarna, toen deze richting op haar retour was, in de anti-pedagogiek.
Anders dan alle voorafgaande pedagogi- sche denk- en handelingstradities zoekt de anti-pedagogiek direct aansluiting bij de leef- wereld van het kind met behoud van een subject-subjectrelatie, waarbij niet de theo- rievorming maar het geluk en welzijn van het kind centraal staan. Zo legt zij, wat de re- constructie van de kindertijd betreft, geen nadruk op datgene wat overeenkomstig de theorie en/of empirisch toegankelijk is, maar stelt zij de gevoelens van toen en de (her)beleving centraal. Dat bijvoorbeeld het werk van Miller zo'n zuigkracht uitoefent, komt dan ook omdat door middel van haar boeken weer iets van de kinderlijke gevoelens kan worden ontdekt. Gevoelens die toen ver- loochend en zelfs verdrongen moesten wor- den omdat de aanpassing aan de eisen en ver- wachtingen van hun opvoeders de enige mo- gelijkheid was de ouderlijke liefde en aan- dacht te behouden. Gevoelens die ook nu, in het volwassen bestaan, niet toegankelijk zijn, daar de samenleving, die leeft van men- sen die zich laten misbruiken en manipule- ren, de bewustwording ervan tegenwerkt. Zelfs het universitaire socialisatieproces van studenten in de pedagogiek brengt het kind •n hun niet tot spreken. Mij is uit contacten •net studenten althans gebleken dat de anti- Pedagogische literatuur wel toegang verleent tot de eigen kindertijd. Om met Korczak te spreken: deze studenten ontdekten dat zij in hun studie van het kind niet alleen staan, tnaar over een wonderbaarlijke bondgenoot, ^en tovenaar zelfs beschikken: hun eigen jeugd (Korczak, p. 157). |
Deze nadruk op de subjectiviteit beoogt overigens geen subjectivering van algemeen •Maatschappelijke problemen. De anti- Pedagogische weg is zeker geen enkele reis naar de innerlijkheid. Het ik van de mens vormt immers niet het centrum van de wereld en kan evenmin worden opgevoerd als bron van alle maatschappelijke ellende. Maar de aanvaarding van de destructie en de aanpas- sing aan het vervreemde leven, dat zijn geen processen die zich buiten het subject om vol- trekken. Deze liggen in de stuctuur van het subject zelf en wel vanaf zijn vroegste jeugd. Niet omdat de stilzwijgende acceptatie van de bestaande werkelijkheid is aangeboren, maar omdat deze door de opvoeding on- merkbaar in het kind wordt geplant en daar ontwikkeld.
De aantrekkingskracht van de anti- pedagogiek hangt voorts samen met haar af- zwering van het toekomstdenken. Door mid- del van bijvoorbeeld het werk van Kuijer, Het geminachte kind (inmiddels 9de druk!) ontdekken volwassenen dat de toekomst, die hun als kind beloofd werd en waartoe zij werden opgevoed, leeg is. Het 'Beloofde Land' bleek een schaduwbeeld dat nimmer kan worden betreden. Zij voelen zich dan ook door het pedagogisch denken en hande- len bedrogen en stellen vast dat hun kinder- jaren zonder enige noodzaak met de toe- komst werden belast, een last die zij ook nu nog dragen (vgl. Görtzen 1984, p. 96-97). Anders gezegd: toen zij kind waren stond de toekomst, die door anderen was ingevuld, hun heden in de weg; nu zij volwassen zijn wordt hun huidige dag belemmerd door hun verleden: toen mochten zij het heden niet consumeren, nu kunnen ze het niet meer. De anti-pedagogiek breekt met de imperatieve pedagogische toekomstideeën omdat de toe- komst nooit kan worden gewonnen en als men dat toch probeert, hooguit het heden verloren kan gaan.
Er is nog een andere reden waarom de op- voeding niet langer in het toekomstdenken kan worden verankerd. Vroeger konden ou- ders zich nog pedagogisch verantwoordelijk stellen voor het kind, omdat de toekomst nog maakbaar was. In onze tijd kan dat nau- welijks meer: Het toegenomen staatsinter- ventionisme en de enorme invloed van de massamedia, met name de televisie (vgl. Postman), hebben voor een belangrijk deel het opvoedings- en socialisatieproces overge- nomen. Hoewel ik me zeker niet onverdeeld achter de vervanging van opvoeders door het medium televisie schaar, biedt deze ontwik- |
129 Pedagogische Studiën
-ocr page 137-
keling perspectief voor de afschaffing van de opvoeding. In ons elektronisch tijdperk wordt het kind steeds minder kind waardoor de noodzaak om op te voeden als het ware van binnenuit wordt ondergraven. De ver- dwijning van het kind stuit uiteraard op de nodige weerstand (vgl. Postman en Winn), maar is tegelijkertijd aantoonbaar welkom. Zelfs de liberale pedagoog Giesecke pleit in zijn laatste boek (1985) voor een vergaande afschaffing van de opvoeding (p. 78) en de benadering van het kind als een steeds groter wordende 'kleine volwassene' (vgl. p. 10 e.V.) En ook hij constateert dat tegenwoor- dig ouders machteloos staan tegenover de toekomst van hun kind en dat daarmee de opvoeding veel van haar bestaansrecht ver- liest (p. 23). Wat Giesecke hier stelt, wordt door anti-pedagogen al meer dan een decen- nium beweerd en ook door steeds meer vol- wassenen ervaren: de toekomst van het kind is niet langer calculeerbaar. De enorme jeugdwerkloosheid is daarvoor een schrij- nend bewijs. Met haar nadruk op het heden biedt de anti-pedagogiek een welkome ver- lichting van de pedagogische last: ouders én kinderen hoeven niet langer gebukt te gaan onder pogingen een ontastbaar geworden toekomst via (pedagogische) ingrepen grijp- baar te maken. Deze breuk met het toe- komstdenken vormt m.i. een belangrijke trekpleister voor de anti-pedagogiek. In deze mening sta ik niet alleen. Ook Winkler, een criticus van de anti-pedagogiek, deelt dit standpunt. Maar volgens hem willen volwas- senen zich enkel uit gemakzucht van de toe- komst van hun kinderen ontdoen. Een soort- gelijk geluid vinden we in Groenendijks on- langs gepubliceerde studie over de visie van Petrus Wittewrongel op de christelijke huis- houding. Ook hij ondermijnt de anti- pedagogiek door haar te karakteriseren als 'een welkome rationalisatie voor intellectue- len, die het ontbreekt aan tijd of moed om kinderen op te voeden' (stelling 7). Een kriti- sche reflectie op de conservatieve leus 'moed om op te voeden' valt buiten het bestek van dit opstel. Wel wil ik opmerken dat naar mijn smaak het creëren van een opvoedings- vrije relatie in onze gepedagogiseerde samen- leving heel wat meer moed vraagt. Dat zo'n opvoedingsvrije relatie kan dienen als een ra- tionalisatie om minder tijd en aandacht aan kinderen te besteden is onzinnig. De anti- pedagogiek tracht de pedagogische bemoei- zucht van volwassenen af te schaffen en niet de aandacht en tijd die zij aan kinderen besteden. Wie de anti-pedagogiek ziet als een mogelijkheid om gelegitimeerd kinderen te verwaarlozen heeft niets van haar uit- gangspunten en doelstellingen begrepen. Mijn persoonlijke ervaring is dat het (zoge- naamde) tijdgebrek om met kinderen om te gaan in een opvoedingsvrije relatie juist af- neemt. |
2 Welk begrip van opvoeding heeft een anti-pedagoog?
Volgens Steutel hanteer ik een viertal opvoe- dingsbegrippen die qua inhoud steeds rijker en qua omvang steeds beperkter worden. In zijn analyse meent hij gebruik te moeten ma- ken van symbolen als Ow, Oc, Od en On, die suggereren dat er een logische redenering \rördt opgebouwd. Dit laatste is helaas, zoals ik nu zal aangeven, geenszins het geval.
a. + b. Opvoeding als intentionele poging van volwassenen om de persoonlijkheid van kinderen en jongeren te ontwikkelen c.q te veranderen (= Ow) en: Opvoeding als corri- gerend optreden van volwassenen (= Oc)
Het opvoedingsbegrip Ow behoeft geen in- houdelijke toelichting daar het bij Steutel in een goed blaadje staat. Met betrekking tot Oc wil ik opmerken dat ik naar mijn smaak nergens aanleiding heb gegeven tot de con- clusie dat Oc van O» kan worden losgekop- peld. Ook stel ik nergens dat alle opvoe- dingshandelingen corrigerend van aard zijn. Er zijn bijvoorbeeld intentionele pogingen van de kant van opvoeders om bij het kind wenselijk geachte disposities te ontwikkelen. Zulke opvoedingspogingen behoren tot Ow en kunnen zeker niet worden ondergebracht bij het corrigerend optreden. Wel merk ik passim op dat in een opvoedingssfeer, waar- in het kind moet voldoen aan opvoedings- doelen en dus moet beantwoorden aan peda- gogische waarden en normen, inmenging in de interne aangelegenheden en de innerlijk- heid van het kind onvermijdelijk is. Deze in- menging, dus bemoeienis van de kant van de opvoeder, welke in de regel geleid wordt door de maxime dat hij beter dan het kind |
130 Pedagogische Studiën
-ocr page 138-
weet wat goed voor hem is, bestaat niet al- leen uit het aanbrengen van correcties (='gegenwirkende Tätigkeit', bijvoorbeeld door middel van straO- Ook de pedagogische ondersteuning, die beoogt reeds aanwezige, positieve gezindheden van het kind te on- dersteunen of te bekrachtigen, is een vorm van inmenging ( ='unterstützende Tätig- keit', bijvoorbeeld door middel van belonin- gen). Indien men het kind prijst of beloont, omdat het beantwoordt aan onze pedagogi- sche normen en waarden, accepteert men hem alleen omdat hij aan de verwachtingen en wensen voldoet. Het belonen en prijzen van kinderen zijn zeer zeker elegantere op- voedingsmiddelen dan het straffen. Ook het kind zelf zal de beloning ongetwijfeld aange- namer vinden. Opvoeders en nog meer peda- gogen kiezen echter niet daarom voor de be- loning als opvoedingsmiddel, maar gewoon omdat gebleken is dat een positieve bekrach- tiging meer effect sorteert. Ook aan dergelij- ke 'ondersteunende activiteiten' ontbreekt met andere woorden het respect voor het kind zoals het is: net als het corrigerend op- treden maken zij deel uit van het pedagogi- sche veredelingsprogram.
Uiteraard rust niet op alle beloningen en loftuitingen een anti-pedagogisch taboe. Als een volwassene zich los van een of ander op- voedingsdoel verheugt over wat het kind doet of zegt, als hij zijn spontane gevoelens laat blijken zonder het kind te willen veran- deren of veredelen, zal het kind duidelijk voelen dat het geaccepteerd wordt zoals het is en zich verheugen over positieve reacties. Het is onontkoombaar dat het kind door de- ze reacties toch beïnvloed zal worden. Daar IS echter niets op tegen, want mensen beïn- vloeden elkaar zodra ze met elkaar interacte- ren (daarvoor dadelijk meer). Ik richt mij dan ook niet tegen de beïnvloeding als zoda- nig, maar tegen pedagogische, dus intentio- nele beïnvloedingspogingen om bij het kind, fegen de achtergrond van opvoedingsdoelen en met behulp van opvoedingsmiddelen als straf en beloningen, gewenste persoonlijk- heidsstructuren te ontwikkelen c.q. onge- wenste te veranderen. Ter verdediging van haar schijngestalte nemen opvoeders en pe- dagogen begrippen als autonomie en mon- digheid in hun opvoedingsprogram op. Maar ook deze, mij niet onsympathieke begrippen kunnen niet verhullen dat de voornoemde in- tentionele opvoedingshandelingen onge- wenste penetraties van het zieleleven van het kind zijn. |
Kortom, anders dan Steutel ben ik van me- ning dat ook ondersteunende opvoedingsac- tiviteiten infihrerend van aard zijn. Daar dit ook in Weg met de opvoeding wordt aange- geven, had hij eigenlijk niet vier maar vijf opvoedingsbegrippen moeten onderscheiden (in zijn symboliek: Oo). Oc alsook Oo vor- men echter géén aparte opvoedingsbegrippen maar zijn preciseringen van O«. Datzelfde geldt voor de hierna te bespreken 'opvoe- dingsbegrippen' 0„ en Od. Ik hanteer slechts één opvoedingsbegrip en dat is Ow, hetgeen door Steutel correct wordt weergegeven. Dat begrip heb ik onder de anti-pedagogische mi- croscoop gelegd en daarbij ben ik niet syn- thetisch maar analytisch te werk gegaan.
c. Opvoeden als neurotisch afweermecha- nisme ( = On).
Steutel acht On een nieuw en ongewoon be- grip van opvoeding, daar 'datgene wat soms het geval is in de omgang tussen ouders en kinderen (...)' in mijn boek wordt aange- merkt 'als een complexe voorwaarde voor het van toepassing zijn voor de term "opvoe- ding"'.
Het verbaast mij niet dat mijn poging om de opvoeding ook te ontleden vanuit de per- soon van de opvoeder, ongewoon wordt ge- noemd. Pedagogen zoeken het antwoord op de vraag naar noodzaak, aard en betekenis van de opvoeding(shandeling) overwegend bij het kind, dat immers op opvoeding is aangewezen en moet beantwoorden aan op- voedingsdoelen, alsook in de situatie, die tot pedagogisch handelen noodzaakt omdat het kind niet voldoet of gecorrigeerd moet wor- den. De 'lachende derde' is de opvoeder zelf, die als (een) 'geheime bron' van de opvoe- dingshandeling buiten schot blijft. In de re- gel trekt hij slechts dan de aandacht en wordt zijn persoon ter discussie gesteld, als er spra- ke is van aantoonbaar lichamelijk letsel. Het hoogtepunt van het fysiek geweld tegen kin- deren ligt gelukkig achter ons - hoewel elk jaar toch nog zo'n 12.000 kinderen lichame- lijk mishandeld worden. De pedagogisering als discipHnering (Foucault) en kolonisering (Habermas) en het daaraan gekoppeld 'psy- |
131 Pedagogische Studiën
-ocr page 139-
chisch geweld' neemt echter in omvang en in- tensiteit toe. Dit geweld, dus de geestelijke wreedheden die niet de huid maar de ziel van het kind raken, staat naar mijn smaak niet los van degene die het toepast.
Wat de opvoeder beweegt om kinderen op te voeden, moet zeker in verband worden ge- bracht met de heersende opvoedingsideolo- gie en met allerlei normen en waarden die aan ons samen-leven ten grondslag liggen. Ik ontken niet dat daarbij edele en humane overwegingen een rol kunnen spelen. Ik ben er zelfs van overtuigd dat verreweg de meeste opvoeders 'het zo goed bedoelen' en het beste met hun kind voorhebben - iets wat in PVeg met de opvoeding wellicht te veel op de achtergrond is geplaatst, waardoor de indruk wordt gewekt dat volwassenen willens en we- tens een opvoedingsoorlog tegen het kind voeren. Maar dat neemt niet weg dat achter opvoedingshandelingen ook in min of meer- dere mate uiteenlopende behoeften van vol- wassenen schuil gaan. Tot deze behoeften re- kent Miller (p. 101): de onbewuste behoefte vroeger doorgemaakte vernederingen dóór te geven, het vinden van een uitlaatklep voor de afgeweerde emoties, het bezit van een be- schikbaar en manipuleerbaar levend object, het in stand houden van de eigen afweer (dus de idealisering van de eigen kindertijd en van de ouders), de angst voor de vrijheid (vgl. het gelijknamige werk van Erich Fromm), de angst voor de terugkeer van 'alles wat ver- drongen is en ten slotte de wraak voor de ge- leden pijn. Aan deze opsomming dient met- een te worden toegevoegd dat niet alle ach- terliggende behoeften in elke opvoedings- handeling een even grote rol spelen. Maar dat de opvoeding in verband moet worden gebracht met de opvoeder en zijn behoeften, ervaringen en vooroordelen, acht ik niet, zo- als Steutel aangeeft, ongewoon. Ongewoon en bijzonder kortzichtig is de ontkenning of het bagatelliseren van deze samenhang. |
Ten aanzien van de geuite kritiek op het opvoedingsbegrip On de volgende slotopmer- king. Zoals hierboven aangegeven, stelt Steutel dat ik 'datgene wat soms het geval is in de omgang tussen ouders en kinderen (het voltrekken van intentionele activiteiten die voortspruiten uit de aangestipte motieven en attituden) (curs. R.G.), zie als een complexe voorwaarde voor het van toepassing zijn van de term opvoeding'. Deze constatering is on- juist en ook zeer ongebruikelijk, daar de om- gang tussen ouder en kind juist los staat van 'het vohrekken van intentionele activiteiten'. Zodra wij intentioneel handelen verlaten wij de omgang en voeden wij op, hetgeen door Langeveld een omzetting van een omgangssi- tuatie in een opvoedingssituatie wordt ge- noemd. Er kan bijgevolg niet worden gesteld dat wij in de omgang opvoeden. Dat bete- kent overigens niet dat de omgang tussen ou- ders en kinderen per se neurose-vrij is: ook in de omgang kunnen eigen traumatische erva- ringen e.d. worden gereproduceerd zonder dat er dan automatisch sprake is van opvoe- ding. Wij voeden op zodra wij intentionele pogingen doen de persoonlijkheid van kinde- ren en jongeren te ontwikkelen c.q. te veran- deren. En deze opvoedingshandelingen zijn neurotisch, omdat het opvoeden als zodanig al op een collectieve neurose duidt, terwijl ze daarnaast ook het belangrijkste, zij het niet enige vehikel vormen voor het doorgeven van eigen biografisch bepaalde neurosen.
d. Opvoeding is dwang {= Od)
Mijn gelijkschakeling van opvoeding met dwang is volgens Steutel ongebruikelijk als- ook onjuist. Laat ik voorop stellen dat het ongebruikelijke van iets nog niets zegt over de juistheid ervan: achter (?) ons liggen tij- den dat vrouwen rechteloos waren en de ver- eenzelviging hiervan met onderdrukking en dwang hoogst ongebruikelijk was. De identi- ficatie van opvoeding met dwang is echter niet nieuw en dus minder ongebruikelijk dan wordt gesuggereerd. -
De filosoof Kant wees al in zijn postuum verschenen colleges over opvoeding op de onlosmakelijke samenhang tussen opvoeden en gebruik van dwang. Een van de grootste problemen van de opvoeding is volgens hem 'wie man die Unterwerfung unter den gesetz- lichen Zwang mit der Fähigkeit, sich seiner Freiheit zu bedienen, vereinigen könne. Denn Zwang ist nötig' (Kant, p. 711). Zodra het kind op zijn weg naar de volwassenheid (dé vrijheid) vrijwillig (lees: uit phchtsbeseO doet wat hij moet doen, zijn opvoeding en dwang overbodig. Dat verandert zodra hij daarvan afwijkt (vgl. Oelkers/Lehmann, p.113).
In onze ogenschijnlijk kindvriendelijke |
132 Pedagogische Studiën
-ocr page 140-
tijd is de aan de opvoedingshandeling inhe- rente dwang, waarover Kant spreekt, voor een belangrijk deel 'ondergronds gegaan'. Ouders bevelen minder en praten meer met hun kinderen. Het ligt voor de hand om hier- uit te concluderen dat de bevelshuishouding inmiddels heeft plaatsgemaakt voor een on- derhandelingshuishouding (vgl. De Swaan). Ik ben daarentegen van mening dat wij het overgangspunt van bevel naar machtsvrije communicatie nog lang niet hebben over- schreden, hoewel een zekere nadering moei- lijk ontkend kan worden. Zo beginnen in vergelijking tot vroeger veel meer opvoe- dingshandelingen met een verzoek. Maar, in- dien het kind hier niet vrijwillig op in gaat, blijkt al gauw dat het verzoek om iets te doen of na te laten, geen open vraag of uitnodi- ging, maar een versluierd bevel was. De pe- dagogische druk neemt dan ook toe als het kind in zijn afwijzing volhardt, waarbij de aanvankelijk verborgen dwang manifest wordt in de vorm van dreigementen of chan- tage. Indien het kind zich door deze 'pedago- gische wapens' niet laat dwingen, is de op- voedingsoorlog een feit, en kan na afloop van de strijd de statistiek met betrekking tot het mishandelde en weggelopen kind, het vandalisme en de zelfmoord(pogingen) on- der kinderen en jongeren worden bijgesteld.
Als ik stel dat dwang inherent is aan alle opvoedingshandelingen doel ik bijgevolg niet alleen op de 'zichtbare dwang', zoals die in de gebruikmaking van opvoedingsmiddelen als straf ligt, maar ook en vooral op de laten- te, sluimerende dwang, die zich manifesteert zodra het gat tussen opvoedingsdoel en kind gedicht moet worden. Deze dwang wordt door kinderen zelfs al gevoeld, wanneer hij (nog) niet concreet wordt uitgeoefend.
Weerlegbaar is ook Steutels tegenbewijs voor mijn onderhavige these. Hij verwijst namelijk naar het geven van advies aan kin- deren, door hem geduid als een opvoedings- handeling. De opvoeder probeert door mid- del van zijn advies invloed uit te oefenen op het kind zonder daarbij gebruik tè maken Van dwangmiddelen. Ziehier, aldus Jan Steu- tel, een opvoedin'gshandeling waarop Od niet Van toepassing is. Op dit punt adviseer ik mijn opponent enkele verspreide passages Van mijn boek te herlezen (vgl. p. 43, 62, 95 en 199). Daarin geef ik aan dat men kinderen ook opvoedingsvrij kan informeren. Als men een kind raadgevend ter zijde staat en hem op dingen wijst die hij (nog) niet zelf ziet of kan overzien, ondersteunt men hem. Men biedt hem als het ware een arm aan waarop hij kan steunen, zonder hem iets voor te schrijven of zijn zelfbepalingsrecht aan te tasten. Natuurlijk beïnvloedt men kinderen met zijn advies, maar zij blijven in laatste in- stantie zelf de oorzaak van hun handehngen of beslissingen. Het geven van een advies is alszodanig nog géén opvoedingshandeling. Een pedagogisch advies is zelfs een contra- dictio explicita, daar een raadgeving dwang uitsluit. |
Wat voorheen gesteld is met betrekking tot het verzoek, is ook van toepassing op het ad- viseren van kinderen: een advies dat niet van meet af aan gedragen wordt door respect voor het zelfbepalingsrecht van het kind be- vat reeds de kiemen van dwang en onder- drukking. Veel kinderen zullen het door op- voedingsintenties geleide advies ter harte ne- men, zij het niet op basis van vrijwilligheid en eigen inzicht, maar omdat ze uit ervaring weten dat anders de in het advies gelegen la- tente dwang, manifest wordt. Met andere woorden, zodra de taaldaad van het advise- ren deel uitmaakt van het opvoedingshande- len, is er sprake van dwang, ook als deze (nog) niet concreet tegen het kind wordt ge- bruikt. Steutel brengt hier tegenin dat de op- voeder 'in het voltrekken van deze taaldaad met behulp van rationele middelen (welis- waar) invloed probeert uit te oefenen op zijn kind', maar dat dit 'autoritaire druk of het dreigen met dwangmiddelen uitsluit'. Met dit soort opmerkingen wordt niet alleen de ware aard van de opvoedingshandeling verhuld. Ook ligt hieraan een naïef geloof in rationali- teit ten grondslag, iets wat men name door postmoderne auteurs als Lyotard en Fou- cauh aan de kaak wordt gesteld. Maar ook zonder de beginselen van het Aufklärungs- denken prijs te geven, kan worden vast- gesteld hoe het toenemend gebruik van ratio- nele middelen is omgeslagen in een fijnmazi- ge beheersing van de mens door de mens. De modernisering van het pedagogisch denken is met andere woorden een rationalisering waarin de instrumentele rede haar triomfen viert: wij hebben het kind gereduceerd tot zijn functioneren binnen het gezin en op school, zijn substantialiteit als mens vervan- gen door zijn functionaliteit als kind en - om |
133 Pedagogische Studiën
-ocr page 141-
een frase van Adorno te gebruiken - zijn niet-identiteit in de plaats van zijn identiteit gesteld. Tegen deze achtergrond zijn de 'rati- onele middelen' die Steutel wil gebruiken hooguit instrumenten, die de greep op het kind moeten versterken.
3 Voor welke vormen van opvoeding pleit een anti-pedagoog?
Contra principia negatem disputari non po- test: men kan niet redeneren met iemand die de beginselen ontkent. Steutel ontkent ze niet alleen maar verkracht ze zelfs. Zo probeert hij op indelicate wijze mij het gebruik van een 'animaal vrijheidsbegrip' aan te wrijven, dat hij van toepassing acht op scharrelkip- pen. Mijn opponent blijkt in dit opzicht te hebben gelezen zonder te begrijpen. Ook plaatst hij daarmee zijn eigen vrijheidsbegrip in een vreemd daglicht: een scharrelkip is im- mers slechts vrij om eieren te leggen en be- landt, zodra haar produktie stopt, op het bord van Steutel en, naar ik aanneem, niet uit vrije wil.
Voorts wordt beweerd dat ik tóch bepaal- de vormen van opvoeding hanteer, waarmee hij wil aangeven beter dan de auteur zelf het boek Weg met opvoeding te begrijpen! Zo stelt hij dat men door zich opzettelijk passief op te stellen en niet in te grijpen in de interne aangelegenheden van het kind, toch op- voedt. In het verlengde hiervan bestempelt hij het positieve niet-handelen alsook het noodweerprincipe als opvoedingsmiddelen. Achter deze misduidingen en verdraaiingen ligt waarschijnlijk de idee, dat de anti- pedagogiek een anarchistische theorie is, die ervoor pleit dat kinderen alles mogen en hün haan altijd victorie dient te kraaien. Dat is echter geenszins het geval. De vrijheid van kinderen wordt begrensd door de vrijheid van anderen en ook zij zullen zich moeten houden aan regels die het menselijk samen- leven structureren. Daarbij gaat het echter niet om pedagogische maar om natuurlijke begrenzingen en regels, zoals die ook in de volwassenwereld voorkomen (vgl. Görtzen, 1984, p. 59 e.V.). Als een kind grenzen over- schrijdt, kunnen ouders gebruik maken van het noodweerprincipe en zich verdedigen te- gen die grensoverschrijdingen. Daarmee is dit principe nog geen opvoedingsmiddel. |
daar deze ouders niet 'het gebied van het kind' binnendringen, maar uit zelfrespect hun eigen gebied beschermen. Ook het posi- tieve niet-handelen is geen opvoedingsmid- del, omdat hier niet, zoals Steutel beweert, sprake is van een opzettelijkheid waarmee men beoogt via intentionele activiteiten in het Zieleleven van kinderen in te grijpen. Ik meen in het boek duidelijk te hebben ver- klaard dat het positieve niet-handelen juist gericht is tégen dit soort intentionele hande- Hngen.
Ten slotte stelt Steutel dat ik hoop dat het kind via de anti-pedagogische weg zal uit- groeien tot een persoon met zelfrespect, zelf- waardering en zelfvertrouwen. Dit is juist. Maar onjuist is dat ik dit eindresultaat han- teer als een opvoedingsdoel. Integendeel, de zelfbewuste mondige mens kan niet worden gemaakt, maar is veeleer het 'logische' ge- volg van een niet door pedagogische ingre- pen geschonden kinderbestaan.
De onderhavige vraag, 'voor welke vor- men van opvoeding de anti-pedagoog pleit', kan dan ook als volgt worden beantwoord: 'voor géén enkele vorm'! De anti-pedagogiek pleit slechts voor een opvoedingsvrije om- gang tussen ouders en kinderen (abusievelijk spreek ik op p. 148 van mijn boek over een 'opvoedingsklimaat', hetgeen 'opvoedings- vrij-klimaat' moet zijn). Alleen via de opvoe- dingsvrije weg kan het kind zich op eigen kracht, dat wil zeggen op basis van normale interacties met andere mensen, principes en waarden toeëigenen en deze (voorzover mo- gelijk) kritisch toetsen en zich pas daarna als actor daaraan gebonden weten. Maar wat in meer dan twee eeuwen en tienduizenden pe- dagogische documenten is opgebouwd, kan niet in enkele jaren worden afgebroken. Ik realiseer me dan ook dat de anti- pedagogische pubhkaties de bewijslast voor de afschaffing van de opvoeding nog niet volledig kunnen dragen. Het is de verdienste van Steutel dat hij mij door middel van zijn uitvoerige kritiek heeft gedwongen tót een verdere verdieping van de anti-pedagogische beginselen.
R. Görtzen (Bibliotheek V.U.) |
134 Pedagogische Studiën
-ocr page 142-
Literatuur
Bettelheim, B., Unsere Kinder, die kleinen Idio- ten. Interview, betrifft: Erziehung, 1981, 14, p. 30-39.
Giesecke, H., Das Ende der Erziehung. Neue Chancen für Familie und Schule. Stuttgart: 1985.
Görtzen, R. Onderdrukking en bevrijding van het kind. In: B. Spiecker e.a. (red). Theoretische pedagogiek. Meppel/Amsterdam: 1982, p. 151-176.
Görtzen, R., Weg met de opvoeding. Met een keu- ze uit het werk van Janusz Korczak, Ekkehard von Braunmühl eri Alice Miller. Mep- pel/Amsterdam: 1984.
Görtzen, R., De pedagogische balseming van het moederschap. Intermediair, begin 1986.
Groenendijk, L. F., De nadere reformatie van het gezin. De visie van van Petrus Wittewrongel op de christelijke huishouding. Dordrecht: 1984.
Kant, I., Über Pädagogik. In: W. Weischedel (Hrsg.), Immanuel Kant, fVerice in sechs Ban- den. Frankfurt am Main: 1964, Bd. 6, p. 693-761.
Korczak, J., Wie man ein Kind Heben soll. Göttin- gen: 1979'. |
Kuijer, G., Het geminachte kind. Amsterdam: 1980.
Miedema, S., De invloed van de kritische pedago- giek in Nederland: een overzicht. Pedagogisch Tijdschrift. 1984, P, p. 185-194.
Miller, A., In den beginne was er opvoeding. Bus- sum: 1983.
Oelkers, J. en Th. Lehmann, Antipädagogik: Her- ausforderung und Kritik. Braunschweig: 1983.
Postman, N., The disappearance of childhood. New York: 19821
Steutel, J., Weg met de opvoeding? Pedagogische Studiën, 1986, 63, 122-127.
Swaan, A. de. Kinderen in de verschuiving van be- velshuishouding naar onderhandelingshuishou- ding. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 1980, 19, p. 153-162.
Winkler, M., Über das Pädagogische an der Anti- pädagogik. Zeitschrift für Pädagogik, 1985, 31, nr. 1, p. 65-76.
Winn, M, Children without childhood. New York: 1983.
Manuscript aanvaard I7-12-'85 |
135 Pedagogische Studiën
-ocr page 143-
First European Conference for Research on Learning and Instruction, gehouden te Leuven van 10 tot 13 juni 1985
Hoewel er reeds geruime tijd een groot aan- tal Europese onderzoekers actief is op het ge- bied van het leren en onderwijzen, beschik- ten zij tot voor kort niet over een internatio- naal forum voor uitwisseling van kennis en ervaringen in dit onderzoeksgebied. Dit kwam o.m. hierin tot uiting dat contacten tussen Europese onderzoekers veelal tot stand kwamen op congressen in de U.S.A. of door tussenkomst van Amerikaanse psycho- logen. Om in deze situatie wijziging te bren- gen, namen vier Belgische en Nederlandse onderwijspsychologen - E. De Corte (Leu- ven), H. Lodewijks (Tilburg), R. Parmentier (Gent) en P. Span (Utrecht) - samen met R. Snow (Stanford University, lïiaar van 1983- 1985 verbonden aan de Office of Naval Research-London Branch), het initiatief tot de organisatie van de 'First European Confe- rence for Research on Learning and Instruc- tion'. Deze conferentie vond plaats van 10 tot 13 juni 1985 in het Groot Begijnhof te Leuven. Zij werd bijgewoond door 140 on- derzoekers, afkomstig uit twaalf verschillen- de Europese landen: (in alfabetische orde) België, Frankrijk, Griekenland, Groot- Brittannië, Italië, Nederland, Noorwegen, Oostenrijk, Spanje, West-Duitsland, Zwe- den en Zwitserland. Het programma was op- gebouwd rond zes centrale thema's uit de he- dendaagse onderwijsleerpsychologie. In elk thema werden een 'state of the art'-lezing en zes onderzoeksbijdragen gepresenteerd. Elk thema werd afgesloten met een 'review and discussion' door een vooraanstaand onder- zoeker in het betreffende onderdeel; deze trad meestal ook als themacoördinator op. De zes thema's waren: |
1. het verband tussen leren en ontwikkeling (coördinator/discussiant: C. F. M. Van Lieshout, Nijmegen; inleider: F. E. Wei- nert, München);
2. de wisselwerking tussen cognitieve en mo- tivationele factoren in het Ieren (coördi- nator/discussiant: G. d'Ydewalle, Leu- ven; inleider: M. J. A. Howe, Exeter);
3. het leren probleemoplossen (coördina- tor/discussiant: H. Spada, Freiburg; in- leider: J. Elshout, Amsterdam);
4. instructiegerichte en sociale interactie in de klas (coördinator/discussiant: A. N. Perret-Clarmont, Neuchatel; inleider: N. Bennet, Lancaster);
5. tekstverwerking (coördinator/inleider: H. Mandl, Tübingen; discussiant: A. Flammer, Bern);
6. individuele verschillen tussen leerlingen (coördinator/discussiant: J. E. Gustafs- son, Göteborg; inleider: N. J. Entwistle, Edinburgh).
Daarnaast werden drie lezingen gehouden door bekende onderzoekers uit de Verenigde Staten: R. Glaser (University of Pittsburgh) sprak over 'Learning theory and theories of knowledge', L. Resnick (University of Pitts- burgh) over 'Instruction and the cultivation of thinking' en W. McKeachie (University of Michigan) over 'The new look in instructio- nal psychology: Teaching strategies for lear- ning and thinking'. Ten slotte werden ook een vijftiental posters gepresenteerd.
Het is binnen het bestek van deze kroniek uiteraard onmogelijk een overzicht te geven van hetgeen in de algemene lezingen en in de onderzoeksbijdragen binnen de zes thema's besproken werd. We beperken ons derhalve tot de bespreking van een achttal accenten die tijdens de conferentie gelegd werden. (Voor een meer gedetailleerd overzicht ver- wijzen we naar de meer dan honderd pagi- na's tellende programmabrochure van deze conferentie - te verkrijgen bij het secretari- aat - en naar het boek met een selectie uil de |
136 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1986 (63) 122-127
-ocr page 144-
gepresenteerde voordrachten, dat in het voorjaar 1986 bij Uitgeverij Pergamon, in samenwerking met de Leuvense Universitaire Pers gepubliceerd zal worden.)
1. Een eerste belangrijke vaststelling is de verdergaande tendens binnen de (cognitieve) psychologie procesmatig onderzoek te doen bij complexe cognitieve taken in allerlei vak- gebieden. Wat het onderzoek naar het pro- bleemoplossen betreft, richtte men zich in de aanvangsperiode van de informatieverwer- kingsbenadering op de analyse van de cogni- tieve processen en structuren die optreden bij het oplossen van nogal artificiële, puzzelach- tige taken in goed gecontroleerde laboratori- umsituaties. Momenteel wordt meer en meer onderzoek gedaan met behulp van inhoude- lijk rijke problemen die sterke overeenkomst vertonen met de taken in reële school- en werksituaties.
Voorbeelden van problemen die op de con- ferentie aan bod kwamen zijn: het oplossen van algebra- en fysicavraagstukken, het stel- len van een medische diagnose, het zoeken naar oplossingen voor ecologische vraag- stukken, enz. Binnen het onderzoek over tekstverwerking komt deze verschuiving o.m. hierop neer dat de aandacht niet meer gericht is op het woord en de zin als eenheid van analyse, maar op de wijze waarop gehele teksten - of onderdelen daarvan - begrepen of geconstrueerd worden.
2. Waar het oorspronkelijke cognitief- Psychologisch onderzoek zich voornamelijk concentreerde op het beschrijven en verkla- ren van de interne processen en structuren die aan het leveren van een uitwendige prestatie ten grondslag liggen, komt in het huidige onderzoek meer en meer de vraag aan bod: hoe verloopt het verwerven van de- ze onderliggende kenniselementen en vaar- digheden? En tevens: hoe kan dit leer- en ontwikkelingsproces via instructie optimaal bevorderd worden? Daarbij werd op de con- '^erentie vrij algemeen het z.g. constructi- vistisch standpunt ingenomen. Wat het leren hetreft houdt dit in dat men een zeer actieve •■Ol toekent aan de lerende zelf bij het menta- |
construeren en interpreteren. Men be- schouwt leerlingen niet als passieve 'ontvan- gers', maar als subjecten die op basis van hun voorkennis en het aangeboden leermate- riaal enerzijds en onder invloed van de in- structie anderzijds, zelf actief hun kennis en vaardigheden opbouwen. Deze opgebouwde kennis en vaardigheden vertonen uiteraard wel overeenkomst met hetgeen onderwezen werd, maar vallen daar niet mee samen. In dezelfde zin wordt onderwijzen niet meer op- gevat als louter de overdracht van kennis en vaardigheden maar als het creëren van een leeromgeving waarin de kans dat de leerling zelf correcte kennisinhouden en adequate denkwijzen opbouwt, maximaal is en de kans op verkeerde 'inventies' minimaal. Ter staving van deze constructivistische visie op leren en onderwijzen kan verwezen worden naar de vele recente onderzoekingen waaruit blijkt dat leerlingen schooltaken vaak correct oplossen via strategieën die helemaal niet overeenstemmen met die welke door de leer- kracht onderwezen werden, of naar de stu- dies over de invloed van verkeerde opvattin- gen omtrent allerlei wiskundige of natuur- kundige wetten of verschijnselen bij leerlin- gen die een bepaalde leergang beginnen.
3. Een ander onderwerp dat op de confe- rentie geregeld ter sprake kwam, is het ver- band tussen algemene denkmethoden ener- zijds en specifieke vakinhoudelijke kennis anderzijds. Vele onderzoekers beklemtoon- den het belang van denkmethoden bij het (le- ren) oplossen van problemen en het verwer- ken van informatie. Zo blijkt uit de litera- tuur over probleemoplossen dat competente probleemoplossers - in tegenstelling tot 'no- vieten' - flexibel gebruik maken van aller- hande heuristische strategieën zoals het opstellen van een handelingsplan, het opsplitsen van een probleem in deelproble- men, middel-doel-analyse, enz. Uit het tekst- verwerkingsonderzoek komt naar voren dat de vaardigheid in het begrijpen en onthou- den van (geschreven) informatie te maken heeft met het toepassen van allerhande lees- en leerstrategieën zoals het aanduiden van belangrijke passages, het maken van voor- spellingen over het vervolg van de tekst, enz. Uit de meeste tot nu toe verrichte trai- ningsstudies blijkt evenwel, dat het erg moei- lijk is om zwakke probleemoplossers en tekstverwerkers dergelijke algemene strate- gieën bij te brengen. Toch zijn er de laatste tijd enkele bemoedigende resultaten bereikt. In dit verband werd op de conferentie gere- |
137 Pedagogische Studiën
-ocr page 145-
geld - o.m. door Mandl, McKeachie en Res- nick - verwezen naar de studie waarover Pa- lincsar & Brown (1985) in Cognition and In- struction rapporteerden.. Deze onderzoekers zijn er met name in geslaagd de vaardigheid in het lezen en onthouden van zakelijke teksten bij slechtlerende zevendeklassers op een spectaculaire (en blijvende) wijze te ver- beteren door het aanleren van een viertal al- gemene strategieën: summarizing, questio- ning, clarifying and predicting. Ze maakten daarbij gebruik van de techniek van 'recipro- cal teaching', een op de theorie van Vygots- kij geïnspireerde onderwijsmethode waarbij de leerling en de leerkracht afwisselend de rol van onderwijsgevende spelen.
4. Een andere belangrijke bevinding uit het recente onderzoek is echter dat de bekwaam- heid in het probleemoplossen of het begrij- pen van teksten niet slechts afhankelijk is van de algemene denkmethoden waarover de leerling beschikt, maar in zeer sterke mate medebepaald wordt door de inhoud en de or- ganisatie van diens vakspecifieke kennis. Derhalve werd door verscheidene sprekers (zoals Elshout, Glaser en Weinert) gewezen op het belang en de complementariteit van beide soorten kennis: onderwijs gericht op het bevorderen van de cognitieve ontwikke- ling van leerlingen moet aandacht besteden aan het bijbrengen van zowel algemene denkstrategieën als van domeinspecifieke kenniselementen. Als voorbeeld van een on- derwijsprogramma waarin beide soorten kennis expliciet nagestreefd worden, gaf Els- hout de experimentele leergang 'Thermody- namica' van Mettes, Pilot & Roosink (1981). |
5. In verscheidene bijdragen werd ingegaan op betekenis van motivationele en sociale factoren voor het (leren) denken. Tegen- woordig wordt door niemand betwijfeld dat motivatie een uitermate belangrijke rol speelt bij het verwerven van een of andere vaardig- heid of het leveren van een bepaalde presta- tie. En hoewel het belang van deze persoon- lijkheidsfactor fraai geïllustreerd kan wor- den aan de hand van persoonlijke ervaringen en biografieën van beroemde geleerden en kunstenaars, zijn informatieverwerkingspsy- chologen er vooralsnog nauwelijks in geslaagd de wegen te doorgronden waarlangs motivationele variabelen cognitieve proces- sen en de daaruit voortvloeiende prestaties beïnvloeden. Dit heeft te maken met de moeizame ontwikkeling van het motivatie- onderzoek zelf. Volgens Howe kan dit op zijn beurt hieraan toegeschreven worden dat er met betrekking tot de motivatietheorieën - in tegenstelling tot de intelligentietheorieën - geen adequate analogieën en metaforen bestaan, die richting kunnen geven aan de manier waarop de motivationele determinan- ten van het menselijke gedrag theoretisch en empirisch aangepakt kunnen worden. Er werd dan ook vurig gepleit voor meer onder- zoek naar de wijze waarop motivationele en cognitieve variabelen - in onderlinge interac- tie - het gedrag bepalen.
6. Een kritisch accent dat op het huidige onderzoek naar probleemoplossen en tekst- verwerking werd gelegd, is de haast exclusie- ve gerichtheid op het individu. Noch in de theorievorming, noch in het empirisch on- derzoek speelt de sociale context waarin de cognitieve activiteiten zich afspelen een rol van betekenis. Het is nochtans een bekend gegeven dat het oplossen van problemen en het bestuderen van teksten zich in realiteit veelal niet individueel doch in groepsverband voltrekken. Verscheidene sprekers pleitten derhalve voor meer onderzoek naar deze so- ciale determinanten (bijvoorbeeld het explo- reren van de positieve mogelijkheden van groepswerk bij het leren probleemoplossen en tekstverwerken).
7. De studie van individuele verschillen heeft steeds een belangrijke plaats ingeno- men in de Westerse psychologie. Wat de on- derwijspsychologie betreft heeft dit onder- zoek de voorbije decennia vooral plaatsge- vonden in het kader van een onderzoeksmo- del dat bekend staat als 'Aptitude- Treatment-lnteraction (ATI)' -onderzoek.
Alhoewel het ATI-onderzoek een aantal interessante bevindingen heeft opgeleverd, bleken de resultaten vaak tegenstrijdig. Bo- vendien konden vele resultaten niet behoor- lijk verklaard worden en/of waren zij nau- welijks toepasbaar in de onderwijspraktijk.
Mede onder invloed van de informatiever- werkingsbenadering hebben zich de laatste jaren in het (onderwijs)psychologisch onder- zoek op het gebied van de individuele ver- schillen belangrijke verschuivingen voorge- |
138 Pedagogische Studiën
-ocr page 146-
daan. Inhoudelijk gezien komt dit vooral hierin tot uiting dat er thans meer en meer gepoogd wordt verschillen in leerlingkenmer- ken en -prestaties te beschrijven en te verkla- ren in termen van verschillen in psychologi- sche processen. Representatieve voorbeelden hiervan zijn de studies waarin op gedetail- leerde, procesmatige wijze geanalyseerd wordt waarin vaardige en minder vaardige leerlingen precies verschillen bij het uitvoe- ren van een bepaalde taak uit een intelligen- tietest, een 'aptitude'-test, of een schoolvak. Naast deze detailonderzoekingen naar de procesmatige verschillen tussen leerlingen met betrekking tot welomschreven cognitieve taken, bestaat er binnen de differentiële psy- chologie nog steeds een grote belangstelling voor meer algemene dimensies van individu- ele verschillen, zoals algemene intelligentie, verbale en ruimtelijke vaardigheden. Gustafsson en Entwistle beklemtoonden het belang en de complementariteit van beide tendensen in het perspectief van de individu- alisering van het onderwijs: terwijl de resul- taten van de gedetailleerde procesanalyse nuttig kunnen zijn voor het nemen van loka- le, vakgebonden beslissingen op micro- niveau, levert het onderzoek over de brede dimensie waarop individuen verschillen, ge- gevens op die van belang kunnen zijn bij nieer omvattende, verreikende beslissingen op meso- en macroniveau. Vanuit methodologisch oogpunt kenmerkt het huidig onderzoek naar verschillen in leer- lingkenmerken zich eveneens door de grote verscheidenheid inzake onderzoekstechnie- ken en -strategieën. Terwijl in het oudere differentieel-psychologisch onderzoek
hoofdzakelijk gebruik gemaakt werd van kwantitatieve en statistische methoden voor het verzamelen resp. verwerken van gege- vens, worden tegenwoordig meer en meer kwalitatieve methoden ingeschakeld. Een ty- pisch voorbeeld hiervan is de z.g. fenomeno- grafische methode die door de Zweed Mar- ton (1981) toegepast wordt bij de studie van de individuele verschillen in lees- en studeer- vaardigheden tussen studenten. |
Ten slotte kwam ook de problematische •"elatie tussen het onderzoek van onder- wijsleerprocessen en de praktijk van het on- •^erwijs geregeld ter sprake. Met name werd gewezen op de moeilijkheden die rijzen wan- neer practici rekening willen houden met de massale stroom van relevante gegevens en concrete suggesties uit de literatuur om hun onderwijspraktijk te optimaliseren, bijvoor- beeld om meer leerling- of probleemgericht onderricht te verstrekken. Een groot pro- bleem is dat in het onderzoek meestal zeer specifieke vragen vanuit een welbepaalde in- valshoek behandeld worden. Een dergelijke analyse lijkt in wetenschappelijk onderzoek haast onvermijdelijk. Maar de practicus kan zich zo'n beperkte en op één aspect betrek- king hebbende benadering van het onderwijs en van het kinderlijk functioneren niet per- mitteren. Hij staat derhalve voor de haast onmogelijke taak om de veelheid van losse bevindingen en concrete suggesties op een coherente en verantwoorde wijze te integre- ren in zijn concrete klaspraktijk.
Een bijkomende kwestie, die door steeds meer onderzoeksgegevens ondersteund wordt, is dat het tegenwoordig - zelfs op de laagste onderwijsniveau's - vaak voorkomt dat leerkrachten zelf de leerinhouden onvol- doende onder de knie hebben, laat staan dat ze die op een verantwoorde wijze kunnen overbrengen.
Op het einde van de conferentie werd overge- gaan tot de oprichting van de 'European As- sociation for Research on Learning and In- struction' (EARLI). Het doel van de associa- tie is communicatie en samenwerking te be- vorderen tussen Europese onderzoekers die actief zijn op het gebied van de onder- wijsleerprocessen. Daartoe zullen o.m. de volgende initiatieven genomen worden: uit- gave van een nieuwsbrief, organisatie van tweejaarlijkse conferenties (de volgende con- ferentie zal in de herfst van 1987 in Tübingen gehouden worden), oprichting van z.g. 'Spe- cial Interest Croups' en stimuleren van de publikatie van kwalitatief hoogstaand Euro- pees onderzoek in internationale tijdschrif- ten. Naast het bevorderen van de Europese samenwerking zal de associatie ook streven naar nauwe contacten met overeenkomstige verenigingen zoals de American Educational Research Association. De aanwezigheid op de conferentie van D. Berliner, president van de AERA, was in dit opzicht erg betekenis- vol.
Een van de taken die voor de nieuwe asso- ciatie is weggelegd, is het betrekken van de |
139 Pedagogische Studiën
-ocr page 147-
Oost-Europese landen bij de werkzaamhe- den. Bekend is dat Oost-Europese psycholo- gen graag naar conferenties in West-Europa zouden gaan, maar dat er voor hen dan tal- rijke barrières te nemen zijn. Alhoewel er aanmeldingen uit o.a. Polen waren, ver- scheen geen enkele psycholoog uit Oost- Europa in Leuven. Kwam dit omdat NATO- London Branch een van de subsidie-gevers was?
Een belangrijke vraag is uiteraard, of er sprake is van een zekere Europese indentiteit of dat het onderzoek uit de USA toch een zeer sterk stempel op het Europese onder- zoek zet. In feite is beide het geval. Wat ver- wacht kon worden, gebeurde: voortdurend werd verwezen naar recent onderzoek in de USA. Maar tevens viel op met welk gemak de Europeanen spreken over leerlingen en leerkracht als actief informatie-verwerkende - of handelende - personen. Zij zijn veel minder de erfgenamen van een lange behavi- oristische traditie, dan de Amerikanen. In Europa behoeft niemand overtuigd te wor- den van het belang van het werk van Bartlett, Selz, Vernon, Piaget, Vygotskij. Juist op een conferentie als deze blijkt, dat de z.g. cogni- tivistische (onderwijs)psychologie voor een belangrijk deel stoelt op een Europese tradi- tie. Te verwachten is dat het gestelde in ver- scheidene van de stand-van-zaken lezingen - |
na publikatie - toonaangevend zal worden.
Het uitvoerend comité van de associatie is in handen van de Europese leden van de or- ganisatiecommisie van de eerste EARLl- conferentie, aangevuld met N. Entwistle (Edinburgh), M. Gilly (Aix-en-Provence) en H. Mand! (Tübingen). E. De Corte werd ver- kozen tot voorzitter. Het EARLI- secretariaat, alwaar men nadere informatie over lidmaatschap kan aanvragen, is ge- vestigd bij de Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs, Postbus 19050, 2500 CB 's-Gravenhage.
L. Verschaffet en P. Span
Literatuur
Marton, F., Phenomenography: Describing Con- ceptions of the world around us. Inslruclional Science, 1981, 10, 177-200.
Mattes, C. T. C. W., A. Pilot & H. J. Roosink, Linking factual and procedural knowledgc in solving science problems: a case study in a tlier- modynamics course. Inslruclional Science, 1981, 10, 333-361.
Palincsar, A. S. & A. L. Brown, Reciprocal tea- ching of comprehension-foslering and comprehension-moniloring activities. Cognili- on and Inslruclion, 1985, I, 117-175.
Manuscript aanvaard 12-11-'85 |
140 Pedagogische Studiën
-ocr page 148-
Kroniek
Misverstanden over
functionele analfabeten.
Een reactie op J.H.L. Oud: 'Analfabetisme in Nederland?'
In een bijdrage in het februarinummer van Pedagogische Studiën gaat Oud (1986) in op de Voorstudie Periodieke Peiling van het On- derwijsniveau. Deze Voorstudie is van 1983 tot 1985 onder leiding van dr. H. Wesdorp verricht door de Stichting Centrum voor On- derwijsonderzoek van de Universiteit van Amsterdam (S.C.O.). Oud zet terecht enkele kritische kanttekeningen bij bepaalde aspec- ten van de Voorstudie. Zijn commentaar heeft betrekking op veel verschillende aspec- ten van van Voorstudie. In het volgende zul- len wij enkele zaken die Oud aanvoert ver- duidelijken.
1 De voorstudie PPON
Het doel van de Voorstudie was tweeërlei. Ten eerste moest vastgesteld worden of een periodieke peiling van het onderwijsniveau gerealiseerd kon worden. Deze vraag had be- trekking op een aantal 'technische' aspecten sis instrumentatie, steekproeftrekking, data- verzameling, scoring en beoordeling, analyse en rapportage. Ten tweede diende nagegaan te worden in hoeverre een peiling geaccep- teerd zou worden door de scholen. Wat is de houding van leerkrachten, ouders en onder- ^ijsverzorgingsinstellingen ten aanzien van ^en peilingsonderzoek? In overleg met de op- drachtgever, het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, is besloten een proefpeiling te verrichten voor het vak taal in het laatste 'eerjaar van het basisonderwijs. Bewust is Voor het vak taal gekozen, omdat het een Aantal lastig operationaliseerbare doelstellin- gen kent. Zou een proefpeiling voor taal sla- dan zal ook een peiling voor bijvoor- beeld rekenen of wereldoriëntatie realiseer- baar zijn. |
In de Voorstudie is gebruik gemaakt van een aantal functionele taalopdrachten. Dit zijn taken, ontleend aan taalgebruikssitua- ties, waarmee in principe elke 11 ä 12-jarige leerling in aanraking kan komen. Sommige taken lijken erg op situaties die zich buiten school voordoen. Andere taken zijn ontleend aan situaties die typerend voor de school zijn. De leerlingen hebben dus opdrachten uitgevoerd als: het opzoeken van program- ma's in een radio- en t.v.gids, het mondeling uitleggen van een spel aan een klasgenoot, het schrijven van een bestelbriefje en het schrijven van een fantasie-opstel.
Het projectteam heeft gekozen voor het meten van functionele taalvaardigheid, om- dat de school leerlingen taal voor het leven leert. De school bereidt de leerlingen voor op zulke situaties, allerlei schoolse taalvaardig- heden als het vormen van verkleinwoorden, het toepassen van spreekwoorden etc. zijn als intermediaire doelstellingen te beschou- wen. Ten tweede heeft de keuze voor realisti- sche taken tot voordeel dat ook niet direct bij het onderwijs betrokkenen zich een oordeel over de wenselijkheid van het beheersen van zulke vaardigheden kunnen vormen. Boven- dien wordt met de keuze voor functionele taalvaardigheid aangesloten bij de keuze zo- als die o.a. door buitenlandse peilingsinstitu- ten is gemaakt (zie o.a. Assessment of Per- formance Unit van de National Foundation for Educational Research in Engeland, of de National Assessment of Educational Pro- gress in de V.S.).
Door de keuze voor functionele taalvaar- digheden ontstond de noodzaak tot het hou- den van een doelstellingenenquête. Immers, welke functionele doelstellingen worden al- gemeen wenselijk geacht voor zesdeklassers? Hiertoe is een flink aantal leerkrachten in het basisonderwijs, ouders en moedertaalspecia- listen aangeschreven. Allen gaven een oor- deel over de wenselijkheid van de in de en- quête genoemde doelstellingen. Echter, het zich kunnen redden in een bepaalde doelstel- ling kan wel wenselijk geacht worden, doch (nog) ver buiten het vermogen van veel zes- deklassers liggen. Vandaar dat in de enquête aan de leerkrachten een vraag naar de 'haal- baarheid' van de situaties was toegevoegd: kan naar uw mening het merendeel der zes- |
Pedagogische Studiën 1986 (63) 141-144' Pedagogische Studiën 141
-ocr page 149-
deklassers zich in deze situatie redden? Deze vraag naar de haalbaarheid van de doelstel- lingen is dus een poging tot het vermijden van de operationalisering van doelstellingen die (nog) buiten het bereik van de meerder- heid der zesdeklassers ligt. Er is dus géén sprake van een a priori normering, zoals Oud abusievelijk meldt.
In de Voorstudie zijn ook moeilijk meet- bare vaardigheden als de stel- en spreekvaar- digheid gemeten. Dit is juist één van de be- langwekkende aspecten van de Voorstudie. Het is al jaren bekend dat meerkeuze- en an- dere geprecodeerde toetsen op grote schaal afneembaar zijn. Hiermee bezit het CITO een grote ervaring. Echter, is het ook moge- lijk op grote schaal schrijf- en spreektaken af te nemen en betrouwbaar te beoordelen? In de Voorstudie is aangetoond dat dit kan. Door nieuwe beoordelingsmethoden te han- teren konden in korte tijd veel stel- en spreekprodukten, door jury's van twee of drie beoordelaars, betrouwbaar beoordeeld worden. Afhankelijk van de taak varieerde de betrouwbaarheid van de beoordeling van .71 tot .98 bij spreken, en van .79 tot .99 bij het stellen. Deze coëfficiënten zijn het resul- taat van uitgebreide pretesting van de beoor- delingsprocedures. Met name bij het spre- ken, waar veel minder ervaring is opgedaan met de beoordelingsproblematiek, bleek de interbeoordelaarsovereenstemming in het be- gin lager. Abusievelijk meFdt Oud in zijn commentaar de coëfficiënten uit deze pre- testfase.
2 Functionele analfabeten |
Een belangrijk onderdeel van het commen- taar van Oud betreft de zogenaamde functio- nele analfabeten. Oud heeft er bezwaar tegen dat wij de resultaten van de Voorstudie niet alleen in een wetenschappelijk rapport vast- gelegd hebben, maar ook vertaald hebben voor een breder publiek, van ouders, leer- krachten, schoolbesturen en andere overhe- den. Wij achten dit wèl belangrijk, daar we- tenschappelijke resultaten zonder een derge- lijke vertaling geen maatschappelijke impli- caties kunnen hebben. Bij deze vertaling heb- ben wij onder meer de nadruk gelegd op de bevinding dat een groep zesdeklassers zoveel moeite met de taken heeft, dat men zich ern- stig af moet vragen hoe zij zich in alledaagse situaties kunnen redden. Deze groep leerlin- gen heeft in de pers gefigureerd als functio- nele analfabeten. De omvang van deze groep is bepaald door na te gaan hoeveel leerlingen op maximaal twee van de gemaakte taken (5 of 6) boven een bepaalde grensscore presen- teerden. Bij de keuze van deze grensscores zijn wij zeer voorzichtig te werk gegaan, waardoor de schatting van 7% functioneel analfabeten voor lezen (en 9% voor schrij- ven) conservatief is, d.w.z. aan de lage kant. Oud merkt terecht op dat een dergelijke di- chotomie wetenschappelijk gezien niet inte- ressant is. Peilingonderzoek heeft echter naast het wetenschappelijk ook een maat- schappelijk belang. Het is maatschappelijk van groot belang om te weten dat er een groep 11 ä 12- jarigen is die over een zeer slechte lees- of schrijfvaardigheid beschikt. Er is een groep leerlingen in het basisonder- wijs die extra aandacht nodig heeft. Immers, deze leerlingen zijn zowel in vele maatschap- pelijke (taal-)situaties, als bij hun verdere schoolcarrière, onthand door hun gebrekki- ge lees- of schrijfvaardigheid.
Oud verwijt ons dat wij de criteria voor de bepaling van de omvang van de groep functi- onele analfabeten onvoldoende beargumen- teerd hebben. Hij lijkt ons zelfs te verwijten dat er überhaupt subjectieve elementen voor- komen in onze procedure. Kennelijk acht hij alleen een volstrekt objectieve procedure waarin geen enkele overweging zichtbaar is acceptabel. Zulke procedures bestaan in de onderwijsresearch niet. Argumenten zullen altijd noodzakelijk blijven. Onze argumen- ten staan open voor-discussie. We willen ze ook inruilen voor betere argumenten (met de bijbehorende beslissingsregels). Hoe zijn wij te werk gegaan? De minimale lezers - respec- tievelijk schrijvers - zijn achterhaald door per gemaakte lees- en schrijftaak grensscores vast te stellen. Natuurlijk is een leerling die op één van zijn 5 of 6 leestaken minimaal presteert géén minimale lezer. Hij kwam pas voor het etiket minimale lezer of schrijver in aanmerking, wanneer hij op meerdere taken minimaal presteerde. De keuzen voor de grensscores zijn door het projectteam ge- maakt, per taak zijn grensscores bepaald die betrekking hadden op de communicatieve functie van de taak: kan de communicatie slagen op grond van de door de leerling ver- |
142 Pedagogische Studiën
-ocr page 150-
strekte informatie? Zo moest in een bestel- briefje aan Greenpeace minimaal één artikel besteld worden, de datum waarvoor het arti- kel ontvangen moest worden, en een adres waarheen het bestelde artikel gestuurd moest worden. Echter, niet bij alle taken bleek een dergelijke inhoudelijke motivatie mogelijk. Hoe bijvoorbeeld te bepalen of een leerling een leestekst al dan niet begrepen heeft? Voor deze taken zijn zeer voorzichtige grens- scores gekozen, waarbij zowel met de aard van de taak, als het type vragen rekening ge- houden is. Zo is voor een taak met tweekeuze vragen een hogere grensscore vastgesteld, dan bij een taak met open vragen. Ondanks deze voorzichtigheid waarmee de grensscores gekozen zijn, is een normeringsonderzoek géén overbodige luxe. Het lijkt noodzakelijk om de taken aan een panel van leerkrachten, ouders en vakspecialisten voor te leggen, met de vraag wat zij een minimaal voldoende prestatie vinden. Kortom, er is onderzoek nodig naar de minimumeindtermen van het basisonderwijs.
3 Ontbrekende waarnemingen
Ten tweede roert Oud het probleem van de ontbrekende waarnemingen aan. Het bleek namelijk dat bij de vier opdrachtboekjes een flink aantal leerlingen één of meer taken overgeslagen had. Bij taakboekje A bleek dat in totaal 12% der leerlingen èèn of meer taken overgeslagen had, bij de boekjes B en C was dit 4% en bij boekje D, dat enkel aan allochtone leerlingen afgenomen was, bleek dat per taak gemiddeld 7,5% der leerlingen deze taak overgeslagen had. Het percentage allochtone leerlingen dat een taak overgesla- gen had, achtten wij zo hoog dat het niet zin- vol leek om ook voor deze groep leerlingen minimale lezers en schrijvers te onderschei- den. Bovendien bleek het overslaan van een taak sterk gecorreleerd met de gemiddelde moeilijkheid van die taak (rs = .93). Voor de haakboekjes A, B en C zijn wel minimale le- gers en schrijvers berekend. Het percentage leerlingen dat een taak overgeslagen had, ^as doorgaans per taak laag (gemiddeld 1*^0). Het is dus zeer onwaarschijnlijk dat Veel leerlingen als minimale lezer of schrijver geclassificeerd zijn, enkel en alleen omdat zij Veel taken hebben overgeslagen. Zeker wan- neer ook in aanmerking genomen wordt dat, ondanks de verschillen in de percentages leerlingen die één of meerdere taken in een toetsboekje overgeslagen hebben, en toch bij alle drie de toetsboekjes ongeveer hetzelfde percentage leerlingen als minimale lezer dan wel minimale schrijver geclassificeerd is. |
4 Acceptabiliteit
Een ander punt in het commentaar van Oud is de medewerking van de scholen, die wij groot genoemd hebben (52% van de aange- schreven scholen bleek bereid tot medewer- king aan de Voorstudie). Dit gaat zeker op wanneer ook de tijd die aan de Voorstudie besteed diende te worden in ogenschouw ge- nomen wordt. De klasseleerkracht moest be- halve de taalbeheersingsinstrumenten, ook een vragenlijst aan de leerlingen afnemen, en zelf nog een (lange) vragenlijst invullen. Ook het hoofd der school diende een (lange) vra- genlijst in te vullen. Daarnaast werden nog 50 van de 159 aan het onderzoek deelnemen- de scholen door een lid van het projectteam bezocht, om een spreek- en luistertoets af te nemen. In veel onderwijskundig onderzoek bleek de bereidwilligheid van de scholen tot medewerking geringer.
Ook uit een gecombineerd SVO-Intomart onderzoek zijn gegevens over de bereidheid tot het verlenen van medewerking aan pei- lingsonderzoek bekend (Scheerens, 1985). In dit onderzoek werden de meningen van leer- krachten en ouders geïnventariseerd. Deze inventarisatie vond zowel plaats, voordat de Voorstudie haar beslag kreeg, als erna. Voor- dat de proefpeiling uitgevoerd was, bleek 64% der geënquêteerde schoolhoofden posi- tief ten opzichte van peilingsonderzoek te staan, en 14% bleek een positieve houding te hebben mits aan enkele voorwaarden werd voldaan. In 1985 zijn deze percentages geste- gen tot respectievelijk 82% en 15%.
In dit SVO-lntomart onderzoek is ook aan de hoofden van de scholen gevraagd naar de bereidheid van hun school om medewerking te verlenen aan een peilingsonderzoek. In 1984 bleek 64% hiertoe bereid en nog eens 21% bleek bereid mits aan enkele voorwaar- den werd voldaan. Voor 1985, nadat de proefpeiling had plaatsgevonden, bleek 76% bereid en 15% onder bepaalde voorwaarde |
143 Pedagogische Studiën
-ocr page 151-
bereid. Kortrom, er kan van een grote be- reidheid van de scholen gesproken worden.
5 Onopgeloste problemen
Natuurhjk zijn er in de Voorstudie veel on- opgeloste problemen. Met name de cross- sectionele (en longitudinale) vergelijking die, wanneer er meerdere peilingen achter de rug zijn, nog de nodige hoofdbrekens zal kosten. Hoe een dergelijke vergelijking precies ge- maakt kan worden is vooralsnog onduide- lijk. Het kan zijn dat een homogene Rasch- itempool een goede mogelijkheid is. Mits vaardigheden unidimensioneel zijn. Dit is echter nog de vraag. Waarschijnlijk verdient een methode, die door het CITO gehanteerd wordt, met anker items/taken de voorkeur. |
H. van den Bergh (S.C.0.)
Literatuur
Oud, J. H. L., Analfabetisme in Nederland? Commentaar op de Voorstudie Periodieke Pei- ling van het Onderwijsniveau (PPON). Pedago- gische Studiën, 1986, 63, 85-91.
Scheerens, J., Opinies over een periodietie peiling van het onderwijsbeleid. SVO/Intomart, Amsterdam: 1985.
Manuscript aanvaard 30-l-'86 |
144 Pedagogische Studiën
-ocr page 152-
K.M. STOKKING, F.J. LEENDERS Vakgroep Onderwijskunde, Rijksuniversiteit te Utrecht
Samenvatting
In de periode 1981-1983 vond een systemati- sche verspreiding plaats in het Nederlandse onderwijs van de verworvenheden van het voormalige GEON-project (1973-1979). De- ze verspreiding werd verzorgd door de LPC, op verzoek van de minister van O.&W. Op- zet, uitvoering en effecten werden onder- zocht in een afzonderlijk onderzoek (SVO- project 0595). De effecten werden gemeten tegen de achtergrond van de vrije versprei- ding welke CEON in de jaren vóór 1981 reeds had doorgemaakt, en vergeleken met de verspreiding van de Produkten van het OSM-projekt welke via de educatieve uitge- ver geschiedt.
In dit artikel wordt eerst de opzet van het onderzoek beschreven. Vervolgens wordt kort samengevat om welke vernieuwingen het ging. Daarna wordt ingegaan op de wijze daarop de LPC hun disseminatielaak heb- ben opgepakt. IVe beschrijven de beleidsma- 'ige keuzen en de organisatie van de feitelijke verspreiding. Deze geschiedde vooral via Zgn. overdrachtsbijeenkomsten voor mede- werkers van OBD's, OK's en PA's. Na een beknopt overzicht van de deelname aan en Waardering voor deze bijeenkomsten en een paragraaf over de mogelijkheden om het ver- ^Preidingsproject theoretisch te beschrijven, ''apporteren we over de wijze waarop de ef- fecten zijn gemeten. Dit gebeurde zowel on- ^sr begeleiders en docenten als op schoolni- veau, via een quasi-experimenteel design. Per niveau beschrijven we de uitkomsten van effectenmeting. We sluiten af met een korte discussie en enkele conclusies. |
1 Achtergronden en opzet van het onder- zoek
In de jaren 1974-1979 werd in Nederland het zogenoemde GEON-project uitgevoerd. GE- ON stond voor GEdifferentieerd ONderwijs. In dit project zijn cursussen voor leerkrach- ten ontwikkeld en uitgeprobeerd. Het ging daarbij vooral om leerkrachten voor kinde- ren van 4-8 jaar. Tegen het einde van het project werden uitgebreide onderhandelin- gen gevoerd om te komen tot een verdere verspreiding van de resultaten. Via amende- ring in de Tweede Kamer, in december 1979, van de onderwijsbegroting voor het jaar 1980, werd daarvoor ten slotte de weg vrij gemaakt. Nog in diezelfde maand verzocht de minister van onderwijs en wetenschappen de Landelijke Pedagogische Centra (LPC) om die verdere verspreiding ter hand te ne- men. Deze gingen daar in januari 1980 mee akkoord.
Halverwege het jaar 1980, toen duidelijk was dat de LPC de resultaten van het vroege- re GEON-project zouden gaan verspreiden, nam de SVO (Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs) het initiatief tot het onder- zoek. Zij trad in overleg met de LPC om te komen tot een extern evaluatie-onderzoek van de GEON-verspreiding. Zij was daarbij met name geïnteresseerd in de mogelijkheden die er in Nederland zijn om tot een meer structurele oplossing te komen voor het pro- bleem van de gebrekkige doorstroming van resultaten van onderzoeks- en ontwikkelings- werk naar het onderwijsveld. Onder dat mot- to was de SVO reeds betrokken geweest bij de start van het eerdere GEON-project, en hetzelfde gold voor de LPC (zie voor een uit- voerig verslag van het GEON-project: Stok- king en De Vries, 1981). Een onderzoek naar de verspreiding leek zodoende een logisch vervolg (zie ook RAWB, 1980).
De SVO en de LPC sloten een overeen- komst met betrekking tot dit onderzoek. Over het doel van het onderzoek was echter geen overeenstemming verkregen. De onder- zoekers zagen zich in 1981 enigszins vereen-
Effecten van een Nederlandse poging tot verspreiding van onderwij svernieuwingen |
Pedagogische Studiën 1986 (63) 141-144' Pedagogische Studiën 145
-ocr page 153-
voudigd voor drie verschillend wensen ge- plaatst.
1. Het bestuur van de SVO noemde als doelstelling van het onderzoek het bepa- len van de effecten van de GEON- verspreiding door de LPC. Daarbij moest met name worden nagegaan wat er op het niveau van de kleuter- en lagere scholen zichtbaar zou blijken te zijn.
2. De directies van de LPC formuleerden het verzoek tot 'het aanreiken van weten- schappelijke kennis over de problemen die centraal staan in de strategische be- leidsvoering van de LPC, bijvoorbeeld ten aanzien van de te kiezen innova- tiestrategieën, en de daarvoor benodigde randvoorwaarden en hulpmiddelen."
3. De uitvoerende groep van LPC- medewerkers vroeg om ondersteuning van hun werk, door middel van gegevens en beschrijvingen die het onderzoek tij- dens de rit zou kunnen opleveren.
Deze diversiteit is tijdens de uitvoering van de verspreiding en het onderzoek daarnaar blijven bestaan.
Aangezien vanuit de onderzoekers gezien de SVO opdrachtgever was diende primair aangesloten te worden bij de wens tot effect- meting.
Bij 'effecten' werd door de SVO en ande- ren vooral gedacht aan het schoolniveau. Daarmee hebben de LPC echter geen directe overdrachtsrelatie. Onderwijsbegeleidings- diensten en opleidingsinstituten zijn instellin- gen die in dat opzicht een belangrijke inter- mediaire rol vervullen. Begeleiders en docen- ten/nascholers zijn dan ook uitgebreid bij dit onderzoek betrokken.
Uit het voorgaande moge blijken dat er in dit onderzoek sprake was van vier niveaus:
(1)het beleid: de contacten tussen het Mi- nisterie van O. & W. en de LPC en ande- ren; op dit niveau zijn belangrijke keuzen gedaan ten aanzien van de GEON- verspreiding;
(2) de uitvoering van de verspreiding: de acti- viteiten van de betreffende LPC-groep;
(3) de instellingen: de begeleidingsdiensten en opleidingsinstituten, welke de doel- groep van de LPC vormden, en waarvoor een aantal 'overdrachtsbijeenkomsten' is georganiseerd;
(4) de scholen: de kleuter- en lagere scholen, waar het SVO-bestuur graag het uiteinde- |
lijke effect gemeten wilde zien. Gegeven bovengenoemde diversiteit aan wensen m.b.t. het onderzoek is gekozen voor de volgende probleemstelling:
1. Wat zijn de effecten van de verspreidings- activiteiten van de LPC, op de onder- scheiden niveaus (3) en (4);
2. Waaraan kunnen deze effecten worden toegeschreven? (gegevenheden, keuzen, activiteiten en processen op de niveaus (1), (2) en (3).
Aldus was een summatief evaluatieonder- zoek mogelijk, waarbij ook aan de wensen van de LPC met betrekking tot het onder- zoek recht zou kunnen worden gedaan.
Voor een verantwoorde effectmeting werd het nodig geacht om ook andere kanalen waarlangs GEON-resultaten en vergelijkbare verworvenheden het onderwijsveld bereiken in het onderzoek te betrekken. Het GEON- materiaal was sedert ± 1978 al enigszins min of meer 'vrij' verspreid. Daarom was het no- dig om bij het begin van de LPC-activiteiten vast te stellen in hoeverre GEON, op de ver- schillende onderscheiden niveaus, al was doorgedrongen, en om het onderzoek ook uit te strekken tot instellingen die niet aan de LPC-overdracht deelnamen. Daarnaast werd, mede op verzoek van de betreffende projectleiding, de verspreiding onderzocht van Produkten van het project Onderwijs en Sociaal Milieu (OSM-project, Rotterdam), welke door een educatieve uitgever op de markt worden gebracht.
Als potentiële effecten van verspreidings- activiteiten is gekozen voor bekendheid met, bezit van en gebruik van de betreffende ideeën, werkwijzen en materialen. Daarmee zijn evaluatiecriteria gegeven voor respectie- velijk initiatie, adoptie en implementatie, waarbij ten aanzien van implementatie on- derscheid is gemaakt tussen getrouwe imple- mentatie (instrumenteel gebruik) en aange- paste implementatie (waaronder ook concep- tueel gebruik). Aan incorporatie en aan de relatie van een en ander met opvattingen is in het onderzoek ook aandacht besteed, maar deze aspecten blijven in dit artikel buiten be- schouwing.
Door het onderzoek uit te strekken tot ook de niet aan de overdracht deelnemende in- stellingen, door eerst een beginsituatie te be- palen, en door de lotgevallen van het OSM- materiaal na te gaan, hoopten we voldoende |
146 Pedagogische Studiën
-ocr page 154-
vergelijkingsmogelijkheden te creëren om uitspraken over effecten te kunnen doen. Sa- mengevat was de onderzoeksopzet als weer- gegeven in het bovenstaande (Schema 1).
De onderzoeksgegevens op beleidsniveau zijn verzameld via de analyse van archiefma- teriaal (correspondentie en documenten), aangevuld met interviews.
De activiteiten van de betreffende LPC- groep zijn gevolgd door het bijwonen van een aantal van de georganiseerde over- drachtsbijeenkomsten, regelmatige (maande- lijkse) contacten met de groep, enkele inter- views met (leden van) de groep, en het door- nemen van de verslagen van hun interne ver- gaderingen. Daarnaast zijn ook nog alle bestellingen van GEON-materiaal in kaart gebracht, zoals die in de jaren 1981 en 1982 door instellingen en scholen bij de LPC zijn gedaan (in concreto bij het CPS, waar het coördinerende secretariaat was onderge- bracht).
De gegevens op het niveau van de inslellin- 8en zijn op drie tijdstippen verzameld, mid- dels telefonische en schriftelijke enquêtes en interviewrondes. Van de meeste OBD's, OK's en PA's in ons land (ongeveer 80%) heeft tenminste één begeleider respectievelijk docent meegedaan aan het onderzoek.
De eerste meetronde in 1981 had tot doel ^en 'beginsituatie' vast te stellen op alle in- stellingen, zowel deelnemers aan de over- dracht, als niet-deelnemers. Het accent in de- ze meetronde lag op de bekendheid, bezit en gebruik van GEON- en OSM-produkten, en de motieven om wel of niet aan de over- dracht door de LPC deel te nemen.
In de tweede meetronde in 1982 stond de overdracht zelf (81-82) centraal. Daarbij zijn alleen de deelnemende instellingen benaderd. |
De derde meetronde in 1983 betrof de eindmeting, wederom bij alle OBD's, OK's en PA's. Deze had vooral betrekking op de bekendheid, bezit en gebruik van GEON en OSM in 1983 en het tweede overdrachtsjaar van de LPC (82-83).
De gegevens op schoolniveau zijn in twee meetrondes verzameld (1981 en 1983), bij de- zelfde respondentengroep, via schriftelijke enquêtes en interviews. Het betrof hier hoofdleidsters, leerkrachten Ie of 2e klas, en hoofden. Er is een gestratificeerd aselecte steekproef van 900 scholen getrokken in 24 regio's in Nederland (verzorgingsgebieden van OBD's). Deze regio's zijn gespreid op grond van de volgende criteria: gebruik van GEON, deelname instellingen aan de over- dracht 81-82, achterstandsproblematiek en urbanisatiegraad. In de geselecteerde regio's liggen 33% van alle OBD's en 50% van alle opleidingen. Tijdens het onderzoek bleek dat deze instellingen een adequate steekproef vormden uit alle instellingen, mede gelet op de doelstelling van een evaluatie van de ef- fecten van de activiteiten van de LPC.
Een integrale rapportage over dit onder- zoek is opgenomen in Stokking (1986). Met name voor meer informatie over beleidsmati- ge, innovatie-inhoudelijke, theoretische en methodologische aspecten verwijzen we naar dat boek. In dit artikel staan de disseminatie- effecten centraal. Voor de disseminatiepro- blematiek in het algemeen en de plaats van de OBD's en de LPC in het bijzonder zie ook Stokking (1985a, 1985b).
2 De innovatie-inhouden 2.1 GEON
Het pakket dat tijdens het voormalige GEON-project is ontstaan, is gericht op het trainen van leerkrachten in diagnosticerende
Schema 1 Globale onderzoeksopzet |
Beleidsniveau |
: diverse betrokkenen |
bestreken periode: |
|
(0&W,LPC,WPR0,SV0 e.a.) |
1978-1983 |
Uitvoering GEON- |
: de betreffende LPC-groep |
1980-1983 |
verspreiding |
|
|
Niveau van de |
: deelnemers èn niet- |
drie meetrondes: |
instellingen |
deelnemers (81-82 82-83) |
1981, 1982, 1983 |
Niveau van de |
: landelijke representatief |
twee meetrondes: |
scholen |
(gestratificeerd aselect) |
1981, 1983 |
|
|
147 Pedagogische Studiën
-ocr page 155-
en remediërende vaardigheden, in relatie tot de ontwikkeling van vaardigheden die kinde- ren nodig hebben voor een succesvolle schoolloopbaan. Het gaat daarbij om zowel cognitieve als sociaal-emotionele aspecten. Het pakket bestaat primair uit een aantal inservice-cursussen. Daarnaast zijn er een leergang en een werkmap, Bij al deze midde- len was in meerdere of mindere mate begelei- ding voorzien. Van de cursussen is bovendien tijdens het project nog een 'vertaling' ge- maakt voor gebruik op opleidingsscholen voor kleuterleidsters en pedagogische acade- mies. De cursussen zijn gericht op vergroting van vaardigheden van de leerkrachten op de volgende gebieden:
- het herkennen en hanteren van problema- tisch gedrag van kinderen (Verwoorden van Probleemgedrag; Kijken en Luisteren I)
- het verbeteren van de gang van zaken in de klas door bevordering van zelfstandig- heid van kinderen (Zelfstandig Werken; Kijken en Luisteren II)
- het diagnosticeren van achterstanden in leren en ontwikkeling bij kinderen en het daarop adequaat reageren in didactiek en oefening (Signaleren en Reageren; Ta- kenreeksen)
- het leggen en onderhouden van contacten met ouders en met andere instanties dan de school (Werkmap Buurt-Gezin- School).
Voor meer informatie over'het voormalige GEON-project en het daarin ontwikkelde programma-pakket verwijzen we naar het betreffende eindverslag (Stokking en De Vries, 1981).
2.2 OSM
Evenals GEON is OSM gericht op kinderen die problemen ondervinden in het onderwijs. In dit onderzoek zijn, ter vergelijking met de GEON-onderdelen, zes OSM-programma's betrokken, die beschikbaar waren of kwa- men toen de GEON-verspreiding door de LPC van start ging. In tegenstelling tot GE- ON werkt OSM met een meer gesloten curri- culumopvatting, met een accent op cognitie- ve leerprocessen van kinderen. De materialen zijn sterk voorgestructureerd. Het gaat om de volgende programma's:
- Probleemgedrag op School. Deze cursus vertoont grote overeenkomst met de |
GEON-cursus Verwoorden van Pro- bleemgedrag.
- Doen, Denken, Durven. 1. KWOWED (Kleuters willen ook wel eens denken) ge- richt op cognitieve ontwikkeling en lees- en rekenvoorwaarden bij kleuters. 2. PROSON (programma sociale ont- wikkeling).
- Nederlands Spelenderwijs, gericht op ver- werving van de Nederlandse taal door niet-Nederlandstalige kleuters.
- Lezen, Spellen, Denken. Een methode voor aanvankelijk lezen voor klas 1, in aansluiting op KWOWED.
- Taalkabaal. In aansluiting op het vorige programma biedt Taalkabaal een volledig moedertaalprogramma voor de klassen 2 t/m 6 (vanaf 198Ö komt elk jaar èèn jaar- klasdeel gereed).
3 De afronding van het te verspreiden pak- ket
Al vóór de afloop van het GEON-project was er onder degenen die betrokken waren bij de besluitvorming over de verspreiding consensus ontstaan over het uitgangspunt dat er tastbare Produkten dienden te worden verspreid (zie ook par.4.1).
De LPC hebben in de jaren 1980-1983, pa- rallel aan de verspreiding, veel tijd gestoken in de bewerking en aanvulling van het te ver- spreiden pakket. De vraag is op zijn plaats of het eigenlijk wel nodig was om de GEON- materialen, zoals die er in januari 1980 la- gen, aan een verdergaande ontwikkeling te onderwerpen. Volgens de betrokken LPC- medewerkers was dat duidelijk het geval. Zij hadden daarvoor een aantal belangrijke re- denen, waarvan wij de volgende noemen:
- GEON had zich voornamelijk gericht op het kleuteronderwijs; voor het lager on- derwijs, waar men veel sterker te maken heeft met verschillende vakinhouden, had het onvoldoende te bieden;
- de GEON-materialen waren gemaakt voor gebruik door leerkrachten, de ver- spreiding echter diende plaats te vinden naar begeleiders en docenten; dit vergde allerlei hulpmateriaal, begeleidingssug- gesties, en dergelijke;
- de preservice-'vertaling' van het GEON- pakket was nog niet voltooid (alleen Kij- |
148 Pedagogische Studiën
-ocr page 156-
ken en Luisteren I en II waren gereed); - vanuit het ministerie bestond de wens om de GEON-verspreiding in het kader van het stimuleringsbeleid te plaatsen. Daar- mee stond de LPC-groep voor de taak om vogels van diverse pluimage te bedienen. Er ontstonden in de groep evenals in het veld twee stromingen. De ene lijn schaar- de zich onder het begrip zorgbreedte. Omdat men daarmee bedoelde dat men vooral gericht was op het tegengaan van het 'uit de boot vallen' van kinderen, kan men zeggen dat hiermee min of meer GE- ON werd voortgezet. De andere lijn was meer gericht op stimulering, in de buurt- gerichte betekenis die daaraan in het IPA en in de STOS-projecten werd gegeven. Deze uiteenlopende opvattingen zijn naast elkaar blijven bestaan. Aan de afronding van het GEON-pakket za- ten behalve inhoudelijke ook produktie- technische aspecten (het copyright, de lay- out en verdere uitvoering, het drukken, de opslag, etc.). Daarover is veel overleg ge- voerd tussen de LPC, de SVO, O.&.W en an- deren.
De ontwikkelingsactiviteiten en het over- leg kostten veel tijd. Er kan niet geconsta- teerd worden dat de overdracht zelf daar- door ernstig werd vertraagd. Wel was het zo dat de volgorde waarin de GEON- verworvenheden in de overdrachtsbijeen- komsten aan de orde kwamen geënt was op de volgorde in het produktieproces waarin de diverse materialen gereed kwamen. Tevens was er door de vele ontwikkelwerkzaamhe- den naar de mening van de betreffende LPC- êroep sprake van gebrek aan tijd om goed na te denken over de aanpak van de versprei- ding.
De feitelijke verspreiding Inleiding
Hoewel er in 1979 pogingen zijn onderno- •^en om de verdere verspreiding van GEON op een onafhankelijke wijze te organiseren (vanuit het project werd een stichting ge- vormd, welke contact opnam met SVO en WPRO), kwam de verspreidingstaak toch te- ■^^cht bij de daarvoor volgens de Minister °estaande reguliere instellingen in de verzor- 8'ngsstructuur: de LPC. De opzet van de |
GEON-verspreiding kreeg vorm in een pro- ces van enkele jaren, waarin 0.& W., LPC en WPRO hoofdrolspelers waren.
In de jaren 1978-1981 werden diverse besluiten genomen welke de verspreidingsop- zet in grote lijnen bepaalden. Zo diende het te gaan om materialen (afgeronde Produk- ten), om verspreiding naar OBD's en oplei- dingsinstituten (en via deze naar het scholen- veld), en om een inhoudelijke koppeling met het onderwijsstimuleringsbeleid (het GEON- disseminatieproject zou de start moeten zijn van systematische LPC-activiteiten in deze). Het belangrijkste punt van discussie was de intensiteit van de overdracht: 0.& W. en WPRO wensten een brede beschikbaarstel- ling, de LPC waren voorstander van inten- sieve samenwerkingsrelaties.
Dit verschil van mening is mede terug te voeren op een verschil in innovatiestrategi- sche opvattingen. De LPC (c.q. de betreffen- de LPC-medewerkers) kozen aanvankelijk voor een op implementatie en incorporatie gerichte benadering, waarvoor intensieve overdrachtsrelaties met (een beperkt aantal te selecteren) instellingen noodzakelijk zijn. Zij noemden de GEON-produkten 'begelei- dingsafhankelijk'. Het ministerie ging er, zo- als gezegd, vanuit dat een brede beschik- baarstelling op zich voldoende was, mede ge- zien de mate van professionaliteit van bege- leiders en docenten. Hoewel dit verschil in opvatting is blijven bestaan, hebben de LPC hun oorspronkelijke opzet verlaten, mede op grond van de kritiek, maar ook door tijdge- brek en pragmatische overwegingen (zoals het niet hoeven teleurstellen van belangstel- lenden die niet geselecteerd zouden worden, en het organisatorisch overzichtelijk houden van het geheel).
Eerst wordt de organisatie van de over- dracht besproken (4.2), vervolgens het feite- lijk verloop (4.3). In 4.4 wordt ingegaan op de motieven voor deelname aan en de waar- dering voor de bijeenkomsten en in 5 volgt een korte bespreking van de door de LPC ge- hanteerde verspreidingsstrategie in meer the- oretische termen.
4.2 De organisatie van de verspreiding De verspreiding van GEON is door de LPC gefaseerd ter hand genomen.
Begonnen werd met een zgn. introductie- periode: via onder meer een aantal informa- |
149 Pedagogische Studiën
-ocr page 157-
tiedagen voor begeleiders en docenten werd hel verspreidingsproject aan het onderwijs- veld geïntroduceerd. Er hebben in totaal vijf informatiedagen plaatsgevonden. Daaraan is door begeleiders en docenten van ongeveer 50% van alle OBD's, OK's en PA's in Ne- derland deelgenomen.
Daarna volgden twee rondes met over- drachtsbijeenkomsten: in 1981-1982 en in 1982-1983. Voor de eerste ronde kon men als OBD, OK of PA intekenen op één van een drietal onderscheiden 'scenario's' met een toenemende intensiteit. Scenario 1 zou bestaan uit een beperkt aantal overdrachts- bijeenkomsten, met als voornaamste doel in- formatieoverdracht. Scenario 2 zou meer bij- eenkomsten beslaan, waarin dieper zou kun- nen worden ingegaan op het werken met (één of meer van) de GEON-materialen. Deze eerste twee scenario's zouden regionaal wor- den georganiseerd. Scenario 3 behelsde on- dersteuning 'op locatie', gericht op inpassing van GEON in het beleid of programma van de afzonderlijke instituten.
Bij de tweede ronde in 1982-1983 werd on- derscheid gemaakt in vier aanbiedingen. Aanbodl betrof gerichte en intensieve infor- matieverstrekking aan individuele begelei- ders en docenten die nog weinig van GEON afwisten. Aanbod 2 was bedoeld voor teams van afzonderlijke instituten ('op locatie'). Aanbod 3 bestond in het organiseren van en- kele bijeenkomsten voor met name degenen die in '81-'82 aan de GEON-overdracht deel- namen, om onderling praktijkervaringen uit te wisselen. Aanbod 4 besloeg vier op zich
Schema 2 De door de LPC georganiseerde bijeenkomsten. |
Tijdstip |
aard |
aantal bij- eenlcomsten |
plaats van bijeenkomen |
maart 1981 |
informatie- dagen |
5 |
Groningen, Utrecht, Eindhoven |
1981-1982 |
scenario 1 |
5 |
Drachten, Haarlem, Den Bosch |
|
scenario 2 |
. 6 |
Hoevelaken, Eindhoven |
|
scenario 3 |
1-10 |
6 instellingen (op locatie) |
1982-1983 |
aanbod 1 |
4 |
Amersfoort |
|
aanbod 2 |
1-4 |
24 instellingen (op locatie) |
|
aanbod 3 |
1 |
Hoevelaken |
|
aanbod 4 |
4 |
Hoevelaken |
|
|
staande studiedagen over algemene thema's, van belang voor de onderwijsstimulering.
Een samenvatting van de georganiseerde informatiedagen en overdrachtsbijeen- komsten staat in schema 2. Daarnaast was sprake van een aantal nevenactiviteiten, waaronder rechtstreekse contacten met kleuter- en lagere scholen (zie ook 4.3).
4.3 Feitelijk verloop van de verspreiding Voor de eerste ronde overdrachtsbijeen- komsten tekenden 49 instellingen in voor sce- nario 1 en 30 instellingen voor senario 2.
Omdat tijdens de informatiedagen duide- lijk was geworden dat sommigen, met name begeleiders, al ervaring hadden in het werken met GEON-materiaal, werd op scenario 1 en 2 ook voorzien in de mogelijkheid tot 'uit- wisselen van ervaringen'.
Voor de bijeenkomsten werd aanvankelijk vooraf een uitgebreid draaiboek gemaakt. Gaandeweg gingen de verschillende koppels LPC-medewerkers die een bepaalde regio- groep voor hun rekening namen meer auto- noom te werk, mede rekening houdend met wensen van deelnemers. Het onderscheid tussen scenario 1 en 2 vervaagde; het was op een gegeven moment juister om te spreken van vijf verschillende regiogroepen.
Op scenario 3 konden zes OBD's worden ingeschreven. Slechts in twee situaties ont- stond een intensievere samenwerkingsrelatie met de LPC; in de overige vier OBD's ging het in feite om 'scenario 1 of 2 op locatie'. Voor de tweede ronde overdrachtsbijeen- komsten hebben in totaal 60 instellingen in- |
150 Pedagogische Studiën
-ocr page 158-
getekend: 8 op aanbod 1, 27 op 2, 2 op 3, 17 op 4 en nog eens zestien instellingen op meer dan één aanbod. Deze intekening voor '82- '83 bleef duidelijk achter bij de verwachtin- gen van de LPC-groep.
Op aanbod I hebben slechts vier bijeen- komsten plaatsgevonden (van ieder een halve dag). Aanbod 2 bestreek weliswaar een klei- ne dertig locaties, maar enkele daarvan zijn naar aanbod 1 verwezen (namelijk waar het ging om slechts twee personen per instelling) en bij de overige bleef het in de meeste geval- len bij één of twee studiedagen of informa- tieve bijeenkomsten. Aanbod 3 bleef beperkt tot één dag. Aanbod 4 ten slotte ging door zoals gepland.
Het gevolg hiervan was uiteraard dat er de nodige tijd vrijkwam. Voorzover wij hebben kunnen nagaan, is een groot deel daarvan gestoken in werkzaamheden in het kader van (het ontwikkelen van) een LPC-bijdrage aan het OVB (Onderwijsvoorrangsbeleid).
In 1981-1982 vonden naast de genoemde scenariobijeenkomsten nog zeven uiteenlo- pende studiedagen plaats, meestal in samen- werking met en op verzoek van één bepaalde instelling.
In de jaren 1981-1983 is daarnaast nog een tiental dagen georganiseerd, bedoeld voor onderwijsgevenden, meestal handelend over Zelfstandig Werken. Het totaal aantal leer- krachten dat via deze tien dagen is bereikt, kan worden geschat op duizend.
In het voorjaar van 1982 werd geconsta- teerd dat de verkoop van de materialen sterk begon terug te lopen. Sedertdien is op ver- schillende manieren getracht de verspreiding te activeren: via IPB, pgCN, 03 en publika- ties in tijdschriften.
4.4 Motieven voor deelname aan en waar- dering voor de overdrachlsbijeenkomslen De motieven om deel te nemen waren in 1981 zeer divers. Het vaakst werd een algemene reden opgegeven; 'bijblijven' op het terrein van vernieuwingen. De motieven om niet deel te nemen waren eveneens uiteenlopend. Het vaakst werden hier gehoord: 'gebrek aan tijd' en 'geen behoefte aan LPC- ondersteuning'. |
De motieven voor deelname waren in 1982 meer inhoudelijk gericht dan in 1981: 'inte- resse voor stimuleringsproblematiek' en 'in- teresse voor zorgbreedte' werden het meest genoemd, vooral als motieven om nogmaals deel te nemen. Motieven om niet deel te ne- men waren vooral: 'geen tijd' (waaronder veel PA'S die ook in 1981-'82 al niet hadden deelgenomen) en 'GEON voldoende bekend' (waaronder veel OBD's die in 1981-'82 wél hadden deelgenomen).
Hoewel de LPC graag hadden gewild dat deelnemende personen hun instituut verte- genwoordigden, zodat deelname een insti- tuutszaak zou zijn, bleek dat in veel gevallen niet op te gaan: men nam vaak slechts voor zichzelf deel.
De GEON-overdracht door de LPC ge- beurde op een wijze die in ieder geval voor begeleiders min of meer representatief is voor hun contacten met de LPC. Dit blijkt uit de WPRO-enquête 1982. Daaruit valt ook op te maken dat 'GEON' in 1981 één van de meest populaire LPC-activiteiten was (samen met 'pgCN' en 'IPB').
De oordelen over de GEON-overdrachts- bijeenkomsten liepen sterk uiteen. In sep- tember 1981 stelden veel personen die toen deelnamen zich nog wat afwachtend op. In mei 1982 kwam er nogal wat kritiek op de vulling van de dagen uit de gehouden inter- views naar voren: ongeveer de helft van de respondenten vond de bijeenkomsten saai, vrijblijvend, vaag, weinig informatief en der- gelijke. Gevraagd naar het rendement van de deelname was 40 % tevreden en 40% had 'ei- genlijk alleen de materialen gekregen'; de rest zat daar tussenin. Er waren geen grote verschillen tussen de scenario's of locaties.
In mei 1982 wist ongeveer één derde van degenen die in '81-'82 deelnamen geen verbe- teringssuggesties voor de overdracht te doen. Nog één derde deel noemde als suggestie dat de bijeenkomsten informatiever zouden moeten worden, en didactisch beter opgezet. Het laatst derde deel noemde het beter reke- ning houden met verschillen tussen de deel- nemers (dit werd vooral door begeleiders ge- zegd).
In april 1983 waren de oordelen duidelij- ker positiever. Het percentage deelnemers ('82-'83) dat zei weinig aan de bijeenkomsten gehad te hebben, was duidelijk minder dan in '81-'82. Dit bleek bij nadere analyse voor- al terug te voeren op aanbod 4, de themati- sche bijeenkomsten over algemene stimule- ringsthema's. Er waren geen duidelijke ver- schillen tussen 'oude' en 'nieuwe' deelnemers |
151 Pedagogische Studiën
-ocr page 159-
of tussen begeleiders en docenten.
5 Het verspreidingsproject theoretisch be- keken
In Nederland is vanaf ongeveer 1980 een toe- nemende belangstelling te constateren voor het theoretisch beschrijven van innovatiepro- jecten (zie o.m. Van de Grift, 1981; Lager- weij, 1981; Van den Berg en Vandenberghe, 1981, 1984). Veel innovatietheoretische lite- ratuur is echter modelmatig van aard, terwijl onderzoeksverslagen van projecten veelal weinig theoretische begrippen bevatten. Dit naast elkaar bestaan van theoretische ver- handelingen en empirische projectbeschrij- vingen is ons inziens niet verwonderlijk, als men bedenkt dat het oude begrippenappa- raat, dat voornamelijk uit de V.S. afkomstig was (zoals bijvoorbeeld door Lagerweij (1981) samengevat) zichzelf zo langzamer- hand heeft overleefd, terwijl nieuwere ka- ders, die tevens meer oog hebben voor de Westeuropese situatie, nog geen vaste grond onder de voeten hebben verworven en in di- versiteit worden geproduceerd (zie bijv. Van den Berg en Vandenberghe, 1984). Het is dan ook niet verwonderlijk dat de LPC de ver- spreiding van GEON amper langs theoreti- sche lijnen hebben opgezet. Dat kwam welis- waar deels voort uit tijdgebrek, maar ook uit het probleem hoe bij de opzet van een disse- minatieproject uit 'de innovatietheorie' le- ring zou kunnen worden getrokken. De LPC-groep heeft in interne notities (najaar 1980) wel aan theoretische noties gerefe- reerd, zoals de 'getrouwheidsbenadering' (op grond waarvan men de GEON-programma's liefst zo getrouw mogelijk geïmplementeerd wilde zien), en geprobeerd gebruik te maken van onderzoeksresultaten, zoals de conclusie dat voor implementatie en incorporatie in een organisatie steun vanuit de top van de or- ganisatie belangrijk is (op grond waarvan de idee ontstond om met de deelnemende instel- lingen een 'contract' af te sluiten onder fiat- tering op directieniveau). AI met al speelden echter zoveel organisatorische en relationeel- strategische overwegingen een rol, dat in de opzet van het verspreidingsproject niet dui- delijk een 'innovatiemodel' of 'innova- tiestrategie' valt te herkennen. |
Ook het onderzoek is niet vanuit de theo- rie opgezet, deels eveneens door tijdgebrek en problemen bij het vertalen van innovatie- theoretische noties, deels doordat dit door de (externe adviseurs van de) SVO in 1981 expli- ciet ontraden was, omdat de onderzoekers daarmee teveel hooi op hun vork zouden ne- men.
Een en ander brengt met zich mee dat niet veel meer kan worden gedaan dan het ver- spreidingsproject en de onderzoeksgegevens achteraf in theoretische kaders plaatsen. Daarvoor zijn twee aanknopingspunten voorhanden; op beide gaan we kort in.
De eerste mogelijkheid is om te refereren aan innovatietheoretische verhandelingen die tegen de voorlichtingskunde aanleunen. Van den Berg (1985) is daarvan een recent voor- beeld. Hij onderscheidt vijf innovatiebena- deringen: de planbenadering, de produktbe- nadering, de informatieve benadering, de doelgroepbenadering en de functionele groepsbenadering. Geconstateerd kan wor- den dat met uitzondering van de eerste rond- om de GEON-verspreiding al deze benade- ringen van toepassing waren. We beschreven reeds hoe vanaf 1978 gekozen werd voor het verspreiden van tastbare Produkten. In feite zijn de GEON-materialen door de LPC tegen kostprijs uitgegeven. De informatieve bena- dering valt te herkennen in de begeleidings- suggesties die bij elk programma zijn ge- maakt. Het gaat daarbij om ondersteunend materiaal waarin diverse gebruiksmogelijk- heden worden toegelicht. Als doelgroepen fungeerden heel duidelijk de medewerkers van OBD's, OK's en PA's. Een groot pro- bleem daarbij was dat, in tegenstelling tot hetgeen Van den Berg beschrijft als kenmer- kend voor de benadering, deze doelgroepen zeer uiteenliepen qua voorkennis en informatie- en ondersteuningsbehoeften. In het tweede jaar hebben de LPC getracht om via een explicieter gedifferentieerd aanbod tot meer homogene groepen te komen (zie de beschrijvingen van aanbod 1 en aanbod 3). De functionele groepsbenadering ten slotte valt duidelijk te herkennen in scenario 3 (81- 82) en aanbod 2 (82-83). Daarvoor bleek re- latief weinig belangstelling te zijn.
Al met al kan voorzichtig worden ge- constateerd dat de LPC met de produktbena- dering en de informatieve benadering in dit concrete verspreidingsproject meer succes hebben geboekt dan met de doelgroep- en de |
152 Pedagogische Studiën
-ocr page 160-
functionele groepsbenadering. Het aanbod is, zou men kunnen zeggen, gemakkelijker te organiseren dan de vraag.
De tweede mogelijkheid tot theoretische interpretatie achteraf betreft enkele sociaal- psychologische bevindingen bij innovatie- processen. We bedoelen het belang dat veelal wordt toegeschreven aan factoren als het ge- ven van invloed aan de doelgroepen en het appeleren aan actieve inbreng van de deelne- mers. Het geven van invloed aan de doel- groepen op de inhoud van overdrachtsbij- eenkomsten, hetgeen men wellicht geneigd is als een welwillend afstemmen van het aan- bod op de vraag te beschouwen, blijkt niet altijd positief te worden gewaardeerd. In de relatie LPC-OBD's blijkt dit regelmatig te leiden tot het gevoel aan de kant van begelei- ders dat 'men niets te bieden heeft' (zie ook Stokking, 1986, 1985b; RION, 1983). Zo be- schouwd was het een juist besluit van de LPC om rondom de GEON-verspreiding niet eerst de behoeften onder de doelgroepen te gaan inventariseren.
De constatering van Janssens (1980) dat interventies waarbij van deelnemers een ac- tieve inbreng wordt verwacht en waarbij zij kunnen samenwerken het hoogste worden gewaardeerd zou kunnen verklaren dat de deelnemers aan de GEON-overdrachtsbij- eenkomsten daarover niet volstrekt positief waren. Deze bijeenkomsten waren namelijk, ondanks de bedoeling om tijdens 'werken in subgroepen' de deelnemers te activeren, toch grotendeels met meer passieve activiteiten ge- vuld (luisteren, vragen stellen, e.d.). Een nu- ancering van Janssens' conclusie is echter wellicht op zijn plaats. Een deel van de deel- nemers wilde juist graag intensief en gericht van informatie worden voorzien. De aanbie- dingen 1 en 4 in 1982-1983 hadden dan ook terecht dat karakter en werden door de aan- wezigen duidelijk gewaardeerd.
Ook deze tweede meer theoretische invals- hoek lijkt vooral enig licht te werpen op het probleem van de afstemming tussen vraag en aanbod.
De onderzoeksresultaten zijn behalve in innovatietheoretische termen ook te beschrij- ven vanuit curriculumtheoretisch oogpunt; zie daarvoor paragraaf 7.3. |
6 De effecten van deze disseminatiepoging
6.1 Inleiding
Het zijn de in paragraaf 1 genoemde drie aspecten: bekendheid, bezit en gebruik, waarop het onderzoek naar de effecten van de verspreiding zich vooral heeft geconcen- treerd. Uit de beschreven onderzoeksopzet valt reeds op te maken dat we daarbij hebben gewerkt op meerdere niveaus. Hier gaat het om dat van de begeleiders en docenten, en dat van de scholen c.q. leerkrachten. De eersten vormden de primaire doelgroep van de LPC, terwijl de SVO vooral was geïnte- resseerd in wat er uiteindelijk op schoolni- veau aan effecten te zien zou zijn. De onder- zoeksopzet voorzag er verder in dat de be- kendheid, bezit en gebruik van GEON niet slechts zou worden nagegaan in 1983, bij de afronding van de LPC-activiteiten, maar ook al in 1981, bij de aanvang van het ver- spreidingsproject. Het is de verandering in bekendheid, bezit en gebruik gedurende deze periode, die aan de LPC-activiteiten kan worden toegeschreven - mits het daarbij gaat om begeleiders en docenten die aan de over- dracht deelnamen.
In de volgende paragrafen presenteren we de uitkomsten van dit effectonderzoek, voor beide niveaus apart: eerst dat van de begelei- ders en docenten, daarna dat van de scho- len/leerkrachten.
6.2 Het niveau van begeleiders en docenten Aanpak van de effectmeting
Doordat er sprake is van begeleiders en do- centen die in 1981-'82 en/of 1982-'83 deelna- men aan de door de LPC georganiseerde GEON-overdrachtsbijeenkomsten, en ook nog van begeleiders en docenten die in geen van beide jaren deelnamen, zijn er in feite vier groepen. We hebben dit deelnamecate- gorie genoemd, en gebruiken de volgende af- kortingen (schema 3).
Van deze vier categorieën begeleiders en do- centen zijn gegevens bekend uit 1981 en 1983. Deze kunnen onderling worden verge- leken. A priori was door ons de volgorde, zo- als opgenomen in schema 3 (NN, ND, DN, DD) aangewezen als een operationalisering op ordinaal niveau van de (als 'continu' op- gevatte) 'treatment' (de LPC-activiteiten ter zake). |
153 Pedagogische Studiën
-ocr page 161-
Schema 3 De vier deelnamecategorieën
NN = niet deelnemend in '81-'82, niet deelnemend in '82-'83
ND = niet deelnemend in '81-'82, deelnemend in '82-'83
DN = deelnemend in '81-'82, niet deelnemend in '82-'83
DD = deelnemend in '81-'82, deelnemend in '82-'83
Uitkomsten
In 1981 bleek er tussen bovengenoemde cate- gorieën geen substantieel verschil te zijn in bekendheid met GEON, afgaande op de ge- kozen operationaliseringen. Hetzelfde gold voor OSM. Beide pakketten waren vervol- gens in 1983 min of meer algemeen bekend geworden. De toename in bekendheid was niet gerelateerd aan de deelnamecategorie. Ten aanzien van bekendheid bleken versprei- ding via de LPC en verspreiding via een uit- gever dus niet te verschillen in effectiviteit.
De bekendheid van de meer bekende GEON-onderdelen lag in 1981 op ongeveer 50%. Dat betekent dat de 'vrije' verspreiding in de daaraan voorafgaande jaren tot een on- geveer even grote bekendheidstoename leid- de als de systematische disseminatie via de LPC, die daarna plaatsvond. Uit de Social Interaction literatuur valt op te maken dat het vergroten van de bekendheid van O tot 50% een zeker even grote 'prestatie' is als de verdere vergroting van 50% tot 100%. Daar- uit kan men concluderen dat ook deze twee strategieën ('vrij' en 'LPC') in dit opzicht niet duidelijk voor elkaar onder doen in ef- fectiviteit.
Gevraagd naar de kanalen waarlangs men vooral zijn of haar kennis over GEON ver- kreeg, worden zowel in 1981 als in 1983 de vakbladen en de publiciteit van en persoon- lijke contacten met het voormalige GEON- project het meest genoemd.
Ook het bezit van GEON- en OSM- programma's is van 1981 tot 1983 enorm toe- genomen. Afgezien van een wat geringer be- zit van OSM bij docenten is er ook nu weer geen groot verschil tussen beide pakketten. De conclusie die ten aanzien van bekendheid werd getrokken met betrekking tot de drie genoemde verspreidingswijzen gaat nu echter alleen op voor de vergelijking 'LPC' - 'uit- gever'. De vrije verspreiding van GEON heeft duidelijk tot minder bezit geleid dan dat zij tot bekendheid leidde. Dat is ook niet verwonderlijk, aangezien tot 1981 van de |
GEON-materialen geen grote oplagen bestonden.
Het bezit van de verschillende GEON- produkten laat in 1983 vaak een toename zien volgens de in schema 3 gegeven ordening van deelnamecategorieën. Dat was niet het geval met de OSM-produkten.
Het gebruik van de diverse materialen toont tussen 1981 en 1983 een toename, zij het voor de meeste Produkten lang niet zo sterk als bij bekendheid en bezit. Het gebruik door begeleiders ligt hoger dan dat door do- centen (behalve bij Buurt-Gezin-School en Kijken en Luisteren 1 en 2). De volgorde NN-ND-DN-DD gaat ten aanzien van GE- ON in veel gevallen ook nu weer gepaard met een toename (al is de monotonie vaak niet strikt). De percentages bij de OSM- onderdelen laten zien dat de vier onderschei- den categorieën niet als zodanig systematisch verschillen in de mate waarin produkten worden gebruikt. De (intensievere) deelname aan de GEON-overdracht door de LPC ging dus gepaard met (meer) gebruik van de over- gedragen innovaties.
Een specifieke relatie tussen de wijze waar- op de overdracht plaatsvond (precieze gege- ven informatie, gehanteerde didactiek, e.d.), de waardering daarvan (zie de gerapporteer- de, op zichzelf zeker wel gevarieerde rende- mentsoordelen), en het in 1983 door respon- denten aangegeven gebruik van de overge- dragen verworvenheden, viel door ons niet te leggen. Vrijwel alle analyses die verschillen tussen scenario's, locaties, c.q. aanbiedingen trachtten te lokaliseren, mondden uit in de conclusie dat het alleen de deelname op zich was die er enigszins toe deed.
Bij deze conclusie moeten drie opmerkin- gen worden gemaakt. Ten eerste hadden de DD en DN groepen al in 1981 grotere ge- bruiksplannen dan de NN en ND groepen. Dat relativeert de conclusie dat er sprake is van een effect van de LPC-activiteiten. Ten tweede echter zal het onderscheid tussen de vier groepen zijn verkleind door onderlinge |
154 Pedagogische Studiën
-ocr page 162-
contacten en door rechtstreekse bestellingen van GEON-materialen bij het CPS. (Onder- linge contacten waren er ten aanzien van ± 30% van de instellingen; rechtstreekse bestel- lingen werden geplaatst door bijna alle in- stellingen). Ten derde blijken kennis, bezit en gebruik van de verschillende produkten goeddeels een individuele aangelegenheid te zijn, en amper met andere variabelen samen te hangen.
6.3 Het niveau van de scholen Aanpak van de effectmeting Omdat de LPC de materialen al snel vrij be- schikbaar stelden (ze waren tegen kostprijs bij het CPS te bestellen) gaat het bij een eva- luatie van hun activiteiten vooral om het ef- fect van de georganiseerde overdrachtsbij- eenkomsten. Een effectmeting op schoolni- veau moet daarom uitgaan van het al of niet hebben deelgenomen aan die overdracht door de begeleiders en docenten ter plekke. We kozen daartoe de eerder beschreven deel- namecategorieën (NN, ND, DN, DD). We maakten géén fijner onderscheid, omdat in 1981-1982 de verschillen tussen de scenario's niet zo groot waren, en in 1982-1983 nogal eens aan meer dan één aanbod tegelijk werd deelgenomen. We gingen niet uit van hetgeen begeleiders en docenten aangaven te bezitten en te gebruiken, omdat variatie op schoolni- veau die daaraan moet worden toegeschre- ven meer lijkt te zeggen over de betreffende begeleiders en docenten, dan over het effect van de activiteiten van de LPC.
De voornaamste vraag was dus: is er op schoolniveau verschil te constateren tussen regio's waar begeleiders en/of docenten wel aan de overdracht deelnamen en regio's waar dat niet het geval is? We hebben, apart voor OBD's en opleidingen, aan de scholen een deelnamescore toegekend (NN, ND, DN, DD). Vervolgens zijn er twee analyses ge- daan: op regioniveau en op schoolniveau.
In de analyse per regio telden we alle 'deel- namescores' van OBD en opleidingen per re- gio op. We deden de analyse zowel apart voor de diensten en de opleidingen als voor alle instellingen per regio gezamenlijk. De gegevens van de scholen werden per regio ge- middeld. |
In de analyse per school vond de scoring plaats per school. Als een school met meer dan één opleiding contact had, werd een 'opleidingsscore' berekend, en als het met één of meer opleidingen èn een OBD contact had, een 'instellingenscore', analoog aan de scoring per regio hierboven.
Beide analyses, per regio en per school, werden toegepast op zowel de beginsituatie op de scholen (situatie 1981) als de eindme- ting (situatie 1983). De verschillen tussen voor- en eindmeting werden zodoende per categorie bezien (NN, ND, DN, DD). We gingen ervan uit dat een steeds groter effect verwacht mocht worden, al naar gelang een instelling niet deelneemt (NN), één jaar deel- neemt (ND, DN) of twee jaar deelneemt (DD).
Beide analyses leidden tot ongeveer dezelf- de uitkomsten. Deze vatten we nu samen.
Uitkomsten
We onderscheiden weer bekendheid, bezit en gebruik. De uitkomsten van de analyses ten aanzien van bekendheid waren als volgt:
- de bekendheid van OSM-programma's op de kleuterscholen neemt iets sneller toe dan van de GEON-programma's op de kleuterscholen; op de lagere scholen is het precies andersom;
- er zijn verschillen in bekendheidstoename van Produkt tot produkt;
- noch voor OSM, noch voor GEON, is er een duidelijke relatie tussen bekendheids- toename en deelnamecategorie.
Evenals op het niveau van de instellingen blijkt dus ook op het niveau van de scholen geen verschil in effect op de bekendheid van programma's bij verspreiding via de LPC dan wel verspreiding via een uitgever.
Gevraagd naar de kanalen die vooral tot bekendheid met GEON en OSM hebben bij- gedragen, worden zowel in 1981 als in 1983 vooral genoemd: vakbladen, collega's, bege- leiders en uitgever (deze laatste voor OSM) (Zie ook Leenders, 1985).
De uitkomsten in termen van bezit van de programma's waren analoog aan die van be- kendheid, alleen veel meer afgevlakt: alleen van Zelfstandig Werken (ZW), KWOWED, PROSON, en LSD kreeg het bezit een substantiële omvang. Noch het bezit anno 1981, noch dat anno 1983, noch de toename in bezit van 1981-1983 waren duidelijk gere- lateerd aan de categorieën NN, ND, DN, DD.
Ten slotte de ananlyse van het gebruik. We |
155 Pedagogische Studiën
-ocr page 163-
zagen dat bekendheid en bezit van beider programma's ruwweg evenveel toenam tus- sen 1981 en 1983; hooguit liep GEON iets harder op de lagere school, en OSM iets har- der op de kleuterscholen. Globaal was er dus ook geen verschil in effect tussen 'LPC' en 'uitgever', welke conclusie ondersteund werd door gebrek aan samenhang van bekend- heids- en bezitstoename met deelnamecate- gorie. Op het niveau van de instellingen za- gen we echter dat de deelnamecategorie (NN, ND, DN, DD) wèl enigszins aan het gebruik van GEON was gerelateerd (in tegenstelling tot het gebruik van OSM). Hoe zou dat op 5c/700/niveau uitpakken?
Het gebruik van ZW nam toe van onge- veer 10% naar ongeveer 20%, zowel op de kleuterscholen (KS) als op de lagere scholen (LS). Daarnaast heeft alleen het gebruik van Verwoorden van Probleemgedrag een rela- tief duidelijke toename ondergaan (van 1% naar 4%). KWOWED ging op de KS van ± 5% naar 30%, op de LS van ± 2% naar 10%; voor PROSON zijn deze cijfers 2% - 25% (KS) en 2 - 6% (LS). De toename bij verschillende OSM-produkten is dus groter dan bij het enige GEON-produkt dat enige verbreiding heeft verkregen (ZW). Een dui- delijke relatie met het al dan niet deelgeno- men hebben van begeleiders en docenten ter plekke aan de GEON-overdracht door de LPC was er niet.
1 Discussie
7.1 Het effect onder begeleiders en docen- ten |
Het enige duidelijke effect van de LPC- activiteiten met betrekking tot de GEON- disseminatie op het niveau van begeleiders en docenten, zoals door ons gemeten, bleek te zijn dat zij die in '81-'82 èn •82-'83 of alleen in '81-'82 deelnamen een grotere toename in gerapporteerd gebruik lieten zien dan zij die in '82-'83 of in het geheel niet deelnamen. De betreffende groepen (DD en DN) hadden echter in 1981 al grotere gebruiksplannen. Daaruit zou men kunnen afleiden dat de LPC-activiteiten ter zake dus helemaal geen effect hebben gehad. Het komt ons echter als waarschijnlijk voor dat de bijeenkomsten zo- als de LPC die rond GEON organiseerden voor de deelnemers een zekere waarde had- den. Men is 'samen bezig' met de betreffende materie. Men komt uit allerlei delen van het land bijeen, en dus zal het onderwerp wel enig belang hebben. Men vermoedt dat de GEON-materialen wellicht praktische hulp- middelen zijn, en hoort dat ook van anderen. De organisatie van het geheel - en niet te ver- geten de relatief massale deelname - zorgden zo voor een vorm van bevestiging in de eigen oordeelsvorming. Anders geformuleerd: de organisatie van de GEON-overdracht door de LPC bood velen, die zich op enigerlei wij- ze voelden aangesproken door de GEON- erfenis, dan wel bezorgd waren over proble- men waarover GEON wellicht iets had te bie- den, de gelegenheid het gevoel te krijgen dat nogal wat andere mensen op dezelfde lijn zit- ten als zijzelf. Nadat het GEON-project zelf per 1 januari 1980 was gestopt en een periode verliep waarin het veld van GEON niets meer hoorde, kwamen de naam en de ideeën van het project weer in discussie. Voor de bege- leiders en docenten die aan overdrachtsbij- eenkomsten deelnamen, zal die deelname in een aantal gevallen een stimulans hebben be- tekend, en een versterking van eigen opvat- tingen en intenties.
7.2 Het effect op schoolniveau De uitkomsten op schoolniveau in termen van bekendheid, bezit en gebruik van GEON-produkten, c.q. de toename daarin gedurende de periode 1981-1983, hingen niet duidelijk samen met het al dan niet aan de GEON-overdracht door de LPC deelgeno- men hebben door begeleiders en docenten ter plekke. Voor bekendheid en bezit lijkt dat niet verwonderlijk, aangezien we daarbij ook onder de begeleiders eji docenten zèlf al geen duidelijke relatie zagen met het wel of niet deelgenomen hebben. De begeleiders die in beide jaren deelnamen echter, en in iets min- dere mate de begeleiders die alleen in '81-'82 deelnamen, laten een sterkere toename in ge- bruik van GEON-produkten zien dan hun collega's. Dit is op schoolniveau dus niet te- rug te vinden.
Een voor de hand liggende verklaring is dat de periode waarvoor het onderzoek zich uitstrekte te kort was om op de scholen dui- delijke effecten t'; kunnen meten. We mogen dat niet zomaar uitsluiten. Maar men kan zich, gezien de overdrachtsactiviteiten in '81- '82, afvragen hoe lang men dan moet wach- |
156 Pedagogische Studiën
-ocr page 164-
ten om op de scholen te mogen nagaan of er iets van terug te vinden is, en of na bijvoor- beeld twee jaar er al niet weer nieuwe ont- wikkelingen zullen zijn die de aandacht voor iets dat eerder in de belangstelling stond zul- len doen verminderen.
Het zou ook zo kunnen zijn, dat voor het in gebruik nemen van een curriculumpro- dukt zoals van GEON (of OSM) door leer- krachten (in tegenstelling tot het bekend worden met of in bezit komen van), begelei- ders en docenten gewoon niet zo'n belangrij- ke rol spelen. Dat zou in overeenstemming zijn met het gegeven dat de meeste gebrui- kers van GEON- en OSM-produkten daarbij in het geheel geen begeleiding krijgen (zowel in 1981 als in 1983: 70%).
Een en ander wil nu ook weer niet zeggen dat als alléén maar de materialen beschik- baar worden gesteld, er op scholen evenveel gebruik van zal worden gemaakt. Ten aan- zien van GEON zullen de bijeenkomsten die de LPC organiseerden er op zijn minst voor hebben gezorgd dan 'GEON' of 'Zelfstandig Werken' onderwerp van gesprek was.
7.3 Het gebruik van 'open' versus 'geslo- ten ' curricula
De gegevensverzameling op instellings- en schoolniveau strekte zich ook uit tot de in- houd en aard van de innovaties in kwestie. We rapporteren enkele ons inziens belangrij- ke conclusies.
Allereerst is er de bevinding dat GEON in de onderzochte periode relatief wat meer 'aantrok' op de lagere scholen (met name Zelfstandig Werken), en OSM meer op de kleuterscholen (Doen, Denken, Durven). Wellicht speelt hier de 'relatieve nieuwheid' van beide programma's voor de respectieve- lijke populaties een rol. Zelfstandig Werken (GEON) is, in de beleving van betrokkenen, op de lager school wellicht een grotere inno- vatie dan op de kleuterschool, en systema- tisch werken aan cognitieve leerdoelen (OSM) op de kleuterschool meer dan op de 'agere school.
Vervolgens was het zo dat gemiddeld geno- "len het gebruik van OSM-produkten het Fleeste toenam op schoolniveau, en dat van GEON-produkten het meeste onder begelei- ders en docenten. Dat moet bijna wel liggen aan een verschillende geaardheid van deze Produkten: de GEON-produkten refereren vooral aan opvattingen en vaardigheden van onderwijsgevenden, de produkten van OSM betreffen grotendeels onderwijsleerpakket- ten, series lessuggesties, en dergelijke. |
Daar komt bij dat de OSM-produkten meer het karakter hebben van gesloten curri- cula, de GEON-produkten meer van open curricula (zie Franssen, 1978; Streumer & Pierik, 1979). Dc OSM-produkten bleken ook naar verhouding meer 'cursorisch' te worden gebruikt, de GEON-produkten meer 'als bron van informatie en suggesties' (be- halve bij de Takenreeksen en Kijken en Luisteren 1, juist de meest strak geprogram- meerde onderdelen van het GEON-project). Men mag veronderstellen dat een cursus als Zelfstandig Werken, meer dan een onder- wijsleerpakket als Doen, Denken, Durven, deel gaat uitmaken van wat we de 'geestelijke bagage' van begeleiders en docenten kunnen noemen. Dat hoeft dan niet direct te beteke- nen dat men ermee naar scholen toestapt. Wel kan het zo zijn dat, doordat men er 'mee bezig' is, de betreffende (GEON-)ideeën op allerlei kleinere punten in het contact met de scholen worden ingebracht, hetgeen aan on- derzoek, zoals door ons gedaan, ontsnapt.
8 Slot
Uit de omvang en aard van de belangstelling voor de GEON-overdracht zou de conclusie kunnen worden getrokken dat het komen met duidelijk aanbod voor begeleiders en do- centen aantrekkelijk is. De door het WPRO gepubliceerde ranglijst van onder begeleiders meest populaire LPC-activiteiten in de perio- de augustus 1980 - december 1981 (WPRO, 1982) lijkt die conclusie te bevestigen. Dit aanbod-karakter betreft dan de inhoud, niet zozeer de samenwerkingsvormen. Wat dit laatste betreft kreeg de GEON-overdracht grotendeels gestalte op een wijze die voor na- scholingsactiviteiten van de LPC ten behoeve van begeleiders gebruikelijk is. Voor een in- tensieve relatie zoals de LPC die voor ogen hadden was niet veel belangstelling.
De GEON-materialen hebben in 1981- 1982 duidelijk hun weg gevonden. Veel respondenten noemen echter, zelfs in 1983, nadat de LPC hadden gezorgd voor materia- len en bijeenkomsten, de publiciteit over GE- ON, welke in 1979-1980 vanuit het voormali- |
157 Pedagogische Studiën
-ocr page 165-
ge GEON-project plaatsvond, en de toen ge- legde persoonlijke contacten, de voor- naamste bron van hun kennis over GEON. De waarde van deze twee strategieën kan aan de hand van GEON niet duidelijk worden bepaald. Zij hebben elkaar in de beschreven periode nu eenmaal opgevolgd zoals het ge- gaan is: in 1979 publiciteit en persoonlijke contacten vanuit het voormalige GEON- project, vanaf 1981 materialen en georgani- seerde bijeenkomsten vanuit de LPC.
Literatuur
Berg, R. van den, Enkele innovatiebenaderingen voor implementatie van een nieuwe basisschool. Pedagogische Studien, 1985, 62, 195-209.
Berg, R. van den & R. Vandenberghe, Onderwijs- innovatie in verschuivend perspectief. Tilburg: 1981.
Berg, R. van den & R. Vandenberghe, Grootscha- ligheid in de onderwijsvernieuwing. Tilburg: 1985.
Grift, W. van de. Onderzoeksprogramma onder- zoeksthemagroep onderwijsvernieu wingen. Amsterdam. 1981.
Franssen, H., Gesloten versus open curriculum. Losbladig Onderwijskundig Lexicon, 1978, CO 3100 - 1 t/m 13.
Janssens, S., De waarde van begeleidingsinterven- ties in het kader van strategieën voor onderwijs- innovatie. Pedagogisch Tijdschrift, 1980, 5, 230-261.
Lagerweij, N.A.J., De veranderiaarheid van on- derwijs. In: J.A. van Kemenade (red.) Onder- wijs, bestel en beleid. Groningen: 1981.
Leenders, F.J., Onderwijzers laten zich vooral in- formeren door de vakbladen. Didaktief, 1985, 15, 3, 19-21. |
RAWB, Raad van Advies voor het Wetenschaps- beleid. Jaarverslag 1980. Den Haag: 1980.
RION, Evaluatie van de Landelijke Ondersteu- ning (eindrapport). Haren, 1983.
Stokking, K.M., Hoe bereiken we de scholen? Een studie naar de verspreiding van vernieuwingen in het Nederlandse onderwijs. Tilburg: Zwijs- sen, 1986.
Slokking, K.M., Diffusie en disseminatie van in- novaties. Pedagogische Studiën, 1985a, 62, 500- 512.
Stokking, K.M., De onderwijsbegeleidings- diensten en de Landelijke Pedagogische Centra. In: Onderwijsbegeleiding: feiten en ideeën. Gro- ningen, Wolters Noordhoff, 1985b, 167-176.
Stokking, K.M. & A.K. de Vries, Een luis in de pels. Eindverslag van het GEON-project. Den Haag: Staatsuitgeverij, 1981.
Streumer, J. & L. Pierik, Open of gesloten curri- cula: een dilemma? In: W.J. Nijhof (red.). Aspecten van curriculumontwikkeling. Gronin- gen: Wolters-Noordhoff, 1979, 115-144.
WPRO, Onderwijsbegeleiding in cijfers. Den Haag: 1982.
Summary
Stokking, K.M., F.J. Leenders 'Effects of a Dutch effort on di.ssemination of educational innovations.' Pedagogische Sludiën, 1986, 63, 145-158
During the years 1981-1983 the results of the former GEON-project (1973-1979) were disseminated in the Netherlands by the National Pedagogie Centres. This dissemination effort is described on the following aspects: the curricular innovations which were disseminated, the dissemination strategy, the discussions between the centres and the Ministry of Education about this strategy, the concrete Organisation of dissemi- nation activities, the possibilities of interpreting these activities in Innovation theoretical terms, and the ef- fects of the effort. These effects were measured, using a quasi-experimental design. The main effective fac- tors seemed to be: national Publicity, a variety of materials about the innovations, and intensive personal contacts.
Curricula vitae
1985,
K.M. Slokking: zie Pedagogische Studiën, 62, p. 512
F.J. Leenders (1952), doctoraal organisatiepsy- chologie te Utrecht (1980). Van 1980-1981 was zij medewerker voor onderwijs bij de Vakgroep On- derwijskunde te Utrecht op het terrein innovatie en begeleiding. Vanaf 1981 is zij bij deze vakgroep werkzaam als onderzoeker op het themagebied verzorging/disseminalie.
Adres: Vakgroep Onderwijskunde, Rijksuniversi- teit te Utrecht, Postbus 80.140, 3508 TC Utrecht.
Manuscript aanvaard I7-12-'85 |
158 Pedagogische Studiën
-ocr page 166-
A.G. BUS, T.H. KRUIZENGA Vakgroep Interdisciplinaire Onderwijskunde Rijksuniversiteit te Groningen
Samenvatting
Op Vrije Scholen leren kinderen anders lezen dan volgens gangbare leesmethoden. Omdat weinig bekend is over het effect van deze di- dactiek, is door middel van quasi-longitudi- naal onderzoek de leesontwikkeling van leer- lingen van een Vrije School gereconstrueerd. Vlak voor de zomervakantie is bij 124 leer- lingen van de eerste drie leerjaren van een Vrije School een aantal leestests afgenomen. Vit de resultaten blijkt dat de ontwikkeling van technische leesvaardigheden vertraagd verloopt. Bijna alle kinderen hebben meer dan een jaar nodig om eenvoudig nieuwe woorden accuraat te leren lezen en de helft 2 tot 3 jaren. Uit verdere analyse blijkt dat veel leerlingen van de Vrije School eenvoudigere leesmechanismen in praktijk brengen dan de- coderen (verklanken en synthetiseren van let- ters). In de discussieparagraaf wordt inge- gaan op mogelijke tekorten in de Vrije School didactiek en op eventuele gevolgen ^an deze didactiek voor zwakkere leerlingen.
Inleiding
Hoewel er momenteel meerdere leesmetho- den zijn waarmee de meeste kinderen in on- geveer een half jaar leren lezen, geeft men op ^rije Scholen gevolg aan Steiners oproep om de inhoud van de leesstof zoveel mogelijk zelf te bepalen. Hoe meer het docentenkorps •1 dit opzicht zijn vrijheid zal willen handha- ^^n, des te meer zal het van zichzelf in het onderwijs kunnen leggen (Steiner, 1919/ 1983). Wel geeft Steiner een aantal didacti- sche principes waaraan men binnen de Vrije Schooi beweging die met name de laatste ja- ■"^n sterk is gegroeid, heeft vastgehouden. |
Dit artikel behandelt niet zoals eerdere pu- blikaties de uitgangspunten van de antropo- sofische pedagogiek (Imelman & Van Hoek, 1983), maar het gaat over de effectiviteit van de leesdidactiek van Vrije Scholen. In een eerste paragraaf wordt ingegaan op de ken- merken van de Vrije School didactiek waar- bij we ons baseren op gesprekken met leer- krachten van de Vrije School waar het on- derzoek is uitgevoerd, op relevante publika- ties (Steiner, 1919; Dühnfort & Kranich, 1978), en op beschrijvingen van het lees- en taalonderwijs die zijn gemaakt in het kader van het ICB-project 'Traditionele Vernieu- wingsscholen''. Vervolgens komen de resul- taten van een onderzoek naar de leesontwik- keling van leerlingen van een Vrije School aan de orde.
2 De Vrije School didactiek
De didactiek van het aanvankelijk lezen be- vat twee elementen, het aanleren van klank- teken associaties en leesoefeningen. Beide elementen worden hieronder kort besproken.
2.1 Klank-teken associaties In de vijf aaneengesloten periodes van elk ongeveer drie weken die in het eerste leerjaar aan leren lezen en schrijven worden besteed, oefenen de kinderen voornamelijk de letter- vormen en de letternamen. De consonanten die het eerst aan bod komen, introduceert de leerkracht door middel van beelden. Zoals Figuur 1 illustreert zijn de letters abstracties van figuren uit een verhaal. Zo ontstaat de letter B (bereletter) uit de figuur van een klimmend beertje. Aldus zou voor de kinde- ren niet verloren gaan dat het schrift in oor- sprong is ontstaan uit beelden. Overigens is het niet de bedoeling om alle consonanten op deze manier aan te bieden; om kinderen te oefenen in meer abstracte leerprocessen wor- den later in het jaar ook enige letters zonder beeld aangeboden. Meestal leren de kinderen de alfabetische namen (zet, ef) in plaats van de klanknamen^. Omdat de vormen van hoofdletters beter zouden aansluiten bij de visuele waarneming van jonge kinderen, ko-
Leren lezen op een Vrije School |
Pedagogische Studiën 1986 (63) 141-144' Pedagogische Studiën 159
-ocr page 167-
men deze eerst aan bod en oefenen de kinde- ren in de tweede klas de kleine letters. |
mond. Wat in jouw innerlijk leeft, dat laat jij zo (zie Figuur 2, links) uit je wegstromen en je brengt het voort, wanneer je 'A' zegt. Je Iaat het echter niet helemaal wegstromen, je houdt iets ervan achter en dat wordt dan tot dit teken' (zie Figuur 2, rechts) (Steiner, 1919/1983, 77). |
Figuur 1 Illustratie van de wijze waarop letters uit finuralieve beelden worden afgeleid
Als een nieuwe letter, bijvoorbeeld de vogel- letter (V), is geïntroduceerd worden daarmee oefeningen gedaan waarbij onder meer het auditieve aspect aandacht krijgt. De kinde- ren moeten bedenken wiens naam met een V begint. Er worden pantomimespelletjes ge- daan waarbij de kinderen woorden met een V moeten raden. Ze krijgen opdracht om woorden te bedenken die eindigen op of be- ginnen met bepaalde letters; de rijtjes woor- den die aldus ontstaan verschijnen op het bord. En ze leren versjes waarin een bepaal- de letter, in dit geval de V, frequent voor- komt zoals: 'Vlieg, vlugge vogel/vlieg je ver- re vlucht/ en de vlugge vogel vloog/ zijn ver- re vlucht.'
In tegenstelling tot de consonanten die de uiterlijke vorm in de spraak bepalen, zouden de vocalen gevoelsuitingen representeren. Zoals het volgende citaat illustreert worden de vormen van vocalen daarom niet uit con- crete beelden afgeleid maar uit gebaren: 'Bij de klinkers gaat u er steeds vanuit dat ze het menselijke innerlijk en zijn betrekking tot de buitenwereld weergeven. Wanneer u bijvoor- beeld probeert, het kind de A bij te brengen, zult u zeggen: 'Stel je nu eens de zon voor, die je 's ochtends ziet. Kan niemand van jul- lie zich herinneren wat je hebt gedaan toen de zón 's ochtends opging?' Nu zal zich mis- schien het een of andere kind dit herinneren, zo niet, dan moet men het kind wat helpen, zich te herinneren wat het heeft gedaan, hoe het is gaan staan en bij een bijzonder mooie zonsopgang zal hebben gezegd: 'Ah!'. Men moet deze weergave van een gevoel laten aanslaan, men moet trachten, de resonans die in de vocaal weerklinkt, vanuit het gevoel naar buiten te halen. En men moet pogen, nu eens te zeggen: 'Toen je zo bent gaan staan en 'Ah!' hebt gezegd, was het zo, alsof van- uit je innerlijk de zonnestraal naar buiten was gegaan zoals in een hoek vanuit je |
Figuur 2 Het ontstaan van de letter A (ontleend aan Steiner, 1919/1983).
Doorgaans komen in het tweede leerjaar als de kinderen enigszins vertrouwd zijn met het lezen en schrijven van teksten, uitzonderin- gen aan bod. Ze oefenen onder meer het on- derscheid tussen korte en lange klinkers zoals a en aa. Omdat de kinderen de alfabetische namen van letters hebben geleerd (zet, eQ. vraagt het onderscheid tussen lange en korte klinkers speciaal aandacht. Immers, doordat de kinderen hebben geleerd om de letter a als aa uit te spreken kan gemakkelijk verwarring ontstaan tussen a en aa. Het onderscheid kan bijvoorbeeld als volgt worden geoefend. Op het bord staan twee appels: een gave appel en een verschrompelde met bruine plekken. De leerkracht schrijft er rood en rot onder en vertelt dat de oo van rood helder klinkt door het zonlicht. De oo wordt daarom de licht- klank genoemd. De o van rot klinkt dof om- dat deze in de schaduw van de appelboom heeft gelegen: een schaduwklank. Vervolgens worden woorden bij 'rot' of 'rood' inge- deeld.
2.2 Lezen
Over het moment waarop met het lezen van teksten moet worden begonnen, zijn de me- ningen verdeeld. Sommige leerkrachten be- ginnen al in de loop van het eerste leerjaar met het lezen van bekende gedichten en ver- haaltjes. Anderen beginnen daarmee pas in de leesperiodes van het tweede leerjaar als de kinderen enige oefening hebben in het over- schrijven en spontaan schrijven van eenvou- dige woorden.
Bij het lezen worden teksten benut die de kinderen uit het hoofd kennen, in het eerste |
160 Pedagogische Studiën
-ocr page 168-
en tweede leerjaar wordt voornamelijk ge- bruik gemaakt van gedichten zoals: 'De raaf stal een kaas/ Maar och, helaas,/ Hij wordt door de vos verleid/ En raakt zijn kaas aan hem kwijt.' In het derde leerjaar vervalt de eis dat de tekst bekend moet zijn; wel wordt ervoor gezorgd dat de kinderen de strekking kennen. Omdat de teksten op inhoudelijke gronden worden gekozen, kunnen ook heel complexe woorden zoals 'Franciscus van As- sisië' in het woordbestand voorkomen.
Om te stimuleren dat de kinderen zinnen en woorden leren onderscheiden en herken- nen worden met de teksten diverse oefenin- gen gedaan. Ze worden op het bord geschre- ven en gezamenlijk gelezen. Zeker in het be- gin is er geen dwang om mee te lezen. Om te stimuleren dat de kinderen woorden en zin- nen leren herkennen, wijst de leerkracht in een willekeurige volgorde woorden en zinnen aan of wordt de tekst van achteren naar vo- ren gelezen. Om te voorkomen dat kinderen het gevoel krijgen niet mee te kunnen, wordt steeds klassikaal geoefend. De leerkracht geeft de spaarzame individuele beurten nooit aan een kind dat het niet kan. Anders wordt het lezen voor sommigen iets om met angst tegemoet te zien.
Vanaf de tweede klas worden ook wel ge- drukte boekjes gebruikt. De werkwijze is on- geveer gelijk. De leerkracht leest de zinnen eerst voor waarna de kinderen deze meele- zen.
3 Onderzoeksvraagstelling |
Ten aanzien van de leesontwikkeling van leerlingen van de Vrije School bestaan een aantal vragen waarop het hieronder beschre- ven onderzoek een antwoord tracht te geven. Er is nagegaan in welk tijdsbestek kinderen van een Vrije School leren om eenvoudige woorden en zinnen te lezen. Daarnaast is ge- probeerd om oorzaken van eventuele achter- standen op te sporen. Er is met name onder- zocht of de kinderen nadat ze de letternamen hebben geleerd, in staat zijn om deze kennis te gebruiken bij het lezen van woorden. Het spreekt bijna voor zich dat kennis van letter- namen onvoldoende is om alle woordken- nierken correct te kunnen interpreteren. Im- mers, omdat veel letters variabel klinken in Woorden is het vaak een lastige opgave om de letternamen in de uitspraak van woorden te herkennen. Het ligt dan ook in de lijn van de verwachting dat Vrije School leerlingen pro- blemen hebben bij de toepassing van klank- teken associaties. Vermoedelijk nemen deze problemen toe naar mate de klank van letters minder saillant is in de uitspraak van woor- den. We verwachten daarom evenals Venez- ky (1970) te vinden dat vocalen lastiger zijn dan consonanten en evenals Ehri & Wilce (1985) dat eindconsonanten moeilijker zijn dan beginconsonanten. De problemen bij de interpretatie van klank-teken relaties gaan vermoedelijk gepaard met achterstanden in basisvaardigheden zoals auditieve analyse en synthese (Liberman & Shankweiler, 1979). Ook in dit opzicht zijn daarom pro- blemen te verwachten.
Vlak voor de zomervakantie zijn de leesprestaties van leerlingen van de eerste drie leerjaren van een Vrije School gemeten. Op deze school wordt het lezen op de hierbo- ven beschreven wijze geïnstrueerd. Om in- zicht te krijgen in hun technische leesvaar- digheid is nagegaan in hoeverre de kinderen in staat zijn om eenvoudige woorden en zin- nen te lezen. Omdat het lezen van woorden en zinnen voor veel kinderen nog te moeilijk was, zijn naar analogie van Masons testbat- terij voor kleuters (beschreven door Brügel- mann, 1984) twee eenvoudigere tests afgeno- men: de woordjes-I-plaatjes test en de test woorden leggen. Om de oorzaken van een trage ontwikkeling van leesvaardigheden op te sporen zijn de fouten geanalyseerd en zijn basisvaardigheden zoals letterkennis en audi- tieve analyse en synthese gemeten.
4 Methode 4.1 Proefpersonen
Alle leerlingen van de eerste drie jaargroepen van een Vrije School deden mee aan het on- derzoek (N = 125). We beschikten per jaar- groep over twee parallelklassen met gemid- deld 21 leerlingen (range: 16 tot 27). Deze school recruteert haar leerlingen grotendeels uit hogere milieus\ waar vanuit pedagogi- sche en ideologische overwegingen een be- wuste keuze voor deze vorm van bijzonder onderwijs wordt gemaakt. Voor veel ouders lijkt vooral aantrekkelijk dat de Vrije School geen eenzijdige nadruk legt op intellectuele |
161 Pedagogische Studiën
-ocr page 169-
vaardigheden, maar ook ruimte biedt voor ontplooiing van creativiteit en andere per- soonlij icheidsaspecten .
4.2 Tests
Woorden-test. De woorden-test bestond uit 8 deeltests van telkens 5 woorden variërend in moeilijkheid. De eerste 5 rijtjes waren klank- zuivere woorden met de structuur VC, CV, CVC, (C)CVC(C) en tweelettergrepige woor- den en de laatste 3 rijtjes bestonden uit niet- klankzuivere woorden met de structuur (C)V(C) en meerlettergrepige woorden (Ap- pendix 1). Met uitzondering van woorden zo- als 'die' en 'hoe' zijn de items volgens Uit den Boogaart (1975) weinig frequent; daar- om is niet te verwachten dat de woorden als globaalwoorden worden gekend. Omdat in het eerste leerjaar uitsluitend hoofdletters aan bod komen, waren de woorden voor de leerlingen van het eerste leerjaar in hoofdlet- ters gedrukt. De subtests hadden een gemid- delde alfabetrouwbaarheid van .86 met een range van .80 tot .94. Om te kunnen vaststel- len welke klank-teken relaties kinderen ge- bruiken is een foutenanalyse uitgevoerd, waarbij onderscheid is gemaakt tussen fou- ten in de beginconsonant (koe i.p.v. hoe), eindconsonant (boom i.p.v. bon), lange vo- caal (zal i.p.v. zaal) en korte vocaal (sep i.p.v. sip, vaalk i.p.v. valk). Andersoortige fouten, bijvoorbeeld in clusters consonanten en tweeklanken of fouten door gebruik van verkeerde klank-teken relafies bij niet- klankzuivere woorden, zijn niet gescoord. Twee beoordelaars bereikten voldoende mate van overeenkomst (Cohens Kappa = .83).
Zinnen-test. Als tweede indicator voor lees- vaardigheid is bepaald hoeveel woorden in zinnen na 5 minuten correct waren gelezen. De vier clusters van tien zinnen verschilden door de moeilijkheidsgraad van de woorden en de lengte van de zinnen. De zinnen die grotendeels zijn ontleend aan de zinnentest van Dommerholt (1970), zijn van gemakke- lijk (eenvoudige woorden en korte zinnen) naar moeilijk (moeilijke woorden en lange zinnen) geordend (Appendix 2). |
Woordjes-^-plaatjes-test. Uit vier woorden moesten kinderen het woord kiezen dat bij een plaatje hoorde dat ze tevoren hadden be- noemd. De keuzewoorden die voor kinderen van het eerste leerjaar in hoofdletters waren gedrukt, waren zo samengesteld dat de kin- deren fouten konden maken in de begin- of eindconsonant of in de vocaal. Bij het woord 'lam' maakten ze bijvoorbeeld een keuze uit: lom, been, laan en lam (Appendix 3). De items werden als volgt gescoord: 'been' = 0; 'laan' = 1; 'lom' = 2; 'lam' = 3. Hoewel de test uit slechts vier items bestond, was de al- phabetrouwbaarheid redelijk (a = .79).
Woorden leggen. De proefleider noemde een woord (om, kar, room, tik, mat, rook) waar- na de leerling het woord moest leggen met behulp van 8 letters. De alphabetrouwbaar- heid was hoog (a = .93). De fouten zijn op de zelfde wijze geanalyseerd als die van de woorden-test. Omdat het aantal items gering was is geen onderscheid gemaakt tussen fou- ten in korte en lange vocalen.
Letterkennis. Bij de meting van letterkennis is onderscheid gemaakt tussen consonanten, lange vocalen (aa, oo, ee en uu) en korte vo- calen (a, O, e, u en i). Omdat de kinderen van de eerste klas uitsluitend hoofdletters leer- den, zijn de letters aan die groep als hoofd- letters aangeboden.
Auditieve analyse en synthese. Om deze vaardigheden te meten vroegen we kinderen resp. de letters van een gesproken woord te noemen en uit klanken een woord te maken. De tests bestaan uit VC-, CV-, CVC- en CCVC-woorden. Om te voorkomen dat een woord gemakkelijk kon worden geraden werd de synthesetest uit weinig frequente'* woorden samengesteld. De alphabetrouw- baarheden van de analyse en synthese test waren resp. .98 en . 97.
4.3 Procedure
Het onderzoek kwam tot stand, omdat op de school behoefte bestond aan een diagnos- tisch instrumentarium waarmee leesproble- men kunnen worden opgespoord. De tweede auteur van dit artikel nam de tests individu- eel af gedurende de maanden mei en juni. Als kinderen de losse woorden konden lezen, zijn auditieve analyse en synthese niet meer gemeten. Omdat praktisch alle leerlingen van het eerste leerjaar moeite hadden met het le- zen van losse woorden, was het zinloos bij hen ook de zinnen-test af te nemen. |
162 Pedagogische Studiën
-ocr page 170-
5 Resultaten
Het doel van deze studie was om te bepalen in hoeverre leerlingen van de eerste drie leer- jaren van een Vrije School technische lees- vaardigheden beheersen en wat de ontwikke- ling van deze vaardigheden belemmert. Ten einde deze vragen te beantwoorden werden eerst op grond van de woorden-test vier lees- vaardigheidsniveaus onderscheiden: niet- lezers, beginners, gevorderden en lezers. Ver- volgens is aan de hand van het foutenbeeld en de scores op de basisvaardigheden nage- gaan waardoor de leesontwikkeling stag- neert.
5.1 Leesniveaus
Op basis van hun score op de woorden-test werden de proefpersonen bij een van de vier groepen ingedeeld. Niet-lezers gaven op vijf of minder woorden een response en lazen praktisch geen enkel woord goed. Beginners gaven weliswaar een response op zes of meer woorden, maar slaagden er niet in om ten- minste 80% van de VC-, CV- en CVC- woorden goed te lezen. Gevorderden lazen tenminste 80% van de klankzuivere woorden goed, maar lazen meer dan 20% van de niet- klankzuivere woorden fout. Lezers lazen ten- minste 80% van alle woorden goed.
Uit Tabel 1 blijkt dat de leerlingen van de- ze Vrije School over het geheel beschouwd traag leerden lezen. In tegenstelling tot ande- re basisscholen waar het merendeel van de kinderen na een jaar leesinstructie de woor- den van de woorden-test foutloos leest (Bus, 1984), kon op deze Vrije School na een jaar maar 5% van de kinderen deze woorden le- zen (zie Tabel 1) en het merendeel (58%) haalde na een jaar zelfs bij de CV-, VC- en CVC-woorden de 80%-grens niet. Na twee jaar onderwijs kon de helft alle woorden le- zen maar van de overige kinderen kon 20% de CV-, VC- en CVC-woorden nog niet lezen en 30% had moeite met langere en niet- klankzuivere woorden. Hoewel het meren- deel van de kinderen van de derde klas alle woorden kon lezen, had nog 11% moeite met lange en/of niet-klankzuivere woorden en 6% haalde bij de CV-, VC- en CVC-woorden de 80%-grens niet. |
Ook blijkt uit Tabel 1 dat de onderlinge verschillen groot zijn. De leerlingen van het eerste en tweede leerjaar waren namelijk ver- deeld over vier leesniveaus. Deze bevinding is in overeenstemming met andere onderzoeks- resultaten waaruit blijkt dat individuele ver- schillen groter worden naar mate de didac- tiek minder is gestructueerd (Bateman, 1979; Bus, 1985).
5.2 Kenmerken van de leesniveaus Eénweg-variantieanalyses (ANOVA'S) wer- den toegepast om te bepalen of de groepen op de kenmerken opgesomd in Tabel 2 ver- schilden. De hoofdeffecten waren voor alle analyses significant (alle p 's ^ .000). Uit post hoe paarsgewijze vergelijkingen met de LSD (Least Significant Difference) range test bleek dat de groepen significant ( p ^ .05) van elkaar verschilden op auditieve analyse en synthese als mede op de zinnen-test (Nie, Huil, Jenkins, Steinbrenner & Bent, 1975). Op de consonanten, woordjes -H plaatjes- test en woorden leggen deden de niet-lezers het slechter dan de beginners en gevorder- den, die onderling niet verschilden. Op de lange en korte vocalen deden de gevordenden het significant beter dan beginners en niet- lezers, maar tussen niet-lezers en beginners waren geen (significante) verschillen. De le- zers waren ouder dan de drie andere groepen en de gevorderden ouder dan de niet-lezers. |
Tabel 1 Verdeling van de vier niveaus over de drie eerste leerjaren
leerjaren |
n |
1 |
2 |
3 |
16 |
14 (35) |
2(4) |
_ |
19 |
9(23) |
8 (16) |
2( 6) |
34 |
15 (38) |
15 (30) |
4(11) |
56 |
2( 5) |
25 (50) |
29 (83) |
|
niveau
Niet-lezers
beginners
Gevorderden
Lezers
Tussen haakjes staan percentages per leerjaar vermeld
163 Pedagogische Studiën
-ocr page 171-
Tabel 2 Kenmerken en gemiddelde scores van de vier leesniveaus |
|
|
Leesniveaus |
|
|
Niet-lezers |
Beginners |
Gevordenden |
Lezers |
Variabelen |
«=16 |
«=19 |
n = 34 |
« = 56 |
Sexe |
5V,11M |
10V,9M |
11V,23M |
35V,21M |
Leeftijd |
88.4 |
92.8 |
94.5 |
103.8 |
Consonanten (max= 18) |
12.9 |
15.6 |
16.6 |
— |
Lange vocalen (max = 4) |
2.5 |
2.9 |
3.6 |
— |
Korte vocalen (max = 5) |
2.0 |
2.3 |
4.2 |
— |
Synthese (max = 50) |
13.4 |
33.6 |
48.2 |
— |
Analyse (max = 50) |
17.7 |
35.7 |
48.9 |
— |
Woorden leggen (max = 4) |
1.6 |
3.5 |
3.9 |
— |
Woordjes + plaatjes (max =12) |
8.1 |
11.3 |
11.9 |
— |
Woorden-test (max = 40) |
1.1 |
9.9 |
27.0 |
38.0 |
Zinnen-test (max = 303) |
— |
30.3 |
86.7 |
220.4 |
|
Een dwarse streep geeft aan dat de test niet is afgenomen |
5.3 Het gebruik van Klank-teken relaties Vervolgens werd vastgesteld welke moeilijk- heden kinderen met een verschillend leesni- veau bij het lezen van woorden hadden. Om- dat niet elke groep in alle tests 'voldoende' fouten maakte, werden niet-lezers en begin- ners op de test woerden leggen en de woordjes -I- plaatjes test vergeleken en begin- ners en gevorderden op de woorden-test. Om te bepalen of de leesniveaus verschilden wer- den de resultaten onderworpen aan multiva- riate variantie analyses (MANOVA's) voor herhaalde metingen met als onafhankelijke variabelen het soort response en leesniveau en als afhankelijke variabelen het aantal responsen van een bepaalde,soort (Huil & Nie, 1981).
Op de woordjes-I-plaatjes test is onder- scheid gemaakt tussen 4 soorten responsen; bij het woord 'lam' zijn de alternatieven: 'goed' (lam), 'alles fout' (been), 'vocaal fout' (lom) en 'vocaal en eindconsonant fout' (laan). De beginners gebruikten alle let- ters; ze scoorden namelijk hoog op 'lam' (Af = 87%) en laag op 'been' (A/ = 1%), 'laan' (M = 2%) en 'lom' (M = 10%). De niet- lezers besteedden vaak geen aandacht aan de eindconsonanten en vocalen maar wel aan de beginconsonanten. Ze scoorden namelijk laag op 'been' {M = 5%) maar^-hoog op 'laan' (M = 25%), 'lom' (M = 27%) en 'lam' (M = 40%). Uitgaande van de scores op lom, laan en lam was het hoofdeffect van leesniveau niet significant maar wel de inte- ractie leesniveau * soort response, Rao's F (2, 34) = 14.9, p ^ .0000. |
Op de test woorden leggen is onderscheid gemaakt tussen fouten in beginconsonant, eindconsonant en vocaal. Niet-lezers maak- ten over de hele linie meer fouten dan begin- ners, F (1, 35)= 21.6,/? ^ .000. Dit verschil verklaarde 38% van de variantie. Het hoofd- effect van foutentype was eveneens signifi- cant, Rao's F(2, 35)= 13.2, p ^ .000. Kin- deren maakten meer fouten in vocalen dan in consonanten en eindconsonanten werden meer fout gedaan dan beginconsonanten. Het feit dat ook de interactie tussen leesni- veau en foutentype significant was, Rao's F (2, 35)= 3.4, p ^ .000, indiceerde dat de grootte van het verschil tussen niet-lezers en beginners per foutentype varieerde. Uit Ta- bel 3 blijkt dat bij de beginconsonanten de verschillen minder groot waren dan bij de eindconsonanten of vocalen.
Uit de vergelijking van beginners en gevor- derden op de woorden-test (Tabel 3) kwam een soortgelijk beeld naar voren. Het hoofd- effect voor leesniveau was significant, F (1, 53)= 101.9, p ^ .000. Dit verschil in aantal fouten tussen beginners en gevordenden ver- klaarde 66% van de variantie. Het signifi- cante hoofdeffect van foutentype, Rao's F (3,53) = 46.6, p < .000, duidde eróp dat fouten van een bepaalde soort in verschillen- de mate voorkwamen. Eindconsonanten ble- ken moeilijker te zijn dan beginconsonanten, vocalen waren moeilijker dan begin- en eind- consonanten en korte vocalen bleken moei- lijker te zijn dan lange vocalen. De signifi- cante interactie tussen leesniveau en fouten- type, Rao's F (3,53)= 26.7, p < .000, duid- |
164 Pedagogische Studiën
-ocr page 172-
Tabel 3 Gemiddelde percentages fouten en stan- daarddeviaties in de tests woorden leggen en woor- den lezen
Leesniveaus |
Fouten in: |
Niet-lezers |
Beginners |
|
woorden |
leggen |
Beginconsonant |
|
|
M |
16.2 |
.0 |
SD |
22.2 |
.0 |
Eindconsonant |
|
|
M |
32.2 |
.9 |
SD |
30.2 |
3.9 |
Vocaal |
|
|
M |
44.7 |
17.6 |
SD |
31.5 |
15.1 |
|
Beginners Gevorderden |
|
woorden |
lezen |
Beginconsonant |
|
|
M |
9.4 |
2.3 |
SD |
9.0 |
5.1 |
Eindconsonant |
|
|
M |
14.2 |
3.3 |
SD |
24.3 |
8.5 |
Lange vocaal |
|
|
M |
33.0 |
9.5 |
SD |
29.6 |
8.6 |
ï^orte vocaal |
|
|
M |
53.5 |
11.0 |
SD |
21.3 |
11.3 |
— |
|
|
|
" (niet-lezers) " (beginners) " (gevordenden)
16 19
34 |
de erop dat het verschil tussen beginners en gevorderden afhing van het soort fouten. Terwijl beide groepen weinig verschilden op '^egin- en eindconsonanten, waren de ver- sehillen aanzienlijk bij lange en korte vocale.
^ Discussie
1 Stagnaties in leren lezen Hoewel geen vergelijkend onderzoek is ver- geht, mag worden geconcludeerd dat het le- ren lezen van woorden bij de leerlingen van ^en Vrije School vertraagd verloopt. Terwijl "ij gangbare methoden het merendeel al na ongeveer een jaar leesonderwijs alle woorden Van de woorden-test kan lezen (Bus, 1984), is op deze Vrije School zelfs na twee jaar on- 'lerwijs de helft van de kinderen nog niet in staat om tenminste 80% van de woorden-test correct te lezen. |
Er zijn enige aanwijzingen dat deze vertra- ging ook doorwerkt in het lezen van zinnen. Zelfs de lezers uit het derde leerjaar scoren gemiddeld maar 233 woorden in vijf minuten op de zinnen-test, terwijl volgens de norme- ring van Dommerholt (1970) een gemiddelde lezer aan het eind van van de tweede klas in drie minuten ongeveer 200 woorden leest'. Ook na drie jaren onderwijs blijft het tech- nisch leesniveau van leerlingen van Vrije Scholen dus achter bij dat van kinderen van 'normale' basisscholen.
Om te ontkrachten dat deze achterstanden te maken zouden hebben met de Vrije School didactiek wordt soms de bekwaamheid van de leerkrachten in het geding gebracht. Als dit argument valide is, moeten parallelklas- sen van een zelfde leerjaar verschillen. Om deze hypothese te toetsen vergeleken we de gemiddelde scores op de woorden- en zinnen- test. Omdat geen van deze verschillen signifi- cant was, moeten we concluderen dat de leer- kracht geen doorslaggevende factor is.
Men voert ook wel aan dat op Vrije Scho- len veel kinderen met leerproblemen terecht komen. Ook dit argument snijdt geen hout. Praktisch alle kinderen van dit onderzoek zijn in de eerste klas op school gekomen en het is dus onwaarschijnlijk dat deze school is gekozen omdat de kinderen leerproblemen hebben.
De vraag is in hoeverre deze resultaten ge- neraliseerbaar zijn naar leesonderwijs op an- dere Vrije Scholen. Hoewel het onderzoek op één school is uitgevoerd, zijn er enige aan- wijzingen dat de resultaten ook voor andere Vrije Scholen gelden. Immers, er zijn geen aanwijzingen dat het onderwijs op de onder- zoeksschool afwijkt van dat op andere scho- len.
6.2 Leesontwikkeling Uit de resultaten van deze studie blijkt dat naar mate het leesniveau lager is een kleiner aandeel van de woordkenmerken correct wordt geïnterpreteerd. Niet-lezers doen be- ginconsonanten meestal goed, maar in de eindconsonanten en vocalen maken ze veel fouten. Beginners gebruiken begin- en eind- consonanten meestal goed, maar hebben vaak moeite met de vocalen en in het bijzon- der de korte vocalen. Gevordenden blijken |
165 Pedagogische Studiën
-ocr page 173-
alle hier geanalyseerde klank-teken relaties doorgaans correct te interpreteren. Mason (1980) en Calfee & Piontkowski (1981) von- den een in een aantal opzichten vergelijkbare ontwikkeling voor resp. kleuters die infor- meel leerden lezen en leerlingen van eerste klassen waar weinig systematisch werd on- derwezen. Ook deze kinderen deden name- lijk op een eerder moment in de leesontwik- keling begin- en eindconsonanten goed dan vocalen. Ehri & Wilce vonden dat voor kleu- ters die bij het memoriseren van woorden ge- bruik maakten van klank-teken relaties, be- ginconsonanten saillanter waren dan eind- consonanten.
Onze interpretatie van deze bevindingen is dat veel leerlingen van de Vrije School zelfs in het tweede en derde leerjaar eenvoudigere leesmechanismen dan decoderend lezen (let- ters verklanken en synthetiseren) in praktijk brengen. Als ze bijvoorbeeld het woord lam zien, associëren ze de begin- en eindconso- nanten 1 en m, met de uitspraak van het woord door op te merken dat de klanken in de namen van de letters overeenkomen met het begin en het eind van de uitspraak van het woord lam. Omdat talloze woorden be- ginnen met 1 en eindigen op m, leidt deze aanpak ertoe dat veel woorden fout worden gelezen. De verschillen tussen de drie leesni- veaus in foutentypen indiceren dat naar ge- lang de klank van de letter minder saillant is in de uitspraak van woorden, klank-teken re- laties op een later tijdstip Correct worden geïnterpreteerd.
6.3 Het belang van basisvaardigheden Deze problemen met de interpretatie van klank-teken relaties gaan samen met lagere scores op basisvaardigheden. Uit onze bevin- digen blijkt ten eerste dat de leesniveaus sig- nificant verschillen in letterkennis. Terwijl gevorderden gemiddeld 80% of hoger scoren op de lettertests, halen niet-lezers die bij le- zen zowel in vocalen als consonanten veel fouten maken, op geen van de lettertests een 80%-score en scoren beginners die bij lezen de meeste moeite hebben met de vocalen, ge- middeld lager dan 80% op lange en korte vo- calen. |
Ten tweede blijkt uit de resultaten dat naarmate het leesniveau lager is kinderen meer moeite hebben met auditieve analyse en synthese. Gezien de problemen bij lezen met successievelijk beginconsonanten, eindcon- sonanten en vocalen ligt het in de lijn van de verwachting dat ook bij deze taken dezelfde klanken moeilijk worden gevonden. Aanwij- zingen voor een dergelijk verband zijn ge- vonden in ander onderzoek^.
Omdat de bevindingen correlationeel zijn, mogen we niet concluderen dat letterkennis en auditieve analyse en synthese noodzakelij- ke voorwaarden zijn voor het correct leren interpreteren van klank-teken relaties. Wat analyse en synthese betreft suggereren de re- sultaten van dit onderzoek zelfs een omge- keerd verband. Omdat op Vrije Scholen de auditieve vaardigheden nauwelijks systema- tisch worden geoefend, lijkt het plausibel dat door ervaringen die bij het lezen van woor- den worden opgedaan voor een steeds groter aantal letters wordt ontdekt hoe die klinken in woorden en dat daardoor ook de auditieve vaardigheden verbeteren.
6.4 Implicaties voor onderwijs De bevindingen suggereren dat een groot deel van de leerlingen van deze Vrije School een langere periode nodig heeft om woord- kenmerken correct te leren interpreteren dan kinderen die leren volgens gangbare leesme- thoden. Een deelverklaring voor de achter- standen moet worden gezocht in het perio- denonderwijs. Daardoor wordt op Vrije Scholen, in ieder geval in het eerste leerjaar, minder tijd aan technisch lezen besteed dan op de meeste andere scholen. Als we de aard van de problemen bij het interpreteren van woordkenmerken in beschouwing nemen, is echter ook aannemelijk dat de Vrije School didactiek een aantal tekorten heeft waarover we hier gezien het beschrijvend karakter van deze studie slechts kunnen speculeren.
Omdat veel kinderen moeite hebben met letters die naar verhouding minder saillant zijn in de uitspraak van woorden, zou een te- kort van de didactiek kunnen zijn dat kinde- ren onvoldoende oefenen hoe letters in.woor- den klinken. Met dit oogmerk worden in gangbare methoden onder andere auditieve oefeningen gedaan waarbij de kinderen bij- voorbeeld moeten zeggen welke letters ze in gesproken woorden horen en structureeroe- feningen waarbij ze leren hoe woorden klin- ken als een of meer letters worden weggela- ten.
Het is ook voorstelbaar dat door het lezen |
166 Pedagogische Studiën
-ocr page 174-
van teksten kennis van klank-teken relaties wordt opgedaan. Volgens Juel & Ro- per/Schneider (1985) moet de leesstof dan wel aan enige minimum voorwaarden vol- doen. Het aantal klank-teken relaties waar- uit oefenwoorden bestaan, mag niet te snel worden uitgebreid en zeker in de beginfase moeten de klank-teken relaties herhaald te- rugkomen. Zoals uit de beschrijving in de inleiding van dit artikel blijkt, is aan dit cri- terium op Vrije Scholen niet voldaan. Lees- teksten worden namelijk veeleer op inhoude- lijke dan formele criteria geselecteerd. In verder onderzoek moet worden nagegaan in hoeverre de effectiviteit van het onderwijs afhangt van de woordkeuze.
6.5 Implicaties voor zwakke leerlingen Uit onderzoek is gebleken dat zwakke leer- lingen in de beginfase vooral moeite hebben met het interpreteren van klank-teken rela- ties (Bus, 1984). Het memoriseren van glo- baal woorden kost hen doorgaans minder moeite dan memoriseren van woorden met behulp van klank-teken associaties. Ervaring met onderwijs aan deze groep zwakke lezers leert dat deze aanvangsproblcmen groten- deels vermijdbaar zijn, mits het gebruik van klank-teken relaties bij het lezen van woor- den systematisch wordt geïnstrueerd (Bate- man, 1979; Van der Leij & Van Doorn, '981). Omdat leesonderwijs op Vrije Scholen niet aan deze conditie voldoet, is de kans groot dat kinderen met 'een deuk in het ta- 'entalent' meer problemen krijgen bij de ont- wikkeling van elementaire leesvaardigheden dan ze zouden hebben als ze volgens een van de gangbare leesmethoden leerden lezen. Het feit dat bijna een kwart van de kinderen zelfs na 2 jaar leesonderwijs nog niet in staat is om alle hier onderzochte woordkenmerken cor- ■■ect te interpreteren, ondersteunt deze hypo- these. Juist voor zwakkere leerlingen zou het leesonderwijs op Vrije Scholen een struikel- blok kunnen zijn.
Noten
yan verhaat tot taal. Werkplan taal Geert Groote School Amsterdam. Driebergen: Vrij Pedagogisch Centrum. Bij voorbeeld-Beeld 'voorbij. Taalonderwijs op de Vrije School 'de IJssel'. Eindrapportage van het project Tradi- tionele Vernieuwingsscholen. Driebergen: Vrij Pedagogisch Centrum, 1983. |
2. Op de onderzoeksschool gebruikten de meeste leerkrachten alfabetische namen maar een aan- tal leerkrachten gaf de voorkeur aan klankna- men.
3. Hoewel we niet systematisch navraag hebben gedaan naar beroep en opleiding van de ou- ders, was onze indruk dat veel ouders hoog op- geleid zijn.
4. Geen van de woorden komt voor in de fre- quentielijsten van Van der Geest e.a. (1978).
5. Omdat de zinnen van Dommerholts test sneller moeilijker worden dan de zinnen van de hier gebruikte test, is de vergelijking die we hier maken tussen de normgroep van Dommerholt en de Vrije School populatie zeker gerecht- vaardigd.
6. Allegria, J. The rote of phonotogical coding in reading acquisition. Lezing gehouden op de achtste wereldconferentie van de 'Internatio- nal Society for the Study of Behavioural Deve- lopment' in juli 1985 te Tours (Frankrijk).
Literatuur
Batcman, B., Teaching reading lo learning disa- bled and othcr hard-to-teach children. In: L.B. Resnick & P.A. Weaver (Eds.), Theory and praclice of early reading. Volume 1. Hillsdale: Lawrence Hrlbaum Association, 1979.
Boogaart, P.C. uit den (Red.), VVoordfrequenties in geschreven en gesproken Nederlands. Utrecht: Oosthoek, 1975.
Brügclmann, H., Lesen- und Schrcibcnierncn als Denkentwicklung. Voraussetzungen eines er- folgreichen Schrifterwerbs. Zeitschrift für Pä- dagogik, 1984, 30, 69-92.
Bus, A.G., Leesproblemen en inslructiemethoden Lisse: Swets & Zcitlingcr, 1984.
Bus, A.C., Instructiemethoden voor moeilijk-te- onderwijzen kinderen. Info, 1985, 16, 117-128.
Calfee, R.C. & D.C. Piontkowski, The reading di- ary: Acquisition of decoding. Reading Research Qiiarterly, 1981, 16, 346-373.
Dommerholt, 1., Differentiële zinnenleestest. Handleiding, 3e druk. Groningen: Tjeenk Wil- link, 1970.
Dühnforl, E. & E.M. Kranich, Der Anfangsunter- richt im Schreiben und Lesen. Stuttgart: Verlag Freies Geistesleben, 1978.
Ehri, L.C. & L.S. Wilcc, Movement into reading: Is the first stage of printed word learning Visual or phonetic? Reading Research Quarterly, 1985, 20, 163-179.
Geest, A.N. van der, H. van der Kooij, T. van Rossum, W. Ruijssenaars, W. Swüste & T. Westerbeek, Spellen met spellingszwakke kinde- ren. 's-Hertogenbosch: Malmbcrg, 1978.
Hull, C.H. & N.H. Nie, SPSS Update 7-9. New York: McGraw-Hill Book Company, 1981. |
167 Pedagogische Studiën
-ocr page 175-
Inielman, J.D. & P.B.H. van Hoek, Hoe vrij is de Vrije School? Een analyse van de antroposofi- sche pedagogiek. Nijkerk: Intro, 1983. Juel, C. & D. Roper/Schneider, The influenae of basal readers on first grade reading. Reading Research Quarlerly, 1985, 20, 134-152. Leij, A. van der & H. van Doorn, Interne differen- tiatie bij zwakke lezers op basis van taakspeci- fieke gegevens (I en II). Pedagogische Studiën, 1981, 58, 433-444 en 472-479. Libermann, I.Y. & D. Shankweiler, Speech, the alphabet, and teaching to read. In L.B. Resnick & P.A. Weaver (Eds.), Theory and praclice of earty reading. Volume 2. Hillsdale: Lawr. Erlb. Ass., 1979, 109-132. Mason, J.M., (1980), When do children begin to read: an exploration of four year old children's letter and word reading competencies. Reading Research Quarlerly, 1980, 15, 203-227. Nie, N.H. C.H. Huil, J.C. Jenkins, K. Steinbren- ncr & D.H. Bent, SPSS Second edition. New York: McGraw-Hill, 1975. Steiner, R., Methodiek en didactiek. Zeist: Ze- venster, 1919/1983. Venezky, R., The structure of English orthogra- phy. The Hague: Mouton. 1979.
Curricula vitue
A.G. Bus (1951) studeerde in 1976 af als (or- tho)pedagoog; promoveerde in 1984 te Groningen op het proefschrift Leesproblemen en instructie- methoden. Sedert 1979 is zij als wetenschappelijk medewerker verbonden aan de vakgroep Interdi- sciplinaire Onderwijskunde van de Rijksuniversi- teit Groningen.
Adres: Vakgroep Interdisciplinaire Onderwijskun- de Rijksuniversiteit Groningen, Westerhaven 16, 9718 AW Groningen.
T.H. Kruizenga (1954) studeerde pedagogiek aan de Rijksuniversiteit in Groningen; zij studeerde af in 1984. Sinds juni 1985 is zij werkzaam als onder- wijsonderzoeker bij de sectie speciaal onderwijs van het RION in Groningen. Adres: RION, Postbus 1286, 9701 BG Groningen |
Appendices
eet |
mee |
zaal |
valk |
om |
die |
beef |
stuk |
aar |
bui |
vel |
trots |
uk |
hoe |
bon |
laagst |
as |
rij |
sip |
grootst |
zakdoek |
bed |
baard |
muren |
asbak |
pa |
koord |
graven |
visnet |
zuid |
sla |
stevig |
oorbel |
ho |
wand |
gevaarlijk |
daaraan |
lood |
stond |
sokje |
2 Tien korte zinnen met eenvoudige woorden,
bijvoorbeeld:
wim eet pap
de boer woont in het dorp
Tien lange zinnen met eenvoudige woorden, bijvoorbeeld:
moe zet de pan met vlees op het gas de dief klom met een tas op de muur
Tien korte zinnen met moeilijke woorden, bijvoorbeeld:
sommige herten dragen een groot gewei de apen halen grappige kunstjes uit
Tien lange zinnen met moeilijke woorden, bijvoorbeeld:
de jonge kunstenaar bekijkt vol trots zijn kleurige schilderij
het spookschip zwalkt eenzaam rond over de ein- deloze oceaan
lam lam laan lom been
hek hek hok hoog bal
vuur vuur voor vol keel
boot boot dak bok beet
Summary
Bus, A.G., T.H. Kruizenga. 'Learning to read at a school founded on Rudolf Steiner's pedagogieal con- cept'. Pedagogische Studiën, 1986, 63, 159-168.
At so-called 'Free Schools' in the Netherlands pupils learn to read in a different way than at schools utili- zing current methods. Because little is known about the effects of this method, the development of Free School pupils has been reconstructed with the help of a quasi-experimental design. It appears from the re- sults of this experiment that the developm.ent of reading skills is delayed. Certainly all the pupils need at least one year to learn to read simple new words; half even needing two to three years. From further analy- ses it appeared that many Free School pupils use a simpler form of phonetic processing than decoding which involves sounding out and blending letters. In the discussion it will be shown where the deficits of the Free School instructional method lie and how this method affects poor readers.
Manuscript aanvaard 8-I0-'85 |
168 Pedagogische Studiën
-ocr page 176-
De Vrije School ter discussie
Inleiding
Nu Pedagogische Studiën het verslag van een empirisch onderzoek naar het leesonderwijs op een Vrije Schooi publiceert, is mij vanuit de redactie verzocht om, mede naar aanlei- ding van in de pers gevoerde discussies, nog eens aandacht aan de pedagogiek van de Vrije School te besteden. Bovendien, de an- troposofen hebben gereageerd (Den Duik (red.), 1985) op het vele dat hun (o.a. door ons in 1983) verweten wordt. Wij besteden aan deze reactie - eveneens op verzoek van- uit de redactie - enige aandacht, zij het, i-v.m. de ons toegemeten ruimte, slechts marginaal en deels onder gebruikmaking van het elders in deze aflevering opgenomen arti- kel (Bus/Kruizenga 1986).
We starten met een betrekkelijk lastige uit- eenzetting waarin gewezen wordt op het straffe verband tussen normatieve richtlijnen en kennistheorie, en op de mogelijkheden van het antroposofisch redeneren om argu- menten van niet-antroposofisch gehalte te immuniseren. In de tweede paragraaf plaat- sen we kanttekeningen bij het boekje van Den Duik c.s. De derde gaat in op een min- der aardig trekje van sommige antroposofen: ze verzwijgen wel eens interessante dingen. '^Is vanzelf komen we dan in paragraaf 4 te spreken over het belang van conceptueel- analytisch onderzoek en empirisch onder- hoek bij het aan de kaak stellen van discuta- •^ele, in dit geval Vrije School-praktijken.
' Het denl<en is een ding (vrij naar Sartre) |
Funderend voor de antroposofie is Steiners ^^dankenmonismus, een filosofie van het denken annex een kennistheorie. Het denken (of misschien beter: Denken; dit Denken denkt in mij, is een Steinerse wijze van spre- ken) wordt wel omschreven of nader gepreci- seerd met behulp van termen als 'intuïtie', 'schouwen'. In feite blijkt het dan om tauto- logische herformuleringen te gaan; we ver- wijzen kortheidshalve naar ons boekje (Imel- man/Van Hoek 1983). Een citaat daaruit dat Steiners denken over Denken kenschetst ge- bruiken we hier als illustratie van één der im- plicaties van Steiners opvattingen. We kiezen voor dit citaat omdat we daarin in een note- dop hebben verwoord tot welke verstrekken- de conclusies Steiners zogenaamde filosofie der vrijheid leidt - namelijk tot op het terrein van de ethiek, dus: het handelen, dus: de op- voeding. 'De grootste vooruitgang op moreel gebied is voor Steiner dan pas bereikt als de mens handelt op basis van een helder inzicht in de behoeften die zich op het ethisch gebied voordoen (...). Als men intuïtief handelt dan handelt men vanzelf goed, zo simpel is Stei- ners boodschap. En als mensen nu eens ver- schillende intuïties hebben, intuïties die met elkaar conflicteren of met elkaar in tegen- spraak zijn, wat dan? Het antwoord van Steiner is weer even simpel als onnozel: 'een eikaar op moreel gebied verkeerd begrijpen, een op elkaar botsen, is bij moreel vrije men- sen uitgesloten'. Steiner sluit het conflict bij voorbaat uit. Hij sluit er zijn ogen voor. Het probleem bestaat niet eens voor hem. (...) Immers, als men deel heeft aan het denken en dit denken doorstroomt mij, en als verder dit denken één en samenhangend is (en niet veel en tegenstrijdig), dan is het door dit den- ken tot bewustzijn gebrachte één, waar, juist en geldig. Alleen zij die deel hebben aan dit denken (en dat zijn o.a. de ingewijde antro- posofen onder leiding van Steiner) zullen na- tuurnoodzakelijk in dezelfde situatie dezelf- de ethische oordelen vellen en tot dezelfde handelingsvoorschriften komen' (blz. 111).
In verband met onze ernstige kritiek op de antroposofie verwijt men ons dat onze eigen uitgangspunten niet deugen. Immers, als wij beweren dat ons waarnemen en denken door theorieën en waarden zijn bepaald, en dat kennis steeds historisch en 'theoriebepaald' is, dan raken we in een tegenspraak verzeild |
Pedagogische Studiën 1986 (63) 141-144' Pedagogische Studiën 169
-ocr page 177-
- aldus Blomaard (in: Den Duik, 1985). Op het eerste gezicht zit daar iets in: onze bewe- ring doet immers een absolute aanspraak op geldigheid, terwijl ze - gezien datgene wat in de bewering gezegd wordt - per definitie historisch en 'theorie-bepaald' is. Onze gespreksgenoot trekt echter niet déze, maar een andere conclusie, waarbij hij ons twee el- kaar uitsluitende mogelijkheden aanbiedt (Den Duik blz. 30): óf 'zwijg' (hetgeen a pri- ma vista niet zo'n gek advies is gezien de aan- gegeven dubbelzinnigheid van de door ons gedane uitspraken) óf 'beoefen een niet theorie-geladen fenomenologie' - hetgeen dan, zoals Blomaard in de rest van zijn ver- haal ook Iaat blijken, slechts zinnig kan ge- beuren ä Ia Steiner.
Welnu, 'zwijgen' omdat de door ons geda- ne uitspraken de ambiguïteit kennen die alle beweringen eigen is waarvan het onderwerp tegelijkertijd de voorwaarde vormt voor het doen van de uitspraak, lijkt ons een al te ri- goreuze ontkenning van de mogelijkheden om - 'gegeven' die voorwaarden - iets te zeg- gen óver deze voorwaarden (die dan onder- werp van gesprek zijn). Zouden we 'zwijgen' omdat de formele analyse van dit soort zin- nen ons daartoe uitnodigt - of zelfs dwingt, zoals Blomaard suggereert - dan zouden we geen gesprekken meer kunnen voeren over bewustzijn, bestaan, gesprek, begrip en nog zo wat. Immers, daarover spreken vooron- derstelt altijd dat de spreker 'gebruik' maakt van het bewustzijn etc. Er blijft, wat ons be- treft, ten behoeve van het toch bespreekbaar houden van dit soort gevallen slechts zeker- heid van de geldigheid van het zogenaamde transcendentale argument over: men kan niet ontkennen dat men sprekend het gesprek praktizeert, dat men sprekend over bewust- zijn 'bewustzijn' praktizeert, dat men spre- kend over bestaan staat in het bestaan. En dus ook dat men over kennis en denken kan spreken, daarbij denken en kennen praktize- rend!
Wanneer we dit alles aanvaarden betekent dat dat we Blomaards 'of ... of'^-oplossing niet hoeven te accepteren. Niet alleen behou- den wij ons, mét Blomaard, Steiner e.a., het recht voor om wél te spreken maar ook me- nen we, anders dan Steiner en Blomaard, dat dit spreken ons allerminst noodzaakt tot ac- ceptatie van een monisme dat zegt dat het (juiste) denken dus theorie-loos denken is. |
Wat wij destijds nu juist probeerden aan te geven is hoe deze geenszins noodzakelijke conclusies ter zake van de echte aard van het echte Denken dat slechts 'in' echte antropo- sofen denkt, aan antroposofische zijde leidt tot het hanteren van buitengewoon werkza- me immuniseringstechnieken in het gesprek met niet-antroposofen (Imelman/van Hoek 1983). En omdat we tévens aantonen hoezeer Steiner c.s. (al schouwend) niet slechts de empirie begrijpen maar in één greep tegelij- kertijd zien hoe het hoort (zie onze illustratie hierboven inzake de dwingende relatie tussen dit schouwend denken en moreel beseO, heeft de antroposofie zich in feite verschanst in onneembare burchten van normativiteit van waaruit uiteenlopende praktijken zijn te reguleren. Eén dier burchten heet Vrije School pedagogiek.
2 Antroposofie ter discussie
Uit tal van ingezonden stukken in de pers, waarin de laatste jaren (overigens lang niet altijd intelligent en met zorg geschreven) anti-antroposofie verhalen zijn verschenen, blijkt dat antroposofen tot weerwoord be- reid zijn. Voorzover hun reacties aantijgin- gen van anderen inzake racisme en verwant- schappen met de nazistische ideologie betrof- fen, konden ze vaak scoren voor open doel. Onvoldoende kennis van Steiners en andere antroposofische publikaties, en een al te vlot wijzen van tegenstanders op qua klank ver- wante termen, was onzes inziens vaak debet aan de winst die sommige antroposofen wisten te behalen in dit soort polemieken.
Een weerwoord op ons boekje uit 1983 treffen we aan in Den Duik (1985). Daarin zijn o.a. verhandelingen opgenomen van
- W. Veltman (Imelmans boekje is 'onwel- voeglijk', is geschreven 'onder het mom van wetenschappelijkheid'(16), 'bewijst wat hij (in casu Imelman; lm.) er^zelf in heeft gestopt' (21);
- P. Blomaard, de enige overigens die echt op door ons gesignaleerde problemen in- ging en die de moeite nam om andere pu- blikaties van ons te raadplegen, publika- ties waarnaar we uitdrukkelijk moesten verwijzen om ons boekje van destijds qua omvang niet uit de pan te laten rijzen; pa- ragraaf 1 mag hij beschouwen als een |
170 Pedagogische Studiën
-ocr page 178-
(niet uitputtende) reactie op zijn artikel; M. Ploeger, die een consequente verdedi- ging gaf van de rassen-noties van (de in onze ogen typische 'arm chair anthropo- logist') Steiner. Ploeger: 'Let wel: niet de neger is een kind maar de mens met een lichamelijk instrument dat ontleend is aan het zwarte ras (dus: de in een negerli- chaam gereïncarneerde individuele geest; lm), heeft innerlijke mogelijkheden die we kunnen begrijpen als we kijken naar het karakteristieke van de leeftijdsfase tot het zevende jaar'. Antroposofische op- vattingen over de ontogenese als herha- ling van de fylogenese worden geformu- leerd in termen van een rassenleer. Daar- in verschilt Steiners conceptie van de destijds gangbare ideeën over onto- en fy- logenese (Imelman/Meijer 1986); de belezen en uit zeer uiteenlopende hoe- ken van onze cultuur puttende H.S. Ver- brugh. Even enthousiasmerend als in zijn vele columns probeert hij aan te geven dat het aristotelische entelechie-begrip, het Steinerse 'etherlichaam' en het biolo- gische begrip 'morfogenetisch veld' aan elkaar verwant zijn. Verbrugh vindt voor- al in Vroons columns in de Volkskrant aanleiding voor zijn verhaal. Net als Vroon in grote historische lijnen zijn ge- lijk inzake de obscurantistische relatie tussen Aristoteles en Steiner trachtte te halen, probeert Verbrugh in al even forse lijn het omgekeerde te bewijzen '; B. Lievegoed, die minder redeneert dan illustreert en o.a. meent dat voor de stu- dentengeneraties van de laatste twee de- cennia 'het extreme positivistisch materi- alisme ä la Popper het niet meer doet'. (Niets drie werelden, niets theoriebepaal- de inzichten, gewoon: materialisme; lm.) Een ander citaat: 'Steeds wijst Steiner er op dat dit en dat uitgewerkt moet wor- den, dat onderzoek gedaan moet worden, dat ervaring opgedaan moet worden met nieuwe methoden in onderzoek en uitvoe- •■ing. Aangezien dit onderzoek niet alleen physisch-chemische of bio-chemische processen betreft, maar ook de werking van kosmische krachten op levensproces- sen, moeten er ook nieuwe onderzoekme- thoden ontwikkeld worden om de samen- hang van deze aardse en kosmische pro- cessen aan te tonen. (...) Door de totaal |
andere uitgangspunten echter kunnen de resultaten van deze wetenschap voor een positivistische wetenschap niet waar zijn en behoeven zij dus niet ter kennis te wor- den genomen' (blz. 83) Wat zégt Lieve- goed? Hij zegt dat Steiner zegt dat nieuwe onderzoeksmethoden nodig zijn. Goed; waarin zijn deze nieuw? Daarin dat het in antroposofisch onderzoek om ... 'totaal andere uitgangspunten' gaat. Maar, als zo vaak in antroposofische beschouwin- gen, de invulling van wat het 'totaal an- dere' zou zijn blijft uit. Ja, Lievegoed wijst op 'kosmische processen' - maar dat zijn toch geen methodische uit- gangspunten doch variabelen die tot het oZyert-gebied van antroposofisch onder- zoek behoren? En dus variabelen waar- naar men empirisch onderzoek zou kun- nen doen? Ondertussen blijven we gissen naar de regels van die totaal anders geaar- de methode van onderzoek.
3 Het antroposofisch (ver)zwijgen
Wij beëindigen onze reactie op hun boekje door nog kritiek te uiten op de wijze waarop de polemiek door sommige antroposofen wordt gevoerd. Deze opmerkingen van ons zijn eigenlijk niet zozeer ter zake als wel ad hominem. En daarom in feite niet interes- sant; immers, dat persdnen wel eens, in de dagelijkse betekenis van het woord, iets min- der oirbaars doen, hoeft nog geen indicatie omtrent de kwaliteit van de door hun aange- hangen praktijkfilosofie te zijn. Gewichtiger is dan ook onze poging van 1983 om aan te tonen hoe normatief de antroposofische con- ceptie is en hoe praktijk-stichtend: in zo'n conceptie tref je namelijk de structuur en de inhoud van de argumentatie aan waarop men praktijken verantwoordt. Desondanks ma- ken we de volgende 'persoonlijker' opmer- kingen, en vooral ook omdat ze ons ten slot- te (in 4) de gelegenheid bieden op de kwestie van de verhouding tussen (normatieve) theo- rie en praktijk nog eens terug te komen - ter- wijl we ondertussen tevens wat gal hebben kunnen spuien. En wel over de verzwijgkunst van enkele antroposofen.
- Zelden bijvoorbeeld vind je vermeld dat Emil Molts verzoek aan Steiner om de Wal- dorfschool ten behoeve van de kinderen van |
171 Pedagogische Studiën
-ocr page 179-
zijn arbeiders op te richten mede ingegeven was door vrees voor het communisme. - Zel- den zegt men dat Steiners ideeën van de soci- ale driegeleding een reactie vormden op de democratische ideeën achter Wilsons volkenbond-conceptie. -Vaak citeert men, ter ondersteuning van zijn antroposofische weerwoord, selectief. Onthullend in dit ver- band is Van Manens tactiek om het - overi- gens volstrekt inadequate - artikel in 7 Kan anders te lijf te gaan (Van der Tuin en Zon- derveld, 1984). Ik noem slechts één voor- beeld: uit een 'rapport van een hoge nazi- ambtenaar' (bedoeld wordt de nationaal- socialistische pedagoog A. Baeumler; lm.) citeert Van Manen alleen iets over het ver- schil tussen de antroposofie en het nationaal- socialisme, en niet wat Baeumler over over- eenkomsten zegt! Deze overeenkomsten zag Baeumler op het punt van het anti- intellectualisme en de nadruk op wilsvor- ming - maar dat verzwijgt Van Manen. Bo- vendien wordt door hem niet vermeld dat o.a. Baeumlers onderzoek aanleiding vorm- de voor de nazi-regering om enige jaren en- kele Waldorfscholen tot 'staatlichte Versuch- schulen' te maken, een status die ook na- gestreefd werd door de in 1933 opgerichte Bund der Waldorfschulen. Deze bond be- pleitte het voortbestaan van haar scholen door er op te wijzen: - dat de antroposofie en haar pedagogiek aan de bron liggen van echt Duits denken, - Steiner beschouwd moet worden als een profeet van de missie van het Duitse volk, - dat de antroposofie anti-marxistisch is en - dat de Waldorfscho- len anti-rationalistisch, anti-intellectualis- tisch en anti-liberalistisch zijn (Imel- man/Meijer, 1985).
-Nimmer wijst men op de talloze tegen- spraken die niet alleen huizen in beweringen van Steiner, maar evenzeer bijvoorbeeld in de praktijk die kinderen 'tot zichzelf' moet laten komen met behulp van pedagogische benaderingen die dit belemmeren. En dat brengt ons op het ook in deze aflevering van Pedagogische Studiën opgenomen artikel van A.G. Bus en T.H. Kruizenga - Leren le- zen op een Vrije School - en daarmee op het door ons boven aangekondigde, werkelijk belangrijke, probleem: dat van de verhou- ding tussen pedagogie/: en daadwerkelijk on- derwijs in antroposofische zin. |
4 Over normativiteit, analyse, daarop ge- baseerde voorspellingen en empirisch onder- zoek
Veltman verzucht: 'Zouden de critici (i.e. Imelman en Van Hoek) eerlijk zijn, dan zou- den ze eens in een Vrije School gaan kijken om te zien of hun theorie van de normativi- teit wel klopt'. Wij vonden dat destijds niet nodig en niet aardig. Niet aardig, omdat - anders dan de Jenaplanpraktijk bijvoorbeeld - de Vrije Schoolpraktijk onze waardering niet heeft. En dat gebrek aan waardering ba- seerden we op de volstrekt duidelijke richtlij- nen die in antroposofische pedagogische lite- ratuur (publikaties, collegestof) zijn te vin- den. Alle per definitie normatief - wat zijn richtlijnen anders - en alle duidelijk geënt op Steineriaanse inzichten; inzichten op basis waarvan wij tal van voorspellingen deden ter zake van pedagogisch onverantwoorde bena- deringen in de Vrije Schoolpraktijk. Men hoort, met zo'n kritische houding tegenover het werk van anderen, niet om gastvrijheid van die anderen te vragen ten einde hun werk te kunnen observeren. Wel kunnen scholen natuurlijk, gelezen onze kritiek, ons uitnodi- gen - bijvoorbeeld om ons van de onjuist- heid van onze zienswijze te overtuigen. Zo'n uitnodiging heeft ons nog niet bereikt. (Ove- rigens stippen we deze kwestie aan het eind van deze bijdrage nog even aan.) In alle be- knoptheid herhalen we hier een aantal dier (natuurlijk niet nader geoperationaliseerde) voorspellingen: Vrije Schoolleerlingen ont- wikkelen veel te traag en op basis van achter- haalde didactische inzichten reken- en lees- vaardigheden; ze kennen een daardoor ver- oorzaakte remedial teaching-problematiek die enerzijds binnen dê eigen praktijkconcep- tie niet adequaat is aan te pakken, en die an- derzijds in een eventuele samenwerking met niet-antroposofische remedial teachers tot wrijving leidt; ze indoctrineren op het terrein van de zaakvakken; ze doden creativiteit o.a. door op basis van een starre kleurenleer te werken; ze diagnostiseren kinderlijke moge- lijkheden veel te veel in zijns-termen, wat niet alleen veroorzaakt wordt door hun ma- nier van spreken over antropologische kwesties (bijvoorbeeld over de strikt ei- genstandige fasen in de ontwikkeling van het kind, over de temperamenten) maar ook door een ongekend gebrek aan kennis van de |
172 Pedagogische Studiën
-ocr page 180-
moderne persoonlijkheids- en Gestaltpsy- chologie die in Steiners jaren met Stern en Kohnstamm inzette (en die niets te maken heeft met het holisme waar de antroposofie zich sinds kort mee siert en waarin Roel van Duijn-en dan weer hun nieuwe tehuis den- ken te kunnen vinden (Van Duijn 1985). Het aardige van het artikel van Bus en Kruizenga is, dat het onze voorspellingen (op basis van de door ons herkende normatieve kracht van Steiners pedagogiek) ter zake van het aan- vankelijk leesonderwijs duidelijk illustreert (van 'bewijst' in empirisch-analytische zin kunnen we natuurlijk nog niet spreken). An- ders dan de beide onderzoekers, die - als be- kwame empirische sociale wetenschappers - voorzichtig zijn in het aangeven van discus- siepunten en 'speculaties' inzake de mogelij- ke oorzaken van de geconstateerde achter- standen, zijn wij brutaler. Er is eenvoudig- weg te stellen dat ruimschoots beproefde gangbare inzichten op het terrein van globalisatie-, analyse- en synthese-principes, die al in Steiners tijd ontwikkeld gingen wor- den op basis van de (Gestaltpsychologische) denk- en taalpsychologie (K. Bühler, Ph.A. Kohnnstam, de Würzburgse school, enz.), in hoge mate strijdig zijn met de zonder meer eigenzinnige 'associatiepsychologische' op- vattingen van Steiner hieromtrent. Men moet tot ver in de vorige eeuw teruggaan om di- dactische opvattingen aan te treffen die zeg- gen dat hoofdletters als klanksymbool sec dienen te worden gepresenteerd'. Het unieke dat Steiner aan dit soort, tóen al achterhaal- de, didactische principes - vergelijk zijn di- dactiek eens met die welke in Hoogeveens leesplank aan het eind van de 19e eeuw is aan te treffen! - toevoegde is het sprookje van de 'fijne stof psyche': zijn (in de grond van de Zaak materialistische) antropologie brengt hem tot inderdaad nooit eerder en nooit el- ders aangetroffen zwc/!?-suggesties (waarvan ook Bus en Kruizinga melding maken). De heide onderzoekers zijn nog zo zorgvuldig om, gezien de 'bekwaamheidseis' ter zake ^an het pedagogische kunstenaarschap (Stei- ler c.s. spreken principeel over opvoedings- '^"nst), de mogelijkheid van verschillende kwaliteiten en dus van verschillende leeref- fecten in dezen bij 'parallel-leerkrachten' te onderzoeken. Dat ze geen verschil vonden, Verbaast ons niet: het pedagogisch-artistieke talent van Vrije Schoolpedagogen wordt in hoge mate ingekaderd en gedirigeerd door de didactische richtlijnen en de schematiek die daaraan ten grondslag ligt. Men moet wel, zo verwachten wij, als antroposofisch ge- schoold pedagoog altijd maar weer uitkomen bij antwoorden die begrepen zijn in nimmer echt nieuwe en van het Steinerse spoor afwij- kende ontwikkelingen. Zoals nu en in de toe- komst op grond van de Steinerse waarnemings- en denkpsychologie antropo- sofen dezelfde conclusie trekken op het ge- bied van bijvoorbeeld audiovisuele hulpmid- delen (waar Steiner nog geen weet van kon hebben), zo zal ook op de Vrije School het aanvankelijk onderwijs - en niet alleen het door Bus en Kruizenga onderzochte geval - niet geringe tekortkomingen blijven verto- nen. |
Van IJzendoorn gaf in een lezing eens aan, dat het zinnig zou zijn analyses van norma- tieve pedagogische uitsprakensystemen zoals wij die inmiddels van het Jenaplan (1981) en de Vrije School (1983) in het bijzonder, en van de reformpedagogische beweging in het algemeen (1986) gaven, te completeren met empirisch onderzoek. Zeker is dat belang- rijk, al was het maar omdat bij het geven van normatieve analyses velen te gemakkelijk met het verwijt van: 'gebrek aan empirisch bewijs' komen. ('Slechts weinig hoor je zeg- gen dat antroposofen verkeerde dingen dóen; wel hoor je daarentegen voortdurend de opmerking dat antroposofen verkeerde dingen dénken (...) Kortom, zelfs een studie (bedoeld wordt de onze van 1983; lm.) die zich richt op zo iets praktisch als de pedago- gische praktijk richt zich niet op die praktijk zelf, maar op de achtergronden ervan', schrijft J. van der Meulen bijvoorbeeld in zijn inleiding in Den Duik (red.) 1985.) Dat het op zich al heel wat kan zijn om met open ogen en gezond verstand waar te nemen en te denken wordt door deze critici maar liever vergeten. We hopen dan ook dat Bus en Kruizenga en andere empirisch-pedagogische onderzoekers iets zien in het belang van het conceptueel-analytisch onderzoek waar wij ons af en toe mee bezig houden: meer empi- risch onderzoek is welkom. Het doet bij ons echter wel de vraag rijzen: hoe welkom zijn in de toekomst op een Vrije School onder- zoekers die er op uit zijn voorspellingen te toetsen die ontleend zijn aan het soort con- ceptuele analyses zoals wij die verricht heb- |
173 Pedagogische Studiën
-ocr page 181-
ben? (Hier is ook spral<e van een onderzoeks-ethische kwestie die we hierbo- ven aanduidden toen we verklaarden waar- om wij - tegen de achtergrond van ons normatief-analytisch onderzoek - geen scho- len verzocht hebben ons als 'waarnemers' te ontvangen.) Nog afgezien van de vraag of Vrije Scholen überhaupt genegen zullen zijn empirisch sociaal-wetenschappelijk onder- zoek (dus: van positivistische snit) binnen hun muren te laten verrichten. Wij zijn na- melijk nog nooit antroposofische teksten te- gen gekomen die, sprekend over het doen van onderzoek, niet uitdrukkelijk op dezelf- de manier de wetenschap de deur wezen als Lievegoed die we boven citeerden.
En ten slotte: wat empirisch onderzoek ook aan het licht brengt - zo zouden we Van IJzendoorns op zich juiste oordeel over het belang van empirisch onderzoek ter on- dersteuning van normatieve analyses willen relativeren - de beoordeling daarvan zal toch altijd weer een normatieve kwestie zijn. In verspreide antroposofische literatuur treft men dan ook wel opvattingen aan die het hier besproken 'achterblijven' in het geheel niet negatief waarderen. Elders hebben wij benadrukt hoe gewichtig het normatieve den- ken binnen de pedagogiek is; ter plekke treft men ook argumenten aan op basis waarvan pedagogische van on-pedagogische praktij- ken zijn te onderscheiden (Imelman, 1982; ibid. 1984; Meijer, 1983; Imelman/Meijer, 1985). Voor ons is niet elke normatieve peda- gogiek er één zoals elk kind er één is: sommi- ge normatieve pedagogieken doen het belang van het kind geweld aan; zo onder andere de pedagogiek van de Vrije School. Empirisch onderzoek dat een desbetreffende praktijk in kaart brengt, vervult binnen de desbetreffen- de normatieve discussie ten bate van de argu- mentatieve kwaliteit van die discussie een on- ontbeerlijke rol - dät staat buiten kijf!
J.D. Imelman (Instituut voor Algemene Pedagogiek R.U. Groningen) |
Noten
1. Wij delen Verbrughs liefde voor Aristoteles. Tot het referentiekader van de door ons elders verdedigde triadische pedagogiek behoort o.a. Wm.O. Martin, Reaiism in Education, New York, 1969; net als Veatch, door Verbrugh ge- noemd, de moeite van het bestuderen waard.
2. In dit citaat hebben we een zin weggelaten die de originele tekst min of meer onbegrijpelijk maakt. De door ons weergegeven woorden van Lievegoed drukken een in de antroposofie gangbare opvatting uit.
3. Meer dan bijvoorbeeld aan Decroly's opvattin- gen doet deze leesdidactiek denken aan o.a. Nieuwolds klankmethode, gebruikt in de eerste decennia van de 19e eeuw, en deels gebaseerd op pedagogisch-didactische inzichten van de fi- lantropijnen. ('Blaas de lamp eens uit, hard. 'F'. 'Goed zo en nu zacht.' 'V'.)
Literatuur
Bus, A.G. en T.H. Kruizenga, Leren Lezen op een Vrije School. Pedagogische Studiën, 1986, 63.
Duijn, R. van, Kritisch rationalisme gaat vijanden als inquisitie te lijf. Jonas, 1985, 16, I.
Duik, R. den (red.). Antroposofie ter discussie. Zeist: 1985.
Imelman, J.D., J.M.P. Jeunhomme en W.A.J. Meijer. Jenaplan. Wel en wee van een schoolpe- dagogiek. Nijkerk: 1981.
Imelman, J.D., Inleiding in de pedagogiek. Gro- ningen: 1982^
Imelman, J.D. en P.B.H. van Hoek, Hoe vrij is de Vrije School? Nijkerk: 1983.
Imelman, J.D., Een optimistische pedagogiek; en de praktijk? In: B. Spiecker e.a. (red.). Theore- tische pedagogiek. Meppel/Amsterdam: 1984^.
Imelman, J.D., W.A.J. Meijer, Kleine wijsgerige pedagogiek 1. Haren (Gr.): 1985.
Imelman, J.D. en W.A.J. Meijer, De Nieuwe School gisteren en vandaag. Amsterdam: 1986.
Meijer, W.A.J., Leren in opvoeding en communi- catie. Nijkerk: 1983.
Tuin, E. v.d. en G. Zonderveld, De schaduwkant van de anthroposofie. 't Kan anders, 1984, nr. 4. |
174 Pedagogische Studiën
-ocr page 182-
Naar aanleiding van de studie 'Leren lezen op een Vrije School' |
meer op zijn plaats. Een goed voorbeeld van het feit dat een discussie in deze zin wel dege- lijk mogelijk is, is het interview van J. van der Meulen en C. Wiechert met Imelman in het tijdschrift Jonas^-, in dat interview vindt een open gedachtenwisseling plaats over o.a. kennistheoretische vraagstellingen.
Wat betreft de reactie van Imelman op het boekje Antroposofie ter discussie moet ons commentaar zeer summier blijven. Imelman slaagt erin met weinig woorden veel over- hoop te halen. Willen wij recht doen aan de zes door hem besproken auteurs, dan zou elk van hen volop de ruimte moeten krijgen om te antwoorden. Het centrale onderwerp zou hierdoor overschaduwd raken.
Over het onderwerp 'het (ver)zwijgen van antroposofen' bekent Imelman met een bijna kinderlijke openhartigheid dat zijn opmer- kingen in feite niet interessant zijn; 'immers, dat personen wel eens, in de dagelijkse bete- kenis van het woord, iets minder oirbaars doen, hoeft nog geen indicatie omtrent de kwaliteit van de door hun aangehangen praktijkfilosofie te zijn.' Daar wij deze stel- ling onderschrijven en hem tevens in dit ver- band beschouwen als een verontschuldiging van Imelman voor het spuien van zijn per- soonlijke gal, lijkt het ons zinvoller onze aandacht nu te richten op het onderwerp dat ook hem bijzonder bezighoudt, namelijk de verhouding tussen de antroposofische theo- rie en de praktijk.1
Het onderzoek
Zoals Bus en Kruizenga al in hun samenvat- ting aangeven, leren kinderen op een vrije School anders lezen dan volgens de gangbare leesmethoden. In het onderzoek krijgt dit feit niet de betekenis die het moet hebben. Daardoor deugt het onderzoek in essentie niet. Want: wanneer je wilt onderzoeken of een bepaalde methodiek effect heeft, dan is een bestudering van de doelstellingen en de leerdoelen van die methodiek een noodzake- lijke voorwaarde. Bus en Kruizenga echter nemen niet de doelstellingen van de Vrije School als uitgangspunt, maar die van het |
Pedagogische Studiën 1986 (63) 141-144' Pedagogische Studiën 175
1 Deze reactie op het artikel van Imelman werd
geschreven naar aanleiding van de tekst van het
stuk van Imelman, zoals die ons door de redac-
tie van Pedagogische Studiën was toegezonden.
Pas na inzending van onze reactie vernamen wij
dat Imelmans bijdrage achteraf op tal van pun-
ten was gewijzigd. In het oorspronkelijke stuk
Was Imelmans betoog doorspekt met opmerkin-
gen als: 'Er heerst in dit boekje (i.e. Antroposo-
fie ter discussie) in de meeste verhalen de woeste
'eegheid van de miniredenering en de luchtspie-
geling van beeldende termen die loos zijn.'
Deze stijl van Imelmans oorspronkelijke artikel
Was mede de aanleiding om onze reactie sum-
mier te houden.
-ocr page 183-
gangbare onderwijs. Sterker nog, de doelstellingen van de Vrije School worden door de auteurs niet eens omschreven.
Eén van die doelstellingen is 'het geven van een breed vormingsaanbod, waarin soci- ale, kunstzinnige en intellectuele vaardighe- den principieel gelijkwaardig zijn'. Dit geldt uiteraard ook voor het taalonderwijs en ver- klaart de, in vergelijking met de gangbare methoden, grote hoeveelheid tijd en aan- dacht voor spelletjes, toneelstukken, gedich- ten, verhalen enz.
Bekijken we daarnaast de concrete leer- doelen van het taalonderwijs, zoals ook om- schreven in het schoolwerkplan, dan zien we dat het leren lezen daar een onderdeel van is en wordt aangeleerd over een periode van drie jaar. Het voert te ver hier in te gaan op de pedagogische overwegingen voor deze tijdsduur" en op de exacte opbouw van het taalonderwijs; van belang is echter wel te vermelden dat niet het lezen in eerste instan- tie de aandacht krijgt, maar het schrijven. Het kind leert, zoals beschreven in het onder- zoek, de letters via beeld en klank en maakt zich hiermee vertrouwd door middel van het schrijven. Het lezen, eerst van de geschreven en daarna van de gedrukte letter, vloeit hier- uit voort, een proces dat door de leerkracht gestructureerd en begeleid wordt.
Aan het einde van de derde klas mag men verwachten dat het grootste deel van de leer- lingen vlot hardop en stil kan lezen en dat het handschrift is ontwikkeld. (Deze relatief lan- ge tijdsduur heeft, zoals gezegd, weloverwo- gen pedagogische redenen.) Tevens wordt in de loop van de derde klas begonnen met het leren beheersen van de spellingsregels, het- geen in de zesde/zevende klas tot een afron- ding moet komen'.
Wanneer we ons nu buigen over het onder- zoek van Bus en Kruizenga dan vallen ons enkele dingen op. Ten eerste hebben de on- derzoekers zoals gezegd het effect van de 'leesdidactiek' niet getoetst naar de doelstel- lingen van de Vrije-Schoolpedagogie, maar hebben zij de gangbare didactiek als uit- gangspunt genomen. Vanuit dat gegeven zijn termen als 'vertraging' en 'achterstand' dan ook te begrijpen, hoewel het begrip 'tekort' een subjectieve beoordeling uitdrukt die dui- delijk maakt dat de onderzoekers de 'gewo- ne' leesmethode als de enig juiste zien. Het doet afbreuk aan de degelijkheid van het on- derzoek, dat Bus en Kruizenga verzuimd hebben te expliciteren dat zij andere uit- gangspunten hebben gehanteerd dan die ten grondslag liggen aan het Vrije- Schoolonderwijs. |
Ten tweede worden we door dit onderzoek geconfronteerd met de uitkomst dat 'ook na drie jaar onderwijs het technisch leesniveau van kinderen uit de Vrije School achterblijft bij dat van kinderen van 'normale' scholen.' (Cursivering van ons.) Het ligt niet in onze bedoeling deze bewering te ontkennen, inte- gendeel: het is zeer wel mogelijk dat Vrije- Schoolleerlingen uit een derde klas niet in staat zijn hetzelfde aantal woorden per mi- nuut te lezen als een 'gewone' leerling. Maar hier moet dan wel bij gezegd worden dat technische vaardigheid op taalgebied niet zo exclusief/dominant is binnen de Vrije School, als wellicht op andere scholen het ge- val is. Het geeft slechts één aspect aan van de leesontwikkeling van een kind en wordt uit- gedrukt in een kwantiteit. Hoe een kind leest (intonatie, cesuren) en of het begrijpt wat het leest, dus die gegevens die de kwaliteit van de leesontwikkeling aangeven, leveren informa- tie op die noodzakelijk is om inzicht te ver- krijgen in het niveau van de algehele taalont- wikkeling van de leerling. Voor een Vrije School kan dit betekenen dat technische vaardigheden over een langere periode dan op andere scholen gebruikelijk is worden aangeleerd en in een andere pedagogische setting. Onderzoekers - en zeker als zij hun resultaten wensen te vergelijken met die van andere onderzoeken op het gebied van de gangbare didactiek - dienen hiermee reke- ning te houden en in zo'n geval een hoger leerjaar te nemen, waarvan verwacht kan worden dat er congrüfentie bestaat met zo'n zelfde leerjaar in het gangbare onderwijs.
Ten derde willen wij ingaan op de gesugge- reerde 'implicaties voor zwakkere leerlingen' van de Vrije-Schooldidactiek. De Vrije School kent van oudsher geen 'zittenblij- vers'. Om pedagogische redenen blijft een kind in principe bij de kinderen met welke het zijn lagere-schooltijd begon. Dit betekent dat een leerkracht zijn lesstof zo zal moeten opbouwen dat ook zwakkere leerlingen de mogelijkheid en de tijd krijgen zich de nood- zakelijke kennis eigen te maken. Nu komt het uiteraard voor dat ondanks die voorzorg een kind niet hiertoe in staat is. De leerkracht |
176 Pedagogische Studiën
-ocr page 184-
merkt dit in de tweede of derde klas op en het gevolg hiervan kan zijn dat het kind gehol- pen wordt door een remedial teacher om de achterstand in te halen.
De hypothese dat 'juist voor zwakke leer- hngen het leesonderwijs op Vrije Scholen een struikelblok zou kunnen zijn' is dan ook te- recht door de onderzoekers in voorzichtige bewoordingen gesteld; deze hypothese berust niet op ervaringsfeiten. Bovendien moet niet uit het oog worden verloren dat op 'gewone' scholen over het algemeen de nadruk zó sterk ligt op de intellectuele ontwikkeling, dat wanneer een zwakker kind daar struikelt het ook werkelijk struikelt, zo niet valt.
Imelman schrijft aan het eind van paragraaf 3: 'en dat brengt ons op het (...) werkelijke probleem: dat van de verhouding tussen pe- dagogiek en daadwerkelijk onderwijs in an- troposofische zin.' Wanneer we deze zin om- buigen tot een vraag, en wel 'hoe is de ver- houding tussen pedagogiek en daadwerkelijk onderwijs in antroposofische zin?, dan ko- men we - willen we op deze vraag een ant- woord krijgen - uit bij onderzoek.
Het is mogelijk de doelstellingen van de Vrije-Schoolpedagogie te toetsen in de prak- tijk. Het is wellicht ook mogelijk op die ma- nier eventuele tekorten op te sporen, hetzij in de lesmethode van een leerkracht, hetzij in tle didactiek in het algemeen. In samenwer- l^ing met een school kunnen onderzoekers tlan een concept-analyse maken en bespreken hoe de verschillende leerdoelen geoperatio- naliseerd kunnen worden. Het is echter niet reëel te verwachten dat de Vrije Scholen een Wetenschapper uitnodigen van wie zij weten dat hij een koffer vol vooroordelen mee- brengt en die de indruk wekt door middel van onderzoek deze vooroordelen bevestigd te willen krijgen.
Ten slotte willen wij kort aandacht besteden aan de wijze waarop het onderzoek tot stand |
gekomen. Bus en Kruizenga suggereren in Paragraaf 4.3 dat zij door de betreffende school waren uitgenodigd. Dit geeft de gang Van zaken echter niet juist weer en behoeft ®"ige aanvulling. Het voorstel om een onder- hoek te doen kwam van Kruizenga, die een Passend onderwerp zocht voor een docto- raalwerkstuk. In samenwerking met een aan de school verbonden remedial teacher is toen een vraagstelling gecreëerd: de bedoeling was dat de onderzoeksresultaten de school zou- den helpen bij het bijwerken van zwakkere leerlingen. De remedial teacher had behoefte aan nauwkeuriger diagnostische hulpmidde- len, ten einde het individuele bijwerken effi- ciënter te laten geschieden®. De onderzoekers hebben echter de uitkomsten van hun onder- zoek klakkeloos gebruikt om conclusies te trekken over de Vrije-Schoolpedagogie als zodanig. Verzuimd is daarbij te bespreken, hóe je deze pedagogie eigenlijk moet onder- zoeken en wat met die pedagogie precies wordt nagestreefd. De hierboven geschetste tekortkomingen van het onderzoek zijn hier- op terug te voeren.
Wij willen benadrukken dat de Vrije School, die 'onneembare burcht', haar poorten in principe heeft openstaan voor een ieder die zich interesseert in de Vrije-Schoolpedago- gie. Over de vorm waarin deze interesse tot uitdrukking gebracht kan worden zal goed nagedacht en gesproken moeten worden om misverstanden en teleurstellingen bij beide partijen te voorkomen.
H. Steutel M. Ploeger
(Geert Groote Sc/wlengemeenschap, Amsterdam)
Noten
1. Uiteraard komt het wel voor dat de Vriie School denkt de kritiek te kunnen weerleggen op grond van argumenten die voor een ieder principe toegankelijk zijn.
2. Jonas, veertiende jaargang nr. 16.
3. Het Binnenste Buiten. Eindrapportage Project Traditionele Vernieuwingsscholen. Uitgave: Vrij Pedagogisch Centrum, Hoofdstraat 20, 3972 LA Driebergen.
4. Zie hiervoor Rudolf Steiner, Erziehungskunst, Methodisch-didaktische. Rudolf Steiner Ge- samtausgabe nr. 294, Dornach 1974.
5. Voor de goede orde noemen we kort de overige elementen van het taalonderwijs. De gramma- tica: het aanbod van dit iceronderdeel wordt zo gestructureerd, dat de verschillende elementen hiervan over de klassen 3 t/m 8 worden ver- deeld, waarbij de elementen telkens aansluiten bij de ontwikkelingspsychologische leeftijdsfa- se. Het schrijven van (zakelijke) brieven wordt geoefend vanaf de vierde klas, mede door deze ook als klasse-activiteit daadwerkelijk te ver- |
177 Pedagogische Studiën
-ocr page 185-
6.
sturen, bijvoorbeeld ten behoeve van een schoolreisje e.d. Ook worden vanaf de vierde klas eenvoudige gedichtjes gemaakt. De recita- tie krijgt al vanaf de eerste klas veel aandacht. Ook is het toneelspelen een veelvuldig weerke- rende activiteit. Spreekbeurten zijn aan de or- de vanaf de vierde klas. Opmerkelijk is dat in het oorspronkelijke on- derzoeksverslag van Kruizenga sprake is van een stage. De inleiding van het verslag luidt als volgt: 'Van april tot en met juni 1984 heb ik stage gelopen op de Vrije School in Groningen. In eerste instantie was het de bedoeling om sa- men met de remedial teachers diagnostische |
middelen te ontwikkelen op het gebied van le- zen en taal. Uiteindelijk is het erop uitgedraaid dat ik een onderzoekje heb gedaan naar het le- ren lezen in de eerste drie klassen met als doel: Ten eerste: een overzicht te krijgen van eventu- ele hiaten in het onderwijs en eventuele hiaten bij individuele kinderen. Ten tweede: om op basis van deze gegevens adviezen uit te brengen ter verbetering van het leesonderwijs.' Verder is het opvallend, dat van een deel van het testmateriaal in het oorspronkelijke verslag noch de herkomst, noch de betrouwbaarheid wordt vermeld. Ook de verdere statistische be- werking ontbreekt. |
178 Pedagogische Studiën
-ocr page 186-
Hoe open staat de Vrije School voor
wetenschappelijke kritiek?
Ons wordt verweten bij het onderzoek naar het leesonderwijs op een Vrije School een koffer vol vooroordelen te hebben meege- bracht. Deze kritiek spitst zich toe op het punt dat onvoldoende recht is gedaan aan de doelstellingen van Vrije Scholen. Zo zouden kwalitatieve aspecten van lezen zoals leesbe- grip en intonatie niet uit de verf komen ter- wijl daarvoor op Vrije scholen juist veel aan- dacht is. Bovendien zouden we er geen reke- ning mee houden dat Vrije Scholen minder eenzijdige doelen hebben voor taalonderwijs dan gewone basisscholen. Omdat derhalve een breder arsenaal activiteiten plaatsheeft, oefenen de leerlingen van Vrije Scholen be- paalde vaardigheden minder dan hun leef- tijdgenoten. Vergelijkingen zouden om die reden per definitie negatief uitvallen.
De door Steutel en Ploeger als kwaltitatief aangemerkte aspecten van lezen moesten in ons onderzoeksverslag helaas buiten be- schouwing blijven. Hoewel het aanvankelijk in de bedoeling lag om ook aan deze aspecten aandacht te besteden, bleek achteraf een in- perking van aandachtspunten vanwege het prestatieniveau van de leerlingen noodzake- lijk te zijn. Bij een aanzienlijk deel van de kinderen waren aspecten zoals intonatie, ce- suren en leesbegrip namelijk eenvoudigweg niet meetbaar. Zoals in ons artikel naar vo- ren komt hadden veel kinderen moeite met het ontcijferen van eenvoudige woorden met als logisch uitvloeisel een lage score op de zinnentest. Gezien deze problemen spreekt het bijna voor zich dat de kinderen ook nog niet in staat waren om zinnen of teksten op toon en met correcte cesuren te lezen. Een poging om de variabele leesbegrip te meten mislukte ook hetgeen eveneens een logisch uitvloeisel is van de problemen bij het ontcij- feren van woorden. Zolang die vaardigheid nog moeite kost kan de beginnende lezer maar weinig aandacht besteden aan het be- grijpen dat noodzakelijkerwijs gelijktijdig plaatsheeft. Het hierboven genoemde punt van kritiek is dus incorrect. Door geen aan- dacht te besteden aan de kwalitatieve aspec- ten van lezen hebben we een rooskleuriger beeld van de Vrije School geschetst dan wan- neer we de uitkomsten van het onderzoek op dit punt wel hadden gerapporteerd. |
Volgens Steutel en Ploeger hadden we er rekening mee moeten houden dat op Vrije Scholen veel tijd aan spelletjes, liedjes e.d. wordt besteed. Bij vergelijkingen met leef- tijdgenoten dienen onderzoekers daarom 'een hoger leerjaar te nemen waarvan ver- wacht kan worden dat er congruentie bestaat met zo'n zelfde leerjaar in het gangbare on- derwijs'. Ook dit tweede punt van kritiek snijdt geen hout. Ten einde een indicatie te geven voor de snelheid waarmee Vrije School leerlingen van het derde leerjaar' zinnen la- zen, vermeldden we in de discussieparagraaf Dommerholts normen. Wellicht ten over- vloede wijzen we er nog eens op dat hier geen sprake was van een boude vergelijking om- dat 1. de test voor de Vrije School leerlingen aanzienlijk vereenvoudigd was, 2. de normen werden ontleend aan de 50% zwakste leerlin- gen uit de tweede klas van het gewone onder- wijs, en 3. de zwakste leerlingen uit het derde leerjaar van de Vrije School bij de vergelij- king niet werden meegerekend.
Overigens slagen Steutel en Ploeger er al- lerminst in om enige duidelijkheid te schep- pen over leerjaren waar dan wel congruentie verwacht mag worden. Het blijft daarom een intrigerende kwestie of een congruent leer- jaar wel bestaat. Immers, als het aanvanke- lijk lezen is afgerond stopt de lesontwikke- ling niet. Integendeel, kinderen blijven grote vorderingen maken waarbij vermoedelijk le- ren door te lezen het voornaamste leerme- chanisme is. Het is daarom niet eenvoudig te bepalen wanneer mag worden verwacht dat de door de trage start gecreëerde kloof is overbrugd. Zelfs de mogelijkheid dat het leesniveau van Vrije School leerlingen van het zevende leerjaar niet congruent is met dat van zesdeklas-leerlingen van een gewone ba- sisschool kan op voorhand niet worden uit- gesloten. |
Pedagogische Studiën 1986 (63) 141-144' Pedagogische Studiën 179
-ocr page 187-
Sleutel en Ploeger maken opmerkelijk veel stampij over procedurele kwesties. In dit licht zijn hun slotopmerkingen over de open- heid van de Vrije School dan ook niet geloof- waardig. Ongewild wekken ze de indruk dat onderzoek pas deugt als het vooroordelen ten faveure van de Vrije School bevestigt.
Overigens schort ook nogal wat aan hun weergave van de gang van zaken. Zo verzui- men ze te vermelden dat de Vrije School waar het onderzoek is uitgevoerd, in de afge- lopen vier jaren met enige regelmaat contact heeft gehad met de eerste auteur over pro- bleemleerlingen. Toen telkens weer leerlin- gen uit de hogere leerjaren zonder noemens- waardige leesvaardigheid als probleemleer- ling werden aangemeld, begon in de loop der tijd het gevoel te ontstaan van 'dweilen met de kraan open'. Naar aanleiding van deze er- varingen is het idee voor een onderzoek naar de oorzaken van leesproblemen op de Vrije School ontstaan. De directe aanleiding tot het onderzoek, een student die een invulling voor een onderzoeksstage zoekt, is uiteraard van ondergeschikt belang. Ook de suggestie als zou een ander onderzoek zijn uitgevoerd dan was afgesproken is onjuist. De ontwik- keling van een diagnostisch instrumentarium veronderstelt dat duidelijk is waarom leerlin- gen struikelen. Uiteraard werd in het onder- zoek aan deze vraagstelling ruimschoots aan- dacht besteed. Tijdens de opzet van het on- derzoek hebben beide auteurs hierover meer- dere keren overleg gepleegd met een aantal remedial teachers van de Vrije School. Ook achteraf heeft naar aanleiding van het eerste verslag overleg plaats gehad. Aan de hand van prestatieprofielen van kinderen die in dit verslag waren beschreven, zijn suggesties ge- daan zowel voor de leesdidactiek als ook ten behoeve van de diagnostiek en hulpverle- ning. Van ontevredenheid over ons werk hebben wij toen niets bemerkt. Opk de twee- de meer gesystematiseerde en wetenschappe- lijk verantwoorde versie van het verslag is na afronding beschikbaar gesteld aan de school. Op ons verzoek om commentaar is pas na en- kele maanden gereageerd toen bleek dat het verslag zou worden gepubliceerd. |
Kortom, de proefpersonen hebben vrijwil- lig aan dit onderzoek geparticipeerd, zijn volledig op de hoogte gesteld van de uit- komsten en hebben de onjuistheden daarvan ook niet kunnen aantonen. De anonimiteit is door de onderzoekers zelf zorgvuldig be- schermd. Onder deze condities dient het recht op vrijheid van publikatie gewaarborgd te zijn. Immers, 'als de onderzoekers dit recht niet hebben dan bestaat het risico dat (malafide) bedrijven onderzoeksresultaten die voor hun produkten ongunstig zijn, laten verdwijnen.' (De Beaufort, 1985, 67)
A.C. Bus T.H. Kruizenga
Literatuur
Beaufort, 1. de, Ethiek en medische experimenten met mensen. Assen: Van Gorcum, 1985.
Bus, A.G. & T.H. Kruizenga, Leren lezen op een Vrije School. Pedagogische Studiën, 1986, 63.
Steutel, H. & M. Ploeger, Naar aanleiding van de studie 'Leren lezen op een vrije School'. Peda- gogische Studiën, 1985 , 63.
Noot
Omdat het onderzoek is uitgevoerd toen de nieuwe basisschool nog geen feit was, is bij de aanduiding van leerjaren een inmiddels verou- derde terminologie gebezigd. Eigenlijk zouden we hier dus moeten spreken over het vijfde leerjaar. |
180 Pedagogische Studiën
-ocr page 188-
'Basisvorming' en geïntegreerd voortgezet onderwijs: een echtverbintenis?
Najaar 1985 verscheen van de hand van J.F. Vos, P. de Koning en S. Blom: 'Onderwijs op de tweesprong - Over de inrichting van basisvorming in de eerste fase van het voort- gezet onderwijs' (Staatsuitgeverij, 's Graven- hage, 1985). De publikatie heeft direct na verschijning al de pers gehaald, met name door de conclusie van Vos dat Nederland een achterstand heeft opgelopen bij de realise- ring van een algemene basisvorming voor al- le leerlingen in de leerplichtige periode.
De publikatie verscheen als nummer V 45 van de reeks 'Voorstudies en achtergronden', die onder auspiciën van de Wetenschappelij- ke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) bij de Staatsuitgeverij wordt uitgegeven.
Deze voorstudie houdt verband met de in 1983 van de huidige regering uitgegane ad- viesaanvraag aan de WRR met betrekking tot het vraagstuk van de basisvorming: de minimaal vereiste vorming voor alle jonge- ren tot 15/16 jaar.
De WRR heeft zekere deelaspecten van de vraagstelling uitbesteed aan externe deskun- digen om voorbereidend materiaal voor het eindrapport te vergaren. De onderhavige stu- die is op die manier ontstaan. De WRR heeft de genoemde auteurs de volgende vragen voorgelegd:
- Wat zou een naar huidige onderwijskun- dige inzichten adequate structuur zijn van de basisvorming na het basisonderwijs? ~ Zijn er verschillen aan te wijzen in de re- sultaten van basisvorming naargelang de structuur van het onderwijs verschilt? |
Het boek bestaat uit vier delen. In deel A ('Voorbij de droomschool') tracht Vos, hoogleraar onderwijskunde aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, in grote lijnen de geschiedenis van het onderwijs in Nederland en andere Westerse landen te schetsen, voor zover van belang voor het ontstaan van zo- iets als 'basisvorming'. In deel B ('Differen- tiatiestructuur en basisvorming') trachten De Koning en mevrouw Blom, resp. van de vak- groep onderwijskunde van de Universiteit van Amsterdam en van die van de Vrije Uni- versiteit, de veelheid van differentiatievor- men in het onderwijs in een aantal Westerse landen in kaart te brengen en relaties te leg- gen tussen differentiatievormen en onderwijs- aanbod en tussen differentiatiestructuur en leerresultaten. In deel C ('Differentia- tiestructuur en basisvorming: een integrale ontwikkeling) trachten De Koning en Blom hun bevindingen te interpreteren in de rich- ting van wat zij als een optimale onder- wijsstructuur zien voor de ontwikkeling van basisvorming. Met een omvangrijke 'bijlage' (Differentiatiestructuur en basisvorming in Zweden'), waarin recente ontwikkelingen m.b.t. de laatste fase ('hoogstadium') van het onderwijs in de Zweedse Grundskola worden geschetst, sluit Blom het boek af.
De auteurs stellen dat de discussie over de vormgeving van het onderwijs, en met name het onderwijs voor 12-15/16 jarigen, in ons land in toenemende mate beheerst is door polariserende en onvruchtbare tegenstellin- gen: leerlinggericht versus leerstofgericht, praatschool versus prestatieschool, etc. Zij streefden in deze studie naar een ont- ideologiserende, synthetiserende benade- ringswijze.
Aan de hand van historische ontwikkelin- gen tracht Vos in deel A te laten zien hoe al- gemeen vormend onderwijs voor alle kinde- ren in de 20e eeuw tot stand kwam, culmine- rend in de lagere school als eenheidsschool voor alle kinderen. Daarnaast zoekt hij in de internationale onderwijskundige literatuur bewijsmateriaal voor een verdergaande inte- gratie in het onderwijs ook voorbij de lagere school, in ieder geval voor leerlingen tot 15/16 jaar ('ontwikkeling van eenheid temid- den van didactische en ideologische verschei- denheid'). Motieven achter dit alles hebben te maken met sociale en culturele democrati- sering ('promotion de tous'), maar ook met |
Pedagogische Studiën 1986 (63) 141-144' Pedagogische Studiën 181
-ocr page 189-
de technologische en economische eisen die de zieh ontwikkelende moderne samenleving stelt. Ingaande op de ontwikkeling in Neder- land stelt hij dat hier te lande ook een ont- wikkeling naar basisvorming in het kader van geïntegreerd onderwijs op gang was ge- komen, ten minste al op het ideologisch ni- veau, maar dat de 70-er jaren in dit opzicht een trendbreuk betekenen. Deze zou te ma- ken hebben met de toen sterk opgekomen in- dividualiseringsgedachte, bepleit op grond van emancipatorische en pedagogische inten- ties. Het fundamentele manco van deze ge- dachte ('de nieuwe probleem-diagnose') is volgens Vos dat daarin individualisering van het onderwijs wordt voorgestaan onder loslaten van aspecten die voor de ook nood- zakelijke eenheid moeten zorgen, bijvoor- beeld eindtermen. Daarbij gaat de individua- liseringstendens dan ook nog een 'verbond' aan met vrijheid van onderwijs en verzuiling, factoren die thans een extra reliëf krijgen in de strijd om de leerlingen als gevolg van da- lende leerlingaantallen. Er dreigt een nieuwe tweedeling: AVO enerzijds, MAVO/LBO anderzijds, als gevolg van de huidige school- fusietendenzen. Dit alles vormt een ernstige bedreiging voor de eerder op gang gekomen organische ontwikkeling naar eenheid en ba- sisvorming in het onderwijs: 'de delicate ba- lans tussen eenheid en verscheidenheid in ons onderwijs is verstoord' en daarmee stagneert zowel het denken over als de realisering van algemene basisvorming. Vandaar de 'achter- stand' die Nederland zou hebben opgelopen.
Vos vervolgt met de karakterisering van een zevental 'parameters' die voor de vorm- geving van basisvorming essentieel zijn, met andere woorden aantal 'functies' die in ba- sisvorming gerealiseerd moeten worden: de pedagogische, ontwikkelings-, 'wetenschap- pelijke', cultuurpolitieke, oriënterende/de- terminerende, integratieve/sociale en voor- bereidende functie. Hanteren van al deze pa- rameters tegelijk moet voorkomen dat bij de vormgeving van basisvorming te eenzijdig of 'modieus' wordt gehandeld.
Vos eindigt met een pleidooi voor een constructief onderwijsbeleid, vooral t.a.v. die aspecten van de algemene basisvorming waarbij eenheid gewenst is: organisatie, eindtermen, vakkenaanbod en toetsing. Ver- der kan z.i. het categoriaal onderwijssysteem moeilijk recht doen aan de verscheidenheid van functies die hier in het geding zijn, zodat zijn beschouwing - zonder dat dat er heel ex- pliciet staat - opgevat kan worden als een pleidooi voor een geïntegreerde eerste fase voortgezet onderwijs, waarmee de eerste vraag van de WRR wordt beantwoord. |
Bij deel A vallen enkele kanttekeningen te maken. Het betoog van Vos wordt ten dele met beschrijvende, ten dele met literatuur van een meer proclamerend karakter geadstrueerd, waardoor het beeld van de on- derwijswerkelijkheid versluierd kan raken. Men kan zich afvragen of de Nederlandse onderwijssituatie (voor 12-15/16 jarigen) zo- veel verbrokkelder is dan die in andere besproken landen. De late zestiger en de ze- ventiger jaren te onzent - door Vos geken- schetst als inzet van een trendbreuk - hebben ook verscheidene unificerende tendenzen vertoond: de destijds met de weinig fraai term 'veralgemenisering' aangeduide trend naar het meer algemeen vormend maken van het l.b.o., de diverse vakdidactische ontwik- kelingen (in wiskunde, natuurwetenschap- pen, moderne vreemde talen) die hun invloed dwars door de schooltypen heen hebben uit- geoefend, tot in eindexamenprogramma's en toetsingsvormen toe, harmoniseringstenden- zen a.v.o.-beroepsonderwijs. Eigenlijk kan alleen zorgvuldige vergelijking van feitelijk onderwijsaanbod en leerprestatie-eisen, uit- sluitsel geven over de mate waarin de onder- wijsstelsels in diverse landen jongeren van 12-15/16 jaar een gemeenschappelijke vor- ming bieden. En om vooruit te lopen op deel B: hoeveel gedetailleerde informatie dat ook bevat, een dergelijke vergelijking is daar ook niet zo maar uit te halen.
Verder lijkt het betoog van Vos, met inbe- grip van zijn conclusie dat Nederland een achterstand heeft opgelopen, sterk te steunen op een veronderstelde, bijna 'noodwendige' continuïteit in de historische ontwikkeling: eerst de unificatie van het lager onderwijs (één lagere school voor alle kinderen) en dan ook voor, ten minste, de eerste fase v.o. Historische extrapolatie is vaak voor discus- sie vatbaar, zo ook hier. Zo is o.a. in de Bondsrepubliek de strijd rond geïntegreerd voortgezet onderwijs nog lang niet uitgestre- den. En uit landen die in vrije ruime mate geïntegreerd voortgezet onderwijs kennen, zoals Engeland en Australië, komen signalen |
182 Pedagogische Studiën
-ocr page 190-
dat het particulier onderwijs in opmars is, hetgeen tot weer een andere 'tweedeling' in de samenleving kan leiden (die m.i. nog 'er- ger' is dan categoriaal onderwijs). Het lijkt erop dat voortgezet onderwijs in diverse lan- den nog geldt als een aangrijpingspunt voor politieke strijd en voor sociaal-culturele identiteitsstrevingen van bevolkingsgroepen. Men kan zich kortom afvragen of Vos de in- tegrerende tendenzen in andere landen niet overschat en die in eigen land onderschat.
In deel B trachten De Koning en Blom de tweede vraag van de WRR te beantwoorden. Hiertoe ontwerpen ze eerst een uitgebreid be- schrijvingskader, nodig om aan de complexe relaties tussen differentiatiestructuren en ba- sisvorming recht te doen. Het begrip onder- wijsaanbod wordt hiertoe verruimd tot: dif- ferentiatievormen, vakken (leerstoO, ni- veaus, afsluitingen, leertijd en instructievor- men. De verschillende realiseringen van deze deelaspecten van het onderwijsaanbod beïn- vloeden elkaar onderling. Het totaalmodel omvat drie grond factoren: aanbod, interac- tie (tussen leerling en aanbod) en leerresul- taat, die onderling gerelateerd zijn. De au- teurs wijzen erop dat met name de interactie- factor moeilijk onderzoekbaar is.
Met behulp van het beschrijvingskader wordt ten eerste een uitgebreide schets gege- ven van de onderwijssituatie in een aantal Westerse landen, voornamelijk Nederland, Zweden, Engeland, Frankrijk en de Duitse Bondsrepubliek, met een hoofdaccent op geïntegreerde onderwijsvormen voor leerlin- gen van 12-15/16 jaar. Als hoofdtyperingen gelden: interscholaire differentiatie ('catego- riaal' schoolsysteem), interklassikale diffe- rentiatie (klasgewijze groepering van leerlin- gen naar richting en niveau) en systemen van combinaties van (inhouds-)aanbod en diffe- rentiatievormen (vooral voorkomend in on- derwijssystemen met één schooltype voor de eerste fase v.o.). Voor elk van deze hoofdty- pen wordt getracht om daarin werkende ont- wikkelingstendenzen en knelpunten aan te geven.
Dit gedeelte geeft een interessant beeld van 'Ie manier waarop men in de verschillende 'anden tracht vorm te geven aan geïntegreerd onderwijs. |
Aansluitend geven de auteurs een schets "^an wat bekend is over de relatie differentia- tiestructuur en leerresultaten. Ze conclude- ren dat de verrichte research over leerpresta- ties gerelateerd aan differentiatievormen geen consistente pro's en contra's voor het ene of andere differentiatiesysteem (bijvoor- beeld homogene versus heterogene groepen) te zien geven. De meeste geciteerde studies hebben begrijpelijkerwijs steeds op een be- paald land betrekking.
Internationaal-vergelijkende studies zijn uit de aard der zaak schaars. Geciteerd wor- den enkele resultaten uit het eerste lEA- onderzoek (zestiger en begin zeventiger ja- ren), waaruit evenmin duidelijke voordelen ten gunste van een horizontale dan wel verti- cale structuur van onderwijssystemen blij- ken. De teneur in de concluderende uitspra- ken van de auteurs is dat verschillende diffe- rentiatiestructuren op zich niet rechtstreeks tot verschillen in bereikte leerprestaties lei- den, maar dat geïntegreerde vormen van on- derwijs wel een hogere retentiviteit (minder drop outs) vertonen en (voorzichtig gefor- muleerd) ernaar tenderen meer leerlingen tot een diploma te brengen.
Het op leerresultaten betrekking hebbende deel van de beschouwing is zwakker dan het aanbod-beschrijvende. De internationaal- vergelijkende gegevens zijn, gezet tegen de veranderingen in de schoolsystemen (in de beschreven landen veelal van vrij recente da- tum), oud te noemen. Bovendien wordt de inhoud van de bij het lEA onderzoek ge- bruikte toetsen sterk beïnvloed door het ge- zichtspunt 'acceptabiliteit voor zoveel moge- lijk van de deelnemende landen', waardoor een soort grootste gemene deler overblijft. De gegevens op de nationale niveaus zijn ook niet steeds gemakkelijk op hun waarde te schatten, gelet op de grote verschillen in toetstechnische 'hardheid' waarmee de af- sluiting in de diverse landen wordt bedreven. Engeland en Nederland bijvoorbeeld kennen centrale examens, de BRD en Frankrijk bij- voorbeeld niet. (Mij bereikte overigens zeer recent het nieuws dat men in Frankrijk regio- naal georganiseerde examens wil invoeren voor het Collége, de middenschool daar te lande.) Daarbij valt te bedenken dat de be- schreven Europese landen, voorzover ze ex- terne examens kennen, geen op psychometri- sche equivalering gerichte toetsconstructie en scoreberekening kennen, zodat zak-slaag normen kunnen schuiven in de tijd, onder in- |
183 Pedagogische Studiën
-ocr page 191-
vloed van o.a. veranderingen in het prestatie- patroon van de kandidatenpopulaties. Er- i<end moet worden dat leerresultatenvergeiij- king tegen de achtergrond van differentiatie- vormen nu eenmaal aanzienlijke methodolo- gische problemen oproept'.
In deel C pogen De Koning en Blom tot een synthese te komen op grond van hun bevin- dingen. Dit mondt uit in een pleidooi voor één schooltype voor de eerste fase v.o. op grond van overwegingen die te maken heb- ben met o.a. de sociale en integratieve func- tie van de basisvorming. Zij bepleiten daar- bij het flexibel hanteren van verschillende differentiatievormen.
Men kan zich afvragen in hoeverre de au- teurs met deze publikatie de vragen van de WRR hebben beantwoord. In dit verband rijst een probleem dat met het begrip basis- vorming zelf te maken heeft. Er is een logi- sche moeilijkheid: de WRR moet een advies uitbrengen over de inhoud van de basisvor- ming, maar heeft dit begrip ten tijde van de uitbesteding van de studie-opdracht aan de onderhavige auteurs nog niet geconcreti- seerd, behoudens de algemene kenschets dat het moet gaan om de wenselijke vor- ming/scholing voor alle jongeren tot 15/16 jaar. Maar zonder zo'n nadere concretisering zijn de twee door de WRR gestelde vragen ei- genlijk niet goed te beantwoorden. Om voor- beelden te geven: hoeveel en. wat van moe- dertaal, wiskunde, science. Engels, etc. gaan we rekenen tot de basisvorming en welke leerprestaties verwachten we daarbij? Zon- der nadere concretiseringen op dit soort pun- ten komen bijvoorbeeld vergelijkingen tus- sen onderwijsstelsels wat in de lucht te han- gen. ,
Men zou de inhoud van basisvorming glo- baal op twee manieren kunnen benaderen: historisch-descriptief of normatief. In het eerste geval tracht men te beschrijven wat er in het onderwijs aan alle jongeren tot 15/16 jaar aan gemeenschappelijks te onderschei- den valt: dat is dan per definitie^basisvor- ming. In het tweede geval tracht men, op grond van maatschappelijke en andere desi- derata, te beargumenteren welk onderwijs- aanbod, welke eindtermen, etc., wenselijk zouden zijn. Het eerste komt neer op nagaan wat historisch gegroeid is, het tweede op het bewust tot stand brengen van een ontwerp, dat als object van onderwijsbeleid kan gaan dienen, m.a.w.: in principe als basis voor be- wuste sociale (in dit geval: curriculaire) inter- ventie kan gaan dienen. |
De hier besproken publikatie doet geen duidelijke keus voor het een of het ander, hetgeen onder de gegeven omstandigheden overigens ook niet zo gemakkelijk is, dat zij toegegeven.
Ten dele zijn de auteurs stilzwijgend uitge- gaan van een historisch-descriptieve benade- ring, waarbij ze het in de beschreven landen aangetroffen onderwijs voor jongeren tot 15/16 jaar impliciet als basisvorming nemen. Ze hebben de analyse en descriptie op dit spoor echter niet zo ver gevoerd of kunnen voeren, dat duidelijk wordt welk 'pakket' aan kennis en vaardigheden nu feitelijk bij alle jongeren tot 15/16 jaar wordt gereali- seerd. Ook verschaft de publikatie weinig duidelijkheid over de mate waarin in de be- schreven landen expliciete opvattingen bestaan over het concept basisvorming en over de wijze waarop zulke opvattingen, in- dien aanwezig, concreet vorm krijgen in het onderwijs. Gegevens over het laatste zouden interessant geweest zijn als vergelijkingsma- teriaal, nu we in Nederland zelf bezig zijn een basisvormingsconcept te ontwikkelen.
Anderdeels vertoont het betoog van de au- teurs ook wel normatieve trekken, hoewel ze nergens een poging doen basisvorming als 'minimum-toerusting voor allen' te om- schrijven. Dat laatste mocht ook niet worden verwacht, want daarmee zou dan de op- dracht waar de WRR zelf voor staat al ver- vuld zijn geweest!
Ze doen evenwel ook geen poging kriteria aan te geven met behulp waarvan 'basisvor- ming' tot een hanteerbaar en binnen begren- zingen van tijd en mogelijkheden realiseer- baar onderwijspakket kan worden gemaakt. Dat zou belangwekkend zijn geweest omdat te voorzien valt dat er bij het invullen van een basisvormingsconcept vele (soms pijnlij- ke en controversiële) keuzen gemaakt zullen moeten worden. Het dichtst bij een dergelij- ke poging komt Vos' expositie van de zeven 'parameters' van basisvorming. Het pro- bleem daarmee is dat ze met algemene onder- wijsdoelen gemeen hebben dat ze nauwelijks begrenzende kriteria bevatten. Ze hebben m.a.w. meer het karakter van randvoor- |
184 Pedagogische Studiën
-ocr page 192-
waarden dan van handreikingen voor het vaststellen van leerdoelen. Diverse van de pa- rameters zijn ook van toepassing te achten op andere (hogere) niveaus van onderwijs. De teneur van de publikatie als geheel geno- men lijkt het er wel op dat de integratief- sociale parameter ('functie') van de basisvor- ming voor de auteurs een bijzondere beteke- nis heeft, gelet op hun eindconclusie dat een geïntegreerd schooltype voor de eerste fase v.o. (met flexibele toepassing van binnen- schoolse differentiatievormen) het wense- lijkste onderwijskundig raamwerk vormt voor de basisvorming.
Alles bijeengekomen lijken de auteurs meer een procesgerichte dan een produktge- richte visie op basisvorming te hebben, wat men een kwestie van opvatting kan noemen, maar wat wel consequenties heeft voor de in- vulling van het begrip.
Een algemeen probleem is dat het ontbre- ken van duidelijke voorstellingen over de in- houd van basisvorming er toe leidt dat het begrip als een bekend veronderstelde, maar door ieder op eigen wijze ingevulde, entiteit boven de discussies erover blijft zweven, en ook dat het gemakkelijk onderwerp wordt van idealiserende beschouwingen. Deze pu- blikatie is ook niet geheel aan deze gevaren Ontsnapt. Naast eerdere kanttekeningen valt hier nog toe te voegen dat de publikatie wei- nig ingaat op de vraag hoe bij de vaststelling Van basisvormingsdoelen rekening gehouden moet worden met de zich in de leeftijdsgroep 12-16 steeds verder uitkristalliserende indivi- duele verschillen in leercapaciteit en leerinte- ressen. In dit verband is het ook nog opmer- l^elijk dat de publikatie relatief weinig refe- reert aan de U.S.A, het land dat van alle be- schreven landen de langste ervaring heeft niet het doorvoeren van geïntegreerd voort- gezet onderwijs (meer dan een eeuw inmid- '^els!). Gelet op de teneur van de publikatie, Rijzend in de richting van geïntegreerd Voortgezet onderwijs als optimale voedings- bodem voor de ontwikkeling van de basis- ^'orming, is het goed er op te wijzén dat ook "1 een dergelijk land de basisvormingspro- blematiek de kop op kan steken. In de vroege Zeventiger jaren ontstonden ook daar klach- ten over de gevolgen van extreme individuali- sering van de leerweg, discussies over functi- ®nal competencies, life skills, minimal com- Petencies, etc. |
Resumerend: in deze publikatie is veel en vaak leerzaam materiaal bijeengebracht, maar de bijdrage ervan aan de beantwoor- ding van de vragen van de WRR is wegens de logische en methodologische problemen die zijn blijven liggen onduidelijk.
Met name hebben de auteurs verzuimd in te gaan op de logische problematiek van het begrip basisvorming. De publikatie als ge- heel gaat eigenlijk meer over geïntegreerd voortgezet onderwijs (inclusief een pleidooi daarvoor) dan over de basisvorming, zeker zoals die door de WRR aan de orde is gesteld.
K.D. Th io (Cito, Arnhem)
Noot
1. Zie voor een onderzoektechnische bijdrage in eigen land: E.J.J. Kremers - Vergelijking van leerresultaten in het v.b.a.o. en het vigerend voortgezet onderwijs; voorstel voor een onder- zoek in het kader van het Evaluatieplan Voort- gezet Onderwijs. Specialistisch Bulletin nr. 30, Cito, 1985. |
185 Pedagogische Studiën
-ocr page 193-
Boekbespreking
Prof. dr. R. Lubbers (red.), Hermeneutische diagnostiek en oplossing. De mens als tekst. Dekker en van de Vegt, Nijmegen, 1985, 214 p., ISBN 90 255 0001 3
In bepaalde sectoren van de hedendaagse wijsbe- geerte, met name in het zogeheten 'denken in Pa- rijs' voor zover daar structuralisten en semiotici maatgevend voor zijn, overheerst de neiging om van alles en nog wat te verklaren tot of minstens te benaderen als een soort taal of tekst. Ook de metafoor van de mens als tekst wint aan populari- teit. Voor mens- of gedragswetenschappers is ze bruikbaar als pendant van de metafoor van de mens als machine, maar ze levert op haar beurt ei- gen problemen op die nog onvoldoende zijn geëx- ploreerd. Ondanks de ondertitel kan de voorlig- gende bundel niet direct worden geplaatst in het gesignaleerde perspectief. Men blijft veel dichter in de buurt van de geesteswetenschappelijke inter- pretatieleer, voor zover die vruchtbaar kan wor- den gemaakt voor de diagnostiek en de hulpverle- ning. Waar hermeneutiek de leer van het begrijpen als zodanig is, staat een hermeneutische diagnos- tiek voor een zoeken naar mogelijkheden om men- sen te begrijpen en ze te helpen hun communicatie te herstellen. Aan Lubbers is de preambule voor de techniek van de hermeneutische diagnostiek en therapie toevertrouwd. Hij moet, met andere woorden, enkele grondslagen blootleggen, hetgeen hij doet door in alle verwikkehngen waarin men- sen betrokken zijn te zoeken naar het eigene waar- in mensen zich wezenlijk van elkaar onderschei- den. Hij interpreteert dit als de 'gedragspartituur' welke een - altijd tijdsgebonden - begrijpen vergt. Carl Doerbecker z.g. gaat in tegen de traditionele radeloosheid, om niet te zeggen afkeer van de soci- ale wetenschappen ten overstaan van het interpre- teren. Aan de hand van het psychoanalytisch gesprek, het nieuwe juridische denken en de we- tenschappelijke discussie tussen vakgenoten laat hij zien, hoe wezenlijk hermeneutiek is bij situeren van menselijke gedragingen en belevingen in hun context. Dat krijgt een praktisch vervolg, als hij de diagnosticerende en probleemoplossende bijdrage van de professionele helper ten opzichte van kliën- ten in het Hcht stelt. Ilse Bulhof illustreert hoe ook de natuurwetenschappen in de loop van hun ont- wikkeling gebruik hebben moeten maken van beel- den en interpreterend denken. Hellemans consta- teert dat het moderne hermeneutische denken in |
Habermas' visie buiten de dialoog blijft, hetgeen strijdt met diens eigen intenties. Van Hessen ont- werpt een sociologie van de jeugdige levensloop met bijzondere aandacht voor het thema van soci- alisatie als samenhang van levensloop en leefwe- reld. Van Strien belicht interpretatieprocessen in de psychologische en agogische praktijk. Herme- neutische arbeid moet z.i. niet worden gezien als alternatief voor het toepassen van algemene wet- ten of statistische regels op concrete gevallen, maar kan wel helpen om dieper door te dringen in individuele problematiek. Van Strien werkt dat uit voor de psychologische en (ped)agogische diagnos- tische praktijk in het algemeen, terwijl Rispens dat doet voor de diagnostiek van kinderen met leer- moeilijkheden in het bijzonder. Hij beschrijft de ontwikkelingen binnen het wetenschappelijk den- ken op dit terrein interpreterend en breekt een lans voor het begrip van kinderen met voornoemde problemen. Zijn bijdrage heeft een sterk overzichts- en tegelijk program-karakter, met als voordeel dat ze voor niet-ingewijden als een inlei- ding in de orthopedagogiek kan gelden. In zijn bij- drage over hermeneutiek en pedagogische normen begrijpt A. de Vries begrijpen als een deelnemen aan ontwikkelingen in het leven van de ander, in een geest van oneindige tolerantie welke geen oor- deel of positiename toe zou laten. Dit lijkt thera- peutisch een ideaal, maar ook hermeneutisch waar waarden en normen in hun regulerende functie worden begrepen. Het onderscheid dat hij aan- brengt tussen tijdgebondenheid van normen en het eeuwigheidskarakter van waarden zal niet iedere lezer zonder meer volgen, dunkt me. Hekkenslui- ter is Langeveld met een verhelderende bijdrage over de babylonische spraakverwarring om het kind. Verwaarlozing van het begrijpen leidt z.i. tot vereenzaming, verwarring en vervreemding, met name als pedagogische denkers (en doeners) zich slechts tot de fysieke en natuurwetenschappelijke condities van het (vroeg)menselijk bestaan beper- ken.
Deze bundel is een vrucht van post-academisch onderwijs vanuit verschillende disciplines. Als wijsgerig antropoloog vormde ze voor mij eerder een uiterst heldere en veelzijdige inleiding in de (ped)agogische denkwereld, niet als vakgebied maar als gebied dat te denken geeft en altijd weer uitnodigt om ons verstaan van mensen zelf te ver- staan. De educatieve functie van de goed verzorg- de bundel springt (mij) meer in het oog-dan de overigens vaak onnodig zware, moeilijk-doenerige wijsgerige hermeneutiek die ik in eerste instantie verwachtte en die de redactie kennelijk motiveerde om een filosoof ter bespreking te inviteren. Een sympathiek werkje, dat zijn weg naar een breed publiek waarschijnlijk wel zal vinden.
C. E. M. Struyker Boudier |
186 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1986 (63) 186-192
-ocr page 194-
J. C. R. M. Verhulst, Algemene psychologie voor onderwijsgevenden. Wolters-Noord- hoff, Groningen, 1985, 261 p. + register, ƒ49,25, ISBN 90 001 90330 4
De titel van dit boek lijkt voor de doelgroep van studenten en docenten van PABO's niet zo ade- quaat, temeer niet daar het boek als 'leidraad' voor PABO-docenten te eenvoudig is. Men mag veronderstellen dat die docenten hun eigen litera- tuur weten bij te houden.
Het boek beslaat 5 hoofdstukken van circa 50 pagina's en is dus zeer evenwichtig van opbouw. Het eerste hoofdstuk betreft de persoonlijk- heidsleer en bespreekt verscheidene theorieën, de verschillen tussen personen en het beoordelen daarvan. Het tweede hoofdstuk behandelt de ont- wikkelingspsychologie in levensloopperspectief. In het derde hoofdstuk over de onderwijspsychologie komen visies op leren en onderwijs, onderwijs- en leerstijlen, de analyse van leertaken, didactische Werkvormen en evaluatie ter sprake. Het vierde hoofdstuk over sociale psychologie gaat in op het individu in de groep met zijn verschillende rollen en posities en besteedt aandacht aan de groepen als geheel en aan de communicatie tussen individuen en groepen. Het vijfde hoofdstuk stelt de functie- leer aan de orde: o.a. de aandacht, de motivatie, de waarneming, het denken, de taal, het leren.
Hoezeer men de evenwichtige opbouw kan Waarderen, men had wellicht met het oog op de doelgroep graag meer aandacht voor ontwikke- 'ings- en onderwijspsychologie op prijs gesteld. Ook binnen de ontwikkelingspsychologie had men hei schoolkind centraal gesteld willen zien. Welis- waar stelt de auteur: 'Gezien de opzet van dit boek zullen we aan deze fase extra aandacht besteden' (P- 85), maar terwiji hij over de prenatale periode en de eerste twee levensjaren 20 pagina's schrijft, moet deze periode van 4-14 jaar het met 16 pagi- na's doen.
Deze voor PABO-studenten belangrijkste hoofdstukken 2 en 3 zijn helaas ook niet de beste. Soms ontbreekt de argumentatie zoals in 'Meisjes verschillen van jongens voor wat betreft de aanleg Voor een fijne motoriek' (p. 85). Ook lijkt de ene theorie of hypothese over milieufactoren wel be- kend of vermeldenswaard (de deficiethypothese), de differentiehypothese niet. De paragraaf 'Vol- wassenheid' is erg essay-achtig, daar moet men het zonder enige literatuurvermelding doen.
'n hoofdstuk 3 kan men de auteur op echte fou- ten betrappen, bijv. tot de motorische vaardighe- den 'rekent Gagné ook het leren spreken van vreem- de talen' (p. 124). Gagné heeft het echter over het "''spreken' ('The prononciation of sounds that are foreign' - C of L., p. 207). Of erger: het zou in de westerse onderwijspsychologie vooral gaan over leerresultaten, terwijl in de Russische visie het procesmatige karakter van het leren centraal staat (p. 125), en dat terwijl een van de belangrijkste 'westere' richtingen de 'Information processing theory' is. |
Een 'algemene psychologie' die niet thematisch is behandeld, zoals bijv. de klassieke 'Introducti- on' van Hilgard, maar vanuit deelgebieden loopt het gevaar van overlappingen. Op enkele gevallen na, (bijv. test/toets in hoofdstuk 1 en hoofdstuk 3 of het leren en 'denken' in hoofdstuk 3 en hoofd- stuk 5) weet de auteur die te vermijden door veel over en weer te verwijzen. Dat men soms wel eens tevergeefs zoekt, zoals in de op p. 143 aangekon- digde uitgebreide bespreking van de bezwaren te- gen de intelligentietest die echter in het aangeduide hoofdstuk 'functieleer' niet te vinden zijn, zal men hem dus vergeven.
De taal van het boek is zeker niet fraai, maar in het algemeen helder. Soms treft men passages die hetzij taalkundig hetzij inhoudelijk 'voer voor Jan Blokker zijn', zoals: 'Uit onderzoek is echter ge- bleken dat de resultaten van dit visuele onderwijs soms tegen vallen' (p. 151), of: 'De objectiviteit is bij dit soort methoden echter niet altijd even groot' (p. 159), of: 'Zoals met iedere jonge weten- schap, heeft ook de onderwijspsychologie te ma- ken met, wat we noemden, identiteitsproblemen. Daardoor maakt dit onderdeel nog een wat ver- warde indruk, wat de overzichtelijkheid niet ten goede komt' (p. 161).
Een kritische herlezing van de tekst zou de au- teur niet hebben misstaan, want men kan helaas nogal wat van deze slordigheden in de tekst vin- den.
Is de auteur geslaagd in de opzet voor studenten PABO 'op een zo overzichtelijk mogelijke wijze het hedendaagse denken binnen de psychologie' (p. 11) weer te geven? Gaat men er vanuit dat men op PABO's de onderwijspsychologie uitvoeriger en meer gericht op de vakken in het basisonderwijs behandeld krijgt, bijv. in één van de drie door on- dergetekende hier besproken boeken (De Corte e.a.; Oudkerk-Pool; Alkema/Tjerkstra) en dat ook de ontwikkelingspsychologie via een apart boek aan de orde komt, dan kan men de betrok- ken hoofdstukken in dit boek als eerste inleiding zien. De goede hoofdstukken 1 en 5 en het aardige hoofdstuk over sociale psychologie geven de stu- dent dan zeker een indruk van waarmee psycholo- gen in deelgebieden 'die direct of indirect hun toe- passing vinden in het onderwijsgebeuren' (p. 11) bezig zijn. Dat hij ook na het beste eerste hoofd- stuk de bril van de clinicus ophoudt (veel over stoornissen en afwijkingen) stoort minder dan de toch nogal vele onnauwkeurigheden die zeker in een eventuele tweede druk zouden moeten verdwij- nen.
A. M. P. Knoers |
187 Pedagogische Studiën
-ocr page 195-
Robert J. Sternberg (Ed.), Handbook of Hu- man Intetligence. Cambridge University Press, Cambridge, 1982, 1031 bladzijden, fli,-.
Ruim duizend bladzijden informatie over het on- derwerp intelligentie is al een indicatie dat het over een complex begrip gaat. In het boek van Stern- berg blijkt dit tevens door de keuze van invalshoe- ken van waaruit het begrip behandeld wordt. Daar het onmogelijk is alle auteurs van de 15 bijdragen van het boek volledig tot hun recht te laten komen, heb ik mij beperkt tot die hoofdstukken die voor de pedagogiek/onderwijskunde het meest interes- sant lijken.
Bij het beoordelen van de verschillende auteurs is te zien, dat er grote verschillen bestaan in de in- vulling die het begrip intelligentie krijgt. Dat kan bij sommige lezers een moedeloze uitspraak ont- lokken in de geest van 'als ze het na zoveel jaar on- derzoek nog niet met elkaar eens zijn dan is er met zo'n begrip niet te werken'. Deze uitspraak is ze- ker niet juist. Het begrip intelligentie is door die grote hoeveelheid onderzoek bij uitstek een ge- schikt begrip waar de ontwikkeling van het denken over intelligentie aan is af te lezen. Het boek is een standaardwerk, geschreven door beroemdheden op het gebied van het intelligentie-onderzoek, waarbij de laatste ontwikkelingen op dit gebied er in zijn terug te vinden. In het laatste hoofdstuk worden door Sternberg en Powell de intelligentie- opvattingen in een aantal stadia uitgesplitst waar- bij de historische ontwikkeling van het begrip tot uitdrukking komt. Omdat ik de beschrijvingen van de andere auteurs in het book aan de modellen van die stadia wil relateren, ga ik uitgebreider op deze stadia in.
Een klassificalieschema voor de inlelligentiemo- del/en
In het eerste stadium dat rond de eeuwwisseling aanvangt, worden twee intelligentiemodellen on- derscheiden, nl. een 'unitaristisch' model naast een 'pluralistisch' model. Binnen het unitaristische model wordt intelligentie omschreven als één niet uit te splitsen eenheid. De opvatting vanuit de psy- chologie van het denken, redeneren en waarne- men, die parallel liep met dit model, is de 'Gestalt psychologie'. Het pluralistische model, gaat uit van het idee dat intelligentie een aantal onafhanke- lijke componenten omvat die samen het begrip vormen. Parallel met deze opvatting loopt, vol- gens Sternberg en Powell, de leerpsychologische opvatting van de S, R theorie (de zogenaamde stimulus-respons theorie). |
In het tweede stadium, dat rond de tweede we- reldoorlog begint, wordt door Sternberg en Powell ook een tweetal modellen onderscheiden: nl. een hiërarchisch en een niet-hiërarchisch model. In het hiërarchisch model zijn de intelligentie-eenheden in elkaar genest (de zogenaamde Engelse school van Cattell en Vernon), waarbij één factor domi- nant is - de 'general intelligence' - die weer in een aantal ondergeschikte factoren uitgesplitst is. Pa- rallel met dit model is het psychologische model voor het informatie verwerken, waarbij sprake is van één sturende functie die de uitvoering van het gehele mentale functioneren reguleert. Het model van Atkinson en Shiffrin (1968) is daar een voor- beeld van. Het tweede model in dit stadium is niet hiërarchisch, het bestaat uit een aantal componen- ten die elkaar deels overlappen. Thurstone is daar een voorbeeld van met zijn zeven 'Primary Mental Abilities'. Daarnaast vinden Sternberg en Powell dat ook Guilford tot die categorie gerekend kan worden. Informatieverwerkingstheorieën die pa- rallel lopen met deze opvatting zijn de modellen van Chi, Glaser en Reese (1982), die de rol van kennis sterk benadrukken.
Ten slotte het derde stadium. Sternberg en Po- well onderscheiden daarin slechts één model. In te- genstelling tot het vorige intelligentiemodellen is in deze benadering rechtstreeks de invloed aan te wij- zen van de informatieverwerkingstheorieën. Dit model is een synthese van de twee modellen uit de vorige stadium. Intelligentie wordt daarbij opge- vat als een conglomeraat van elementen die deels wél en deels niet hiërarchisch zijn. De hiërarchi- sche elementen hebben één centrale controle, de niet hiërarchische worden niet centraal maar lo- kaal gecontroleerd. Die lokale controle is dan weer verbonden met de centrale controle. Deze onder- scheiding, hiërarchisch en niet-hiërarchisch gestuurd, valt samen met een belangrijke onder- scheiding die door Schneider en Shiffrin (1977) ge- maakt is m.b.t. de manier van informatieverwer- king, nl. de seriële verwerking en de parallelle ver- werking. Serieel betekent dat de verwerking ach- tereenvolgens, stap voor stap plaatsvindt en plan- matig gecontroleerd wordt. Parallel betekent dat de verwerking niet stap voor stap gebeurt, terwijl de omvang van wat tegelijk verwerkt kan worden veel groter is dan bij de seriële verwerking. De se- riële verwerking vindt niet automatisch plaats, de parallelle wel. Het intentionele leren is gekoppeld aan de seriële verwerking en het incidentele aan de parallele verwerking. De eerste manier van verwer- ken zal vooral plaatsvinden bij nieuwe informatie en de tweede bij reeds bekende informatie. In dit integratieve procesmodel voor de intelligentie is niet alleen verdisconteerd dat strategieën planma- tig toegepast kunnen worden, maar ook dat de niet plarunatige verwerking een belangrijk bestanddeel is in ons intellectuele functioneren.
InleUigentie aandacht en waarneming In hoofdstuk drie gaan Cooper en Regan in op de |
188 Pedagogische Studiën
-ocr page 196-
relatie tussen intelligentie, aandacht en waarne- ming. In dit hoofdstuk is een schat informatie te- rug te vinden. Met een overvloed aan cijfermateri- aal wordt aangetoond dat eenvoudige waarne- mingstaken zoals letterdiscriminatie, slechts een geringe bijdrage leveren aan het verschil tussen goede en slechte lezers. Een belangrijk verschil tus- sen goede en slechte lezers is dat goede lezers snel- ler op de naam van een visueel patroon kunnen ko- men, onafhankelijk van de ervaring. Cooper en Regan achten het gebruik van strategieën de ver- klaring voor dit verschil. Zij vragen zich af onder welke conditie de strategieën te trainen zijn en wel- ke rol de instructie daarbij kan spelen. Zij zijn er- van overtuigd dat juist een combinatie van strate- giegebruik en aandacht een belangrijke indicatie is voor intelligent gedrag. Het trainen van strate- gieën en het relateren van strategieën aan aandacht is slechts één van de twee componenten van het geïntegreerde procesmodel voor intelligentie zoals we dat hiervoor geschetst hebben. De andere com- ponent die op kennis gebaseerd is krijgt relatief te weinig aandacht.
Intelligentie en leren
In het vierde hoofdstuk bespreekt Estes de rela- tie tussen leren, geheugen en intelligentie. Volgens Estes is intelligentie adaptief gedrag, waarbij de efficiëntie van die aanpassing een maat voor de in- telligentie vormt. In dit hoofdstuk wordt een aan- 'al soorten leren onderscheiden en besproken, zo- als 'habituatie', 'discriminatie', 'conditionering' e.d. De relatie tussen leren - daaronder wordt ver- staan alle systematische processen bij het verwer- ven van informatie - en intelligentie is niet erg dui- delijk. Estes verklaart dit met het argument dat de laboratoriumtaken te weinig valide zijn met be- trekking tot het complexere intellectuele functio- neren. Uitgaande van de meer recente opvatting over de structuur van het geheugen onderscheidt hij in navolging van Tulving een 'episodisch' ge- heugen (waarin persoonsgebonden informatie op- geslagen wordt), naast een 'semantisch' geheugen (waarin de kennis van de wereld, structuren en re- laties opgeslagen zijn). Door dit onderscheidt, ge- combineerd met de geringe mogelijkheid om tege- hjk veel informatie te verwerken, komt hij tot een classificatie van meer en minder effectieve leervor- "len. De effectieve leervormen zijn erop gericht om de informatie die geleerd moet worden syste- "latisch te clusteren door classificaties en het ge- bruik van elaboraties, waardoor 'chunks' ontstaan de geheugenopslag een meer hiërarchische structuur krijgt, die de toegankelijkheid van het geheugen bevordert. De andere leervormen, zoals herhaling, zijn in de regel meer gericht op een zo 'ctterlijk mogelijke reproductie en bevorderen daardoor in mindere mate en sterke organisatie in ■jet geheugen, waardoor ze uiteindelijk minder ef- ectief zijn. De koppeling van de leertheorie aan de intelligentie blijft in het hele hoofdstuk nogal te- leurstellend. Hier wordt in feite slechts een accep- tabel overzicht van diverse leertheorieën geboden en komt de intelligentie nauwelijks aan de orde, en dus ook niet het geïntegreerde procesmodel van Powell en Sternberg. |
De artificiële intelligentie
In het zevende hoofdstuk behandelen Dehn en Schank de 'artificiële intelligentie'. Een goed lees- baar verhaal. Dehn en Schank gaan in op de ver- schillen tussen het menselijk denken en het functi- oneren van de computer. Heuristische aanpakken worden vergeleken met procedures. Zij wijzen op het belang van de kennis bij het gebruik van heu- ristieken. Creativiteit vinden Dehn en Schank de hoogste vorm van de algemene intelligentie, waar- bij creatief denken volgens hen eerder terug te voe- ren is op een andere organisatie van het geheugen, dan op originele of sporadisch voorkomende pro- cessen. Helaas wordt slechts een tweetal bladzij- den aan deze thematiek besteed. Ook andere au- teurs in het boek gaan niet verder op de creativiteit in. Dat betekent dat de 'hoogste' vorm van intelli- gentie nogal schaars bedeeld is, gemeten naar het aantal pagina's.
Het trainen van intelligentie
In hoofdstuk acht gaan Campione, Brown en Ferrara in op de relatie tussen intelligentie en men- tale retardatie. In feite wordt in dit hoofdstuk een honderdtal bladzijden lang de trainingsaanpak uit de doeken gedaan. Een zeer belangrijk hoofdstuk waarin het gehele wel en wee van trainingen en de transfer daarvan besproken wordt. Allereerst wordt uiteengezet het geheugen te onderscheiden in een lange termijn geheugen, naast een korte ter- mijn of werk-geheugen. Omdat het korte termijn geheugen, dat in tegenstelling tot het lange termijn geheugen, een beperkte capaciteit heeft, zijn wij beperkt in datgene wat we tegelijk kunnen verwer- ken. Volgens Campione et al. is er een aantal be- langrijke determinanten aan te wijzen die bepa- lend zijn voor de efficiëntie en de effectiviteit van ons intellectuele functioneren, nl.:
a. de snelheid waarmee de processen verlopen;
b. de kennis waarover de persoon beschikt;
c. de rol van de gebruikte strategie;
d. de metacognitieve activiteiten.
Wat de snelheid van processen betreft, wordt vooral verwezen naar het onderzoek van Hunt e.a. (1973, 1978). De opbrengst van deze onderzoekin- gen of althans de relatie met de intelligentie is nog- al mager. Toch vinden Campione et al. snelheid en efficiëntie een belangrijke maat evenals Cooper en Regan en Perfetti (1983).
Wat de kennis betreft wordt verwezen naar o.i. Chi (1980, 1981) en een reeks onderzoekers die 'ex- pert' met 'novice' gedrag vergelijken, waarbij de invloed van kennis op het probleemoplossen van |
189 Pedagogische Studiën
-ocr page 197-
groot belang wordt geacht. Campione et al zijn daarentegen niet zo overtuigd van het grote belang van de kennis, ze verwijzen daarbij naar kinderen die vaak wel over kennis beschikken, maar die die kennis bij de oplossing van problemen niet gebrui- ken.
Als derde punt noemen Campione et al. de trai- ning van strategieën. Binnen de onderwijskundige context waarin deze auteurs vaak hun theorie uit- getest hebben, beschikken Campione en Brown over veel gegevens op dit gebied. Ze hebben de trainingen in een drietal klassen geordend.
- 'blind training' (het leren van regels die toege- past moeten worden);
- 'Information training' (het leren van regels waarbij ook aangegeven wordt waarom die re- gels er zijn);
- 'selfcontrol-training'.
Het resultaat van al die trainingen is nogal te- leurstellend, met name de transfer ontbreekt vrij- wel geheel. Dit geldt zeker voor de 'blind training', die vaak zelfs negatieve effecten heeft, omdat de eigen ontwikkelde strategieën daarmee verdrongen worden. De enige succesvolle training lijkt de 'self- control' training, omdat daarin ook de controle zit wanneer een bepaalde strategie ingezet moet wor- den. Campione et al. merken op dat deze laatste trainingsaanpak, waarbij de instructie niet volle- dig is, de meest belovende is maar lastiger uitvoer- baar naarmate het intellectuele niveau van de leer- lingen lager is.
Over de metacognitie en de mogelijkheid om die te trainen is nog weinig bekend. De paar uitgevoer- de experimenten zijn in ieder geval niet erg bemoe- digend.
De relatie van die trainingen met de intelligentie blijft in dit hoofdstuk problematisch. Campione et al. citeren Dearborn (1921) die m dit verband op- merkt dat de mate waarin iemand iets opsteekt van niet volledige instructie een indicatie is voor ie- mands intelligentie. Omdat de trainingen tot nu toe weinig effectief zijn met betrekking tot een ver- hoging van intelligentiescores denken Campione et al. dit op te lossen door het intelligentiebegrip zo- danig te modificeren dat de relatie training en in- telligentie wel gevonden kan worden. Dit zou bete- kenen dat de invulling van het intelligentiebegrip toegespitst zou moeten worden naar een maat voor schoolsucces.
Campione et al. blijven vasthouden aan de trai- ningsopzet die ze het meest succesvol vinden, nl. de training die zelfcontrolerende momenten bevat. Het bezwaar dat tegen dit hoofdstuk ingebracht kan worden is de eenzijdige nadruk op trainingen en daarmee de inzet van bewuste strategieën. Trai- ningen die bovendien een algemeen karakter zou- den moeten hebben. Aan het belang van kennis en de niet-bewuste processen wordt daarmee wel te gemakkelijk voorbijgegaan. In feite luidt een eind- conclusie van dit hoofdstuk hetzelfde als bij Coo- per en Regan. Door het weglaten van de kennis is slechts de helft van het model ingevuld. Te vrezen valt ook dat de algemene trainingsaanpak zonder kennis erbij te betrekken niet succesvol zal blijken. |
Intelligentie en opvoeding
In hoofdstuk negen beschrijven Snow en Yalow de relatie tussen intelligentie en opvoeding. Ze starten het exposé met Quintillianus, wiens ideeën over onderwijs, leren denken en onthouden nog steeds de moeite waard zijn. Enkele daarvan lijken rechtstreeks afkomstig uit de nota 'Verder na de Basisschool', terwijl Quintillianus toch alweer bij- na twee duizend jaar geleden overleden is. Enkele citaten: 'Centraal staat dat de instructie aangepast moet worden aan de verschillen tussen leerlingen'; 'om dit te bereiken moeten de bekwaamheden van leerlingen opgespoord worden'; 'het vakkenpak- ket moet samengesteld worden in overleg met de leerlingen'; 'als dit samengesteld is moeten per leerling aanpassingen komen binnen dit pakket'; 'naast de sterke punten moeten de zwakke punten van de leerlingen opgespoord worden'; 'onderwijs moet ook op de zwakke leerlingen afgestemd wor- den'.
Zoals uit bovenstaande opsomming blijkt, zijn differentiatie en individualisering geen ontdekkin- gen van een aantal onderwijskundigen van de laatste 10 jaar, maar kunnen ze bogen op een lange traditie.
Snow en Yalow gaan verder in op intelligentie als opvoedkundig begrip, een benaderingswijze die door Campione al aangestipt werd, maar die bij Snow en Yalow succesvoller geconcretiseerd wordt. De gedachtengang van Snow en Yalow om het onderwijs zo in te richten dat de intelligentie daarmee ontwikkeld wordt, lijkt zeer de moeite waard. Om dit te bereiken stellen ze dat naast trai- ningen in strategieën ook het leren van feitelijke informatie een belangrijke reorganisatie van het geheugen kan veroorzaken. Het eenvoudigweg le- ren toepassen van strategiëen achten Snow en Ya- low ongewenst, omdat die de reeds ontwikkelde ideosyncratische aanpakken kunnen verstoren. Training en feedback is volgens hen onvoldoende. Training zou steeds moeten plaatsvinden in de context van de inhoudelijke informatie. Een 'lear- ning skill' zoals zij die optimaal achten, wordt pas verkregen als die aan kennis gerelateerd is en in het licht staat van een bepaald doel. Daardoor wordt de manier waarop kennis ontstaat inzichtelijk. Een aanpak die we als 'self control'-aanpak ook al bij Campione et al. gezien hebben, maar nu ingebed is in inhoudelijke informatie. Denken is volgens Snow en Yalow juist het toepassen van de proce- durele vaardigheden in relatie tot feitelijke kennis en ervaringen. Door de combinatie van procedure- le of strategische kennis met de inhoudelijke fei- tenkennis creëren Snow en Yalow zowel een moge- lijkheid voor het centraal gereguleerde intentionele |
190 Pedagogische Studiën
-ocr page 198-
Ieren naast het incidentele leren. Om verantwoor- de trainingsprogramma's ten behoeve van een sti- mulering te realiseren moet volgens Snow en Ya- low onderzoek plaatsvinden naar de manier waar- op processen verlopen. Dit onderzoek zou toe- gespitst moeten worden op de mogelijkheden van leerlingen kennis te organiseren en te structureren. Mogelijkheden daartoe zijn volgens hen: - het gebruik van schema's waardoor de context van begrippen nadrukkelijk aan de orde komt; - het gebruik van elaboratieve technieken, zoals voorstellingen; - het benadrukken dat leren niet bedoeld is om kennis te dupliceren, zoals bij herkennings- en herinneringstaken, maar te rich- ten op begrip, analyse en synthese, waarmee de or- ganisatie van kennis vergroot wordt. Snow en Ya- low pleiten voor een veel grotere toepassing van de psychologie in het onderwijs, maar ook andersom kan de psychologie veel leren door middel van systematisch onderwijskundig onderzoek. Volgens hen moet onderzoek ecologisch valide zijn met be- trekking tot het gewone onderwijs, waarbij de soort taken, de duur van de training en de kwali- teit van metingen naar de effecten niet of nauwe- lijks afwijken van de gewone gang van zaken in het onderwijs. Pas bij dit soort onderzoek is het Tiogelijk om de koppeling tussen leren en intelli- gentie te verduidelijken. Op dit ogenblik voldoet het onderzoek daar niet aan. Problemen als het optreden van transfer, de individuele verschillen tussen leerlingen, wat betreft de mate waarin ze van de instructie profiteren, zijn pas in zo'n ecolo- gisch valide opzet te beantwoorden. De reductie die nu in laboratoriumexperimenten plaatsvindt, zowel naar soort taken, tijdsduur, als ook de me- 'ing van effecten, is zo groot dat de toepasbaar- heid minimaal wordt. Die toepasbaarheid voor het Onderwijs is voor hen essentieel.
Het hoofdstuk van Snow en Yalow vormt een uitstekend overzicht van onderwijskundig onder- zoek op het terrein, waar instructie, leren en intel- lectueel functioneren elkaar raken. Snow en Ya- lows omschrijving van de intelligentie past exact in het geïntegreerde procesmodel voor intelligentie. Zowel het belang van de kennis (en de organisatie ^fvan) en het gebruik van strategieën gerelateerd San kennis komen aan de orde. Hun aanpak lijkt een belangrijke aanvulling op het laboratoriumon- derzoek dat we op dit moment vooral kennen.
ontwikkeling van de intelligentie
'n het voorlaatste hoofdstuk gaan Siegler en Ri- "^hards in op de relatie tussen de mentale ontwikke- '■fg en intelligentie. In een discussie over het be- Êrip intelligentie gaan ze in op de eisen die aan een Omschrijving van een begrip gesteld zouden moe- 'en worden.
In navolging van Wittgenstein (1935) en Rosch (1974, 1976, 1978) stellen ze dat een begrip niet uit- puttend in kenmerken gedefinieerd kan worden. |
Het begrip intelligentie blijft daarmee een begrip dat niet voor 100% exact omschreven kan worden. Volgens hen is intelligentie hiërarchisch opge- bouwd, d.w.z. dat algemenere intelligentieken- merken de meer specifieke bepalen. Dit betekent dat de controle op intellectuele processen gestuurd wordt vanuit algemene oplossingsschema's. De sturing voor het oplossen van taken wordt daarbij centraal gecontroleerd. In feite vormt dit een te- genspraak met wat elders in het hoofdstuk zo be- naderd wordt nl. dat kennis voor het intellectuele functioneren zo belangrijk is. Kennis die volgens Siegler en Richards wel een bepaalde organisatie dient te hebben omdat anders die positieve wer- king op het denken en probleemoplossen nauwe- lijks aanwezig is.
Het hoofdstuk bevat naast een uiteenzetting wat onder intelligentie verstaan moet worden een schat aan gegevens die voor de ontwikkelingspsycholo- gie van groot belang zijn.
Ondanks de opgesomde kritiekpunten vormt dit hoofdstuk één van de beste van het boek. Het is evenwichtig opgebouwd, goed leesbaar, met dui- delijke omschrijving van de rol van kennis, het be- lang van het aanleren van strategieën, en de condi- ties waarin die strategieën getraind moeten wor- den. Het is m.i. één van de aardigste hoofdstukken om het boek mee te beginnen. Hun beschrijving van intelligentie past uitstekend binnen het geïnte- greerde procesmodel van intelligentie.
De eindconclusie. Het boek is een mijlpaal in de beschrijving van intelligentie. Vroegere discussies over de erfelijkheid van de intelligentie en de diffe- rentieel psychologische benadering die voor psy- chometrici interessant waren, hebben een relatief ondergeschikte rol gekregen. Door de koppeling aan de theorieën over informatie verwerken is hel begrip nieuw leven ingeblazen. Er zijn daarmee mogelijkheden voor een onderwijskundig gebruik gecreëerd die veelbelovend zijn. Namelijk dat stra- tegieën die aangeleerd worden inzichtelijk moeten zijn en in relatie tot kennis aan de orde moeten ko- men. Daardoor krijgt die kennis een bepaalde structuur of organisatie, die de toegankelijkheid tot die kennis sterk kan vergroten. Het belang van kennis voor het intellectuele functioneren is niet te onderschatten, op voorwaarde dat die kennis een bepaalde organisatie heeft. Vroeger onderzoek naar intelligentie dat gekenmerkt werd door men- sen eindeloos in exact gecontroleerde condities simpele taakjes te laten uitvoeren, kan weinig bij- dragen aan het inzicht van intelligentie. Een meer onderwijskundige aanpak van onderzoek in de klas zelf, verricht over langere termijn met com- plexere taken lijkt veel meer te beloven. Alles bij elkaar een uitstekend boek dat niet alleen voor intelligentie-onderzoekers van belang is, maar vooral voor pedagogen en onderwijskundigen.
C. Boonman |
191 Pedagogische Studiën
-ocr page 199-
E. Assink en G. Verhoeven (red.), Visies op spelling. Wolters Noordhoff, Groningen 1985, p. 225, ƒ39,—, ISBN 90 01 04400 x.
Visies op spelling is een vezamelbundel - onder re- dactie van Assink en Verhoeven - met bijdragen van personen, meestal wetenschappers, die be- roepshalve met spelling te maken hebben. De be- doeling van de bundel is niet het uitlokken van de zoveelste discussie over spellinghervorming, al is er in sommige artikelen niet aan te ontkomen, maar het belichten van andere aspecten, met name die welke voor het huidige onderwijs van belang zijn.
Het boek bestaat uit zes afdelingen. Elke afde- ling wordt kort ingeleid door de beide samenstel- lers. Een voorwoord, een appendix, een bibliot- grafie en een zaakregister completeren de uitgave.
In afdeling een, spelling en cultuur, geven F. Balk-Smit Duyzentkunst, T. Pollmann en H. Mu- lisch aan welke rol de spelling in onze cultuur speelt. Met name B.-S.D. gaat in op het belang van het schrift, vroeger en nu. Dit heeft volgens haar gevolgen voor het onderwijs, waarin men veel problemen zou kunnen voorkomen door af te stappen van de 'globale methode' en haar varian- ten. Ook het aantal woordblinden zou dan wel eens drastisch kunnen dalen. De bijdrage van Mu- lisch is een stellingname tegen de radicale spelling- hervormers zoals we die uit eerdere geschriften van hem kennen. Pollmann tenslotte verzorgt een uit- voerige bloemlezing van citaten uit dag- en week- bladen waaruit blijkt hoe verschillend mensen kunnen reageren op spellingverschijnselen.
De gevarieerdheid die deze eerste afdeling ken- merkt is ook in de andere vijf te vinden.
In afdeling twee zet Booy helder uiteen hoe onze spelling in elkaar zit. Daaruit wordt duidelijk op welke momenten de spelling wel en op welke mo- menten de spelling niet van de concrete spraakrea- lisatie afwijkt. Ook Hamans gaat in op het systeem, maar dan vooral op de onregelmatighe- den die de spelling vertoont. Uit zijn bijdrage blijkt ook dat andere talen, zoals Engels, niet voor de onze onderdoen.
In afdeling drie wordt psychologisch georiën- teerd spellingonderzoek beschreven in bijdragen van Reitsma, Van Heuven en Verhoeven. Vooral de artikelen van de laatstgenoemden zijn interes- sant omdat hierin begrippen worden gehanteerd (redundantie en strategieën) die tot nu toe vooral voorkwamen in bijdragen over lezen (vgl. F. Smith). |
Afdeling vier is de omvangrijkste. In vier bijdra- gen komen het voorbereidend spellingonderwijs (Van Rijnsoever), het spellen in de lagere klassen volgens de structuurmethode (Mommers), het spellen volgens regels (Kooreman) en een nieuwe aanpak voor de werkwoorden via regels (Assink) aan de orde. Deze vier bijdragen staan zeer dicht bij de praktijk. Drie van de vier auteurs zijn be- trokken geweest bij het ontwikkelen van een on- derwijsleerpakket voor spelling (lezen).
In 'Spelling en Maatschappij' betoogt Van Oudenhoven dat arbeiderskinderen het extra moeilijk hebben op school als het om spelling en grammatica gaat. Tevens geeft hij een aantal sug- gesties om daar wat aan te doen.
Hagen toont aan dat de rol van het dialect als veroorzaker van spellingproblemen geringer is dan men in de regel veronderstelt. De laatste afdeling gaat - uiteraard - over spellinghervorming. Geerts geeft een beknopt overzicht van de Nederlandse, Duitse, Engelse en Franse spellinghervormingen die plaats gevonden hebben en niet plaats gevon- den hebben. Verhoeven, tenslotte, doet een poging wat structuur aan te brengen in de reeksen argu- menten die voor- en tegenstanders van spellingher- vorming hanteren.
Uit dit overzicht moge blijken dat Assink en Verhoeven erin geslaagd zijn een interessante en gevarieerde bundel samen te stellen. Er wordt zo- wel wat ouder als recent onderzoek beschreven, di- verse aspecten worden belicht (met name op het gebied van het onderwijs) en de meeste artikelen zijn ook zodanig geschreven dat ze leesbaar zijn voor een breed publiek. Het boek lijkt me vooral bruikbaar als studieboek of informatiebron op Pa- bo' en NLO's. Als informatiebron voor weten- schappers lijkt het me minder geschikt, omdat zij hun informatie elders kunnen halen. Voor studen- ten echter, bevat de bundel zeer veel en veelzijdige informatie, met name in de praktijkgerichte arti- kelen van Mommers, Assink en Kooreman. Maar ook andere artikelen (Geerts, Hagen, Mulisch om een paar voorbeelden te noemen) zijn de moeite waard. De bruikbaarheid als studieboek wordt nog vergroot door het feit dat elke afdeling wordt voorafgegaan door een korte inleiding. In dit ver- band is het wel jammer dat de literatuur niet per afdeling geordend is.
Is de bundel als geheel van uitstekend niveau, aparte vermelding verdient het artikel van Booij. Op een zeer heldere wijze beschrijft hij hoe onze spelling in elkaar zit. Daarmee ontzenuwt hij niet alleen de gedachte dat fonologen steeds maar roe- pen dat spelling niets anders is dan een reeks wille- keurige afspraken, maar hij levert ook de informa- tie waardoor andere artikelen makkelijker te lezen zijn. Bovendien draagt hij de onmisbare gegevens aan voor een zinvolle discussie. Want vroeg of laat krijgt elke onderwijsgevende te maken met die dis- cussie. En dan is het wel van belang dat er een paar zijn die weten hoe het systeem in elkaar zit.
ƒƒ. E. van Wessel |
192 Pedagogische Studiën
-ocr page 200-
PAOS-cursussen Methoden & Technieken
Onderwerp: Designs voor sociaal en gedrags- wetenschappelijk onderzoek Cursusleiding: Prof. dr. G.J. Mellenbergh en Prof. dr. J. v.d. Zouwen Plaats en tijd: Amsterdam, 23 en 30 mei, 6, 13 en 20 juni 1986
Onderwerp: Analyse van veranderingspro- cessen
Cursusleiding: Dr. C. van der Eyk Plaats en tijd: 12, 13, 16, 17 en 18 juni 1986
Onderwerp: Kruistabellen en gegeneraliseer- de lineaire modellen
Cursusleiding: Prof. dr. A. Verbeek, Drs. J. Dessens en Drs. W. Jansen Plaats en tijd: Utrecht, 10, 11 en 12 decem- ber 1986, 21, 22 en 23 januari 1987
Onderwerp: Clusteranalyse en meerdimen- sionele schaalanalyse
Cursusleiding: Dr. W.H. van Schuur en
Prof. dr. F.M. Stokman
Plaats en tijd: Utrecht, 15 t/m 19 december
1986
Voor nadere inlichtingen: PAOS, Postbus 325, 2300 AH Leiden
Werkgroep Waarderingsonderzoek
Een 20-taI Nederlandse en Belgische onder- zoekers hebben zich verenigd in de Werk- groep Waarderingsonderzoek. Zij zijn deels Werkzaam in universiteiten, deels in organi- saties op het gebied van geestelijke gezond- heid en onderwijs. |
t^e doelstelling is het bestuderen en stimule- ■"en van het menselijk waarderingsleven, ï^aarbij wordt gebruik gemaakt van de waar- ^eringstheorie en zelfkonfrontatiemethode (ZKM) van Hermans. De groep wil komen 'ot een regelmatig onderzoekersoverleg van ^^ per jaar. De eerste bijeenkomst vindt plaats in het Psychologisch Laboratorium te Nijmegen op 9 mei van dit jaar. Er zijn nog enige plaatsen over. Geïnteresseerden kun- nen contact opnemen met mw. W. Clooster- man, afdeling Persoonlijkheidsleer K.U. Nijmegen, tel.: 080-512575 ('s ochtends). De werkgroep is bedoeld als kleinschalig overleg en moet onderscheiden worden van de symposia rond hetzelfde onderwerp die tweejaarlijks plaatsvinden en bedoeld zijn voor een grotere groep.
Symposium Etnische minderheden: taalon- derzoek, taalonderwijs en taalbeleid
Door het Werkverband Taal & Minderheden van de Subfaculteit Letteren van de Katho- lieke Hogeschool Tilburg wordt op 11 juni 1986 bovengenoemd symposium georgani- seerd. Drie thema's staan daarbij centraal: 1. Taalgebruik en taalverwerving; 2. Eerste- en tweede-taalonderwijs aan kinderen/jonge- ren; 3. Tweede-taalonderwijs aan volwasse- nen.
Het symposium is bedoeld voor een breed publiek dat via onderzoek, beleid, begelei- ding/ondersteuning of in de praktijk betrok- ken is bij/geïnteresseerd is in de drie con- gresthema's.
Inlichtingen en programmafolders zijn ver- krijgbaar bij: Subfaculteit Letteren KHT, Werkverband Taal & Minderheden, (Marjo- rie Paol), Postbus 90153, 5000 LE Tilburg; tel.: 013-6626 68.
Inhoud andere tijdschriften
Pedagogisch Tijdschrift 1 Ie jaargang, nr. 1, 1986
Een Wittgensteiniaanse duiding van de dis- cussie omtrent Freinet- of klassiek lager on- derwijs, door P. Smeyers Klasseraden in het secundair onderwijs, door R. Vandenberghe en L. Vanmaele Uitgangspunten voor intercultureel onder- wijs, en beoordeling van een onderzoek naar |
Pedagogische Studiën 1986 (63) 193-194' Pedagogische Studiën 193
-ocr page 201-
'Theorie en praktijk van intercultureel on- derwijs', door W. Fase en G.M. van den Berg
Meervoudige waarnemingen van gezag en af- fectie: een valideringsonderzoek met betrek- king tot sportleidershandelingen, door L. de Mey
'Het moeilijk lerende kind' een onduidelijk
begrip, door J.G. Roozendaal
Intuïtie en ervaring: een reactie, door B.J.
Wolters
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 25 jaargang, nr. 1, 1986
Over de hardheid van wetenschappelijk on- derzoek, door A. van der Wissel Dialogiseren, commentariëren of verbale zelfontlading? Een repliek aan Van der Wis- sel, door J.C. van der Wolf Is het overleg- en adviesteam een doodgebo- ren kind? Een repliek aan Van den Bergh, Knorth en Van der Ploeg, door F.J. Kauff- man
Communicatie en beeldvorming bij uit- huisplaatsing. Een repliek aan Kauffman, door E.J. Knorth, P.M. van den Bergh en J.D. van der Ploeg
Reaktie: leesvoorwaarden en linguïstisch be- wustzijn in discussie, door A.A. Vermulst en M.J.C. Mommers
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 25e jaargang, nr. 2, 1986
De computer in opmars: een orthopedago- gisch probleem? door R. de Groot De orthopedagogische praktijk en compu- ters; een oproep, door B. Baarda De computer als hulpmiddel bij het Ieren in het speciaal onderwijs, door E.C.D.M. van Lieshout en G.H.J. Anbeek Het toelatingsonderzoek als handelingsge- oriënteerde diagnostiek in de Prof. dr. I.C. van Houteschool, door A.J. Wilmink |
Ontvanger] boeken
Bois-Reymond, M. du, H. Coonen, De bin- nenkant. Schoolkritiek en dialoog in de PABO, Boom, Meppel, 1986, ƒ26,—
Decoo, W. (Ed.), Proficiency training in lan- guage education. Universitaire Instellin- gen Antwerpen, Wilrijk, 1985, US $ 10.50.
Kleijer, H. en G. Tillekens (red.). Individua- lisering en vermaatschappelijking. Aan- zetten tot een theorie van de school, SIS- WO, Amsterdam, 1985.
Melse, J., Woord en daad. De hulpverle- nersstijl van de groepsleid(st)er in een leef- situatie, (Orthovisies 25), Wolters- Noordhoff, Groningen, 1986.
Ringrose, H.J., en E.H. Nijenhuis, Bang zijn voor andere kinderen, Wolters- Noordhoff, Groningen, 1986, ƒ55,—.
Ruijgh, A.T. en F. de Fever, De praatkring op school. Hulp bij gedragsverandering, (Orthovisies 24), Wolters-Noordhoff, Groningen, 1985, ƒ24,50.
Strien, P.J. van. Praktijk als wetenschap. Methodologie van het sociaal- wetenschappelijk handelen. Van Gorcum & Comp., Assen, 1985, ƒ39,50.
Turkstra, J., G.M. Bakker en A.A.W. Bos, Lexicon voor opvoeding en onderwijs, Dijkstra, Zeist, 1986, ƒ49,80.
Vooijs, M.W., Kritisch TV kijken. Een cur- riculum studie (dissertatie), Swets & Zeit- linger, Lisse, 1986, ƒ49,90.
Wieringen, A.M.L. van (red.). Management van onderwijsinstellingen, Wolters- Noordhoff, Groningen, 1986, ƒ49,—. |
194 Pedagogische Studiën
-ocr page 202-
A. M. P. KNOERS Facultair Instituut Algemene Onderwijskunde voor de Lerarenopleiding, K.U. Nijmegen
Samenvatting
Bij de professionele constructie van curricula in de zin van lesfsenj-plannen en (deel)leer- gangen is toepassing van leertheoretische kennis een noodzakelijke voorwaarde met het oog op de afstemming van onderwijs (leertaken) op leerlingkenmerken.
Deze leertheoretische kennis moet in com- plementaire samenhang met de wetenschap- pelijke kennis uit de vaktheorie, waarop de conceptuele structuur van de leerstof in het vak is gebaseerd, in het curriculum worden geïntegreerd
Interdisciplinaire samenwerking van on- derwijspsycholoog/didaxoloog en vakex- Pert/vakdidacticus is daarom bij curriculum- constructie gewenst. In elk geval is beschik- baarheid en toepassing van know how uit beide disciplines in afstemming op elkaar noodzakelijk.
1 Inleiding
De term curriculumontwikkeling kan betrek- l^ing hebben op verschillende niveaus: ma- cro, meso en micro. In Nederland is het me- de door de visie en de activiteiten van COLO en SLO gebruikelijk geworden resp. van on- derwijsleerplannen, schoolwerkplannen en onderwijsleerpakketten te spreken, een ter- minologie die ook in officiële overheidsstuk- l^en wordt gehanteerd. Wanneer onder- wijsleerpakketten niet een thematische of P'"ojectmatige, maar een cursorische opbouw Vertonen wordt ook de term leergangen ge- '''"uikt. Zowel onderwijsleerpakketten in the- matische zin als leergangen als ook combina- l'es (thematisch-cursorisch onderwijs) en de- daarvan (deelleergangen) betreffen ont- wikkeling en ontwerp van lessen- en lesplan- nen die het concreet plannen van onderwijs, als vormgeving van onderwijsleerprocessen beogen. Waar in de titel van 'curriculumont- wikkeling' sprake is wordt dit concrete ni- veau van les(sen)planning bedoeld. Te geven lessen worden gepland en voorbereid ('expert planning' en 'teacher planning') met het oog op optimale d.w.z. efficiënte en effectieve onderwijsleerprocessen. Dat deze zo goed mogelijk zijn ingesteld op de individuele leer- ling is daarin verdisconteerd. |
Optimalisering van onderwijsleerproces- sen betreft het werkterrein van de onder- wij sleerpsychologie en via deze wordt hier- onder de verbinding gelegd met het tweede lid in de titel de 'leertheorie'.
Vormgeving van onderwijsleerprocessen heeft echter nog een ander aspect: in concre- to gebeurt het door onderwijsgevenden die in de meeste gevallen de curricula niet zelf heb- ben ontwikkeld en daarop ook niet optimaal zijn opgeleid (Malkes en Wolbert, 1985. 1- 133). Er is een aanmerkelijk verschil tussen 'teacher planning' en 'teacher thinking' (Clark and Yinger, 1977; Clark, 1983; Mal- kes and Olson, 1964), de laatste als een zich in de vormgeving van onderwijs voltrekkend denkproces van onderwijsgevenden. Deels hangt dat samen met het gegeven dat leer- krachten zich niet de rol van uitvoerders van door leerplanontwikkelaars bedachte Pro- dukten willen laten opdringen (Knoers, 1985) of met de onmacht om innovatieretoriek in pragmatiek om te zetten (Sturm, 1985). Voor een belangrijk deel is er echter ook een sa- menhang met de eigenheid van de onder- wijsleersituatie die de docent telkens weer voor problemen plaatst, zoals o.m. storend gedrag van leerlingen, inadequate middelen en materialen, invloed van werkomstandig- heden op het functioneren tijdens de les (Pe- ters, 1985), zodat de docent tijdens de lessi- tuaties naar oplossingen voor deze deels on- voorziene problemen moet zoeken en wel on- middellijk, omdat anders het optimale ver- loop van het onderwijsleerproces ernstig ge- vaar loopt.
Curriculumontwikkeling en leertheorie |
Pedagogische Studiën 1986 (63) 195-204 Pedagogische Studiën 195
-ocr page 203-
Bovendien impliceert lesgeven een telken- jare herhaalde onderwijsleersituatie: de leer- lingen zijn 'gemiddeld' niet zo veel anders in hun voor het onderwijsleerproces relevante kenmerken, de leerstof is dezelfde, de vk-erk- omstandigheden zijn niet ingrijpend veran- derd, de leerkracht heeft een aantal ervarin- gen opgedaan en bepaalde probleemoplos- singen in tegenstelling tot andere als effectief ondervonden. Dit leidt ertoe dat geleidelijk 'routines' zich ontwikkelen, bepaalde denk- en beoordelingsschema's (Clark, 1983) die een eigen leven gaan leiden los van de curri- culumtheoretische of leertheoretische princi- pes.
Hoewel die routines een functie hebben binnen de overlevingsstrategie die docenten, zeker naarmate zij ouder worden (Prick, 1983) aanleren, staan zij meermalen optima- lisering van het leren van leerlingen in de weg. Sommige leerlingen of bepaalde leerlin- gen haken daardoor af of worden tot niet op- timale reactiepatronen gestimuleerd (Van der Kley, 1983).
Curriculumontwikkeling staat als plan- ning in dienst van het leren van de leerling: 'A curriculum is essentially a plan for lear- ning', aldus stelde reeds Taba (1962). Onder de curriculumtheorieën zijn het vooral de ontwerptheorieën (Nijhof, 1985) die pogen met behulp van systematische toepassing van werkprincipes en -procedures een zo leerbaar mogelijk produkt te leveren. Met name heeft in Nederland de Curvo-groep gepoogd een ontwikkelingsstrategie te ontwerpen die bruikbaar zou kunnen zijn voor alle school- typen en vakgebieden (De Kok-Damave, 1980). Dat kan bij sommige vakdidactici de indruk hebben gewekt dat ieder vakcurricu- lum door dezelfde mangel moet. Reeds Ta- ba, die Nijhof ook tot de ontwerptheoretici rekent, had hen op andere ideeën kunnen brengen. Maar deze relativering van algeme- ne ontwerptheorieën mag niet tot de misvat- ting leiden dat leerprocessen vakgebonden i.p.v. doelgericht zouden zijn. En doelen zijn deels overeenkomstig, deels verschillend in diverse vakken, dus met die doelen, niet met de vakken variëren de leerprocessen. |
Een nadere toespitsing is hier wellicht ver- helderend: in cognitief opzicht verschillen vakken inhoudelijk (inhouds'doelen' zo men wil), daarentegen niet, ahhans niet in begin- sel, in het doelgedrag dat van leerlingen die zich het vak eigen maken (beheersen) als ef- fect van leerprocessen wordt gevraagd. Er is in doelgedrag een globaal taxonomisch ver- schil tussen kennen, begrijpen en toepassen of probleemoplossen (zie ook onder 3.1). Wie niet alleen een definitie van 'medewer- kend voorwerp' kan reproduceren en weet dat het de 'Dativ' regeert, maar ook heeft be- grepen welke functie dit zinsdeel heeft, zal dit begrip, aangenomen dat hij over de juiste woordkennis beschikt in 'Geef mij je hand' op de juiste wijze toepassen door 'mij' met 'mir' en niet met 'mich' te vertalen. Hoe 'mij' in dit geval te vertalen is een eenvoudig voorbeeld van probleemoplossen, volgens o.a. Gagné de hoogste vorm van leren.
Zo zal wie het delen van hele getallen heeft geleerd, maarnoggeen breuken kent, begrij- pen dat 28 niet deelbaar is door 5, omdat 5x5 = 25 en 6x5 = 30, maar wel deelbaar door bijv. 4 of 7. Bij het oplossen van de som 28:5 zal deze leerling dus haar kennis van het delen goed toepassen door te zeggen: 'dat gaat niet' d.w.z. dat is niet op te lossen, een correct eenvoudig voorbeeld van probleem- oplossen.
Er is geen rechtstreekse relatie, zo bleek in het voorgaande reeds, tussen curriculumont- wikkeling en het leren van de leerling. Die re- latie wordt bemiddeld door het onderwijsar- rangement. Met De Klerk (1983) kan men het gebeuren in de onderwijsleersituatie ken- schetsen als een interactie tussen leerlingken- merken en onderwijsarrangement. Via een zich voortdurend opnieuw adapterend arran- gement staat het onderwijzen in dienst van het leren.
Beperkt men zich'tot het contactonderwijs - in de schoolsituatie nog steeds de belang- rijkste onderwijsvorm, en daarin zal m.i. ook de computer geen wezenlijke verande- ring brengen -, dan kan men onderwijzen zien als een activiteit die met gebruikmaking van het les(sen)plan en de daarbij behorende materialen zich direct in dienst stelt van het leren van de leerling. Er is een tijd geweest dat men theorieën van onderwijzen heeft wil- len ontkoppelen van leertheorieën (Gagné, 1963). Die tijd is voorbij, zodat met Romis- zowski (1981) kan worden gesteld: 'Tea- ching, or Instruction ... has as its purpose the promotion of learning in individuals. There- fore theories of Instruction are necessarily based on theories of learning' (o.e. 165). |
196 Pedagogische Studiën
-ocr page 204-
Voordat wij de relatie tussen curriculumont- wikkeling en leertheorie weer in beschouwing nemen, gaan wij eerst nader in op deze stel- ling van Romiszowski.
2 Leertheorieën en leren
Met voorbijgaan van de oudere behavioristi- sche benaderingen (zie o.a. Hilgard, 1964; Romiszowski, 1981; Lodewijks, 1982) kan men de leertheorieën in cognitieve en hande- lingstheoretische onderscheiden, een onder- scheid dat Lodewijks (1984) overigens ook toepast op de theoretische oriëntaties van het onderzoek naar onderwijsleerprocessen, dat zich 'niet verbonden (weet) met een specifie- ke leertheorie' (o.e. 156).
Bij alle verschillen die er zijn of in Neder- lands provincialisme gesteld worden te zijn tussen de cognitieve, en daarbinnen in het bijzonder de informatietheoretische benade- ring en de handelingstheoretische oriëntatie is er een belangrijk gemeenschappelijk ele- ment: zij distantiëren zich van het unita- ristisch standpunt dat de meeste behavioristi- sche theorieën (met de 'purposive behavior theory' van Tolman als belangrijkste uitzon- dering) innemen en onderscheiden verschil- lende vormen van Ieren (bijv. Gagné ener- zijds en Van Parreren en Gal'perin ander- zijds).
Geen enkele van deze theorieën is vakge- richt. Vakken zijn ontstaan als een neerslag of weerspiegeling in het onderwijs van een cultureel-maatschappelijke differentiatie en Wetenschappelijke specialisatie. Het daartoe verrichte speurwerk ('discovery') vormt slechts een van de vele vormen van 'leren' die tot kennisopslag en kennistransformatie lei- den en die ook in schoolvakken vereist zijn.
Elke vormgever van onderwijsleerproces- sen, curriculum-constructeur en onderwijs- gevende, zal een keuze uit de leertheorieën (moeten) maken, de eerstgenoemde in elk ge- val, op grond van op het leergebeuren be- trokken vragen:
~ vvat heeft de leertheorie te bieden aan ge- gevens omtrent leercondities? - hoe valt het induceren van leerprocessen (procesdoelen) vanuit de theorie te ver- antwoorden?
Welk zicht geeft de theorie op het verwer- ven van verwachte leerresultaten (pro- |
duktdoelen)?
- hoe is vanuit de theorie de interactie met aangetroffen leerlingkenmerken (ontwik- kelingsleeftijd; individuele verschillen) te verantwoorden?
- geeft de theorie informatie over het eva- lueren van de effecten in relatie tot de leerprocessen, de leercondities en de indi- viduele leerlingkenmerken?
In par. 1 wordt gesteld dat vakken 'in begin- sel' niet verschillen in het doelgedrag dat van leerlingen als effect van leerprocessen wordt gevraagd. Vakken hechten wel verschillende gewichten aan de verschillende doelgedragin- gen. In die zin speelt het vak een rol via de doelstellingen: ligt er meer de nadruk op pro- cessen van denken c.q. probleemoplosssen (via algorithmen en heuristieken), zoals bijv. in wiskunde; of meer op de te verwerven be- kwaamheden en/of vaardigheden, zoals bijv. in de taaibeheersingscomponent van de talen, in de technische vakken. Of in termen van Snow en Lohmann (1984): zijn de te ver- richten taken meer Gr-taken (bijv. exacte vakken) of Gc-taken (bijv. vreemde talen). Kennis is in alle vakken een belangrijk pro- dukt. Bij de vraag welke kennis geleerd moet worden is aan de orde in wat Romiszowski (o.e. 138) de 'topics worth teaching ' noemt. Is eenmaal besloten dat het vak wordt gege- ven, dan ligt z.i. de finale beslissing over wat die onderwerpen zijn bij de vakexpert. Dat dit de problemen niet altijd oplost, blijkt in een vak als maatschappijleer (Van der Kallen en Cras, 1984) of als informatica.
De bovenstaande criteria hebben te maken met praktische constructiemogelijkheden. Overwegingen van meer theoretische aard betreffen de verklaringskracht van de theo- rie, die overigens als de bekende stelling dat niets praktischer is dan een goede theorie juist is, van groot belang is voor de praktijk.
Deze vragen en overwegingen vertonen een overeenkomst met de vijf 'guiding princi- ples' die volgens Glaser (1981) als leidende gedachten moeten worden beschouwd voor het onderzoek in onderwijsleerprocessen:
1. aandacht voor zowel leeruitkomsten als leerprocessen;
2. oriëntatie op het kennisdomein;
3. een normatieve prescriptieve theoretische benadering;
4. een op het individu georiënteerde theorie;
5. een adaptief beslissingsgericht systeem. |
197 Pedagogische Studiën
-ocr page 205-
Alleen de oriëntatie op het kennisdomein vereist mogelijk nog nadere toelichting. Een onderwijsleertheorie in de hier bedoelde zin richt zich niet op schoolvreemde laboratori- umtaken, maar op concrete leertaken binnen de schoolvakken. De bovengenoemde sterke- re nadruk bij sommige vakken op processen en bij andere op te verwerven bekwaamhe- den en/of vaardigheden of wellicht beter op Gf-bekaamheden (abstract redeneren) of Gc- bekwaamheden (verbale bekwaamheden), hangt met de inhoudelijke doelstellingen van die vakken samen. Naarmate de z.g. verbale vaardigheden een grotere rol spelen in een vak, bijv. in talen of geschiedenis waarin naast het begrijpen en toepassen van het be- grepene vooral veel te kennen (weten) valt, ligt er in zulk een vak meer accent op het ver- werven en beheersen van kennis. Maar alleen al doordat bijv. in een vreemde taal die ken- nis te rechter tijd en plaats en in de juiste om- standigheid moet worden toegepast is ook het begrijpen van de communicatie van be- lang, zodat daar op de juiste wijze op wordt ingespeeld (probleemoplossen).
Naarmate zg. non-verbale vaardigheden een grotere rol spelen zoals bijv. in de wis- kunde zullen denkoperaties (probleemoplos- sen) meer accent krijgen. Leertheorieën die niet alleen aandacht schenken aan reactieve of reproduktieve, maar ook aan produktieve doelstellingen, zoals begrijpen en probleem- oplossen (zie par. 3), zullen de basis kunnen vormen voor het ontwerpen van curricula in alle vakken. Het zg. 'vakdomeinspecifieke' ligt niet in de aard van de leerprocessen, maar in nadruk die op de verschillende leer- processen wordt gelegd.
Dat maakt het mogelijk dat de curriculum constructeur in ieder vak profiteert van goe- de leertheorieën. Op grond van bovenstaan- de vragen en overwegingen kunnen hande- lingstheoretische (Russische) benaderingen als die van Gal'perin of informatietheoreti- sche (Amerikaanse) als die van Gagné de leertheoretische basis vormen voor curricu- lumconstructie. '
Als voorbeeld om dit nader toe te lichten zal de informatietheoretische benadering worden gekozen, als afgerond geheel het meest bekend uit het werk van Gagné (1977) en Gagné/Briggs (1974). Behalve het feit dat de Amerikaanse onderwijsleertheorieën meer aandacht schenken aan het individu dan de |
Russische, speelt de persoonlijke ervaring die ik in begeleiding en evaluatie van curriculu- montwikkeling (in lezen, katechese, aar- drijkskunde, maatschappijleer) heb opge- daan een subjectieve rol bij de keuze van dit voorbeeld.
3 De cognitieve c.q. informatietheoretische benadering van leren en de planning van on- derwijs
3.1 Toespitsing van de thematiek Deze benadering beschouwt leren als verwer- ken van informatie. De leerling wordt gezien als in voortdurende interactie met een ook met hem interacterende omgeving waaraan hij informatie onttrekt die hem na verwer- king en al of niet herhaalde transformatie blijvend ten dienste staat.
Die transformatie van informatie ge- schiedt via gehypostaseerde interne structu- ren als sensorisch register, korte termijnge- heugen, ook wel 'werkgeheugen' genoemd omdat zich daar de verwerkingsprocessen c.q. leerprocessen voltrekken, lange termijn- geheugen, reactiegenerator. Bij het succes- sief of weerkerend doorlopen van deze struc- turen wordt de informatie geselecteerd, se- mantisch gecodeerd en opgeslagen, waarna ze kan worden teruggezocht, wanneer ze al- thans op een goed georganiseerde wijze is op- geslagen. Het belangrijkste transformatie- proces is de semantische codering, waardoor de informatie wordt omgezet in betekenis- volle schema's of proposities die hiërarchisch georganiseerd zijn in kennisgehelen (cogni- tieve structuren) die aansluiten bij de reeds aanwezige kennis van de leerling. Wordt die aansluiting niet bereikt, bijv. omdat de aan- wezige vóórkennis (leerconditie) onvoldoen- de is of omdat de leerling niet in staat is de binnenkomende informatie goed te verwer- ken, zodat geen betekenisvolle proposities ontstaan maar losse brokken die hij slechts kan pogen te slikken (van buiten te leren), dan wordt de aanwezige cognitieve structuur niet verrijkt met be-grijpbare nieuwe kennis- delen, zodat de leerling die bij terugzoeken (ophalen) niet op bruikbare wijze kan repro- duceren, laat staan er iets produktiefs mee kan doen door reorganisatie, elaboratie en constructie van nieuwe 'complexere structu- ren' (Snow/Lohman, o.c 371). Het is dan |
198 Pedagogische Studiën
-ocr page 206-
ballast die ook meestal snel weer wordt af- gestoten (vergeten).
De belangrijkste semantische codeerpro- cessen zijn regelleren (Gagné, 1977) of be- grijpen (Boekaerts, 1982) en regeltoepassen of probleemoplossen. Op cognitief gebied leiden die verwerkings- of leerprocessen vol- gens Gagné tot drie cognitieve leerresultaten: verbale informatie of kennis, cognitieve of intellectuele vaardigheden en cognitieve stra- tegieën, tussen welke twee laatste Gagné niet steeds een scherp onderscheid maakt, maar waartoe in elk geval de zo belangrijke con- troleprocessen behoren.
Behalve op cognitief gebied kan de leerling ook informatie verwerven en transformeren op affectief gebied, resulterend in attitudes, en op motorisch gebied, resulterend in moto- rische vaardigheden. De bewering als zou de informatietheoretische benadering zich uit- sluitend op cognitief gebied bewegen is dus niet juist, al moet worden toegegeven dat on- derzoekingen op motorisch terrein en affec- tief terrein, met uitzondering van motivatie- onderzoek, niet erg talrijk zijn binnen deze traditie.
Dat 'binnenkomende' informatie op psy- chomotorisch terrein ook van de invoer via de eigen bewegingsorganen profiteert die dan derhalve als omgeving functioneren zal in- zichtelijk zijn. Men behoeft er slechts aan te denken dat de juistheid van een gemaakte be- weging mede wordt beoordeeld op grond van de kinesthetische ervaringen in de eigen lede- maten; 'ik 'voel' d.w.z. ik word door armspieren en pols- en vingergewrichten geïnformeerd of ik een tennisbal gericht sla.
Beperken wij ons nu tot het cognitieve ge- bied, omdat dit op school nog steeds het be- langrijkste terrein wordt geacht, al worden voor het VBaO naast kennis ook 'sociale, culturele, lichamelijke, verzorgende en tech- nische basisvaardigheden' genoemd (Ont- wikkelingswet v.o.), evenals in het basison- derwijs (Wet op het basisonderwijs). |
Een tweede beperking die hier wordt inge- voerd is dat leren op school overwegend Wordt verzorgd in betekenisvolle gehelen die Worden aangeduid als vakken of in de laatste t'jd als leergebieden. Hier zal van vakonder- wijs worden gesproken, omdat aan een nieu- we benaming geen behoefte bestaat als het niet wezenlijk nieuwe verkavelingen betreft, zelfs in het laatste geval is die behoefte niet aanwezig. Immers 'vak' betekent etymo- logisch 'afdeling' of 'deel', nl. van het curri- culum. Uit dat oogpunt is 'science' of 'ken- nis der natuur' of 'natuuroriëntatie' evenzeer een vak binnen een curriculum. Men bracht destijds verkavelingen aan in rekenen, alge- bra, meetkunde, welke eventueel verder ver- kaveld werden in bijv. differentiaalrekening, stereometrie, goniometrie, maar uiteraard zijn dat allemaal verdelingen binnen het leer- gebied of vak wiskunde. Voor al die vakken geldt dat het betekenisgehelen betreft waarin een samenhangende conceptualisering en conceptuele structuur en op basis daarvan uitgevoerde operaties de kern van het vak vormen.
Vakoverschrijdende onderdelen in het cur- riculum kunnen beter als 'thema' of in ande- re gevallen als 'project' worden aangeduid. De daarmee samenhangende z.g. vakkenin- tegratie levert problemen op die nog geens- zins overwonnen zijn (Knoers, 1983).
In het hierna volgende zal het steeds gaan over vraagstukken van curriculumontwikke- ling binnen vakken, dus om onderwerpen, lessenreeksen, lessen.
3.2 Planning van het onderwijs in lessen bin- nen schoolvakken
Het ontwikkelen van lessen dient te geschie- den door professionele ontwikkelaars uiter- aard in de experimentele fase in voortdurend contact met de lesgevende docenten en les- ontvangende leerlingen in proefscholen. De professionele ontwikkeling geschiedt ideali- ter door samenwerking van vakexperts en di- dactici/onderwijsleerpsychologen, die bei- den de voortgang in hun wetenschapsdomein kunnen overzien.
De vakexpert draagt aan wat als inhoude- lijk doel bereikt moet worden; hij kiest de centrale concepten en hun relaties (begrippen en regels) en geeft aan welke werkwijzen of processen binnen zijn vak van belang geacht worden om met die begrippen en regels te opereren.
Concrete lesdoelen kunnen bereikt worden op verschillende niveaus (reproduktie en pro- duktie). Binnen die doelen kunnen taken worden afgegrensd die door leerlingen van een bepaalde ontwikkelingsleeftijd en met bepaalde kenmerken binnen het tijdsbestek van een of meer lessen kunnen worden ver- richt. De bedoelde taken kunnen zowel op |
199 Pedagogische Studiën
-ocr page 207-
proces- als op produktdoelen gericht zijn. Het leren vinden van oplossingswegen (oplossingsregels zoals heuristieken) is op zichzelf een taak, ook los van het bereik van de goede oplossing als produkt.
Die vaak complexe taken veronderstellen bepaalde leercondities en vereisen in hun uit- voering het doorlopen van een aantal leerstappen. Analyse van die taken geeft aan welke stappen doorlopen moeten worden en welke (begin)kennis verondersteld wordt, wat de essentiële prerequisieten zijn. Zulk een logische taakanalyse is een noodzakelijke voorwaarde voor het ontwerpen van een cur- riculum ten behoeve waarvan de toename in complexiteit van begrippen en regels en hun onderlinge samenhang, dus in structuur en sequentie, is beschreven, bijv. in de handlei- ding voor docenten, en die ook in de concre- te uitwerking van het curriculum in de leer- gang voor leerlingen wordt gevolgd.
Is zulk een analyse ook een voldoende voorwaarde? Anders geformuleerd: kan bijv. vanuit een leerhiërarchie ä la Gagné de leergang als 'concrete content' vormgegeven worden? De negatieve beantwoording van deze vraag wordt eerst geïllustreerd met een voorbeeld: de stelling van Pythagoras kan op heel wat verschillende manieren 'bewezen' worden (Wansink, 1966); geen enkele manier is uiteraard onlogisch. Dat toch veelal wordt gekozen voor de z.g. traditionele manier kan allerlei onderwijskundig-pSychologische en mogelijk ook vakinhoudelijke redenen heb- ben. Om psychologische redenen zou men met het oog op de wendbaarheid van de ken- nis voor verschillende bewijstypen kunnen kiezen. Eveneens om psychologische redenen zou men bijv. met het oog op zwakkere of faalangstige leerlingen, die behoefte hebben aan een eenduidige structurering kunnen af- zien van het doen opereren met verschillende bewijstypen. Hoe uiteindelijk volgens het curriculum een bepaalde stof geleerd moet of in bepaalde situaties kän worden, welke pro- cessen daarbij op gang gebracht kunnen wor- den moet een nadere (psychologische) analy- se nu niet gericht op de aan de leerdoelen ge- lieerde analyse van taken, maar op kenmer- ken van leerlingen mede bepalen. |
Tot die kenmerken kunnen worden gere- kend: persoonsfactoren, zoals ontwikke- lingsleeftijd, sekse, sociaal milieu; persoon- lijkheidsfactoren, zoals intelligentie, motiva- tie, faalangst, locus of control, cognitieve complexiteit, cognitieve stijlfactoren, èn geïnterioriseerde leereffecten, zoals vóórken- nis, attitudes, cognitieve strategieën, self- monitoring.
Psychologisch gezien zijn vooral vóórken- nis en persoonlijkheidskenmerken van meer algemene aard ('abilities'), zoals begaafd- heid (hoog- versus zwakbegaafd als extre- men) en van meer specifieke aard ('aptitu- des') van belang. Het gaat derhalve om indi- viduele verschillen van leerlingen in ervaring binnen het vakdomein ('skilled individuals' Glaser/Pellegrino, 1982), om leerattitudes, leerstijlen, motivatie e.d. De ontwikke- lingsleeftijd is afgezien van ontwikkelingsre- tardaties in ons schoolsysteem gekoppeld aan de schoolklas, zodat deze in onderzoek nauwelijks een aparte bron van variantie is en in curriculumontwikkeling binnen een be- paald lessenplan geen uitgangspunt voor dif- ferentiatie, hoewel dit in combinatieklassen niet in alle opzichten het geval is: 'Teachers in single age classes spent more time on indi- vidual support during language Instruction than teachers in mixed age classes' (Veen- man, Lem en Winkelmolen, 1985; zie ook Veenman e.a., 1983 en Veenman, Hofland en Van de Logt, 1984).
Naast analyse van leertaken, zowel ratio- neel als empirisch, (Resnick, 1976) die in al- lerlei vakken leerprocessen op verschillende niveaus vereisen en analyse van leerlingken- merken (zie onder) is analyse van onderwijs- arrangementen ('treatments') noodzakelijk, zoals dat o.m. gebeurt in ATI-research. Als verschillende leerlingen informatie op ver- schillende manier verwerken d.w.z. leertaken op verschillende manier vervullen moeten daarop verschillende 'treatments' worden af- gestemd. In het Themanummer van Pedago- gische Studiën (1985 , 62, 9) over ATI- research worden de resultaten daarvan door verscheidene auteurs besproken en^verschil- lend gewaardeerd.
Bij deze research gaat het erom, dat het beoogde leereffect (criteriumgedrag) resul- teert uit de interactie tussen leerlingkenmer- ken ('aptitudes') en onderwijsarrangementen ('treatments').
Vanuit interactioneel standpunt kan tegen deze benadering worden ingebracht dat het in ATI-research gaat om statistische interac- tie tussen stabiele leerlingkenmerken ('laten- |
200 Pedagogische Studiën
-ocr page 208-
te trekken') en 'treatments' terwijl veeleer gedacht moet worden aan dynamische inter- actie tussen situatiespecifieke leerlingken- merken (Bergen, 1981) en 'reële onder- wijsmethodes' (Boekaerts, 1985) of algeme- ner: reële onderwijssituaties (Peters, 1985). Leertaken en leeraptitudes moeten daarom volgens Snow en Lohmann, 'in conformable terms' omschreven worden, anders geformu- leerd er moeten volgens Lodewijks en Si- mons 'correspondenties' (Lodewijks, 1981), zijn tussen leertaken en leerlingkenmerken. Alleen dan kan er van werkelijke dynamische interactie sprake zijn. Het onderzoek van zulke interacties stuit op allerlei methodolo- gische problemen en staat derhalve nog in de kinderschoenen.
'Treatments' kunnen derhalve niet zinvol worden omschreven in globale termen als sturend of banend onderwijzen, uitleg of ontdekkingsmethode ('disovery'). Het zal nodig zijn om de systematische analyse van leerlingkenmerken aan te vullen met een ge- detailleerde studie van 'treatments' en hun effecten op het leren (De Corte, 1985, 378). Maar al is experimenteel onderzoek met nauwkeurig omschreven 'treatments' zeker van theoretisch belang, zulke 'treatments' zullen met het oog op de ecologische validi- teit, in het onderwijs praktisch repliceerbaar moeten zijn (Boekaerts, 1985, 386). Om die reden zullen curriculumontwikkeling en ont- wikkelingsondersteunend onderzoek van leertaken en daaruit voortvloeiende leerpro- cessen en van daarop afgestemde leerling- kenmerken, hand in hand moeten gaan.
Op de consequenties van het voorafgaande voor curriculumontwikkeling zal in de vol- gende paragraaf nader worden ingegaan.
Leerprocessen en curriculumontwikke- ling |
Zoals in 3.2. werd gesteld is o.i. voor de pro- fessionele ontwikkeling van curricula i.e. 'eergangen en het professioneel uitproberen daarvan of van de delen daarvan in samen- werking met docenten en leerlingen een coö- peratie van vakexperts c.q. vakdidactici en onderwijspsychologen c.q. didaxologen noodzakelijk. Vakexperts zullen niet mogen Volstaan met een 'basisconceptie' van hun Vakwetenschap te schetsen. Deze functio- neert steeds mee met de op concrete delen van leerstof gerichte constructie. Daarin oc- cupeert de vakexpert/vakdidacticus zich met de inhoudsdimensie van de doelstelling op een bepaald onderwijsniveau (bijv. eerste of vierde klas lager onderwijs) gespecificeerd naar een bepaalde leergang daarbinnen (bijv. aanvankelijk en voortgezet begrijpend le- zen). Concepten en relaties aan de vakweten- schap ontleend en diverse conceptuele (leerstoOstructuren vormen in eerste instan- tie hun inbreng: welke concepten in welke sa- menhang zijn noodzakelijk voor de voort- gang in het denken of algemener: opereren binnen dit kennisdomein? Ook bij vaststel- ling van de niveaus binnen de gedragsdimen- sie van de doelstelling spelen zij een rol in communicatie met de onderwijspsycho- loog/didaxoloog: is het op een bepaald ni- veau van onderwijs voldoende dat een leer- ling een begrip, bijv. democratie kent en be- grijpt binnen een bepaalde historische setting als een op de politiek betrokken term of moet hij het begrip ook kunnen toepassen in andere settings, bijv. in bedrijfs- of onder- wijsorganisatie.
De taak van de onderwijspsycholoog/di- daxoloog is zich in communicatie met de vakexpert/vakdidacticus te richten op een leertheoretisch te verantwoorden taakanaly- se en daarop afgestemde analyse van vereiste leerlingkenmerken met het oog op de leerse- quentie binnen het curriculum. Wij menen met Van Dongen (1984) dat deze niet moet worden beschouwd als een algoritme, maar als een heuristiek die richting geeft aan het analyseproces van de taak (p. 87).
Een leersequentie geeft aan in welke volg- orde taken moeten worden verricht of beter welke prerequisiete d.w.z. logisch vooraf- gaande kennis noodzakelijk is om een vol- gende leerstap te kunnen zetten. De leerstra- tegieën van individuele leerlingen verschillen: 'Some individuals seek and find order in the most disordered presentations ... others may need explicit help in finding efficient strate- gies for performance' (Resnick, 1976, 78). Onderwijsleerpsychologen zullen bij de cur- riculumconstructie verschillende 'treat- ments' ontwerpen voor leerlingen met ver- schillende leerlingkenmerken binnen een be- paalde gedifferentieerde leergang. Resnick (o.e.), heeft empirische taakanalyses bepleit, om na te gaan of wat rationeel wenselijk |
201 Pedagogische Studiën
-ocr page 209-
wordt geacht ook in de realiteit van de on- derwijssituatie optimaal functioneert. Daar- om moeten pilotstudies met proefcurricula uitgezet worden waar bijzondere aandacht wordt geschonken aan kwalitatieve proces- en foutenanalyses (De Corte, 1984; De Corte en Verschaf fel, 1980).
Hoe een diagnostiek van leesmoeilijkhe- den met behulp van een taakanalytisch geo- riënteerde benaderingswijze kan worden toe- gepast op de 'elementaire leeshandeling' in 'Veilig leren lezen' en 'Letterstad', de twee leesmethodes die in vrijwel alle lagere scho- len in Nederland worden gebruikt, is uitvoe- rig door Van Dongen (1984) beschreven en onderzocht. Beide methodes zijn gebaseerd op een taakanalytisch georiënteerde heu- ristiek. De sequentering van het leerproces in deze methodes blijkt daarop gebaseerd. Uit het onderzoek blijkt dat leerlingen die de deeltaken niet beheersen ook tekortschieten in de beheersing van de elementaire leeshan- deling. Met name m.b.t. leeszwakke leerlin- gen ('aptitude') blijken leerkrachten onvol- doende in staat de handleiding bij hun aan- vankelijke leesmethode optimaal te hanteren ('treatment').
Een tweede voorbeeld ligt op een geheel ander terrein: een onderzoek naar het effect van een katechetisch educatieprogramma voor leerkrachten in het basisonderwijs (Van Gerwen, 1985). Na de uitvoering van dit, volgens de these van de logische complexiteit van Gagné (prerequisiet-relaties van concep- ten) opgezet curriculum, bleek in het evalua- tieonderzoek dat de effecten daarvan zich in de onderwijsresultaten niet geheel weerspie- gelden. Aannemelijk kon worden gemaakt dat dit afwijkend resultaat te verklaren valt op grond van 'assimilatie met vóórkennis' (o.e. 39). Dat betekent dat cursisten die in vóórkennis de meerderen waren van andere ('aptitude') prerequisiete concepten reeds be- heersten. De stelling van Snow en Lohmann (o.e. 353): 'By performing succesfully, indi- viduals demonstrate that the objective task requirements are well matched by the com- ponent assemblies they can produce' geldt bij op grond van hun opleiding ongeveer ge- lijk in te schatten 'general mental ability' ook voor individuen met verschillende voor- kennis en daarop gebaseerde cognitieve structuren. |
5 Kort besluit
In een kritische discussie n.a.v. de themabij- dragen over onderwijsleerprocessen op de O.R.D. van 1981 toonde ik mij minder opti- mistisch over theorievorming en onderzoek van onderwijsleerprocessen t.b.v. het onder- wijs dan destijds Glaser, Pellegrino en Les- gold (1978). Wij staan in dit opzicht - en dat ontkennen laatstgenoemden evenmin - nog aan een begin. Maar het is een begin met ze- kere beloften die geleidelijk ook een begin van realisering vertonen.
Binnen de cognitieve psychologie is het in- teractionistisch paradigma ontwikkeld dat zich in onderzoek nog weerbarstig toont, maar waarin stappen vooruit gemaakt kun- nen worden ook t.b.v. curriculumontwikke- ling, als afstemming van 'aptitudes' en 'treatment' consequent worden nagestreefd.
Een vruchtbaar concept als dat van logi- sche complexiteit dat uitgaat van prerequisie- te relaties tussen concepten en regels, zowel van inhoudelijke als van procedurele aard, begint blijkens diverse studies via de metho- des van elkaar aanvullende rationele en em- pirische taakanalyses en procesanalyses vrucht af te werpen voor de curriculumont- wikkehng.
Zeker, curricula zijn steeds vakcurricula. Ook in het geval van thematische, vak- overschrijdende curricula of projecten kan vakkennis, eventueel kennis uit verschillende vakken met het oog op de inhoudelijke doel- dimensie niet gemist worden.
Doch met het oog op planning van onder- wijs en leren moet een curriculum met de principes van het leren, zoals die in de onder- wijsleertheorie samenhangend zijn beschre- ven, niet alleen rekening houden, maar ze ook toepassen op de concepten en con- ceptstructuren uit de wetenschappen. In zo- verre vormt de inbreng uit de onderwijsleer- theorie voor curriculumontwikkeling even- eens een noodzakelijke voorwaarde.
Het gedragsniveau waarop concep- tenstructuren ter verwerking worden aange- boden in planning en uitvoering van onder- wijs verschilt evenals de complexiteit van de structuren met leeftijd en vóórkennis (onder- wijsniveau) en eventueel ook met de mate en aard van de algemene begaafheid van homo- gene groepen leerhngen of individuen.
Voor kennisdomeingebonden leertheo- |
202 Pedagogische Studiën
-ocr page 210-
rieën is er blijkens het bovenstaande geen plaats.
Algemene leertheorieën vormen derhalve wel degelijk een noodzakelijke basis voor constructie van lessenreeksen in verschillen- de vakken, maar zoals boven werd behan- deld geen voldoende basis, dus niet 'zonder meer'. In deze zin kan dus worden ingestemd met Treffers (1986).
Literatuur
Bergen, Th. C. M., Evaluatie-angst en vermij- dingstendens. Een onderzoek naar de oriëntatie van leerlingen om mislukken te vermijden in taaksituaties tijdens de les. (S.V.O.-reeks 47) 's-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1981.
Boekaerts, M., Onderwijsleerprocessen organise- ren, hoe doe je dat? Nijmegen: Dekker & v.d. Vegt, 1982.
Boekaerts, M., Impasse in het ATI-onderzoek: ge- volg van een slecht voorbereide integratie? Pe- dagogische Studiën, 1985, 62, 380-387.
Clark, C. M., Teachers and the Quality of Educa- tion. In: B. Creemers, W. Hoeben en K. Koops (red.). De Icwaliteil van hel onderwijs. Haren: RION/Groningen: Wolters-Noordhoff, 1983, 185-209.
Clark, C. M. and R. J. Vinger, Research and tea- cher thinking. Curriculum Inquiry 1977, 7 (4), 279-394.
Corte, E. De, Kwalitatieve gegevens in onderwijs- onderzoek. In: Klerk, L. F. W. de en Knoers, A. M. P. (red.), Onderwijs-psychologisch on- derzoek. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1984, 6-26.
Corte, E. De, Van traditioneel ATI-onderzoek naar procesgericht 'Aptitude'-onderzoek. Peda- gogische Studiën, 1985, 62, 376-379.
Corte, E. De en Verschaffe), L., Kwalitatief- Psychologische analyse van het oplossen van aanvankelijke rekenopgaven bij 6- ä 8-jarige ba- sisschoolleerlingen. Pedagogische Studiën, 1980, 57, 383-396.
^orte, E. De en Verschaffel, L., Een exploratief Onderwijsexperiment met aanvankelijke reken- opgaven bij 6- ä 8-jarige kinderen. Pedagogi- sche Studiën, 1980, 57, 443-448.
Dongen, D. van, Leesmoeilijkheden. Naar dia- Snostiserend onderwijzen bij het leren lezen. Zwijsen: Tilburg, 1984.
Qage, N. L., Paradigms for Research on Tea- ching, In: N. L. Gage (Ed.), Handbook of Re- search on Teaching, Chicago: Rand McNally, 1963.
^agné, R. M., The Conditions of Learning. New York: Holt, Rinehart & Winston, 1977. |
"^agné, R. M. & Briggs, L. J., Principles of in- structional design. New York: Holt, Rinehart & Winston, 1974.
Gerwen, G. T. van, Catechetische begeleiding. Een onderzoek naar het effect van een educatie- programma voor onderwijsgevenden in het la- ger onderwijs. Kampen: J. H. Kok, 1985.
Glaser, R., Instructional Psychology: Past, Pre- sent and Future. Pedagogische Studiën, 1981, 58, 111-122.
Glaser, R. & E. Pellegrino, In: D. K. Detterman & R. J. Sternberg (Eds.), How and how much can intelUgence be increased? Norwood, N. J.: Ablex, 197-212, 1982.
Glaser, R., J. W. Pellegrino & A. M. Lesgold, So- me directions for cognitive psychology and In- struction. New York/London: Plenum Press, 1978, 495-517.
Halkes, R. & J. K. Olson (Eds.), Teacher thin- king: a new perspective ort persisting problems in education. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1984.
Halkes, R. & R. G. M. Wolbert (red.). Docent en Methode. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1985.
Hilgard, E.R. and G. H. Bower, Theories of Lear- ning. Englewood Cliffs N. J.: Prentice Hall, 1975.
Kallen, Th. van der en Cras, B., Maatschappijleer een open boek. Hoofdlijnen. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1984.
Klerk, L. W. F. de. Onderwijspsychologie. Deven- ter: Van Loghum Slaterus, 1983.
Kley, P. van der. Zeg na, jij! Purmerend: Muus- ses, 1983.
Knoers, A. M. P., De themabijdragen onderwijs- kundig beschouwd. In: E. De Corte (red.), On- derzoek van onderwijsleerprocessen. Stromin- gen en akiuele onderzoeksthema's. Bijdragen tot de O.R.D. 1981, SVO-reeks 53. Harlingen: Flevodruk, 1981, 220-230.
Knoers, A. M. P., Vakkenintegratie en Kwaliteit van onderwijs. In: A. M. P. Knoers en J. J. R. M. Corten (red.), Ontwikkelingen in het Neder- landse onderwijs. Aspecten van kwaliteit en be- leid. Mededelingen nr. II. K.U.: Nijmegen,
1983, 61-73.
Knoers, A. M. P., Curriculumimplementatie- onderzoek. Een commentaar. In: R. Halkes en R. G. M. Wolbert, Docent en Methode. O.R.D.
1984. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1985, 125-133.
Kok-Damave, M. de (red.) De Curvo-slralegie;
Handboek voor Leergangontwikkeling. Den Haag: Staatsuitgeverij, 1980.
Lodewijks, J. G. L. C., Leerstofsequenties. Van conceptueel netwerk naar cognitieve structuur. Prinsenbeek: Perfekt, 1981.
Lodewijks, J. G. L. C., Van behavioristische leerpsychologie, via instructietechnologie naar psychologie van de informatieverwerking: enige kenmerken van de Amerikaanse psychologie. In: E. De Corte, Onderzoek van onderwijsleer- processen. SVO-reeks, Harlingen: Flevodruk, |
203 Pedagogische Studiën
-ocr page 211-
1982, 36-51.
Lodewijks, J. G. L. C., Wat is onderzoek van on- derwijsleerprocessen? In: Jaarboek 1984 S.V.O., 's-Gravenhage: 1984, 153-177.
Nelissen, J. C. M., De theorie van P. J. Gal'perin in discussie. Pedagogische Studiën, 1980, 57. 305-321. (Themanummer 'Sovjetpsychologie en Onderwijs').
Nijhof, W. J., Ontwikkelingen in het curriculum- onderzoek. In: R. Malkes, en R. G. M. Wol- bert (red.), Docent en Methode. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1985, 5-22.
Parreren, C. F. van en J. A. M. Carpay, Sovjet- psychologie over onderwijs en cognitieve ont- wikkeling. Groningen: Wolters-Noordhoff,
1980, 33-164 (hoofdstuk 3 en 4).
Peters, V., Docenten en hun probleemsituaties. Een onderzoek naar het voorkomen en de sa- menhang van probleemsituaties uit de beroeps- uitoefening van docenten in het algemeen voort- gezet onderwijs, (dissertatie) Molenhoek: V. Pe- ters, 1985.
Prick, L. G. M. Het beroep van leraar. Satisfactie en crises in de leraarsloopbaan. Amsterdam: V.U.-Uitgeverij, 1983.
Resnick, L. B., Task analysis in instructional de- sign: Some cases from mathematics. In: D. Klahr (Ed.), Cognition and Instruction. Hills- dale: Erlbaum, 1976, 51-80.
Romiszowski, A. J., Designing Instructional Systems. Decision Making in Course Planning and Curriculum Design. London: Kogan Page,
1981.
Snow, R. E. & D. F. Lohman, Toward a Theory of Cognitive Aptitude for Learning From In- struction. Journal of Educational Psychology, 1984, Vol. 76, No. 3, 347-376. |
Sturm, J., Wat is werkelijk? Over het gebruik en de interpretatie van vakinhoudelijke leerplan- vernieuwingen. In: R. Malkes en R. G. M. Wol- bert (red.). Docent en Methode. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1985, 111-124.
Taba, H., Curriculum Development. Theory and Practice. New York, Harcourt, Brace & World, 1962.
Treffers, A., Analyseren en ontwikkelen van re- ken/wiskundeonderwijs vanuit twee verschillen- de basisconcepties. Pedagogische Studiën, 1986, 63. 14-25.
Veenman, S. A. M., P. G. Lem & G. B. Winkel- molen, Het gebruik van de leertijd in combina- tieklassen tijdens rekenlessen: een vooronder- zoek. Pedagogisch Tijdschrift, 1983, S, 207-217.
Veenman, S. A. M., J. Hofland, & J. M. van de Logt, Het gebruik van de leertijd in combinatie- klassen tijdens lees-taallessen; een vooronder- zoek. Pedagogisch Tijdschrift, 1984, 9, 452-460.
Veenman, S., P. Lem & B. Winkelmolen, Active learning Time in Mixed Age Classes. Educatio- nal Studies, 1985, Vo. 11, No. 3, 171-180.
Curriculum vitae
A.M.P. Knoers (1922) is als hoogleraar pedago- giek, algemene didactiek en puberteitspsychologie verbonden aan de universitaire lerarenopleiding van de Katholieke Universiteit te Nijmegen.
Adres: Facultair Instituut Algemene Onderwijs- kunde voor de Lerarenopleiding, K.U. Nijmegen, Postbus 9103, 6500 HD Nijmegen
Manuscript aanvaard II-3-'86 |
Summary
Knoers, A.M.P. 'Curriculum development and theories of learning.' Pedagogische Studiën, 1986, 63,
195-204.
Professional construction of curricula in the sense of lesson plans and courses asks for application of
knowledge from learning theory as an essential condition in view of attuning Instruction (learning tasks)
to aptitudes of learners.
This knowledge from learning theory has to be integrated into the curriculum in a complementary relation-
ship with the knowlegde from the theory of the discipline on which the conceptual structure of the subject
is based.
Therefore interdisciplinary Cooperation of educational psychologist/didaxologist and expert/didactical
specialist is desired.
In any case availability and application of know how from both disciplines attuning to each other are
essential.
204 Pedagogische Studiën
-ocr page 212-
Coöperatieve leergroepen in het onderwijs
Doelstelling, karakteristieken en implementatie
R. J. A. G. LAMBERIGTS, E. J. VERHAGEN, J. R. M. GERRIS
Katholieke Universiteit Nijmegen
Samenvatting
Dit eerste artikel (in een serie van twee arti- kelen) probeert een systematische beschrij- ving te geven van het spraakmakende ver- schijnsel van de coöperatieve leergroepen in het onderwijs. Als doelstelling van het coö- peratief onderwijs wordt geformuleerd het gelijktijdig tot ontwikkeling brengen van de cognitieve en sociale competentie van alle be- trokken leerlingen. Om de eigenheid van het coöperatief onderwijs te laten zien wordt ge- bruik gemaakt van een beschrijving van de coöperatieve doelstructuur met zijn conse- Quenties voor de aard van de taakstructuur, de effectstructuur, de beloningsstructuur en de gezagsstructuur. Op basis van deze struc- tuuraspecten kunnen de hoofdvormen (ar- ''ongementen) van coöperatief onderwijs ge- typeerd en onderscheiden worden. Gelet op de unieke functie van het coöperatief onder- lijs wordt tenslotte een aantal kanttekenin- Sen geplaatst bij een mogelijke invoering van het coöperatief onderwijs in de praktijk.
1 Inleiding
belangstelling voor coöperatief onderwijs •leemt nog steeds toe. In onderwijs- en on- derzoekscentra over de gehele Westerse Gereld' wordt geëxperimenteerd met diverse J'Ormen van coöperatief onderwijs. Vergelij- •^snd onderzoek naar de effecten van coöpe- •■atief onderwijs m.b.t. de cognitieve- en sociaal-affectieve competentie van leerlingen stapelt zich op (Devin-Sheehan, 1976; Sha- ^n. 1980; Slavin, 1980 en 1983; Johnson, ^aruyama, Johnson, Nelson & Skon, Johnson, Johnson & Maruyama, '^83; Cohen, Kulik & Kulik, 1982; Webb, 1982). Wat is dan coöperatief onderwijs, welke functie vervult dit soort onderwijs en welke plaats neemt het in t.o.v. meer traditi- onele vormen van onderwijs? |
Kenmerkend voor een coöperatieve onder- wijsleersituatie is de noodzaak voor de leer- lingen om bij uitvoeren van de leertaak met elkaar te interageren. Leerlingen uit een klas werken meestal gedurende een bepaalde tijd van de schooldag of schoolweek in hetero- geen samengestelde groepjes (4-6 lln.) aan - voor samenwerking geschikt gemaakte - leertaken. Het samenwerken zelf kan bestaan uit elkaar helpen (onderwijzen, in- formatie, uitleg en 'feed-back' geven), elkaar relatief eenvoudige leerstof overhoren (tuto- ring in engere zin) en/of met elkaar discus- siëren over meer complexe leerstof al dan niet op basis van ingebouwde cognitieve con- flicten of controversiële standpunten.
Coöperatief onderwijs is een verzamelbe- grip, waarin zowel de open projectachtige onderwijsbenadering (vgl. Sharan, 1980), die teruggaat op Dewey en Thelen (1960), als de meer gesloten sociaal-technologische bena- deringen, die hun oorsprong vinden in de sociaal-psychologische experimenten en principes van o.a. Deutsch (vgl. Slavin, 1980 en Aronson, Blaney, Stephan, Sikes & Snapp, 1978) een plaats vinden.
Toch kan men bij de vormen van coöpera- tief onderwijs in het algemeen spreken van een samenhangend geheel van uitgangspun- ten, doelstellingen en leerstrategieën, die zich als elementen misschien wel laten inpassen in andere soorten van onderwijs (klassikaal en individueel gericht), maar die daarin toch hun specifieke betekenis vaak verliezen.
Coöperatief onderwijs gaat uit van de ge- gevenheid dat de klas een sociaal systeem re- presenteert, waarin de leden op een of andere manier onderling van elkaar afhankelijk zijn (interdependentie). Zij probeert dit gegeven zodanig te structureren dat een constructieve bijdrage kan worden geleverd aan de gelijk- tijdige ontwikkeling van de cognitieve èn so- ciale competentie van alle betrokken leerlin- gen. |
Pedagogische Studiën 1986 (63) 205-217 Pedagogische Studiën 205
-ocr page 213-
De belangrijkste functie van coöperatief onderwijs is derhalve, naar onze mening, een uitzicht bieden op de ontwikkeling van de 'hele' mens (vgl. Hermans, 1983; Lambe- rigts, 1984), d.w.z. de mens die zowel autonoom-cognitief greep wil krijgen op de natuur als de mens die zich sociaal-affectief wil openstellen voor de medemens. Beide streefacten kunnen elkaar dan in evenwicht houden, zodanig, dat het greep krijgen op de natuur gepaard zal gaan met het zich openstellen voor de grenzen van een techni- sche rationalisering, terwijl het zich openstel- len voor anderen zijn vervolg gaat krijgen in een sociale rationalisering van de menselijke verhoudingen (vgl. Matthijssen, 1981, 1983).
Hoe kan nu deze unieke dubbele functie van coöperatief onderwijs plausibel gemaakt worden? In de vigerende onderwijspraktijk zijn geleidelijk aan vakspecifiek leren en so- ciaal leren uit elkaar gegroeid en is de nadruk komen te liggen op het vakspecifiek leren. Ie- der vak heeft zijn eigen leerinhoud en de be- meestering van die leerinhoud is vaak gekop- peld aan bepaalde werkvormen (vgl. De Cor- te, Geerlings, Lagerweij, Peters & Vanden- berghe, 1981). In het verlengde van deze tra- ditie zou men vormen van coöperatief onder- wijs kunnen opvatten als werkvormen, die gekoppeld kunnen worden aan (verwaarloos- de) leerinhouden op het gebied van de sociaal-cognitieve en sociaal-affectieve vor- ming. De consequentie van deze opvatting zou dan zijn dat, bij gelijkblijvende beperkte leertijd, deze sociaal-cognitieve en sociaal- affectieve vorming ten koste moet gaan van de (traditioneel) cognitieve ontwikkeling. Op deze manier kan de unieke dubbele functie dus niet plausibel gemaakt worden. Pas, ech- ter, wanneer het onderwijsleerproces wordt opgevat als een sociaal interactieproces tus- sen leerlingen tijdens het uitvoeren van een cognitieve leertaak, gebeuren twee dingen te- gelijk. Tijdens het sociaal-interacteren dra- gen de leerlingen informatie m.b.t. een zaak (leerinhoud; leerstof) aan elkaar over, maar tegelijkertijd werken ze samen en dragen in- formatie over hoe men met elkaar wil om- gaan (betrekkingsaspect, vgl. Watzlawick, Beaven & Jackson, 1967). In de dynamiek van de omgang met elkaar leren de leerlingen (mits gestructureerd) ook iets van de wereld waarin zij leven: 'it might even be argued that... the process is a broader and more im- portant source of learning than the content itself' (Aronson e.a., 1978, p. 21). Dit bete- kent wel, dat de leertaak geschikt gemaakt moet worden voor het samenwerkingspro- ces, zodat inhoud en proces op een natuurlij- ke wijze bij elkaar kunnen aansluiten. |
Het is dus niet de coöperatieve structuur van het onderwijs als zodanig, maar de aard van het sociale interactieproces - door een coöperatieve structuur mogelijk gemaakt - met zijn neerslag op intra-individuele leer- processen van (sociaal)-cognitieve en affec- tieve aard, dat de combinatie van cognitieve en affectieve ontwikkeling mogelijk maakt.
Deze centrale positie van het sociale inter- actieproces heeft consequenties voor de on- derwijsimplementatie (zie par.3), ofschoon het merkwaardig is, dat juist dit interactie- proces in het onderzoek tot nu toe (zie vol- gend artikel) zozeer verwaarloosd is.
2 Vormen van coöperatief onderwijs
In deze paragraaf zullen vier hoofdtypen (ar- rangementen) van coöperatief onderwijs be- schreven worden (par. 2.2). Een gemeen- schappelijke typering van deze verschillende vormen wordt gegeven in termen van coöpe- ratieve doelstructuuf^ (par. 2.1). Het verschil tussen de vier hoofdtypen wordt uitgedrukt in termen van relatieve nadruk die de met de coöperatieve doelstructuur samenhangende structuurelementen krijgen in de samenstel- ling van die vier onderwijsarrangementen (par. 2.3).
2.1 De algemene doelstructuur van het coö- peratief onderwijs,
Een coöperatieve doelstructuur - die type- rend wordt geacht voor het coöperatieve on- derwijs - wordt door Deutsch (1949, 1969) algemeen omschreven als een situatie, waarin de doeleinden van twee of meer mensen zo- danig met elkaar verbonden zijn dat de een slechts zijn doel kan bereiken als'de ander ook zijn doel bereikt ('promotively' interde- pendent). Deze mensen zijn in een dergelijke situatie als het ware positief tot elkaar ver- oordeeld. In dit geval zijn de waarschijnlijk- heden voor het bereiken van het doel positief gecorreleerd, d.w.z. als de kansen voor A toe- respectievelijk afnemen, dan nemen de kansen voor B eveneens toe respectievelijk |
206 Pedagogische Studiën
-ocr page 214-
af. Deze coöperatieve doelstructuur verkrijgt meer reliëf door deze af te zetten tegen een competitieve en individuele doelstructuur.
Bij een competitieve doelstructuur (in op competitie gericht onderwijs) zijn de doelstellingen van mensen zodanig met el- kaar verbonden dat, als de een zijn doel be- reikt, de ander dit doel niet meer (of niet meer in die mate) kan bereiken ('contrient' interdependent). In een individuele situatie is er geen sprake van enige interdependentie en zijn de kansen om het doel te bereiken niet gecorreleerd.
Wanneer men in het onderwijs wil uitgaan van een coöperatieve doelstructuur, dan heeft die beslissing consequenties voor de aard van de taak- (of werk-)structuur, de effect- (of resultaat-)structuur, de belonings- (of waarderings-)structuur en de gezags- (of controle-)structuur.
A. Taakstructuur
Een gevolg van de coöperatieve doelstruc- tuur is, dat B zich beweegt in de richting van het doel louter en alleen al door de activitei- ten van A en omgekeerd. Dit impliceert niet dat B dezelfde activiteit zou moeten verrich- ten als A. Er kan - afhankelijk van de aard van de taak - werkverdeling c.q. rolverdeling ontstaan. Een heterogene groepssamenstel- ling kan voor die werkverdeling functioneel zijn. Het impliceert binnen het kader van 'eergroepen echter wel dat A en B beide een activiteit moeten verrichten. De taakstruc- tuur is conjunctief, d.w.z. ieders bijdrage is nodig om tot resultaat te komen (vgl. Shaw, 1976). De een kan zijn doel niet bereiken over de rug van de ander heen. Op deze ma- •^'er zijn de participanten van elkaar afhan- kelijk, zowel voor het verkrijgen van de in- formatie, als het uitvoeren van de (leer)taak ^'oakinterdependentie).
Een louter groepsdynamische beschrijving ^an taakinterdependentie zou de gedachte kunnen oproepen aan een situatie, waarin experts' vanuit hun verschillende (heteroge- ■^e) deskundigheid een bijdrage leveren aan ^e oplossing van een complex probleem. De ^deeloplossingen worden door een coördina- tor geïntegreerd tot een gezamenlijk eindpro- ^'^kt: groepsprodukt (verslag bv.). In een on- aerwijsleersituatie hebben wij echter te ma- ken met relatieve non-experts, die zelf moe- '^n leren om informatie op te nemen en te verwerken. Om individuele leerprocessen van cognitieve en sociaal-affectieve aard te kunnen garanderen bij een optimale taakin- terdependentie is aanvuUing van een indivi- dueel effect- of resultaatstructuur noodzake- lijk. |
B. Effectstructuur
Groepsdynamisch geredeneerd kan vanuit een coöperatieve doelstructuur worden ge- concludeerd tot een effect op groepsniveau: een groepsprodukt, een collectief resultaat (gezamenlijke oplossing of verslag, of groepscohesie bv.). Niet uitgesloten en van- uit onderwijskundig oogpunt zelfs wenselijk (vgl. Slavin, 1983) is het postuleren van een aan het lerend individu gekoppelde ef- fectstructuur. Het leveren van een individu- eel meetbaar resultaat is een uitvloeisel van een goed begrepen conjunctieve taakstruc- tuur en de basis voor een goed begrepen teamgeoriënteerde beloningsstructuur (zie
C.). Het gaat tenslotte om het oproepen van individuele leerprocessen van informatiever- werking en coördinatie, die leiden tot indivi- duele cognitieve en sociaal-affectieve vaar- digheden.
Bij recente beschouwingen (vgl. Slavin, 1983) over mogelijke verklaringen van de po- sitieve (vooral cognitieve) effecten van coö- peratief onderwijs (in vergelijking met tradi- tioneel onderwijs) wordt steeds de nadruk gelegd op de combinatie van taakinterdepen- dentie/teamgeoriënteerde beloning met een resultaat dat aan een lerend individu wordt toegerekend en waarvoor dat individu dan ook verantwoordelijk is ('accountability'). Om te voorkomen dat een coöperatieve doelstelling op deze wijze weer erg individua- listisch zou worden ingevuld, wordt een teamgeoriënteerde beloningsstructuur ge- postuleerd.
C. Beloningsstructuur Prestaties binnen een coöperatieve doelstruc- tuur kunnen dan wel individueel verricht worden, maar kunnen niet individueel (of in vergelijking met andere personen) beloond worden. Gelet op de interdependente taakstructuur vinden de individuele presta- ties hun grondslag voor de beloring in het teamwerk. Vandaar dat het team beloond wordt (eventueel in vergelijkirg met andere teams) en dat het individu voor de hoogte |
207 Pedagogische Studiën
-ocr page 215-
van zijn beloning (waarderingen, cijfers) af- hankelijk is van het team waarin hij functio- neert (de gemiddelde teamprestatie). De be- loningsstructuur is teamgeoriënteerd. Een bijkomend gevolg van deze extrinsieke team- georiënteerde beloning is dat ruimte gegeven wordt aan de teamleden om elkaar steeds meer te gaan waarderen en positieve attitu- des t.o.v. elkaar te gaan ontwikkelen.
D. Gezagsstructuur
Onder gezags- of controlestructuur binnen coöperatief onderwijs verstaan wij de wijze waarop de leerkracht het onderwijsleerpro- ces beïnvloedt. Vanuit een coöperatieve doelstructuur zou men kunnen afleiden dat het de leerlingen zelf zijn die elkaar vanuit een gelijke status van 'non-expert' beïnvloe- den. Via een symmetrisch interactieproces kunnen zij onvolledige informatie aan elkaar overdragen en op deze wijze komen tot co- instructie van kennis (vgl. Lamberigts, 1980). De invloed van de leerkracht schijnt hierbij minimaal te zijn, maar dat is in wer- kelijkheid slechts schijn. In feite is de invloed indirect, omdat het de leerkracht is, die heel direct een onderwijsstructuur creëert, maar binnen die structuur slechts zelden direct in- grijpt (vgl. het lampekapmodel van Lambe- rigts 1982 en 1984) in het leer- en interactie- proces. Zowel bij het zoeken en selecteren van informatie, als bij het uitvoeren van de leertaak, als bij de controle van het leereffect zijn de leerlingen min of meer 'self- supporting'. Afhankelijk van de aard van de taak en de leerstof heeft de leerkracht vaak de mogelijkheid om meer direct te beïnvloe- den via tutoren (groepsleiders), via voorge- schreven leerstof, via voorgeschreven metho- de, via taakstructurering ('worksheets' en 'expertsheets') en via het geven van cijfers.
2.2 Hoofdtypen van coöperatief onderwijs De vlag van het coöperatief onderwijs blijkt vele ladingen te dekken. Weliswaar staat samen-werken van leerlingen in kleine groe- pen bij alle vormen van coöperatief onder- wijs centraal, toch zal blijken dat er veel va- riatie is in het relatieve gewicht dat elementen als interdependente taakstructuur, indivuele effectstructuur, teamgeoriënteerde belo- ningsstructuur en indirecte gezagsstructuur in de diverse vormen van coöperatief onder- wijs hebben. |
Wij zullen vier vormen bespreken, die be- schouwd kunnen worden als onderwijsarran- gementen d.w.z. als onderwijsvormen waar- in het coöperatieve element als wezenlijk vi- taal onderdeel is ingebouwd tussen andere meer traditionele elementen:
1. de sociaal-technologische zeer gestructu- reerde vormen uit de Johns Hopkins- groep (Robert Slavin e.a.) nl. T.G.T. (Teams-Games-Tournaments) en S.T.A.D. (Student-Teams and Achieve- ment-Divisions).
2. de op sociaal-psychologische principes van groepsdynamica en sociale interactie gebaseerde 'Jig-saw' (legpuzzel) vorm uit de groep rond Elliot Aronson (University of California at Santa Cruz).
3. een controverse-discussievorm die nog weinig geprofileerd is als onderwijsarran- gement en als tussenvorm gezien kan worden tussen de meer sociaal- technologische vormen (1 en 2) en de meer open projectachtige vorm van het groepsonderzoek (4). Wij verbinden deze vorm aan een groep rond David Johnson aan de universiteit van Minnesota.
4. de methode van het groepsonderzoek, welke gerekend kan worden tot het project-onderwijs en welke ontwikkeld is o.a. in Israël (Universiteiten van Haifa en Jeruzalem rond Shlomo Sharan en zijn medewerkers).
Ad 1
De T.G.T. is ontwikkeld in het Center for Social Organization of Schools aan de Johns Hopkins University tussen I970-I975. Reeds in 1959 had Coleman ervoor gepleit om in- terpersoonlijke corri'petitie in de schoolklas te vervangen door een combinatie van intra- groepscoöperatie en inter-groepscompetitie. Zulk een combinatie bestaat op Amerikaanse scholen sinds jaar en dag in de cultuur van het 'basket-ball'-wezen en kan zich verheu- gen in een grote populariteit. Amerikanen zijn nl. erg gevoelig voor de sensatie die ie- mand beleeft in een schoolbasket-ball team, waarbij hij/zij de ster is en een heel team af- hankelijk is van zijn activiteiten. Waarom zo iets ook niet ontwikkeld op het gebied van het schoolse leren?
In de T.G.T. wordt begonnen met een les, gegeven door de leerkracht m.b.t. meestal eenvoudig en strak te structureren leerstofge- |
208 Pedagogische Studiën
-ocr page 216-
bied (taal; rekenen met vraagstellingen waar- voor slechts één oplossing correct is). Vervol- gens gaan de leerlingen elkaar in kleine groe- pen (of dyades) overhoren met behulp van 'worksheets'. Tenslotte wordt het geleerde getoetst via een competitiewedstrijd tussen een aantal (meestal uit verschillende teams) leerlingen die geacht wordt op grond van eer- dere prestaties van gelijk niveau te zijn. Ieder lid van het team kan derhalve op zijn niveau zoveel mogelijk punten verzamelen voor de groep. De groepsresultaten worden wekelijks via een muurkrant bekend gemaakt.
S.T.A.D. is een eenvoudiger uitgave van de T.G.T., waarbij de leerlingen niet in een open competitie met anderen treden, maar waarbij individueel getentamineerd wordt. Het resultaat wordt op dezelfde wijze ver- werkt als in T.G.T. S.T.A.D. is op deze wijze in de praktijk makkelijker uit te voeren (min- der organisatie) en is als alternatief van T.G.T. belangrijk om via onderzoek diffe- rentiële effecten van T.G.T. te kunnen vaststellen. Het zal nu reeds duidelijk zijn dat de belangrijkste component in dit onder- wijssysteem de teamgeoriënteerde belo- ningsstructuur is. Het middel dat hier gehan- teerd wordt is zowel de extrinsieke beloning, die men verdient voor de groep (prestige voor de groep) en die men krijgt van de leer- kracht (cijfers), alsook de meer intrinsieke beloning, waarbij de groepsleden elkaar be- lonen door waardering uit te spreken, feed- back te geven etc.
Ad 2
De legpuzzelgroep combineert de principes van de 'group-dynamics' met de principes van de sociale interactie tot een evenwichtig en uniek onderwijsarrangement. Jigsaw wil de voordelen van samenwerken (in een inter- dependente taakstructuur) en elkaar onder- wijzen (peer-teaching) in zich verenigen. Leerlingen worden niet alleen aangemoedigd maar zijn zelfs genoodzaakt om met elkaar samen te werken, omdat men anders niet kan beschikken over alle informatie. Bovendien zijn ze afhankelijk van de kwaliteit van de informatie-overdracht door de anderen in de poep, zodat elkaar motiveren noodzakelijk 's. Wat hier ondernomen wordt is een soort ^an expeditie, een coöperatieve onderneming Welke alleen maar kan slagen als ook de zwakste schakel goed functioneert. Men is dus m.b.t. het uitvoeren van de taak essentieel van elkaar afhankelijk zowel m.b.t. noodza- kelijke informatie als m.b.t. de kwaliteit van de informatie-overdracht. Deze taakinterde- pendentie is de voornaamste intrinsiek moti- verende kracht van de legpuzzelmethode. |
De meestal complexe leerstof op het ge- bied van geschiedenis, wereldoriëntatie en sociale wetenschappen, wordt per onderwerp in een aantal deeltaken verknipt/verdeeld (taaksegmentering). De leerlingen krijgen de opdracht om het onderwerp globaal te bestu- deren (individueel lezen). Vervolgens wordt in onderwijsleergroepen (groepen waarin men leert onderwijzen, ook wel 'expert- groups' of 'counterpartgroups' genoemd) aan de hand van 'expert sheets' - waarop een aantal vragen staan m.b.t. één bepaald frag- ment - zowel de inhoud als de overdracht van die inhoud via Tutor-Tutee relaties tus- sen leerlingen ingestudeerd. Met het oog op de 'peer-teaching' in de legpuzzelgroep (stamgroep) is het nl. van belang dat iedere leerling zijn/haar fragment van de leerstof heeft leren structureren (hoofd- en bijzaken onderscheiden) en heeft leren overdragen (teaching-capacity). In de legpuzzelgroep zelf worden dan de fragmenten door de leer- lingen aan elkaar gepresenteerd en wordt in een eerste uitwisselingsproces een voorlopige integratie op gang gebracht d.m.v. vraag en antwoordspel, welke vervolgens wordt sa- mengevat, terwijl iedere deelnemer de sa- menvatting noteert. Ten slotte wordt over de gehele stof individueel getentamineerd.
Ad 3
Het controverse-discussiemodel gaat uit van de gedachte dat in iedere (leer)situatie me- ningsverschillen onvermijdelijk zijn. Men kan die controverses uit de weg gaan of er een constructief gebruik van maken. Dit laatste is het voorstel van David Johnson (1979, 1981a) en zijn medewerkers.
Aan het voorgestelde model ligt het vol- gende proces ten grondslag: het individu vormt zich eerst een inzicht en een standpunt over een bepaald onderwerp al dan niet in discussie met gelijkgestemde groepsleden. Vervolgens wordt dit perspectief geconfron- teerd met een tegengesteld perspectief van anderen. Dat interindividuele menigsverschil wordt geacht te leiden tot een intra- individueel conceptueel conflict. Deze disso- |
209 Pedagogische Studiën
-ocr page 217-
nantie leidt tot onzekerheid, welke onzeker- heid onder bepaalde omstandigheden voert tot nieuwsgierigheid en het zoeken naar addi- tionele informatie. Deze additionele infor- matie is nodig om uiteindelijk de standpun- ten te kunnen integreren. Deze theoretische achtergrond' leidt tot een onderwijsmodel dat in 4 fasen wordt uitgevoerd (vgl. Schmidt, 1983):
a) individueel lezen en/of in groepsverband discussiëren over een meestal omstreden onderwerp (bedreigde diersoorten; derde wereldproblematiek; kolenwinning);
b) gereguleerde groepsdiscussie waarin het omstreden onderwerp afwisselend vanuit het ene perspectief (economisch) en het andere perspectief (milieubescherming) wordt besproken;
c) het schrijven van een groepsrapport door alle leden;
d) individuele toetsing van cognitieve en motivationele leerwinst.
De effecten van dit model liggen vooral op het gebied van leerinzicht, perspectief ne- men, intrinsieke motivatie en algemene crea- tiviteit.
Wij vinden dat dit model voldoende eigen- heid bezit om apart vermeld te worden, of- schoon wij moeten toegeven dat een typische karakterisering vanuit één van de genoemde coöperatieve structuuraspecten moeilijk is. Er is sprake van een duidelijke conjunctieve prestatiestructuur en een groepsafhankelijke intrinsieke beloningsstructuur. Qua taakstructuur treedt er geen werkverdeling op zoals in de legpuzzelgroep, maar er is sprake van perspectiefverdeling. Als zodanig kan dit model zijn plaats vinden in de sociaal-technologische hoek en kan het bv. gemakkelijk worden ingebouwd in de leg- puzzel vorm.
Ad 4
Het is niet verwonderlijk dat in een land als Israël waar coöperatieve samenlevingsvor- men reeds lang gemeengoed zijn, ook binnen het onderwijs gestreefd wordt naar vormen van coöperatief onderwijs. Sharan (1980) doet verslag van een model dat het meest open is van alle hier bespoken vormen, een projectachtig karakter heeft, dat o.a. ook in Nederland (Ledoproject; I.O.W.O.aanpak) en West-Duitsland (Tausch en Tausch, 1979; Bel Born, Bödiker, May, Teichmann & |
Tausch, 1976; Bödiker, Meinecke, Stolt, Stolt & Tausch, 1976) niet onbekend is. Het groepsonderzoek-model kan in zeven stappen beschreven worden.
a. De leerlingen selecteren zelf subtopics binnen een algemeen probleem dat ge- woonlijk door de leerkracht wordt voor- gesteld.
b. De leerlingen organiseren zichzelf in klei- ne taakgerichte heterogene groepen.
c. Consistent met de geselecteerde subtopics worden per groep samen met de leer- kracht leerprocedures, taken en doelstel- lingen gepland.
d. Leerlingen voeren het plan zelf uit in een serie van activiteiten die hen naar ver- schillende kennisbronnen in en buiten de school voert.
e. De verkregen informatie wordt geanaly- seerd, geëvalueerd en geïntegreerd met het oog op een presentatie voor collega's uit andere groepen.
f. Presentatie van het eigen werk (subtopic) van groepen naar elkaar toe om zodoende een brede kijk op het gehele proces te krijgen.
g. Evaluatie door leerlingen en leerkracht van de afzonderlijke groepsbijdragen. Zowel de groepsbijdrage als de afzonder- lijke bijdragen van individuen aan groepsbijdrage kan worden beoordeeld, maar er wordt geen individueel tentamen afgenomen.
In deze vorm van coöperatief onderwijs wor- den de principes van het democratische ge- beuren gecombineerd met een proces van (wetenschappelijk) onderzoek. De kracht van het model zit in de indirectheid van de gezagsstructuur en de teamgeoriënteerde be- loningsstructuur (vgl. ook Joyce & Weil, 1984)". Projectonderwijs als een vorm van probleem-gestuurd onderwijs (Schmidt & Bouhuys, 1980) kan onder de rubriek van het groepsonderzoek vallen.
2.3. De verschillen tussen de vier hoofdty- pen en hun onderlinge vergelijking Om wat meer systematisch reliëf te geven aan de onderlinge verschillen (en overeen- komsten) tussen de vier besproken hoofdvor- men zullen we in Tabel 1 een samenvatting geven van hun meest typerende kenmerken in termen van de eerder gedefinieerde struc- tuuraspecten van coöperatief onderwijs. Te- |
210 Pedagogische Studiën
-ocr page 218-
vens wordt in ieder veld van de tabel een aan- duiding gegeven van het relatieve gewicht (+ = veel; ± = matig of moeilijk te bepalen; - = weinig) dat ieder structuuraspect heeft in de diverse hoofdtypen van coöperatief on- derwijs. |
Kolomsgewijs kunnen we dan de verschillen tussen de vier hoofdtypen vergelijken per structuurcomponent. De interdependente taakstructuur is het meest uitgewerkt in de legpuzzelmethode. De groepsleden kunnen langs geen andere weg dan die van de mede- groepsleden op de hoogte geraken van beno- digde informatie. De rolverdeling tussen tu- tor en tutee in de 'expert'-groepen hebben de functie om de integratie, die in de stamgroe- pen moet plaatsvinden, te faciliteren. In de stamgroepen zelf vindt uitwisseling en inte- gratie van leerstof plaats. Bij het groepson-
Tabel 1 Karakteristieken van vier coöperatieve onderwijsvormen in termen van structuuraspecten |
|
interdepedente taakstructuur |
individuele ef- fectstructuur |
teamgeoriënteerde beloningsstructuur |
indirecte ge- zagsstructuur |
t.g.t (S.T.A.D.) (leergroep- con-
cours/rally) |
- geen taakverde- ling
- geen integratieve samenwerking
- vaste rolverdeling (tutor-tutee) |
-1-
- individuele prestatie en toet- sing in tentamens of vragenspel (quiz) |
+
- team wordt be- loond
- teamprestatie af- gezet tegen prestatie van an- dere teams
- het ind. ontvangt de gemid. belo- ning v.d. groep |
- leerkracht selec- teert de leerstof en geeft direct uitleg
- leerkracht scha- kelt tutoren als plaatsvervangers in |
Jigsaw (leg- Puzzelgroep) |
+
- stringente taak- verdeling
- strikte afhanke- lijkheid van el- kaar voor het verkrijgen en ver- werken van in- formatie
- wisselende rolver- deling in dienst van integratie |
+
- strikt individueel tentamen met in- dividuele terug- koppeling |
- cijfers worden ge- geven voor indi- viduele prestatie |
+
- leerstof en onder- wijsstructuren aangereikt door leerkracht
- indirect ingrijpen in interactie- en leerproces |
Controverse
discussie
methode |
±
- geen leerstofver- deling
- wel perspectief/ standpuntverde- ling
- gereguleerde dis- cussie |
±
- groepsproduct (verslag; rapport) met aandacht voor individuele bijdrage
- individuele toet- sen |
-1-
- nadruk ligt soms op de beloning voor het verslag, soms op beloning voor individuele prestaties |
±
- leerstof aange- reikt door leer- kracht
- discussie gebon- den aan regels
- indirecte interve- niëring in proces |
Groepson- derzoek (project- onderwijs) |
±
- globale werkver- deling
- vaste rolverdeling
- integratief mo- ment niet techno- logisch verankerd |
- groepsprodukt, dat een functie heeft naar andere groepen maar niet naar de indi- viduele leden van eigen groep |
±
- onduidelijk
- teamleden belo- nen elkaar op grond van groeps- activiteiten
- er wordt niet in- dividueel getoetst |
f
- leerlingen selecte- ren zelf leerstof en leerprocedure binnen een zeer algemeen kader, dat is aangereikt door de leer- kracht |
|
|
211 Pedagogische Studiën
-ocr page 219-
derzoek is de werkverdeling wel aanwezig maar meer globaal. De leden zijn wel afhan- kelijk van elkaar voor het selecteren van de informatie, maar het groepsprodukt kan ontstaan door de werkzaamheid van één (het beste) groepslid. In het controverse discussie- model is er sprake van verdeling van leerstof- perspectieven of standpunten, maar niet van de leerstof zelf. Bij T.G.T (S.T.A.D.) staat 'peer teaching' centraal, maar deze rolverde- ling (in tutor en tutee) staat niet direct in dienst van integratie van leerstof. Zeker wan- neer het een vaste rolverdeling betreft is dit eerder een aspect van de gezagsstructuur dan van de taakstructuur. Vooral in de sociaal- technologische vormen van coöperatief on- derwijs (T.G.T., S.T.A.D. en Jigsaw) wordt het meest aangekoerst op individuele leeref- fecten. Daartoe wordt gebruik gemaakt van individuele toetsen. Daar waar het gaat over gemakkelijk te toetsen relatief eenvoudige leerstof (bij T.G.T. en S.T.A.D) is deze indi- viduele toetsing niet verrassend, maar bij de legpuzzelmethode, waar het gaat over meer complexe sociaal-wetenschappelijke leerstof is het opmerkelijk. Staat bij de controverse discussiemethode het groepsprodukt meestal nog in dienst van individuele leerstofverwer- king, bij projectachtige vormen van het groepsonderzoek is dit niet het geval.
De onderwijsvormen uit de Johns Hop- kinsgroep ontlenen hun kracht voornamelijk aan de teamgeoriënteerde beloning. De teamprestatie wordt beloond en aan de team- prestatie ontlenen de individuele leden hun waardering. De individuele leden zijn voor hun beloning afhankelijk van de prestatie van het hele team. De teamgeoriënteerde be- loning wordt nog versterkt doordat leden uit verschillende teams - op vergelijkbaar ni- veau - in een wedstrijd wedijveren om de punten en doordat de teamprestatie, die daaruit wordt afgeleid via een muurkrant be- kend wordt gemaakt. Bij de controverse- discussiemethode en het groepsonderzoek zitten eveneens elementen van een teamgeo- riënteerde beloning, maar minder duidelijk uitgewerkt. Bij de originele legpuzzelmetho- de ontbreekt de teamgeoriënteerde beloning nagenoeg, maar kan er makkelijk ingebouwd worden (alternatieve Jigsaw of Jigsaw II). |
In de verdoorgevoerde democratische structuur van het groepsonderzoek is de indi- rectheid van de gezagsstructuur het meest zichtbaar. Daar, waar de invloed (controle) van de leerkracht direct is wat betreft het opleggen van een onderwijsstructuur, maar indirect t.a.v. interactie- en leerproces heb- ben wij die indirectheid matig genoemd. Door de klassikale instructie van de leer- kracht en de door hem/haar gecontroleerde overheersende tutor - tutee relaties in T.G.T. en S.T.A.D. zijn deze vormen van het coöperatief onderwijs nog het meest di- rect qua gezagsstructuur.
Als we nu vervolgens de vier onderwijsvor- men onderling vergelijken (per rij in Tabel 1) en wij ervan uitgaan dat voor de effectiviteit van het sociale interactieproces en het indivi- duele leerproces daarin een combinatie van interdependente taakstructuur of teamgeo- riënteerde beloningsstructuur met een indivi- duele effectstructuur het belangrijkst is (vgl. Slavin, 1983), dan scoren de sociaal- technologisch uitgewerkte onderwijsvormen het hoogst. De individuele aanspreekbaar- heid en verantwoordelijkheid alsmede de zichtbaarheid van de individuele prestatie in een (via taak- of beloningsinterdependentie) hecht team komt het meest tot uitdrukking in de legpuzzelgroep en de T.G.T. en S.T.A.D.
Aangezien het mogelijk is om - zoals ge- zegd - aan de legpuzzelmethode een teamge- oriënteerde beloningsstructuur te verbinden, lijkt deze vorm van coöperatief onderwijs het meest geschikt. Het zou de moeite lonen om deze onderwijsvorm verder te exploreren en met name uit te zoeken voor welke leer- linggroep en welk leerstofgebied deze vorm het meest geschikt is of het meest geschikt ge- maakt kan worden.
3 Implicaties voor de implementatie
De nadruk die binnen het coöperatief onder- wijs wordt gelegd op het sociale interactie- proces tussen leerlingen in heterogene kleine groepen met zijn unieke dubbele functie is op die gronden geen panacee voor de huidige onderwijsproblemen, maar biedt in principe wel mogelijkheden voor het oplossen van een dilemma in het huidige onderwijsbeleid.
Coöperatieve leermethoden zijn in deze vi- sie derhalve niet direct bedoeld om in tijden van hoogconjunctuur de sociaal-cognitieve en sociaal-affectieve vorming wat meer reliëf te geven. Evenmin lijkt coöperatief onder- |
212 Pedagogische Studiën
-ocr page 220-
wijs geschikt om in tijden van recessie te fun- geren als motor voor een economische ople- ving (Ritzen, 1983) of om de 'back to basics' beweging een onverdacht 'zacht' gezicht te geven.
Wel biedt het coöperatief onderwijs een mogelijke uitweg uit het volgende dilemma: de aandacht die de huidige wet op het basis- onderwijs (1981)' vraagt voor de sociale ont- wikkeling en de verbreding van zorg alsmede de roep om verruiming van het onderwijs- aanbod (vg. nota: 'Verder na de basis- school') tegenover de steeds geringer wor- dende financiële middelen en de gelijkgeble- ven leertijd in het onderwijs. In het coöpera- tief onderwijs is echter geen verruiming van het onderwijsaanbod nodig om de doelstel- ling van de wet te kunnen bereiken. In het coöperatief onderwijs is het zo, dat 'children could learn to like and trust each other, not as an extra-curricular activity, but in the course of learning their reading, writing and arithmatic'. (Aronson e.a. 1978, p. 23).
Bovendien wordt op dit ogenblik door al- lerlei maatschappelijke ontwikkelingen (af- name van het aantal leerlingen in combinatie met de verhoging van de leerlingenschaal, combinatieklassen, toename van het aantal buitenlandse kinderen en kinderen met leer- moeilijkheden) de heterogeniteit van de leer- lingen in de klas sterk vergroot. Terwijl klas- sikaal onderwijs juist gericht is op homogene leergroepen en een verregaande individuali- sering te kostbaar wordt, wil het coöperatief onderwijs juist een constructief gebruik ma- ken van individuele verschillen tussen leerlin- gen bij het samenstellen en doen functione- ren van de leergroepen.
Tegen deze achtergrond is het begrijpelijk dat de belangstelling voor het invoeren van coöperatieve leergroepen ook in de Neder- landse onderwijspraktijk (Terwei, 1982; 1983) toeneemt.
Toch is enige voorzichtigheid geboden bij het snel en op grote schaal invoeren van coö- peratief onderwijs. Wanneer die belangstel- ling voor het coöperatief onderwijs nl. het karakter zou krijgen van een vage modegril van naar primeurs speurende onderwijs(be- leids)kundigen, dan zal deze belangstelling yegebben in de grote stroom van incidentele innovatieve bewegingen, die eerder verwar- ring zaaien dan constructieve alternatieven bieden. Zelfs serieuze invoering van coöpera- tief onderwijs op dit ogenblik houdt het ge- vaar in van Hawthorne-effecten, die niet ge- neraliseerbaar zijn. |
De lawine van gesignaleerde positieve ef- fecten van coöperatief onderwijs (zie vol- gend artikel) maakt velen kopschuw en wan- trouwig. Het onderzoek heeft nl. de belang- rijkste veroorzaker van die mogelijke positie- ve effecten: het sociale interactieproces, sterk verwaarloosd. Onduidelijk tot op he- den is nl. aan welke aspecten van het sociale interactieproces evt. in combinatie met ande- re (onafhankelijke) variabelen, deze effecten moeten worden toegeschreven en onder wel- ke condities deze sociale interactieprocessen worden opgeroepen.
Voor de onderwijspraktijk is het belang- rijk dat deze lacunes in het onderzoek eerst worden opgevuld. Behalve een zorgvuldige analyse van het interactieproces in het labo- ratorium zullen zorgvuldig uitgevoerde veld- experimenten geleidelijk aan een mentali- teitsverandering op gang moeten brengen. Bekend is nl. dat samenwerkingsgedrag in onze cultuur in het algemeen niet op afroep ontstaat. Madsen (1967) heeft laten zien dat kinderen uit onze westerse cultuur competi- tief gedrag zó goed hebben geleerd en zó hoog hebben leren waarderen, dat zij zelfs in die spelletjes, waarin coöperatief gedrag een meer 'rationele' en meer belonende strategie zou zijn, spontaan met elkaar in competitie treden. Ons staat voor ogen het geleidelijk aan, via laboratorium- en veldexperiment, laten ontstaan van een cultuur van sociale in- teractie. Die cultuur heeft te maken met het interioriseren van allerlei gedragsregels - de samenwerking betreffende - alsmede met het inoefenen van de basisvaardigheden van so- ciale interactie® bij de direct betrokken leer- lingen en de indirect betrokken leerkrachten.
Niet alleen het proces van sociale interac- tie, maar ook het geschikt en gebruikklaar maken van curriculummateriaal eist bijzon- dere aandacht (S.L.O. en pedagogische cen- tra). Zo vereist bv. de unieke vorm van taak- interdependentie bij de legpuzzelvorm een zorgvuldig fragmenteren van de leerstof in ongeveer gelijke delen, die op zich zinvol bestudeerd kunnen worden, terwijl de ver- schillende fragmenten onderling voor inte- gratie vatbaar moeten kunnen zijn.
De rol van de leerkracht - al is die rol min- der direct dominant dan in het traditionele |
213 Pedagogische Studiën
-ocr page 221-
onderwijs - blijft desalniettemin een centra- le. Bij de implementatie van coöperatieve on- derwijsvormen zal een beroep worden ge- daan op zijn organisatorisch talent. Ook zal hij moeten kunnen taxeren welke coöperatie- ve onderwijsvorm voor welke leerstof het meeste rendement oplevert. Bij het sa- menstellen van de kleine groepjes naar hete- rogene categorale en individueel- psychologische kenmerken wordt een zekere diagnostische kwaliteit van de leerkracht ver- langd. Ter bevordering van een cultuur van sociale interactie zal de leerkracht moeten kunnen fungeren als 'facilitator', begeleider en Interventionist tijdens interactieproces- sen. In dit verband behoort ook de 'Oplei- ding' van leerling-groepsleiders en leerlingtu- toren tot zijn competentie.
Gezien het feit dat deze opleidings- en be- geleidingskwaliteiten van de leerkracht in het algemeen een vrij lange tijd nodig hebben om te internaliseren, pleiten wij voor de invoe- ring van coöperatief onderwijs in de oplei- dingsscholen voor leerkrachten (N.L.O.'s en P.A.B.O.'s). Het zelf ervaren hebben van coöperatief onderwijs lijkt een onmisbare voorwaarde voor het verkrijgen van een evenwichtige attitude t.o.v. coöperatief on- derwijs.
Deze wat langere implementatieweg voor- komt wat wij eerder reeds als bezwaar bij een snelle invoering hebben genoemd:
- het opvatten van vormen.van coöperatief onderwijs als traditionele werkvormen bij het traditioneel onderwijs;
- als een werkvorm ter ontlasting van de leerkracht of als variatie in instructie;
- als een 'truc' om de verzwakte motivatie op te voeren;
- als een nieuwe motor voor verzwakt eco- nomisch elan (Ritzen, 1983);
- als instructiemiddel in moeilijk hanteer- bare combinatieklassen;
- als instrument in het kader van zorgver- breding om bv. sociale vaardigheden te ontwikkelen;
- als legitimatiemiddel voor traditioneel vernieuwingsonderwijs (Jena-planscho- len) dat vormen van coöperatief onder- wijs hanteert in nevenprojecten, terwijl basisvaardigheden (rekenen, taal, lezen) aan de individuele verantwoordelijkheid van de afzonderlijke leerlingen overgela- ten wordt. |
Bovengenoemde bezwaren hebben allerminst de bedoehng om coöperatief onderwijs heilig te verklaren. Bij een geleidelijke en zorgvul- dige invoering zal blijken dat vormen van coöperatief onderwijs heel goed ingepast kunnen worden binnen traditionele leerpro- gramma's. Het is zelfs wenselijk op beschei- den schaal te starten met 2 ä 3 uur per week en dan nog t.a.v. taken die zich goed lenen voor uitvoering in samenwerking met elkaar.
Anderzijds zijn vormen van coöperatief onderwijs reeds hele onderwijsarrangemen- ten, waarin het coöperatieve element is inge- bouwd tussen bv. de algemene oriënterings- basis (uitleg) die gegeven wordt door de leer- kracht (klassikaal) en het individueel werken waarin een toetselement is ingebouwd
In al deze gevallen is het belangrijk dat coöperatief onderwijs niet gezien wordt als een nieuw leervak of als een nieuwe werk- vorm, maar als een onderwijsarrangement dat bestaand goed onderwijs zodanig (re)or- ganiseert dat een integratie van sociale en cognitieve ontwikkeling minimaal gegaran- deerd is.
Noten
1 De belangrijkste centra van onderzoek m.b.t. coöperatief onderwijs zijn:
Rusland: (vgl. Rubzow, 1982; van Parreren & Carpay, 1980) D.D.R.: (vgl. Jantos, 1982) West-Duitsland: een groep rond Huber (1982) in Tübingen . '
Israël: Universiteiten van Haifa en Jerusalem (Sharan, 1980)
U.S.A.: - Het center for Social Organization of Schools aan de Johns Hopkins University in Baltimore (De Vries & Slavin, 1978; Slavin, 1980); - de meer sociaal-psychologisch geïnspi- reerde groep rond Elliot Aronson (1978) aan de universiteit van Californië in Santa Cruz (Blaney, Stephan, Rosenfield, Aronson & Si- kes, 1977; Lucker, Rosenfield, Sikes & Aron- son, 1977; Bridgeman, 1977; Geffne'r, 1978; Gonzalez, 1979): - afdeling onderwijspsycho- logie aan de universiteit van Minnesota in Min- neapolis rond David Johnson (Johnson e.a. 1981b en 1983)
Nederland: universiteiten van Nijmegen, Utrecht en Groningen.
2 In de literatuur wordt de term doelstructuur en beloningsstructuur vaak als synoniem ge- bruikt. Wij kiezen voor de term doelstructuur, omdat deze term door Deutsch (1949, 1969) ge- |
214 Pedagogische Studiën
-ocr page 222-
hanteerd wordt in het kader van een uitwer- king van de veldtheorie van Lewin (1935). De term beloningsstructuur heeft waarschijnlijk als herkomst de 'exchange' theorie van Thi- baut en Kelley (1959). Zij leggen echter de na- druk op de opbrengsten (resp. beloningen) van de verschillende vormen van sociale interactie. Vanuit die opbrengsten (baten minus de kosten wordt dan de interpersoonlijke situatie gety- peerd als coöperatieve dan wel competitieve beloningsstructuren. Op deze wijze wordt door Slavin (1977) de beloningsstructuur geïnterpre- teerd. Het is niet onmogelijk dat Slavin dit doet, omdat in de door hem ontworpen coöpe- ratieve onderwijsvormen (T.G.T. en STAD) de beloningswijze en niet de taakinterdependentie centraal staat. Wij houden vast aan de term doelstructuur als het gaat om coöperatie dan wel competitie en reserveren de term belo- ningsstructuur voor de beloningswijze binnen de coöperatieve dan wel competitieve doelstructuur.
3 Het zou te ver voeren op deze plaats uitvoerig in te gaan op de betekenis die sociaal psycholo- gen als Doise e.a. (1980,1981) hechten aan het socio-cognitieve conflict bij de interactie tus- sen kinderen in verband met hun cognitieve ontwikkeling en aan de betekenis die cognitief- structurele ontwikkelingspsychologen (Kohl- berg, 1976; Silbereisen, 1982) hechten aan dat- zelfde conflict in verband met de ontwikkeling van het morele oordeel en sociaal-cognitieve vaardigheden (vgl. ook Gerris, 1980; Roeders, 1983; Taal, 1984).
4 Voor een leerlinggerichte beschrijving van het groepsonderzoek verwijzen we naar de Neder- landstalige bewerking van het boek Joyce & Weil (1984, p. 200-213). In dat boek zijn tevens aanzetten te vinden voor een Oost-Europees (zie bijdrage van Bol) en West-Europees (zie bijdrage van Lamberigts) model van coöpera- tief onderwijs.
^ De huidige wet op het basisonderwijs (1981 & 1983) stelt: 'Het onderwijs richt zich in elk ge- val op de emotionele en verstandelijke ontwik- keling, op het ontwikkelen van creativiteit en op het verwerven van noodzakelijke kennis en van sociale, culturele en lichamelijke vaardig- heden'. |
^ Basisvaardigheden van sociale interactie zijn de vaardigheden van perspectief nemen en perspectief bieden/geven in de reële sociale si- tuaties. De actores in het proces van symmetri- sche sociale interactie zullen hun gedachten, gevoelens, zienswijzen, intenties en inzichten zowel adequaat naar buiten toe moeten presen- teren (onderwijzen), als open moeten staan (luisteren naar) voor de perspectieven van de ander (coactor). De combinatie van beide vaar- digheden in een persoon ligt ten grondslag aan de samenwerkingsvaardigheid ofte wel de soci- ale coördinatie (vgl. Lamberigts, 1982). Omdat leerkrachten in het traditionele onderwijs ge- wend zijn om te functioneren in een a- symmetrische relatie t.o.v. leerlingen, is een training in basisvaardigheden van sociale inter- actie noodzakelijk om de cultuur van het sym- metrische interactie proces zich eigen te ma- ken. Uit zulk een training kunnen vaardighe- den als roldistantie en ambiguïteits-tolerantie opgebouwd worden die weer noodzakelijk zijn om adequaat (via sociale inductie b.v.) te kun- nen ingrijpen wanneer het symmetrische inter- actiepatroon tussen leerlingen verloren dreigt te gaan.
Literatuur
Aronson, E., N. Blaney, C. Stephan, J. Sikes & M. Snapp, The Jigsaw classroom. London: Sa- ge Publ., 1978.
Bel Born, B., M-L. Bödiker, P. May, U. Teich- man & R, Tausch, Erleichterung des Lemens von Schülern durch Kleingruppenarbeit in Erd- kunde, Biologie und Physik, im Vergleich zu Einzelarbeit. Psychologie in Erziehung und Un- terricht, 1976, 23, 131-136.
Blaney, N. T., C. Stephan, D. Rosenfield, E. Aronson & J. Sikes, Interdependence in the classroom: A field study. Journal of Educatio- nal psychology, 1977, 69, 121-128.
Bödiker, M-L., K. Meinecke, P. Stolt, U. Stolt & R. Tausch, Lernen mit Lehrtexten in Kleingrup- penarbeit vs. Einzelarbeit. Zeitschrift für Ent- wicklungspsychologie und Pädagogische Psy- chologie, 1976, VIII, 135-141.
Bridgeman, P. L., The inßuence of cooperalive, inlerdependenl learning on role taking and mo- ral reasoning-. a theoretical and empirical field study with fifth grade students. Unpublished doctoral dissertation, University of California, Santo Cruz, 1977.
Cohen, P., J. Kulik &. C. Kulik, Educational out- comes of testing: A meta-analysis of the fin- dings. American Educational Research Journal, 1982, 19, 237-248.
Coleman, J., Academie achievement and the structure of competition. Harvard Educational Review, 1959, 29, 330-351.
Corte, E. De, C. T. Geerlings, N. A. J. Lager- weij, J. J. Peters & R. Vandenberghe, Beknopte didaxologie. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1981(5).
Deutsch, M., A theory of Cooperation and compe- tition. Human Relations, 1949, 2, 129-152.
Deutsch, M., Socially relevant science. American Psychologist, 1969, 24, 1976-1092.
Devin-Sheehan, L., R. Feldman & V. Allen, Re- |
215 Pedagogische Studiën
-ocr page 223-
search on children tutoring children: A critical review. Review of Educational Research, 1976, 46, 355-385.
De Vries, D., R. Slavin, Team-Games- Tournaments: A research review. Journal of Research and Development in Education, 1978, 12, 28-38.
Doise, W., Onderzoelc naar de effecten van sociale interactie op de cognitieve ontwikkeling van kinderen. Pedagogische Studiën, 1980, 57, 49-60.
Doise, W., & J. Rijsman, Piaget en het experimen- tele onderzoek naar de sociale dimensie van de cognitieve ontwikkeling. Nederlands Tijdschrift voor Psychologie, 1981, 36, 583-603.
Geffner, R. A., The effects of interdependent tear- ning on self-esteem, inter-ethnic relations and intra-ethnic attitudes of elementary schoolchild- ren: a field experiment. Unpublished doctoral dissertation, University of California, Santa Cruz, 1978.
Gerris, J. R. M., Onderwijsprogramma's gericht op de sociale ontwikkeling: Een overzicht en een uitzicht. Pedagogische Studiën, 1980, 57, 2, 61-86.
Gonzalez, A., Classroom Cooperation and ethnic balance. Unpublished doctoral dissertation, University of California, Santa Cruz, 1979.
Hermans, H. J. M., De halve persoonlijkheid van de onderwijspsychologie. Een reactie op de préadviezen onderwijspsychologie aan het N.I.P. Leiden: 1983.
Huber, G. L., W. Bogatzki & M. Winter, Koope- ration als Bedingung und Ziel Schulischen Leh- rens und Lernens. Bericht Nr. 6 aus dem Ar- beitsbereich Pädagogische Psychologie. Institut für Erziehungswissenschaft 1 der Universität Tübingen.
Jantos, W., Ueber kooperatives Problemlösen. In: W. W. Dawydow, J. Lompscher & A. K. Mar- kowa (Eds.), Ausbildung der Lerntätigkeit bei Schülern. Berlin: Volk und Wissen, 1982.
Johnson, D. & R. Johnson, Conflict in the class- room: controversy and Icarning. Review of Educational Research, 1979, 49, 51-70.
Johnson, D. W. & R. T. Johnson, Student-student interaction: The neglected variable in educati- on. Educational Researcher, 1981a, 10, 5-10.
Johnson, D. W., G. Maruyama, R. Johnson, D. Nelson & L. Skon, Effects of cooperative, com- petition and individualistic goalstructures on achievement: A meta-analysis. Psychological Bulletin, 1981b, 89, 47-62.
Johnson, D. W., R. T. Johnson & G^Maruyama, Interdependence and interpersonal attraction among heterogeneous and homogeneous indivi- duals: A theoretical formulation and a meta- analysis of the research. Review of Educational Research,'m3, 53, 5-54. |
Joyce, B. & M. Weil, Strategieën voor onderwij- zen. Theorie in praktijk. Apeldoorn: Van Wal- raven, 1984.
Kohlberg, L., Moral stages and moralization: The cognitive development approach. In: T. Licko- na (Ed.), Moral development and behavior. Theory, research and social issues. New York: Holt, Rinehart & Winston, 1976.
Lamberigts, R., Van opvoedingsconflict naar interactieprobleem (Academisch proefschrift). Nijmegen, Katholieke Universiteit Nijmegen, 1980.
Lamberigts, R. J. A. G., Stimulering van sociale interactie in de schoolklas. In: C. F. M. van Lieshout & M. Boekaerts (red.). Sociale en mo- tivationele aspecten van onderwijsleerproces- sen. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1982.
Lamberigts, R. J. A. G., Cooperative educational structure and the integrated development of so- cial and cognitive competence. Paper presented at the European Conference of behavioural de- velopment. Groningen, 28-31 augustus 1984.
Lewin, K., A dynamic theory of personality. New York: McGraw Hill, 1935.
Lucker, G. W., D. Rosenfield, J. Sikes & E. Aron- son. Performance in the interdependent class- room: a fields study. American Educational Re- search Review, 1977, 13. 115-123.
Madsen, M. C., Cooperative and competitive mo- tivation of children in three Mexican subculte- res. Psychological Reports, 1967, 20, 1307-1320.
Matthijssen, M. A. J. M., Sociale competentie. Deventer: Van Loghum Slaterus, 1981.
Matthijssen, M. A. J. M., Sociale competentie, een perspectief voor de middenschool. Pedago- gische Studiën, 1983, 60, 117-121.
Parreren, C. F. van & Carpay, J. A. M., Sovjet- psychologen over onderwijs en cognitieve ont- wikkeling. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1980.
Ritzen, J., IVat is onderwijs ons waard? Een sociaal-economische benadering. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1983.
Roeders, P. B., Begrijp je nu wat ik bedoel? (Aca- demisch proefschrift). Nijmegen, Katholieke Universiteit, Nijmegen, 1983.
Rubzow, W. W., Kooperatives Lemen bei der Aneigung physikalischer Begriffe. In: W. W. Dawydow, J. Lompscher & A. K. Markowa (Eds.), Ausbildung der Lernfätigkeit bei Schü- lern. Berlin: Volk und Wissen, 1982.
Schmidt, M. G. & P. A. J. Bouhuys. Onderwijs in taakgerichte groepen. Utrecht: Het Spectrum, 1980.
Schmidt, M. G., Intrinsieke motivatie en studie- prestatie: Enkele verkennende onderzoekingen. Pedagogische Studiën, 1983, 60, 385-395.
Schofield, J. W., School desegregation and inter- group relations. In: Bar Tal & Saxe (Eds.), Soci- al psychology of education. New York: John |
216 Pedagogische Studiën
-ocr page 224-
Wiley & Sons, 1978.
Sharan, S., Cooperative learning in small groups. Recent methods and effects on achievement, at- titudes and ethnic relations. Review of Educati- oml Research, 1980, 54, 241-271.
Shaw, M. W. Group dynamics: The psychology of smallgroup behavior. New York: McGraw Hill, 1976.
Silbereisen, R. K., Untersuchungen zur Frage sozi- alkognitiv anregender Interaktionbedingungen. In: D. Geulen (Hrgs.), Perspektivenübernahme und soziales Handeln. Frankfurt a. Main: Suhr- kamp Verlag, 1982.
Slavin, R. E., Classroom reward structure: An analytical and practical review. Review of Edu- cational Research, 1977, 47, 633-650.
Slavin, R. E., Cooperative learning. Review of Educational Research, 1980, 50, 315-342.
Slavin, R. E., When does cooperative learning in- crease student archievement? Psychological Bulletin, 1983, 94, 429-445.
Taal, M., Sociocognilief conflict en cognitieve ontwikkeling. (Academisch proefschrift). Nij- megen, Katholieke Universiteit Nijmegen, 1984.
Tausch, R. & A. Tausch, Erziehungspsychologie. Begegnung von Person zu Person. Göttingen: Hogrefe, 1979.
Terwel. J., Samenwerking en differentiatie. School, 1982. nr. 16, 12-18.
Terwel, J., Samen verder na de basisschool: Naar 'coöperatief onderwijs' in de middenschool. Pe- dagogische Studiën, 1983, 60, 113-143.
Thelen, M., Education and the human quest. New York: Harper and Row, 1960.
Thibaut, J. M. H. Kelley, Social psychology of groups. New York: Wiley and Sons, 1959.
Watzlawick, P., J. H. Beaven & D. D. Jackson, Pragmatics of hunman communication. New York: Norton, 1967.
Webb, N. M., Student interaction and learning in small groeps. Review of Educational Research, 1982, 52, 421-445. |
Curricula vitae
R. J. A. G. Lamberigts studeerde filosofie, theolo- gie, sociologie en (sociale) psychologie, in welk vak hij in 1964 (cum laude) afstudeerde aan de Ka- tholieke Universiteit te Nijmegen. Sinds 1965 is hij als wetenschappelijk hoofdmedewerker verbonden aan de vakgroep sociale psychologie te Nijmegen. In 1980 promoveerde hij op het proefschrift 'Van opvoedingsconflict naar interactieprobleem'. Sindsdien is hij tevens verbonden aan de interdisci- plinaire studierichting onderwijskunde (ISO) te Nijmegen.
Adres: Vakgroep sociale psychologie. Psycholo- gisch Laboratorium Katholieke Universiteit, Mon- tessorilaan 3, 6525 HR Nijmegen
E. J. Verhagen studeerde sociologie aan de rijks- universiteit te Utrecht en behaalde aldaar zijn doc- toraalexamen in 1963. Hij was van 1963-1967 me- dewerker bij de Psychologische Dienst van de P.T.T. Sindsdien is hij als wetenschappelijk hoofdmedewerker verbonden aan de vakgroep so- ciale psychologie van de Katholieke Universiteit te Nijmegen. In 1976 promoveerde hij op het proef- schrift 'Koörientatie en machtsverhoudingen'.
J. R. M. Gerris studeerde tijdens en na zijn onder- wijzersloopbaan pedagogiek te Nijmegen (afstu- deerrichting onderwijskunde) en behaalde in 1976 het doctoraalexamen. Hij promoveerde in 1981 op het proefschrift 'Onderwijs en sociale ontwikke- ling'. Hij is sinds 1983 als hoogleraar empirische pedagogiek verbonden aan de subfaculteit pedago- gi.sche en andragogische wetenschappen van de Katholieke Universiteit te Nijmegen.
Summary
Lamberigts, R. J. A. G., E. J. Verhagen, J. R. M. Gerris. 'Cooperative teaching strategies. Goal, characteristics and Implementation.' Pedagogische Studiën. 1986, 66, 205-217.
In ihis first article (in a series of two) a systematic description is made of the attention attracting Phenomenon of cooperative learning in the context of education. The primary goal of cooperative educa- "on is the simultaneous development of the cognitive and social competence of all the students involved. In order to show the particular nature of cooperative education insight is given into the cooperative (vs. competitive and individualistic) goalstructure together with the consequences for the task-, response, ■■eward- and authoritystructure. Based on these aspects of educational structure four types of cooperative •eaching strategies are described. In view of the unique double function of cooperative education problems Sfd prospects are formulated with respect to eventually introducing and implementing cooperative strategies in educational practice.
Manuscript aanvaard 2S-l-'86 |
Pedagogische Studiën 217
-ocr page 225-
P. DE HEUS, R. F. W. DIEKSTRA, B. I. VAN DER LEEDEN Vakgroep Klinische Psychologie, Rijksuniversiteit Leiden
Samenvatting
In verband met 21 suïcides en 255 suïcidepo- gingen van leerlingen uit het Voortgezet On- derwijs, beantwoordden leraren vragen over de manier waarop de school omgaat met suï- cidale gedragingen. Het belang van dit soort vragen ligt in de mogelijkheden tot suïcide- preventie, die belangrijke instituties als scho- len kunnen hebben. Een resultaat van dit on- derzoek is dat leraren nogal terughoudend zijn in het praten met anderen in de school over suïcidale gedragingen. Deze terughou- dendheid is sterker tegenover leerlingen dan leraren, en sterker bij suïcidepogingen dan bij suïcides. Andere resultaten zijn dat suïci- depogingen zelden leiden tot negatieve reac- ties door leraren of medeleerlingen, dat suïci- dale handelingen zelden tot problemen bij andere leerlingen leiden, en dat voor zover een suïcidepoging tot gedragsveranderingen bij de betreffende leerling leidt, deze veran- deringen in een meerderheid van gevallen als adaptief worden omschreven. De onderzoe- kers wijzen er echter op dat de betreffende re- sultaten met voorzichtigheid moeten worden gehanteerd, gegeven het feit dat slechts naar de opinies van leraren, niet naar die van leer- lingen gevraagd is, gegeven de mogelijke in- vloed van sociale wenselijkheid bij het beant- woorden van de vragen, en gegeven de on- duidelijkheid over de representativiteit van respondenten en suïcidale handelingen. De resultaten dienen dan ook als voorlopig be- schouwd te worden.
1 Inleiding
In de periode 1970-1983 steeg het aantal suï- cides in Nederland van 12.2 tot 16.6 per |
100.000 volgens opgave van het Centraal Bu- reau voor Statistiek (CBS), een stijging die voor het grootste deel toe te schrijven is aan de jongere (t/m 44 jaar) leeftijdsgroepen (Diekstra, 1984). In de jongste leeftijdsgroep waarvoor het CBS deze cijfers berekent, de groep van 15-20 jaar, was sprake van een lichte stijging van 2.9 tot 3.3 per 100.000 in- woners, een stijging waaraan gegeven de ge- ringe aantallen geen conclusie met betrek- king tot een trendmatige ontwikkeling ver- bonden kan worden.
Kijken we naar niet-dodelijke suïcidepo- gingen (in het vervolg kortweg suïcidepogin- gen), dan vinden we in dezelfde periode in deze jongste leeftijdsgroep wel een duidelijke stijging. Volgens opgave van de Stichting Medische Registratie (SMR) steeg in de peri- ode 1970-1982 het aantal ziekenhuisopnames langer dan 24 uur als gevolg van een suïcide- poging van 27 naar 59 per 100.000 inwoners in de leeftijdsgroep van 15-19 jaar, hetgeen meer dan een verdubbeling inhoudt (voor de bevolking van 15 jaar en ouder als geheel was sprake van een stijging van 22 naar 68 opna- mes wegens suïcidepogingen per 100.000 in- woners). Voor wat betreft suïcidepogingen, die niet tot een opname of tot een korter dan 24 uur durende opname leidden - vermoede- lijk een ruime meerderheid van het totaal aantal suïcidepogingen (Kerkhof 1985) - zijn geen landelijke cijfers bekend. Uitgaande van studies elders (Diekstra 1982) kunnen we voor zulke pogingen een soortgelijke toena- me aannemen.
Een belangrijke consequentie van deze toename van suïcidaal gedrag in de jongste leeftijdsgroepen is waarschijnlijk (in CBS- en SMR-cijfers worden geen uitsplitsingen naar leeftijd bij beroepscategorie gegeven) dat het Voortgezet Onderwijs in toenemende mate te maken krijgt met leerlingen die suïcidaal ge- drag vertonen of daarop een hoog risico heb- ben. Dit kan bijzondere problemen met zich meebrengen, zoals het tijdig signaleren van en omgaan met een suïcidale crisis, het op- vangen van een suïcidepoger bij de terug- komst op school, het omgaan met de reacties van andere leerlingen op suïcidaal gedrag, en
Suïcidaal gedrag van leerlingen in het voortgezet onderwijs 1. Hoe gaat de school om met suïcidaal gedrag? |
218 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1986 (63) 186-192
-ocr page 226-
het ondernemen van activiteiten om recidive of navolging van het suïcidale gedrag door andere leerlingen te voorkomen.
Verschillende auteurs (Parnham, 1983; Ross, 1983; Diekstra & Hawton, 1985) zijn van mening dat de school in principe een be- langrijke preventieve functie in dit opzicht zou kunnen hebben. Immers de scholen be- vinden zich in de unieke en gunstige positie dat jongeren er een groot deel van hun tijd doorbrengen en dat er een geregeld contact met docenten bestaat. Hierdoor ontstaan kansen voor leraren om als eersten beginnen- de problemen te signaleren (Grob e.a., 1983).
In de Verenigde Staten heeft dit geleid tot voorzichtige pogingen om met behulp van speciale trainingsprogramma's, zogenaamde 'Suicide Awareness Programs', de mogelijk- heden van leerkrachten in dit opzicht te ver- hogen. De eerste resultaten met deze pro- gramma's, althans voor wat betreft accepta- tie en toename van het aantal verwijzingen van leerlingen naar professionele hulpverle- ning, lijken bemoedigend (Diekstra & Haw- ton, 1986).
Tot op heden is echter nog onvoldoende onderzocht hoe op scholen door leerkrachten in feite op suïcidaal gedrag of de dreiging hiervan wordt gereageerd. In dit artikel wordt aan de hand van een empirisch onder- zoek getracht hierop antwoord te geven. Centraal staat hierbij de volgende vraagstel- ling:
Op welke wijze komt de school in aanraking niet suïcidaal gedrag van leerlingen en wat wordt er gedaan (of nagelaten) vanuit de school bij confrontatie met suïcidaal gedrag van een leerling?
2 Methode
Op basis van overzichten samengesteld door het Ministerie van Onderwijs en Weten- schappen (1982a, 1982b, 1982c) zijn alle middelbare scholen van Nederland met volle- dig dagonderwijs (Algemeen Voortgezet On- derwijs, Lager Beroepsonderwijs en Middel- baar Beroepsonderwijs) benaderd met het verzoek om een enquête (voortaan: 'korte Vragenlijst') aangaande het voorkomen van suïcidaal gedrag onder leerlingen in 1982 in te vullen. |
Van de 2838 aangeschreven scholen (na correctie voor opheffingen, fusies e.d. sinds 1981, het tijdstip waarop onze lijsten van scholen gebaseerd waren) hebben 2368 scho- len (83.5%) meegewerkt, een bevredigend response-percentage. Er werden nauwelijks verschillen in response gevonden met betrek- king tot schoolvariabelen als aantal leerlin- gen, schooltype en richting van de school of provincie of grootte van de woonplaats van vestiging. De meest noemenswaardige ver- schillen vinden we in een zekere onderverte- genwoordiging van scholen met meer dan 1000 leerlingen (response 78.6%) en scholen- gemeenschappen (79.7%), van de schoolty- pen MHNO (78.8%) en MEAO (76.9%), van scholen uit de provincie Utrecht (76.6%) en van scholen uit steden met meer dan 200.000 inwoners (74.2%). Deze afwijkingen gaven geen aanleiding tot het hanteren van speciale correcties.
Van de 2368 scholen die de korte vragen- lijst invulden werden door 298 scholen (12.6%) in het totaal 28 suïcides en 382 suïci- depogingen gemeld. In Tabel 1 wordt de ver- deling naar aard van de suïcidale handeling en geslacht weergegeven (zie ook Van der Leeden e.a. 1984).
Voor elke gemelde suïcide of suïcidepo- ging werd een uitvoerige vragenlijst (voort- aan: 'lange vragenlijst') aan een contactper- soon van de school toegezonden, waarin ge- vraagd werd om nadere informatie over de suïcidale leerling(e), de suïcidale handeling, de wijze waarop de school hiermee in contact kwam en de reacties van de school. Van deze
Tabel 1 Verdeling van suïcides en suïcidepogingen over geslacht: absolute aantallen en per 100.000 teerlingen
jongens meisjes totaal
suïcides aantal
per 100.000 11.
suïcidepogingen aantal
per 100.000 11.
Totaal aantal
per 100.000 1 |
Pedagogische Studiën 219
-ocr page 227-
vragenlijst werden voor suïcides en suïcide- pogingen verschillende versies gebruikt.
Van de 410 lange vragenlijsten die zijn ver- zonden, werden er 276 (67.3%) ingevuld, hetgeen gezien de lengte van deze lijsten geen onbevredigend response-percentage is. De totale response kwam hiermee op 67.3 x 83.4% = 56.1%.
Verder zijn met vijfentwintig leraren, die de lange vragenlijst ingevuld hebben, diepte- interviews gehouden om het tot dan toe vooral kwantitatieve beeld, opgeroepen door de sterk gestructureerde vragenlijsten, met meer kwalitatief materiaal aan te vullen. De keuze van deze leraren was betrekkelijk wil- lekeurig, voornamelijk erop gericht om ver- schillende schooltypen, en zowel suïcides als suïcidepogingen aan bod te laten komen.
Dit artikel is voornamelijk gebaseerd op de resultaten van de lange vragenlijst, hier en daar aangevuld met citaten uit de diepte- interviews als illustratiemateriaal.
3 Resultaten
Achtereenvolgens wordt behandeld:
- op welke wijze wordt de suïcidale hande- ling bekend op school;
- op welke wijze wordt er op de school ge- reageerd op dit bekend worden van de suïcidale handeling;
- op welke wijze vindt de terugkeer van de suïcidepoger op school plaats en wat zijn de gevolgen van de suïcidepoging voor de leerling(e).
Bij de beantwoording van deze vragen zal het wellicht opvallen dat dezelfde aantallen niet altijd met gelijke percentages corresponde- ren. Dit is een gevolg van het feit dat 'mis- sing values', antwoorden als 'weet niet', 'niet van toepassing' of bij open vragen 'niets in- gevuld', per vraag in aantal wisselen en van berekening zijn uitgesloten. |
Het bekend worden van de suïcide(poging) Hoe raakt de school op de hoogte,, wanneer een leerling een suïcide of suïcidepoging pleegt? Een vraag die hieraan vooraf zou moeten gaan is hoe vaak de school geïnfor- meerd wordt bij suïcide of suïcidepoging. Is het niet vaak zo dat de school in het geheel niet op de hoogte wordt gebracht? Helaas is deze vraag aan de hand van onze gegevens niet te beantwoorden. Het heeft geen zin om leraren te vragen naar wat zij niet weten. Dit probleem laat zich ook niet langs de voor de hand liggende manier van het berekenen van het aantal suïcidale handelingen van leerlin- gen in het voortgezet onderwijs oplossen. Er is op dit moment geen valide manier om een dergelijke schatting te maken beschikbaar. Ambtelijke (Centraal Bureau voor Statistiek) en particuliere (Stichting Medische Registra- tie) registratie-instanties rapporteren in vijf- of zesjaars leeftijdsklassen, en uitsplitsing naar personen die een opleiding volgen, een werkkring hebben dan wel werkloos zijn, vooral voor de in frequentie van suïcidale handelingen zo belangrijke groep van 15-20 jarigen noodzakelijk, is niet mogelijk (zie verder Van der Leeden e.a., 1984). Het enige dat we kunnen zeggen is dat 12.6% van de scholen in ons onderzoek één of meer suïci- dale handelingen te melden hadden, waaron- der enkele scholen met vijf, en één school met zes suïcidepogingen.
Wie brengt de school op de hoogte? Uit onze gegevens blijkt dat het vooral de ouders of familie van de leerling waren, die de school informeerden: 14 maal (66.7%) bij de suïcides en 112 keer (45.2%) bij een suïdepo- ging. Bij suïcidepogingen was het in 60 geval- len (24.2%) de leerling zelf degene die de school op de hoogte bracht. Minder vaak kwam het voor dat een medeleerling de bron van informatie was: twee keer (9.5%) bij de suïcides en 22 (8.9%) bij de suïcidepogingen. Bij de suïcides was het in twee gevallen (9.5%) de politie die de school op de hoogte bracht.
In het algemeen werd de school vrij kort na de suïcide of suïcidepoging ingelicht. 16 suïcides (76.2%) en 122 suïcidepogingen (53.3%) waren in één dag bekend; na één week waren alle suïcides en 194 suïcidepogin- gen (84.7%) bekend op school.
Informatie over de suïcidepoging binnen de school
Wat gebeurt er wanneer een suïcidale hande- ling bekend geworden is bij ten minste één docent? Een van de eerste dingen waarover men een besluit zal moeten nemen, is de mate van openbaarheid die aan het feit van de suï- cidale handeling gegeven kan worden. In hoeverre kunnen en moeten anderen, leraren |
220 Pedagogische Studiën
-ocr page 228-
of leerlingen, op de hoogte gebracht wor- den? In Tabel 2 zien we in welke mate leraren en leerlingen werden ingelicht.
We zien hier dat zowel leraren als leerlin- gen vaker geinformeerd werden over een suï- cide dan over een suïcidepoging. Dit is wei- nig verwonderlijk, wanneer we bedenken dat bij een suïcide een overlijden, een blijvende afwezigheid verklaard moet worden, hetgeen bij een suïcidepoging veel minder vaak (be- halve wanneer een poging aanleiding is voor de leerling om de school te verlaten) het geval is. We zien verder dat leraren vaker geïnfor- meerd worden dan leerlingen, zowel bij suïci- des als pogingen. Het meest opvallend is hier toch wel de algemene terughoudendheid bij suïcidepogingen, die uit de tabel valt af te le- zen. Bij twee derde van alle suïcidepogingen werd hooguit een enkele docent op de hoogte gebracht; in meer dan vier op vijf gevallen werd zelfs geen enkele leerling geïnformeerd. In de lange vragenlijst is niet systematisch naar redenen hiervoor gevraagd, maar in de interviews komen onder andere de volgende redenen naar voren:
'Ik mocht het echt aan niemand vertellen, dat was haar eis naar leraren toe. Het was toevallig dat ik haar sprak en toen zag ik dat verband en vroeg 'wat is er met jou gebeurd?' Toen had ze al tegen iedereen verteld dat ze door de ruit was gegaan.' |
'Het is niet bij ons opgekomen om het aan an- dere leerlingen te vertellen, omdat die er niet direct bij betrokken waren of het als zodanig herkenden; misschien wel als een soort be- scherming naar degene die de poging deed ook, omdat men hier tamelijk hard is naar elkaar.'
Tabel 2 Informatie over de suïcidale handeling aan docenten en leerlingen
Kijken we naar het schoolbestuur en de ou- dercommissie als bij de school betrokken or- ganen, dan zijn deze bij suïcides respectieve- lijk in 14 (74%) en 6 (43%) gevallen op de hoogte gebracht, bij suïcidepogingen in 33 (15%) en 17 (8%) van de gevallen.
Naar aanleiding van het bekend worden van het suïcidale gedrag bij de school vond er een aantal contacten tussen de school en de ouders of familie van de leerling plaats. Bij suïcides was dit zo in 18 (90%) van de geval- len, bij suïcidepogingen gebeurde dit 188 keer (75%). Het initiatief hiertoe werd het vaakst door de school genomen: 14 keer (78%) bij een suïcide, 93 keer (51%) bij de suïcidepogingen. Naar de inhoud van dit contact is niet gevraagd in de lange vragen- lijst.
Reacties op het bekend worden van de suïci- de(poging)
De reacties van leraren op het bekend wor- den van een suïcide hadden zonder uitzonde- ring dezelfde klank: 'diep onder de indruk', 'grote verslagenheid', 'verbijsterd', 'ont- steld', 'men wist er geen raad mee'.
De reacties bij een suïcidepoging vertoon-
suïcide aantal
suïcidepoging aantal %
Docenten
'Als leerlingen willen dat klasgenoten ervan af weten, kunnen ze dat zelf wel doen. Ik denk |
geen informatie 1 |
5 |
55 |
22 |
trouwens dat veel opvang door leerlingen on- |
een enkele docent 2 |
10 |
114 |
45 |
derling gebeurt.' |
sommige |
|
|
|
|
docenten 1 |
5 |
47 |
19 |
'Ten einde sensatie te voorkomen werd beslo- |
alle docenten 17 |
80 |
34 |
14 |
ten door de schoolleiding (decaan en pastor) |
|
Leerlingen geen informatie een enkele leerling alleen de klas alle leerlingen
33 204
83
het gebeurde te verzwijgen.'
'Ik maak me sterk, als ik tegen collega's zou zeggen dat het binnen de muren van dit ge- bouwtje wel eens speelt, dat die zich rot zou- den schrikken. Ik denk ook dat sommigen die kinderen zouden bekijken als wezens van ande- re planeten. Ik heb wel eens mijn kop gestoten dat ik een collega iets toevertrouwd had en dat het in drift wel eens openlijk in de klas gezegd was: Jij bent .... Nu zeg ik werkelijk nooit meer wat. Alleen aan de directeur, als ik denk dat die iets moet weten, die is te vertrouwen en houdt zijn mond wel. Wat ik wel doe tegenover collega's is dat ik zeg 'die zit in bijzondere om- standigheden, laat dat strafwerk vallen en laat hem of haar maar even sudderen.' |
|
Pedagogische Studiën 221
-ocr page 229-
den wat meer variatie. Ook hier vinden we bij een ruime meerderheid, 175 gevallen (75%), reacties als 'geschokt', 'ontdaan', en- zovoort, maar hier zijn ook anderssoortige reacties te vinden. Bij 19 leerlingen (10%) vinden we omschrijvingen als 'machteloos', 'schuldig'. Bij 11 andere leerlingen (6%) zien we reacties die suggereren dat men wat meer op de hoogte van de problemen van de leer- lingen is, zoals 'begrijpend' of 'met medelij- den'. Afwijzende reacties als 'aanstellerig', 'aandacht vragen', 'flauwekul', 'niet serieus' vinden we in 17 gevallen (9%).
De reacties van de medeleerlingen, voorzo- ver bekend aan de ondervraagde docenten, vertonen bij zowel suïcides als suïcidepogin- gen hetzelfde beeld als bij de leraren. In en- kele interviews na een suïcide vinden we hier een nieuw element, nl. ongeloof, als een al dan niet voorbijgaande reactie:
'Een heel gesprek over gehad. Eerste reactie uit de klas was heel erg: het is niet waar. Sommi- gen wisten het, die hadden altijd in de auto met hem gezeten op weg naar school, die waren daar goed kapot van, die wisten het en hadden het al doorverteld.'
'De kinderen heb ik het aanvankelijk ook ver- teld, maar ze geloofden het gewoon niet. Het werd ontkend. Later werd het een ongelukkige val van de zoldertrap.
Het stond los van die zelfmoord. Kees kon ge- woon niet dood zijn. In de eerste plaats kwam het niet accepteren van die jongen is dood, niet zozeer het feit van wel of geen zelfmoord. Kees was er gisteren toch nog! Misschien waren er wel jongens bij die het wel geloofden van die zelfmoord, maar die dat gewoon niet meer po- neerden, uit eerbied. Je gaat daar geen ruzie over maken, wellus-nietes. Dat zijn dingen die laat je verder zo.
Belangrijk is ook de sfeer van de leeftijd na- tuurlijk (Ie klas MAVO), echt kinderen. In een derde klas ligt het anders, de benaming zou an- ders zijn en er zou meer over gesproken wor- den.'
De antwoorden op de open vragen naar de reacties van leraren en leerlingen suggereren dat een suïcidepoger slechts in een kleine minderheid van gevallen afwijzing of agres- sie ten gevolge van de suïcidepoging ont- moet. Men reageert veel vaker verbaasd, met gevoelens van machteloosheid of met begrip dan met afwijzing of minachting, voorzover de ondervraagden dit kunnen overzien. |
Dat leerlingen overwegend geschrokken reageerden, betekende niet dat de suïcidale handeling meestal tot problemen bij andere leerlingen leidde. Moeilijkheden kwamen voor, maar slechts in een minderheid van ge- vallen: Vier keer (30.8%) na een suïcide, 13 maal (11.4%) na een suïcidepoging. Deze problemen worden omschreven als 'gespan- nenheid en stress', 'schuldgevoel', 'geestelij- ke verwarring', verslechtering van leerpresta- ties', 'behoefte aan aandacht'.
De terugkeer van de suïciderpoger op school 51 leerlingen (20%) zijn na de suïcidepoging niet meer op dezelfde school teruggekomen. Voorzover leerlingen na een suïcidepoging wel terugkwamen, heeft de school bij 112 leerlingen (57%) activiteiten ondernomen om de terugkeer op school voor de leerling te vergemakkelijken. Deze activiteiten beston- den voor een belangrijk deel (59%) uit het voeren van gesprekken of contact opnemen met de leerling, zijn of haar ouders, een hulpverleningsinstantie of klasgenoten.
Een tweede groep activiteiten (20%) richt- te zich meer op de studie: het rooster werd aangepast, andere studieoplossingen werden gezocht of het verzuim van school werd gele- gitimeerd.
Ook was er overleg tussen de docenten on- derling (12%), waarbij in een aantal gevallen expliciet gesproken werd over mogelijkheden om het gebeurde geheim te houden. Verder werd in 9% van de gevallen gezocht naar mo- gelijkheden om de leerling bij terugkeer beter te begeleiden en het contact te optimaliseren.
Overeenkomstig de reeds vermelde geringe geneigdheid om informatie over een suïcide- poging aan de medeleerlingen te verstrekken, werden er in 162 gevallen (84%) geen activi- teiten ondernomen om de klas op de terug- keer van de suïcidepoger voor te bereiden. In de 32 gevallen (16%) waar dit wel gebeurde werd 21 maal een nadere toelichting gegeven, meestal door de klasseleraar of de decaan. Bijna altijd ging het hier om gesprekken over de leerling. Het is echter onduidelijk hoe vaak in deze gesprekken de suïcidepoging vermeld werd. Soms werd er gesproken over psychische moeilijkheden of overspannen- heid. In het algemeen werd aan de klas ge- vraagd om zich zo normaal mogelijk te ge- dragen en de leerling zo goed mogelijk op te vangen. |
222 Pedagogische Studiën
-ocr page 230-
Na terugkomst van de leerling op school hebben zich in 23 gevallen (12%) nog moei- lijkheden voorgedaan. Bij de toelichting over de aard van deze moeilijkheden bleek dat het in een derde van de gevallen ging om spijbe- len; de overige moeilijkheden werden meer beschreven als contactuele problemen, con- centratieproblemen en andere gedragspro- blemen, zoals zich onzeker voelen en veel aandacht vragen. Gevraagd naar gedragsver- anderingen van de suïcidale leerling in de klas, blijken deze zich bij 76 leerlingen (39%) te hebben voorgedaan. Met betrekking tot 65 leerlingen werd deze gedragsverandering na- der toegelicht. Bij 55 van deze leerlingen (85%) kan van een vooruitgang gesproken worden: zij worden als meer open, rustiger en meer ontspannen in de klas, of als zelfbe- wuster, meer aangepast of (langzaam maar zeker) vooruitgaand beoordeeld. Bij een minderheid van tien leerlingen (15%) is ech- ter sprake van een gedragsverandering in ne- gatieve zin: deze leerlingen worden beschre- ven in termen van 'een teruggetrokken, gesloten houding', 'een toegenomen onze- kerheid' of 'duidelijk afgenomen leermotiva- tie'.
Uit de interviews komt een allesbehalve eenduidig beeld naar voren van wat er ge- beurt na de terugkeer van een suïcidepoger op school. Om een indruk te geven van wat voor soort moeilijkheden een rol kunnen spelen, willen we hier een leraar wat langer aan het woord laten over een suïcidepoging van een 17-jarige HAVO-leerling. De poging was op school ondernomen (met medicij- nen), waardoor vrijwel alle leerlingen op de hoogte waren.
'De leerlingen waren er heel erg van geschrok- ken, dat wordt door de hele school doorver- teld. Dat was ook zijn grote angst, iedereen weet het. Veertien dagen is hij thuis gebleven. Na een aantal gesprekken thuis is hij weer op school gekomen. Een paar weken later kreeg ik van de mentor door "er spelen zich allerlei din- gen in de klas af en ik weet daar niet zo goed raad mee, ik heb al eens geprobeerd met de klas erover te praten, wil jij het soms eens pro- beren?".
Ik heb toen met de jongen gesproken over wat hij er van vond, wat voor zijn gevoel de proble- men in de klas waren. Hij zei "Het moeilijkst vind ik dat ze nu wel belangstelling voor me hebben, maar dat ik niet weet of dat be- langstelling voor mij is of medelijden. Dat weet ik helemaal niet. En ik weet ook niet wat voor effect het heeft als jij er met de klas over gaat praten, dat kan ook weer heel averechts werken". |
Ik heb toen met hem besproken hoe we het het beste konden doen. Uiteindelijk besloten we dat ik wat zijn gevoelens in de klas zou vertel- len. Ik heb toen een uur met de klas kunnen praten, zonder hem, ik heb hem de keus gela- ten, maar hij wilde zelf niet bij het klasse- gesprek zijn. Ik denk ook dat dat goed was, de klas kon daardoor vrijuit praten. Eerst ge- vraagd: "Wat doet het jullie als iemand in de klas zoiets doet?". Daar toch van heel wat leerlingen reacties op gekregen. Een deel vond het heel eng, had gevoel van "ik weet echt niet hoe ik daarmee om moet gaan", en vond hier- in eerder aanleiding om minder aandacht aan hem te besteden dan meer. Dat was vooral bij de jongens zo. Er waren er ook die zeiden "Het is ook een vreemde jongen, zegt bijna nooit wat". Een aantal meisjes had medelijden met hem. Toen heb ik geprobeerd duidelijk te krijgen "hoe voelt het nou wanneer iemand medelijden met je heeft?". Al pratende heeft de klas zo zelf het beeld geschetst hoe ze zou- den willen dat er met hen omgegaan zou wor- den als hen zoiets overkwam. Dat heeft in die klas wel ruimte gegeven, waar- door hij een plek heeft kunnen krijgen. Geen aparte aandacht meer, wel werd hij bij allerlei dingen zonder dat het opviel betrokken. Wat mensen die zo nu en dan eens bij hem langs- kwamen, dat heeft meegewerkt aan dat hele proces dat hij zich binnen de school geaccep- teerd is gaan voelen.
Ik zei "langzamerhand", want hij heeft ook nog wel buien gehad dat het weer helemaal fout was; dan werd ik er meestal bij geroepen door andere leraren, of hij kwam zelf naar me toe. Ook met de leraar Frans kon hij het goed vinden, die heeft hem ook heel wat opgevan- gen. Uiteindelijk vond ik het heel leuk dat hij zei dat hij meer gehad had aan de opvang op school dan aan die van de psychiater: "Mensen die mij kennen hebben veel meer kunnen doen dan mensen die vanuit een bepaalde opvatting met me gingen praten". Dat laatste vond hij zo opgelegd, zo gewild, zo vanuit een bepaalde theorie je dingen willen aanpraten en niet echt luisteren wat er bij hem speelde. Ik denk dat het heel belangrijk is dat er in school een paar mensen rondlopen waar je te- recht kunt als je het gevoel hebt dat er iets fout met je gaat.'
Bij de interpretatie van alle tot nu toe gepre- senteerde resultaten dienen we niet te verge- ten dat over de leerlingen die na de suïcide- poging van school gegaan zijn niets bekend |
Pedagogische Studiën 223
-ocr page 231-
is. Op het moment kan de mogelijkheid niet worden uitgesloten dat juist in deze groep veel 'probleemgevallen' aangetroffen kun- nen worden.
Kijken we naar verandering in gedrag van anderen tegenover de suïcidale leerling, dan zien onze ondervraagden in de grote meer- derheid van gevallen geen veranderingen, zo- wel bij leerlingen (81%) als bij leraren (78%). Voorzover veranderingen hebben plaatsgevonden en toegelicht worden, zijn dit vrijwel altijd veranderingen ten goede: van de kant van de klas wordt de leerling 'goed opgevangen', 'meer geaccepteerd' en 'wordt er meer contact gezocht'; van de kant van de docenten is er sprake van meer aan- dacht geven, een tolerante en beschermende houding en voorzichtiger en alerter omgaan met de betreffende leerling. Slechts in één ge- val bij de leerlingen werd gesproken van een sterke mate van onbegrip en vervelende reac- ties van de medeleerlingen en in drie gevallen was sprake van onbegrip van de kant van do- centen.
4 Discussie
Terugkijkend naar de resultaten vallen twee dingen op: de indruk dat voor de meeste leer- lingen hun suïcidepoging geen al te negatieve gevolgen heeft, en de terughoudendheid met betrekking tot het informerp van anderen (leerlingen, andere leraren) over een suïcide- poging.
Om met dit laatste te beginnen, terwijl bij een suïcide in een meerderheid van gevallen (een deel van) leraren en leerlingen op de hoogte gesteld zijn, werd bij suïcidepogingen in de overgrote meerderheid aan geen of slechts een enkele leraar of leerling informa- tie verstrekt. Gedeeltelijk komt dit doordat bij een suïcidepoging geen overlijden, hoog- uit een tijdelijke afwezigheid verklaard hoeft te worden, zodat de noodzaak tot een verkla- ring van het gebeurde bij suïcides groter is. Maar dat feit alleen kan de algemene terug- houdendheid bij suïcidepogingen niet volle- dig verklaren. Een verdere verklaring kan ge- vonden worden in respect voor de privacy van de suïcidale leerling, angst om de leerling een stigma op te drukken. |
Maar ook dit lijkt een onvoldoende ver- klaring. Privacy eerbiedigen en angst voor negatieve reacties van anderen zijn goede re- denen voor discretie, maar wij hoorden lera- ren maar zelden over de mogelijke keerzijden van deze terughoudendheid: de (zeer reële) mogelijkheid dat de medeleerlingen langs an- dere wegen op de hoogte komen, waardoor er toch, en dan in een heimelijke sfeer, over de suïcide of suïcidepoging gepraat wordt, en de kosten van het met zich meedragen van het geheim van de suïcidale handeling voor de suïcidepoger zelf. De onderzoekers heb- ben de (in dit onderzoek niet 'hard' te ma- ken) indruk dat ook angst van de kant van de ondervraagde leraren een belangrijke rol speelt, niet weten hoe men ermee om moet gaan, bang zijn om iets fout te doen tegen- over de suïcidale leerling en angst om andere leerlingen 'op ideeën te brengen'.
Hieruit zou men overigens niet zonder meer mogen afleiden dat een suïcide of po- ging altijd aan de leerlingen medegedeeld zou moeten worden. Wel dat het ontbreken van een gezamelijke afweging door school, suïci- dale leerling en ouders van alle voors en te- gens van het bespreken van een suïcidepo- ging op school een optimale terugkeer van de leerling op school kan belemmeren, en voorts dat het 'uitlekken' van een niet mede- gedeelde suïcide bij medeleerlingen tot nega- tieve gevolgen kan leiden, waar de school dan op geen enkele manier op kan ingaan.
Voor wat betreft het effect van een suïcide- poging lijkt het zo te zijn dat bij de meeste leerlingen de suïcidepoging een eenmalig ge- beuren in hun leven is, dat vaker positieve dan negatieve gevolgen lijkt te hebben. Leer- lingen die een suïcidepoging gedaan hebben, worden slechts zelden geconfronteerd met afwijzing of spot van medeleerlingen of lera- ren; in een meerderheid van gevallen onder- neemt de school activiteiten om de terugkeer van de leerling op school te vergemakkelij- ken; in het algemeen ontstaan door een suïci- de of suïcidepoging geen ernstige problemen bij andere leerlingen en voor zover-na een suïcidepoging gedragsveranderingen bij de suïcidepoger, de medeleerlingen of de docen- ten optreden, zijn dit in grote meerderheid veranderingen ten goede. De indruk dat voor de meeste suïcidepogers hun suïcidepoging niet tot nieuwe pogingen leidt, sluit aan bij de literatuur over suïcidaal gedrag, waarin herhaaldelijk naar voren komt dat voor ± 85% van de suïcidepogers de poging een één- |
224 Pedagogische Studiën
-ocr page 232-
malige episode blijft. Diekstra (1984) spreeict in dit geval over een constructieve suïcidepo- ging. Of de school hierbij een positieve dan wel negatieve rol speelt, is op basis van onze gegevens niet te zeggen.
Dit relatief gunstige beeld behoeft echter een aantal kanttekeningen. Zo is er een grote groep suïcidale leerlingen, waarbij de suïci- depoging weliswaar geen negatieve, maar ook geen positieve veranderingen lijkt te be- werkstelligen, noch in de situatie van de leer- ling zelf, noch in de wijze van omgaan met de leerling door anderen. Verder is er een minderheid, waarvan de situatie verslechtert na de poging en die mogelijk daarom een hoog risico op recidive heeft. Bovendien keert 20 procent van de suïcidepogers niet meer op school terug, zodat een aanzienlijk deel 'dropout' wordt. Hoewel de mogelijke redenen hiervoor uit dit onderzoek niet dui- delijk naar voren komen, lijkt er reden te zijn tot zorg over deze groep. Het is boven- dien niet onwaarschijnlijk dat de hier gepre- senteerde gegevens een geflatteerd beeld ge- ven. Daarbij kunnen de volgende factoren een rol hebben gespeeld.
Op de eerste plaats moet benadrukt wor- den dat alle informatie over suïcidaal gedrag in de schoolsituatie vanuit het perspectief van de docent beschreven is. De manier waarop leerlingen (suïcidepogers of mede- leerlingen) tegen de zaak aankijken is in dit onderzoek niet aan de orde gekomen. Het zal duidelijk zijn dat hun verhaal een totaal an- der beeld zou kunnen geven dat dat van de leraren. Leerlingen kunnen waarschijnlijk veel meer over de reacties van de klas zeggen dan leraren dat kunnen, omdat juist de wat meer subtiele interacties tussen leerlingen zich maar al te vaak aan het blikveld van een le- raar onttrekken. Het is evenzeer aannemelijk dat soms een en dezelfde interactie door lera- ren en leerlingen totaal verschillend wordt bekeken, bijvoorbeeld een hulpvaardig uit- gestoken hand van een leraar die door leer- lingen als achterhaald gezeur wordt waarge- nomen, een suïcidale leerling die signalen uit- zendt en ziet dat die niet opgepakt worden door de docent, enzovoort. Voor een repre- sentatief beeld is het nodig om in onderzoek ook leerlingen, zowel suïcidepogers als klas- genoten te betrekken. In het kader van dit onderzoek bleek dit (nog) niet mogelijk van- wege bezwaren van de zijde van de Hoofd- inspectie Geestelijke Volksgezondheid. |
Op de tweede plaats is het waarschijnlijk dat bij een zo beladen onderwerp als suïci- daal gedrag sociale wenselijkheid een rol kan spelen bij de beantwoording van vragen. Voor een deel gaat het om beschrijvingen van het eigen gedrag in een situatie waarin falen of het missen van kansen verstrekkende ge- volgen kan hebben. Een zeker zelfbescher- ming, een neiging om een voor zichzelf zo aanvaardbaar mogelijk beeld te schetsen, juist daar waar misschien fouten zijn ge- maakt, lijkt niet onaannemelijk. Over het bestaan en de ernst van deze mogelijke verte- kening bezitten we geen informatie, omdat geen controle aan de 'objectieve werkelijk- heid' of aan de perceptie van anderen in de onderzoeksopzet mogelijk was.
As derde voorbehoud noemen we de pro- blemen rondom zelfselectie door de onder- vraagden en de representativiteit van de suï- cidale handelingen in het onderzoek. Om be- kend te worden bij de onderzoekers, moest een suïcidale handeling ten minste aan de volgende voorwaarden voldoen:
- de suïcidale handeling moet op de een of andere manier bekend worden bij een do- cent; hier spelen kwaliteit en kwantiteit van de communicatie met de betreffende leerling, dan wel diens ouders of mede- leerlingen, een belangrijke rol;
- eenmaal bekend bij een personeelslid, dan moet de informatie over de suïcidale handeling doorgegeven worden aan de in- vuller van de vragenlijst; hier is de interne communicatie binnen de school van be- lang;
- is de invuller van de vragenlijst op de hoogte, dan nog moet hij/zij bereid zijn om deze informatie aan de onderzoekers door te spelen; hier speelt de mate waarin men openheid nastreeft, bereid is om de 'vuile was' buiten te hangen, een belang- rijke rol.
Al deze voorwaarden hebben als effect dat suïcidepogingen van de meest teruggetrok- ken of zich isolerende leerlingen de minste kans hebben om opgemerkt te worden, en dat scholen die geneigd zijn tot meer open- heid in de communicatie met leerlingen en tussen leraren een grotere kans hebben een suïcidale handeling te melden. In beide ge- vallen zou een te optimistisch beeld ontstaan, zowel wat betreft de toestand van de suïcida- |
Pedagogische Studiën 225
-ocr page 233-
Ie leerlingen als wat betreft de wijze waarop de scholen omgaan met suïcidaal gedrag.
Het een en ander betekent dat de centrale vraag van het onderzoek, hoe gaan scholen om met suïcidaal gedrag van leerlingen, slechts ten dele en onder verschillende voor- behouden beantwoord kon worden. Veel meer dan een eerste verkenning het niet ge- worden, maar er is ook niet meer te verwach- ten bij een zo onontgonnen en moeilijk te ontginnen onderzoeksterrein.
Ten slotte kan men de vraag stellen wat de- ze onderzoeksresultaten voor praktische con- sequenties kunnen of moeten hebben voor de wijze waarop scholen met suïcidaal gedrag omgaan. De beantwoording van deze belang- rijke vraag is echter mede afhankelijk van het antwoord op een andere vraag, namelijk: Welke taken vinden leerkrachten dat zij heb- ben met betrekking tot preventie van suïci- daal gedrag of het opvangen van de gevolgen hiervan, en wat voor knelpunten ervaren zij hierbij?
In een vervolg op dit artikel zal getracht worden deze laatste vraag te beantwoorden, om aansluitend te bespreken wat de conse- quenties van de onderzoeksresultaten kun- nen zijn voor de omgang van scholen met dit vraagstuk.
Literatuur
Diekstra, R. F. W., Over Suïcide. Zelfdestructie, Zelfbehoud en Hulpverlening. Alphen a/d Rijn / Brussel: Samson, 1981.
Diekstra, R. F. W., On the Epidemiology of Suici- de Attempts in the EEC. In: V. Mendlewitz (Ed.), New Trends in Suicide Prevention, Bibli- otheca Psychologica. Basel: Karger, 1982.
Diekstra, R. F. W., De Opgroeiende Dood: Zelf- doding onder Jongeren. Baarn: Ambo, 1984.
Diekstra, R. F. W., & K. Hawton, Suicide in Ado- lescence. Dordrecht/Boston: Nijhoff Int. Publ., 1986. |
Grob, M. C., A. A. Klein & S. V. Eisen, The Role of the High School Professional in Identifying and Managing Adolescent Suicidal Behavior. Journal of Youlh and Adolescence, 1983, 12, (2).
Kerkhof, A., Suicide en Geestelijke Gezondheids- zorg. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1985.
Leeden, B. 1. van der, R. F. W. Diekstra, P. de Heus, B. J. M. Moritz & M. Oudshoorn, Suïci- daal Gedrag van Leerlingen in het Voortgezel Onderwijs. Een Onderzoeksverslag. Leiden: Vakgroep Klinische Psychologie, 1984.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Opleidingen Lager Beroeps Onderwijs 1981- 1982. Den Haag: Staatsuitgeverij, 1982a.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Opleidingen Middelbaar Beroeps Onderwijs 1980-1981. Den Haag: Staatsuitgeverij, 1982b.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen & Centraal Bureau voor Statistiek, Lijst van Scho- len van het Voortgezet Onderwijs en Statistische Uitkomsten 1 september 1981, Dagscholen voor VWO, HA VO en MA VO (incl. Middenschool). Den Haag: Staatsuitgeverij, 1982c.
Parnham, G. T., New Yersey's School Pioneer. A Slalewide Suicide Program. Paper presented to the Xllth lASP Conference, Caracas, 1983.
Ross, C. P., Teaching Children the Facts of Life and Death. Suicide Prevention in the Schools. Paper presented to the Xllth lASP Conference, Caracas, 1983.
Curricula vitae
Heus, P. de, de universitair docent Vakgroep Socia- le en Organisatie Psychologie, R.U. Leiden.
Diekstra, R. F. W., hoogleraar Klinische Psycho- logie, R.U. Leiden.
B. J. van der Leeden^ universitair docent Vak- groep Klinische Psychologie, R.U. Leiden.
Adres: Vakgroep Klinische Psychologie R.U. Lei- den, Postbus 9509, 2300 RA Leiden.
Manuscript aanvaard 9-1-'86 |
226 Pedagogische Studiën
-ocr page 234-
Summary
Heus, P. de, R, F. W. Diekstra, B. J. van der Leeden. 'Suicidal behaviour among students in secondary edu-
cation: incidence and characteristics'. Pedagogische Studiën, 1986, 63, 218-227.
in connection with 21 suicides and 255 suicide attempts of pupils from secondary schools in The Netherlands,
teachers answered questions about how the school copes with those suicidal behaviours. The importance of
questions like these lies in the possibility of suicide prevention that important institutions like schools might
have. One result of this research is that teachers were very reluctant to talk to others about suicidal behavi-
ours. This reluctance is stronger in talking to pupils than in talking to colleagues, and more pronounced with
suicide attempts compared with completed suicides. Other results are that suicide attempts seldom lead to re-
jection from teachers or other pupils, that suicidal acts seldom lead to problems of other pupils, and that
changes in behaviour following a suicide attempt are in a majority of cases described as adaptive. Some
questions about the validity of the results must be raised however, because of the restriction to teachers' opi-
nions, social desirability problems, and problems of representativity of suicidal behaviours and respondents.
AU results should be looked at as preliminary.
Pedagogische Studiën 227
-ocr page 235-
Kroniek
Opleiding van onderwijsgevenden: een probleemverkenning
1 Inleiding
Door de Stichting voor Onderzoei< van het Onderwijs (SVO) is een probleemvericenning Opleidingen Onderwijsgevenden uitgevoerd. Een probleemverkenning omvat "een gedo- cumenteerd overzicht van de relevante (d.w.z. bruikbaar onderzoek op opleverend), onderzoekbaar geachte (en dus aanbesteed- bare) hulpvragen binnen een bepaalde pro- grammalijn alsmede aanwijzingen met be- trekking tot het soort onderzoek dat bij de onderscheiden vragen het adequaatst geacht wordt. Het gaat hierbij steeds om praktische problemen, die beleidsmakers, ontwikke- laars, begeleiders, onderwijsgevenden etc. ontmoeten of hebben ontmoet bij de realisa- tie van een bepaald veranderingsdoel en/of bij het wegnemen van een ongewenste situa- tie in een rond het onderwijs" (SVO, 1984).
Een dergelijke probleemverkenning op het terrein van de opleidingen voor onderwijsge- venden komt op een moment dat de opleidin- gen geconfronteerd worden met een veelheid van externe ontwikkelingen: vanuit het over- heidsbeleid, vanuit het onderwijsveld waar- voor opgeleid wordt, vanuit de samenleving en vanuit de demografische samenstelling van de bevolking. Een aantal van deze ont- wikkelingen willen we hier kort memoreren. 1. Professionalisering van de opleiding In de laatste twee decennia is de overheid steeds meer gaan inzien dat voor een goe- de uitoefening van het leraarsberoep meer nodig is dan alleen vakinhoudelijke kennis. Vakinhoudelijke en didactische voorbereiding dienen in voortdurende sa- menhang en wisselwerking aan de orde te komen. Tegen deze achtergrond zijn de |
laatste jaren verschillende opleidingen ge- herstructureerd. In de Wet op het Hoger Beroepsonderwijs (WHBO) heeft deze professionalisering een wettelijk funda- ment gekregen.
2. Deugdelijkheidsbewaking
Het streven naar professionalisering uit zich de laatste tijd in een grotere zorg voor de deugdelijkheidsbewaking. De overheid heeft voor de kwaliteit van het onderwijs aan lerarenopleidingen een dubbele verantwoordelijkheid: voor de kwaliteit van het onderwijs als zodanig en vanwege het feit dat de opleiding een be- langrijk instrument is bij het vorm geven aan de zorg voor de kwaliteit van het on- derwijs waarvoor de lerarenopleidingen onderwijsgevenden opleiden. Vandaar dat de overheid steeds meer overgaat tot het geven van inhoudelijke voorschriften voor de eindtermen van de opleiding.
3. Schaalvergroting, taakverdeling en con- centratie (STC)
Door de economische neergang is het budget voor onderwijs steeds meer onder druk komen te staan. De z.g. STC- operatie moet leiden tot een efficiëntere inrichting en tot een structurele verster- king van het hoger beroepsonderwijs. In plaats van een veelheid van naast elkaar staande instituten moet een beperkt aan- tal grote multi-sectorale instellingen ont- staan, d.w.z. instellingen die meerdere sectoren van HBO omvatten. In deze operatie dienen de opleidingen positie te kiezen.
4. Ontwikkelingen in het betreffende onder- wijsveld
De vormgeving van de opleidingen is me- de afhankelijk van de ontwikkelingen in het onderwijs waarvoor leraren worden opgeleid. Basisonderwijs, speciaal onder- wijs hebben net belangrijke wijzigingen ondergaan, de ontwikkelingen in het voortgezet onderwijs hebben nog geen voorlopig eindpunt bereikt.
5. Terugloop van studentenaantallen Sommige opleidingen worden geconfron- |
228 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1986 (63) 186-192
-ocr page 236-
teerd met een forse terugloop van de stu- dentenaantallen. Deze terugloop hangt samen met de daling van het leerlingen- bestand in het basis- en voortgezet onder- wijs en met een overschot aan leraren op de arbeidsmarkt. Een structureel tekort aan bevoegde leraren bestaat echter voor vele technische vakken in het beroepson- derwijs.
Door deze ontwikkelingen zijn de opleidin- gen onder druk komen te staan. Wanneer verderop gesproken wordt over knelpunten en ervaren problemen, dan dienen deze mede tegen bovenstaande achtergronden geplaatst te worden.
2 Opzet van de probleemverkenning
Er zijn ongeveer 12 verschillende opleidingen voor leraren, die tezamen 23 opleidingen om- vatten (vergl. ARVO-I, 1982; HBO-Raad, 1982/83). Gezien de korte looptijd van de probleemverkenning (november 1984 - april 1985, deeltijds) was het onmogelijk al deze opleidingen te bestrijken. Besloten werd de opdracht te beperken tot de PABO, NLO, Lerarenopleidingen Technisch Beroepson- derwijs, MO-Opleidingen (Lerarenvariant) en de opleidingen Speciaal Onderwijs. Aan- genomen werd dat de problemen en knelpun- ten die spelen binnen deze opleidingen ook enige geldigheid zouden hebben voor de an- dere opleidingen.
Bij de uitwerking van de probleemverken- ning is als volgt te werk gegaan. Allereerst is een lijst opgesteld van organisaties, instan- ties en personen uit het opleidingsveld en de overheid die als informanten konden dienen bij het inventariseren van onderzoekswensen en onderzoeksvragen. Deze zijn vervolgens aangeschreven en uitgenodigd voor een gesprek. De meeste instanties en/of personen hebben hier welwillend op gereageerd. De gesprekken met de informanten hebben plaats gevonden in de periode november 1984 - maart 1985.
In totaal werden 31 interviews gehouden bij 55 personen. De verdeling van de infor- manten uit de diverse organisaties was als Volgt: 18 uit het opleidingsveld, 9 uit de besturenorganisaties, 6 uit de onderwijsorga- nisaties, 5 uit de adviesorganen, 12 uit de verzorgingsinstellingen, 3 uit het overheids- beleid en 2 uit de inspectie. Het aantal perso- nen met wie een interview werd gehouden va- rieerde van 1 ä 3. Deze interviews waren vooraf niet gestructureerd: de informanten dienden zelf de onderzoeksvragen aan te dra- gen (vrije interview-methode). |
Elk gesprek is uitgewerkt in een protocol waarbij de onderzoeksvragen gerubriceerd zijn onder bepaalde thema's. Dit is door de twee probleemverkenners op onafhankelijke wijze gedaan. Deze protocollen zijn vervol- gens onderling uitgewisseld en vergeleken op volledigheid. Het dubbel protocolleren en de onderlinge toetsing is alleen toegepast bij die gesprekken waar beide probleemverkenners bij betrokken zijn geweest. Deze werkwijze is voornamelijk gevolgd in het begin van de probleemverkenning om een op elkaar af- gestemde aanpak en gemeenschappelijke vi- sie te krijgen. Ruim de helft van de gesprek- ken is dubbel geprotocolleerd. De latere gesprekken zijn, na gebleken overeenstem- ming in protocollering en rubricering en van- wege het arbeidsintensieve karakter, over de probleemverkenners verdeeld naar regio en belangstelling.
Bij de verwerking van de gegevens van de gesprekken hebben de beide probleemver- kenners de genoemde onderzoeksvragen op onafhankelijke wijze gesorteerd in hoofd- en deelrubrieken en vervolgens vergeleken. De verkregen indeling in 7 hoofdrubrieken ver- toonde een hoge mate van overeenstemming. Vervolgens is een indeling gemaakt voor de verwerking van de gegevens en zijn de ge- noemde onderzoeksvragen en -wensen uitge- schreven (zie par 3.). Het verslag van de gespreksronden is vervolgens aan een achttal gesprekspartners voorgelegd ter toetsing en correctie ('member check').
Naast informatie uit gespreksronden is ook gebruik gemaakt van informatie uit (concept)-beleidsnotities en de bijbehorende commentaren, verslagen van CCOO-verga- deringen, de uitgebrachte adviezen en rap- porten van allerlei raden en adviersorganen, onderzoeksrapporten, relevante tijdschrif- ten.
In het navolgende worden de 7 probleem- gebieden schetsmatig weergegeven. Voor de meer uitgebreide beschrijving, inclusief de daaraan gekoppelde onderzoeksvragen wordt verwezen naar Tillema & Veenman (1985). |
Pedagogische Studiën 229
-ocr page 237-
3 Probleembeschrijving
3.1 Opleidingen en hun externe omgeving Opleidingen worden beïnvloed door ontwik- kelingen in hun externe omgeving. Een ster- ke invloed gaat uit van de ontwikkelingen in het overheidsbeleid. De opleidingen zijn op dit moment alle betrokken in een proces van herstructurering. Voor sommige opleidingen is dat een recent verschijnsel, andere kennen reeds enkele jaren een voortdurende con- frontatie met nieuwe regelgeving.
In aansluiting op de fusie en integratie van OK- en PA-instelIingen tot PABO's is door het beleid een aantal aandachtspunten gefor- muleerd die de komende jaren aan de orde zijn.
1. Een brede inzetbaarheid van afgestudeer- den wordt verlangd. Nieuwe eisen die aan de leraarstaak worden gesteld (vanwege maatschappelijke ontwikkelingen en ver- breding van het taakgebied waarop de le- raar werkzaam is - bijvoorbeeld onder- wijs aan 4-12 jarigen) - verlangen een flexibele en meervoudige inzetbaarheid.
2. Het goed functioneren in het beroep ver- eist van de opleiding een grondige voor- bereiding van aanstaande leraren op dat beroep. Ontwikkelingen in het onderwijs- veld waarvoor opgeleid wordt zouden dan ook veel sneller weerklank moeten vinden in de opleidingsprogramma's.
3. De docentenformatie is e?n middel om de kwaliteit van de opleiding te sturen. Nu wordt echter een krappe formatieregeling gehanteerd waarvan velen vinden dat de- ze het opleidingsonderwijs niet ten goede komt.
4. Voorschriften voor eindtermen van de opleiding kunnen richting geven aan de instituutswerkplanontwikkeling waaraan de opleidingen uitwerking moeten geven. Het is echter ook mogelijk dat door teveel aan sturing door de overheid, het eigen karakter van de opleidingen in gevaar wordt gebracht.
5. Bij de invoering van de PABO zijn on- dersteunende maatregelen getroffen die bijdragen tot een goed functionerende opleiding (versterking van het manage- ment). De vraag is echter welke on- dersteuning van opleidingen geboden is om deze slagvaardig te kunnen laten rea- geren op ontwikkelingen vanuit het beleid en in het onderwijsveld. |
Ten aanzien van de NLO spelen soortgelijke aandachtspunten als bij de PABO. Verder kent men er aandacht voor specifieke the- ma's zoals het onderwijsvoorrangsbeleid en het emancipatiebeleid.
De meest invloedrijke ontwikkeling voor de opleidingen op dit moment is ongetwijfeld de STC-operatie. Deze heeft consequenties voor de structuur van de opleiding. Behalve veranderingen in de bestuurlijke en organisa- torische vormgeving van de instellingen (bij- voorbeeld instellingsgrootte) zijn minstens zo belangrijk de gevolgen voor instituuts- werkplanontwikkeling, innovatie en onder- wijskundige vormgeving van het opleidings- onderwijs.
De relatie van de opleiding met het onder- wijsveld is afhankelijk van de betrokkenheid van de opleiding bij het onderwijsveld. Opleidingsprogramma's, meer dan voor- heen, zullen afgestemd moeten zijn op de be- roepseisen en gebruik moeten maken van feed-back informatie uit het onderwijsveld. Daarbij is het een open vraag in hoeverre de opleiding op het onderwijsveld vooruit moet lopen door nadrukkelijk aandacht te beste- den aan de vernieuwing van het onderwijs. Het lijkt erop dat wederzijdse uitwisseling van deskundigheden (vanuit de opleiding en vanuit de school) tot voordeel is van beide, waarbij opgemerkt moet worden dat de con- tacten tussen opleiding en scholen verdere verbetering behoeven.
Ook de relaties tussen de opleidingen zelf kunnen worden versterkt. De verschillende typen opleidingen verkeren ten opzichte van elkaar in een zeker isolement. Dit betekent dat men nog nauwelijks gebruik maakt van eikaars know-how. Wellicht speelt daarbij een rol dat nog onvoldoende bekend is wat de overeenkomsten en verschillen zijn in opleidingsdidactiek en -programma's.
Bij het opstellen van netwerken van sa- menwerking en uitwisseling dienen ook de verzorgingsinstellingen een rol te 'spelen. Voor de hand ligt de samenwerking op het gebied van nascholing. Maar ook het gebruik van ondersteuning ter verhoging van de kwa- liteit van de opleiding vormt een onderwerp voor nauwere samenwerking. Verschillende vormen van samenwerking tussen opleiding en verzorging zijn in ontwikkeling (ROPO's, relaties tussen PABO-OBD's in verband met nascholing). Het is van belang de ervaringen met deze samenwerking te gebruiken. |
230 Pedagogische Studiën
-ocr page 238-
3.2 De in- en uitstroom van studenten De opleidingen hebben de laatste jaren te maken gehad met een sterke terugloop in het aantal studenten, samengaand met een slech- te beeldvorming over de opleidingen en een gering toekomstperspectief voor de afgestu- deerde op het vinden van een baan als leraar. Er bestaat in de opleidingen grote zorg over de kwaliteit van de instroom. Nu al zal zijn er voor de opleidingen in de technische be- roepen tekorten aan vakbekwaam opgeleide docenten. Binnen enkele jaren bestaat er een tekort aan leraren voor het basis- en voortge- zet onderwijs. Naast de geringe instroom is er het probleem van de kwaliteit van de hui- dige instroom. Er wordt geklaagd dat de stu- dent te weinig gemotiveerd is (parkeerstu- die), te weinig beschikt over een adequaat vakkenpakket (ontbreken van wiskunde). Daarbij komt dat onbekend is op grond van welke motieven de huidige student kiest voor een opleiding tot leraar, waardoor het moei- lijk wordt om in het opleidingsprogramma rekening te houden met de specifieke kwali- teiten en mogelijkheden waarover een stu- dent beschikt.
De instroomproblematiek is in hoge mate opleidingsspecifiek. Er spelen andere proble- men voor MO-opleidingen of opleidingen in de technische beroepen dan voor opleidingen speciaal onderwijs of basis- en voortgezet onderwijs. Vooral de deeltijdopleidingen met speciale instroom kennen aparte problemen: studenten hebben meestal een baan: de oplei- ding wordt gevolgd ter persoonlijke ont- plooiing of ter verbetering van kansen op de arbeidsmarkt. Dit vergt van de opleidingen een sterke afstemming van het programma op de wensen en behoeften van de student - vaak resulterend in de aanbieding van een specialistisch, op een specifieke vraag toege- sneden cursusprogramma. In de deeltijdse le- rarenopleiding voor het technisch beroeps- onderwijs heeft men bovendien te maken met verschillen in kwantiteit en kwaliteit van de opgedane praktijkervaring van studenten. De instroom is hier al sterk verschillend (HAVO-MTS-HTS abituriënten en zij die in- stromen via het leerlingwezen).
Omdat de instroomprofielen per opleiding 20 verschillend zijn en men tegemoet wil ko- men aan deze verschillen wordt meer en meer overwogen om individuele studiecontracten |
te sluiten of het onderwijs volgens een mo- dulair systeem meer flexibel te maken. Het veronderstelt wel dat men moet kunnen be- schikken over een set van instaptoetsen en voldoende differentiatie-maatregelen in de opleiding (meer en qua omvang kleinere stu- dieonderdelen) wat een beslag zal leggen op de docentenformatie.
Wat geldt voor het opleidingsspecifiek ka- rakter van de instroom geldt ook voor de uit- stroom: tussen opleidingen zijn grote ver- schillen in problematiek. Wel is gemeen- schappelijk dat alle opleidingen het adequaat functioneren in het beroep zien als indicator voor de zinvolheid van opleidingsprogram- ma's. Bij de MO-opleidingen wordt dan in eerste instantie gelet op de eisen die vanuit het bedrijfsleven worden gesteld. De vraag is dan ook hoe afgestudeerden functioneren in het maatschappelijk leven. Bij afgestudeer- den van opleidingen in de technische beroe- pen gaat het vooral om de aandacht voor de technische vakbekwaamheid en de rol die praktische ervaring heeft voor het functione- ren in het bedrijfsleven.
De waardering die er bestaat voor de af- gestudeerden levert een belangrijke indicatie op over het succes van de opleiding. Voor de opleidingen tot leraar in basis- en voortgezet onderwijs is een belangrijke indicator de wensen van het onderwijsveld ten aanzien van specifiek opgeleide studenten en de over- eenstemming die er bestaat tussen het oplei- dingsprogramma en de beroepseisen die van- uit het veld worden geformuleerd. Wat dit aangaat bestaat er over en weer grote ondui- delijkheid.
Een functionele taakanalyse van het le- raarsberoep wordt hierbij gemist. Steeds meer wordt ervaren dat afgestudeerden van een lerarenopleiding niet als leraar werkzaam zijn, maar terechtkomen in andere functies. Het civiel effect van de opleiding zou wel eens een belangrijke factor kunnen vormen voor de beoordeling van opleidingsprogram- ma's.
Wel moet bedacht worden dat thema's of be- kwaamheden die vanuit afnemerszijde wor- den aangedragen niet volledig de opleidings- inhouden kunnen bestempelen. Daardoor zijn er teveel verschillende visies op wat de opleiding moet kunnen bieden.
3.3 De kwaliteit van de opleiding De kwaliteit van het opleidingsonderwijs, de |
Pedagogische Studiën 231
-ocr page 239-
kwaliteit van het management en de oplei- dingsorganisatie, de kwaliteit van de oplei- ders zijn thema's die in toenemende mate aan belang winnen. De opleidingen bevinden zich in een situatie waarin de eigen functio- naliteit moet worden aangetoond.
Vanuit het beleid wordt als belangrijk in- strument voor de kwaliteitsverbetering aan- gedragen het formuleren van eindtermen. Opleidingen gaan ertoe over instellingswerk- plannen op te stellen waarin op concrete wij- ze uitwerking wordt gegeven aan voorschrif- ten voor eindtermen. De moeilijkheid is evenwel om algemene voorschriften concreet en zichtbaar te maken in de opleidingspro- gramma's. Wil het instellingswerkplan geen leeg document zijn dan zal bij de ontwikke- ling van een IWP aandacht moeten worden besteed aan: a) de uitgangspunten, visies en identiteit van de opleiding; b) de categorise- ring van handelingsbekwaamheden waarover de student moet beschikken; c) de concretise- ring ervan in opleidingsinhouden en -metho- den. Daarbij moet voor ogen worden gehou- den dat de opleiding rekening dient te hou- den met de cultureel-maatschappelijke ont- wikkelingen.
Wat dit aangaat dienen er in het IWP be- langrijke keuzen te worden gemaakt: bij- voorbeeld hoe specifiek of hoe breed dient de student bekwaamheden te verwerven; in hoe- verre moet in de opleiding al aandacht wor- den besteed aan thema's als onderwijsvoor- rang, zorgverbreding en waarin uit zich dat - diagnostiserend onderwijzen, vakspecifieke bekwaming - ?; hoe kunnen vanuit oplei- dingsperspectief leerstofgebieden afgeba- kend worden, hoe verhoudt zich bekwaam- heid met meervoudige bevoegheid? Met na- me het probleem van het bekwaamheidsni- veau van studenten in verschillende leerstof- gebieden staat in veel opleidingen centraal. Opleidingsmodellen staan ter discussie waar- in specialisatie óf vroeger óf later in de oplei- ding wordt geïntroduceerd.
Kwalitatief goed onderwijs veronderstelt dat het onderwijs doelmatig en functioneel is ingericht. Dit verlangt van de opleidingen dat prioriteiten worden gesteld. In andere be- woordingen: welke kennis is in de opleidin- gen relevant voor de vakgebieden in functie van het leraarschap? Is de opleidingsinhoud gericht op specifieke functies en taken in het beroep? |
Weten welke bekwaamheden belangrijk zijn impliceert nog niet dat men weet hoe de- ze bekwaamheden moeten worden aange- leerd. De vraag is dan ook wanneer (in oplei- ding of in nascholing) op welke onderdelen (eindtermen van de opleiding) en langs welke methoden (opleidingsdidactiek) vaardighe- den worden ontwikkeld.
Verhoging of het op peil houden van de kwaliteit van de opleiding vereist regelmatige evaluatie. Evaluatie van vorderingen vereist een zekere consensus over de minimale doe- len die bereikt moeten worden. De vraag is dan ook hoe vorderingen worden gere- gistreerd en hoe deugdelijk is de toetsing. Daarnaast vraagt programma-evaluatie (for- matieve en periodieke evaluatie van oplei- dingsprogramma's) door de herstructurering van verschillende opleidingen de volle aan- dacht. Voor de opleidingen technische vak- ken aan de NLO-Eindhoven is in de experi- menteerperiode een omvattende evaluatie ge- pland.
Van groot belang voor een kwalitatieve opleiding is de professionaliteit van het opleidingsteam. Dit heeft niet alleen betrek- king op de deskundigheid van de opleiders zelf, maar ook op het vermogen van de oplei- ding gebruik te maken van ondersteunende instellingen en de capaciteit om behoeften aan professionalisering te formuleren.
Nu al wordt gesignaleerd dat het docenten- corps sterk vergrijst en een relatie wordt ge- legd met het gering vermogen van de oplei- dingen om nieuwe ontwikkelingen op oplei- dingsdidactisch gebied te incorporeren. Nieuwe werkwijzen als modulair onderwijs, probleemgestuurd onderwijs, thematisch on- derwijs verlangen "concrete realiseringen. Nieuwe begeleidingsmethodieken vragen aan docenten behalve dat zij 'bijblijven' een gro- tere mate van specialisering.
3.4 De praktische vorming De praktische oefening van aanstaande lera- ren vindt plaats deels in het instituutpracti- cum (IP), deels in oefenscholen via het schoolpracticum of stage (SP). Velen be- schouwen het SP als het belangrijkste onder- deel van de opleiding. De inrichting van de praktische vorming verschilt sterk tussen de typen opleidingen. Sommige opleidingen hebben korte gespreide stages, andere daar- entegen kennen lange aaneengesloten perio- |
232 Pedagogische Studiën
-ocr page 240-
den van oefening. Ook de verhouding tussen IP en SP verschilt, evenals de beoogde leerer- varingen die men met de praktische vorming nastreeft. De consequenties van deze ver- schillen in inrichting blijken nog onvoldoen- de verkend: het zou inzicht op kunnen leve- ren over de integratie van theorie en prak- tijk.
De kwaliteit van de praktische vorming is sterk afhankelijk van de stageplaatsen. In de technische opleidingen is in discussie wat de functie van bedrijfsstages is. In de andere opleidingen is de rol en functie van de schoolpracticumdocent of mentor aan de or- de, waarbij de afstemming theorie-praktijk ofwel opleiding-oefenschool op de voor- grond staat.
3.5 Vormgeving en organisatie van de opleiding
De opleidingen zien zich gesteld voor het probleem om nieuwe oplossingen te vinden voor de veranderde eisen en ontwikkelingen die de opleidingen raken (herstructurering, regelgeving, afstemming op het onderwijs- veld). Zoals uit het voorgaande valt op te maken, heeft dat consequenties voor diffe- rentiatie in de opleiding (al of niet brede in- zetbaarheid) en voor specialisatie (de te kie- zen leerstofgebieden) in de opleiding.
Ook wordt van de opleiding verlangd dat nieuwe wegen worden ingeslagen op oplei- dingsdidactisch gebied (voortkomend uit de verandering van de opleiding, maar deels ook door de veranderde eisen uit het onder- wijsveld en van studentenzijde). Van opgelei- de leraren wordt een grotere flexibiliteit, in- novatievermogen naast nieuwe vaardigheden verlangd die via het opleidingsonderwijs voorbereid moeten zijn. Daarenboven wordt voortdurend om oplossingen gevraagd voor de afstemming van theorie en praktijk. Ver- nieuwingen in opleidingsdidactiek worden in verschillende opleidingen onder verschillen- de benamingen uitgewerkt. Enige afstem- ming en onderlinge verspreiding van ervarin- gen zouden dat proces van interne vernieu- wing steunen.
In veel opleidingen is het probleem hoe veranderingen gedragen en gecontinueerd Worden door een team van docenten zodat vernieuwingen ook blijvend geïmplemen- teerd kunnen worden in de opleiding. In ze- kere zin komt veel neer op het management van de opleiding, dat wil zeggen: het in staat zijn om de professionalisering van de oplei- ding via besluitvorming en samenwerking te sturen. |
3.6 Nascholing
Vanuit het onderwijsbeleid wordt een toene- mend beroep gedaan op nascholing als een instrument om onderwijsveranderingen tot stand te brengen. De plaats van de opleidin- gen in dat geheel is nog onzeker door een ge- brek aan faciliteiten en structurele inbedding van de nascholing in opleidingsinstituten. Erkend wordt dat nascholing een geografi- sche en sociale nabijheid van de opleidingen verlangt (vooral met betrekking tot het basis- onderwijs). Dit vereist ook weer samenwer- king met de verzorgingsinstellingen (als OBD en LPC). We zien dat over en weer de con- tacten geïntensiveerd worden.
Het formuleren van een afgestemd geheel aan nascholingscursussen vormt op dit mo- ment één van de belangrijkste problemen. Het cursusaanbod is erg verspreid en ver- schillend van kwaliteit en bovendien nog on- voldoende gericht op de onderwerpen waar- aan behoefte bestaat of die leraren in het on- derwijsveld nodig hebben voor hun beroeps- fuctioneren. In dit verband zou verwacht mogen worden dat instellingen deskundig- heid opbouwen rond specifieke nascholings- thema's, waardoor een zekere specialisering van de opleiding kan ontstaan. Ook de pro- fessionaliteit van de nascholers zou voor de naam van de opleiding een belangrijk gege- ven moeten zijn. Toch zien we nog nauwe- lijks een gericht beleid en planning van de zijde van de opleidingen. De urgentie ervan wordt ook aangetoond door de - naar het schijnt - steeds geringer wordende enthousi- asme en deelname van leraren aan bepaalde cursussen. Naast het gebrek aan geschikte fa- ciliteiten voor nascholing ligt dat mede aan de geringe afstemming van vraag en aanbod. Specifieke behoeften-inventarisaties voor verschillende doelgroepen, naast verbetering van de kwaliteit van de nascholing zijn op zijn plaats.
De relatie tussen de opleiding en de afne- mende school is voor nascholing van eminent belang. Nascholing zal immers rekening die- nen te houden met de overgangssituaties waarin de school zich bevindt. In dat ver- band wordt veelvoudig de vraag gesteld of de |
Pedagogische Studiën 233
-ocr page 241-
opleidingen wel voldoende gelijke tred hou- den met de ontwikkelingen in het onderwijs. Met andere woorden, sluiten de cursussen wel aan op de knelpunten en ontwikkelingen van de school?
Behalve visie, programmering en verbeter- de samenwerking lijkt een ander probleem te zijn dat de opleidingen onvoldoende uitwer- king hebben gegeven aan soorten nascholing die voor specifieke doeleinden geschikt zijn. Teamgerichte of schoolgerichte nascholing is veelbesproken maar nauwelijks uitgewerkt en gebruikt. Via onderzoek kan bepaald worden hoe bepaalde vormen van naschohng functioneren en of gekozen vormen geschikt zijn om bepaalde vaardigheden aan te leren.
3.7 Speciale aandachtsgebieden Tot slot, enkele probleemgebieden die de speciale zorg en de aandacht van de opleidin- gen hebben: de plaats en functie van de vak- didactiek, de uitwerking van een vakdidac- tiek voor de technische leerstofgebieden, de vormgeving van het informatica-onderwijs, de leerlingbegeleiding en het onderwijsvoor- rangsbeleid. |
geluiden geuit over de kwaliteit van het on- derwijs of de scholen (o.a. in A nation at risk, 1983; Goodlad, 1984; Clark, 1984). De opleidingen nemen in deze discussie een kwetsbare positie in omdat zij indirect ver- antwoordelijk worden gehouden voor de kwaliteit van het onderwijs waarvoor zij le- raren opleiden. Vandaar dat gepleit wordt voor het met kracht ter hand nemen van de onderwijskundige vernieuwing in de oplei- dingen (ARVO-I, 1982; ARBO, 1984).
In de probleemverkenning zijn de aanwe- zige knelpunten, ontwikkelingen en prakti- sche problemen die personen in het onder- wijsveld ondervinden beschreven. Aldus be- vat het een 'state-of-the art' overzicht. Te- vens zijn onderzoeksvragen geïdentificeerd waarvan de uitkomsten op deze vragen van belang worden geacht voor de ondersteuning van de onderwijskundige vernieuwingen op de opleidingen.
H. H. TiUema (RION, R.U. Groningen) S. A. M. Veenman (ISO K.U. Nijmegen) |
Literatuur
4 Discussie
Bovenstaande probleemgebieden, die mede samenhangen met de eerder geschetste ont- wikkelingen in de externe en interne omge- ving van de opleidingen, dienen eveneens be- keken te worden vanuit de nieuwe zakelijk- heid die onze huidige tijd kenmerkt. In deze nieuwe zakelijkheid neemt het rendements- denken een grote plaats in. Vanuit dit denken komt de grote aandacht voort voor de kwali- teit van het onderwijs. Deze staat momenteel ter discussie (zie o.a. de jaarlijkse memorie van toelichting bij de onderwijsbegroting en de nota van de ARVO-I van mei 1985). Hier- bij gaat het niet alleen om de kwaliteit van de opleidingen. Ook de kwaliteit van het basis- en voortgezet onderwijs staat ter discussie. Hiervan getuigen de recente onderzoeksuit- komsten over de leer- en taalvaardigheid van de leerlingen. M.a.w., de zorg vanuit de kwaliteit van de opleidingen dient vanuit een breder perspectief benaderd te worden dan alleen vanuit de opleidingen. Ook reikt de problematiek verder dan ons land. In inter- nationaal verband worden eveneens kritische |
ARBO, Tussen droom en werlcelijkheid: Advies over einddoelen van de lerarenopleiding basi- sonderwijs. Zeist: Onderwijscentrum, 1982.
ARBO, Nieuw, concreet en zichtbaar: Advies over de innovatie in het basisonderwijs na 1985. Zeist: Onderwijscentrum, 1984.
ARVO-I, Eerste advies. Scholing van onderwijsge- venden eerste fase voortgezet onderwijs. Zeist: Onderwijscentrum, 1982.
ARVO-I, Kwaliteit van het onderwijs. Zeist: On- derwijscentrum, 1985.
Clark, D. L., Better tkchers for the year 2000. Phi Delta Kappan, 1984, 66, 116-120.
Goodlad, J.I., A place called school: Prospects for the future. New York: McGraw-Hill, 1984.
HBO-RAAD, Inventarisatie van lerarenopleidin- gen voor het voortgezet onderwijs. 's-Graven- hage: 1982/1983.
National Commission on Excellence in Education, A Nation at Risk: The Imperative for Educatio- nal Reform. Washington, D.C.: U.S. Govern- ment Printing Office, 1983.
SVO, Probleemverkenning Opleidingen Onder- wijsgevenden. (brief d.d. 9 juli 1984).
Tillema, H. H. & S. A. M. Veenman, Probleem- verkenning Opleiding Onderwijsgevenden. Gro- ningen: SVO-RION-ISO, mei 1985.
Manuscript aanvaard 17-12-'85 |
234 Pedagogische Studiën
-ocr page 242-
Teacher thinking: een
onderzoeksperspectief
Verslag van de tweede ISATT Conferentie, 28-31 mei 1985
Als vervolg op het eerste symposium van de International Study Association on Teacher Thinking (ISATT) in 1983, werd eveneens aan de Katholieke Hogeschool Tilburg een tweede conferentie van de vereniging gehou- den. Doelstellingen waren een verder gaande inventarisatie van de stand-van-zaken, re- flectie op onderzoek en de formele instelling van de vereniging door het laten passeren van de statuten en de installatie van een 'In- ternational Executive Committee'. Tot aan de conferentie in Leuven, oktober 1986, bestaat deze commissie nu uit: dr. Joost Lo- wyck (Leuven, voorzitter), drs. Rob Halkes (Tilburg, algemeen secretaris), prof. dr. Mi- riam Ben-Peretz (Haifa), dr. Rainer Bromme (Bielefeld), prof. dr. John K. Olson (Kingston, Canada), dr. John Peters en dr. Harm Tillema (beiden uit Groningen).
Aan de duidelijk groeiende belangstelling voor ISATT is zeker bijgedragen door de verschillende ontwikkelingen in het internati- onale onderzoek van onderwijzen. Er kan bijvoorbeeld gewezen worden op de door- braak van de cognitieve benadering, de kri- tieken op proces-produkt studies van het on- derwijzen, de gegroeide interesse voor ver- Wachtingen en opvattingen van docenten na studies als die van Rosenthal en Jacobson' en van Bennett^, of op de groei van ethno- êrafische en sociologische belangstelling ^oor microprocessen in het onderwijs. Met name de interesse vanuit curriculum- en in- novatiespecialismen hebben tot een her- nieuwd kijken naar het onderwijzen vanuit bet perspectief van de docent bijgedragen. I^at dit echter zou leiden tot een eenduidig- heid in conceptualisering van het onderwij- len is geenszins het geval. |
In zijn openingstoespraak tot de conferen- tie reflecteerde Clark (Michigan) hoe deze conceptualisering de afgelopen tien jaar zich heeft ontwikkeld. Hij ziet de leerkracht nu benaderd worden als een professionele bete- keniszoekende constructivist die voor zich- zelf 'theorieën' ontwikkelt en toetst aan zijn/haar omgeving, terwijl vroeger de do- cent benaderd werd als een klinische beslis- ser. Een analoge conceptie wordt volgens Clark nu ook voor studies van de leerling ge- bruikt. Wat het curriculum betreft, consta- teert hij dat nu met name het feitelijk ge- bruik ervan wordt bestudeerd en er gezocht wordt naar verklaringen daarvoor, in tegen- stelling tot de evaluaties dat het feitelijk ge- bruik zo niet bedoeld was. In de modellen die gebruikt worden in de studies van het denken van leerkrachten ziet Clark de competitie tussen die van de leerkrachten als beslisser, als probleemoplosser of als informatie- verwerker plaats maken voor een onder- scheid waar Huber en Mandl (Tübingen)' in 1983 al op wezen: nl. tussen studies welke zich baseren op een informatieverwer- kingsmodel en die welke van subjectieve the- orievorming door de leerkracht uitgaan. Lo- wyck vreesde toen een scheiding in twee kampen, Clark constateert op basis van dit onderscheid eerder behoefte aan wat Yinger noemt een 'language of practice':'.. a langu- age using concepts and terms that mirror and express life in classrooms as teachers and stu- dents see and experience it, rather than as so- cial scientist see it.' Ondanks deze pogingen tot overbrugging van de tegenstellingen ken- de de conferentie levendige discussies tussen de aanhangers van de twee modellen, of- schoon de term 'model' wellicht een over- waardering is voor wat in feite verschillen in uitgangspunten van modelvorming zijn. Kwam dit in 1983 tot uiting in discussies rond onderwijsroutines, nu concentreerden deze zich op het fenomeen van dilemma's in het onderwijzen. Deze kunnen beschreven worden als situaties waarin de leerkracht zich geconfronteerd ziet of voelt met voor hem/haar even waardevolle maar vaak te- |
Pedagogische Studiën 1986 (63) 235-238 Pedagogische Studiën 235
-ocr page 243-
gengestelde alternatieve handelingsmogelijk- heden. De discussie hierover ontwikkelde zich in twee standpunten. Het ene stelt het fenomeen in termen van probleemoplossen of beslissen, waardoor men in feite 'niets nieuws onder de zon' ziet. De subjectieve theorie-optiek daarentegen beschouwt dilem- ma's als een belangrijk fenomeen inherent aan het onderwijzen en daarmee als essen- tieel onderzoeksobject. Door specifieke ken- merken van het onderwijzen zoals het on- middellijke, complexe en gelijktijdige karak- ter ervan"*, is het de leerkracht onmogelijk om verschillende handelingsalternatieven in een volledig en rationeel beshssingsproces af te wegen, waardoor de mogelijkheden tot toepassing van een informatieverwer- kingsmodel kleiner worden. Bovendien lij- ken persoonskenmerken van de leerkracht een belangrijke rol te spelen in deze dilem- ma's en de manier waarop ze worden over- wonnen. Uit de studies van Lampert (Michi- gan) en Wagner (Reutlingen) bleken bijvoor- beeld de emotionele problemen die leer- krachten ondervinden wanneer ze iets aan het voorkomen van deze dilemma's willen doen.
Zoals bekend is er met de gegroeide aan- dacht voor het perspectief van de individuele leerkracht en zijn denkprocessen een geheel aan niet-traditionele onderzoeksmethoden geïntroduceerd: hardop denken, stimulated recall, de Repertory Grid techniek, en zelfs biografische technieken. Nu zagen we het ge- bruik van de computer ter opvang en opslag van interactie tussen leerkracht en leerling (Kamsteeg en Bierman, Amsterdam), meer experimentele methoden (Hofer, Mannheim) en een poging tot grafische weergave van het denken van leerkrachten (Krause, Frank- furt). Duidelijk is echter dat het gebruik van al deze technieken niet probleemloos is. Hu- ber en MandP bespraken dat in 1983 expli- ciet. Ondanks hun voorstel om betrouwbaar- heid en validiteit van onderzoeksinterpreta- ties te toetsen in communicatieve en gedrags- feedback procedures met de leerkracht, zijn de problemen allerminst opgelost. Iteratie van interpretatieprocessen, zoals bijvoor- beeld in onderzoeken van Lindblad (Uppsa- la), Larsson en van Marton (beiden uit Go- thenburg) is op zich niet voldoende. Olden- bürgers (Göttingen) heranalyse van cluster- technieken liet bijvoorbeeld zien hoe de sub- tiele relatie tussen onderzoeksdesign, opera- tionele vragen en statistische technieken makkelijk aanleiding geeft tot vergissingen in interpretaties. Lowyck stelde een vraagte- ken achter het meestal gebruikte chronologi- sche model van pre-, inter- en postinteractie- ve reflecties voor analyse van gedachten om- dat blijkt dat leerkrachten veeleer thematisch reflecteren. Peters en Postma (Groningen) vonden dat verschillen in strategieën van planning en reflectie gerelateerd zijn aan er- varing in het gebruik van een bepaalde me- thode (i.q. voor speUing) waardoor ook weer gemakkelijk fouten in generalisering kunnen worden gemaakt wanneer die relatie niet in het onderzoek is meegenomen. |
Het zal duidelijk zijn dat de ontwikkeling van adequate theoretische en methodische referentiekaders nog heel wat energie vraagt. Niet alleen vanwege de complexiteit van het onderwerp van studie, maar ook vanwege de wellicht onbekende a priori invloeden van modellen en concepten die de studie leiden in de selectie van methoden en interpretaties van gevonden data. Het gebruik van ver- schillende methoden voor het vergaren van informatie over hetzelfde onderwerp, of we dat nu 'triangulatie' noemen of 'breed spec- trum' aanpak, is een eerste mogelijkheid im- pliciete invloeden te kunnen onderkennen en gegevens aan elkaar te kunnen toetsen. Een conditie als de ontwikkeling van een heldere terminologie blijft echter nog steeds voorop staan. Het werk van Connelly en Clandinin (Toronto) en van S. Brown en Mcintyre (Stirling) is daarop gericht maar er is nog een lange weg te gaan.
Wat valt er te zeggen over de inhoudelijke resultaten van de verschillende onderzoekin- gen? Op de eerste plaats tonen deze hoe be- palend de factor 'docent', meer specifiek zijn/haar individuele karakteristieken, op het feitelijk onderwijs is. De case-study van Tabachnik en Zeichner (Wisconsin, Madi- son) liet zien hoe de ene docent zijn opvattin- gen bijstelt, terwijl de ander zijn gedrag ver- andert in een poging tegenstellingen tussen gedrag en denken op te lossen. De persisten- tie van eigen verworvenheden en gebruiken in het onderwijzen bleek bijvoorbeeld uit de studie van Olson van de manier waarop leer- krachten het gebruik van de computer invoe- ren. De leerkrachten in zijn studie lieten de kinderen net als bij bibliotheekgebruik één |
236 Pedagogische Studiën
-ocr page 244-
voor één tijdens de lessen aan de terminal zit- ten. Door gebrek aan begeleiding zaten de kinderen vaak lange tijd tegen de monitor aan te staren.
In verschillende studies (o.a. van A. Brown, Toronto; Day, Nottingham; Elbaz et al., Haifa; Kalekin-Fishman, Haifa) bleek het verschil tussen de door de leerkrachten weergegeven theorie of de aangegeven for- mele theorie en de praktijk zelf. Ook discre- panties in de 'betekeniscultuur' van onder- zoekers en leerkrachten werden gerappor- teerd (Brown, Mcintyre). Silberstein en Sa- bar (Tel Aviv) gaven aan dat de 'semantic fields' van de gebruikte termen niet samen- vallen. Deze verschillen in betekenis kunnen aanleiding geven tot onbegrip tussen onder- zoeker en leerkrachten. Eventueel onge- wenste implicaties ten opzichte van de eigen praktijk van het onderwijzen kunnen boven- dien emotionele weerstanden bij leerkrach- ten oproepen. In dit verband was Buch- manns analyse (Michigan) van de rol van de leerkracht relevant. Zij vond dat voor de le- gitimering van het gedrag van de leerkracht professionele argumenten zwaarder zouden moeten wegen dan persoonlijke argumenten die weliswaar verklarende waarde voor het onderwijsgedrag hebben. Overigens wil dit niet zeggen dat er steeds sprake is van onwil van de kant van de leerkracht. Verschillende onderzoekers rapporteerden getroffen te zijn geweest door de problemen die sommige leerkrachten schijnen te ondervinden wan- neer ze de precieze inhoud van hun eigen praktijkbegrippen aan de onderzoeker willen weergeven. Dit resulteerde zelfs in sterke on- tevredenheid over datgene wat men overge- bracht scheen te hebben. Een reden te meer om in het onderzoek de betekenis en inter- pretaties van gebruikte termen scherp in de gaten te houden en mogelijkheden tot toet- sing daarvan in te bouwen.
Een ander inhoudelijk gegeven vanuit het gepresenteerde onderzoek bouwt voort op het reeds eerder onderkende belang van de Participatie van leerlingen voor de leerkracht en geeft beter inzicht in de percepties die het handelen leiden. Ben-Peretz en Kremer- Hayon (Haifa) onderzochten de criteria die leerkrachten in de evaluatie van hun eigen handelen gebruiken. Deze hadden o.a. te maken met studiegewoonten van leerlingen, 'Ie mate waarin ze zelfstandig kunnen wer- ken, de satisfactie van leerlingen en hun in- terpersoonlijke relaties, de hoeveelheid ver- worven kennis en vaardigheid in het toepas- sen daarvan. Zij vonden hierin een sterke overeenkomst met onderwijscriteria die Hal- kes en Deijkers in 1983 weergaven'. Halkes rapporteerde nu verschillende meer concrete aspecten van wat leerkrachten onder 'contro- le' van de docent en 'participatie' van leerhn- gen verstaan. |
Het belang van het participatiecriterium blijkt wel uit de studies van Hofer en van Bromme en Dobslaw (Bielefeld). Beiden vonden dat inzet en betrokkenheid van leer- lingen samenhangen met bekwaamheidsin- schattingen en voorspellingen van leerlingre- sultaten door de leerkracht. Is dan de hypo- these gerechtvaardigd dat leerkrachten 'be- kwaamheid' verwarren met 'participatie'? Als dat zo zou zijn, zouden nadere analyses van de preciese signalen of indicaties die leer- krachten hanteren voor het bepalen van de voortgang van het leerproces een beter in- zicht kunnen geven in de oorsprong van on- derwijseffecten.
Het blijkt wel dat het onderzoek van on- derwijzen vanuit dit perspectief nog veel aan- dacht besteedt en moet besteden aan theore- tische en methodologische achtergronden van studie. Toch hebben de resultaten al bij- gedragen tot een beter en rijker begrip van de professie van het onderwijzen welke de nodi- ge implicaties heeft voor ontwerp en vormge- ving van curricula, de opleiding en de her- en bijscholing van leraren. Enkele daarvan heb- ben hun effect al gehad. Toch blijft voor- zichtigheid geboden, het zou te vroeg zijn al- gemene conclusies te formuleren. Het meest produktief is nog steeds het devies: begrijp, verklaar en bevestig, hetgeen me laat eindi- gen met een beeldvorming van het veld van studie zoals dat in de plenaire eindsessie van de conferentie werd verwoord: de onderzoe- ker als leerling.
R. Halkes (Katholieke Hogeschool Tilburg)
Noten
1. Rosenthal, R. and L. Jacobson, Pygmali- on in the dassroom. New York: Holt, Ri- nehart and Winston, 1968.
2. Bennett, N., Teaching styles and pupil |
Pedagogische Studiën 237
-ocr page 245-
progress. London: Open Books, 1976.
3. Huber, G.L. and H. Mandl, Access to teacher cognitions: problems of as- sessment and analysis. In: R. Halkes and J.K. Olson (Eds.), Teacher thinking: a new perspective on persisting problems in education. Lisse: Swets & Zeitlinger 1984, 7-19. |
4. Ter verduidelijking: in het onderwijs speelt een aantal processen van leerlingen en leerkracht tegelijkertijd, terwijl deze van verschillende optiek (wordt er iets ge- leerd, wordt de orde niet bedreigd, krij- gen alle leerlingen evenveel kansen) be- schouwd kunnen worden en dit alles vaak om onmiddellijk handelen van de leer- kracht vraagt.
Halkes, R. and R. Deijkers, Teachers tea- ching criteria. In: R. Halkes en J.K. Ol- son, (Eds.), Teacher thinking: a new perspective on persisting problems in education. Lisse: Swets & Zeitlinger 1984, 149-163. |
238 Pedagogische Studiën
-ocr page 246-
H. Drop, Algemene inleiding onderwijsrecht, W. E. J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1985, 446 pagina's, ƒ72,50, ISBN 90 271 2367 5.
Het werd hoog tijd dat een boek als dat van Drop verscheen. Traditioneel neemt het onderwijsrecht een meer dan bescheiden plaats in in juridische opleidingen en in de belangstelling van weten- schappelijk of in de rechtspraktijk actieve juristen. Dit is te verklaren vanuit een aantal karakteristie- ken van het onderwijsrecht. Het gaat om typisch overheidsrecht waarin (natuurlijk) de grondwets- bepaling over het onderwijs en formele wetgeving een belangrijke rol spelen, maar nog overscha- duwd worden door lagere regelgeving die uitgaat van het ministerie van onderwijs en wetenschap- Pen. In het onderwijsrecht treft men meestal rege- lingen aan over voorzieningen in gebouwen, mid- delen en personeel. Hierdoor is het een werkterrein voor specialisten van ministerie, schoolbesturen en gemeenten. Niettemin is de laatste jaren de be- langstelling voor het onderwijsrecht toegenomen. Ik wijs op twee symptomen: er zijn leerstoelen on- derwijsrecht in het leven geroepen (een buitenge- wone leerstoel te Groningen, kort bekleed door de te vroeg overleden C. Schelfhout, een bijzondere in Amsterdam, aan de VU, bekleed door Drop) en er is een Vereniging voor onderwijsrecht (VOR) opgericht. Nadat in andere wetenschapsgebieden het onderwijs al enige tijd als object genomen was, hebben dus ook de juristen dit gebied ontdekt. In Vroeger tijden maakten juristen de dienst uit in het beheer van het onderwijs. Wellicht is de opbloeien- de belangstelling voor onderwijsrecht van hun ''ant een inhaalmanoeuvre. |
Als Drop in dit opzicht representatief is, is hij dat op een expansieve manier. Naast de juridische aspecten van het onderwijs behandelt hij ook on- derwerpen als constructief onderwijsbeleid. Overleg- en adviesstructuren, delen van de onder- "'ijsgeschiedenis (vanaf Karei de Grote) enzo- voort, enzovoort: in zijn visie kan onderwijsrecht 1'et anders begrepen worden dan in een ruime con- text. Daar is veel voor te zeggen, maar het is echter de vraag of in een inleiding onderwijsrecA? die context zo uitgebreid (en dus noodgedwongen op- pervlakkig) aan de orde moet komen. De poging otn veel te omvatten is nog duidelijker zichtbaar in de omschrijving van het object onderwijsrecht. 'Onderwijsrecht als vakgebied' zo begint het boek, 'omvat het recht, hetzij publiekrechtelijk hetzij privaatrechtelijk, van de maatschappelijke sector van het onderwijs.' Deze omschrijving is natuur- lijk niet te verdedigen. Afgezien nog van onbe- paaldheid van het begrip onderwijs erin is het toch wel te veel van het goede het recht, dit wil zeggen al het recht, met betrekking tot het onderwijs als object te nemen. Kan er niet sprake zijn van ar- beidsrecht dat geconcretiseerd is in het onderwijs? Of van gezondheidsrecht dat daar toepassing heeft gekregen? Is er misschien iets als welzijnsrecht aan te wijzen 'in de maatschappelijke sector van het onderwijs'? Is het opmaken van een notariële acte een onderwijsrechtelijke activiteit, alleen omdat het over te dragen gebouw een schoolgebouw is? De nadere omschrijving die Drop verderop in zijn boek (pag. 18) van onderwijsrecht geeft, is bij nauwkeurig lezen niet een inperking van het te rui- me begrip, maar een andere formulering. In de verdere uitwerking van het boek legt hij zich wel beperkingen op, maar blijkbaar komt dat omdat in een inleiding nu eenmaal niet alles behandeld kan worden.
Voor een omschrijving van wat onder onder- wijsrecht te verstaan valt, zou ik aanknopen bij de grondwetsbepaling over onderwijs: het recht, vast- gelegd in dit artikel, en het recht, erop gebaseerd, vormen het onderwijsrecht. Deze benadering lijkt eenvoudiger dan zij is. Het begrip recht ervan zal nader gedefinieerd moeten worden: vallen daar bijvoorbeeld alle circulaires van het ministerie van O.en w. onder? Ook andere keuzen moeten ge- maakt worden: maken alle details van de financië- le gelijkstelling tussen openbaar en bijzonder on- derwijs deel uit van het vakgebied onderwijsrecht, of is de gelijkstelling zelf het centrale beginsel waarvan de uitwerking secundair en dus in het ka- der van het onderwijsrecht niet van het hoogste be- lang is? Is onderwijsbegeleiding als onderdeel van onderwijs te beschouwen of niet? Door een ruime omschrijving van het begrip onderwijsrecht om- zeilt Drop deze en dergelijke vragen. Dat hij zich nagenoeg tot het grondwetsartikel en de uitwer- king ervan in formele en lagere regelgeving be- perkt, is een toevalligheid.
Drops boek is niet een inleiding in het recht. De- genen die het gaan bestuderen, moeten echt wel enige notie van het juridische systeem hebben. Al- lerlei basisbegrippen worden er niet in uitgelegd: wet, bestuursrecht, commissie van beroep. Kroon, kortom het gehele juridische begrippenapparaat |
Pedagogische Studiën 1986 (63) 239-238 Pedagogische Studiën 235
-ocr page 247-
wordt bekend verondersteld. Het gaat echter om meer dan begrippen. Ook zaken als horizontale werking en botsing van grondrechten komen aan de orde. Aan de verhouding tussen art. 1 Gw. (waarin onder meer een verbod tot discriminatie te vinden is) en art. 23 Gw., het onderwijsartikel, besteedt Drop ruime aandacht. Hij is voorstander van het zogeheten échappatoir, de mogelijkheid voor bijzondere scholen om, onder omstandighe- den, niet te behoeven te voldoen aan de verplich- ting van art. 1. De regering heeft dit standpunt dat ook door de Onderwijsraad werd voorgestaan, niet overgenomen. Hier, maar ook op andere plaatsen, is het boek van Drop door voortschrij- dende ontwikkelingen in en buiten het onderwijs achterhaald.
De in het voorgaande geuite kritiek op het boek van Drop moet niet verabsoluteerd worden. Zij heeft waardering als ondergrond, en respect. Waardering voor het feit dat er eindelijk een veel- omvattende inleiding in het onderwijsrecht op de markt is waarin op originele wijze een beschrijving van het vakgebied geboden wordt. Waardering ook voor de wijze waarop een aantal malen een persoonlijke visie wordt gegeven, een visie die ook blijkt uit de presentatie van de onderwerpen: van een omschrijving van onderwijsrecht, via onder- werpen als onderwijsbeleid, onderwijsveld, open- baar bestuur, instrumenten van bestuursrecht, ty- pen van wetgeving, het grondwetsartikel, interna- tionale regelgeving, toezicht en rechtsbescherming naar een deel waarin met 'de familie van de onder- wijswetgeving' kennis gemaakt wordt. Respect voor de veelomvattendheid van het werk en voor de korte periode waarin het geschreven is. Het is een belangrijk boek; het zal ongetwijfeld als 'de Drop' de geschiedenis in gaan. De tekortkomingen ervan zijn echter ook te belangrijk om niet te ho- pen dat er een tweede, verbeterde druk zal kunnen verschijnen.
P. W. C. Akkermans
W. Knibbeler & M. Bernards (Eds.), New Approaches in Foreign Language Methodology, Proceedings of the 15th AIMAV Colloquium with the collaboration of the Department of Applied Linguistics of the University of Nijmegen, 1984, 218 pag. ƒ25,—, (verkrijgbaar bij het Instituut voor Toegepaste Taalkunde K.U.N., Postbus 9103, 6500 HD Nijmegen). |
Dit boek bevat een selectie van de bijdragen voor het 15de colloquium van de AIMAV (Association internationale pour la recherche et la diffusion des methodes audio-visuelles et structuro-globales) rond het thema nieuwe benaderingen in de vreemde-talendidactiek. Het merendeel van de 25 artikelen handelt over deze nieuwe benaderingen, al gaat het daarbij hoofdzakelijk om slechts een stroming, de zg. humanistic approach, waarover straks meer.
Daarnaast bevat de bundel enkele artikelen die op methodische problemen ingaan, alsook bijdra- gen die bepaalde aspecten van een (nieuwe) vreemde-talendidactiek betreffen, met name de behandeling van grammaticale problemen en het gebruik van de computer in het vreemde- talenonderwijs. Vooral de visuele schema's ('iko- nische mediatoren'), door Engels e.a. ontworpen voor het leren beheersen van grammaticaregels zijn interessant en bovendien direct voor de prak- tijk bruikbaar. Een bijzonder helder overzicht met veel literatuuropgaven over computergebruik in het vreemde-talenonderwijs biedt Decoo. Hij bespreekt mogelijkheden en gunstige onderzoeks- resultaten t.a.v. computergebruik, maar waar- schuwt voor het ontstaan van een kloof tussen on- derwijsgevenden en didactici enerzijds en de ont- wikkelaars van software anderzijds.
Belangrijke methodische bijdragen zijn onge- twijfeld de artikelen van Van Rijn en van Ed- mondson, die beiden een analyse van hoofdbegrip- pen zoals methode, benadering, principe, techniek etc. uitwerken. Hiermee beogen zij een betere be- schrijving en vergelijking van (o.a.) de in de bun- del gepresenteerde methoden mogelijk te maken. Hoewel deze artikelen om verschillende redenen interessant zijn, lijkt de begripsanalyse van Van Rijn vaak vrij speculatief, terwijl die van Edmond- son op bepaalde punten eerder verwarrend dan verhelderend werkt (vgl. ook Hulstijn 1985, die nog kort op alternatieve begripsanalyses ingaat).
Het grootste deel van de bundel is, zoals gezegd, aan methoden binnen, de humanistische stroming gewijd. Het vrij vaag blijvende predikaat 'huma- nistisch' lijkt daarbij te staan voor een accentue- ring van de affectief-motivationele aspecten van het leren van vreemde talen. Dat wordt dan in de verschillende methoden weer op allerlei wijzen uit- gewerkt. In de waarschijnlijk bekendste en ook best onderzochte methode, de suggestopedie (besproken door Schuster en door Bancroft) ge- beurt dat bijv. door het creëren van een positieve en ontspannen sfeer met o.a. barokmuziek en een bepaalde ademhalingstechniek. De Silent iVay (Young, Bleyhl) berust vooral op de motiverende werking van het zelfontdekken. De onderwijsge- vende spreekt zo min mogelijk en de leerlingen zoeken zelf hun weg in de nieuwe taal aan de hand van twee ongewone hulpmiddelen: cuisenaire- staafjes (uit het wiskunde-onderwijs) en kaarten met een koppeling tussen fonemen en kleuren |
240 Pedagogische Studiën
-ocr page 248-
(aanvankelijk gebruikt in het kader van de alfabe- tisering). Er wordt gestreefd naar vlot produktief taalgebruik met slechts een paar honderd woor- den. Een dergelijke doelstelling wordt overigens niet beargumenteerd en valt, zoals ik elders (1983) heb laten zien, ook niet te verdedigen: het kunnen spreken van een taal, die je niet kunt verstaan, is zinloos. Dit bezwaar lijkt ook voor de door Knib- beler voorgestelde Exploralive-Creative Way (zie ook Bleyhl) te gelden, al lijkt deze aanpak overi- gens op veel punten een verbetering ten opzichte van de Silent Way. In de Total Physical Response staat in de aanvangsfase de luistervaardigheid wel centraal. Het feit echter dat deze methode empi- risch en theoretisch goed onderbouwd is (hetgeen van de Silent Way bepaald niet gezegd kan wor- den), vermag Bleyhl, de bespreker van o.m. deze twee methoden, eigenaardig genoeg toch niet tot het uitspreken van een eindconclusie te brengen.
Het is niet mogelijk om in dit kader op alle ver- schillende methoden in te gaan, al zijn in verschei- dene daarvan nog aantrekkelijke elementen aan te treffen. Eén voorbeeld daarvan wil ik nog noe- men, namelijk een techniek die kenmerkend is voor Community Language Learning (Grosjean, Rardin). Kort weergegeven komt deze Freinet- achtige techniek er op neer dat een leerling een zin bedenkt, eventueel in de moedertaal, waarna deze zin door de onderwijsgevende vertaald of verbe- terd wordt. De leerling herhaalt de correcte zin (die ook op de band wordt opgenomen) en de vol- gende leerling bedenkt een hierbij aansluitende nieuwe zin. De uiteindelijke tekst komt ook op het bord, waarbij de leerlingen alle mogelijke vragen mogen stellen aan de leerkracht, de band wordt af- geluisterd etc. Overigens wordt niet erg duidelijk Wat er bij deze aanpak verder nog gebeurt. Voor meer van de besproken benaderingen geldt trou- wens, dat ze vooral rond een aantal meer of min- der saillante technieken gecentreerd lijken te zijn zonder dat er sprake is van een consistent uitge- werkte didactiek.
Nog niet vermeld werd dat het colloquium niet alleen een overzicht wilde geven van nieuwe trends m de vreemde-talendidactiek, maar daarbij ook de twee volgende vragen poogde te beantwoorden: 1. In hoeverre zijn de nieuwe methoden empirisch onderbouwd? 2. Hoe kan er voor gezorgd worden dat de nieuwe methoden op een grotere schaal ver- breiding vinden? |
Wat vraag 1 betreft: empirisch onderzoek op dit gebied is nog schaars. Alleen Knibbeler (Silent Way VS. suggestopedie; gepland onderzoek van de Creative-Explorative Way) en Schuster (suggesto- pedie) zijn wat dat betreft actief. Overigens ver- toont het door Schuster besproken en deels zelf uitgevoerde onderzoek gebreken. Het (bekend) gunstige effect van suggestopedie op het leren van woorden werd bijv. alleen aangetoond in een opzet waarin gebruik werd gemaakt van het op zichzelf ongunstige leren van woorden uit lijsten. Daarmee is echter nog niet gezegd dat suggestopedie er even goed vanaf komt, indien een vergelijking met een betere methode van woorden leren zou worden ge- maakt. Een gedegen vergelijking tussen de ver- schillende methoden is volgens een aantal auteurs overigens pas mogelijk als aan allerlei voorwaar- den is voldaan. De begripsanalyses van Van Rijn en Edmondson werden al genoemd; ook Fanselow probeert tot een algemene kenmerkenstructuur te komen met behulp van aan het observatiesysteem FOCUS ontleende termen. Rardin pleit voor het accepteren van intuïtieve waarderingsoordelen naast empirische evidenties en Schuster formuleert in het besluit van de bundel een aantal aanbevelin- gen voor verder onderzoek.
De tweede bovengenoemde vraag komt het meest uitvoerig aan de orde bij Sampson, die laat zien welke andere factoren naast wetenschappelijk onderzoek de verbreiding van methoden op grote schaal beïnvloeden.
Het lezen van deze bundel heeft mijn belangstel- ling voor de humanistische benadering vergroot, al kreeg ik wel eens het idee dat de zo essentiële leer- psychologische aspecten van het vreemde-talen- onderwijs worden opgeofferd aan de overigens ook belangrijke affectief-emotionele aspecten er- van. Overigens bevat deze bundel, zoals uit het bo- venstaande al kan blijken, vele boeiende informa- tie voor iedereen die met het vreemde- talenonderwijs te maken heeft of zich op de hoog- te wil stellen van de bruikbaarheid van de huma- nistische benadering voor het vreemde- talenonderwijs.
M. C. Schouten-van Paneren
Literatuur
Hulstijn, H., Recensie van: Knibbeler & Bernards.
Levende Talen, 1985, nr. 402, 378-379. Schouten-van Parreren, M. C., Wisseling van de wacht in de vreemde-talendidactiek? De receptief-handelingspsychologische benadering. Levende Talen, 1983, nr. 378, 22-29. |
Pedagogische Studiën 241
-ocr page 249-
Prof. Dr. H.C.J. Duijkerfonds
Het Prof. Duijkerfonds is door de Universi- teit van Amsterdam ingesteld om door het doen van uitkeringen de beoefening van de toegepaste psychologie te bevorderen. Voor het jaar 1986-1987 is een bedrag in de orde van ƒ25.000,— beschikbaar ten behoeve van één of meer onderzoeksprojecten. De bedoe- ling is kwalitatief goed onderzoek mogelijk maken, dat anders niet gerealiseerd zou kun- nen worden omdat de middelen ontbreken. Nadere inlichtingen met betrekking tot de subsidievoorwaarden kunnen verkregen wor- den bij de Adviescommissie van het Prof. Duijkerfonds, t.a.v. Dr. W.H.C. Kerkhoff, p/a Stichting Instituut voor Sociale en Be- drijfspsychologie, Weesperplein 8, 1012 XM Amsterdam (tel. 020-5253773).
Symposium 'Rekenschap om beterschap'
Ter gelegenheid van het 50-jarig bestaan van het Peadologisch Instituut St. Joseph te Nij- megen wordt op 28 november 1986 te Nijme- gen een symposium georganiseerd met als ti- tel 'Rekenschap om beterschap'. Centraal tijdens dit symposium staat de relatie tussen onderzoek, behandeling en beleid in de hulp- verlening aan kinderen en jeugdigen. Nadere informatie is verkrijgbaar bij: Pea- dologisch Instituut St. Joseph, mevrouw A. Peters, Hengstdal 3, Postbus 9011, 6500 GM Nijmegen (tel. 080-289515).
Inhoud andere tijdschriften
Tijdschrift voor Onderwijsresearch 11e jaargang, nr. 1, 1986
Toetsgebruik in de onderwijspraktijk: stand van zaken, door F.J.G. Janssens Kategorisering van statistiekproblemen door |
beginners en experts, door P.H. Been en F.B. Brokker
Sturing van het onderwijsleerproces door middel van problemen: een veldexperiment, door R.W. Tans, H.G. Schmidt, B.E.J. Schade-Hoogeveen en W.H. Gijselaars Notities en Commentaren Wijkende en zwalkende caesuren, door D.N.M. de Gruijter
Tijdschrift voor Onderwijsresearch 11e jaargang, nr. 2, 1986
On the predictive validity of a new scoring procedure for time-limit intelligence tests, door A.L. van den Wollenberg en P.G. Cre- mers
Item banking with random of stratified tests, door D.N.M. de Gruijter Rating of requests for grants in educational research, door J. Scheerens en A.L. Beem Some aspects of school careers in public and non-public primary schools, door P. van Laarhoven, B. Bakker, J. Dronkers en H. Schijf
Decoding skills, reading comprehension and spelling, door M.J.C. Mommers, J.F.J. van Leeuwe, J.H.L. Oud en J.M.J. Janssens Notities en Commentaren Committee judgment of research proposals: the limits of quantitative analysis, door P.G. Swanborn
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 25 jaargang, nr. 3, 1986
Sociale gedragsproblemen bij visueel gehan- dicapten, door R. van Beek Een nieuwe methode voor kleine en grote sommen, door J.W.M. van Erp Het rekenonderwijs op de lom-school, door M. van den Heuvel-Panhuizen Evaluatie door leerkrachten in het BuO, door F.J.G. Janssens |
242 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1986 (63) 186-192
-ocr page 250-
M.G.H. JANSEN Rijksuniversiteit Groningen R. LUURTSEMA Technische Hogeschool Twente
Samenvatting
Uit onderzoek is gebleken dat een groot aan- tal woordkenmerken van invloed kan zijn op de moeilijkheidsgraad van spellingwoorden. Dit geldt uiteraard ook in de situatie van het aanvankelijk spellen, waartoe wij ons beper- ken. In ons eigen onderzoek zijn we nader in- gegaan op de invloed van twee belangrijke woordkenmerken, woordlengte en klank- tekenverschillen. Dictees bestaande uit in to- taal 39 woorden, waarin beide kenmerken systematisch werden gevarieerd werden afge- nomen aan ongeveer 300 eerste klas leerlin- gen. Voor het analyseren van de gegevens werd onder andere gebruik gemaakt van het Rasch-model. Hier bleek dal 37 van de 39 dicteewoorden zich goed lieten schalen op één dimensie. De uitzonderingen waren de woorden BONT en RIJST. Korte z.g. klank- zuivere woorden bleken het makkelijkst, lan- ge niet-klankzuivere woorden het moeilijkst. Een variantie-analyse op de moeilijkheids- graad van woorden, uitgedrukt in hun posi- tie op de Rasch-schaal, met woordlengte en klank-tekenverschil als twee volledig ge- kruiste factoren met elk twee condities, leid- de tot de conclusie dat de hoofdeffecten sig- nificant waren en de interactie niet. Met an- dere woorden, woordlengte en klank- 'ekenverschil bleken additief, wat betreft hun invloed op de moeilijkheidsgraad.
1 Inleiding |
In het aanvankelijk taalonderwijs wordt een felatief groot deel van de beschikbare tijd besteed aan het aanleren van het Nederland- ss spellingsysteem met zijn, veelal complexe, regels en uitzonderingen. Onderwijzers zo- wel als werkers in de onderwijsbegeleiding ervaren spelling als problematisch, enerzijds vanwege de inspanning die het kost en ander- zijds vanwege de, veronderstelde, matige re- sultaten.
Bij het wetenschappelijk onderzoek kun- nen we drie, overigens niet scherp van elkaar af te grenzen, aspecten onderscheiden:
- de spellende leerling;
- de instructiemethode;
- het te spellen (taal)materiaal.
We zullen ons met name met het laatste aspect bezighouden, met als globale vraagstelling: 'Wat maakt een woord nu moeilijk te spellen?', al zal het duidelijk zijn dat alle drie aspecten onderling met elkaar verweven zijn.
Voor het afleiden van zinvolle woordken- merken is een vertrekpunt nodig. We nemen daarvoor een benadering die we de taak- analyse benadering noemen (Simon, 1976; Verhoeven, 1983). In het algemeen kan men de taak-analyse opvatten als een vertaling van leerstof-inhouden naar een psychologi- sche beschrijving uitgaande van onderliggen- de deelprocessen (Resnick en Beek, 1975; Resnick, 1976). Veronderstelde vaardighe- den kunnen aangeven welke woordkenmer- ken aanleiding tot fouten kunnen vormen bij beginnende spellers. Tevens kan er diagnosti- sche informatie aan worden onleend.
We veronderstellen dat de taak waar de be- ginnende speller voor gesteld is complex is. Volgens Simon (1976) kunnen we bij het spellen van woorden, waarbij (spreek)klan- ken moeten worden weergegeven door tekens een onderscheid maken in de directe en de in- directe weg. Bij de directe weg is er sprake van een onmiddellijke herkenning van de juiste spelwijze bij veel geziene woorden. De- ze weg lijkt voor de beginnende spellers on- waarschijnlijk (Verhoeven, 1983). Leerlingen zijn dan op de indirecte weg aangewezen, waarbij van de klankcode naar een grafische code wordt toegewerkt. We onderscheiden hier drie (deel)stappen (Frith, 1980) binnen het spellingproces:
De moeilijkheidsgraad van spelwoorden bij beginnende spellers |
Pedagogische Studiën 1986 (63) 243-251 Pedagogische Studiën 243
-ocr page 251-
- het (juist) analyseren van de spreekklan- ken in fonemen;
- het koppelen van fonemen aan grafemen;
- het selecteren van de volgens de stan- daardspelling correcte grafemen uit de plausibele.
Een belangrijke voorwaarde voor het kun- nen spellen is het herkennen van klankseg- menten in de gesproken woorden. Ook het goed kunnen herkennen van overeenkomsti- ge klanken in verschillende woorden is van belang voor een correcte spelling (Barron, 1980). Tevens moet de leerling weten met welk(e) grafisch(e) teken(s) het klanksegment moet worden weergegeven in de Nederlandse standaardspelling. De complicatie hierbij is, dat er meer klanken zijn in het Nederlands dan tekens, waardoor dezelfde tekens of te- kencombinaties worden gebruikt om ver- schillende spraakklanken weer te geven. Ver- der komt ook het omgekeerde voor, nl. dat eenzelfde spraakklank, afhankelijk van de context, door verschillende tekens wordt weergegeven. Aangenomen wordt, dat de be- ginnende speller zich vooral zal oriënteren op de klank van de individuele fonemen, met name omdat deze strategie door het onder- wijs wordt aangeleerd en omdat het taalma- teriaal dat in het begin ter spelling wordt aangeboden ook een éénduidige koppeling tussen fonemen en grafemen vertoont, zodat de leerling ervaart dat deze strategie in vele gevallen tot succes leidt. Bij z.g. niet-klank- zuivere woorden, dat wil zeggen, woorden die elementen bevatten waarbij géén ééndui- dige relatie is tussen klank en teken, zal toe- passing van deze strategie tot spelfouten lei- den. Het onderwijs zal de leerling moeten wijzen op deze eigenaardigheden van de taal en andere voor deze situatie adequatere stra- tegieën aan de leerling moeten aanleren. |
In de Angelsaksische literatuur vinden we tot ongeveer begin zeventiger jaren verschei- dene artikelen betreffende de woordkenmer- ken die van invloed zijn op de moeilijkheids- graad bij het spellen. Een belangrijk over- zichtartikel uit deze tijd is het artikel van Ca- hen, Craun en Johnson (1971). Ook hier werd veel aandacht besteed aan het probleem van de niet-éénduidige foneem-grafeemkop- peling (Horn, 1957; Hanna et al., 1966), o.a. mede veroorzaakt door het bestaan van dia- lecten. Het vermeende gebrek aan klank- tekenovereenkomst wordt door andere au- teurs overigens weer gerelativeerd (Dolby & Resnikoff, 1964; Venezky, 1967). Het zal daarbij duidelijk zijn dat dit probleem voor verschillende talen niet van gelijk gewicht is. Wallin (1967) geeft een overzicht van het on- derzoek betreffende foneem-grafeemover- eenkomsten en seriële effecten, waarbij ook studies op het gebied van het Fins en Zweeds aan de orde komen. Bij met name deze talen zou de klank-tekenovereenkomst beter zijn dan in het Engels. Samenvattend conclude- ren Cahen, Craun & Johnson dat klank- tekenovereenkomsten van belang zijn bij de moeilijkheidsgraad van een woord. Andere uit de literatuur bekende kenmerken zijn:
- woordfrequentie (Bloomer, 1964; Cahen
et al., 1971; Kruidenier, 1976; Beers et
al., 1977);
- woordvertrouwdheid, te onderscheiden
van frequentie;
- woordlengte (Bloomer, 1964). Deze lijst is uiteraard niet uitputtend.
Bij het vaststellen van de woordlengte van een spellingwoord doet zich het probleem voor wat van taak-analytisch standpunt een adequate definitie is. Het zal duidelijk zijn dat woordlengte, op welke manier dan ook gedefinieerd een plausibele factor is die de moeilijkheidsgraad bepaalt. Dit blijkt uit empirisch onderzoek, waarbij woordlengte doorgaans als het aantal lettertekens werd gedefinieerd (Kruidenier, 1976; Cahen, et al., 1971).
Woordfrequentie is van belang in de zin dat hoogfrequente woorden minder vaak fout worden gespeld, dan laagfrequente. Ook bij beginnende spellers zal na korte tijd directe herkenning een rol kunnen spelen bij korte hoogfrequente woordjes. Geen onder- zoek is, voor zover ons bekend, gedaan naar de invloed van frequentie van fonemen of (basale) foneemgroepen op de spelling. Wel is bekend dat de frequenties van grafemen en grafeemcombinaties een rol spelen bij de per- ceptie van woorden (Henderson and Chard, 1980).
Een bezwaar van het onderzoek, zoals dat in het verleden is gedaan naar de woordken- merken is ook dat het veelal beschrijvend van aard was, in de zin dat er bij een (aselec- te) steekproef van spellingwoorden kenmer- ken werden vastgesteld, waarna deze ken- merken via correlationele technieken werden |
244 Pedagogische Studiën
-ocr page 252-
gerelateerd aan criteria voor de moeilijk- heidsgraad. Nog afgezien van de schaaipro- blematiek van de verzamelde data, wordt hier ook onvoldoende rekenschap gegeven van de dan optredende onderlinge samen- hang van de woordkenmerken, zoals b.v. frequentie en woordlengte, waarvan de in- vloed niet afzonderlijk van elkaar kan wor- den nagegaan.
In ons eigen onderzoek kiezen we voor een meer experimentele opzet, waarbij we twee woordkenmerken systematisch variëren. Voorts zullen we voor het vaststellen van de moeilijkheidsgraad van de spelwoorden ge- bruik maken van een schalingsmodel, te we- ten het Rasch-model dat ook in ander onder- zoek bij aanvankelijk spellen en lezen van waarde is gebleken.
2 Opzet en uil voering van het onderzoek
2.1 De in het onderzoek betrokken ken- merken
Zoals uit het voorafgaande duidelijk zal zijn, zijn er vele woordkenmerken, die op goede gronden verondersteld mogen worden van invloed te zijn op de moeilijkheidsgraad van spellingwoorden. In ons onderzoek hebben We ons beperkt tot een nadere bestudering Van twee kenmerken die ook voor beginnen- de spellers van groot belang zouden kunnen zijn. Als eerste kenmerk noemen we klank- tekenverschilien en als tweede woordlengte. Deze kenmerken worden opgevat als onaf- hankelijke variabelen en als zodanig gemani- puleerd.
Naast de invloed van elk van deze variabe- len afzonderlijk werd ook naar de mogelijke interactie van de beide variabelen gekeken. Jensen (1962) heeft de stelling verkondigd, dat foneem-grafeemverschillen èn woord- 'engte onafhankelijk van elkaar aan de moei- lijkheidsgraad bijdragen. In het volgende zal op de houdbaarheid van deze stelling nader borden ingegaan.
2 • 2 Foneem-grafeem verschillen
ons onderzoek hanteerden we de volgende ■^'et-klankzuivere fonemen, waarbij een fo- nologische strategie tot incorrecte spelling l^an leiden:
~ klanken /p/ en /t/ aan het eind van een woord geschreven als resp. /b/ en /d/. |
b.v. rib en wad;
- /{/ en /v/ en /s/ en /z/ aan het begin van een woord, waarbij er moeilijk verschil te horen is, b.v. vis en soep;
- /g/ en /ch/, waarbij voor dezelfde klank eveneens twee tekens voorhanden zijn. Voor zover er onderscheid wordt ge- maakt, is dit nog uitsluitend beneden de grote rivieren;
- de stomme e;
- /ei/ij/ en /ou/au/;
- lange klinkers die, in afwijking van de standaard, met één teken worden ge- schreven, zoals b.v. la;
- de categorie fonemen, waarbij weliswaar een éénduidige relatie bestaat tussen de klanken en tekencombinatie, zoals aai, eer e.d. maar waarbij een segmentering in de afzonderlijke klanken ook tot spelfou- ten leidt, vormen de laatste categorie. Kruidenier (1984) geeft de naam basale foneemgroepen aan dit type fonemen.
2.3 Woordlengte
In ons onderzoek beperken we ons tot éénlet- tergrepige woorden, waarbij we 'korte' en 'lange' woorden onderscheiden. Onder korte woorden verstaan we woorden van het type CVC. Woorden beginnend en/of eindigend op een cluster van twee of meer consonanten beschouwden we als 'lange' woorden. Men kan er over twisten of 'lang' versus 'kort' adequaat aangeeft wat het verschil tussen de- ze typen woorden precies inhoudt (Ojeman, 1978). Werkwoorden bleven buiten beschou- wing.
2.4 Het samenstellen van de dictee's en de afname
In het onderzoek werd gebruik gemaakt van in totaal 40 spellingwoorden die ongeveer ge- lijkelijk verdeeld waren over de volgende vier categorieën:
1. korte, klankzuivere woorden;
2. lange, klankzuivere woorden;
3. korte, niet-klankzuivere woorden;
4. lange en niet-klankzuivere woorden.
Bij het kiezen van de woorden werden wel frequentielijsten geraadpleegd, maar het bleek niet goed mogelijk om de factor woordfrequentie systematisch constant te houden.
Uit de 40 woorden werden twee dictee's sa- mengesteld. De woorden werden aangebo- |
Pedagogische Studiën 245
-ocr page 253-
den in korte zinnetjes, om eventuele mis- verstanden over de woordbetekenis tot een minimum te kunnen beperken. De 40 woor- den werden geselecteerd uit een grotere groep van 80 woorden die in een vooronderzoek waren uitgeprobeerd. Bij de keuze voor het hoofdonderzoek werd gelet op de moeilijk- heidsgraad, woorden die in het vooronder- zoek te gemakkelijk bleken (prop. goed>.95) werden uitgesloten, en op een goede spreiding over de vier categorieën en over de typen spelproblemen zoals omschre- ven is §2.2. In de categorie 1 en 3 komen twee woorden, te weten DRIE en VLO voor die niet strict aan de definitie voor een 'kort' woord voldoen. Van de 40 woorden werd één woord achteraf bij de verwerking niet meege- nomen omdat het niet goed in de categorieën paste. De overige 39 staan vermeld in Tabel 1.
Aan het hoofdonderzoek werd deelgeno- men door een steekproef van 20 aselect geko- zen basisscholen uit de provincie Groningen. Bij deze scholen werden de dictee's zowel aan eerste als tweede klas leerlingen afgeno- men. In dit verslag beperken we ons tot de eerste klas leerlingen. De overige gegevens komen in volgende publicaties aan de orde. De afname vond plaats in de vierde week van mei 1984, dus aan het eind van het school- jaar. In totaal waren er ongeveer 300 eerste klas leerlingen bij betrokken.
Tabel 1 De dicteewoorden met hun spellingproblemen per categorie |
1 |
2 |
3 |
categorieën |
4 |
|
leuk |
buurt |
toch |
ch - g |
schop |
s - z, ch - g |
haar |
prins |
zijn |
z - s, ij - ei |
stout |
s - z, OU - au |
dik |
langs |
|
|
rijst |
ij - ei |
hun |
trots |
deur |
r na eu - u |
zelf |
z - s |
drie |
juist |
de |
stomme e |
schub |
s - z, ch - g, p - b |
heel |
bont |
« wei |
ij - ei |
fijnst |
f - v, ij - ei |
heus |
koers |
web |
p-b |
eerst |
r na ee - i |
duur |
dienst |
meer |
r na ee - i |
scheur |
r na eu - u, ch - g, s |
toe |
twaalf |
vlo |
f - V, 00 - 0 |
gracht |
— z
g - ch |
buil |
|
goud |
OU - au, d - t |
eind |
ij - ei, d - t |
|
|
|
|
streep |
s - z |
(3.7) |
(5.1) |
|
(3.5) |
|
(5.2) |
|
Het getal tussen haakjes betreft gemiddeld aantal letters per woord. |
|
2.5 Het Rasch-model Voor het schalen van de dicteewoorden werd gebruik gemaakt van het Rasch-model. Dit model, ook wel het één-parameter logistisch model genoemd, behoort tot de latente- trekmodellen. Het geobserveerde gedrag op de spelwoorden, d.w.z. het goed of fout spel- len van die woorden, wordt gezien als de uit- komst van een probabilistisch proces, waar- bij het gedrag van de leerlingen wordt ver- klaard in termen van één continue hypotheti- sche variabele. Op deze latente vaardigheid beelden we zowel de leerlingen als de spel- woorden af. De positie van een bepaalde leerling noemen we zijn of haar vaardigheid, die van het spel woord de moeilijkheids- graad. De kans dat een leerling een spel- woord fout schrijft is groter naarmate zijn/haar vaardigheid geringer is dan wel de moeilijkheidsgraad van het spelwoord gro- ter. Voor de theorie zie Fischer (1974) en Wright & Stone (1979). Praktische toepassin- gen vinden we o.a. bij Verhoeven (1983) en Sijtsma (1983).
Het Rasch-model is gebaseerd op een aan- tal assumpties. Om na te gaan of op de ver- zameling spelwoorden het Rasch-model mag worden toegepast is het noodzakelijk om na te gaan of de verzamelde gegevens voldoen aan de genoemde assumpties. Mocht het Rasch-model bij de verzamelde data passen, dan houdt dat dus in dat de spelwoorden en |
246 Pedagogische Studiën
-ocr page 254-
de leerlingen éénduidig langs één dimensie kunnen worden geordend naar moeilijk- heidsgraad en vaardigheid. Vervolgens kun- nen we voor de onderscheiden categorieën spelwoorden kijken in hoeverre er sprake is van systematische verschillen in moeilijk- heidsgraad.
Voor het nagaan of een verzameling opga- ven voldoet aan de eisen die het Rasch-model stek is een aantal model-toetsen voorhanden. Tot de meest bekende behoort de modeltoets van Andersen, waarvan de uitkomst als een chi-kwadraat toets kan worden geïnterpre- teerd. Eén van de nadelen van deze toets is dat het een globale toets is, m.a.w. als de uit- slag zodanig is dat de nul-hypothese moet worden verworpen, weten we niet welk{e) item(s) daarvan de oorzaak is (zijn). Mole- naar (1980) heeft een toets ontworpen waar- mee wel per item kan worden onderzocht of aan de assumpties is voldaan. De uitkomsten van de toetsingsgrootheid, die we U zullen noemen, zijn bij benadering standaard nor- maal verdeeld. Schendingen van de modelas- sumpties komen tot uiting in grote positieve of negatieve uitkomsten van U. Grote posi- tieve waarden zijn ernstiger dan negatieve, omdat ze aangeven dat er sprake is van een (heel) zwak verband tussen dat wat het indi- viduele item meet en de latente vaardigheid. Details zijn te vinden bij Molenaar (1980). |
Wanneer we vermoeden dat er specifieke deelverzamelingen van items zijn die ver- schillende latente variabelen zouden kunnen nieten kan ook gebruik worden gemaakt van een toets die door Martin Löf is voorgesteld. Een korte beschrijving is te vinden bij Wai- ner, Morgan & Gustafsson (1980). Alle ge- noemde toetsen kunnen worden uitgevoerd door het PML programma (Gustafsson, 1979; Molenaar, 1981) dat voor het uitvoe- ren van de Rasch-analyses is gebruikt.
3 Resultaten
In Tabel 2 geven we een aantal descriptieve gegevens met betrekking tot de beide dic- tee's. Bij de verwerking werden deze opgevat als één lang dictee bestaande uit 39 woorden. Na weglating van leerlingen die niet hadden meegedaan aan één van beide, of beide dic- tee's, bleven er 273 over. Het maximale aan- tal fouten per leerling bedroeg 38, het mini- male 1. De foutscores vertoonden een grote spreiding. Ook de individuele spellingwoor- den vertoonden een grote spreiding in moei- lijkheidsgraad. Twee items vertoonden op- vallend lage item-test correlaties, t.w. BONT en RIJST. De overige correlaties waren hoog te noemen.
In eerste instantie werd onderzocht of alle overgebleven 39 items een Rasch-schaal vormden. Hiertoe werden zowel de Andersen-toets als de toetsen per item van Molenaar berekend. Voor de Andersen-toets werd een waarde gevonden van X^ = 101.0 bij 38 vrijheidsgraden, hetgeen moest leiden tot verwerping van de nul-hypothese. M.a.w. de 39 items samen voldeden niet aan de as-
Tabel 2 Moeilijkheidsgraad en item-test correlaties van de spelwoorden |
nr |
woord |
pr.f. |
rb |
nr |
woord |
pr.f. |
Tb |
nr |
woord |
pr.f. |
rb |
1 |
leuk |
15 |
62 |
14 |
web |
66 |
59 |
27 |
streep |
15 |
74 |
2 |
twaalf |
56 |
63 |
15 |
koers |
29 |
69 |
28 |
drie |
07 |
93 |
3 |
goud |
67 |
65 |
16 |
bont |
30 |
20 |
29 |
stout |
31 |
45 |
4 |
vlo |
85 |
42 |
17 |
heus |
25 |
70 |
30 |
rijst |
37 |
28 |
5 |
eind |
79 |
67 |
18 |
juist |
26 |
60 |
31 |
deur |
17 |
72 |
6 |
buil |
31 |
60 |
19 |
trots |
24 |
78 |
32 |
de |
03 |
74 |
7 |
meer |
27 |
71 |
20 |
fijnst |
69 |
51 |
33 |
zelf |
35 |
68 |
8 |
gracht |
87 |
52 |
21 |
zijn |
14 |
57 |
34 |
heel |
07 |
76 |
9 |
toe |
07 |
78 |
22 |
schop |
14 |
67 |
35 |
langs |
51 |
68 |
10 |
scheur |
62 |
66 |
23 |
hun |
13 |
59 |
36 |
prins |
18 |
67 |
11 |
duur |
14 |
17 |
24 |
dik |
05 |
69 |
37 |
schub |
83 |
62 |
12 |
dienst |
28 |
55 |
25 |
toch |
71 |
87 |
38 |
wei |
28 |
62 |
13 |
eerst |
47 |
64 |
26 |
haar |
04 |
81 |
39 |
buurt |
26 |
60 |
|
N = 273 Gemiddelde = 13.5 Stand. dev. = 6.75 '^•B.: bij prop.fout en rbis zijn de decimaalpunten weggelaten. |
|
247 Pedagogische Studiën
-ocr page 255-
sumpties. Een nadere inspectie van de U- waarden gaf aan, dat de spelwoorden BONT (7.66) en in mindere mate HUN (2.18), STOUT (2.61) en RIJST (4.29) hoge positie- ve waarden vertoonden. Bij de volgende ana- lyses werden BONT en RIJST niet verder meegenomen. De Andersen-toets gaf nu een waarde van X^ = 33.3 bij 36 vrijheidsgra- den, wat duidde op een goede passing (over- schrijdingskans = 0.60) van de overblijven- de 37 spelwoorden bij het Rasch-model. Voor dezelfde 37 spelwoorden werd ook een Martin Löf-toets voor item-groepen uitge- voerd. De spellingwoorden werden uit- gesplitst in een groep klankzuivere en een groep niet-klankzuivere items. De uitslag hiervan was X' =176 bij df =339 (p = 1.00). Ook hieruit leidden we af dat 37 van de 39 oorspronkelijke spellingwoorden zich goed op één dimensie laten schalen.
De moeilijkheidsgraad van de items op de Rasch-schaal loopt ongeveer van -3.5 (moeilijk) tot +3.5 (gemakkelijk). Het ge- middelde is gelijk aan nul. Dit laatste is altijd het geval, ongeacht het gedrag van items respectievelijk leerlingen.
Als we naar de individuele dicteewoorden kijken, dan blijkt dat van de korte klankzui- vere woorden BUIL relatief moeilijk is. Fou- ten bij BUIL betreffen het omkeren van de letters in de tweeklank UI.
Bij de korte niet-klankzuivere woordjes vinden we de verwachte fonetische fouten zoals GOUT, VLOO en WEP i.p.v. GOUD,
Tabel 3 De moeilijkheidsgraad van de dicteewoorden, minus BONT en RIJST uitgedrukt op de Rasch- |
schaal |
nr woord |
moeilijkheidsgr. |
nr woord |
moeilijkheidsgr. |
nr woord |
moeilijkheidsgr. |
1 leuk |
1.18 |
14 web |
-1.93 |
27 streep |
.18 |
2 twaalf |
-1.43 |
15 koers |
.11 |
28 drie |
2.14 |
3 goud |
-2.04 |
16 - |
|
29 stout |
-.03 |
4 vlo |
-3.28 |
17 heus |
.33 |
30 - |
|
5 eind |
-2.82 |
,18 juist |
.25 |
31 deur |
1.01 |
6 buil |
-.05 |
19 trots |
.43 |
32 de |
3.16 |
7 meer |
.20 |
20 fijnst |
-2.15 |
33 zelf |
-.27 |
8 gracht |
-3.49 |
21 zijn |
1.26 |
34 heel |
2.21 |
9 toe |
2.14 |
22 schop |
1.26 |
35 langs |
-1.12 |
10 scheur |
-1.71 |
23 hun |
1.38 |
36 prins |
.91 |
11 duur |
1.30 |
24 dik |
2.61 |
37 schub |
-3.11 |
12 dienst |
.18 |
25 toch |
-2.26 |
38 wei |
.13 |
13 eerst |
-.90 |
26 haar |
2.91 |
39 buurt |
.30 |
|
Andersen test: X^ = 33.3, df = 36 en P = .60 |
|
VLO en WEB. Het ZIJN in deze groep bleek relatief zeer gemakkelijk. ZIJN heeft ook een zeer hoge frequentie. Bij de lange klank- zuivere woorden vinden we veel z.g. oriënta- tiefouten zoals omkeringen, weglatingen en toevoegingen: TWALF i.p.v. TWAALF en LANS en LAANS voor LANGS. Ook wer- den fouten zoals TWALUF en LANKS ge- maakt. Eerstgenoemde, TWALUF, is een voorbeeld van het 'binnensmokkelen' van een sjwa tussen consonantclusters zoals ik, rp etc. op grond van de uitspraak (Van den Berg, 1974).
Ook de categorie 4, de lange woorden met grafeem-foneem-koppelingsproblemen vin- den we veel fonetische fouten. SGUP en SCHUF voor SCHUB en VUNST voor FIJNST. Ook verwisselingen zoals EI voor IJ e.d.. Verrassend gemakkelijk bleek SCHOP, wat een 'vertrouwd' woord kan zijn, b.v. vergeleken met het zeer laag- frequente woord SCHUB, dat ook twee spel- problemen bevat en daarmee extra moeilijk wordt.
Vervolgens werd ingegaan op de vraag in hoeverre woordlengte en klankzuiverheid van invloed zijn op de moeihjkheidsgraad van de items. Dit werd gedaan door middel van een twee-weg variantie-analyse op de ge- schatte moeilijkheidsparameters met woord- lengte en klankzuiverheid als factoren. Variantie-analyse maakt het mogelijk om de effecten van woordlengte, klankzuiverheid èn hun interactie afzonderlijk van elkaar op significantie te toetsen. |
248 Pedagogische Studiën
-ocr page 256-
Tabel 4 De uitkomsten van de tweewegvariantie- analyse met klank-grafeemverschil en woordlengte als onaßiankelijke variabelen en moeilijkheids- graad op de Rasch-schaal als afhankelijke varia- bele |
bron |
kwadr. vrijh. som gr. |
gemidd. kwdr.s. |
F |
P (over- schrij- vings- kans) |
woordlengte |
16.64 1 |
16.64 |
7.39» |
.010 |
klank-
graféem-
verschil |
23.76 1 |
23.76 |
10.54* |
.003 |
interactie |
1.75 1 |
1.75 |
.78 |
.385 |
binnen de groepen |
74.39 33 |
2.25 |
|
|
|
totaal 116.55 36 * significant op 5 procents niveau |
Tabel 4 bevat de resultaten. Hieruit blijkt dat de beide hoofdeffecten significant zijn op 5 procentsniveau. De interactie is daaren- tegen niet-significant. Hieruit volgt dat woordlengte en klankzuiverheid dus additief bijdragen aan de moeilijkheidsgraad van de spellingwoorden. Figuur 1 bevat een grafi- sche weergave van de gemiddelde moeilijk- heidsgraad van de vier categorieën woorden. We zien dat de korte klankzuivere woorden het gemakkelijkst zijn, gevolgd door de lan- ge klankzuivere woorden. De niet- klankzuivere woorden zijn gemiddeld het moeilijkst.
Figuur 1 Gemiddelde moeilijkheidsgraad in ^osch-schaalwaarden van de vier categorieën spel- ^oorden
Rasch- schaal 2 ■ |
4 Discussie
De onderzoeksresultaten wijzen in de rich- ting van de veronderstelling dat spellingvaar- digheid bij beginnende spellers een ééndi- mensionale vaardigheid is. Binnen de spel- lingwoorden vinden we een hiërarchie naar moeilijkheidsgraad, waarbij lange niet- klankzuivere woorden het moeilijkst bleken en korte klankzuivere het minst moeilijk. Woordlengte en klankzuiverheid bleken ad- ditief. In vervolgonderzoek zal nader worden ingegaan op de invloed van de diverse vor- men van niet-klankzuiverheid. Hierbij moe- ten we nog opmerken dat woordbekendheid, gewoonlijk onbevredigend geoperationali- seerd als woordfrequentie, vermoedelijk een storende rol gespeeld heeft. In ons onder- zoek slaagden we er niet in om b.v. woord- frequentie per categorie constant te houden. M.N. de lange niet-klankzuivere woorden zijn gemiddeld laag-frequenter dan de woor- den uit de overige categorieën.
Opvallend is het uitvallen van de spelling- woorden BONT en RIJST. Uit een nadere analyse van de gemaakte fouten bleek dat er bij BONT sprake is van 'overgeneralisatie' (Kruidenier, 1984). BONT wordt door veel leerlingen niet (langer) 'herkend' als klank- zuiver. Het ging hier om het kiezen uit twee grafische alternatieven, waarbij het ene alter- natief (je hoort een (t), maar je moet een (d) schrijven) later in het onderwijs wordt aan- geboden. Deze later aangeboden oplossing interfereert in een spellingproces dat aanvan- kelijk vermoedelijk goed liep. Bij RIJST ging het voornamelijk om de verwisseling van (ij) met (ei). Hierbij is sprake van twee orthografische alternatieven die slechts op conditionele kenmerken kunnen worden on- derscheiden en in het onderwijs doorgaans gelijktijdig worden aangeboden. De bekend- heid van het woord geeft hier vermoedelijk de doorslag.
Het loont ons inziens in het algemeen de moeite om veel expHcieter aandacht te beste- den aan de invloed van de bekendheid van spelwoorden, zowel vanuit het oogpunt van spellingstrategie als -resultaten. Hierbij moet ook de gebruikte spellingmethode uiteraard worden betrokken, al is dit niet voldoende, omdat leerlingen uit allerlei bronnen infor- matie kunnen betrekken. |
249 Pedagogische Studiën
-ocr page 257-
Literatuur
Baron, J., R. Treiman, J.F. Wilf & Ph. Keilman, Spelling and reading by rules. In: U. Frith (Ed.), Cognitive processes in spelling. London: Academie Press, 1980.
Barren, R.W., Visual and phonological strategies in spelling. In: U. Frith (Ed.), Cognitive proces- ses in spelling. London: Academie Press, 1980.
Beers, J.W. & M. Williamsburg, A study of deve- loping Orthographie concepts among first gra- ders. Readers in the Teaching of English, 1977, 11. 133-148.
Berg, B. van den, Foniek van het Nederlands, Den Haag: Van Goor en Zonen, 1974.
Bloomer, R.H., Word lenght and complexity vari- ables in spelling diffieulty. Journal of Educatio- nal Research, 1956, 49, 531-536.
Bloomer, R.H., Concepts of meaning and the rea- ding and spelling diffieulty of words. Journal of Educational Research, 1961, 54, 178-182.
Bloomer, R.H., Some formula for predicting spel- ling diffieulty. Journal of Educational Re- search. 1964, 57. 395-399.
Cahen, L.S., M.J. Craun & S.K. Johnson, Spel- ling diffieulty - A survey of the research. Re- view of Educational Research, 1977, 41, 281-301.
Chomsky, C., Reading, writing and phonology. Harvard Educational Review, 1970, 40. 287-309.
Dolby, J.L. & H.L. Resnikoff, On the structure of written English. Language, 1964, 40, 167-196.
Fiseher, G.H., Einführung in die Theorie psycho- logischer Tests. Bern: Huber, 1974.
Frith, U., Unexpeeted spelling problems. In: U Frith (Ed.), Cognitive processes in spelling. London: Academie Press, 1980.
Gibson, E.J., A. Piek, H. Osser & M. Hammond, The role of grapheme-phoneme correspondenee in the pereeption of words. American Journal of Psychology. 1962, 75, 554-570.
Gustafsson, J.E., PML: A computer program for conditional estimation and testing in the Rasch- modelfor dichotomous items. Reports from the Institute of Education, University of Göteborg, no. 63, 1979.
Gustafsson, J.E., Testing and obtaining fit of data to the Rasch model. British Journal of Mat he- rnat ical and Statistical Psychology, 1980, 33, 205-233.
Hanna, P.R., J.S. Hanna, R.E. Hodges & E.H. Rudorf, Phoneme-grapheme correspondences as cues to spelling improvement. Washington D.C.: Government Printing Office, 1966.
Horn, Th. D. Spelling. Encyclopedia of Educatio- nal Research, 1966, 1282-1294.
Henderson, L. & J. Chard, The reader's implicit knowledge of orthographic structure. In U, Frith (Ed.) Cognitive processes in spelling. Lon- don, Academie Press, 1980. |
Kruidenier, J., Onderzoek naar de woordkenmer- ken die de moeilijkheidsgraad van éénlettergre- pige woorden bepalen op het niveau van klas I, 2 en 3. Doctoraalscriptie, Vakgroep Onderwijs- kunde, Groningen, 1976.
Kruidenier, J., De spelling activiteit. Intern rap- port van de Vakgroep Interdisciplinaire Onder- wijskunde, Groningen, 1984.
Kruidenier, J., Classificatie van spelfouten nader geanalyseerd. Tijdschrift voor Taalbeheersing, 1985 , 7, 56-64.
Luurtsema, R., De invloed van woordkenmerken op de moeilijkheidsgraad van spellingwoorden. Doctoraalscriptie, Vakgroep Interdisciplinaire Onderwijskunde, Groningen, 1984.
Meuffels, B., Leesvaardigheid, één dimensie? En- kele kanttekeningen bij een toepassing van het Rasch model. Kort referaat. Tijdschrift voor Taalbeheersing, 1981, 3, 367-373.
Jensen, A.R., Spelling errors and the serial Positi- on effect. Journal of Educational Psychology, 1962, 53, 105-109.
Molenaar, I.W., Some improved diagnostics for failure of the Rasch model. Psychometrika, 1983, 48. 49-72.
Molenaar, I.W., Programmabeschrijving van PML (versie 3.1.) voor het Rasch model. HB- 81-538-RP, Groningen, 1981.
Ojemann, P., Fouten kijken u aan. Amsterdam, TOR, 1978.
Rauer, W. et al, Pupils spelling ability and the psy- ehological achievement factors of spelling at grade four (in German). Zeitschrift für Empiri- sche Pädagogik, 1978, 2, 132-154.
Resnick, L., Task analysis in instrumental design, some cases from mathematics. In: D. Klahr (Ed.), Cognition and Instruction. Hillsdale Lawrence Erlbaum, 1976.
Simon, D.P., Spelling - a task analysis. Instructi- onal Science. 1976, 5. 277-302.
Simon, D.P. & H.A. Simon, Alternative uses of phonemie Information in spelling. Review of Educational Research. \m,41. 115-137.
Sijtsma, K., Raseh-homogeniteit empirisch onder- zocht. Tijdschrift voor onderwijsresearch. 1983, 3, 104-121.
Venezky, R.L., Englisch Orthography:'lts graphi- eal structure and its relation to sound. Reading Research Quarterly, 1967, II, 75-106.
Venezky, R.L., The structure of English ortho- graphy. The Hague: Mouton, 1970.
Verhoeven, L.Th., Diagnostische toetsen voor aanvankelijk lezen en spellen. Pedagogische Studiën. 1983a, 60. 71-83.
Verhoeven, L.Th., Foutenclassificatie bij begin- nende spellers. Tijdschrift voor Taalbeheersing, 1983b, 5, 131-138.
Wainer, H., A. Morgan & J.E. Gustafsson, A re- view of estimation procedures for the Rasch |
250 Pedagogische Studiën
-ocr page 258-
model with an eye toward longish test. Journal of Educationa! Statistics, 1980, 5, 35-64.
Wallin, E., Spelling: Factorial and experimenta! studies. Stockholm: Almquist en Wikseil, 1967.
Wright, B.D., Solving measurement problems with the Rasch model. Journal of Educational Measurement, 1977, 14, 97-116.
Wright, B.D. & M.H. Stone, Best test design. Chi- cago: Mesa Press, 1979.
Curricula vitae
M.G.H. Jansen (1944) behaalde in 1969 het docto- raal examen psychologie te Groningen. Sindsdien was zij enige jaren werkzaam bij het CITO te Arn- hem. Sinds 1979 is zij als wetenschappelijk hoofd- medewerker verbonden aan de vakgroep Interdi- sciplinaire Onderwijskunde van de Rijksuniversi- teit Groningen. Zij is gespecialiseerd in methoden en technieken en houdt zich vooral bezig met Bay- esiaanse statistische methoden, waarop zij ook promoveerde in 1977, te Groningen. |
R. Luurtsema (1960) behaalde in 1984 het docto- raalexamen onderwijskunde te Groningen. Zij is sindsdien als aspirant-onderzoeker werkzaam bij de vakgroep curriculumtechnologie (afdeling Toe- gepaste Onderwijskunde van de Technische Hoge- school Twente). Haar specialisaties zijn onderwijs- begeleiding en curriculumonderzoek.
Adres: Vakgroep Interdisciplinaire Onderwijskun- de R.U. te Groningen, Westerhaven 16, 9718 AW Groningen
Manuscript aanvaard 12-lI-'85. |
Summary
Jansen, M.G.H. & R. Luurtsema. 'The influence of word length and grapheme-phoneme correspondence
on the difficulty of spelling words for first graders'. Pedagogische Studiën, 1986, 63, 243-251.
In the present study we investigated the influence of two important words characteristics, known from the
literature, on spelling difficulty, using an experimental design. The characteristics were word length, with
categories 'long' versus 'short' and phoneme-grapheme correspondence, with categories 'correspondence
absent' versus '-present'. Two dictation tests of 20 words each, equally selected from the four resulting
categories, were administered to a sample of about 300 first graders.
The responses were binary coded and analysed using the (one-parameter) logistic Rasch-model. Of the
original 40 items, 37 proved to be Rasch-scalable. This implies that these words all measure the same trait.
A two-way analysis of variance performed on the scale values indicated that the influence on the difficulty
of word length and phoneme-grapheme correspondence was additive.
251 Pedagogische Studiën
-ocr page 259-
Suïcidaal gedrag van leerlingen in het voortgezet onderwijs
2. Wat voor taken heeft de school volgens leraren?
P. DE HEUS, R.F.W. DIEKSTRA, B.I. VAN DER LEEDEN Vakgroep Klinische Psychologie, Rijksuniversiteit Leiden
Samenvatting
225 leraren uit het Voortgezet Onderwijs, die recentelijk een suïcide of suïcidepoging van een leerling hadden meegemaakt beant- woordden vragen over de taken van de school met betrekking tot suïcidaal gedrag van leerlingen, over problemen bij de uitvoe- ring van die taken en over mogelijke oplos- singen voor die problemen. Discrepanties tussen erkenning en uitvoerbaarheid traden bij de meeste taken naar voren. Het vroegtij- dig signaleren van potentiële suïcidepogers, het helpen verwerken door de medeleerlingen van een suïcidale handeling, het vergemakke- lijken van de terugkeer op school van een suï- cidepoger, begeleiding van een suïcidepoger door de school, en algemene aandacht voor het omgaan met emotionele problemen, wor- den alle vaker als taak erkend dan uitvoer- baar geacht. Het omgekeerde is het geval wanneer het gaat om het inlichten van de me- deleerlingen over een suïcide of suïcidepo- ging. Factor-analyse van erkenning en uit- voerbaarheid van de negen taken levert drie factoren op: (I) reageren op de gevolgen van een suïcidale handeling, (2) het informeren van de medeleerlingen, en (3) preventie van suïcidaal gedrag. Enkele voorbehouden bij de resultaten worden gemaakt, en enige im- plicaties voor preventie van suïcidaal gedrag in het Voortgezet Onderwijs worden bespro- ken.
1 Inleiding
In een eerder artikel in dit tijdschrift (De Heus, Diekstra & Van der Leeden, 1986) be- schreven wij op welke wijze scholen van het |
Voortgezet Onderwijs geconfronteerd wor- den met het toenemend aantal suïcidepogin- gen onder jongeren. Enerzijds bleek hier dat in veel gevallen scholen of individuele leraren pogingen ondernemen om de gevolgen van een suïcidale handeling voor de betrokken leerling en/of de klasgenoten zo goed moge- lijk op te vangen, anderzijds was er ook spra- ke van terughoudendheid, met name waar het ging om niet-dodelijke suïcidepogingen (voortaan kortweg suïcidepogingen).
In dit artikel zullen wij op basis van resul- taten uit hetzelfde onderzoek ingaan op de houding van leraren ten aanzien van de on- derhavige problematiek. Hierbij proberen we de volgende vragen te beantwoorden: Welke taken heeft de school volgens leraren met betrekking tot preventie en opvang van suïcidaal gedrag door leerlingen; in hoeverre worden deze taken als uitvoerbaar ingeschat; en wat beschouwt men als oorzaken c.q. oplossingen voor eventuele discrepanties tus- sen erkenning en uitvoerbaarheid van een taak?
2 Methode
Selectie van de ondervraagden, response en opzet van het empirisch onderzoek, waarop dit artikel gebaseerd is, werden reeds eerder beschreven (De rieus e.a., 1986; Van der Leeden, Diekstra, De Heus, Moritz & Ouds- hoorn 1984).
225 docenten uit het Voortgezet Onder- wijs, allen op de een of andere wijze op de hoogte van een suïcide of suïcidepoging door een leerling in 1982, vulden in her voorjaar van 1983 een uitvoerige vragenlijst in met (naast vragen over de kenmerken van de suï- cidale handelingen en suïcidale leerlingen en de wijze waarop de school hiermee was om- gegaan) een aantal vragen over de taken die de school heeft in relatie tot suïcidaal gedrag van leerlingen. Hierbij werden met betrek- king tot een negental taken (zie verderop) per taak twee vragen gesteld, naar erkenning van de taak door de school ('In hoeverre denkt u |
252 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1986 (63) 252-261
-ocr page 260-
dat de volgende zaken tot de taken van de school behoren?") en naar de uitvoerbaar- heid van de taak in de huidige situatie {'In hoeverre denkt u dat de school op dit mo- ment in staat is de volgende taken te vervul- len?"). Bij zowel erkenning als uitvoerbaar- heid werden per taak dezelfde 5-punts schaaltjes (1 = nooit, 2 = zelden, 3 = soms, 4 = vaak, 5 = altijd) aangekruist, zodat er- kenning en uitvoerbaarheid van taken onder- ling vergelijkbaar werden. Hierbij werd ge- vraagd de uitvoerbaarheidsvragen hoe dan ook te beantwoorden, ook wanneer men zelf een taak niet erkende. Het ging om de vol- gende negen taken:
- potentiële suïcidepogers/poogsters te on- derkennen;
- de leerlingen op de hoogte brengen wan- neer een suïcide (met dodelijke afloop) heeft plaatsgevonden;
- de leerlingen op de hoogte brengen wan- neer een suïcidepoging (zonder dodelijke afloop) heeft plaatsgevonden;
- de medeleerlingen helpen met het verwer- ken van een suïcide of suïcidepoging;
- de terugkeer van de suïcidepo- ger/poogster op school vergemakkelij- ken;
- de leerling(e) zelf verder begeleiden;
- de leerling(e) voor verdere begeleiding doorverwijzen naar hulpverlenende in- stanties;
Tabel 1 Gemiddelden en standaardafwijkingen voor erkenning en uitvoerbaarheid van laken, plus ver- schillen in gemiddelden voor erkenning en uitvoerbaarheid per taak met significantiewaarde voor bijbeho- rende t-toetsen
Taak
Erkenning Uitvoerbaar- Verschil
taak beid
Ml SI M2 S2 M1-M2 sig. t |
terugkeer suïcidepoger op school vergemakkelijken |
4.7 |
0.7 |
4.1 |
0.8 |
0.6 |
.000 |
medeleerlingen helpen om suïcideZ-poging te verwerken |
4.4 |
1.9 |
3.7 |
1.0 |
0.7 |
.000 |
suïcidepoger zonodig doorverwijzen |
4.2 |
0.8 |
4.3 |
0.8 |
-0.1 |
.096 |
suïcidepoger zelf verder begeleiden |
4.2 |
1.0 |
3.7 |
1.0 |
0.5 |
.000 |
algemene aandacht voor omgaan met emotionele proble- |
|
|
|
|
|
|
men |
4.1 |
1.0 |
3.6 |
1.0 |
0.5 |
.000 |
Vroegtijdig onderkennen van potentiële suïcidepogers |
3.8 |
1.2 |
2.7 |
0.8 |
1.1 |
.000 |
'nlichtingen medeleerlingen over een suïcide |
3.7 |
1.3 |
3.9 |
1.2 |
-0.2 |
.008 |
algemene voorlichting over suïcidaal gedrag |
2.8 |
1.2 |
2.9 |
1.2 |
-0.1 |
.092 |
'nlichtingen medeleerlingen over suïcidepoging |
2.3 |
1.0 |
3.2 |
1.3 |
-0.9 |
.000 |
|
|
- algemene voorlichting te geven over suïci- depogingen e.d.;
- algemene aandacht besteden aan het leren omgaan met emotionele problemen.
Naast deze negen taken konden de leraren zelf ook nog twee taken aangeven en die op erkenning en uitvoerbaarheid scoren.
Tot slot werd gevraagd naar de oorzaken van knelpunten, d.w.z. van taken die er- kend, maar als onuitvoerbaar beschouwd werden door de invuller, en naar wat nodig is om die knelpunten op te lossen.
Bij de beschrijving van de resultaten is bo- vendien gebruik gemaakt van een aantal cita- ten uit open interviews met een subgroep (N = 25) van de ondervraagde leraren. Deze citaten dienen als illustratiemateriaal; zij vormen geen weerslag van een systematische analyse van de open interviews.
3 Resultaten
Achtereenvolgens gaan we in op de mate waarin taken erkend en als uitvoerbaar be- schouwd worden, gaan we op zoek naar de onderliggende factor-structuur van erken- ning en uitvoerbaarheid van taken en bekij- ken we wat leraren als oorzaken en oplossin- gen van knelpunten aandragen. |
253 Pedagogische Studiën
-ocr page 261-
Mate van erkenning en uitvoerbaarheid van taken
De gemiddelden van de twee keer negen vra- gen voor erkenning en uitvoerbaarheid van de taken geven een indicatie voor de mate van erkenning of uitvoerbaarheid volgens de leraren. Hoe hoger het gemiddelde des te va- ker ziet men een taak als een taak voor de school, of des te vaker acht men de taak uit- voerbaar. Gemiddelden en standaardafwij- kingen per taak, alsmede verschillen tussen erkenning en uitvoerbaarheid worden gepre- senteerd in Tabel 1, waarin de taken geor- dend zijn naar afnemende mate van erken- ning.
Kijken we naar erkenning van de taken, dan zien we in de tabel dat zeven van de ne- gen taken door de leraren gezien worden als vaak tot zeer vaak behorende tot het taken- pakket van de school (gemiddelden tussen 3.7 en 4.7). Met name met betrekking tot het vergemakkelijken van de terugkeer van de suïcidepoger op school bestaat grote over- eenstemming. Twee taken die veel minder er- kend worden zijn het geven van algemene voorlichting over suïcidaal gedrag en het in- lichten van medeleerlingen over een suïcide- poging. Het gemiddelde van erkenning van deze taken ligt in onze onderzoeksgroep tus- sen de score twee ('zelden') en drie ('soms')- In de meeste gevallen betekent dit niet dat men zich categorisch tegen de taak keert (de categorie 'nooit' wordt het meest, d.w.z. door 25% van de ondervraagden, gebruikt bij de taak medeleerlingen in te lichten over een suïcidepoging), maar dat men de taak slechts in bepaalde gevallen ('zelden' of 'soms') erkent. De vraag dringt zich hier op onder wat voor omstandigheden men deze taak dan wel erkent, maar deze vraag is aan de hand van onze gegevens niet te beant- woorden.
Bij algemene voorlichting ziet men vooral als probleem dat men leerlingen op gedach- ten zou kunnen brengen:
'Er wordt op school geen algemene voorlich- ting gegeven over suïcide problematiek. Dat zou de kinderen op gedachten brengen, je moet geen slapende honden wakker maken.'
'Er zijn nooit lessen aan besteed. Ik weet niet of dat goed of slecht is. We zitten hier nog vrij rustig, en als je problemen gaat oproepen. |
vindt een aantal dat op deze leeftijd machtig interessant, van hé da's leuk, dan krijg je in- derdaad de nodige aandacht. Nou, en het zal dan eens verkeerd aflopen, dankjewel! Dus het is niet het ontkennen van het probleem, maar om er te veel op in te gaan, nee. Ik ben bang dat je daarmee de kat op het spek bindt. Maar komt het aan de orde, dan moet je meteen in kunnen springen, dus je moet zelf goed voor- bereid zijn.'
Er zijn echter ook leraren die hier anders over denken, en als het zo uitkomt, daarnaar ook handelen:
'Het onderwerp zelfmoord wordt niet verme- den. In mijn lessen godsdienst en maatschap- pijleer mogen ze zelf het onderwerp kiezen, en de laatste jaren is het een onderwerp waar ze eigenlijk altijd weer over praten. Daar komen ze zelf mee, vooral de laatste drie jaar. Vooral vragen als 'hoe komen mensen daartoe? wat is er aan de hand? wat bezielt mensen?' Ik begin meestal met vragen waarin ze zelf wat kunnen vertellen, 'in wat voor situaties voel je je rot en heb je wel eens de gedachte gehad ik wil niet meer verder leven? kun je je voorstellen dat ie- mand dat heeft en in wat voor situaties zou ie- mand dat kunnen hebben?' Dat Iaat ik ze dan eerst persoonlijk opschrijven en dan in groep- jes eens kijken, wat vinden we ervan, en krijg je zo op het bord een beeld, en zo komen we zelf al bij een aantal antwoorden. Vaak zitten er kinderen bij die het op de een of andere ma- nier toch wel eens meegemaakt hebben in de omgeving. Je geeft wat informatie. Program- ma van 'Hier en Nu' vorig jaar geweest, waar- in informatie werd gegeven, dat heb ik op vi- deo staan. Erg goed programma van het Hu- manistisch Verbond, waarin een aantal mensen vertellen hoe ze in de loop van hun leven daar- mee bezig geweest,zijn. Ik denk dat het daar- door iets minder bedreigend wordt.'
Opmerkelijk mag nog genoemd worden het verschil in erkenning tussen het inlichten van medeleerlingen over een suïcide en over een suïcidepoging. Dit verschil - men ziet dit in- lichten veel vaker als taak na een suïcide dan na een poging - stemt overeen met de prak- tijk op de scholen: bij suïcides worden de leerlingen in een meerderheid van gevallen ingelicht, bij een suïcidepoging komt dit maar zelden voor (De Heus e.a., 1985). Dit verschil kan gedeeltelijk verklaard worden uit het onherroepelijke karakter van een suï- cide: men kan niet om het overlijden heen en zal op de een of andere manier met een ver- |
254 Pedagogische Studiën
-ocr page 262-
klaring moeten komen over wat er gebeurd is. Bovendien kan de angst voor stigmatise- ring van de suïcidepoger/poogster door het inlichten van medeleerlingen bij een suïcide geen rol meer spelen.
Wat betreft de uitvoerbaarheid van de ta- ken zien de ondervraagde docenten het vroegtijdig onderkennen van potentiële suïci- depogers, algemene voorlichting geven over suïcidaal gedrag en het inlichten van mede- leerlingen over een suïcidepoging als het meest problematisch. Met name mogelijkhe- den tot het vroegtijdig onderkennen van po- tentiële suïcidepogers worden somber inge- schat, terwijl deze taak vaak wel als belang- rijk wordt beoordeeld:
'Het allerbelangrijkste vind ik hoe moet je suï- cidaal gedrag onderkennen, dat zou ik wel eens willen weten. Het signaleren van dergelijk ge- drag dus in een zo vroeg mogelijk stadium. En als je zoiets signaleert, hoe moet je daar mee omgaan? Moet je praten of juist niet? Moet je het initiatief nemen of niet? Dat vind ik be- langrijk om te weten.'
'Op het moment actueel, er zijn twee leerlingen van wie er een erg somber is, van wie leraren denken dat het erin zit. Net deze week over ge- praat. Ik merkte, we weten toch niet wat we daarmee moeten doen. Je kan moeilijk zelf het initiatief nemen. Wij weten ook niet waar naartoe ook. Het komt wel eens ter sprake bij ons, maar echte handvatten hebben we cr niet voor.'
Misschien nog opmerkelijker dan het pes- simisme over bovengenoemde taken is het optimisme over de uitvoerbaarheid van de andere zes taken. Het laagste gemiddelde is hier 3.7, hetgeen tegen 'vaak' uitvoerbaar aanligt. Op basis van dit gegeven, in combi- natie met de vrij algemene erkenning van de- ze taken, zou men verwachten dat deze taken vrij algemeen uitgevoerd worden. Het is de vraag hoe reëel deze verwachting is. Kijken We bijvoorbeeld naar de algemene erkenning Van de taak de medeleerlingen te helpen een suïcideZ-poging te verwerken (M = 4.4) en zetten we dit af tegen de afwijzende houding '•a.v. het inlichten van de medeleerlingen over een suïcidepoging, (M = 2.3), dan rijst het vermoeden dat het 'helpen verwerken' in ''e meeste gevallen neerkomt op zorgen dat ^r niets te verwerken valt, oftewel de stilte in stand houden. De vraag is of onze onder- vraagden wel bij alle taken zo'n duidelijke voorstelling hebben van wat uitvoering van de taak in zou kunnen houden. |
Het is in ons geval mogelijk knelpunten op te sporen door de verschillen tussen erken- ning van taken en uitvoerbaarheid te toetsen (m.b.v. paarsgewijze t-toetsen), aangezien bij beide de antwoordcategorieën tot dezelf- de frequentie-georiënteerde rangordening (nooit - altijd) behoren. Wanneer men een bepaalde taak vaker erkent dan uitvoerbaar acht, kan van een knelpunt gesproken wor- den.
Bekijken we deze verschillen dan vinden we vijf significante positieve verschillen tus- sen uitvoerbaarheid en erkenning van de taak (knelpunten). In volgorde van grootte zijn dit het vroegtijdig onderkennen van po- tentiële suïcidepogers, het de medeleerlingen helpen een suïcideZ-poging te verwerken, het vergemakkelijken van de terugkeer van de suïcidepoger op school, het zelf verder bege- leiden van de suïcidepoger en algemene aan- dacht voor omgaan met emotionele proble- men. Tenminste onder sommige omstandig- heden achten leraren deze taken wel wense- lijk, maar niet uitvoerbaar. De redenen hier- voor kunnen uiteenlopen, maar zijn door ons niet systematisch onderzocht. Een be- langrijke oorzaak is waarschijnlijk gebrek aan informatie en het ervaren van zichzelf en collega's als onvoldoende deskundig:
'Leraren geven graag les, maar het is moeilijk om klassedocenten te krijgen. Men is bang voor emotionele problemen. (...) Ik doe de leerlingbegeleiding alleen, en heb er soms moeite mee. Vaak ben ik bang te gaan kakelen als een kip zonder kop, de verkeerde dingen te gaan zeggen. Je bent toch een leek? Ik zeg dan ook niet veel, ik laat ze maar praten en probeer ze zo snel mogelijk door te verwij- zen. Maar dat is niet altijd even makkelijk. Het gekke vind ik altijd dat het vanaf onze kant heel erg moeilijk is om de juiste contacten te leggen naar de buitenwereld met mensen die ze kunnen helpen. Een vertrouwensarts blijkt er niet te zijn, voor het ene instituut zijn ze te jong, voor het volgende te oud... Je bent er lang mee bezig iemand onder te brengen.'
Het omgekeerde beeld vinden we als het gaat om het inlichten van de medeleerlingen over een suïcidepoging en - in mindere mate - over een suïcide. Deze taken worden vaker uitvoerbaar geacht dan erkend als taak. Men |
255 Pedagogische Studiën
-ocr page 263-
vindt wel dat men het kan, maar men acht het niet nodig. Uiteraard moeten deze discre- panties (of het ontbreken ervan) met de nodi- ge voorzichtigheid geïnterpreteerd worden. Erkenning en inschatting van uitvoerbaar- heid zijn niet onafhankelijk van elkaar. Vaak zal het eerste mede bepaald worden door het laatste. Bovendien is de interpreta- tie van de verschillen niet onafhankelijk van de groepsgemiddelden van erkenning en uit- voerbaarheid. De discrepanties kunnen hoogstens als ruwe indicatoren opgevat wor- den.
Factor-analyse erkenning en uitvoerbaarheid van taken
In het voorafgaande werd slechts gekeken naar de mate van erkenning en uitvoerbaar- heid van de negen taken. Een andere vraag die men kan stellen is die naar de samenhan- gen tussen deze variabelen: is er een relatief eenvoudige onderliggende structuur te vin- den waartoe erkenning en geschatte uitvoer- baarheid van de taken te herleiden zijn. Om deze vraag te beantwoorden is een drietal factor-analyses uitgevoerd. Eerst twee analy- ses voor erkenning en uitvoerbaarheid apart; daarna, nadat gebleken was dat dit voor ta- ken en problemen vrijwel identieke, goed in- terpreteerbare drie-factor oplossingen ople- verde, voor erkenning en uitvoerbaarheid ge- zamenlijk. Omdat ook deze analyse dezelfde onderliggende structuur liet zien, beperken wij ons hier tot deze laatste factor-analyse.
Tabel 2 Factor-analyse (principal axis factoring met VARIMAX rotatie) erkenning en uitvoerbaarheid van taken
Taak
Factor I Factor II Factor III
erkenning uitvoer- erkenning uitvoer- erkenning uitvoer- baarheid baarheid baarheid |
medeleerlingen helpen verwerken |
.48 |
.61 |
.37 |
.12 |
.16 |
.18 |
terugkeer s. poger vergemakkelijken |
.41 |
.47 |
.11 |
-.10 |
-.02 |
.04 |
leerling(e) zelf begeleiden |
.53 |
.67 |
-.09 |
-.23 |
-.03 |
.06 |
medeleerlingen inlichten suïcide |
-.02 |
.08 |
.65 |
.85 |
.03 |
.00 |
medeleerlingen inlichten s.poging |
-.03 |
-.04 |
.46 |
.55 |
.16 |
• .07 |
vroegtijdig onderkennen s.pogers |
.26 |
.17 |
.11 |
-.06 . |
.33 |
.46 |
alg. voorlichting suïcidaal gedrag |
.10 |
.05 |
.02 |
.29 |
.61 |
.59 |
alg. aandacht emotionele probl. |
.28 |
.35 |
.14 |
.15 |
.50 |
.44 |
leerling(e) doorverwijzen |
-.16 |
-.13 |
-.01 |
.06 |
.34 |
.41 |
|
% verklaarde variantie per factor (relatief)
49.0%
31.1% 43.6%
19.8% |
Totaal % verklaarde variantie |
De 3-factor oplossing (zie Tabel 3) verklaart 43.6% van de variantie van de 18 variabelen. Door alle factorladingen van .40 of hoger als basis van interpretatie te nemen, wordt een duidelijk patroon zichtbaar.
Op de eerste factor laden voor zowel er- kenning als uitvoerbaarheid drie taken bo- ven. 40: de medeleerlingen helpen de suïci- de/-poging te verwerken, het vergemakkelij- ken van de terugkeer van de suïcidepoger op school en het zelf verder begeleiden van de suïcidale leerling. Wat deze taken gemeen- schappelijk hebben is dat het gaat om het door de school zelf opvangen van de gevol- gen van suïcidaal gedrag (voor de suïcidale leerling en de medeleerlingen).
Op de tweede factor laden twee taken bo- ven .40, ook hier voor erkenning en uitvoer- baarheid: het inlichten van de medeleerlin- gen over de suïcide dan wel over de suïcide- poging. Wat deze taken met elkaar gemeen hebben is duidelijk: het informeren van de medeleerlingen over de suïcidale handeling. In lijn hiermee is ook de bijna .40 lading van erkenning als taak de medeleerlingen helpen |
256 Pedagogische Studiën
-ocr page 264-
het te verwerken. Men vindt dat het informe- ren van de medeleerlingen ook de plicht tot het helpen bij het verwerken met zich mee- brengt.
Op derde factor laden vier taken wat be- treft uitvoerbaarheid boven .40; van deze vier taken laden er twee ook wat betreft er- kenning boven . 40, de andere twee komen in de buurt met ladingen tussen .30 en .40. Het gaat hier om algemene voorlichting over suï- cidaal gedrag, aandacht voor het omgaan met emotionele problemen, het vroegtijdig onderkennen van potentiële suïcidepogers en het zonodig doorverwijzen van de suïcidale leerling. Het gemeenschappelijke van de eerste drie is dat ze allemaal iets met preven- tie van suïcidaal gedrag te maken hebben. De vierde taak, het zonodig doorverwijzen van de leerling, laat zich minder goed als preven- tieve handeling benoemen (men zou hier na- tuurlijk van preventie van recidive kunnen spreken, maar zo bekeken zouden ook de ta- ken van de eerste factor als preventief bestempeld kunnen worden). Hierbij moet vermeld worden dat deze taak bij de factor- analyses van erkenning en uitvoerbaarheid apart in beide gevallen op geen enkele factor een hoge lading heeft, hetgeen geïnterpre- teerd kan worden als samenhangend met het dubbelzinnige karakter van deze taak: het is tegelijk een soort oplossing en een wegschui- ven van de problemen die een suïcidepoging met zich meebrengt. Waarom deze taak bij de gezamenlijke factor-analyse op de derde factor wel een duidelijke lading heeft, blijft onopgehelderd.
Samenvattend komen we tot drie factoren:
1. opvang van de gevolgen van suïcidaal ge- drag;
2. inlichten van de medeleerlingen over de suïcidale handeling;
3. preventie van suïcidaal gedrag.
Wat uit het stelselmatig op dezelfde factor laden van erkenning en uitvoerbaarheid van een taak af te leiden valt, is dat deze twee aspecten van een taak in aanzienlijke mate samenhangen. Berekenen we per taak de cor- relatie tussen erkenning en uitvoerbaarheid dan vinden we vrij aanzienlijke correlaties variërend tussen .23 en .59. De sterkste sa- menhangen (resp. .59 en .53) vinden we bij het inlichten van de medeleerlingen over een suïcide en bij algemene voorlichting over suï- cidaal gedrag; de zwakste verbanden (.23, .26 en .31) bij het vergemakkelijken van de terugkeer van de suïcidepoger op school, het vroegtijdig onderkennen van potentiële suïci- depogers en het inlichten van de medeleerlin- gen over een suïcidepoging; de andere corre- laties liggen tussen .40 en .49. |
In alle gevallen bestaat dus de neiging dat hoe uitvoerbaarder men een taak acht, hoe meer men geneigd zal zijn deze als taak te er- kennen. De meest aannemelijke interpretatie (al kunnen strikt genomen uit correlaties geen causale conclusies getrokken worden) hiervan lijkt dat men 'realistisch' is bij er- kenning van taken: men is niet zo snel ge- neigd een niet- of moeilijk uitvoerbare taak als zodanig te erkennen. Wat men eigenlijk zou moeten doen en wat men haalbaar acht zijn geen zaken die onafhankelijk van elkaar bekeken worden (om verwarring met de voorafgaande vergelijking van groepsgemid- delden - zie Tabel 1 - te voorkomen: het gaat bij correlaties niet om vergelijking van de groep als geheel op twee variabelen, maar om de relatieve posities van individuen bin- nen de groep op deze variabelen; perfecte correlaties kunnen gepaard gaan aan sterk verschillende groepsgemiddelden en identie- ke groepsgemiddelden kunnen met het hele mogelijke scala van correlaties tussen - 1 en -I-1 samengaan).
Oorzaken voor en oplossingen van knelpun- ten
Waarom kan de school bepaalde erkende ta- ken niet uitvoeren? Op de open vraag wat de oorzaken zijn van deze onuitvoerbaarheid, van deze knelpunten, werden 112 antwoor- den gegeven, soms meerdere antwoorden door een invuller.
In bijna de helft van de reacties (47%) komt naar voren het probleem van onzeker- heid en gebrek aan deskundigheid met be- trekking tot de suïcidale problematiek. In de- ze categorie worden opmerkingen gemaakt als 'docenten beschikken meestal niet over de vaardigheden om deze taken te kunnen ver- richten', 'mede door de vooropleiding zijn wij slecht op dit soort taken ingesteld', 'we weten niet wat de consequenties zijn, als je erover praat' of 'hoe pak je dit in godsnaam aan?'.
Als tweede probleem wordt genoemd tijd- gebrek (35%). Hier vinden we opmerkingen als 'we zijn vaak zo zwaar belast met organi- |
257 Pedagogische Studiën
-ocr page 265-
satiezaken, dat de begeleiding van leerlingen er wel eens bij inschiet', 'onderwijs is tijdro- vend en energievretend' of 'docenten zijn veel te overbelast om taken die boven het les- geven uitstijgen toch te doen'.
In mindere mate (10%) komt de prestatie- gerichtheid van de school naar voren in uit- spraken als 'een groot aantal docenten ziet de school nog te veel als leerinstituut', 'het hele systeem is te weinig leerling-gericht' of 'het is niet voor iedereen vanzelfsprekend dat begeleiding van leerlingen ook over andere aspekten moet gaan dan het behalen van een diploma'.
Een restcategorie (8%) omvat onder ande- re de volgende opmerkingen: 'het contact met de ouders laat te wensen over', 'proble- men onder jongeren nemen hand over hand toe, daar valt toch niet tegen op te boksen', de privacy van leerling en gezin dient ge- respecteerd te worden', 'de klassen zijn te groot' en 'angst dat voorlichting juist nega- tief werkt'.
Op de vraag naar de oplossing voor de knelpunten werden 100 antwoorden gegeven, die sterk in de lijn van de gesignaleerde oor- zaken liggen.
Het gebrek aan deskundigheid wil men enerzijds ondervangen door informatie, voorlichting en training, kortom deskundig- heidsbevordering (38%). Hieronder vallen opmerkingen als 'de docenten moeten gevoe- liger worden gemaakt voor dit soort situa- ties', 'meer training in het voeren van emoti- onele gesprekken, waarbij je ook je eigen standpunt en emoties duidelijk moet kunnen maken' of 'een grotere bewustwording en meer inzicht en kennis omtrent deze moeilij- ke problematiek'. Anderzijds ziet men de oplossing in het binnenhalen van externe des- kundigen in de school, die niet primair met onderwijs belast zijn, zoals psychologen en maatschappelijk werkenden (13%).
Het tijdgebrek wil men oplossen door meer tijd en geld voor onderwijs van over- heidswege (25%). In een aantal gevallen zijn deze opmerkingen onlosmakelijk gekoppeld aan deskundigheidsbevordering. De algeme- ne tendens is dat men zich graag wil bijscho- len en meer aan begeleiding wil doen, maar dat hiervoor dan wel aan de noodzakelijke voorwaarden in termen van tijd en geld vol- daan moet worden: 'we missen in het voort- gezet onderwijs een teamlid dat zich bezig kan houden met problemen die los staan van het leerproces; het ministerie heeft daar geen uren voor gecreëerd of 'meer financiële ruimte zal betekenen dat intensievere begelei- ding mogelijk is'. |
Een derde groep oplossingen vinden we in een ruimere doelstelling voor de school (16%), nl. minder prestatie- en meer leerling- gericht, of meer contact met de ouders, waardoor men meer achtergrondinformatie over leerlingen zou kunnen krijgen.
En in een restcategorie (18%) vinden we opmerkingen als 'meer contact met instellin- gen voor hulpverlening', 'meer optimistische levensvisie', 'meer praten', 'invoeren van een spreekuur', 'het initiatief moet van de leer- ling of de ouders komen', 'heropvoeding van de ouders', 'wanneer zich meer van dergelij- ke incidenten voordoen' en 'betere sfeer op school'.
4 Discussie
Voordat we ingaan op de consequenties van de onderzoeksresultaten voor de praktijk van de scholen, moeten we eerst een metho- disch voorbehoud maken met betrekking tot de representativiteit van de ondervraagde do- centen. Om in onze onderzoeksgroep te ko- men moest een leraar op de hoogte zijn van een suïcide of suïcidepoging in 1982 en de le- raar/school moest bereid zijn hierover infor- matie te verstrekken door het invullen van een uitvoerige vragenlijst. Dit betekent waar- schijnlijk dat leraren die zich door hun insti- tutionele rol (bijv. decanen, conrectoren) of persoonlijke betrokkenheid veel bezighou- den met het niet-vakgerichte wel en wee van leerlingen oververtegenwoordigd zijn, waar- mee we mogelijk een relatief 'leerling- vriendelijke' groep leraren in onze steefproef hebben. Het betekent waarschijnlijk ook dat leraren/scholen met een zeer negatieve hou- ding ten aanzien van suïcidaal gedrag onder- vertegenwoordigd zijn, omdat zij minder ge- neigd zullen zijn om hun vuile was buiten te hangen en door hun afwijzende houding mis- schien ook minder snel op de hoogte raken van een suïcidale handeling van een leerling. Bovendien is het mogelijk dat het recentelijk meegemaakt hebben van suïcidaal gedrag van een leerling invloed heeft op de houding van een leraar. |
258 Pedagogische Studiën
-ocr page 266-
Wat de gevolgen voor de beantwoording van onze vragen van deze mogelijke verteke- ning in de steekproef zijn is onduidelijk. Men zou kunnen speculeren dat een relatief 'positieve' houding ten aanzien van leerlin- gen en suïcidaal gedrag leidt tot een grotere erkenning van taken en een gunstigere in- schatting van de uitvoerbaarheid hiervan, kortom tot een te optimistisch beeld van de gevoelens van betrokkenheid van leraren in het algemeen.
Verder kan ook sociale wenselijkheid een rol gespeeld hebben bij de beantwoording van de vragen. Erkenning van een taak bij het invullen van een vragenlijst en de facto erkenning wanneer de situatie zich voordoet is niet hetzelfde. Hoewel deze mogelijke dis- crepantie twee kanten op kan werken (men kan onder druk van de situatie taken op zich nemen die men daarvoor nooit als taak er- kend had), lijkt het geven van sociaal wense- lijke, van 'verantwoordelijkheidsgevoel' ge- tuigende antwoorden, dus erkenning van ta- ken, meer voor de hand te liggen.
Proberen we de onderzoeksresultaten te 'vertalen' in beleidsaanbevelingen aan scho- len, dan stuiten we op een fundamentele moeilijkheid: Strikt genomen kunnen we op basis van het door ons en anderen verrichte onderzoek niet zeggen wat scholen het beste kunnen doen, wat het beste is in termen van suïcide-preventie of geestelijke gezondheid van betrokken leerling en klasgenoten. De reden hiervoor is dat we in ons onderzoek tot op zekere hoogte hebben kunnen vaststellen Wat er gebeurt op scholen rondom suïcidaal gedrag van een leerling en wat volgens lera- ren moet gebeuren, maar op geen enkele wij- ze systematische informatie hebben kunnen ^'erzamelen over de effectiviteit van verschil- lende mogelijke interventies van de kant van de school. Uitspraken als 'uit het onderzoek ^olgt dat interventie-X tot gunstige resulta- ten leidt' zijn dan ook niet te verantwoorden.
Dit betekent niet dat vanuit wetenschappe- lijk onderzoek niets zinvols gezegd kan wor- den over het omgaan met suïcidaal gedrag door scholen, wel dat de nu volgende aanbe- velingen geen 'logisch gevolg' zijn van het door ons en anderen gedane onderzoek, "laar tot uiteenlopende bronnen herleid •boeten worden: het verrichte onderzoek laar suïcidaal gedrag in de schoolsituatie, "leer algemene kennis over suïcidaal gedrag (van adolescenten of andere leeftijdsgroe- pen) in andere contexten, en de therapeuti- sche ervaring met suïcidale cliënten van de tweede auteur van dit artikel. |
Hoewel de psychologische invloed van de school op kinderen vergeleken met het gezin tamelijk bescheiden is, en er empirisch geen reden is om de school als oorzaak van psy- chische en emotionele stoornissen bij kinde- ren te brandmerken, gaan er de laatste tijd steeds meer stemmen op om de school een in dit opzicht belangrijke preventieve rol toe te kennen. Zoals Rutter (1985, p. 28) betoogt, is een argument daarvoor dat de kwetsbaar- heid voor emotionele stoornissen in hoge mate wordt beïnvloed door leefomstandighe- den, waarvan voor kinderen de school een van de belangrijkste is. Schoolgaan neemt bij kinderen vaak tot ver in de adolescentie een groot gedeelte van hun tijd in beslag. Een be- langrijke karakteristiek van scholen is dat ze sociale groepen vormen, die samen werken en spelen en gesuperviseerd worden door vol- wassenen die als modellen voor hun gedrag dienen. Als gevolg hiervan hebben scholen, of ze dat nu bewust beogen of niet, grote so- ciale invloed.
Waar het gaat om emotionele stoornissen, en in het verlengde daarvan suïcidale hande- lingen, is daarom de vraag van belang of die invloed een positieve dan wel een negatieve is. Op het eerste wetenschappelijke symposi- on over suïcide, dat in 1910 onder auspiciën van de Wiener Psychoanalytischer Verein werd gehouden en dat als ondertitel 'ins be- sondere den Schuler Selbstmord' droeg (Wiener Psychoanalytischer Verein 1910), werd door Oppenheim de toen in de pers cir- culerende beschuldiging dat scholen zelf- moord veroorzaken terecht van de hand ge- wezen. Alfred Adler, deelnemer aan het sym- posion, drukte in zijn reactie de kern van het onderhavige treffend uit, toen hij zei dat 'scholen weliswaar suïcide niet veroorzaken, maar ze voorkomen haar ook niet'.
Met betrekking tot het realiseren van deze preventieve taak lijken zich twee benaderin- gen af te tekenen. De eerste, die vooral door Rutter (1985) en zijn groep wordt gepropa- geerd, is er een waarbij algemene karakte- ristieken van de school, zoals discipline, straf-/beloningssysteem, het omgaan met leerlingen in de klas, de mate van nadruk op prestaties en op mogelijkheden van leerlin- |
259 Pedagogische Studiën
-ocr page 267-
gen om mee te beslissen en medeverantwoor- delijkheid te dragen voor het reilen en zeilen van de school onderwerp van interventie of beïnvloeding zijn.
De tweede benadering, die op dit moment vooral in de Verenigde Staten wordt gepro- pageerd (zie Diekstra & Hawton, 1986), richt zich op het in het onderwijsprogramma ex- pliciet opnemen van geestelijke gezondheids- voorlichting en opvoeding (GVVO, zie ook Gerardts, 1982). In de betreffende lessen of workshops wordt aan allerlei facetten van geestelijke gezondheid aandacht besteed en dus ook aan depressie en suïcidaliteit. Dit laatste neemt meestal de vorm aan van het bij zichzelf en bij medeleerlingen leren (her)kennen en signaleren van ernstige de- pressie en suïcidegevaar, en het leren daar- mee adequaat om te gaan.
Uit tot nu toe opgedane ervaringen (zie bijv. Ryerson, 1986) blijkt dat deze program- ma's vooral kans van slagen hebben in de zin van aceptatie en continuïteit, als ze 'Commu- nity based' zijn. Dit betekent dat ze geba- seerd zijn op een voortdurend samenwer- kingsverband tussen regionale instanties voor ambulante geestelijke gezondheidszorg en alle bij de school betrokken groeperingen. In wat in dit opzicht beschouwd kan worden als een modelproject, het 'Adolescent Suici- de Awareness Program' te South Bergen in New Jersey (Ryerson, 1986), worden op re- gelmatige basis door stafleden van het 'Com- munity mental heahh centre' via lezingen en workshops voor leerkrachten, ouders en leer- lingen op ieder van de drie groepen toegesne- den trainingsmogelijkheden aangeboden (voor het soort informatie dat in de pro- gramma's wordt overgedragen, zie Diekstra, 1985a). |
Tegelijkertijd functioneert het centrum als een instantie waar leraren, indien noodzake- lijk of wenselijk geacht, direct heen kunnen doorverwijzen of consultatie kunnen vragen. Het lijkt voor de hand te liggen dat de laatste benadering meer kans van slagen heeft naar- mate de eerste meer succes heeft gehad. Om- gekeerd zijn er aanwijzingen (Ross, 1985) dat de tweede benadering een eerste stap in het op gang krijgen van het eerste kan zijn. Dit suggereert dat beide benaderingen hand in hand dienen te gaan bij het realiseren van de optimale preventiefunctie van de school, want zoals Rutter (1985, p. 29) opmerkt: 'lts Potential for preventing mental ill-health has not yet been fully realised'.
Literatuur
Diekstra, R.F.W., Als jongeren de dood zoeken. Feiten, signalen, handelen. Amsterdam/ Utrecht: Meulenhof/Teleac, 1985a.
Diekstra, R.F.W.. Suïcide. World Health, 1985b, augustus-september, p. 13-15.
Diekstra, R.F.W. & K. Hawton (Eds.), Suicide in adolescence. Dordrecht/Boston: Nijhoff Inter- national Publications, 1986.
Gerards, F.M., Geestelijke gezondheidsvoorlich- ting en opvoeding in het onderwijs. Maandblad voor Geestelijke Volksgezondheid, 1982, 12.
Heus, P. de, R.F.W. Diekstra, B.1. van der Lee- den, Suïcidaal gedrag van leerlingen in het voortgezet onderwijs. 1. Hoe gaat de school om met suïcidaal gedrag? Pedagogische Studiën, 1986, 63 , 218-227.
Ross, C.P., School and suicide. In: R.F.W. Diekstra & K. Hawton (Eds.) op. cit.
Rutter, M., The role of schools. World Health, 1985, augustus-september, p. 28-29.
Ryerson, D., The Adolescent Suicide Awareness Program (ASAP). In: R.W.F. Diekstra & K. Hawton (Eds.), op. cit.
Wiener Psychoanalytischer Verein, Über den Selbstmord, inslfesondere den Schuler- Selbstmord. Wiesbaden: Bergmann Verlag, 1910.
Curricula vitae
zie: Pedagogische Studien, 1986, 63, p. 226.
Manuscript aanvaard 9-1-'86 |
260 Pedagogische Studiën
-ocr page 268-
Summary
Heus, P. de, R.F.W. Diekstra, B.I. van der Leeden. 'Suicidal behaviour among students in secondary edu-
cation: tasks of the school according to teachers'. Pedagogische Studiën, 1986, 63, 252-261.
225 teachers of secondary schools in the Netherlands, who recently had experienced a suicide or suicide
attempt of a pupil, answered questions about the tasks of the school in relation to suicidal behaviours, the
Problems in carrying out those tasks, and the solutions they saw to those problems. Discrepancies between
acceptance and workability emerge in most of the tasks. Early detection of potential suicide attempters,
helping the other pupils to 'work through' the suicidal event, facilitation of the return at school of the suici-
dal pupil, counseling of the suicide attempter by the school, and general attention to coping with emotional
problems, are more often accepted as legitimate tasks than considered as workable. The reverse is true for
informing the other pupils about a suicide attempt or completed suicide. Factor analysis of acceptance and
workability of tasks yields three factors: (1) coping with the consequences of the suicidal act, (2) informing
the other pupils, and (3) prevention of suicidal behaviour. Some caveats and some implications for suicide
prevention at secondary schools are discussed.
Pedagogische Studiën 261
-ocr page 269-
Coöperatieve leergroepen in het perspectief van onderzoek
Enkele consequenties voor een verklaringsparadigma en voor toekomstig
onderzoek
R.J.A.G. LAMBERIGTS, E.J. VERHAGEN, J.R.M. GERRIS, H.W. CAMPBELL Katholieke Universiteit Nijmegen
Samenvatting
In dit tweede artikel over coöperatieve leer- groepen staat de relatie met onderzoek cen- traal. Resultaten van onderzoek, waarin ver- schillende vormen van coöperatief onderwijs worden vergeleken met competitieve en indi- vidualistische onderwijsvormen, ondersteu- nen de conclusie over de superioriteit van coöperatief onderwijs, zowel met betrekking tot het sociale als het cognitieve leren. Tege- lijkertijd wordt in een kritische analyse dui- delijk, dat niet de coöperatieve structuur als zodanig verantwoordelijk is voor de supe- rieure effecten, maar het proces van sociale interactie tussen leerlingen. Aan de hand van een heuristisch schema wordt de centrale plaats van het sociale interactieproces geïl- lustreerd. Tevens wordt ingegaan op de im- plicaties van het schema voor toekomstig on- derzoek.
1 Inleiding
In de relatief korte geschiedenis van het coö- peratief onderwijs, kan een drietal perioden worden onderscheiden.
In de eerste periode worden in verband met de feitelijke desegregatie op Amerikaan- se scholen (vgl. Schofield, 1978) op voortva- rende wijze coöperatieve onderwijsvormen ontwikkeld en met overtuigingskracht in de praktijk ingevoerd. |
In een tweede periode (de zeventiger jaren) probeert men via min of meer gecontroleerde experimenten de effecten van vormen van coöperatief onderwijs te vergelijken met meer traditionele vormen van onderwijs. Dit meten van effecten culmineert in een aantal meta-analystische studies (Sharan, 1980; Sla- vin, 1980, 1983; Webb, 1982c; Johnson, Ma- ruyama, Johnson, Nelson en Skon, 1981; Johnson, Johnson en Maruyama, 1983) die concluderen tot een superioriteit van coöpe- ratief onderwijs boven de op competitie ge- richte en individueel georganiseerde onder- wijsvormen m.b.t. cognitieve en sociale lee- reffecten.
Met name de uitdagende studies van John- son en zijn medewerkers roepen kritiek op (Cotton & Cook, 1982; McGlynn, 1982; Sla- vin, 1983) en deze kritiek luidt een derde fase in, waarin de resultaten worden genuanceerd en men gaat zoeken naar verklaringen voor resultaten van onderzoek.
In dit artikel geven we allereerst een sa- menvatting en een kritische analyse van de gevonden positieve effecten van coöperatief onderwijs. Op grond van deze kritische ana- lyse komen we vervolgens tot een schema- tisch overzicht van variabelen en mecha- nismen die van belang zijn om de effecten van coöperatief onderwijs te kunnen verkla- ren. Omdat het verklaringsgerichte onder- zoek op dit terrein nog in de kinderschoenen staat, volstaan we met enkele conclusies in de vorm van suggesties voor toekomstig onder- zoek.
2 Effectonderzoek
2.1 Overzicht van gevonden effecten In Tabel 1 hebben we op grond van geselec- teerde onderzoeken een overzicht' gegeven van de effecten van de vier hoofdtypen van coöperatief onderwijs: 1. T.G.T. (Teams, Games, Tournaments) en S.T.A.D. (Student Teams and Achievement Divisions), 2. leg- puzzelgroep, 3. controverse-discussie en 4. groepsonderzoek.
De effecten zijn onderverdeeld in cognitie- ve leervaardigheden (kennis en inzicht) en so- ciale leervaardigheden. De sociale leervaar- digheden zijn weer onderverdeeld in de |
262 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1986 (63) 252-261
-ocr page 270-
Sociaal-cognitieve en sociaal-affectieve vaar- digheden. De sociaal-relationele vaardighe- den zijn weggelaten omdat ze nauwelijks on- derzocht zijn.
Uit Tabel 1 blijkt dat per hoofdtype van coöperatief onderwijs een apart scala van ef- fecten is onderzocht. Zo ligt bij T.G.T. (S.T.A.D.) het accent meer op de positieve resultaten m.b.t. de meer 'eenvoudige' cog- nitieve basisvaardigheden. Dit in tegenstel- ling tot de legpuzzelmethode, die meer ge- richt is op inzicht in meer complexe leerstof. Verder valt op dat een meting van het zelf- concept (zelfvertrouwen) alleen ontbreekt bij T.G.T.
Tabel 1 Overzicht van geconstateerde effecten van coöperatieve onderwijsvormen |
|
Cognitieve leervaardig- heden |
Sociale leervaardigheden |
sociaal-cognitief |
sociaal-affectief |
T.G.T. (S.T.A.D.) |
- spelling
- dictee
- woordkennis
- verbale analogieën
- eenvoudige wisk. opgaven |
|
- o.a. intra- en inter- etnische vriendschap- pen |
Huiten en De Vries, 1976
De Vries e.a., 1978 Slavin, 1978, 1980, 1983 |
Legpuzzelgroep |
thematiek uit
- geschiedenis
- sociologie
- 'social studies' |
- zelfconcept zelfver- trouwen
- perspectief nemen
- intern attribueren |
- interetnische relaties en vriendschappen
- waardering (liking) van leerlingen voor elkaar
- attitude t.o.v. school |
Blaney e.a., 1977 Bridgman, 1977, 1981 Lucker e.a., 1977 Geffner, 1978 Gozalez, 1979 |
Controverse-discussie |
- retentie van kennis vai maatschappelijke vraagstukken. |
- zelfvertrouwen
- intrinsiek gemotiveerd zijn |
- inter-etnische waarde- ring (liking)
- elkaar ondersteunen
- attitude t.o.v. leerstof |
Johnson en Johnson, 1979
Lowry en Johnson, 1981 Smith e.a., 1981 Johnson e.a., 1984 |
groepsonderzoek |
- feitenkennis
- abstracte leertaken
- rekenen (eenv.)
- lezen (woord kiezen er zinaanvullen)
- visuele sorteertaak |
- zelfvertrouwen
- 'locus of control' |
- attitude t.o.v. leeftijd- genoten en medeleer- lingen
- interpersoonlijke at- tractie
- altruïsme |
Johnson, Johnson en
Scott, 1978 Johnson, Johnson en
Skon, 1979 Johnson en Johnson, 1982a en b
Skon, Johsnon en John- son, 1981 Sharan, 1980 Sharan, Lazarowitz en
Ackerman, 1980 Lazarowitz, Sharan en Steinberg, 1980 |
|
|
Een minder specifiek onderwijstype als het groepsonderzoek heeft de grootste diversiteit aan effecten. Dit geldt zowel voor de cogni- tieve vaardigheden als de sociale vaardighe- den. |
263 Pedagogische Studiën
-ocr page 271-
2.2 Een meta-analytische conclusie Het kiezen voor coöperatief onderwijs kan gebeuren op ideologische (politiek- maatschappelijke, levensbeschouwelijke, persoonlijke ervarings-) gronden. Het is niet uitgesloten dat deze ideologische achter- grond ook onderzoekers verleidt tot het (on- bewust) selecteren van die onderzoeken, die hun ideologische keuze rechtvaardigen in ter- men van effectiviteit van de gekozen onder- wijsmethoden.
Het is een verdienste van Johnson en zijn collega's geweest om een eerste poging te doen om op grond van - zij het vage - geëx- pliciteerde criteria, veldstudies, veldexperi- menten en laboratorium-experimenten aan een vergelijkend onderzoek (meta-analyse) te onderwerpen. De betreffende studies werden geselecteerd op grond van de volgende crite- ria: overeenkomst in achterliggende theoreti- sche concepten, en overeenkomst in operati- onele definiëring van afhankelijke en onaf- hankelijke variabelen. De betreffende stu- dies werden door Johnson c.s. ingedeeld vol- gens een viertal structureringswijzen van on- derwijsleersituaties: 1. Coöperatie ^onrfer in- tergroepscompetitie; 2. Coöperatie met in- tergroepscompetitie; 3. Op interpersoonlijke competitie gerichte onderwijsleersituaties en 4. Individueel gestructureerde onderwijsleer- situaties.
In een eerste studie (Johnson e.a., 1981) werden 122 Noord-Amerikaanse onderzoe- ken uit de periode 1924-1980 geselecteerd en ingedeeld in de genoemde vier groepen. Deze vier groepen van onderzoekingen werden vergeleken op de cognitieve leervorderingen.
In de tweede studie (Johnson e.a., 1983) werden 98 onderzoeken uit de periode tussen 1944 en 1982 vergeleken op hun resultaten m.b.t. interpersoonlijke relaties tussen leer- lingen van ethnische en/of culturele minder- heden en meerderheden en m.b.t. attitudes van deze leerlingen t.o.v. elkaar en de attitu- des van gehandicapte en niet-gehandicapte kinderen t.o.v. elkaar. '
In beide studies werd geconcludeerd tot een superioriteit van met name de coöperatie zonder intergroepscompetitie over de indivi- duele en op interpersoonlijke competitie ge- baseerde onderwijsvormen. De leerprestaties van de gemiddelde leerling in een coöperatie- ve setting liggen gemiddeld standaardde- viatie hoger dan die van de gemiddelde leer- ling in individuele of op competitie gerichte onderwijssettings (Johnson e.a., 1981, John- son e.a., 1983). |
2.3 De kritiek en de relativering Door de indrukwekkendheid van de hierbo- ven vermelde algemene conclusie aangaande de superioriteit van coöperatief onderwijs heeft men de neiging om alle aandacht op het hoofdeffect te leggen. Het gaat er echter om verder te speuren naar specifieke factoren binnen de coöperatieve onderwijsvorm, waarmee de bereikte positieve effecten ver- klaard zouden kunnen worden.
Cotton en Cook (1982) en McGlynn (1982) merken in dit verband op, dat in de eerste studie van Johnson e.a. (1981) door de schrij- vers zelf reeds gewezen is op een lO-tal facto- ren (vnl. taakstructurele factoren en situatio- nele factoren) die in mechanistische interac- tie met de hoofdfactor (coöperatieve onder- wijsstructuur) het effect bepalen. Dit zou be- tekenen dat het accent niet op het hoofdef- fect (coöperatief onderwijs) gelegd moet worden, maar op een aantal specifieke facto- ren binnen de coöperatieve onderwijsvorm.
In de twee genoemde studies van Johnson e.a., is bovendien gebleken dat van de 16 in- gevoerde specifieke predictoren de taakinter- depedentie de belangrijkste voorspeller is, voor de behaalde effecten van coöperatief onderwijs. Zoals bekend verwijst taakinter- dependentie naar een onderwijsleersituatie waarin leerlingen daadwerkelijk elkaar nodig hebben voor het verkrijgen en verwerken van de informatie die als leerstof wordt aangebo- den.
De veronderstelling van Slavin (1983) is, dat de onderzoekingen waarop Johnson e.a. hun conclusie baseren, voor een groot deel gekenmerkt worden door het gebruik van groep-dynamische technieken. Het leerresul- taat dat m.b.v. deze technieken bereikt wordt, wordt uitgedrukt in groepsproduk- ten, zoals een groepsverslag, en niet in indivi- duele leerresultaten.
En inderdaad, slechts 'A van de geselec- teerde studies had als afhankelijke variabele een individueel leerresultaat. In de overige Vj waren de individuele resultaten afgeleid uit het groepsresultaat. Groepen, die als groep een probleem moeten oplossen, maar waar- bij geen duidelijke taakstructurering plaats vindt, kunnen dat probleem meestal sneller |
264 Pedagogische Studiën
-ocr page 272-
oplossen dan een (gemiddeld) individu, om- dat de kans dat tussen vijf personen één snel- le probleemoplosser zit groter is dan de kans dat die ene probleemoplosser een snelle is. Slavin (1983) trekt uit dit alles de conclusie dat het slechts mogelijk is om binnen een be- paald onderwijsgebied (bijv. basis- of voort- gezet onderwijs) betrouwbare, valide en indi- vidueel getoetste cognitieve studieresultaten van nauwkeurig omschreven coöperatieve onderwijssettings met een minimale leerduur van 2 weken te vergelijken met even nauw- keurig omschreven controlegroepen. Op grond van deze meer stringente selectiecrite- ria werden 46 studies uitgekozen, waarvan er 27 (= 59%) handelen over onderwijsvor- men, die in de Johns Hopkinsgroep ontwik- keld zijn (T.G.T., S.T.A.D. en T.A.1. (Team Assisted Individualization)). Van dat aantal zijn er weer 24 (= 89%) die een meer positief cognitief resultaat opleveren bij de experimentele dan bij de controlegroep. Dit resultaat verleidt Slavin (1983) tot de conclu- sie dat de groepsgeöriënteerde belo- ningsstructuur, die typerend is voor coöpera- tieve onderwijsvormen als T.G.T. en S.T.A.D., verantwoordelijk is voor de be- reikte positieve resultaten. En niet de taakstructuur (taakinterdependentie) zoals in de Johnson-studies werd geconcludeerd. Enigszins terzijde kan worden opgemerkt dat ook Slavins studie weer is becritiseerd. Zo wijst Vedder (1985) erop dat de onderzoekin- gen die Slavin gebruikt heeft, niet voldoen aan het door hemzelf gestelde criterium van betrouwbare en valide studietoetsen om de betreffende leerresultaten te meten.
Samenvattend lijkt het niet ongewettigd om te stellen dat het resultaat van meta- änalystische studies zoals die van Johnson e-a. (1981; 1983) en van Slavin (1983) be- paald wordt door de criteria op grond waar- van de betreffende onzoekingen worden ge- selecteerd en ingedeeld. In de Johnson- studies kwam daardoor de aandacht te liggen op projectachtige, vaag-taakinterdependente Normen van het groepsonderzoek. In de Slavin-studie bleken vooral de onderwijsar- •"angementen uit het eigen 'Johns Hopkins Team Learning Project', die hun kracht ont- 'enen aan de groepsgeöriënteerde beloning Van individuele leerprestaties, tot betere cog- nitieve effecten te leiden. |
Een tweede conclusie is dat het besproken onderzoek met betrekking tot de effectiviteit van coöperatief onderwijs zich nog in een te pril stadium bevindt om nu al algemeen gel- dende conclusies te trekken. Het onderzoek is zijn kinderziektes nog niet helemaal te bo- ven. Enerzijds blijft, ondanks de gerecht- vaardige kritiek en de (schaarse) tegengelui- den, toch een indrukwekkende hoeveelheid literatuur overeind staan, die wijst op een ze- kere superioriteit van het coöperatief onder- wijs. Deze superioriteit is relatief want ge- bonden aan de grenzen van het type leertaak, de aard van de doelstructuur en de leerling- disposities. Anderzijds is de behoefte om de effectiviteit van coöperatief onderwijs t.o.v. meer traditionele onderwijsvormen te bewij- zen groot geweest. Uit vergelijkingen van coöperatieve onderwijsvormen met meer tra- ditionele heeft men vaak te gehaast en te on- genuanceerd conclusies getrokken over de al- gemene superioriteit van coöperatief onder- wijs.
In de volgende paragraaf zullen we zien dat in toekomstig onderzoek het accent zal moeten worden verlegd naar het sociale inter- actieproces tussen leerlingen om tot een meer 'volwassen' en genuanceerd beeld te komen van de waarde van coöperatief onder- wijs.
3 Een heuristisch schema van variabelen en mechanismen
We zullen starten met een zekere explicite- ring van het sociale interactieproces, dat in veel onderzoek verwaarloosd is (par. 3.1.). Rondom die gesignaleerde lacune zullen we een schematisch overzicht geven van de vari- abelen (predictoren en effecten van het socia- le interactieproces) die een mogelijk belang- rijke rol kunnen spelen in een verklaring van de effecten van coöperatief onderwijs. Dat variabelenschema (par. 3.2) is voorlopig, ge- destilleerd uit onderzoeksresultaten (induc- tieO. en niet afgeleid uit theoretische noties. Het variabelenschema functioneert als een heuristisch hulpmiddel om variabelen, pro- cessen en mechanismen ter verklaring van de werkzaamheid van coöperatief onderwijs te selecteren. Een aantal reeds getoetste predic- toren en effecten wordt via onderzoeksvoor- beelden gedemonstreerd (par. 3.3.). De daar- bij veronderstelde verklarende theoretische mechanismen worden kort aangeduid. |
265 Pedagogische Studiën
-ocr page 273-
3.1 Explicitering van het sociale interactie- proces
Doordat in het besproken onderzoek de na- druk lag op het vergelijken van effecten van coöperatieve onderwijsvormen met meer tra- ditionele onderwijsvormen, kon gemakkelijk de indruk ontstaan dat het de onderwijsar- rangementen zelf zijn, die verantwoordelijk zijn voor een eventueel cognitieve of sociale leerwinst.
Het is de verdienste van Webb (1980a en b, 1982 a en b) geweest - zoals wij nog zullen zien - om zich los te maken van de vergelij- kingsstudies en binnen een bepaalde onder- wijsvorm na te gaan hoe de relatie was tussen sociale interactievariabelen en individuele leerlingeffecten. Omdat wij straks (par. 3.2) de sociale interactieprocessen centraal gaan stellen in het heuristische schema, is het van belang hier een korte schets te geven van de essentie van het sociale interactieproces.
Zoals bekend voltrekken zich tijdens het sociaal-interageren in kleine groepen com- municatieprocessen, die een duaal karakter hebben (Watzlawick, Beavin en Jackson, 1967; Danziger, 1976). Onderscheiden wordt een inhoudelijk (cognitief) en een betrek- kingsaspect (sociaal). Parallel hieraan onder- scheidt men ook vaak een taakgerichte en sociaal-emotionele (leiderschaps-)rol in com- municatieve interactieprocessen (Bales, 1958).
Het sociale interactieproces kan ook ge- zien worden als een beïnvloedingsproces. Dat proces kan in het algemeen symmetrisch of asymmetrisch van aard zijn (vgl. Jones en |
Gerard, 1967). Kenmerkend voor een sym- metrische of mutuele sociale interactie is dat de partners elkaar wederzijds beïnvloeden of wederzijds van elkaar afhankelijk zijn. Bij een asymmetrisch sociale interactie is de een meer afhankelijk van de ander.
Nu hebben wij in het coöperatief onder- wijs in het algemeen te maken met twee soor- ten interactiesituaties nl. peer-teaching of informatie-overdrachtssituaties en samen- werkingssituaties, waarin sprake is van informatie-uitwisseling en daaraan gekop- pelde coördinatie van informatie en hande- len.
In de peer-teaching-situatie is in principe sprake van een asymmetrische sociale inter- actie, ofschoon het natuurlijk mogelijk (en zelfs gewenst) is om de rol van onderwijzen- de en lerende af te wisselen in de tijd.
In een echte samenwerkingssituatie is de informatie over de partners verdeeld. Zij zijn van elkaar afhankelijk voor het verkrijgen van de informatie en het coördineren van de informatie.
3.2 Een heuristisch schema Met behulp van Figuur 1 zullen we de be- langrijkste contextvariabelen (antecedenten) en effectvariabelen proberen te ordenen. Zo- als weergegeven in Figuur 1 staat de sociale interactie tussen de leerlingen hierbij cen- traal.
Conlextvariabelen
Hiertoe behoren alle in onderzoek belangrijk |
KLIMAAT
|
EFFECT |
|
Cognitie V» leerwinst Sociale leerwinst |
|
-Ze(f concepl {eigenwaatïte) • IK-ldenliteil |
percepties anitudes mobvabes verwachtingen |
KONTEKST |
y pro X
/ van motrvatio- y' nete aard (sociale moti- vatie; taakmoOvatie; status-
.^JL-ÜÜLJÜÜ--X |
P. Individuete le«r ling ke nme r ke n |
|
|
S. sociale stmctuur orxtefwijsstructuur (schoolklascultuur) |
|
Figuur 1 Schema van variabelen en processen in onderzoek naar coöperatief onderwijs.
266 Pedagogische Studiën
-ocr page 274-
geachte variabelen, die het klimaat in de groep bepalen en via dit klimaat de kwaliteit en intensiteit van de sociale interactie.
Er wordt (links in de Figuur) een onder- scheid gemaakt tussen P. variabelen en S. va- riabelen. De P. variabelen hebben betrek- king op de individuele en sociaal-categorale leerlingskenmerken.
Individuele kenmerken zijn belangrijke ver- schillen tussen leerlingen in
- leerbekwaamheid of voorkennis;
- zelfvertrouwen;
- attitudes (bijv. t.a.v. samenwerken);
- interactievaardigheden. Sociaal-categorale verschillen tussen leerlin- gen hebben betrekking op
- sekse;
- ethniciteit;
- sociaal-economisch milieu.
De S. variabelen bestaan uit kenmerken van de sociale structuur van de leergroep, de onderwijsstructuur en eventueel de school- klascultuur. De sociale structuur van de leer- groep verwijst naar de wijze waarop de leer- groep is samengesteld naar bovengenoemde individuele en sociaalcategorale kenmerken bijv. homogeen vs. heterogeen; heterogeen gebalanceerd of ongelijk.
De onderwijsstructuur heeft betrekking op de in ons vorig artikel beschreven doelstruc- turen (coöperatief, competitief en individu- eel) maar ook op de binnen iedere doelstruc- tuur te onderscheiden middelstructuren. Zo worden binnen de coöperatieve doelstruc- tuur onderscheiden: de interdependente taakstructuur; de groepsgeoriënteerde belo- ningsstructuur; de aan het individu gekop- pelde effectstructuur en de indirecte ge- zagsstructuur.
De schoolklascultuur heeft te maken met de wijze waarop door de leerkracht de struc- tuurelementen worden geïmplementeerd en Selegitimeerd. Het betreft meestal regels (van samenwerken b.v.) en de wijze waarop de re- gels worden opgelegd of ingeoefend.
Met behulp van pijlen is in Figuur 1 tot uitdrukking gebracht dat de contextvariabe- len van betekenis worden geacht voor de so- ciale interactie tussen leerlingen via motivati- pnele mechanismen, die hun weerslag vinden jn klimaatsvariabelen. Het sociaal- 'nterageren verkrijgt vervolgens zijn cogni- tieve en sociale leereffecten middels intra- individuele leermechanismen van cognitieve herstructurering en de daarmee verbonden integratie- en interiorisatieprocessen. De daaruit resulterende cognitieven en sociale leerwinst wordt via attributie-processen ver- dicht tot een blijvend positief zelfconcept (ei- genwaarde; Ik-Identiteit). |
Alle mogelijke terugkoppelingen (bijv. van het zelfconcept naar interactiegedragin- gen en individuele leerlingkenmerken) wor- den in het schema wel lijnmatig aangegeven, maar terwille van de eenvoud niet verder uit- gewerkt.
Klimaatsvariabelen
Klimaatsvariabelen zijn percepties van de leertaak en de onderwijsstructuur; attitudes t.o.v. bijvoorbeeld samenwerken, de mede- leerlingen (in de groep en klas) en de leer- kracht. Omdat wij de contextvariabelen be- middeld achten door processen van taakmo- tivatie maar uitdrukkelijk ook door proces- sen van sociale motivatie (d.i. de gemoti- veerdheid tot sociaal contact vgl. Hulshof, 1983), rekenen wij tot klimaatsvariabelen ook indicaties, die wijzen op het zoeken van contact met anderen, het leggen van vriend- schappelijke betrekkingen enz.
In Figuur 1 zijn klimaatsvariabelen aller- eerst weergegeven als onmisbare voorwaar- den voor het in gang zetten van kwalitatief goed interactiegedrag. Uiteraard kunnen de- ze klimaatsvariabelen ook opgevat worden als een gevolg van sociale interacties en als gevolg van cognitieve en sociale leerwinst.
Effecten
Wij zullen proberen een zekere ordening te brengen in de grote hoeveelheid effecten van coöperatief onderwijs, die in par. 2 zijn ge- noemd. Wij elimineren daaruit de reeds ge- noemde klimaatsvariabelen (sociaal- affectieve leereffecten). Blijft over een aantal effecten dat cognitieve leerwinst of sociale leerwinst representeert. De cognitieve leer- winst (cognitieve basisvaardigheden zoals re- kenen, taal en lezen) wordt geacht te resulte- ren uit de kwaliteit van de sociale interactie. De cognitieve leerwinst wordt bemiddeld door intra-individuele leerprocessen van cog- nitieve reorganisatie en co-constructie (You- niss, 1980). De sociale leerwinst (basisvaar- digheden van sociale interactie) heeft een sociaal-cognitief en een sociaal relationeel aspect. |
267 Pedagogische Studiën
-ocr page 275-
Sociaal cognitieve effecten zijn perspec- tiefneemvaardigheden (vgl. Gerris, Janssen en Badal, 1980; Gerris, 1981; Bridgeman, 1981) en sociaal-cognitieve complexiteit (vgl. Lamberigts, 1980; Kanselaar en Van der Lin- den, 1983). Sociaal-relationele vaardighe- den, zoals in gedrag het eigen perspectief presenteren naar anderen toe en luisteren naar c.q. rekening houden met het perspec- tief van anderen alsmede het coördineren van perspectieven van zichzelf en van de an- der (vgl. Lamberigts, 1982; Krappmann, 1969), zijn nauwelijks onderzocht in het ka- der van coöperatief onderwijs.
De mogelijke incidentele effecten van cog- nitieve en sociale leerwinst kunnen culmine- ren in een blijvend positief zelfconcept of ge- voel van eigenwaarde (zie Figuur 1), wanneer die incidenteel ervaren successen via attribu- tieprocessen telkens aan eigen vaardigheden en competenties worden toegeschreven (Geffner, 1978; Weiner, 1979). In dat zelf- concept moeten de cognitieve en sociale aspecten van de leerwinst weerspiegeld wor- den. Wij worden in deze opvatting gesteund door Coopersmith en Feldman (1974) en Franks en Marolla (1976), die onderscheid maken tussen een 'inner' en 'outer' gevoel van eigenwaarde. 'While inner selfesteem leads to feelings of "being on the top of things", outerselfesteem is more involved in concerns related to "being with them" or "up to them"'. (Franks en Marolla, o.e. p. 326).
Weer op een heel andere manier gecombi- neerd vinden wij de twee soorten effecten (cognitief en sociaal) in de van Goffman af- komstige term Ik-Identiteit. Dit in de moder- ne socialisatietheorieën als zodanig geformu- leerde eindprodukt van socialisatieprocessen (vgl. Klaassen, 1981; Lamberigts, 1984) bestaat uit een integratie van de individuele (zichzelf in de tijd gelijkblijvend) en sociale (zich zelf aan de gewijzigde omstandigheden aanpassende) identiteit van de persoon.
t
3.3 Illustratieve voorbeelden van onder- zoek naar verbanden uit het heuristische schema |
Bij de poging om de variabelen en de gesug- gereerde verbanden tussen die variabelen uit het heuristische schema (par. 2.3) via onder- zoek te illustreren, hebben wij gezocht naar dat onderzoek, dat de structuur van het heu- ristisch schema zoveel mogelijk volgt. Dat betekent dat wij eerst voorbeelden zullen ge- ven van studies die het verband tussen con- textvariabelen en interactiegedrag c.q. kli- maatsvariabelen onderzoeken en vervolgens dat onderzoek presenteren dat een relatie legt tussen interactiegedrag en de dubbele leeref- fecten binnen het domein van het coöperatief onderwijs.
3.3.1 Het verband tussen context en inter- actiegedrag/klimaat
Gebleken is dat een bepaalde balans in de he- terogene samenstelling van de leergroep (qua sekse, ethniciteit en leerbekwaamhei'd) een positieve invloed heeft op de kwaliteit en in- tensiteit van sociale interactie alsmede het so- ciale klimaat in de klas positief beïnvloedt.
- Groepssamenstelling naar de leerbe- kwaamheid
Overeenkomstig de verwachtingen dat wei- nig bekwame leerlingen elkaar weinig te bie- den hebben laat Webb (1980a, 1982b,) zien dat in homogene laag bekwame groepen wei- nig interactie plaats vindt. Dit blijkt echter ook het geval te zijn in homogene hoog be- kwame groepen. Omdat deze laatste groepen in principe wel wat te bieden zullen hebben - hoog bekwamen blijken meer uitleg te geven
- moet men zich gaan afvragen of factoren van onderlinge wedijver in dit geval geleid hebben tot reductie van de sociale interactie. De middelmatig bekwame leerlingen blijken in heterogene groepen tussen wal en schip te vallen. In die heterogene groepen blijken de hoog-bekwamen zifh intensief te bemoeien met de laag-bekwamen. Dit interactiepa- troon domineert in zulk een sterke mate, dat de middelmatig bekwame leerling inderdaad buiten spel komt te staan. Hij/zij blijkt dan beter te functioneren in homogeen middel- matig bekwame leergroepen. Als men echter deze homogeen middelmatig bekwame leer- groep vergelijkt met heterogene leergroepen, die ofwel zijn samengesteld uit hoog en mid- delmatige bekwame ofwel uit middelmatig en laag bekwame leerlingen, dan blijken deze laatste heterogene groepen opnieuw intenser te functioneren qua participatie in de interac- tie.
De conclusie luidt dat een scherpe diffe- rentatie naar leerbekwaamheid geboden is en dat het aanbeveling verdient om de middel- |
268 Pedagogische Studiën
-ocr page 276-
matig bekwame leerlingen ofwel met hoog- bekwamen ofwel met laag-bekwamen te la- ten samenwerken, maar niet met beide tege- lijk.
- Groepssamenstelling naar sekse In bijna alle studies over coöperatief leren is sprake van gemengde groepen van jongens en meisjes. Om te kunnen weten of deze ge- mengde samenstelling leidt tot een effectieve sociale interactie, moeten we kennis hebben van deze gemengde sociale interactie. Op grond van de status-verwachtingstheorie (Berger, Cohen en Zelditsch, 1966; Cohen en Roper, 1972) is het plausibel te veronderstel- len, dat jongens op grond van hun maat- schappelijke hogere status de tendens zullen vertonen om de communicatie binnen de leergroepen te domineren. In een recente stu- die van Webb (1984b) wordt het effect van de groepssamenstelling naar sekse op de kwali- teit van de sociale interactie nagegaan bij ju- nior high-school leerlingen tijdens algebra- lessen. De experimentele variabelen in de ge- mengde groepssamenstelling zijn: a) meisjes dominant (3m en Ij); b) jongens dominant (3j en lm) en c) gebalanceerd (2j en 2m). De kwaliteit van de sociale interactie wordt gea- nalyseerd in de bekende termen van cognitie- ve feed-back. Daar waar de meisjes nume- riek domineren, vertonen zij de tendens om alle aandacht aan de aanwezige jongens te schenken. Vanuit de kennelijk stereotype verwachting dat jongens beter in algebra zijn, richten de meisjes zich met vragen voor- al tot de jongens; in de dominante jongens- groepen werd het meisje communicatief ge- zien vrijwel genegeerd. Een gunstige uitzon- dering op deze patronen vormt het interactie- proces in de gebalanceerde groep. Daar stel- len de meisjes zowel vragen aan de meisjes als aan de jongens, terwijl ze overeenkomstig handelen in hun uitlegpatronen. Ook de jon- Sens zijn in deze laatste conditie meer ge- neigd om de meisjes als volwaardige interac- tiepartners te beschouwen. Ofschoon niet di- rect passend in deze subparagraaf is het toch aardig om te vermelden dat de leerresultaten navenant zijn. De prestaties van de meisjes gaan relatief minder vooruit dan die van de jongens uitgezonderd in de gebalanceerde groepsconditie, waar de prestaties gelijk lig- gen. Dit patroon handhaaft zich wanneer 'nen de mogelijke invloed van de individuele leerbekwaamheid onder controle houdt. |
- Groepssamenstelling naar ras
In een aantal veldstudies vinden Rosenfield en Stephan (1978) steun voor hun voorspel- lingen dat relaties tussen meerderheids- en minderheidsleerlingen vriendschappelijker zullen zijn naarmate beide categorieën van leerlingen numeriek even sterk vertegen- woordigd zijn in de leergroep en naarmate de gemiddelde statusposities m.b.t. school- prestaties en sociale klasse elkaar dichter be- naderen. In het kort komt hun verklaring voor deze verbanden hierop neer dat het nu- meriek evenwicht tussen beide groepen gunstig is voor het interethnische contact, terwijl de vergelijkbaarheid op statusken- merken representaties (percepties) van inter- persoonlijke nabijheid oproept. Interper- soonlijke nabijheid maakt intergroepsinte- ractie veiliger en aantrekkelijker (zie ook Gonzalez, 1979).
Tot ongeveer dezelfde conclusie komen Cohen en Roper (1972) met deze interessante aantekening dat niet het opheffen van statu- songelijkheid tussen de groepsleden (b.v. door het inlassen van assertiviteitstraining bij zwarte kinderen) een effect heeft op de sociale interactie, maar het feit dat meerder- heidskinderen op een of andere manier erva- ren (doordat minderheidskinderen aan hen op effectieve manier onderwijs geven) dat minderheidskinderen minstens even compe- tent zijn als zijzelf. Deze 'ervaring' kan men dus beschouwen als een intermediaire kli- maatsvariabele.
- Onderwijsstructuur
Dat onderwijsstructuur een invloed uitoefent op de kwaliteit en intensiviteit van de interac- tiegedragingen wordt door de studies van Aronson e.a. (1975 en 1978) gesuggereerd en in de oudere studies van Deutsch (1949, 1969) aangetoond. Laboratoriumexperimen- ten wijzen verder uit dat leerlingen in coöpe- ratieve condities meer beïnvloedingspogin- gen ondernemen en zich meer laten beïnvloe- den (Raven & Eachus, 1963). Meer recent ontstaan opnieuw pogingen (vgl. Moskowitz e.a., 1983 en 1985) en Johnson e.a. (1984) om de relatie tussen onderwijsstructuur en interactievariabelen te leggen (zie par. 2). Wel zijn er uiteraard vele studies die zich richten op de relatie tussen onderwijsstruc- |
269 Pedagogische Studiën
-ocr page 277-
tuur en klimaatsvariabelen.
Bepaalde aspecten uit de coöperatieve leer- groep (interdependente taakstructuur, con- troverse en conflictkarakter van informatie) blijken een positieve invloed te hebben op de intrinsieke taakgerichte motivatie van leer- lingen (Aronson e.a., 1978; Johnson, 1981; Schmidt, 1983).
Participatie in de leergroep stelt de leerling bloot aan de verwachting van de groep om adequaat te presenteren. Hierdoor zullen de leerlingen zich meer verantwoordelijk gaan voelen voor het leveren van goede prestaties (Aronson, e.a. 1975).
- Schoolklascultuur
Uit experimenteel onderzoek van Doise (1978) blijkt dat de opdracht (de regel) om te gaan samenwerken met anderen ertoe leidt, dat de proefpersonen zichzelf en anderen coöperatieve intenties toeschrijven en hun partners positief beoordelen. Degenen die echter de opdracht krijgen met anderen te gaan wedijveren, schrijven die ander eerder negatieve intenties toe en beoordelen hen eer- der als onbetrouwbaar en vijandig.
Dat training in communicatievaardighe- den (eveneens onderdeel van een schoolklas- cultuur) van invloed kan zijn op het ontwik- kelen van succesvolle sociale competentie (o.a. perspectief presenteren en perspectief nemen) wordt door verschillende onderzoe- kers geconstateerd en door sommige d.m.v. laboratoriumexperimenten aangetoond (Aronson e.a., 1978; Sharan, 1980; Bierman & Furman, 1984; Roeders, 1983 en Selman & Demorest, 1984). Aronson beschrijft b.v. hoe leerlingen in legpuzzelgroepen als gevolg van een training in communicatievaardighe- den groeien in hun vermogen om construc- tief om te gaan met interpersoonlijke conflic- ten en in hun capaciteit om leiding te geven (proces-bewaken) aan taakgerichte activitei- ten in de leergroep.
3.3.2 Het verband tussen interactiegedrag en leereffecten |
De informatieoverdrachtssituaties in coöpe- ratief onderwijs bevatten vaak elementen van peer-teaching (Allen & Feldman, 1973; Webb, 1982c, Slavin, 1983) rond een leer- taak, waarmee de leerhngen reeds groten- deels vertrouwd zijn en die niet al te complex is. In die situaties zijn de relaties tussen het geven van cognitieve feed-back (b.v. uitleg geven en krijgen) en cognitieve leerwinst con- sistent positief (Webb, 1980a en b; 1982b). Op dezelfde consistente wijze is het niet krij- gen van uitleg na gestelde vraag of gemaakte fout en het aangeboden krijgen van oplossin- gen consistent negatief verbonden met cogni- tieve leerwinst (Webb, 1980a en b; 1982a en b; 1985).
De verklaring, die bij deze consistente re- latie gedacht wordt, gaat in de richting van cognitieve reorganisatie. Bij overzichtelijke en minder complexe leertaken leidt het uitleg geven door leerlingen via verbalisatie- en vo- calisatieprocessen (Di Vesta & Rickaerts, 1971) tot leervorderingen. Latere studies (vgl. Bargh en Schul, 1980) hebben gesugge- reerd dat de leerling in de rol van onderwijs- gevende juist door lesvoorbereiding en actu- eel lesgeven de leerstof gaat reorganiseren en op die manier tot leervordering komt. Bij het krijgen van uitleg na een vraag wordt er een (reeds vernoemd) verband gelegd tussen het reeds geleerde en de nieuwe uitleg (vgl. 'gene- rative learning' Wittrock, 1974). Doordat leerlingen derhalve uitleg geven, gevraagde uitleg krijgen of na fout gecorrigeerd worden (Lomov, 1978) treedt als gevolg van deze cognitieve feed-back verbetering op in het in- formatieverwerkingsproces (Wodarsky, 1973), zeker bij eenvoudige leertaken.
Veel studies rapporteren cognitieve en so- ciale leerwinst als gevolg van positieve evalu- atieve feedback (wederzijds aanmoedigen en complimenteren). Weliswaar betreft het vaak evaluatieve feedback, die door de leerkracht gegeven wordt (Shrauger en Rosenberg, 1970; Means & Means, 1971; Brockner, 1979), maar wij zijn het met Aronson e.a. (1978) eens, dat het effect van evaluatieve feedback door medeleerlingen (al dan niet in de rol van tutor) zeker zo effectief zal zijn. Wanneer een positieve beoordeling,(waarde- ring) door de medeleerlingen gekoppeld wordt aan het gedrag van leerlingen (en niet aan hun prestatie), dan zullen deze tot betere prestaties komen, ongeacht hun aanvanke- lijk prestatieniveau (Van Oudenhoven, 1983).
Het uitzicht op een grotere kans op accep- tabele schoolprestaties in de coöperatieve leergroep en het feitelijk beter presteren in de groep zal bij kinderen met een achterstand in schoolkennis kunnen leiden tot reductie van |
270 Pedagogische Studiën
-ocr page 278-
faalangst (Covington & Omelich, 1979).
Geffner (1978) veronderstelt dat de eerder aangehaalde relatie tussen evaluatieve feed- back en het zelfconcept wordt bemiddeld door de leerwinst (succes), dat via attributie- processen leidt tot het toeschrijven van dat succes aan de eigen bekwaamheid (Weiner, 1979).
4 Suggesties voor toekomstig onderzoek
Op grond van de voorafgaande analyse lijkt input- output-onderzoek (black-box), waar- bij de input wordt gevormd door (een verge- lijking van) onderwijsstructuren en de out- put wordt gesteld in termen van enkel de cog- nitieve leerwinst, niet meer zo nuttig. In der- gelijk onderzoek wordt geen recht gedaan aan de complexiteit van de inter-individuele en intra-individuele processen die in een coö- peratieve onderwijsleersituatie een rol spelen (cf. Figuur 1).
Zinvoller is het om op een efficiënte ma- nier relevante variabelen van sociale interac- tie zichtbaar en meetbaar te maken. Rond dit centrale thema zou het onderzoek in drie fa- sen uitgevoerd kunnen worden: a- Experimentele studies onder gecontro- leerde laboratoriumomstandigheden naar de gecombineerde invloed van relevante leerlingvariabelen en gespecificeerde coö- peratieve onderwijsarrangementen op de kwaliteit van de sociale interactie. De kwaliteit van de sociale interactie zou dan geanalyseerd moeten worden via een sequentiële analyse. Daarbij kan een technisch probleem ontstaan, omdat in bovengenoemd onderzoeksvoorstel de af- hankelijke variabele een gedrag is dat aan een subject gekoppeld is en geen sequen- tie van gedragingen, die aan een groep van subjecten gekoppeld is. Construerend onderzoek, waarbij in veldexperimenten efficiënt gebleken soci- ale interactiepatronen worden ingeoefend en vervolgens na redelijke incubatietijd worden getoetst op hun cognitieve maar vooral ook sociale leereffecten. Tot dit construerend onderzoek behoort ook onderzoek gericht op de ontwikke- ling van curriculummateriaal, dat ge- schikt is voor samenwerkingstaken. Dit geldt zowel voor de leergebieden van het basisonderwijs als voor het voortgezet onderwijs. De behoefte in de praktijk aan dergelijk materiaal, dat bijdraagt tot zo- wel cognitieve als sociale leerwinst, is groot. |
c. Onderzoek in de natuurlijke onderwijssi- tuatie waarin via tijdreeksonderzoek (vgl. Oud, 1978; Gerris, 1981) de gehele cyclus van contextvariabelen (P. en S), interme- diaire variabelen (sociale interactie) en dubbele effecten (cognitief en sociaal) ge- durende langere tijd kon worden gecon- troleerd en getoetst. In het tijdreekson- derzoek kunnen Pad-achtige analyses worden ingebouwd om de causaliteit van de relaties te kunnen toetsen.
Wij kunnen hier niet ingaan op allerlei specifieke onderzoeksvoorstellen met betrek- king tot een subtiele afstemming van precies omschreven structuurkenmerken (taak- belonings- effect- en gezagsstructuur) t.o.v. elkaar. Evenmin willen wij ingaan op het construeren van betrouwbare en valide in- strumenten ter meting van sociale interactie en basisvaardigheden van sociale interactie.
Wij willen afsluiten met het uitspreken van onze overtuiging dat het voor de toekomstige ontwikkeling van het 'coöperatief' onderwijs in Nederland - gezien de huidige en de te ver- wachten problemen - noodzakelijk is dat het onderzoek gecoördineerd verloopt. In dat geval heeft samenwerken niet alleen een unieke functie t.a.v. het onderwijs maar ook t.a.v. het onderzoek. Zonder coördinatie verzandt het onderzoek in research-politieke versnippering en kleinlandse rivalisering.
Literatuur
Allen, V.L. & R.S. Feldman, Learning through tu- toring: Low achieving children as tutors. Jour- nal of Experimental Education, 1973, 42, 1-5.
Aronson, E., N. Blaney, J. Sikes, C. Stephan & M. Snapp, Busing and racial tension: the Jig- saw route to learning and liking. Psychohgy Today, 1975, 9, 43-59.
Aronson, E., N. Blaney, C. Stephan, J. Sikes, & M. Snapp, The Jigsaw classroom. London: Sa- ge Publ., 1978.
Bales, R.F., Task roles and social roles in problem solving groups. In: E. Maccoby, T.M. New- comb en E.L. Hartley (Eds.), Readings in social psychology (3rd ed.). New York: Holt, 1958.
Bargh, J & Y. Schul, On the cognitive benefits of |
271 Pedagogische Studiën
-ocr page 279-
teaching. Journal of Educational Psychology, 1980, 72, 593-604.
Berger, J., B.P. Cohen, & M. Zelditch, Status characteristics and expectation states. In: J. Berger e.a. (Eds.) Sodological Iheories in pro- gress. Boston: Houghton-Mifflin, 1966, 29-46.
Bierman, K.L. & W. Furman, The effects of social skills training and peer-involvement on the soci- al adjustment of preadolescents. Child Develop- ment, 1984, 55. 151-162.
Blaney, N.T., C. Stephan, D. Rosenfield, E. Aronson & J. Sikes, Interdependence in the classroom; A field study. Journal of Educatio- nal Psychology. 1911,69, 121-128.
Bridgeman, D.L., The influence of cooperative, interdependent learning on role taking and mo- ral reasoning: a theoretical and einpirical field study with fifth grade students. University Mi- crofilms International, Ann Arbor, Michigan, 1977.
Bridgeman, D.L., Enhanced role taking through cooperative interdependence: a field study. Child Development, 1981, 1231-1238.
Brockner, J., The effects of self-esteem, succes- failure, and selfconsiousness on task- performance. Journal of Personality and Social Psychology, 1979, i 7. 1732-1741.
Cohen, E. & S. Roper, Modification of interracial interaction disability: an application of status characteristic theory. American Sodological Review, 1972, 37, 6, 643-657.
Cohen, E., M. Lockhead & M Lohman. The Cen- ter for interracial Cooperation: a field experi- ment. Sociology of Education, 1976, 99, 47-58.
Coopersmhh, S & R. Feldmap, Fostering a positi- ve self-concept and high self-esteem in the class- room. In: R.M. Coop en K. White (Eds.), Psy- chological concepts in the classrooms, New York: Harper and Row, 1974.
Cotton, J. & M. Cook, Meta-analysis and the ef- fect of various reward systems: some different conclusions from Johnson et al. Psychological Bulletin. 1982, 92, 176-183.
Covington, M.V. & C.L. Omelich, Are causal at- tributions causal? A path analysis of the cogni- tive model of achievement motivation. Journal of Personality and Social Psychology, 1979, 37, 1487-1504.
Danziger, K., Interpersonal Communication. New York: Pergamon Press, 1976.
Deutsch, M., A theory of Cooperation and compe- tition. Human Relations, 1949, 2, 129-152.
Deutsch, M., Socially relevant science. American Psychologist, 1969, 24, 1076-1092.
De Vries, D.L., K.J. Edwards & R.E. Slavin, Bira- cial learning teams and race relations in the classroom: four field experiments using teams - games - tournament. Journal of Educational Psychology, 1978, 70, 3 , 356-362. |
Di Vesta, F.L. & J.P. Rickards, Effects of labeling and articulation on the attainment of concrete, abstract and numbers concepts. Journal of Ex- perimental Psychology, 1971, 88, 41-49.
Doise, W. & L. Rijsman, Piaget en het experimen- tele onderzoek naar de sociale dimensie van de cognitieve ontwikkeling Nederlands Tijdschrift voor Psychologie. 1981, 36, 583-603.
Franks, D.D. & J. Marolla, Efficacious actions and social approval as interacting dimensions of self-esteem: A tentative formulation through construct Validation. Sociometry, 1976, 39, 4, 324-341.
Geffner, R.A., The effects of interdependent lear- ning on self-esteem intro-ethnic relations and intra-ethnic attitudes of elementary schoolchild- ren: a field experiment. Unpublished doctoraal dissertation, Santa Cruz: University of Califor- nia, 1978.
Gerris, J.R.M., F. Janssen & C.R. Badal, Denken over jezelf en de ander: aanzet tot een curricu- lum ter begeleiding van de sociale ontwikkeling in kleuter en lager onderwijs. Den Bosch: Malmberg, 1980.
Gerris, J.R.M., Onderwijs en sociale ontwikke- ling. Een tijdreeksonderzoek naar de effecten van een onderwijsprogramma voor sociale cog- nitie. Academisch proefschrift. Lisse: Swets & Zeithnger, 1981.
Gonzalez, A., Classroom Cooperation and ethnic balance. University Microfilms International, Ann Arbor, Michigan, 1979.
Hulshof, M.J.F., Sociale motivatie in de brugklas. Eindrapport project SVO-TP/MO 607, Nijme- gen, 1983.
Huiten, B.H. & D.L. de Vries, Team competition and group practice effects on student achieve- ment and attitudes (Rep. 212). Center for Soc. Organ of Schools, The John Hopkins Universi- ty, 1976.
Johnson, D.W., R. Johnson & L. Scott, The ef- fects of cooperative and individualized Instruc- tion on student attitudes and achievement. Journal of Social Psychology, 1978, 104, 207-216.
Johnson, D.W. & R.T. Johnson, Conflicts in the classroom: controversy and learning. Review of Educational Research, 1979, 49, 51-69.
Johnson, D.W., R. Johnson & L. Skon, Student achievement on different types of tasks under cooperative, competitive and individualistic conditions. Contemporary Educational Psycho- logy, 1979, 4, 99-106.
Johnson, D.W., G. Maruyama, R. Johnson, D. Nelson & L. Skon, Effects of cooperative, com- petitive and individualistic goalstructures on achievement: a meta-analysis. Psychological Bulletin, 1981, 89, 47-62.
Johnson, D.W. & R. Johnson, Effects of coopera- tive and individualistic Instruction on handicap- ped and non handicapped students. Journal of |
Til Pedagogische Studiën
-ocr page 280-
Social Psychology, 1982a, 118, 257-268.
Johnson, D.W. & R. Johnson, Effects of coopera- tive, competitive and individualistic learning ex- periences on cross-ethnic interaction and friendships. Journal of Social Psychology, 1982b, 118, 47-58.
Johnson, D.W., R.T. Johnson & G. Maruyama, Interdependence and interpersonal attraction among heterogeneous and homogeneous indivi- duals: A theoretical formulation and a meta- analysis of the research. Review of Educational Research. 1983, 53, 5-54.
Johnson, D.W., R. Johnson & M. Tiffany, Struc- turing academie conflicts between majority and minority students: hindrance or help to Integra- tion. Contemporary Educational Psychology, 1984, 9, 61-73.
Jones, E.E. & H.B. Gerard, Foundations of social psychology, New Yorlc: Wiley and Sons. 1967.
Kanselaar, G. & J.L. van der Linden, Sociaal- cognitieve komplexiteit. Academisch proef- schrift, Utrecht: 1983.
Klaassen, C.A.C., Sociologie van de persoonlijk- heidsontwikkeling. Academisch proefschrift. Deventer: Van Loghum Slaterus, 1981.
Krappmann, L., Soziologische Dimensionen der Identität. Strukturelle Bedingungen für die Teil- nahme an Interaktions Prozessen, Stuttgart: Ernst Klett Verlag, 1969.
Lamberigts, R., Van opvoedingsconflict naar in- teractieprobleem Academisch proefschrift, Nij- megen: Katholieke Universiteit, 1980.
Lamberigts, R.J.A.G., Stimulering van sociale in- teractie in de schoolklas. In: C.F.M. van Lies- hout & M. Boekaerts (Red.), Sociale en motiva- tionele aspecten van onderwijsprocessen. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1982.
Lamberigts, R., Cooperalive educationalstructure and the integrated development of social and cognitive competence. Paper presented at the European Conference of Behavioral develop- ment. Groningen, augustus, 1984.
Lazarowitz, R., S. Sharan & R. Steinberg, Class- room learning style and cooperative behavior of elementary school children. Journal of Educati- onal Psychology, 1980, 72, 97-104.
Lowry, N. & D.W. Johnson, Effects of controver- sy on epistemic curiosity, achievement and atti- tudes. Jounal of Social Psychology, 1981, 115 3-43.
Lomov, B.F., Psychological processer and com- munication. Sovjet Psychology, 1978, 1, 3-22.
Lucker, G.W., D. Rosenfield, J. Sikes & E. Aron- son. Performance in the interdependent class- room: a field study. American Educational Re- search Review, 1977, 13, 115-123.
'^cGIynn, R., A comment on the meta-analysis of goalstructures. Psychological Bulletin, 1982, 184-185. |
'^eans, R.S. & G.M. Means, Achievement as a function of prior Information concerning apti- tute. Journal of Educational Psychology, 1971, 62, 185-187.
Moskowitz, J., J. Malvin, G. Schaeffer & E. Schaps, Evaluation of a cooperative learning strategy. American Educational Research Jour- nal, 1983, 20, 681-696.
Moskowitz, J., J. Malvin, G. Schaeffer & E. Schaps, Evalutions of Jigsaw, a Cooperation learning technique. Contemporary Educational Psychology, 1985, 10, 104-112.
Oud, J.H.L., Systeemmethodologie in sociaal we- tenschappelijk onderzoek. Nijmegen: Alfa, 1978.
Oudenhoven, J.P. van, Onderwijsongelijkheid en evaluatieve feedback. Academisch proefschrift Groningen, Apeldoorn: Van Walraven, 1983.
Perret-Clermont, A.N., Social interaction and cognitive development in children. London- New York: Academie Press, 1980.
Perret-Clermont, A.N., Approaches in the social psychology of learning and group work. In: P. Stringer (Ed.), Confronting Social Issues: appli- cations of social psychology, vol. 2, London- New York: Academie Press, 1982.
Raven, B.H. & H.F. Eachus, Cooperation and competition in means interdependent triads. Journal of Abnormal and Social Psychology, 1963, 67, 307-316.
Roeders, P.B., Begrijp je nu wat ik bedoel? Aca- demisch proefschrift, Nijmegen: Katholieke Universiteit, 1983.
Rosenfield, D. & W.G. Stephan, Intergroup relati- ons among children. In: S.S. Brehm, S.M. Kos- sim & F.R. Gibbons, Developmental Social Psy- chology. Oxford: University Press, 1978.
Schmidt, H.G., Intrinsieke motivatie en studiepre- sentatie: Enkele verkennende onderzoekingen. Pedagogische Studiën, 1983, 60, 385-395.
Schofield, J.W., School desegregation and inter- group relations. In: D. Bar-Tal en L. Saxe (Eds.), Social psychology of education. New York: Wiley, 1978, 329-363.
Selman, R.L. & A.P. Demorest, Observing trou- bled children's interpersonal negotiation strate- gies: implications of and for a developmental model. Child Development, 1984, 55, 288-304.
Sharan, S., Cooperative learning in small groups. Recent methods and effects on achievement, at- titudes and ethnic relations. Review of educatio- nal research, 1980, 54, 241-271.
Sharan, S., R. Hertz-Lazarowtz & Z. Ackerman, Academie achievement of elementary school chilren in small group versus whole class in- struction. Journal of Experimental Education, 1980, 48, 125-129.
Shrauger, J.S. & S.E. Rosenberg, Self-esteem and the effects of success and failure on perfoman- ce. Journal of Personality, 1970, 38, 404-417.
Skon, L., D.W. Johnson & R. Johnson, Coopera- |
273 Pedagogische Studiën
-ocr page 281-
tive peer interaction versus individual competiti- on and individualistic efforts. Effects on the ac- quisition of cognitive reasoning strategies. Jour- nal of Educational Psychology, 1981, 73, 83-92.
Slavin, R.E., Student Teams and Achievement Di- visions. Journal of Research and Development in Education, 1978, 12, 39-49.
Slavin, R.E., Cooperative learning. Review of Educational Research, 1980, 50, 315-342.
Slavin, R.E. When does cooperative learning in- crease student achievement? Psychological Bul- letin. 1983, 94, 429-445.
Smith, K., D.W. Johnson & R.T. Johnson, Can Conflict be constructive? Controversy vs. con- currence seeking in learning groups. Journal of Educational Psychology, 1981, 73, 651-663.
Vedder, P., Cooperative learning: a study on pro- cesses and effects of Cooperation between pri- mary school children. Academisch proefschrift, Groningen, 1985.
Watzlawick, P., J.H. Beavin & D.D. Jackson, Pragmatics of human communications. New York: Morton, 1967.
Webb, N.M., An analysis of group interaction and mathematical error in heterogeneous ability groups. British Journal of Educational Psycho- logy, 1980a, 50, 1-11.
Webb, N.M., A process-outcome analysis of lear- ning in group and individual settings. Educatio- nal Psychologist, 1980b, 15, 69-83.
Webb, N.M., Group composition, group interacti- on and achievement in cooperative small groups. Journal of Educational Psychology, 1982a, 74, 475-484.
Webb, N.M., Peer interaction^nd learning in coo- perative small groups. Journal of Eductional Psychology, 1982b, 74. 642-655.
Webb, N.M., Student interaction and learning in small groups. Review of Educational Research, 1982c, 52, 421-445.
Webb, N.M., Sex differences in interaction and achievement in cooperative small groups. Jour- nal of Educational Psychology, 1984a, 76, 1, 33-44.
Summary
Lamberigts, R.J.A.G., E.J. Verhagen, J.R.M. Gerris, H.W. Campbell. 'Research on cooperative learning groups. Critical analysis of research and consequences for scheme of variables and further research'. Peda- gogische Studiën, 1986, 63, 262-274.
This second article on cooperative learning groups ( following an article dealing with cooperative teaching strategies) focuses on research. By comparing several types of cooperative education with competitive and individualistic methods, the results lend impressive support to the conclusion that cooperative learning- structures are superior with respect to both the development of cognitive and social competence. But at the same time it becomes clear in a critical analysis, that not the educational structure as such, but the pro- cess of social interaction is responsible for the superior results. A heuristic scheme of variables and proces- ses is presented, that filled up with recent and relevant research, demonstrates the central position of the process of social interaction. Suggestions for further research are included. |
Webb, N.M., Stability of small group interaction and achievement over time. Journal of Educati- onal Psychology, 1984b, 76, 2, 211-224. Webb, N.M., Students interaction and learning in small groups: a research summary. In; R. Slavin e.a. (Eds.), Learning to cooperate, cooperating to learn. New York: Plenum Press, 1985. Weiner, B., A theory of motivation for some class- room experiences. Journal of Educational Psy- chology. 1979, 71. 3-25. Wittrock, M.C., Learning as a generative process.
Educational Psychologist, 1974, 11, 87-95. Wodarsky, J.S., R.L. Hamblin, D. Buchholdt & D. Ferritor, Individual consequences versus dif- ferent shared consequences contingent on the performance of low achieving group members. Journal of Applied Social Psychology, 1973, 3, 276-290.
Youniss, J., Parents and peers in social develop- ment. Chicago: University of Chicago Press, 1980.
Curricula vitae
R.J.A.C. Lamberigts. E.J. Verhagen, J.R.M. Cerris, zie: Pedagogische Studiën, 1986, 63, p. 217.
ƒ/. W. Campbell studeerde psychologie aan de Rijksuniversiteit te Utrecht en behaalde aldaar in 1966 zijn doctoraal examen. Hij was als weten- schappelijk medewerker verbonden aan de vak- groep psychologische functieleer van de Rijksuni- versiteit te Utrecht (1966-1969) en te Groningen (1969-1971). Sinds 1971 is hij werkzaam bij de vakgroep psychologische functieleer van de Ka- tholieke Universiteit te Nijmegen. Hij promoveerde in 1974 op het proefschrift 'Pho- neme recognition by ear and by eye'.
Manuscript aanvaard 21-3-'86 |
274 Pedagogische Studiën
-ocr page 282-
A. G. BUS
Vakgroep IDOK, Rijksuniversiteit te Groningen
M. H. VAN IJZENDOORN
Vakgroep WEP, Rijksuniversteit te Leiden
Samenvatting
Binnen de Bowlby-Ainsworth gehechtheids- theorie is nagegaan of de kwaliteit van de ge- hechtheidsrelatie tussen jonge kinderen (on- geveer 24 maanden oud) en hun moeder ef- fect heeft op de leesinteresse in de kleuter- leeftijd. Uit de resultaten blijkt dat kinderen die op tweejarige leeftijd veilig gehecht wa- ren, op vijfjarige leeftijd meer belangstelling voor het geschreven woord tonen dan kinde- ren die op tweejarige leeftijd onveilig gehecht Waren. In de discussie wordt onder meer in- gegaan op de implicaties van vroege emotio- nele ervaringen binnen het gezin voor de late- re cognitieve ontwikkeling.
' Inleiding
De gehechtheidsrelatie tussen icind en opvoe- der kan verstrel<kende gevolgen hebben voor de cognitieve ontwikkeling. In de eerste twee levensjaren draagt een goede emotionele band ertoe bij dat het kind zich veilig en ge- borgen weet. Vanuit de veilige basis van de êehechtheidsrelatie is het in staat onbekom- ■^erd de sociale en fysische omgeving te ver- kennen. In een stressvolle omgeving - bij-
De auteurs zijn mw. drs. T. Akkerman en mw. drs.
van Vliet-Visser erkentelijk voor hun bijdrage 3an het verzamelen van de gegevens. De scores op gehechtheidsschalen, alsmede de classificatie ^'jn ontleend aan Goossens (in prep.). Scores voor huilgedrag en exploratie zijn daaraan door de tweede auteur toegevoegd. Dit onderzoek is mede ^ogelijk gemaakt door een subsidie van het Ne- ''erlands Comité voor Kinderpostzegels. |
voorbeeld alleen met de proefleider in de spelkamer - raakt het veilig gehechte kind niet zodanig van de kook dat het zelfs bij te- rugkeer van de moeder of vader geen aan- dacht meer heeft voor het speelgoed. Angstig gehechte kinderen daarentegen voelen zich door de vader of moeder in de steek gelaten, hebben eigenlijk weinig vertrouwen in de toegankelijkheid van de opvoeder, en zien zijn vertrek uit de onbekende omgeving als een bevestiging van hun geringe vertrouwen. Ze 'klappen' dan ook 'dicht' en hebben uit- sluitend nog aandacht voor de opvoeder, ook na diens terugkeer. Het speelgoed wekt bij hen geen nieuwsgierigheid meer op en wordt ofwel erg stereotyp gemanipuleerd, ofwel volkomen genegeerd (Ainsworth, Ble- har. Waters & Wall, 1978; Van IJzendoorn, Tavecchio, Goossens & Vergeer, 1985).
Er worden steeds meer aanwijzingen ge- vonden dat kinderen ook in de peuter- en kleuterleeftijd gevolgen ondervinden van de kwaliteit van hun gehechtheidsrelatie met de opvoeder (Riksen-Walraven, 1983). Uit lon- gitudinaal onderzoek is gebleken dat veilig gehechte kinderen ook op 2Vi- (Hazen & Durrett, 1982) en 5-jarige leeftijd (Arend, Gove & Sroufe, 1979) meer geneigd zijn de omgeving te exploreren dan de angstig ge- hechte kinderen. Veilig gehechte kinderen zijn in de peuterleeftijd ook leergieriger en nieuwsgieriger (Waters, Wippman & Sroufe, 1979) en leggen een groter enthousiasme bij het oplossen van een taakje aan de dag (Ma- tas, Arend & Sroufe, 1978). Daarnaast is een harmonieuze opvoeder-kind relatie een goe- de basis voor instructie. Opvoeder en kind zijn emotioneel zo goed op elkaar ingespeeld dat de overdracht van kennis en vaardighe- den soepel kan verlopen. De opvoeder weet welke ondersteuning en welke ruimte het kind nodig heeft om een moeilijk taakje tot een goede oplossing te brengen. Het kind op zijn beurt durft ook opdrachten aan die aan- vankelijk enigszins te moeilijk voor hem zijn omdat hij het vertrouwen heeft dat de opvoe- der zal inspringen als hij er zelf niet geheel in slaagt een oplossing te vinden (Bretherton,
De invloed van gehechtheid bij tweejarigen op leesinteresse in de kleuterperiode* |
Pedagogische Studiën\9%6 (63) 275-285 Pedagogische Studiën 275
-ocr page 283-
Bates, Benigni, Camaioni & Volterra, 1979; Van IJzendoon et al. 1985).
Uit onderzoek van Sroufe (1983), Sroufe, Fox & Pancake (1983) en Van IJzendoorn & Van Vliet-Visser (1986) is verder gebleken dat veilig gehechte kinderen in de kleuterleef- tijd sociaal emotioneel beter zijn toegerust voor het exploreren van nieuwe verschijnse- len en het overwinnen van de onvermijdelij- ke barrières daarbij, dan de angstig gehechte kinderen. Kinderen die op l'A- en 2-jarige leeftijd veel angstig gehechtheidsgedrag aan de dag leggen blijken 3 ä 4 jaar later minder ego-veerkracht en minder optimale ego- controle te laten zien (vgl. Block & Block, 1980). 'Veerkracht' betekent hier flexibiliteit en persistentie bij het overwinnen van moei- lijkheden, terwijl 'controle' duidt op de mate waarin emoties gereguleerd worden (zie Van Lieshout, Riksen-Walraven et al., 1983). Angstig gehechte kinderen stellen zich in de kleuterleeftijd sterk afhankelijk van de kleu- terleidster op, ook in situaties waarin veihg gehechte kinderen relatief zelfstandig uit de voeten kunnen en daardoor optimaal profijt hebben van de leerervaringen die de omge- ving hen biedt (Sroufe et al. 1983).
De vraag die we in dit artikel aan de orde willen stellen, heeft betrekking op een van de belangrijkste terreinen waarop kleuters kun- nen exploreren, namelijk de wereld van het geschreven woord. Binnen de Bowlby- Ainsworth gehechtheidstheorie is nagegaan of de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie tussen jonge kinderen (ongeveer 24 maanden oud) en hun moeder effect heeft op de ont- wikkeling van het lezen en de belangstelling voor het geschreven woord in de kleuterleef- tijd. Het is daarbij ons doel kenmerken van interacties binnen het gezin te identificeren die het leren van specifieke vaardigheden op latere leeftijd vergemakkelijken of juist be- lemmeren. Nu is erg weinig empirisch onder- zoek voorhanden om de stelling te bewijzen dat een goede kwaliteit gehechtheidsrelatie niet alleen tot meer exploratie en leergierig- heid leidt, maar ook het inleiden in het leesproces vergemakkelijkt. Wel zijn er sig- nalen uit het klinisch onderzoek die wijzen op de relevantie van een dergelijke vraag. |
Zo suggereren Heard & Barrett (1982) dat het leren lezen van sommige kinderen on- danks een normale intelligentie en zonder aantoonbare neurologische problemen, wordt vertraagd als gevolg van angstige ge- hechtheidsrelaties van het kind met zijn op- voeders. Zonder een veilige haven voor tij- den van nood ontwikkelt het kind een nega- tieve houding tegenover leren, en mede daar- door een negatief zelfbeeld. De confrontatie met nieuwe verschijnselen zoals het geschre- ven woord roept gevoelens van angst en on- zekerheid op die interfereren met een opti- male exploratie. Het kind kan zo in een nega- tieve spiraalbeweging belanden van steeds grotere afkeer van leren lezen. In hun klini- sche praktijk met zg. 'dyslectische' kinderen bleek een therapie gericht op herstel van het gevoel van vertrouwen in de leerkracht en opvoeders succesvol te kunnen zijn. Heard & Barrett maakten daarbij vooral van gehech- theidstheoretische inzichten gebruik.
2 De leesontwikkeling van kleuters
De invloed van gehechtheidsrelaties op leren lezen is wellicht nog het meest zuiver te bepa- len in de periode dat de kinderen nog nauwe- lijks formeel leesonderwijs ontvangen, maar toch voortdurend in aanraking komen met woorden, letters en teksten. Juist in de kleu- terleeftijd zijn er voor kinderen talloze mo- gelijkheden om kennis over schriftelijke taal op te doen. Gedrukte taal is een saillant aspect op straat, op de televisie en op verpak- kingen van melk, frisdrank en snoep. Daar- naast doen kinderen directe ervaringen met geschreven taal op. Televisie-programma's zoals Sesamstraat geven informatie over het letterbeeld en over de klank van letters in woorden. Thuis worden kinderen door de volwassenen of oudere broertjes en zusjes voorgelezen. Bovendien beschikken kinderen over speelgoed waardoor ze ervaringen met geschreven taal opdoen: letters op een mag- netisch bord, schoolborden en boeken met woordjes en plaatjes.
Uit onderzoek naar de natuurlijke leesont- wikkeling en naar vroege lezers (kinderen die zonder systematisch onderwijs leren lezen) blijkt dat voorlijke kinderen er al vroeg op gericht zijn om uit te vinden wat woorden en letters betekenen. Durkin (1966) vergeleek vroege lezers (n = 30) die ze door middel van een grootschalig opgezet screeningsonder- zoek had opgespoord, met een vergelijkbare groep niet-lezers. Hoewel uit interviews bleek dat ouders van vroege lezers meer 'tijd' |
276 Pedagogische Studiën
-ocr page 284-
hadden en vaker hulp boden aan de kinderen bij leesactiviteiten, leek dit aspect niet doorslaggevend. Belangrijker was het ver- schil in exploratiedrang. Vroege lezers zijn uit zich zelf begonnen met het benoemen van woorden en het schrijven van woorden en letters. Durkin spreekt daarom ook van 'pa- per and pencil kids'. Bovendien bleek het ge- drag van vroege lezers een belangrijke deter- minant voor de mate waarin ouders daad- werkelijk hulp bieden, 'since for the most part the parental help, especially in answe- ring various kinds of questions, was actively solicited by the children' (Torrey, 1979, p. 122).
Onderzoek van Mason (1980) onder vier- jarigen in verschillende fases van de leesont- wikkeling wijst in dezelfde richting. In een longitudinaal beschrijvend onderzoek vond ze significante correlaties tussen exploratie- gedrag zoals het schrijven en benoemen van letters en woorden en de kennis die de kinde- ren van geschreven taal hebben. Er waren significante correlaties tussen de vaardigheid om woorden te lezen enerzijds en letters be- noemen tijdens het spelen (/•=.37), letters herkennen (/•=.31), schrijven van letters ('■=.34), letters schrijven in tekeningen ('■=.32), vragen naar de betekenis van een geschreven woord (r=.31) en de pogingen om woorden spellend te lezen (r= .46) ander- zijds.
Hoewel experimenteel onderzoek ont- breekt, wordt verondersteld dat activiteiten zoals naschrijven van letters en woorden een ontwikkeling van globaal lezen (labels en na- noen herkennen) naar lezen door gebruik te •naken van klank-teken relaties stimuleren. From Scripting, children construct concepts about letter features, what "same" means ^ith respect to letters and words, how to oriënt letters, words and books. They also consider the relationships between print and objects and between print and speech, and how words can be broken into sounds repre- sented by letters' (Mason, 1980, p. 222).
In het hier gerapporteerde onderzoek is ''ägegaan in hoeverre exploratie van geschre- ^en taal gerelateerd is aan de kwaliteit van Sehechtheidsrelaties die in de eerste levensja- •■«n zijn opgebouwd. Met Durkin (1974) gaan daarbij ervan uit dat deze exploratie ook °P de lange termijn positieve effecten heeft °P de leesontwikkeling. |
Zoals hiervoor al aangeduid, wordt de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie vooral manifest in situaties van angst en spanning. Binnen de gehechtheidstheorie is het dan ook gebruikelijk gehechtheidsrelaties te 'meten' met behulp van de 'Strange Situation' proce- dure. Deze procedure houdt in dat het kind in de spelkamer wordt blootgesteld aan enke- le scheidingen van zijn opvoeder, en aan con- frontatie met een onbekende persoon die tracht het kind enigszins gerust te stellen en ermee te spelen. Iedere episode duurt onge- veer 3 minuten, de procedure omvat 8 episo- des. Vooral op basis van het gedrag tijdens de twee herenigingsepisodes - terugkeer van de opvoeder in de spelkamer - kunnen ver- schillende typen of kwaliteiten van gehech- theidsrelaties worden onderscheiden. Deze typen of kwaliteiten worden met de letters A, B, C aangeduid, en binnen deze hoofdcate- gorieën worden in totaal nog eens 8 subcate- gorieën onderscheiden te weten Al, A2, BI, B2, B3, B4, Cl en C2. In de B-groep worden opvoeder-kind paren ondergebracht die tij- dens de herenigingsepisodes heel weinig ver- mijdend of afwerend gedrag laten zien. De kinderen zijn weliswaar uit hun gewone doen maar na terugkeer van de opvoeder - die heel positief begroet wordt - gaan ze al snel weer spelen. Deze groep vormt de normatieve, vei- lig gehechte groep waarin doorgaans onge- veer 70% van de opvoeder-kind paren kun- nen worden ondergebracht. De A- en C- groep wordt angstig gehecht genoemd omdat bij terugkeer de opvoeder niet positief wordt begroet maar ambivalent afwerend (C) of vermijdend (A) wordt behandeld. De C- groep is doorgaans geheel van slag door de scheiding en de opvoeder is bij terugkeer nauwelijks in staat de nood te lenigen. De A- groep lijkt onaangedaan gefixeerd op de ma- teriële omgeving in plaats van op de opvoe- der, maar een goed waarnemer ziet subtiele vormen van vermijding, en fysiologisch on- derzoek heeft uitgewezen dat deze kinderen grotere stress voelen dan de B-groep (Ains- worth et al., 1978). Overigens moet hier na- drukkelijk gesteld worden dat gehechtheid geen kindkenmerk is, maar een typering van een relatie. Het kind kan verschillende ge- hechtheidsrelaties hebben opgebouwd met verschillende opvoeders (vader, moeder, crèche-leidster) (Main & Weston, 1981; Grossmann, Grossmann, Huber & Wartner, |
277 Pedagogische Studiën
-ocr page 285-
1981). Men spreekt dan ook wel van een net- werk van gehechtheidsrelaties (Van IJzen- doorn et al., 1985).
Onze hypothese nu luidt dat kinderen met een veilige gehechtheidsrelatie met hun voor- naamste opvoeder - in onze steekproef de moeder - meer exploratiegedrag vertonen op het terrein van schriftelijke taal dan kinderen met een vermijdende (A) of ambivalent af- werende (C) gehechtheidsrelatie. Voor de subcategorie B4 is de voorspelling onduide- lijk. Hoewel de indeling bij de B-categorie suggereert dat deze kinderen veilig gehecht zijn, vertonen ze in en buiten de Strange Si- tuation erg veel overeenkomst met de C- groep voor wat betreft huilen en gebrek aan exploratief gedrag. Elders hebben we deze groep dan ook angstig afhankelijk gehecht genoemd (Van IJzendoorn, Goossens, Kroo- nenberg & Tavecchio, 1985). Dit longitudi- nale onderzoek kan misschien enig licht wer- pen op de plaats van deze marginale groep in de classificatie.
3 Methoden
3.1 Proefopzet
Op de leeftijd van gemiddeld 24 maanden (range = 23-25 mnd.) is bij 77 kinderen en hun moeders de Strange Situation afgeno- men. In het kader van een vervolgonderzoek is drie jaren later door de moeder een aan tests gevalideerde vragenlijst ingevuld over leesgedrag van het kind. Met het oog op in-, terveniërende variabelen is tevens informatie verzameld over ervaringsmogelijkheden op leesgebied thuis en op school en is een intelli- gentietest afgenomen. Bovendien zijn gege- vens over SES verzameld.
3.2. Proefpersonen
Van de groep die drie jaar eerder in een on- derzoek naar attachment participeerde was 84% bereid deel te nemen aan het vervolgon- derzoek. Er zijn geen aanwijzingen dat ou- ders die niet meer meededen een specifieke selectie vormen. Met behulp van T-tests en chikwadraatanalyses zijn beide groepen op de gegevens over gehechtheid uit de eerste onderzoeksronde vergeleken. Geen van de verschillen bleek significant te zijn. Wel geldt dat de totale onderzoeksgroep gemiddeld af- komstig is uit wat hogere milieus (A/=4.5) op een schaal lopend van (1) ongeschoolde beroepen tot (6) hogere en academische be- roepen (zie Van Westerlaak, Kropman & Collaris, 1975). De leeftijd van de kinderen in de tweede onderzoeksronde was gemid- deld 64 maanden (range = 56-72 mnd). |
3.3 Materialen en procedure Strange Situation. De video opnames van de Strange Situation werden gescoord op vier interactieve schalen gedurende de beide here- nigingsperiodes, 5 en 8. De vier schalen zijn: nabijheid zoeken, contact handhaven, afwe- rend gedrag, en vermijden. Twee observato- ren scoorden onafhankelijk van elkaar 22 aselect gekozen moeder-kind paren; de intercodeurbetrouwbaarheid, berekend met Pearsons r, was goed; voor nabijheid zoeken in de twee episodes respectievelijk .77 en .91; voor het handhaven van contact .95 en .97; voor afwerend gedrag .88 en .92; voor ver- mijden .86 en .91. Op basis van deze interac- tieve schalen en episodes zijn de kinderen in de A-, B- of C-groep geclassificeerd. De intercodeurovereenkomst voor de classifica- tie was 95,5%; voor de subcategorieën 91,5%. De scores op deze schalen alsmede de classificatie ontlenen we aan Goossens (in prep.) De intercodeurbetrouwbaarheid voor de schalen in de overige episodes, alsmede voor 'zoeken' en 'huilen' liep uiteen van .73 tot .97. Overeenstemming voor exploratie was 78%. Deze schalen en gedragingen zijn door de tweede auteur aan het bestand toege- voegd.
Vragenlijst voor ouders. In de vragenlijst die deels ontleend is aan Mason (1980), zijn vra- gen opgenomen over exploratief gedrag en kennis op het terrein van lezen; de vragen hebben betrekking op: het aantal woorden dat de kinderen kunnen herkennen, letter- kennis en het gebruik ervan bij het spelen of in tekeningen, en strategieën om de betekenis van geschreven woorden te achterhalen (vra- gen wat er staat, verklanken van letters). Ook zijn in de enquête vragen opgenomen over activiteiten thuis die van invloed kun- nen zijn op de leesontwikkeling. De enquête en de frequenties van de scores zijn integraal weergegeven in de Appendix.
Omdat de enquête ook is ingevuld voor een andere groep kleuters (M = 6 jaar) die te- vens een aantal leestests had gemaakt, is vali- datie van de vragenlijst-gegevens mogelijk- |
278 Pedagogische Studiën
-ocr page 286-
Het betrof: een lettertest (lettertekens ver- klanken), de woordjes + plaatjestest (uit vier gedrukte woorden het door de proefleider genoemde woord kiezen) en woordjes leggen (met losse letters, eenvoudige woordjes zoals 'toos' maken). Voor nadere informatie over de eigenschappen van de tests zie Bus (in Prep.). Als het in de vragenlijst gemeten ge- drag relevant is voor lezen moeten de corre- laties met tests die ongeveer hetzelfde meten als de vragen redelijk zijn. Zo moet er een positieve correlatie zijn tussen de vraag 'be- noemt het kind letters tijdens het spelen' en letterkennis gemeten door letters op een kaart te laten verklanken. De Pearson corre- latiecoëfficiënt gecorrigeerd voor de kenmer- ken van het voorbereidend leesonderwijs is aanzienlijk, namelijk .61 (df=19). Ook zou een redelijke correlatie moeten bestaan tus- sen het aantal oefenwoorden die de kinderen Volgens de ouders kennen en het aantal nieu- we woorden dat het kind in een testsituatie l'lijkt te kunnen lezen. Ook deze overeen- komst bleek aanzienlijk: .79. Bij nadere in- spectie blijkt dat kennis (volgens de ouders) van woorden als 'in' 'uit' 'stap', van woor- den uit beginnende leesboekjes en van zelfstandige naamwoorden significant corre- leert met vergelijkbare woorden in de testsi- tuatie, respectievelijk .47, .40 en .62. Het aantal letters dat de kinderen volgens de ou- ders kunnen schrijven moet positief correle- •■en met letterkennis, maar ook met de vaar- digheid om nieuwe woordjes met behulp van letters te leggen. De correlaties zijn respectie- velijk .59 en .66. Als kinderen volgens ou- ders letters in klanken omzetten zou dit moe- ten correleren met het lezen van nieuwe ^oorden. Deze correlatie is .64. Voorzover de vragen aan de ouders hetzelfde meten als de tests zijn er dus redelijke correlaties. Dit 'mpliceert dat de antwoorden van de ouders °P de vragen uit de enquête voldoende valide zijn.
^''ogenlijst voor leerkrachten. Ten einde de "ivloed van de schoolse ervaringen in het ka- '^er van voorbereidend lezen te controleren is de kleuterleidsters gevraagd om aan te geven ^elke activiteiten in het kader van voorberei- dend leesonderwijs gebeuren en hoeveel tijd ^ leerling daaraan ongeveer per week besteedt. Van de leerkrachten heeft 77% de Vragenlijst ingevuld geretourneerd. |
Intelligentie test. Om een indicatie te krijgen voor de intelhgentie zijn een vijftal subtests van de LDT afgenomen, te weten blokpatro- nen, woordenspan, zinnen nazeggen, plaat- jes aanwijzen en begrip en inzicht. Deze test is genormeerd voor Nederlandse kinderen (Schroots, 1979).
4 Resultaten
Uit de vragenlijsten over het leesgedrag blijkt dat de meeste kinderen interesse hebben in lezen. Veel kinderen kunnen 5 of meer woor- den herkennen (46%). Uit Tabel 1 blijkt dat 69% namen of woorden zoals papa, mama, opa, oma, pop kent. Een grote groep (34%) kan labels op warenhuizen, snoep en fris- drank herkennen. De meeste kinderen ken- nen tien letters of meer (81%). Veel kinderen gebruiken deze kennis; ze schrijven letters in tekeningen (75%) en benoemen letters tij- dens het spelen (86%). De meeste kinderen proberen te achterhalen wat geschreven woorden betekenen; ze vragen aan volwasse- nen om de betekenis (98%) of proberen door middel van spellend lezen te achterhalen wat een woord betekent (58%).
Ten einde te bepalen of het leesgedrag van veilig en onveilig gehechte kinderen verschilt is de Kruskal-Wallis test toegepast. Omdat de volgorde van de responsen relevant is (zel- den, soms en vaak) en de omvang van de steekproef klein is, verdient deze test de voorkeur boven Karl Pearsons chikwadraat test (McSweeney & Marascuilo, 1977, p. 316). Voor zover de nulhypothese dat de klassen niet verschillen kon worden verwor- pen, is getoetst welke contrasten het verschil bepalen. Bij alle toetsen is een correctie voor 'ties' toegepast. Om reden van de groeps- grootte zijn de oorspronkelijke 8 klassen in- gedikt tot 4 klassen, te weten A/C, BI, B2/3 en B4. De normgroep wordt gevormd door de B2/3, de veilig gehechte kinderen. De meest negatieve afwijking, de onveilig ge- hechte groep, is de A/C-categorie.
De variabelen die leesgedrag meten, zijn onderling slechts matig gecorreleerd. De Pearson-correlatietiecoëfficiënt ligt tus- sen - .10 ('alfabet opzeggen' en 'letters in te- keningen schrijven') en .71 ('letters schrij- ven' en 'letters herkennen'), de gemiddelde correlatie is .29. |
279 Pedagogische Studiën
-ocr page 287-
De variabelen die exploratie van letters en woorden meten differentiëren significant tussen de vier gehechtheidsklassen (zie Tabel 2). Een eerste inspectie van de gemiddelde rangorden leert dat de tendensen in de ver- wachte richting zijn: de A/C-groep scoort over het geheel het laagst en de BI- en B2/3- groep het hoogst. De B4-groep wijkt door- gaans in negatieve zin af van de overige B- groepen, maar doet het beter dan de A/C- groep. Toetsing van contrasten bevestigt de- ze indruk. Letters benoemen tijdens spelen gebeurt significant minder vaak in de A/C- en B4-groepen dan in de BI- en B2/3- groepen: \p (geschatte waarde = -23.3) ligt tussen -46.1 en -.4. Voor 'vraagt om woorden op te lezen' geldt hetzelfde; de A/C- en B4-groepen doen het minder goed dan de overige kleuters: (geschatte waarde = -24.7) ligt tussen -47.0 en -2.4. Paarsgewijze vergelijking van A/C met BI en B2/3 levert eveneens significante con- trasten op; alleen het contrast tussen A/C en B4 is niet significant. Bij 'schrijft letter in te- keningen' is het contrast tussen B2/3 ener- zijds en A/C anderzijds significant: V' (ge- schatte waarde = -29.1) ligt tussen -56.5 en - 1.3. De BI-groep doet het hier verras- send slecht. |
De variabelen die feitelijke kennis zoals het aantal gekende letters en het alfabet me- ten, differentiëren niet tussen de vier klassen (zie Tabel 2). Omdat bij de ontwikkeling van deze kennis naast exploratiegedrag een groot aantal andere cognitieve variabelen van be- lang zijn, verwachtten we een dergelijke rela- tie tussen gehechtheid enerzijds en kennis van letters en woorden anderzijds niet.
Het is denkbaar dat de ervaringen thuis met schriftelijke taal verschillen en dat daar- door het leesgedrag varieert. Uit het valida- tieonderzoek blijkt namelijk dat de mate waarin thuis activiteiten rond schriftelijke taal plaats hebben wel degelijk verschil uit- maakt. De correlaties gecorrigeerd voor de kenmerken van het oefenprogramma op school indiceren dat niet zozeer-variabelen zoals voorlezen of kijken naar Sesamstraat van invloed zijn als wel instructie in lezen (zie Tabel 3). Daarom is ook nagegaan of de lees- ervaringen thuis verschillen. Volgens de Kruskal-Wallis test zijn de verschillen tussen de vier klassen voor geen van de variabelen significant; verschillen in leesgedrag kunnen dus niet worden teruggebracht tot erva- ringsmogelijkheden binnen het gezin. Dit re- sultaat suggereert dat het effect van ervarin- gen thuis op exploratiegedrag van het kind
Tabel 1 Woordtypen die kinderen volgens de ouders herkennen (n = 58). |
Woordtypen |
n |
% |
Namen |
40 |
69 |
Namen van klasgenoten of familie |
38 |
65 |
mama, papa, opa, oma, pop |
24 |
41 |
Labels |
20 |
34 |
TV-woorden (Tom & Jerry, Sesamstraat, TROS, JOURNAAL) |
8 |
13 |
Winkelnamen (AH, EDAH, HEMA, C & A) |
7 |
12 |
IN, UIT, STOP, NAT, TE KOOP, PAUZE |
6 |
10 |
Drank of voedsel (COLA, MARS, MELK, SPA) |
5 |
8 |
PTT, POLITIE |
4 |
6 |
Namen van kranten of tijdschriften (TROUW, BOBO, LIBELLE) |
3 |
4 |
Speelgoed (LEGO, PLAYMOBILE) |
2 |
3 |
Zelfstandige naamwoorden |
17 |
29 |
woorden uit leesboekjes (boom, roos, vis) |
13 |
22 |
andere woorden (stoel, tafel) |
11 |
18 |
Andere Woorden |
6 |
10 |
werkwoorden |
3 |
4 |
ook, maar, toen, en, van |
3 |
4 |
dag |
I |
1 |
|
|
280 Pedagogische Studiën
-ocr page 288-
Tabel 2 Gemiddelde rangorden van leesgedrag per gehechtheidsklasse
gehechtheidsklassen |
|
A/C |
BI |
B2/B3 |
B4 |
X' |
Exploratie van: |
|
|
|
|
|
Letters |
|
|
|
|
|
letters benoemen tijdens spelen |
23.8" |
36.4" |
34.6" |
23.9" |
8.24» |
letters in tekeningen |
25.2" |
25.3" |
39.8" |
30.2 |
8.58» |
Woorden |
|
|
|
|
|
vraagt woorden op te lezen |
17.3" |
37.3" |
33.4" |
28.6" |
12.60»^ |
|
Kennis van: Letters |
alfabet |
38.3 |
30.2 |
26.3 |
29.2 |
3.95 |
aantal (schrijven) |
28.3 |
31.0 |
32.9 |
29.0 |
.99 |
aantal (benoemen) |
33.1 |
30.8 |
27.8 |
29.0 |
1.05 |
Woorden |
|
|
|
|
|
eigen naam |
28.3 |
29.9 |
32.1 |
33.4 |
1.20 |
aantal gekende woorden |
36.3 |
29.4 |
29.3 |
30.6 |
1.48 |
zet letters in klanken om |
23.0 |
35.3 |
29.5 |
31.9 |
4.43 |
|
Noot: Een verschillende index (a, b) geeft een significant contrast aan; bij 'letters benoemen tijdens spe- len' is het contrast tussen A/C en B4 enerzijds en BI en B2/B3 anderzijds significant. |
*P<.05. ♦•/7<.01
Tabel 3 Partiële correlaties tussen enerzijds lezen van woorden, auditieve analyse en synthese en letter-
kennis en anderzijds de responsen op de enquête in het validatie-onderzoek (n = 2I).
|
|
Tests |
|
|
|
Auditieve |
Auditieve |
Actieve |
Lezen van |
|
analyse |
synthese |
letterkennis |
i nieuwe woorden |
Leesinstructie thuis in: |
|
|
|
|
letternamen |
M* |
.23 |
.58»» |
.24 |
schrijven van letters |
.44» |
.32 |
.38» |
.39» |
lezen van woorden |
.48» |
.23 |
.43» |
.25 |
schrijven van woorden |
.51** |
.36 |
.50»» |
.56»» |
letterklanken |
.60»» |
.40» |
.58»» |
.43» |
lezen van verhalen |
.41» |
.20 |
.51»» |
-.01 |
spellend lezen |
.62»»» |
.64»»» |
.71»»» |
.75»»» |
'Andere ervaringen thuis: |
|
|
|
|
zelf boekjes 'lezen' |
.23 |
.08 |
.28 |
.26 |
freq. van boekjes 'lezen' |
.31 |
.38» |
.35 |
.23 |
abonnement |
.36» |
.27 |
.34 |
.38» |
plezier in voorlezen |
.03 |
.17 |
.22 |
.19 |
freq. van voorlezen |
-.04 |
.29 |
-.01 |
.19 |
bibliotheek bezoek |
.34 |
.44» |
.28 |
.26 |
ffeq. van bib. bezoek |
.28 |
.43» |
.25 |
.18 |
herhaald lezen van boeken |
-.21 |
-.17 |
-.28 |
-.15 |
l^'jken naar Sesamstraat |
.07 |
.11 |
.28 |
.12 |
|
P<0.5. **p<.0\. ***p<00\. |
281 Pedagogische Studiën
-ocr page 289-
afhangt van de kwaliteit van de gehecht- heidsrelatie. Eerder merkten we in dit ver- band op dat opvoeder en kind emotioneel goed op elkaar ingespeeld moeten zijn, wil de overdracht van kennis en vaardigheden soe- pel verlopen.
Daar de vier gehechtheidsklassen ook niet verschillen in de tijd die op school wekelijks aan voorbereidend lezen wordt besteed, is niet aannemelijk dat de verschillen tussen de vier klassen daarmee verband houden.
Ten slotte is nog nagegaan of effecten spu- rieus zijn doordat intelligentie of sekse inter- fereren. Alleen sekse is significant gecorre- leerd met leesgedrag; meisjes scoren over de hele linie hoger dan jongens. Vergelijking van klassen voor beide seksen afzonderlijk levert evenwel geen ander patroon op.
5 Discussie
Het onderzoek bevestigt dat vijfjarigen al sterk gericht zijn op het ontcijferen van ge- schreven taal. De meeste kinderen verkeren evenwel in een prematuur stadium; ze kun- nen weliswaar labels herkennen, maar zijn niet in staat om met behulp van klank-teken associaties woorden te decoderen. Wel tonen veel kinderen gedrag waarvan aannemelijk is dat het uiteindelijk resulteert in het gebruik van klank-teken relaties; ze schrijven en be- noemen woorden en letfers (Mason, 1980; Bus, in prep.).
Omdat kleuters nogal wat interesse bleken te tonen in geschreven taal dient deze explo- ratiedrang ook door de school al vroeg te worden ondersteund. Het hier gerapporteer- de onderzoek laat geen uitspraken toe over de wijze waarop deze leesinteresse in de kleu- terperiode kan worden gestimuleerd. Wel roepen de bevindingen een aantal vragen op met betrekking tot de gangbare benadering in de eerste fase van de basisschool. De vraag is bijvoorbeeld in hoeverre meer zou moeten worden ingespeeld op de al aanwezige inte- resse in letters en geschreven woorden. In de huidige onderwijspraktijk ligt het accent op training van auditieve en visuele vaardighe- den. Deze programma's zijn weliswaar lo- gisch opgebouwd, maar bevatten veel activi- teiten die vermoedelijk voor kleuters niet herkenbaar zijn als aspecten van schriftelijk taalgebruik. |
De resultaten ondersteunen de theorie dat een veilige gehechtheid een basis vormt voor exploratiegedrag dat in lezen kan resulteren. Kinderen die als 2-jarigen onveilig gehecht zijn, vertonen als 5-jarigen in mindere mate gedrag dat bijdraagt aan de ontwikkeling van leesvaardigheden. Deze verschillen kun- nen niet worden gereduceerd tot omgevings- variabelen; de kinderen van de vier gehecht- heidsklassen krijgen in dezelfde mate de kans om kennis over schriftelijke taal op te doen.
De contrasten tussen groepen duiden erop dat een veilige gehechtheid van het BI- en B2/3-type een stimulans vormt voor leren le- zen. Kinderen die vertrouwen op de gehecht- heidspersoon (BI en B2/3) tonen meer explo- ratiegedrag dan onveilig gehechte kinderen (A/C). De resultaten bevestigen de grenspo- sitie van de B4-groep. Hoewel deze kinderen over het algemeen hoger scoren op de leesva- riabelen dan de A/C-groep blijven ze achter bij de veilig gehechte kinderen.
Een vraag is in hoeverre vroege emotionele ervaringen binnen het gezin in de latere cog- nitieve ontwikkeling doorwerken. Als kinde- ren al vroeg negatieve ervaringen hebben op- gedaan bij de exploratie van geschreven ma- teriaal kan deze ervaring een belemmering zijn voor verdere exploratie. Door deze erva- ring zijn kinderen emotioneel slecht toege- rust voor nieuwe ervaringen; mede doordat ze weinig kennis en ervaringen hebben opge- daan, roepen nieuwe situaties angst op.
Anderzijds kan uit de resultaten van ons onderzoek niet worden afgeleid dat een kind - eenmaal angstig gehecht - een slechte prog- nose blijft houden. Zoals eerder is aangeduid vormt gehechtheid geen kenmerk van het kind. De kwaliteit van de gehechtheidsrelatie heeft betrekking op een specifieke band tus- sen kind en een bepaalde opvoeder. Het kind kan met diverse opvoeders verschillende ty- pen gehechtheidsrelaties hebben opgebouwd. De meeste kinderen hebben te maken met meerdere opvoeders (moeder, vader, oppas, grootouders, etc.) en er is dan ook vaak spra- ke van een gehechtheidsnetwerk. Juist de idee van het gehechtheidsnetwerk laat ruimte voor pedagogische beïnvloeding (Van IJzen- doorn et al., 1985). Zo is het denkbaar dat leerkrachten deel gaan uitmaken van het ge- hechtheidsnetwerk rond het kind, en met een kwalitatief goede gehechtheidsrelatie enige compenserende invloed uitoefenen op de ex- ploratiedrang van het kind. De eerder |
282 Pedagogische Studiën
-ocr page 290-
besproken Heard & Barrett (1983) wijzen er in dit verband op dat bij ernstige vormen van leesproblemen de therapie ook op het ont- staan of herstel van een veilige band tussen kind en een van zijn opvoeders gericht moet zijn. Alleen vanuit een veilige haven laat zich de wereld ongedwongen exploreren, ook na de vroegkinderlijke leeftijdsfase.
Het gehechtheidsnetwerk als basis voor leerprocessen is een onderschat fenomeen. We hebben in deze studie aanwijzingen ge- vonden dat de kwaliteit van de gehechtheids- relatie implicaties heeft voor de exploratie- drang bij kleuters. Vanuit klinisch oogpunt wijst deze bevinding erop dat bij leerproble- men zowel de affectieve relatie tussen ouders en kinderen alsook die met de leerkracht aandacht verdient. In geval het kind in het gezin onvoldoende steun krijgt om angst en onzekerheid bij exploreren te reduceren, zou de leerkracht dit gemis kunnen compenseren. In de diagnostiek zou met deze mogelijkheid rekening gehouden moeten worden.
Literatuur
Ainsworth, M. D. S., M. C. Blehar, E. Waters & S. Wall, Patterns of attachment. A psychologi- cal study of the Strange Situation. Hillsdale, NJ.: Erlbaum, 1978. Arend, R., F. L. Gove, & L. A. Sroufe, Continui- ty of individual adaptation from infancy to kin- dergarten: A predictive study of ego-resiliency and curiosity in preschoolers. ChUd Develop- ment, 1979, 50. 950-959. ß'ock, J. H. & J. Block, The role of ego-control and ego-resiliency in the Organization of behavi- or. In: W. A. Collins (Ed.), Development of Cognition, affect, and social relations. Minneso- ta Symposia on Child Psychology. Vol. 13. Hillsdale, NJ.: Erlbaum. 1980. Bretherton, I., E. Bates, L. Benigni, L. Camaioni & V. Volterra, Relationships between Cognition, communication, and quality of attachment. In: E. Bates (Ed.), The emergence of symbols. Cog- nition and communication in infancy. New York: Academie Press, 1979, pp. 223-269.
A. G., Phonetic processing in preschoolers attempts to make words from letters: A deve- iopmental and instructional analysis, in: D. Fei- telson (chair), Literacy attainment in preschoo- lers and young schooiers in different linguistic and social environments. Symposium te houden op het congres van de lAAP, Jerusalem, 1986. •^"rkin, D., Children who read early. New York: Teacher's College Press, Columbia University, 1966. |
Durkin, D., A six year study of children who lear- ned to read in school at the age of four. Reading Research Quarterly, 1974, 10, 9-61.
Goossens, F. A., The quality of the attachment re- lationship of two-year-old children of working and nonworking mothers and some associated factors. Leiden: Department of Education (in prep.).
Grossmann, K. E ., K. Grossmann, F. Huber & W. Wartner, German children's behavior to- wards their mothers at 12 months and their fa- thers at 18 months in Ainsworth's Strange Situ- ation. International Journal of Behavioral De- velopment, 1981, 4, 157-181.
Hazen, N. & M. Durrett, Relationship of security of attachment to exploration and cognitive mapping in 2-years-olds. Developmental Psy- chology, 1982, 18, 751-759.
Heard, D. H. & M. Barrett, Attachment and the family relationships of children with specific reading disability. In: C. M. Parkes & J. Stevenson-Hinde (Eds.). The place of attach- ment in human behavior. New York: Basic Books , 1982, pp. 151-170.
IJzendoorn, M. H. van, F. A. Goossen, P. M. Kroonenburg & L. W. C. Tavecchio, Depen- dent attachment. 04 children in the Strange Si- tuation Psychological Reports, 1985, 57, 439-451.
IJzendoorn, M. H. van, L. W. C. Tavecchio, F. A. Goossens & M. M. Vergeer, Opvoeden in ge- borgenheid. Een kritisch analyse van Bowlby's attachmenttheorie. Deventer: Van Loghum Sla- terus, 1985^
IJzendoorn, M. H. van & S. van Vliet-Visser, Ge- hechtheid, ego-veerkracht en ego-controle. Een longitudinale studie. Kind & Adolescent, 1986 7, 77-89.
Lieshout, C. F. M. van, M. Riksen-Walraven, W. M. Ten Brink, F. A. Siebenheller, J. Th. H. Mey, et al.. Zelfstandigheidsontwikkeling in het basisonderwijs. Nijmegen (intern rapport 83 ON 04, SVO-project BS560), 1983.
Main, M. & O. R. Weston, The quality of the toddler's relationship to mother and to father: related to conflict behavior and readiness to establish new relationships. Child Develop- ment, 1981, 52, 932-940.
Mason, J. M., When do children begin to read: An exploration of four year old children's letter and word reading competencies. Reading Re- search Quarterly, 1980, 15, 203-227.
Matas, L., R. A. Arend & L. A. Sroufe, Continui- ty of adaptation in the second year: The relati- onship between quality of attachment and later competence. Child Development, 1978, 49, 547-556.
McSweeney, M. & L. A. Marascuilo, Nonparame- tric and distributions-free methods for the soci- al sciences. Belmont: Wadsworth, 1977. |
283 Pedagogische Studiën
-ocr page 291-
Nie, N. H., SPSS, User's Guide. New York: McGraw-Hill, 1983.
Riksen-Walraven, J. M. A., Mogelijke oorzaken en gevolgen van een (on)veilige eerste gehech- theidsrelatie - een overzicht aan de hand van een model. Kind & Adolescent, 1983, 4, 23-44.
Schroots, J. J. F., Leidse diagnostische test. Deel 5. Cognitieve ontwikkeling, leervermogen en schoolprestaties. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1979.
Sroufe, L. A., Infant-caregiver attachment and patterns of adaptation in preschool: The roots of maladaptation and competence. In: M. Perl- mutter (Ed.), Minnesota Symposia on Child Psychology, Vol. 16. Hillsdale, NJ.: Erlbaum, 1983.
Sroufe, L.A ., N. E. Fox & V. R. Pancake, At- tachment and dependency in developmental perspective. Child Development, 1983, 54, 1615-1625. |
Torrey, J. W., Reading that comes naturally: The early reader. In: T. G. Waller & G. E. MacKin- non (Eds.), Reading Research, advances in the- ory and practice. Vol. 1, 1979, p. 117-144.
Waters, E., J. Wippman & L. A. Sroufe, Attach- ment, positive affect, and competence in the peer group: Two studies in construct Validation. Child Development, 1970, SO, 821-829.
Westerlaak, J.M. van, J. A. Kropman & J. W. M. Collaris, Beroepenklapper. Nijmegen: Instituut voor Toegepaste Sociologie, 1975.
Curricula vitae
A. G. Bus, zie: Pedagogische Studiën, 1986, 63, p.
168.
M. H. van IJzendoorn, zie Pedagogische Studiën,
1986, 63, p. 13.
Manuscript aanvaard 28-1-'86 |
Summary
Bus, A. G., M. H. van IJzendoorn. 'The relationship between quality of attachment in infancy and pre-
schooler's reading interests and skills.' Pedagogische Studiën, 1986, 63 , 275-285.
This study focuses upon the relationship between quality of attachment in infancy and preschooler's rea-
ding interests and skills. At 24 months 77 children and their mothers were tested using the Strange Situation
procedure. In a follow-up study three years later, each of the mothers was asked to fill out a questionnaire
about reading interests and skills of their child. The questionnaire was validated through current tests. The
results show that securely attached children later show more interest in written material than insecurely at-
tached children.
Appendix
Enquêtevragen en antwoordfrequenties |
|
vragen |
Antwoorden |
Frequentie |
1. |
Benoemt het kind letters tijdens het spelen? |
zelden |
8 |
|
|
soms |
32 |
|
|
heel vaak |
20 |
2. |
Hoeveel letters kan het schrijven? |
<5 |
11 |
|
|
±10 |
43 |
|
|
>20 |
6 |
3 |
Kan het kind het alfabet opzeggen? |
nee |
, 13 |
|
|
gedeeltelijk |
26 |
|
|
ja |
21 |
4 |
Is er iemand die het leert lezen? |
niemand |
37 |
|
|
broertjes/zusjes |
11 |
|
|
ouders |
11 |
|
|
ouders -1- br/zu |
2 |
5. |
Welke soort oefeningen worden gedaan? |
letternamen |
12 |
|
|
schrijven van letters |
22 |
|
|
lezen van woorden |
8 |
|
|
schrijven van woorden |
19 |
|
|
letterklanken |
11 |
|
|
lezen van verhalen |
5 |
|
|
spellend lezen van woorden |
9 |
|
284 Pedagogische Studiën
-ocr page 292-
6. Vindt uw kind het leuk om in boekjes of tijd- schriften te kijken?
1 ■ Hoe vaak kijkt uw kind zelf in boekjes of tijdschriften?
8. Kan uw kind de eigen naam schrijven?
9. Is uw kind geabonneerd op een kindertijd- schrift?
10. Welke woordjes kan uw kind lezen, noem er zoveel mogelijk op. Kan het bv. woorden zo- als Hema, coca-cola en stop herkennen?
11. Vraagt het kind wel eens om op te lezen wat ergens staat?
12. Vraagt uw kind wel eens om voorgelezen te worden?
13. Probeert uw kind wel eens te lezen door letters in klanken om te zetten?
14. Schrijft uw kind letters in tekeningen?
15. Hoeveel letters kan uw kind herkennen?
16. Hoe vaak wordt uw kind voorgelezen?
17. Gaat uw kind wel eens naar de bibliotheek?
18. Hoe vaak?
19- Gebeurt het wel eens dat uw kind vraagt een favoriet boek meerdere keren voor te lezen?
20. Kijkt uw kind naar Sesamstraat? |
niet leuk tamelijk leuk heel leuk nooit
I keer per week of minder vaak enkele keren per week dagelijks nee
gedeeltelijk
ja
nee
ja
zelden soms heel vaak zelden
paar keer per week elke dag zelden soms heel vaak zelden soms heel vaak <5 ±10 >20 zelden
paar keer per week elke dag nee ja
nooit
onregelmatig
paar keer per week
wekelijks
zelden
soms
heel vaak
zelden
enkele keren per week elke dag
1 11 49
0
1 18 41
3 11 47 49 12
1
29
30 2
19
40
25
26 9
15 18 27 10
41 8 3
26 32 19
42 19 18 21
3
4 23 34
3 26 32 |
285 Pedagogische Studiën
-ocr page 293-
Boekbespreking
Wertsch, J. V. (Ed.), Culture, communicati- on and Cognition: Vygotskian perspectives, Cambridge, Cambridge University Press, 1985, 379 p., ISBN O 521 25214 8.
De Amerikaanse ontwikkelingspsycholoog J. V. Wertsch geldt al enige jaren als pleitbezorger van de cultuurhistorische school in West-Europa en de Verenigde Staten. Aan zijn vele publikaties op dit terrein heeft hij onlangs een boek toegevoegd. Evenals bij de eerdere boeken van zijn hand (Wertsch, 1981, 1984) betreft het hier de neerslag van een congres rond de ideeën van Vygotskij. Een congres dat overigens al in 1980 werd gehouden. Naar de redenen of oorzaken van de vertraagde publikatie kunnen we slechts gissen. Een feit is wel dat diverse bijdragen aan de bundel al langere tijd circuleerden, hetgeen enigszins afbreuk doet aan de nieuwswaarde van het boek. Ook hebben zich sinds 1980 interessante ontwikkelingen voorge- daan op het gebied van de Vygotsky-research. Des- ondanks is het fraai uitgegeven boek de aanschaf toch waard.
De redacteur heeft het boek, enigszins arbitrair zoals hij zelf erkent, uiteen laten vallen in drie de- len. Deel 1 beoogt Vygotskfj's benadering nader uiteen te zetten. Deel 2 omvat commentaar op en uitwerkingen van semiotische kwesties die in Vy- gotskij's werk impliciet dan wel expliciet aan bod komen. Deel 3, tenslotte, behandelt toepassingen van Vygotskij's ideeën op een aantal praktische gebieden, zoals diagnostiek en (tweede) taalver- werving.
Het eerste deel van het boek is vooral interessant door artikelen van Bruner, Cole en Davydov en Radzichovskij. De Russische auteurs schetsen een boeiend beeld van de methodologische verdiensten van Vygotskij. Bruner schetst, zoals hij al meer- malen deed, de invloed van Vygotskij's ideeën op zijn eigen onderzoek. Cole komt, na een vergelij- king van de basisconcepten van culturele antropo- logie en psychologie, tot een pleidooi voor een cul- tuurpsychologie die kritisch gebruik maakt van cultuurhistorische noties.
Het eerste deel bevat voorts artikelen van Scrib- ner, ZinCenko, Wertsch en Stone, en Lee. Scribner geeft een originele analyse van de verschillende wijzen waarop het begrip 'ontwikkeling' (of 'ge- schiedenis') een rol speelt in Vygotskij's werk. Lee doet een ons inziens weinig geslaagde poging Vy- gotskiaanse begrippen terug te vinden in het werk |
van Marx.
Het tweede deel van de bundel bestaat uit vier artikelen die geheel gewijd zijn aan semioti- sche/linguïstische kwesties. Louter het bestaan van zo'n deel is al interessant. Tien jaar geleden waren semiotische problemen in verband met Vy- gotskij's werk (b.v. de relatie met Bachtin en Ja- kubinskij) nog niet aan de orde. In het standaard- werk van Vos (1976) wordt er bijvoorbeeld nog met geen woord van gerept. Het is de invloed van Roman Jakobson en met name Wertsch geweest, die de semiotische implicaties van Vygotskij's werk volledig duidelijk heeft gemaakt. De artike- len zijn van de hand van Rommetveit, Silverstein, Hickmann en McNeill. Het interessantst is het ar- tikel van de Noor Rommetveit. Aan de hand van empirisch materiaal laat hij zien hoezeer de presta- ties van kinderen op Piagettaakjes afhankelijk zijn van de wijze waarop het probleem voor het kind geformuleerd wordt. De overige artikelen zijn sterk theoretisch-linguistisch georiënteerd.
Het derde en laatste deel van de bundel bevat eveneens vier artikelen. Allereerst een boeiend ar- tikel van Brown en Ferrara, waarin Vygotskij's notie van de zone van de naaste ontwikkeling op het gebied van de intelligentietest wordt uitge- werkt. De auteurs laten zien dat een gestandaardi- seerde procedure van hulpaanbiedingen tot be- langrijke informatie over de ontwikkelingsmoge- lijkheden van het kind leidt. Hundeide kritiseert in de geest van Rommetveit de gangbare interpretatie van Piagettaken, Forman en Cazden houden aan de hand van empirisch materiaal een pleidooi voor een cultuurhistorische analyse van interacties tus- sen leeftijdgenoten. ,Zij laten zien dat kinderen ge- zamenlijk eerder tot de oplossing van cognitieve problemen komen dan individueel. Kennelijk kun- nen kinderen elkaar ook de 'scaffolding' bieden die gewoonlijk door de volwassene geboden wordt. John-Steiner tenslotte heeft een onderzoek- je gedaan naar de strategieën die volwassenen ge- bruiken om een tweede taal te leren, ^ij betoogt dat deze strategieën het best geïnterpreteerd kun- nen worden aan de hand van Vygotskij's werk.
Overzien we het hele boek dan valt op hoezeer de situatie op het gebied van het cultuurhistorisch onderzoek in de Verenigde Staten verschilt van die in Nederland. Zien we in Nederland vooral de na- druk op onderwijskundige toepassingen (het werk van Davydov en Gal'perin), In de Verenigde Staten ligt het accent meer op vroegkinderlijke opvoeding en ontwikkeling, semiotiek en diagnostiek. Onge- twijfeld hangt dit samen met het feit dat men daar zich laat inspireren door het werk van Vygotskij zelf. De vooral door Van Parreren aan de orde |
286 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1986 (63) 252-261
-ocr page 294-
gestelde latere sovjetpsychologen (Podol'skij, Minskaja, Venger etc.) komen nauwelijks aan bod. Alleen al op grond van dit feit is het boek van Wertsch een nuttige aanschaf voor de pedagoog of psycholoog die zich interesseert voor de cultuur- historische theorie.
R. van der Veer
Aangehaalde literatuur
J. F. Vos, Onderwijswetenschap en marxisme. De methodenstrijd in de sovjetonderwijsweten- schap, Groningen: Tjeenk Willink, 1976.
J. V. Wertsch (Ed.), The concept of activity in So- viet psychotogy, New York: Sharpe, 1981.
■I. V. Wertsch (Ed.), Children's learning in the 'zo- ne of proximal development', San Francisco: Jossey-Bass, 1984.
D. Crum, Onderwijs als Kunst. Grondbegin- selen en methoden van Vrije Scholen. Wolters-Noordhoff, Groningen, 1983, 141 P. ƒ30,50, ISBN 90 01 198 13 9.
Reeds geruime tijd ligt het boek van Crum over de antroposofische pedagogiek op beoordeling te wachten.
Crum heeft een boek geschreven, dat op syste- matische en (voorzover de materie dat toelaat) hel- dere wijze een beeld geeft van uitgangspunten, overtuigingen en werkwijzen in de Vrije Scholen. Pp dat punt zijn we nog niet verwend, en daarom 's dit boekje een aanwinst. Hoewel ik meende de ^fije Scholen redelijk goed te kennen, bleken bij lezing in mijn kennis nog heel wat hiaten aanwe- zig- Crum beschrijft hoe het gaat, en gedraagt zich Zelden als apologeet, al zet hij zich, niet onbegrij- pelijk, nogal eens af tegen het 'traditionele' onder- Wijs. Daarvan heeft hij, zoals meer vernieuwers, Vaak een verouderde voorstelling. Aperte onjuist- heden komen echter weinig voor, en als ze voorko- "'en dan gaat het óf over het functioneren van de °nderwijswetgeving, die wat karikaturaal wordt Weergegeven, of over concurrerende vernieuwers ®ls Montessori, Ligthart, Petersen en Boeke (p. '34) van wie wordt vastgesteld dat hun invloed op 'onderwijs als zodanig' gericht was, zonder Z'cht op maatschappijverandering.
Hier zou deze bespreking kunnen eindigen. Wie •"eer wil weten over de Vrije Scholen, kan zich in boekje goed oriënteren, en je zou wensen dat "leer ouders zoiets deden. De spectaculaire groei ^an de Vrije Scholen in de laatste vijftien jaren |
heeft vermoedelijk veel van doen met de kunstzin- nige aspecten van dit onderwijs en de algemeen ge- groeide belangstelling voor het alternatieve, biologisch-dynamische leven. Toch stel ik mij voor, dat veel ouders, die dit, onder de pretentie van wetenschappelijkheid geschreven werk zouden lezen, nog even diep zouden nadenken voor zij hun kinderen aan de Vrije Opvoedkunst toever- trouwen. Door Crum wordt de antroposofische opvoedkunst beschreven met de pretentie een op wetenschappelijk onderzoek berustende theorie en praktijk weer te geven. Dat kan echter alleen, door het begrip 'wetenschap' een andere inhoud te ge- ven dan gebruikelijk, en uit te rekken tot kenbron- nen als 'intuïtie', die toch eerder in de mystieke, religieuze sfeer liggen, dan in de rationele weten- schappelijke.
Het boekje zou er m.i. aan hebben gewonnen, als de schrijver zich minder had ingespannen om de antroposofie als 'wetenschap' af te grenzen te- gen theosofie en andere verwante stromingen, en meer ruimte had gelaten voor de erkenning van het sacrificium intellectus dat elke theologie, ook een opvoedkundige, als apriorische eis aan zijn beoe- fenaar stelt.
N. Deen
Schuurman, M.l.M. Scholieren over onder- wijs; verslag van een studie naar houdingen, percepties en welbevinden van leerlingen in het voortgezet onderwijs, Nederlands Insti- tuut voor Preventieve Gezondheidszorg TNO, Leiden, 1984, 279 pag., ƒ36,75, ISBN 90-6743-043-9.
Het Nederlandse onderwijsonderzoek is zich het laatste decennium intensiever gaan bezighouden met de leerlingen in het voortgezet onderwijs. Daarbij is de aanvankelijk eenzijdige aandacht voor leerprocessen en cognitief presteren duidelijk verbreed naar wat ook wel het sociaal-emotionele en affectieve domein wordt genoemd. Werd eerst het accent tamelijk exclusief op de motivatie- problematiek gelegd, spoedig werden ook andere affectieve processen en situaties onderwerp van empirische studies. Om enkele van de research- thema's in dit verband te noemen: waardenont- wikkeling, zelfbeeld, schoolwelbevinden, klachten van leerlingen, schooltegencultuur, onderwijsbele- ving en -betrokkenheid. Deze nieuwere oriëntaties binnen de onderwijsresearch laten zich onder de gemeenschappelijke noemer 'educatie en welzijn' het best typeren, waarbij dan het persoonlijk wel- zijn van de leerling centraal staat. De grote hoe- |
287 Pedagogische Studiën
-ocr page 295-
veelheid onderzoekingen die tot nu toe op dit gt bied in ons land verricht zijn, kan in een tweetal hoofdcategorieën worden ingedeeld. Enerzijds is er de categorie van kleinschalige, kwalitatieve stu- dies; verreweg het grootst in aantal. Anderzijds is er de categorie van groter opgezette studies waarin kwantificerend-statistisch gewerkt wordt. Deze ca- tegorie omvat niet meer dan een handvol onder- zoeken. Het zou gewenst zijn dat dit aantal groter was, want voor een grondige aanpak van de com- plexe problematieken die zich op dit gebied in het Nederlandse secundair onderwijs nog steeds in sterke mate doen gevoelen, is juist aan dit tweede type onderzoek grote behoefte. Als auteurs die de laatste jaren in ons land wat dit betreft bijdragen geleverd hebben, zijn te noemen: Stoel met zijn werk over schoolgrootte en welbevinden, Hermans die het voortijdig schoolverlaten onderzocht (het niet-voortgezet onderwijs). Van der Linden en Roeders met hun benadering van de school als on- derdeel van de adolescente leefwereld in relatie tot het zelfconcept van de scholieren, en Van Marwijk Kooy die scholengemeenschappen op hun verschil- len in onder andere klimaat, organisatie, dagelijk- se gang van zaken, leerprestaties en beleving ana- lyseerde.
In deze opsomming mag de naam van Schuur- man niet ontbreken. Vanaf het eind van de jaren '70 hield hij zich als onderzoeker bij het NIPG- TNO met leerlingproblemen in het voortgezet on- derwijs bezig en publiceerde daarover, vaak samen met collega's, diverse rapporten en artikelen.
In zijn in 1984 verschenen proefschrift heeft Schuurman een bepaald deel van het empirisch materiaal uit het 'scholiereh-van-nu' onderzoek waarover Kuiper en hij al eerder rapporteerden, specifieker geordend, statistisch nader uitgewerkt en theoretisch zwaarder onderbouwd. Als centraal doel voor zijn promotie-onderzoek koos Schuur- man voor de bestudering van de onderwijsbeleving van Nederlandse scholieren. Onder onderwijsbele- ving wordt door hem verstaan: alle beschrijvingen en/of evaluaties die door de leerling worden gege- ven van (aspecten van) school en onderwijs. Hel- der, rechtlijnig en zonder omhaal van woorden doet hij verslag van de verschillende fasen waarin zijn studie is ingedeeld. Eerst een literatuurverken- ning van vele relevante publikaties om tot een na- dere begripsbepaling van het centrale concept on- derwijsbeleving te komen. Wie preciezer geïnfor- meerd wil zijn over wat er tot nu toe over dit on- derwerp in theoretische en empirische zin al ge- schreven is, treft hier een kant en klaar overzicht aan. Daarna een duidelijke presentatie van een door hem ontworpen theoretisch model, dat meer inzicht en verklaring kan verschaffen omtrent de drie belangrijkste componenten van onderwijsbe- leving: houdingen, percepties en welbevinden. Dit model wordt van een extra dimensie voorzien door het toe te spitsen op een specifiek aspect van de adolescentiepsychologie, het in de loop van de jeugdfase realiseren van bepaalde ontwikke- lingstaken en basisbehoeften door de adolescent waarvan de kern bestaat uit het verwerven van meer eigenheid, gelijkwaardigheid en keuze- vrijheid. |
Vervolgens een kernachtig verslag van het ver- richte veldonderzoek, uitgevoerd in 1980 onder ruim 1100 leerlingen uit klas 2, 3 en 4 van 13 mid- delgrote scholen voor voortgezet onderwijs (van LBO t/m VWO) in de Randstad. Daarop aanslui- tend in dezelfde beknopte stijl een beschrijving van de wijze waarop de meting van onderwijsbele- ving en de bepaling van een reeks persoonsvariabe- len (temperament, intelligentie, schoolprestaties) en achtergrondgegevens (waaronder geslacht, leef- tijd, schooltype) is gerealiseerd. Aan de orde ko- men in dit verband de instrumentatie (diverse vra- genlijsten, een test), data-verzameling, data- reductie en schaalconstructies betreffende de drie aan onderwijsbeleving onderscheiden componen- ten. Daarna wordt in drie opeenvolgende hoofd- stukken over elk van die componenten afzonder- lijk volgens een vaste systematiek verslag gedaan van de verkregen onderzoeksgegevens. Per hoofd- stuk wordt daartoe telkens een ander deel van het ontworpen model belicht en op al zijn variabelen en samenhangen geanalyseerd. Zo passeren de vol- gende onderwijsbelevingsdimensies de revue: schoolhouding (bestaande uit nog eens drie aspec- ten, waarvan 'school als vormend instituut' het be- langrijkste attitude-aspect vormt), schoolwelbe- vinden (eveneens opgebouwd uit drie factoren maar de 'totaal-schaal' is het meest betrouwbaar) en de perceptie van schoolsheid in lesgedrag van docenten. Na deze in de rapportage van het empi- rische materiaal gevolgde werkwijze, waarbij het model van onderwijsbeleving in onderdelen werd 'opgebroken', wordt in een volgend hoofdstuk het totale model met behulp van de LlSREL-methode nader verkend. Doel van deze statistische benade- ring is om de relatiestructuur en de toepasbaarheid van het model te evalueren; het resultaat hiervan is zeker bevredigend te noemen. Tot slot "rondt Schuurman het geheel van zijn verslag af met een hoofdstuk 'Conclusies' waarin puntsgewijs de elf belangrijkste bevindingen op een rij worden gezet en waarin ook - zoals gebruikelijk - de betekenis ervan voor de onderwijspraktijk besproken wordt.
Het zal na dit alles duidelijk zijn dat hier sprake is van een traditionele studie. Ik bedoel dit posi- tief: er is gewerkt volgens de goede tradities van de kwantitatieve richting binnen de sociaal- wetenschappelijke research. Een gedegen uitge- voerd project, volgens een vast stramien gecompo- neerd, met een grote precisie wat betreft theorie- vorming, empirische aanpak, analyse en interpre- tatie, en dit alles in een rustige en sobere cadans aan de lezer overgebracht. Ook de strakke conse- quentie waarmee de multi-variate analyses zijn |
288 Pedagogische Studiën
-ocr page 296-
doorgevoerd draagt bij aan de bijzondere kwali- teit. Van veel belang is dat bij de data-analyse eveneens consequent de variabele geslacht is mee- genomen; dit standaard bepalen van de sekse spe- cifieke gegevens is daarom zo belangrijk, omdat - zoals steeds weer blijkt - er tussen de belevingswe- relden van jongens en meisjes radicale verschillen bestaan. Ik heb - het zal duidelijk zijn - voor dit \verk van Schuurman grote waardering: het getuigt Van grote deskundigheid, het levert veel nieuwe va- lide kennis en inzichten op en het is door zijn syste- matiek, exactheid en veelomvattende aanpak het soort onderzoek waarvan er in Nederland veel te Weinig bestaan, terwijl hieraan juist (ik stipte dat al eerder aan) zo'n grote behoefte bestaat.
Om redenen van ruimtegebrek wil ik in deze re- censie niet al te uitgebreid op de onderzoeksresul- taten ingaan. Om enkele van de belangrijkste even kort te noemen: a) bij het ouder worden neemt bij jongens de positieve houding tegenover de school als vormend instituut sterk af, een afname die ge- heel voor rekening komt van de jongens van LTS en MAVO; b) meisjes zijn in de keuze tussen school en werk sterker georiënteerd op school, een sekse-verschil dat zich vooral voordoet onder ou- dere leerlingen, bovendien doet die sterkere voor- keur voor school boven werk zich vooral voor bij "leisjes van HAVO en VWO; c) in schoolwelbe- V'nden doen zich nauwelijks verschillen naar sekse voor; d) in het HAVO neemt het schoolwelbevin- den sterk toe met het leerjaar, vooral bij de jon- Sens; e) intelligentie en temperamentstrekken blij- ken van invloed op diverse aspecten van onder- W'jsbeleving; zo geldt bijvoorbeeld voor span- i'ngsbehoefte dat naarmate deze hoger is er meer Schoolsheid in het lesgedrag van docenten wordt Waargenomen, de schoolhouding minder positief 's en het welbevinden geringer; voor impulsiviteit dat hoe hoger die is des te minder positief is de schoolhouding; en ten slotte wat betreft emotiona- 'iteit: hoe groter die is hoe geringer het welbevin- den.
Ondanks mijn uitgesproken positieve oordeel Over deze studie, zijn er toch ook wel enige kriti- ^ehe opmerkingen over te maken. Deze betreffen de meer algemene theoretische context waarin de onderzochte problematiek geplaatst moet worden, k ben van mening dat daar waar Schuurman in ^'Jn theorievorming de onderwijsbeleving in relatie "■engt tot de adolescentie, hij een te smalle basis gekozen heeft. Zo gaat hij geheel voorbij aan de 1'euwere inzichten die binnen de socialisatie- heorie gangbaar zijn en die aan de persoonlijk- eidsontwikkeling in de interactie tussen persoon
sociale omgeving een primaire plaats toeken- In onderzoek als hier besproken dat veel be- hecht aan de rol die diverse persoonlijkheids- ^anabelen spelen en dat bovendien zich met Psycho-sociale processen bezighoudt die vorm ■■'jgen in de wisselwerkingen tussen leerlingen en |
het socialisatie-instituut school, is het voorbijgaan aan een dergelijke theoretische benadering meer dan een schoonheidsfout. Een andere ernstige omissie vind ik dat de inbreng vanuit de adolescentie-psychologie beperkt is gebleven tot het aspect van de ontwikkelingstaken en -be- hoeften van jongeren, ook al is deze thematiek door Schuurman op overtuigende wijze als zinvol onderdeel in het geheel van zijn theoretische constructie ingebouwd. In de jeugdperiode zijn nu eenmaal meerdere essentiële factoren werkzaam en misschien wel de meest wezenlijke daarvan is de invloed van de leeftijdgenoten. Juist op school en in de klas zijn peergroup en jeugdcultuur tastbaar aanwezig en dat deze verschijnselen direct samen- hangen met de wijze waarop het onderwijs door scholieren beleefd wordt, staat vast.
Ik besef echter heel goed de betrekkelijkheid van deze kritiek, omdat hij direct samenhangt met de optiek waarvoor ik als jeugdonderzoeker geko- zen heb. Terwijl naar mijn mening in onderzoek de adolescente belevingswereld voorop moet staan waarvan dan de beleving van de school een onder- deel is, heeft Schuurman primair de onderwijsbe- leving in al zijn finesses onderzocht in het bijzon- der die van schoolgaande adolescenten.
Afrondend meen ik te kunnen stellen dat met dit vakkundig uitgevoerde researchproject in belang- rijke mate is bijgedragen aan de vermeerdering van kennis en verdieping van inzicht betreffende het gedrag van jongeren in het secundair onder- wijs. Ik hoop dan ook dat er van de gevonden re- sultaten een goede 'vertaling' komt naar de schoolpraktijk terwille van een adequater sociaal- pedagogisch functioneren van docenten. Hier ligt een laak voor de Landelijke Pedagogische Studie- centra. Met dit onderzoek is Schuurman er in geslaagd het construct onderwijsbeleving - waar- van hij in het begin van zijn boek constateerde 'dat het nogal ontbreekt aan zowel inhoudelijke als em- pirische afbakening van de diverse begrippen ten opzichte van elkaar' (p.36) - te verhelderen en te preciseren. Hij heeft met zijn kwantitatief- empirische studie in ieder geval bereikt dat nu aan- getoond is om welke essentiële samenhangen het binnen dit specifieke belevingspatroon gaat. (In hoeverre die relaties gehandhaafd blijven als dit onderzoek op een landelijk representatieve scho- lensteekproef zou worden uitgevoerd, blijft na- tuurlijk een interessante vraag; ik vermoed echter dat de kern ervan thans wel vaststaat). Daarmee is het algemene kader duidelijk getekend, het kan nu verder worden ingevuld en ingekleurd, met name aan de hand van intensievere, kwalitatief opgezet- te onderzoekingen.
F. J. van der Linden |
289 Pedagogische Studiën
-ocr page 297-
Mededelingen
Symposium 'Rekenschap om beterschap'
Op 29 oktober 1986 organiseren het Paedo- logisch Instituut te Amsterdam en de Vak- groep Kinder- en Jeugdpsychologie van de Vrije Universiteit een symposium over conti- nuïteit in de hulpverlening aan kinderen en jeugdigen en hun ouders. In de ochtend wordt een aantal lezingen ge- houden:
- een inleidende lezing om vanuit ontwik- kelingspsychologisch perspectief de ver- schillende 'ontwikkelingstaken' van het kind of de jeugdige en de problemen en stagnaties die tijdens het ontwikkelings- verloop kunnen ontstaan, samen te vat- ten;
vervolgens drie lezingen om continuïtei- ten en discontinuïteiten van zorg te be- lichten vanuit het perspectief van respec- tievelijk de werkvelden jeugdhulpverle- ning, geestelijke gezondheidszorg en speciaal onderwijs, 's Middags worden zes workshops gehouden. In deze workshops worden methodieken besproken, die de continuïteit in de hulpver- lening aan kinderen en jeugdigen en hun ou- ders bij het oplossen van hun problemen bij ontwikkelingstaken kunnen bevorderen. Inlichtingen: Paedologisch Instituut, Vossi- usstraat 56, 1071 AK Amsterdam, tel. 020- 732178 (directie-secretariaat).
Inhoud andere tijdschriften
Pedagogisch Tijdschrift 11e jaargang, nr. 2, 1986
Klasseraden in het secundair onderwijs (II), door R. Vandenberghe en L.^Vanmaele Planning en uitvoering van lessen bewegings- onderwijs, door H. Stegeman De school als oefenplaats voor een plurifor- me samenleving middels intercultureel on- derwijs, door K. Sietaram Het gebruik van de methode van zelfinstruc- tie in het onderwijs aan impulsieve leerlingen met rekenproblemen door J.E.H. van Luit Een verkennend onderzoek naar factoren die een rol spelen bij de verklaring van verschil- len in begrijpend lezen, door C.A.J. Aar- noutse en J.F.J. van Leeuwe Flexibiliteit in het lager onderwijs, door M. De Vroede |
Structuur en effect van het Spel- en Boeken- plan, door R. van der Kooij, M. Cannegieter en B. Hilbers
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 25e jaargang, nr. 4, 1986
De invloed van leeftijd bij het memoriseren van normaal-lerende en leergestoorde kinde- ren, door K.P. van den Bos, J. Kingma en
A.C. Bakker
Nogmaals 'onvoordelig geboren'. Onder- zoek naar onderliggende factoren en de rela- tie met latere lees- en spellingprestaties, door
B.W.G.M. Smits
Diagnostiek weer in de belangstelling.
Bespreking van twee psychodiagnostische
studies, door R. van der Kooij
Raders en spellers. Bespreking van 'Ernstige
leesproblemen' van A. van der Leij, door J.
Rispens
Kok's theorie over specifieke opvoeding, een tussenbeschouwing. Bespreking van 'Speci- fiek opvoeden' van J.F.W. Kok, door Tj. Zandberg en J.J.C. van Leeuwen Enige aantekeningen bij pedagogische hulp- verlening, door A.J. Swaak
Ontvangen boeken
Ansink, B.J.J., Kinderen en epilepsie.
Boom, Meppel, 1986, ƒ22,—. Knippenberg, H., Deelname aan het lager onderwijs in Nederland gedurende de I9e eeuw. Instituut voor Sociale Geografie, U.V.A., Amsterdam, 1986, ƒ29,—. Marks Greenfield, P., Beeldbuiskinderen (vertaling van Mind and Media, 1984), In- tro, Nijkerk, 1986, ƒ27,50. Matthijssen, M.A.J.M., De ware aard van balen, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1986, ƒ17,50. Snyders, G., La joie ä l'école, Presses Uni- versitaires de France, Parijs, 1986, Fr.Frs- 95,-.
Veenman, S., P. Lem, M. Voeten, G. Win- kelmolen, H. Lasche, Onderwijs in combi- natieklasen, Selectareeks S.V.O., 'S' Gravenhage, 1986, ƒ30,—. |
290 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1986 (63) 252-261
-ocr page 298-
Ten geleide
De emancipatie van vrouwen in en door on- derwijs is een zaak van niet minder gewicht dan de emancipatie van leerlingen uit 'lagere sociale milieus'. Maar de theorievorming omtrent het eerste probleem lijkt op dit mo- ment aanzienlijk minder ver voortgeschre- den. In het onderwijskundig onderzoek is er tot nog toe ook minder aandacht voor, en er is ook weinig overeenstemming over de theo- retische lijn. Een recente SVO-bundel ('Rol- onderzoek in het onderwijs', SVO-reeks 75) laat zien dat er van enige samenhang in uit- gangspunten van onderzoek geen sprake is; en ook de resultaten wijzen nog niet in de richting van een duidelijke theorie of van heldere beleidsaanbevelingen.
De soms gehoorde bewering dat dit alles zou verbeteren wanneer meer vrouwen zich met dit terrein van onderwijsonderzoek zou- den gaan bezighouden moet met enige scep- sis worden bezien. Daarmee immers is het ge- brek aan theorievorming en de grote com- plexiteit van het probleemgebied nog niet op- Selost. En het ziet er evenmin naar uit dat dan alle (al dan niet in theorieën vertaalde) Vooroordelen en tegenstellingen in de aanpak Van de problematiek verdwenen zouden zijn: ^ant die blijken onder vrouwen evenzeer te leven als onder mannen. Zo is er verschil van mening over of bepaalde als 'typisch vrouwe- lijk' aangeduide aspecten en waarden 'van nature' of door differentiële leerprocessen b'j de vrouw horen, of zulke verschillen moe- ten worden bestreden of juist benadrukt, en, of dat moet gebeuren door apart onderwijs Voor meisjes of juist niet.
Als eerste benadering van deze problema- tiek is het misschien mogelijk twee discussies te onderscheiden die door elkaar heen lopen. ®eide zijn niet zonder meer met empirische Argumenten te beslechten, aangezien ze be- trekking hebben op de wijze waarop we ons onderwijs en de (gewenste) effecten ervan foorstellen.. |
Het ene probleem is de vraag wat eigenlijk de gewenste effecten van onderwijs zijn en hoe die tot stand komen. Wie hier vooral een rol toekent aan het officiële curriculum zal geneigd zijn 'emancipatie' primair te formu- leren in termen van gelijke kansen in het le- ven door gelijke kennis en vaardigheden, de problematiek te zien als achterstand en de oplossingen te zoeken in het stimuleren van andere keuzen van vakkenpakketten en be- roepsloopbanen. Wie echter de nadruk legt op het verborgen curriculum conceptuali- seert ongelijkheid eerder in termen van (de bevestiging van) rolpatronen en richt emancipatie-bevorderende maatregelen op het tegengaan van reproducerende mecha- nismen.
Het andere probleem heeft betrekking op een cultuurpolitieke vraag. Moet het onder- wijs opleiden voor een zo hoog mogelijke po- sitie in de bestaande beroepenstructuur, dan stelt het probleem van emancipatie zich pri- mair als dat van meisjes, die immers (door keuzen of rolpatronen) die posities minder blijken te bereiken. Ziet men echter de taak van onderwijs meer als 'vorming tot zo volle- dig mogelijk menszijn', dan is het een pro- bleem van jongens èn meisjes: de specifieke keuzen van jongens en de overmatige aan- dacht voor 'mannelijke elementen' in de cul- tuur, vragen dan eveneens om verklaring en correctie - waarbij de vraag waarom bepaal- de aspecten van de cultuur ('zorgzaamheid') specifiek met vrouwen worden geassocieerd nog maar het begin is.
In de bestaande structuur van het onder- wijs komen zulke discussies op een zeer preg- nante manier naar voren in vragen rond de deelname van meisjes aan bepaalde school- vakken, hun prestaties daarin, en hun (al dan niet daaraan gekoppelde) toegang tot en deelname aan bepaalde beroepen. Het is van- wege die grotere toegankelijkheid van de problematiek op dat punt dat we 'vakken' tot uitgangspunt van dit nummer hebben ge- maakt, in het bewustzijn overigens dat daar- mee zeker niet de volle omvang van het emancipatie-probleem kan worden gedekt. Nog verder wordt het behandelde deel van
Vrouwenvakken - mannenvakken |
Pedagogische Studiën 1986 (63) 291-292 Pedagogische Studiën 291
-ocr page 299-
het probleem gereduceerd omdat we het slechts hebben over die vakken die als in ho- ge mate typisch 'mannelijk' of 'vrouwelijk' worden gezien: wiskunde en verzorging. (Dat bovendien door de nadruk op schoolvakken de redenering vanuit het officiële curriculum meer aandacht krijgt dan die vanuit het ver- borgen curriculum is een effect dat we op de koop toe hebben genomen.) Binnen het ka- der van die keuzen wordt in dit nummer op uiteenlopende wijzen, en vanuit verschillen- de posities binnen de zojuist onderscheiden problematieken, door de auteurs getracht een bijdrage te leveren aan discussies die nog lang niet als afgesloten kunnen worden be- schouwd.
Van Eek en Veeken bespreken de positie van het vak wiskunde. Het is bekend dat veel meisjes dat vak niet kiezen, het als 'onvrou- welijk' beschouwen, en daarmee voor zich- zelf de toegang tot veel beroepen afsluiten. Sommigen, onder wie de staatssecretaris voor onderwijs, menen dat wiskunde daar- om een voor alle leerlingen verplicht vak zou moeten worden - een mening die berust op een bepaalde opvatting over onderwijs bin- nen de beide bovengenoemde problematie- ken. Tegenstanders vrezen een verminderde aandacht voor typisch 'vrouwelijke' elemen- ten in het onderwijs. In het artikel van Van Eek en Veeken wordt nagegaan welke empi- rische verklaringen beschikbaar zijn voor het tot stand komen van eeri anti-wiskunde keu- ze. Zij concluderen dat sommige factoren buiten de invloedssfeer van de school liggen en een aantal andere te maken hebben met een verborgen curriculum. Die factoren zijn van zodanige aard dat ze ook werkzaam kun- nen blijven als wiskunde voor ieder verplicht wordt gesteld. Daarom zijn aanvullende maatregelen nodig.
Van der Werf wijst er op dat het vinden van effectieve maatregelen echter niet altijd even eenvoudig is. Tenminste één voorstel, namelijk het doen geven van het vak wiskun- de door vrouwelijke docenten, blijkt theore- tische en empirische grond te missen. |
In deze beide artikelen wordt, meer of minder expliciet, uitgegaan van een 'achter- stand'-benadering. Bontius echter laat zien dat de positie van vrouwen in de beroe- penstructuur niet alleen afhankelijk is van de school. Ook in de beroepenstructuur zèlf zijn mechanismen werkzaam die vrouwen een be- paalde plaats toedelen. Dit wordt onderzocht aan de hand van het gebied 'verzorging', waar er (wellicht in tegenstelling tot het ge- bied 'wiskunde', wat te maken zal hebben met het minder cognitieve karakter) veelal de nadruk op ligt dat er voor dat vak een be- paalde 'natuurlijke' geschiktheid (i.e. een 'vrouwelijke aard') nodig zou zijn. Bontius bekritiseert bestaande theorieën over sociali- sering vóór en dóór het beroep op grond van het feit dat zulke veronderstellingen daarin nogal eens impliciet gemaakt worden.
Ditzelfde thema behandelen Grotenhuis en Volman. Zij zetten vraagtekens bij de gang- bare denkwijze die vakken als typisch man- nelijk of vrouwelijk beschouwt - en stellen daarmee tegelijk het thema van dit nummer ter discussie. Centraal voorbeeld is de discus- sie over verbreding van het onderwijs: het is niet a priori duidelijk of daarmee de belan- gen van meisjes al dan niet gediend zijn. Zij menen dat vooral de vraag gesteld moet wor- den hoe en waarom vakken hun sekse- specifiek imago verkrijgen en behouden. Daarmee ligt uiteindelijk de cultuur-politieke vraag op tafel wélke verschillen tussen man- nen en vrouwen behouden zouden moeten blijven en in wélke opzichten naar gelijkheid moet worden gestreefd.
De artikelen in dit nummer zijn dus zeer divers in aanpak en in uitgangspunt, en ze stellen elkaar in zekere zin ter discussie. We hopen dat juist die diversiteit een aanzet tot verdere theorievorming en onderzoek zal blijken te zijn.
W.L. Wardekker |
292 Pedagogische Studiën
-ocr page 300-
E. VAN ECK EN L. VEEKEN Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek van de Universiteit van Amsterdam
Wiskunde, niets voor meisjes?1 |
tendensen dat relatief weinig meisjes wiskun- de in hun examenpakket kiezen en dat meis- jes lager presteren vormen een groeiend pro- bleem. Tal van vervolgopleidingen en beroe- pen stellen eisen op het gebied van de exacte vakken, met name wiskunde. Wiskunde wordt als een selectievak gehanteerd. Dit geldt ook voor sectoren waarin van oudsher veel vrouwen werkzaam zijn, bijv. de ge- zondheidszorg.
Hoewel wij bezwaar maken tegen het een- zijdig gebruik van wiskunde als selectievak, zijn wij toch van oordeel dat het, gegeven de- ze selectiefunctie, van groot belang is dat ge- tracht wordt de participatie van meisjes op dit terrein te vergroten. Een mening waarin we gesterkt worden door meerdere, maat- schappelijk gezien belangrijke instanties (SER, 1983; Emancipatieraad, 1983: Advies- groep Keuzevrijheden, 1982). Bovendien zijn wij overtuigd van de intrinsieke waarde van wiskunde. Wiskundig denken vormt een zin- vol onderdeel van het leeraanbod. In deze mening vinden we onder meer de SER (1983) en de Werkgroep 'Vrouwen en Wiskunde' (1984) aan onze zijde. Aan de andere kant zijn wij en evenzeer de Werkgroep 'Vrouwen en Wiskunde' ervan overtuigd dat het vak al- leen dan als zinvol door meisjes kan worden ervaren wanneer ook de inhoud van het vak door hen als zinvol wordt beschouwd. Het bevorderen van de deelname aan wiskunde- programma's door meisjes achten wij pas ef- fectief wanneer tevens maatregelen worden getroffen gericht op het verkleinen van de verschillen in de wiskundeprestaties tussen meisjes en jongens. Indien dat niet het geval is dreigt het gevaar, dat meisjes alsnog stran- den. Voor onze opvattingen omtrent het vak wiskunde betekent dit dat wij een dub- belstrategie voorstaan. Wij willen het belang benadrukken van het verhogen van de parti- cipatie van meisjes. Gelijktijdig zijn wij van mening dat het huidige wiskundeonderwijs in inhoud, vormgeving en randvoorwaarden dient te worden gewijzigd, wil het vergroten van de participatie van meisjes in de praktijk ook het beoogde effect sorteren.
Op grond van bovenstaande overwegingen |
Pedagogische Studiën 1986 (63) 293-304 Pedagogische Studiën 293
1 Inleiding
en jongens verschillen - zoals in het
artikel van Grotenhuis en Volman elders in
dit themanummer wordt geïllustreerd - in de
"late waarin ze wiskunde kiezen. Daarnaast
Verschillen ze in wiskundeprestaties, zowel in
'ermen van testscores als van schoolpresta-
^'es. Deze voorsprong van jongens op meis-
jes blijkt zich al gedurende de laatste jaren
Van het primair onderwijs te ontwikkelen en
neemt gedurende het voortgezet onderwijs
'oe (zie bijv. Dekkers en Smeets, 1982). De
* f^et dank aan Th. de Poel
-ocr page 301-
kunnen we constateren dat er voor het voor- kómen van seksespecifieke loopbanen een pakket van samenhangende maatregelen noodzakelijk is. Alvorens aanbevelingen voor dergelijke maatregelen te kunnen for- muleren dient te worden vastgesteld waar de oorzaken gelegen zijn van deze - naar onze mening onwenselijke - seksespecifieke ver- schillen in wiskundekeuzen en - prestaties. In het onderstaande artikel zullen we deze vraag aan de hand van onderzoeksresultaten trachten te beantwoorden. Op basis van deze bevindingen zullen we vervolgens aanbeve- lingen doen voor maatregelen op het terrein van de inhoudelijke en didactische vormge- ving van het vak.
2 Oorzaken van de verschillen |
2.1 Een ordeningsschema Aan de oorzaken van verschillen tussen meis- jes en jongens in wiskundeprestaties is rela- tief veel onderzoek gewijd. Met name in de Verenigde 'Staten is sprake van een zekere traditie op dit terrein. Van een groot aantal factoren is aangetoond dat ze samenhangen met wiskundekeuzen en -prestaties. Vanuit de wens een beter beeld te krijgen van de on- derlinge samenhang tussen de bevindingen hebben Parsons c.s. een model ontwikkeld dat de invloed van verschillende factoren en clusters van factoren op schoolse keuzen en prestaties in hun onderlinge samenhang be- schrijft (Meece, Parsons, Kaczala, Goff en Futterman, 1982). Het model is geënt op 'ex- pectation x value models of behavior' (zie bijv. Atkinson, 1964), waarbij onderwijs- keuzen in verband worden gebracht met twee factoren, de succesverwachting t.a.v. een taak en de subjectieve waarde die de taak voor het individu heeft. Het model van Par- sons c.s. omvat het hele scala van factoren dat van invloed is op keuzen en prestaties. Vanwege die omvattendheid kozen wij het model als bruikbaar uitgangspunt voor het in kaart brengen van de de gevonden onder- zoeksresultaten. Er was een aanpassing no- dig om het model als beschrijvingskader handzaam te maken. In het model worden de verschillende clusters van factoren op gede- tailleerde wijze onderscheiden. Als beschrij- vingskader hanteren we echter een globalere indeling, omdat dan wordt voorkomen dat de onderlinge samenhang tussen factoren zo- wel bij de ene als bij de andere factor dient te worden beschreven. In Figuur 1 is het be- schrijvingskader schematisch weergegeven. Twee clusters van variabelen uit het schema in Figuur 1 zijn öp te vatten als gegevenhe- den, n.1. de omgevingsfactoren en de diffe- rentiële aanleg van de leerling. De omge- vingsfactoren zijn direct en indirect van in- vloed; ze beïnvloeden de ervaringen van het kind indirect via de waarneming en attituden en daardoor het gedrag van de socialisato- ren. Voorts zijn ze direct van invloed op de ervaringen van het kind. Deze ervaringen kunnen globaal onderscheiden worden in twee niveaus: een niveau van specifieke erva- ringen die de leerling met het vak heeft opge- daan en een niveau van meer algemene aard. De ervaringen zijn vervolgens factoren die de* waarde en verwachting t.a.v. het vak bepa- len. Deze twee variabelen worden zoals eer- der is beschreven binnen de 'expectation and |
294 Pedagogische Studiën
-ocr page 302-
value' modellen in verband gebracht met de uiteindelijke prestatie of keuze van de leer- ling.
2.2 Aanleg van de leerling Verschillen tussen jongens en meisjes in wis- kundeprestaties zijn veelal toegeschreven aan biologisch bepaalde verschillen die er zouden zijn op het terrein van de cognitieve functies. Of er inderdaad relevante cognitieve ver- schillen zijn en zo ja, of ze biologisch be- paald zijn staat echter allerminst vast. De on- derzoeksbevindingen blijken weinig con- sistent (voor een overzicht zie bijv. Dekkers en Smeets, 1982). Bovendien beperken veel van dergelijke onderzoekingen zich tot ruim- telijke vaardigheden. Zo stelden Maccoby en Jacklin (1974) vast dat jongens betere visueel-ruimtelijke capaciteiten hebben. Te- genover de bevindingen van Maccoby en Jacklin staan andere onderzoeken waarin werd gevonden dat meisjes en jongens niet verschillen in spatiele capaciteiten. Linn en Peterson (1985) betogen dat door verschillen- de onderzoekers het construct ruimtelijke Vaardigheid verschillend wordt gedefinieerd. Fennema en Sherman (1977) verklaren de verschillen in wiskundeprestaties niet uit ver- schillen in aangeboren capaciteiten, maar uit Verschillen in ervaring met wiskunde bijvoor- beeld doordat ze verschillen in deelname aan zowel wiskundeprogramma's op school als aan wiskunde gerelateerde activiteiten buiten de school. Ook is gebleken dat spatiele vaar- digheden aan te leren zijn (Connor, Schack- man en Serbin, 1978; Maxwell, Croake en Biddle, 1975) en dat deze bij jongens beter ontwikkeld zijn doordat 'jongensactivitei- 'en' in veel sterkere mate een beroep doen op ■"Uimtelijke vaardigheden (Fagot, 1978). Dit gegeven maakt het op zijn minst twijfelach- tig dat verschillen tussen jongens en meisjes ~ voor zover die er al zijn - een biologische Oorsprong hebben. Hoewel het effect van ^•g- biologische factoren of 'aanleg', de beïnvloedbaarheid en de precieze werking er- ^an op dit moment nog onvoldoende duide- ^'ik zijn (Parson, 1981), zijn de meeste au- teurs op dit terrein het over eens dat biologi- sche verschillen tussen meisjes en jongens Onvoldoende in staat zijn de verschillen in Wiskundeprestaties en -keuzen tussen meisjes jongens te verklaren (Aiken, 1976; Fenne- '"a en Sherman, 1977; Boswell, 1979; Sher- man, 1980; Meece, Parsons, Kaczala, Goff, Futterman, 1982; Dekkers en Smeets, 1982). |
2.3 Omgevingsfactoren De opvattingen en attituden van leerlingen en opvoeders worden beïnvloed door de sociaal-culturele omgeving waarin zij verke- ren. We onderscheiden een drietal factoren dat ertoe bijdraagt, dat wiskunde wordt ge- zien als een vak 'dat niets voor meisjes is'. In de eerste plaats kan de ondervertegenwoordi- ging van vrouwen op de arbeidsmarkt in het algemeen en in de sector voor wiskundigen in het bijzonder, worden genoemd. Als tweede belangrijke aspect kunnen de heersende ste- reotypen omtrent de inhoud van het vak worden genoemd. Ten slotte kan worden on- derscheiden de stereotypering omtrent de wijze waarop meisjes en jongens zich ten op- zichte van elkaar dienen te gedragen wanneer het onderwijsprestaties betreft. We zullen in het nu volgende genoemde drie aspecten kort bespreken.
Seksespecifieke arbeidsmarkt Het percentage vrouwen dat betaalde be- roepsarbeid buitenshuis verricht ligt nog al- tijd aanzienlijk lager dan het percentage mannelijke beroepsbeoefenaren (zie bijv. Vliegen en De Jong, 1981). Wanneer men meer specifiek de arbeidsmarktsituatie van wiskundigen in ogenschouw neemt moet ge- constateerd worden dat vrouwen hier veruit de minderheid vormen. Blijkens de arbeids- krachtentelling 1979 maken vrouwen zo'n 6% uit van het totale aantal statistici en wis- kundigen (CBS, Arbeidskrachtentelling, '82). Ook binnen het wiskundeonderwijs als arbeidsterrein zijn vrouwelijke docenten sterk ondervertegenwoordigd. Van der Werff, Korf en Clason (1984) concluderen op basis van een respons van 1049 avo/vwo- scholen dat ongeveer 10% van het totale aan- tal wiskundedocenten vrouwen zijn. Voorts constateren zij dat vrouwen relatief vaker wiskunde I geven dan mannen, terwijl man- nen relatief vaker wiskunde II doceren. Deze verschillen zijn aanzienlijk. Vrouwelijke do- centen geven verder verhoudingsgewijs vaker dan mannelijke docenten les in de laagste klassen. Ten slotte blijkt dat vrouwen over- vertegenwoordigd zijn in de marginale posi- ties wanneer het om de aanstelling gaat; vrouwelijke docenten hebben vaker een tij- |
295 Pedagogische Studiën
-ocr page 303-
delijke aanstelling en werken vaker part-time dan hun mannelijke collega's. Van der Werf et al. stellen samenvattend dat vrouwen in het wiskundeonderwijs een tamelijk margi- nale positie innemen, zowel wat hun aantal als wat hun positie betreft. Verwacht kan worden dat hierdoor binnen en door het on- derwijs het beeld van het vak wiskunde als mannen vak zal worden bevestigd.
Wiskunde als mannelijk domein Uit verschillende onderzoeken blijkt dat sek- sespecifieke verschillen in wiskundeprestaties ontstaan ten gevolge van (onder meer) cultu- rele stereotypen omtrent de inhoud van het vak. Er zijn aanwijzingen dat de stereotype- ring van het vak als mannelijk domein zich al op jeugdige leeftijd manifesteert. Boswel) (1979) constateert het verschijnsel al in het lager onderwijs. Het labelen van taken als passend bij deze of gene sekse geschiedt evenwel op de meest extreme wijze geduren- de de leeftijdsfase na de lagere school, de vroege adolescentie (Badger, 1981). Dit is precies de fase waarin ook de seksespecifieke verschillen in wiskundeprestaties naar voren beginnen te treden.
Fennema en Sherman (1977, 1978) vonden in een onderzoek onder bijna 300 leerlingen in de leeftijd van 12 tot 16 jaar consistente verschillen tussen jongens en meisjes in de mate waarin ontkend wordt dat wiskunde een mannelijk domein is. Meisjes ontkennen veel sterker dan jongens dat dit het geval zou zijn. In dezelfde richting wijzen ook de resul- taten uit een proefonderzoek met het vertaal- de instrument dat door ons is verricht. Wan- neer de keuze van leerlingen als criterium wordt gehanteerd kunnen we duidelijker spreken van een mannen vak (Ormerod, 1981). Zelfs wanneer een meisje in algemene termen van mening is dat wiskunde niet het predicaat 'mannenvak' verdient blijkt zij toch vaak op individueel niveau te beslissen dat het 'niets voor haar' is. Andere overwe- gingen dan dat wiskunde het terrein van mannen zou zijn spelen in het keuzeproces blijkbaar een doorslaggevende rol. Voor meisjes blijkt de mate waarin zij wiskunde als mannelijk vak beschouwen samen te han- gen met wiskundeprestaties en zelfvertrou- wen t.a.v. wiskundecapaciteiten. Hoe min- der een meisje wiskunde beschouwt als man- nelijk vak, hoe groter haar zelfvertrouwen in de hogere klassen en hoe beter haar presta- ties (Sherman, 1980). |
Prestatiegericht gedrag Naast stereotypen omtrent de inhoud van het vak dragen ook culturele stereotypen om- trent competitief gedrag bij aan seksespeci- fieke verschillen in wiskundekeuzen en prestaties. Uit verschillende onderzoeken komt naar voren dat leerlingen in klassen, die naar sekse heterogeen gegroepeerd zijn onder grotere druk leven om zich als meisje of als jongen te gedragen. Onderzoek naar de effecten van groeperingsvormen op keu- zen en prestaties van meisjes is met name ver- richt in Engeland, een land waar de traditie van aparte meisjes- en jongensscholen nog steeds wordt voortgezet.
Er zijn aanwijzingen dat meisjes in meis- jesgroepen een positievere houding hebben t.a.v. wiskunde, het vak vaker kiezen en be- tere prestaties leveren (Ormerod, 1981; Ruehl, 1975). Gemengde scholen blijken er toe te kunnen leiden dat leerlingen meer ste- reotype keuzen maken. Ook wiskundepresta- ties van meisjes worden negatief beïnvloed (Dale, 1974; Byrne, 1978; Ormerod, 1980). In een coëducatieve onderwijssituatie gedra- gen meisjes zich vrouwelijker, en vrouwelijk- heid en academische prestaties blijken moei- lijk samen te gaan, met name in de exacte vakken (Sarah, 1980).
2.4 De invloed van opvoeders De omgevingsfactoren worden geconcreti- seerd in onder meer de opvoedingssituatie, waaronder we in dit verband willen verstaan ouders, docenten, decanen en leeftijdgeno- ten. Het zelfconcept en het gedrag van deze opvoeders en hun houdingen en verwachtin- gen t.a.v. de leerling zijn van invloed op de ontwikkeling van houding en gedrag van leerlingen. Uit onderzoek naar interactie in de klas en de effecten daarvan op prestaties en attituden van de leerlingen komt een aan- tal algemene bevindingen naar voren dat we hier kort noemen; voor een overzicht verwij- zen we naar Veeken, et al. (1982).
Een algemene bevinding is, dat meisjes minder aandacht krijgen van de docent dan jongens. Verder komt uit enkele onderzoe- ken naar voren, dat docenten verschillende doceerstijlen hanteren en dat doceerstijlen die gewoonlijk bij exacte vakken worden ge- |
296 Pedagogische Studiën
-ocr page 304-
hanteerd beter aansluiten op de leerstijlen van jongens, die als gevolg daarvan betere prestaties leveren en een positieve houding ten aanzien van het vak ontwikkelen (Gal- ton, 1981; Vegting, 1981). Verder blijkt kri- tiek aan meisjes veelal gericht te zijn op hun intellectuele prestaties, kritiek op jongens op hun gedrag (bijv. Dweck, Davidson, Nelson, Enna, 1978). Een vergelijkbaar onderscheid komt in de beoordeling van prestaties naar voren. Wanneer meisjes goede prestaties le- veren worden deze veelal aan ijver toege- schreven, bij jongens worden ze als intellec- tuele verdienste beschouwd (bijv. Ricks, 1973). Docenten zijn er, evenals ouders en medeleerlingen van overtuigd dat jongens in de leeftijd vanaf 12 jaar het op school beter zullen doen dan meisjes (Good, Sikes, Brop- hy, 1973). Het zal duidelijk zijn dat dit me- chanisme het vertrouwen van meisjes in hun prestaties - dat met name op het gebied van wiskunde gering is - verder zal aantasten. Ernest (1976) laat zelfs zien dat houding en gedrag van zowel ouders als docenten het ontstaan van regelrechte wiskundeangst bij meisjes (en jongens) tot gevolg kan hebben.
Ook de sekse van de docent blijkt al dan niet in samenhang met andere docentken- merken een factor die de houding, prestaties dan wel keuzen van meisjes beïnvloedt (Tib- betts, 1975; Stake en Granger, 1978, 1980; Kreinberg, 1978; Fox, 1980). Dat Van Werf ®t al. (1984) voor de Nederlandse situatie concluderen dat probleembewustzijn van de docent een belangrijke docentfactor is die de keuze van meisjes beïnvloedt en dat de sekse Van de docent geen rol van belang speelt, heeft wellicht te maken met de wijze van ope- rationaliseren.
In het algemeen blijken docenten wiskun- de als een mannenvak te beschouwen (Er- nest, 1976; Levine, 1977). Indirect komt dit °ok naar voren in het onderzoek van Korving-den Engelse (1983) die constateert dat meisjes zowel in het mavo en havo als in het vwo aanzienlijk betere wiskundepresta- ties moeten leveren, willen ze het advies krij- gen wiskunde te kiezen. Wanneer verder nog blijkt dat meisjes zich bij hun keuzegedrag in sterkere mate laten beïnvloeden door de do- centen dan jongens (Russell, 1984) zal duide- zijn, dat de kansen van meisjes op een loopbaan waarbij wiskunde een belangrijke plaats inneemt, vooralsnog beperkt zijn. Bo- vendien blijkt dat meisjes van de andere op- voeders vaak evenmin steun voor een derge- lijke loopbaan kunnen verwachten. Ook de- canen en mentoren zijn terughoudend met het adviseren van wiskunde voor meisjes (Korving-den Engelse, 1983). Bovendien blij- ken ouders wiskunde voor meisjes minder belangrijk te vinden (Parsons, 1981) terwijl ze in het algemeen toch al hun zoons sterker in hun schoolloopbaan stimuleren dan hun dochters. Ook leeftijdgenoten dragen ertoe bij dat meisjes het leveren van prestaties, ze- ker op het terrein van wiskunde en exacte vakken, als minder passend voor zichzelf le- ren beschouwen (Sharpe, 1976). |
2.5 Ervaringen en belevingen
Waargenomen attituden en verwachtingen Het beeld dat leerlingen hebben van de atti- tuden en opvattingen van hun opvoeders be- paalt in belangrijke mate hoe en in welke richting zij zich op school ontwikkelen. Fen- nema en Sherman (1978) vonden een samen- hang tussen de waarneming die leerlingen hebben van de attituden en opvattingen van zowel ouders als docenten ten aanzien van de wiskundeprestaties en -keuzen en de feitelij- ke prestaties en keuzen. Dit geldt met name voor meisjes; deze blijken sterker dan jon- gens onder invloed te staan van de attituden van docenten en ouders (Russell, 1984; Fen- nema en Sherman, 1978). Ten slotte voelen meisjes zich door hun leeftijdgenoten al evenmin gesteund in het kiezen van wiskunde en het leveren van goede wiskundeprestaties (Sharpe, 1976).
Gebeurtenissen in het verleden De belevingen van de leerling ten aanzien van wiskunde worden mede gevoed door eerdere ervaringen in het onderwijs in het algemeen en in het wiskunde-onderwijs in het bijzon- der. Daarbij gaat het niet alleen om feitelijke gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden maar ook om de interpretatie van de leerlin- gen omtrent de oorzaken en achtergronden van die gebeurtenissen. In de psychologische literatuur wordt de interpretatie van gebeur- tenissen, het toeschrijven van succes of falen aan bepaalde oorzaken, aangeduid met de term attributie (zie Weiner, 1974). Verschil- len in wiskundeprestaties en wiskundedeel- name tussen meisjes en jongens worden veel- |
297 Pedagogische Studiën
-ocr page 305-
vuldig verklaard vanuit algemene seksespeci- fieke attributiepatronen. Mannen/jongens schrijven falen meer toe aan externe of insta- biele factoren, vrouwen en meisjes daarente- gen schrijven falen meer toe aan factoren die als intern gecategoriseerd worden (Deaux, 1976; Ickes en Layden, 1976). Na analyse van een aantal van de meest geciteerde on- derzoeken op het terrein van attributiepro- cessen concludeert Parsons (1981) echter dat bovenstaande verklaring voor seksespecifie- ke verschillen ten aanzien van wiskunde- prestaties en -keuzen in twijfel getrokken moeten worden. De effecten die in de ver- schillende studies worden gevonden waren noch consistent noch voldoende sterk om een dergelijke verklaring te rechtvaardigen. De attributietheorie biedt dus niet op zich een verklaring waarom meisjes slechter preste- ren. Wel kan ermee verklaard worden waar- om meisjes minder doorzettingsvermogen hebben, zowel wat betreft de continuering van hun wiskundige scholing, als wat betreft het oplossen van specifieke wiskundige pro- blemen (Badger, 1918). Immers als je het idee hebt dat je een taak of vak niet aan kunt heeft het weinig zin activiteiten in die rich- ting voort te zetten. Parsons vond wel een consistent seksespecifiek verschil in de facto- ren waar meisjes en jongens slagen en falen in wiskunde aan toeschrijven. Het leveren van goede prestaties wordt door jongens meer toegeschreven aan eigen kunnen en minder aan inzet. Slechtere prestaties schrij- ven jongens meer toe aan gebrek aan inzet en minder aan gebrek aan eigen bekwaamheid. Bij meisjes ligt dit juist andersom (Parsons, 1981; Kiewied, Van den Dongen en Bergen, 1982). Parsons stelt dat niet zozeer de attri- butiepatronen zelf belangrijk zijn in dit ver- band, maar dat het veeleer van belang is of leerlingen de taak of het vak als waardevol zien. Empirisch onderzoek wijst erop dat at- tributies een belangrijke rol spelen wanneer een leerling wordt geconfronteerd met een nieuw soort taken waarvoor hij of zij nog geen stabiel concept van eigen bekwaamheid heeft ontwikkeld (Parsons, 1980). Voor de onderwijspraktijk zou deze bevinding kun- nen betekenen dat reeds in een vroeg stadi- um, wanneer leerlingen kennis maken met het vak wiskunde, in de didactiek aankno- pingspunten gezocht dienen te worden bij. mogelijke attributiepatronen. |
Waargenomen moeilijkheid van het vak Bij de bespreking van diverse clusters van factoren uit het ordeningsschema is naar vo- ren gekomen dat meisjes een geringere mate van zelfvertrouwen hebben dan jongens. In- teractie tussen kind en opvoeders lijkt een belangrijke rol te spelen bij het ontstaan van dit verschil. We hebben gezien dat ouders, docenten en medeleerlingen in het algemeen de mening zijn toegedaan dat meisjes vooral goede prestaties leveren omdat ze zo hard werken (en niet omdat ze goed in wiskunde zijn), dat wiskunde niets voor meisjes is en dat meisjes daarom weinig gestimuleerd wor- den tot het kiezen van wiskunde en het leve- ren van goede prestaties. Meisjes blijken hun wiskundeprestaties lager in te schatten dan ze in feite zijn; bovendien schatten ze hun prestaties lager in dan die van jongens, zelfs al aan het eind van het lager onderwijs wan- neer de feitelijke wiskunde- of rekenpresta- ties in het algemeen nog niet verschillen (Bos- well, 1979; Fennema en Sherman, 1978). Dat gebrek aan zelfvertrouwen weer samenhangt met slechte wiskundeprestaties wordt bij- voorbeeld aangetoond door Fox (1980), die een sterk verband vond tussen scores op een zelfvertrouwenschaal en prestaties op wis- kundetoetsen. Ook Parsons vond een relatie tussen zelfbeeld en wiskundeprestaties (1982). Tobias (1980) stelt op basis van on- derzoek vast dat het gebrek aan zelfvertrou- wen bij meisjes voortkomt uit de traditionele inhoud en opzet van het vak; veranderingen daarin kunnen het zelfvertrouwen van meis- jes en daarmee de deelname aan wiskunde en wiskundeprestaties bevorderen. Hoch Perl (1982) is de mehing toegedaan dat een nega- tieve attitude ten opzichte van wiskunde al- leen effectief kan worden bestreden wanneer het onderwijs meisjes vertrouwd maakt met het grote scala aan mogelijkheden die deel- name aan wiskundeprogramma's oplevert voor hun toekomst. Dit zou een directe rela- tie tussen zelfvertrouwen ten aanzien van het vak en de perceptie van het nut ervan impli- ceren.
Meisjes vinden wiskunde moeilijk, moeilij- ker dan jongens. Gebrek aan zelfvertrou- wen, angst om te falen en een minder sterke motivatie voor het vak leiden ertoe, dat meis- jes sneller geneigd zijn niet langer te streven naar goede prestaties en wiskunde laten val- |
298 Pedagogische Studiën
-ocr page 306-
len, een beslissing die vaak door de opvoe- ders blijkt te worden ondersteund (zie par. 2.4).
2.6 De waarde van het vak en de verwach- tingen van de leerling ten aanzien van het vak De waarde van het vak kan worden uit- gesplitst in drie componenten, de intrinsieke waarde of het plezier dat de leerling beleeft aan het vak wiskunde, de extrinsieke waarde of het nut en de kosten die gepaard gaan met het succesvol deelnemen aan wiskundepfo- gramma's.
In het lager onderwijs worden nog geen verschillen tussen meisjes en jongens gevon- den in de waardering van het vak; daarna worden wel verschillen geconstateerd, n.1. dat jongens wiskunde in het algemeen leuker vinden dan meisjes (bij. op het mavo, Kre- mers, 1981; Mulder en Van de Grift, 1985; op highschool en college, Aiken, 1976)'.
Onderzoeken naar het waargenomen nut van het vak leveren eveneens verschillen tus- sen jongens en meisjes in die zin dat meisjes wiskunde voor zichzelf minder nuttig vinden dan jongens (Fennema Sherman, 1977; Er- nest, 1978; Fox, 1979; Boswell, 1980; Par- sons, 1981; Russell, 1984; Mulder en Van de Grift, 1985). Bovendien blijken meisjes in het voortgezet onderwijs wiskunde naarmate ze ouder worden ook steeds minder nuttig te gaan vinden (Sherman, 1980). Verder vinden veel auteurs een relatie tussen waargenomen nut van het vak en het kiezen van wiskunde wiskundeprestaties (Fennema en Sher- man, 1977; Fox, 1980; Meece et al, 1982; Brush, 1980). Recentelijk wordt geëxperi- nienteerd met programma's die erop gericht Z'jn het nut van wiskunde met name voor meisjes duidelijk te benadrukken. Enerzijds gebeurt dit door meisjes vertrouwd te maken niet concrete beroepsperspectieven voor wis- kundig geschoolde vrouwen, anderzijds door aanpassingen in inhoud en didactiek van het ^ak gericht op het vergroten van toepasbaar- heid van wiskunde voor het 'dagelijks leven' Van jongens en meisjes, z.g. contextrijke wis- kunde. Dergelijke programma's blijken een Positief effect te hebben op de prestaties en houdingen van meisjes t.a.v. wiskunde (Fen- •ïema et al, 1981). Ook in Nederland wordt ^r geëxperimenteerd met het aanbieden van Contextrijke wiskunde, bijv. in het kader van het Hewet-project^. |
De waarde van het vak wordt niet alleen afgemeten aan de (verwachte) opbrengsten, die deelname oplevert. Ook de kosten die ge- paard gaan met die deelname komen tot uit- ing in de uiteindelijke waarde die aan het vak wordt toegekend. Dat de kosten die deelna- me aan wiskunde meebrengt voor meisjes in het algemeen verhoudingsgewijs hoog zijn, is in de eerdere paragrafen op diverse plaatsen aan de orde gesteld: meisjes hebben minder zelfvertrouwen (2.5), vinden wiskunde moei- lijk (2.5), ze krijgen weinig steun bij hun wis- kundeloopbaan (2.4) en ze zetten hun aan- trekkelijkheid voor de andere sekse op het spel als ze zich als wiskundeliefhebber profi- leren (2.3).
Op basis van de belevingen en ervaringen die de leerling heeft, ontwikkelt hij of zij ver- wachtingen omtrent het vak wiskunde t.a.v. zichzelf, zowel op de korte als op de lange termijn. Wiskundekeuzen en -prestaties zijn te beschouwen als een resultante van de in- teractie tussen deze verwachtingen en de waarde die de leerling uiteindelijk toekent aan het vak.
3 Conclusies en aanbevelingen
Wanneer we de hier gepresenteerde onder- zoeksbevindingen samenvatten kan gesteld worden dat de beeldvorming van het vak wis- kunde een centrale rol lijkt te spelen bij het tot stand komen van verschillen tussen meis- jes en jongens in wiskundekeuzen en -presta- ties. Het betreft de beeldvorming van zowel de inhoud van het vak als de functie ervan voor de toekomst. De volgende elementen van die beeldvorming zijn in dit verband re- levant: het beeld, dat wiskunde niet leuk is (voor meisjes), dat wiskunde een mannenvak is, dat wiskunde moeilijk is (voor meisjes), dat wiskunde onvoldoende toepassingen heeft in het dagelijks leven en dat het niet re- levant is voor de verdere (levens)loopbaan van meisjes. Beïnvloeding van deze elemen- ten van het beeld van het vak, niet alleen bij meisjes zelf, maar ook bij de andere betrok- kenen lijkt de meest voor hand liggende in- valshoek om deze problematiek aan te pak- ken. De wijze waarop is echter nog lang niet op alle punten duidelijk. De onderzoeksre- sultaten zijn niet op alle punten consistent en |
299 Pedagogische Studiën
-ocr page 307-
verre van volledig. Het model van Parsons waarop het beschrijvingskader van dit artikel gebaseerd is, is ontwikkeld om de invloed van verschillende factoren en clusters van factoren op onderwijskeuzen en -prestaties geïntegreerd te beschrijven. Hoewel in een aantal van de besproken onderzoeken aan- dacht is besteed aan meervoudige samenhan- gen tussen factoren of clusters van factoren is nergens sprake van een integrale toetsing van het model. De meeste onderzoeken zijn correlationeel van aard. Het betreft vaak min of meer grootschalige surveys waarin van een beperkt aantal variabelen onderlinge correlaties worden vastgesteld. Het zou aan- beveling verdienen de invloed van een aantal factoren ook in een experimentele setting te onderzoeken dan wel de variabelen en hun onderlinge relaties diepgaander te analyse- ren.
Ook al hebben we hierboven moeten conclu- deren dat de onderzoeksbevindingen lang niet op alle punten consistent zijn, toch ge- ven ze aanleiding tot het formuleren van een aantal aanbevelingen voor maatregelen op het terrein van de vormgeving van het onder- wijs, die tot doel hebben wiskundekeuzen en -prestaties te bevorderen, met name van meisjes.
Het vak wiskunde wordt door leerlingen, ou- ders en leerkrachten vboral gezien als een mannenvak dat voor meisjes minder nuttig is dan voor jongens. De beeldvorming rond het vak, zo komt uit de onderzoeksresultaten naar voren, vormt een van de belangrijkste beïnvloedende factoren in het proces van seksespecifieke keuzen en prestaties. Om het beeld te versterken dat wiskunde een nuttig vak is, ook voor meisjes, kunnen de volgen- de aangrijpingspunten naar voren worden gebracht. |
We hebben in het artikel geconstateerd dat er relatief weinig vrouwelijke docenten wis- kundeles geven. Dat geldt in nog sterkere mate voor wiskunde II en, na de invoering van de nieuwe wiskunde programma's ver- moedelijk voor het wiskunde B programma. Het voeren van een actief beleid in dezen door het aanstellen van meer vrouwelijk wis- kundedocenten biedt langs drie verschillende wegen openingen om de beeldvorming rond het vak te wijzigen. In de eerste plaats wor- den meisjes meer mogelijkheden tot identifi- catie geboden, waardoor wellicht ook voor meisjes de keuze van het vak wiskunde meer voor de hand liggend is. Deze opvatting lijkt op het eerste gezicht strijdig met de conclusie die Van der Werf et al. trekken, op basis van empirische gegevens (1984). Zij concluderen dat de mogelijkheid tot identificatie van vrouwelijke leerlingen met vrouwelijke wis- kundedocenten niet resulteert in toename van het kiezen van het vak bij deze meisjes. Wij willen hierbij de kanttekening plaatsen dat het geringe aantal vrouwelijke docenten dat wiskunde geeft hier wel eens debet aan zou kunnen zijn. Immers een verschijnsel dat zich ook op andere maatschappelijke terrei- nen voordoet wanneer een enkele vrouw doordringt in een situatie waarin voorname- lijk mannen werkzaam zijn is dat de vrouw in zo'n positie zich aanpast aan de daar heer- sende normen en waarden (zie bijv. Ott, 1985). Voor de probleemstelling van dit arti- kel betekent dit dat de vrouwen die ondanks de beeldvorming rond het vak als mannelijk vak toch ervoor hebben gekozen wiskunde- docent te worden, mogelijk voor meisjes minder aantrekkelijk zijn als identificatie- model, omdat ze niet het 'bij de sekse pas- sende' gedrag vertonen.
In samenhang met bovenstaande opvat- ting willen we de tweede opening presenteren die een toename van het aantal vrouwelijke docenten biedt. Vrouwelijke wiskundedo- centen creëren wellicht een ander leerkli- maat, hanteren andere doceerstijlen dan hun mannelijke collega's. Onderzoek zou uit kunnen wijzen of dit inderdaad het geval is en of dit vervolgens gevolgen heeft voor de keuzen en prestaties van leerlingen, met na- me van meisjes.
Ten slotte zal een toename van het aantal vrouwelijke docenten bewerkstelligen dat het beeld ontstaat dat wiskunde een vak is waar- in net zo goed vrouwen als mannen werk- zaam zijn. Dit betekent dat leerlingen de mo- gelijkheid wordt geboden het vak te beschou- wen als een vak dat ook voor vrouwen bestemd is. Dit laatste is ook van belang i.v.m. de attitude van jongens. Immers uit onderzoek blijkt dat jongens meer dan meis- jes denken dat wiskunde niets voor vrouwen is.
Een volgend aangrijpingspunt om ertoe bij te dragen het beeld te versterken dat wiskun- |
300 Pedagogische Studiën
-ocr page 308-
de een nuttig vak is, ook voor meisjes, vormt de inhoud van het lesmateriaal. Door ge- bruik te maken van contextrijke wiskunde wordt nagestreefd dat wiskunde meisjes meer aanspreekt dan de doorsnee wiskun- destof zoals die tot voor kort in het voortge- zet en hoger onderwijs werd gedoceerd.
In de beleidsnota 'Tweede fase Voortgezet Onderwijs' (1982) wordt het examineren van eindexamenvakken op twee verschillende ni- veaus overwogen, een hoog en een laag ni- veau. Het gevaar is groot dat meisjes in dat geval overwegend kiezen voor het laagste ni- veau, zeker bij het vak wiskunde (zie voor een nadere beschrijving van het gesignaleer- de gevaar Van Eek en Veeken, 1984). Wij ne- men dan ook de aanbeveling van de Emanci- Patieraad over om niveaubepaling achteraf, nä het examen te laten plaatsvinden (Eman- cipatieraad, 1983). Het voorkomt dat meis- jes al bij voorbaat kiezen voor het laagste ni- veau.
Eveneens in discussie is een meer drasti- sche overheidsmaatregel n.I. het verplicht stellen van het vak wiskunde. Wij staan erg ambivalent tegenover het verplicht stellen Van wiskunde zonder meer. Indien het niet êepaard gaat met wijzigingen in de inhoud en Vormgeving van het wiskundeonderwijs, heeft deze maatregel mogelijk tot gevolg dat 6en aantal meisjes (en jongens) dan maar he- 'emaal afziet van een hoger schooltype of ^aar strandt. Meer zien wij in een maatregel die minder dwingend van karakter is, maar m de uitwerking misschien meer positief ef- fect heeft, n.1. het schenken van aandacht ^an (sekseneutrale) beroepenoriëntatie en ®an toekomstperspectief. Het belang van wiskunde voor de beroepsloopbaan en het belang van een beroepsloopbaan óók voor Vrouwen dient meer nadruk te krijgen. Wan- neer leerlingen beter geïnformeerd zijn over hun mogelijkheden met en zonder wiskunde ^al de keuze bewuster zijn.
Wanneer leerlingen meer overtuigd raken dat het vak wiskunde nuttig is, ook voor "Meisjes, is de volgende stap te laten zien dat ■Meisjes ook in staat zijn goede prestaties te leveren voor dat vak. Daartoe dient het zelf- yertrouwen van meisjes te worden vergroot,
ieder geval ten aanzien van het vak wis- ''unde. Wellicht biedt het identificeren van ^eksespecifieke attributiepatronen in het wis- ■^undeonderwijs de mogelijkheid tot inter- ventie om te voorkomen dat het zelfvertrou- wen bij meisjes afneemt. We willen dan ook onderzoek op dit terrein aanbevelen. |
Daarnaast is het mogelijk meisjes te laten zien dat wiskunde wel haalbaar is voor meis- jes door aan te tonen dat ze wel goed zijn in verwante ervaringen. Zo suggereert de bena- ming van het vak - naar onze mening ten on- rechte - een breuk tussen de toch sterk aan wiskunde verwante activiteit rekenen in het lager onderwijs en het vak wiskunde in ver- volgopleidingen. Zoals elders in dit thema- nummer wordt geïllustreerd (Grotenhuis en Volman; Van der Werf) worden binnen het lager onderwijs niet of nauwelijks prestatie- verschillen tussen meisjes en jongens ge- constateerd, ook niet voor het vak rekenen. Dit vak lijkt niet als jongensvak gezien te worden. Het benadrukken van de verwant- schap tussen dit vak en wiskunde zou de beeldvorming rond het vak wiskunde mede kunnen beïnvloeden. Verder is het denkbaar dat andersoortige ervaringen relevant blijken wanneer de context van wiskunde wordt ge- wijzigd. Omdat over de samenhang tussen verwante ervaringen en wiskundeprestaties weinig bekend is bevelen we op dit terrein onderzoek aan.
Geconstateerd is dat leerlingen zich in naar sekse heterogeen samengestelde groepen sek- sestereotiep gedragen. Door middel van ex- perimenteren met groeperingsvormen zou kunnen worden onderzocht of meisjes en jongens zich in naar sekse gescheiden groe- pen minder seksestereotiep gedragen, zoals wel wordt geopperd en of dat een gunstig ef- fect heeft op wiskundeprestaties en -keuzen.
Een laatste aanbeveling die we willen doen betreft een onderzoekssuggestie. Wanneer men ervan uitgaat dat vrouwen en mannen niet verschillen in aanleg voor wiskunde is het toch op zijn minst bevreemdend dat vrouwen over het algemeen lagere prestaties leveren. Door het analyseren van denkproto- collen bij het oplossen van wiskundige pro- blemen kan meer zicht verkregen worden op wat wiskundig denken nu eigenlijk is, welke denkprocessen zich afspelen, waar leerlin- gen, in casu vrouwen, problemen ontmoeten en hoe ze die oplossen. Dergelijk onderzoek kan ertoe bijdragen dat in de pedagogisch- didactische vormgeving van het wiskundeon- derwijs meer tegemoet wordt gekomen aan de wijze waarop vrouwen - al dan niet ten |
301 Pedagogische Studiën
-ocr page 309-
gevolge van seksespecifieke socialisatie - denken en leren.
Noten
1. Een probleem dat men name speelt bij de inter- pretatie van bevindigen omtrent de waardering van het vak is dat de meeste onderzoeken on- voldoende of geen inzicht geven in de inhoud en opzet van het vak in de onderzochte setting, waardoor het onmogelijk is de gevonden rela- ties nader te analyseren.
2. Herverkaveling wiskunde I en II, waarbij de wiskundevarianten I en II worden herverka- veld tot wiskunde A en B. Voor een beschrij- ving van de (nadelige) gevolgen van deze her- verkaveling voor de doorstromingsmogelijkhe- den, zie Van Eek en Veeken, (1984).
Literatuur
Adviesgroep Keuzevrijheden. Vrije keus - maar niet heus. Eindrapport Adviesgroep keuzevrij- heden voor meisjes en jongens in het primair en secundair onderwijs. Den Haag: Ministerie van O & W, 1982.
Aiken, L.R., Update on attitudes and other affec- tive variables in learning mathematics. Review of Educationa! Research, 1976, 46, 293-311.
Atkinson. J.W., An introduction to motivation, Princeton; N.J., van Norstrand, 1964.
Badger, M.E., Why aren't girls better at math. A Review of research,- Educationa! Research, 1981, 24, 1 (nov.)
Boswell, S.L., Nice girls don't study mathematics: The Perspective from Elementary School. Paper presented at the annuat meeting of the Ameri- can Educational Research Association. San Francisco: (Cal.), 1979.
Brush, L.R., Encouraging girls in mathematics: the Problem and the Solution. Cambridge: Abt Books, 1980.
Byrne, E., Woman and education, Tavistock, 1978.
CBS, Arbeidskrachtentelling 1979. Den Haag: Staatsuitgeverij, 1982.
Connor, J.M., M.E. Schackman, L.A. Serbin, Sex-related differences in response to practice on a visual-spatial test and generalization to a related test. Child Development, 1978, 49, 24-29.
Dale, R.R., Mixed or single sex school: attain- ment, attitudes and overview. Vol. 2, Londen: Routledge and Kegan, 1974.
Deaux, K., Sex: A perspective on the attribution process. In: J.H. Harvey, W.J. Ickes, R.F. Kidd (Eds.), New directions in attribution re- search, Vol. 1, Hillsdale: N.J., Lawrence Er- lbaum Associates 1976. |
Dekkers, H. en M. Smeets, Sekse-ongelijkheid op school. Eigenschappen en leerprestaties van meisjes. Nijmegen: ITS, 1982.
Dweck, C.S., W. Davidson, S. Nelson, B. Enna, Sex differences in learned helplessness II, the contingencies of evaluative feedback in the classroom, III an experimental analysis. De- velopmental Psychology, 1978, 14, 268-276.
Eek, E. van, L. Veeken, Soms denk je, ik stop er- mee, Verkennende studie op het terrein van emancipatie ten behoeve van de programmering van onderwijsonderzoek. Amsterdam: SCO/ SVO, 1984.
Emancipatieraad, Advies Tweede Fase Vervolgon- derwijs, Den Haag: ER, 1983.
Ernest, J., Mathematics and sex. Santa Barbara: University of California, 1976.
Fagot, Beverly, L, Reinforcing contingencies for sexrole behaviours: effect of expericience with children. Child development, 1978, 49 (1), 30-36.
Fennema, E., J. Sherman, Sex-related differences in mathematics achievement, spatial visualizati- on and affective factors. American Educational Research Journal, 1977, 14, 51-77.
Fennema, E.H., J.A. Sherman, Sex-related diffe- rences in mathematics achievement and related factors: A further study. Journal for Research in Mathematics Education, 1978, 9, 189-203.
Fox, L.H., Conclusions: What do we know and where should we go. In: L.H. Fox, L. Brody, D. Tobin (Eds.), Women and the Mathematical Mystique. Baltimore: John Hopkins University Press, 1980, 195-209.
Galton, M., Differential treatment of boy and girl pupils during science lessons. In: A. Kelly (Ed.), The missing half; girls and science education. Manchester: Manchester University Press, 1981.
Good, T.L., J.'Sikes, J. Brophy, Effects of tea- cher sex and student sex on classroom interacti- ons. Journal of Educational Psychology, 1973. 65, 74-87.
Hoch Perl, T., Discriminating factors and sex dif- ferences in electing mathematics. Journal for Research in Mathematical Education, 1982, 13, 60-74.
Ickes, W., M.A. Layden, Attribution styles. In: J.H. Harvey, W.J. Ickes, R.F. Kidd (Eds.), New directions in attribution Research. Vol. 2, Hillsdale: (N.J.), Lawrence Erlbaum Associa- tes, 1976.
Kiewied, A.M., P.G.M. van den Dongen, T.C.M- Bergen, Motivatie in het voortgezet onderwijs. Deelrapport 6. Nijmegen: KUN, 1982.
Korving-den Engelse, A.E., Adviezen van docen- ten bij de Keuze van Wiskunde, Natuurkunde en Scheikunde als eindexamenvak. Den Haag: |
302 Pedagogische Studiën
-ocr page 310-
Ministerie van O & W, 1983. Kremers, E.J.J., De wiskunde-attitudeschaal: een voorbeeld van een instrument voor het evalue- ren van affectieve doelstellingen. In: P. Weeda, Aspecten van Leerplanevaluatie. Den Bosch: Malmberg, 1981. Kreinberg, N., Equals in Math. Independant
school, May 78, 47-49. Levine, M., Sex differences in behaviour ratings: Male and female teachers rate male and female pupils. American Journal of Community Psy- chology, 1977, 5, (3). Linn, M.C., A. Petersen, Facts and assumptions about the nature of sex differences. In: S.S. Klein (Ed.), Handbook for achieving Sex Equi- ty through Education. Baltimore en Londen: The John Hopkins University Press, 1985. ^laccoby, E., C. Jacklin, The psychology of sex differences. Stanford: (Cal.), Stanford Univer- sity Press, 1974. Maxwell, J.W., J.W. Croake, A.P. Biddle, Sex differences in the comprehension of spatial orientation. Journal of Psychology, 1975, Vol. 9, 127-131.
Meece, J.L., J.E. Parsons, C.M. Kaczala, S.B. Goff, R. Futterman, Sex differences in Math Achievement: Toward a model of Academic Choice, Psychological Bulletin, 1982, 91, nr. 2, 324-348.
'bulder, H.P. en W. van der Grift, Jongens willen heel graag hoge punten halen. Didaktief, juni 1985.
Ormerod, M.B., Factors differentially affecting the Science subject preferences, choices and atti- tudes of girls and boys. In: A. Kelly (Ed.),77ie 'Gissing half. Girls and science education. Man- chester: Manchester University Press, 1981.
M., Assepoesters en Kroonprinsen. Een onder- hoek naar de minderheidspositie van agentes en verplegers. Amsterdam: SUA, 1985. arsons, J.E., Attributions, learned helplessness "nd sex differences in achievement. Michigan: University of Michigan, 1981.
F., S. Pyke, Teachers perceptions and atti- tudes that foster or maintain sex role differen- ces. Interchange, 1973, 4, 20-33. "ssell, S., A captive audience, Mathematical school, 1984, 13 (1), 31-34. ®''ah, E., Teachers and students in the classroom: an examination of classroom interaction. In: D. Spencer & E. Sarah (Eds.), Learning to lose, sexism and education. London: The Women's Press, 1980.
Advies onderwijsemancipatiebeleid meisjes en vrouwen. Den Haag: 1983. farpe, S., Just like a girl. How girls learn to be 'tornen. Harmondsworth: Penguin Books, 1976.
Sh
"«rman, J., Mathematics, Spatial Visualizations änd Related Factors: Changes in Girls and |
Boys, Grades 8-11. Journal of Educational Psy- chology, 1980. Vol. 72, 4, 76-83.
Stake, J.E., C.R. Oranger, Same-sex and opposite-sex Teacher Model Influences and Science Career Commitment among Highschool Students. Journal of Educational Psychology, 1978 , 70, Vol. 70, 2, 180-186.
Tobias, S., Overcoming math anxiety. Boston: Houghton Mifflin Company, 1980.
De Tweede Fase vervolgonderwijs. Den Haag: Mi- nisterie van O & W, 1982.
Veeken, L., E. van Eek, J. Spetter en A. de Visch Eybergen, Kiezen èn delen: factoren in het on- derwijs die van invloed zijn op de onderwijskeu- zen van meisjes. Amsterdam: SCO, 1982.
Vegting, P., Meisjes en natuurkunde. In: R. Jaarsma (red.). Vrouwen en onderwijs. Bijdra- gen tot de onderwijsresearchdagen 1980. Den Haag: Staatsuitgeverij, 1981.
Vissers, A., E. Koopmans, F. Valkenburg, Sociale ongelijkheid op de arbeidsmarkt. Sociologische Gids, 1977, 24, 1-2.
Vliegen, J.M. en U. de Jong, Onderwijs in Neder- land, Monografieën Volkstelling 1971 nr. 12. Den Haag: Staatsuitgeverij, 1981.
Werf, M.P. van der, J. Korf, C.E. Clason, De in- vloed van docenten op de keuze van wis- en na- tuurkunde door meisjes in het avo/vwo. Haren: Rion, 1984.
Weiner, B., Achievement motivation and attribu- tion theory. Morristown: (N.J.), General Lear- ning Press, 1974.
Werkgroep Vrouwen en Wiskunde, Vrouwiskun- dig. Meisjes in het wiskundeonderwijs. Utrecht: OW en OC, 1984.
Curricula vilae
E. van Eek studeerde na een middelbare schoolop- leiding - met wiskunde - psychologie aan de Uni- versiteit van Amsterdam.
L. Veeken studeerde na een middelbare schoolop- leiding - zonder wiskunde - psychologie aan de Universiteit van Amsterdam.
Beide auteurs zijn als onderzoekers werkzaam bij de Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek van de Universiteit van Amsterdam. Onder- zoeksterreinen: volwasseneneducatie, relatie on- derwijs - arbeidsmarkt, positie van vrouwen in het onderwijs.
Adres: Stichting Centrum voor Onderwijsonder- zoek U.V.A., Grote Bickerstraat 72, 1013 KS Amsterdam
Manuscript aanvaard 28-1-'86 |
303 Pedagogische Studiën
-ocr page 311-
Summary
Eck, E. van & L. Veeken. 'Is mathematics not suitable for girls?' Pedagogische Studiën, 1986, 63, 293-304.
Competence in mathematics can be identified as a factor directly influencing educational and occupational
careers. Compared with male students, female students are less likely to enroll in mathematical courses.
Furthermore boys do better than girls in mathematics. Research in this field indicates that biological fac-
tors cannot account for sex differences in mathematical choices and achievements. Socialization and affec-
tive and motivational factors and their interactions seem to be important determinants toe. This article
presents a selection of research findings concerning the relationship between these factors and choices and
achievements. Finally a number of conclusions is drawn and recommendations are made.
Pedagogische Studiën 304
-ocr page 312-
Vrouwelijke docenten als identificatiemodellen voor meisjes*
M.P.C. VAN DER WERF
RION Instituut voor Onderwijsonderzoek
Samenvatting
In veel literatuur over meisjes en exacte vak- ken wordt als een van de oplossingen voor het probleem, dat meisjes minder vaak deze vakken kiezen en in deze vakken lager preste- ren dan jongens, voorgesteld meer vrouwelij- ke docenten in exacte vakken aan te stellen. Vrouwelijke docenten zouden kunnen dienen als rolmodellen voor meisjes. In dit artikel "^ordt nagegaan of deze veronderstelling the- oretisch kan worden onderbouwd met be- hulp van verklaringen voor de ontwikkeling van sekserollen uit de psycho-analytische theorie, de sociale leertheorie en de cognitie- ve ontwikkelingstheorie. Alleen uit de sociale leertheorie blijken toetsbare hypothesen af te leiden over de invloed van vrouwelijke do- centen op meisjes. Deze hypothesen blijken achter niet te worden ondersteund door em- pirisch onderzoek. De conclusie is dat vrou- v^'elijke docenten in exacte vakken niet zon- der meer geschikte rolmodellen zijn voor 'Meisjes. De invloed van vrouwelijke docen- hangt eerder af van hun attitudes en ge- ^''og ten opzichte van meisjes dan van hun ^^kse op zich. Wanneer mannelijke docenten dezelfde attitudes en gedrag bezitten, is hun 'nvloed even belangrijk als die van hun vrou- welijke collega's.
^ Inleiding |
deelname aan exacte vakken en vooral wis- kunde in het voortgezet onderwijs heeft be- '^ngrijke consequenties voor gelijke Onderwijs- en beroepskansen voor vrouwen mannen. Sells, een Amerikaanse sociolo- noemt het vak wiskunde de 'kritische fil- met dank aan R. J. Jorna, L. Veeken, E. van Eek, W. Wardekker en D. Jongsma ter' voor het maken van carrière door vrou- wen (Sells, 1980). Het erkennen van het be- lang van wiskunde heeft vooral in de Vere- nigde Staten, maar de laatste jaren ook in ons land, geleid tot onderzoek naar factoren die van invloed zijn op verschillen tussen jongens en meisjes in keuze van de - niet ver- plichte - exacte vakken in hun eindexamen- pakket en op de verschillen in prestaties in deze vakken. De meeste onderzoeksresulta- ten wijzen uit dat biologische factoren deze verschillen niet afdoende kunnen verklaren (Fox, Tobin en Brody, 1979).
Het is langzamerhand duidelijk geworden dat vooral psychologische kenmerken van jongens en meisjes van invloed zijn op de mate waarin zij zich willen of kunnen in- spannen voor een vak en derhalve ook op de keuze van dit vak en op het leveren van goe- de prestaties hierin. In het artikel van Van Eek en Veeken in dit themanummer zijn de meest relevante psychologische kenmerken besproken. Uit de conclusies blijkt dat meis- jes andere, zelfs negatievere attitudes hebben ten opzichte van exacte vakken. Deze attitu- des hangen samen met de keuze van en de prestaties in de exacte vakken. De negatieve attitudes van meisjes ten aanzien van exacte vakken blijken op hun beurt weer samen te hangen met de stereotypering van deze vak- ken als vakken voor jongens of mannen (Dwyer, 1974). Deze stereotypering van exacte vakken komt bij jonge kinderen nau- welijks voor (Neale, Gill en Tismer, 1970). Pas rond de puberteit - vanaf 13 ä 14 jaar - krijgen meisjes een meer uitgesproken opvat- ting over exacte vakken. Zij gaan deze vak- ken beschouwen als behorend bij mannen (Stein en Smithells, 1969). De motivatie en interesse voor deze vakken neemt dan even- eens af (Haertel, Walberg, Junker en Pasca- rella, 1981). Tegelijkertijd ontwikkelen jon- gens meer interesse voor exacte vakken (Hil- ton en Berglund, 1973). En waar meisjes tot die leeftijd op alle schoolvakken beter preste- ren dan jongens, zien we dat omstreeks de puberteit meisjes op alle vakken, maar voor- al op de exacte vakken lager gaan presteren dan jongens (Fennema, 1974; Maccoby en |
Pedagogische Studiën 1986 (63) 305-304 Pedagogische Studiën 293
-ocr page 313-
Jacklin 1974).
Steinkamp en Maehr (1984) veronderstel- len dat meisjes zich in die periode zodanig gaan identificeren met ,de vrouwenrol dat exacte vakken niet meer passen in hun bele- vingswereld. Eveneens wordt verondersteld dat meisjes in deze opvatting worden gesterkt door het gebrek aan succesvolle vrouwelijke modellen die hen kunnen leren dat exacte vakken ook door meisjes en vrou- wen beoefend kunnen worden.
Het belang van vrouwelijke rolmodellen voor het carrièreperspectief en de belangstel- ling van leerlingen is in verscheidene studies aangetoond (Lantz, West en Elliot, 1976; Le- vine, 1976; Stake en Oranger, 1978). De spe- cifieke invloed van vrouwelijke rolmodellen op de keuze van en prestaties in de exacte vakken is echter nog vrijwel niet onderzocht. Toch wordt in de literatuur herhaaldelijk verondersteld dat het in contact brengen van meisjes met vrouwen die in een beroep op het gebied van exacte vakken werkzaam zijn - met name vrouwelijke docenten in exacte vakken - een belangrijk middel is om de keu- ze en prestaties van meisjes positief te beïn- vloeden (Fox, 1980; Kelly, 1978; Pedersen, Shinedling en Johnson, 1968). De veron- derstelling hierbij is dat deze beïnvloeding in- direct - via het modificeren van sekserollen van meisjes - zal verlopen.
In de volgende paragrafen zal worden na- gegaan of deze veronderstelling theoretisch kan worden onderbouwd. Eerst zal enige duidelijkheid worden aangebracht in het be- grip sekserol en de andere begrippen die hier- mee samenhangen. Vervolgens zullen ver- schillende theoretische verklaringen voor de ontwikkeling van sekserollen worden bespro- ken en zal de mogelijke invloed van docenten op deze ontwikkeling worden geanalyseerd vanuit de verschillende theorieën. Ten slotte worden uit de theorieën hypothesen afgeleid over de invloed van vrouwelijke docenten in exacte vakken op meisjes en deze hypothesen worden onderzocht op empirische houdbaar- heid.
2 Sekserollen |
Het begrip sekserol is tamelijk controversieel (Nash, 1979). .Het begrip is gebruikt om ob- serveerbaar gedrag, verwachtingen ten aan- zien van gedrag en zelfs combinaties van bei- de in relatie tot de sekse van een individu aan te duiden. In navolging van Nash (1979) zal in dit artikel het begrip sekserol breed wor- den opgevat als elk gedrag, kenmerk, attitu- de of verwachting waarin, naar men meent, een karakteristiek verschil bestaat tussen de seksen. Volgens Maccoby en Jacklin (1974) is het moeilijk te bepalen welk gedrag of ken- merk wel en welk niet is gerelateerd aan sek- serollen. Alleen het bestaan van een sekse- verschil is nog geen bewijs voor een dergelijk verband. Bij veel zaken gaat het in feite om stereotypen die verwachtingen opwekken over hoe de seksen zich behoren te gedragen. Deze verwachtingen oefenen druk uit op mensen om gedrag, kenmerken en attituden te vertonen die hiermee in overeenstemming zijn. Deze verwachtingen - die overigens cul- tuurgebonden zijn - noemen we sekserolste- reotypen. Kagan (1964) meent dat deze sek- serolstereotypen sekserolstandaarden met zich meebrengen. Dergelijke stereotypen en standaarden blijken elkaar te versterken. Naarmate kinderen ouder worden zullen hun sekserolstandaarden zich aanpassen aan die van de volwassenen en zullen ze kenmerken, attituden en gedragingen gaan vertonen die hiermee overeenkomen. Met andere woor- den, de sekserolidentificatie vindt plaats. Kinderen ontwikkelen gedragspatronen die het etiket 'mannelijk' en 'vrouwelijk' krij- gen.
In sekserolonderzoek worden naast boven- genoemde begrippen nog drie andere begrip- pen onderscheiden, namelijk de begrippen sekserolpreferentie, sekseroloriëntatie en seksetypering. Sekserolpreferentie is "the desire to adopt the behavior associated with one sex or the other, or the perception of such behavior as preferable or more desira- ble" (Lynn, 1959, geciteerd in Nash, 1979). In preferentieonderzoek bij kinderen, bij wie het meten van sekserollen alleen indirect kan geschieden, wordt nagegaan of kinderen voorkeur hebben voor mannelijke versus vrouwelijke afbeeldingen, objecten of activi- teiten. In onderzoek bij volwassenen moet vaak worden gekozen tussen soorten van ge- dragingen, kenmerken of attituden die ge- koppeld zijn aan mannelijke respectievelijk vrouwelijke sekserollen.
Bij metingen van sekseroloriëntatie wordt getracht onderscheid te maken tussen traditi- |
306 Pedagogische Studiën
-ocr page 314-
onele en niet-traditionele rollen, activiteiten, carrières en levensstijlen voor mannen en vrouwen. Overeenkomstig culturele sekserol- voorschriften gaan deze meetinstrumenten ervan uit dat de stereotype man gericht is op het maken van carrière en op de rol van beschermer-kostwinner en de stereotype vrouw gericht is op de huiselijke-sociale en verzorgende rollen (Nash, 1979). Een schil- derachtige beschrijving van de stereotype vrouwelijke rol zien we bij Buytendijk, in zijn boek 'De Vrouw' (1953).
Het begrip seksetypering heeft velerlei be- tekenissen en vele daarvan overlappen met eerder besproken begrippen. Ook hier weer omvat het begrip processen, motieven en ge- dragingen. Seksetypering is gebruikt om te verwijzen naar het proces waarin een indivi- du psychologisch een man of een vrouw Wordt door bij de sekse passend geachte inte- resses en gedragingen te gaan vertonen. Ge- durende het proces van socialisatie worden individuen met sterk geïnternaliseerde sekse- i'olstandaarden gemotiveerd om hun gedrag consistent te maken met de sekserolstandaar- den (Bem, 1975). Deze individuen worden als meer sekseroltypisch beschouwd in hun ge- drag en attitudes dan individuen wier gedrag minder in overeenstemming is met de sekse- rolstandaarden. Het begrip 'cross sextyping' Wordt soms gebruikt om het tegengestelde proces uit te drukken: 'vrouwelijke' mannen en 'mannelijke' vrouwen.
3 De ontwikkeling van sekserollen
^'t onderzoeksresultaten van Sears, Rau en ^Ipert (1965) blijkt dat wanneer kinderen op kleuterschoolleeftijd zijn, meisjes voorkeur beginnen te krijgen voor poppen e.d. en jon- gens voor blokken, auto's en dergelijke. Dit IS ook de leeftijd waarop kinderen een duide- 'ijk, stabiel begrip krijgen van hun eigen sekse-identiteit (Kohlberg, 1966; Emmerich, 1971). |
Vanaf ongeveer het vierde jaar ont- wikkelen jongens meer sekserolpreferentie dan meisjes (Ward, 1968; Ross, 1971; Fergu- son en Maccoby, 1966). Deze grotere sekse- rolpreferentie van jongens zet zich voort tot aan de puberteit en blijft ook daarna aanwe- zig. Meisjes vertonen tot de puberteit relatief "imder sekserolpreferentie dan jongens. Nash (1979) veronderstelt dat vóór de puber- teit door de omgeving ook maar weinig eisen gesteld worden aan seksetypisch gedrag; er staan voor meisjes geen duidelijke sancties op het doorbreken van sekserollen. Voor jongens daarentegen wel. Dit wordt voor meisjes in de puberteit anders (Nash en Feld- man, 1977; 1979). Veel meisjes ontwikkelen in deze periode een sekserolconflict ten aan- zien van prestaties op cognitieve terreinen die beschouwd worden als niet passend bij hun sekse (Altman, 1974; Baruch, 1976). Omdat bijna alle cognitieve gebieden als mannelijk worden gedefinieerd (ruimtelijk inzicht, techniek, exacte vakken, soms zelfs algeme- ne intelligentie), neemt het aspiratieniveau, de prestatiemotivatie en het feitelijk presta- tieniveau van meisjes af (Epstein, 1971). Maccoby (1966) veronderstelt dat de presta- tiedaling van meisjes als ze in de puberteit komen verband houdt met de volwassen sek- serol. In deze fase worden de sekserollen 'geïnternaliseerd', de sekserolidentificatie vindt plaats. De vraag is nu hoe deze sekse- rolidentificatie plaatsvindt. Sekserolidentifi- catie is één aspect van de sociale en emotio- nele ontwikkeling. Vanuit verschillende theo- rieën worden verklaringen gegeven voor hoe deze ontwikkeling verloopt. In het algemeen zijn de theorieën het erover eens dat sociali- satie de kern is van de sociale en emotionele ontwikkeling, maar de manier waarop socia- lisatie deze beïnvloedt volgens de verschillen- de theorieën is sterk verschillend. De theorie van Freud en zijn navolgers benadrukt de in- terne en psychologische processen en conflic- ten. De sociale leertheorie beschouwt sociaal en emotioneel gedrag als aangeleerde sociale responspatronen. Ten slotte is er de cognitie- ve ontwikkelingstheorie die de nadruk legt op continuïteit en stabiliteit in de ontwikke- ling van de persoonlijkheid. Alle drie de the- orieën geven een verklaring voor sekserol- identificatie als onderdeel van de sociale en emotionele ontwikkeling.
4 Sekserolidentificatie
4.1 Freuds identificatietheorie Het is uitermate lastig de theorie van Freud over identificatie kort samen te vatten. Hoe- wel Freud de eerste was die het begrip identi- ficatie gebruikte, wordt het onderwerp zeer verspreid over een groot aantal van zijn boe- |
307 Pedagogische Studiën
-ocr page 315-
ken en geschriften besproken. Bovendien ge- bruikt hij het begrip vaak voor verschillende dingen (Bronfenbrenner, 1960). Eén constant kenmerk is echter duidelijk. Identi- ficatie is altijd gebaseerd op een emotionele band met een object, in het bijzonder de ou- der. Freud gebruikt de term op twee manie- ren. Meestal, zoals in zijn verhandeling over het Oedipuscomplex, verwijst identificatie naar een proces, het samenspel van interne en externe krachten die het kind ertoe dwin- gen om de karakteristieken van de ouder van het eigen geslacht aan te nemen. Maar soms gebruikt Freud de term identificatie om het Produkt of het resultaat van het proces te be- schrijven, de resulterende overeenkomst in karakteristieken tussen het kind en de ouder. Deze overeenkomst in karakteristieken kan zowel betrekking hebben op motieven en aspiraties als op gedrag. Met name de centra- le rol die Freud toekent aan het Oedipuscom- plex in het identificatieproces heeft cruciale betekenis voor meisjes. Immers, meisjes heb- ben geen castratie-angst, zodat ze niet ge- noodzaakt zijn zich te identificeren met de 'agressor', de vader. Omdat dit echter nog niet verklaart waarom meisjes zich met de moeder identificeren heeft Freud de term anaclytische identificatie ingevoerd: meisjes zijn bang voor het verlies van de moeder als ze zich - tijdens het Oedipuscomplex - met de vader gaan identificeren. Parsons, die de theorie van Freud heeft her-zien en uitgebreid naar een meer sociologische theorie, merkt op dat heel duidelijk uit de theorie van Freud naar voren komt dat pas in de Oedipale fase kinderen voor het eerst het onderscheid man - vrouw herkennen en erkennen.... "the cru- cial event of this phase is the first stage of the assumption by the child of his sex role.." (geciteerd in Bronfenbrenner, 1960). |
4.2 Sociale leertheorie De sociale leertheorie is ontstaan uit het be- haviorisme. In tegenstelling tot de zuivere behavioristen menen de sociale leertheoretici niet dat alle aan te leren gedrag direct be- loond moet worden om geleerd te kunnen worden. Zij erkennen dat cognitieve proces- sen een rol spelen en dat mensen kunnen le- ren door observatie van anderen of door het onthouden en generaliseren van eerdere ge- beurtenissen. Zij benadrukken ook het be- lang van sociale bekrachtiging, bekrachti- ging door andere mensen in sociale situaties. En zij benadrukken het belang van de jeugd; de periode waarin gedragspatronen voor het eerst worden aangeleerd. Verwachtingen van ouders verschillen, afhankelijk van de sekse van het kind. Ouders verwachten dat het ge- drag van jongens zal verschillen van dat van meisjes en zij kennen verschillende eigen- schappen toe aan kinderen op basis van hun sekse. Toch blijkt uit onderzoek dat ouders niet per definitie deze verschillen - als ze op- treden - bekrachtigen. Het gaat hierbij om verschillen in brede gedragspatronen, zoals bijvoorbeeld affectief gedrag, afhankelijk- heid en agressie (zie voor een uitgebreid over- zicht van onderzoeksresultaten Maccoby en Jacklin, 1974). Wel blijken ouders meer spe- cifieke gedragsverschillen te bekrachtigen, zoals het spelen met verschillend speelgoed. Een andere verklaring voor hoe kinderen sekserollen leren volgens de sociale leertheo- rie is door imitatie van het gedrag van rele- vante anderen ('modeling'). Leren door mid- del van modehng vindt plaats als kinderen observeren dat het gedrag van een ander (een model) direct of indirect wordt bekrachtigd. Het kind is dan geneigd dit gedrag te imite- ren met het oog op het verkrijgen van dezelf- de bekrachtiging. Modeling vindt des te ster- ker plaats naarmate het model meer eigen- schappen vertoont die het kind zelf ook heeft. De sekse van het model is een relevant modelingsaspect. Toch blijkt uit onderzoeks- resultaten dat kinderen in hun gedrag niet erg lijken op de ouders van hun eigen sekse; meisjes hebben vaak niet de karakteristieken van de moeder, jongens vaak niet die van de vader (Hetheringtpn, 1965). Scott (1971) geeft hiervoor als verklaring dat het leren van rollen weliswaar door reinforcement en modeling plaatsvindt, maar dat dit Ieren niet primair inhoudt het imiteren van individuele personen. Dit betekent niet dat imitatie en sociaal leren van sekserollen niet belangrijk zijn. Ouders, maar ook andere personen in de omgeving verwachten dat jongens en meisjes zich verschillend gedragen. Zelfs al bekrachtigen ze dit gedrag niet direct, kinde- ren nemen deze verwachtingen wel waar en deze waargenomen verwachtingen dienen feitelijk als bekrachtiging (Stockard en John- son, 1980). Tevens kunnen kinderen elkaar, alsmede gedrag dat ze zien op de televisie of in boeken, imiteren. |
Pedagogische Studiën 308 .
-ocr page 316-
4.3 Cognitieve ontwikkelingstheorie Kohlberg (1966, 1969) veronderstelt dat sek- serollen zich ontwikkelen doordat kinderen begrijpen of beslissen welk gedrag past bij hun sekse. Door de ontwikkeling van de cog- nitie ontwikkelen kinderen een 'sekse identi- teit' die gebaseerd is op de beoordeling van de fysieke werkelijkheid en gaan zo zichzelf categoriseren als jongen of als meisje; op dat moment - omstreeks het 4e ä 6e jaar - begin- nen kinderen waar te nemen en te begrijpen welke eigenschappen horen bij mannen en welke bij vrouwen en vervolgens beginnen ze zelf deze eigenschappen te ontwikkelen en te accepteren. Pas nadat het kind vastgesteld heeft dat het een jongen of een meisje is be- gint het, omdat het voortdurend streeft naar consistentie van de sekserol, volwassenen van de eigen sekse te imiteren en zich ermee te identificeren. Uit onderzoek blijkt dat jon- ge kinderen veel rigider stereotype sekserol- len hanteren dan oudere kinderen (Frieze, Parsons, Johnson, Ruble en Zellman, 1978). Als kinderen ouder worden ontwikkelen ze meer complexe gezichtspunten ten aanzien van hun omgeving en de aard van sekserol- len. Langzamerhand worden dan de sekse- rollen minder rigide en krijgen kinderen meer flexibele opvattingen over mogelijke rollen voor jongens en meisjes of mannen en vrouwen.
5 Docenten als identificatiemodellen
Uit bovenstaande paragrafen is een aantal zaken af te leiden. In de eerste plaats blijkt dat de theorie van Freud geen onderbouwing kan geven voor de veronderstelling dat vrou- welijke docenten in exacte vakken de sekse- rollen van meisjes zouden kunnen modifice- ren. De theorie van Freud over geslachtsrol- identificatie noemt als belangrijkste identifi- catiemodel voor meisjes de moeder, of ver- zorgsters waarmee het kind een sterk emotio- nele band heeft. Meisjes kiezen de moeder als identificatiemodel om een oplossing van het Oedipuscomplex te bewerkstelligen. Het Oedipuscomplex treedt op omstreeks het 4e ä 5e levensjaar. In deze periode ontstaat de sekserolidentificatie. Volgens Freud is sekse- rolgedrag vanaf dat moment een persoon- lijkheidseigenschap die onveranderlijk is. Bovendien zijn volgens deze opvatting alle kenmerken van sekserolgedrag nauw aan el- kaar gerelateerd omdat ze immers het geza- menlijk Produkt zijn van identificatie met één enkele volwassene, de ouder van de eigen sekse. |
De sociale leertheorie beweert enerzijds dat de omgeving verwacht dat jongens en meisjes zich verschillend zullen gedragen. Kinderen nemen deze verwachtingen over en deze verwachtingen dienen feitelijk als be- krachtiging. De omgeving blijkt de verschil- lende gedragingen niet direct te bekrachti- gen, behalve als het gaat om specifieke ge- dragingen (sekserolpreferenties). Anderzijds leren kinderen sekserolgedrag door imitatie van volwassenen van hun eigen geslacht. Over de leeftijdsfase waarin zich de ontwik- keling van sekserollen afspeelt laat de sociale leertheorie zich niet uit; in principe kunnen kinderen op elk moment afhankelijk van de situatie hun sekserolgedrag wijzigen. Volgens de cognitieve ontwikkelingstheorie wordt de ontwikkeling van sekserollen be- paald door de cognitieve ontwikkeling. Kin- deren ontwikkelen al heel jong rigide sekse- rollen die voortkomen uit het besef dat hun geslacht en de gedragskenmerken die hierbij horen onveranderlijk zijn. Kohlberg, die de- ze theorie heeft ontwikkeld is van mening dat sekserolgedrag relatief ongevoelig is voor omgevingsverandering.
Samenvattend kan gesteld worden dat al- leen de sociale leertheorie een theoretische onderbouwing kan geven van de eerder ge- noemde veronderstelling. De beide andere theorieën zijn hiervoor op theoretische gron- den minder geschikt. De sociale leertheorie leent zich tot het formuleren van twee veron- derstellingen over de wijze waarop vrouwe- lijke docenten in exacte vakken de sekserol- len van meisjes kunnen veranderen. In de eerste plaats is het mogelijk dat vrouwelijke docenten in exacte vakken in tegenstelling tot hun mannelijke collega's minder seksestereo- type verwachtingen hebben ten opzichte van de prestaties van meisjes en zich derhalve minder seksestereotype zullen gedragen. Meisjes zullen hun eigen verwachtingen bijstellen en de exacte vakken minder gaan ■ stereotyperen als vakken voor jongens. In de tweede plaats is het mogelijk dat meisjes die les krijgen van een vrouwelijke docent in de exacte vakken het gedrag van deze docente, namelijk het beoefenen van een exact vak. |
Pedagogische Studiën 309 .
-ocr page 317-
zullen imiteren. Bovendien, omdat kinderen, naar wordt verondersteld, bekrachtigd wor- den voor het imiteren van een model van de eigen sekse (Mischel, 1970) zouden vrouwe- lijke docenten meisjes ook meer gelegenheid en stimulans kunnen bieden om het beoefe- nen van een exact vak te imiteren.
Op beide veronderstellingen valt echter theoretisch en empirisch nog wel het een en ander af te dingen. In een overzichtsartikel van Brophy en Good (1974) wordt geconclu- deerd dat vrouwelijke docenten jongens en meisjes op dezelfde wijze behandelen als mannelijke docenten. Meer recente onder- zoeksresultaten ondersteunen deze conclusie. Bij voorbeeld, de bekrachtigingspatronen, hoeveelheid verbale en nonverbale goedkeu- ring en afkeuring en dergelijke blijken niet significant te verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke leerkrachten. Dus er is niet veel ondersteuning voor de opvatting dat mannelijke en vrouwelijke leerkrachten ver- schillen in hun functioneren als bron van ver- wachtingen en bekrachtiging. Weliswaar gaat het hier om leerkrachten op de basis- school, maar er is weinig reden om aan te ne- men dat deze leerkrachten in hun gedrag zul- len verschillen van hun collega's in het voort- gezet onderwijs.
De tweede functie van vrouwelijke docen- ten betreft die van hun rol als model voor meisjes. Op basis van een uitgebreid litera- tuuroverzicht concluderen Maccoby en Jack- lin (1974) dat kinderen niet per definitie het model van hun eigen sekse imiteren. Tot de- zelfde conclusies komen Frieze et al. (1978) en Constantinople (1979). Barkley, Ullman, Oho en Brecht (1977) vonden in hun onder- zoek dat de sekse van het model minder van belang is dan het gedrag dat de toeschouwer voor de sekse van het model passend acht. Ten slotte hebben Perry en Bussey (1979) aangetoond dat de mate waarin een kind meent dat het modelgedrag past bij de sekse van het kind zelf de imitatie van het model beperkt. Dus als kinderen reeds sekserollen hebben ontwikkeld wordt de invloed van vrouwelijke docenten in exacte vakken aan- zienlijk teruggebracht, omdat meisjes meer beïnvloed worden door gedrag dat ze vinden passen bij hun sekse dan door het gedrag van de vrouwelijke docent op zich. Toch blijven er nog wel enige argumenten over om de ver- onderstelling dat vrouwelijke docenten de sekserollen van meisjes kunnen modificeren, te handhaven. Indien meisjes op de leeftijd waarop ze in contact komen met vrouwelijke docenten in exacte vakken nog relatief wei- nig sekserolgedrag hebben ontwikkeld, dan kan het beoefenen van exacte vakken wel door meisjes worden opgevat als passend bij hun sekse, omdat het een vrouw is die dit ge- drag vertoont. Meisjes denken dan misschien dat het vanzelfsprekend is dat een vrouw een exact vak beoefent en zullen daardoor ge- neigd zijn dit gedrag te imiteren. Er is nog een tweede manier waarop een vrouwelijke docent meisjes kan beïnvloeden. Als meisjes relatief weinig vrouwelijke docenten tegen- komen - hetgeen in het voortgezet onderwijs inderdaad zo is - dan zouden ze contact met vrouwelijke docenten voor exacte vakken, als dit voorkomt, wel eens meer op prijs kun- nen stellen dan het contact met mannelijke docenten. Dit hoeft dan niet direct conse- quenties te hebben voor hun sekserollen, maar misschien wel voor hun bereidheid ex- tra aandacht te besteden aan exacte vakken. |
Samenvattend: de sociale leertheorie leidt tot drie voorspellingen ten aanzien van de in- vloed van vrouwelijke docenten in exacte vakken op meisjes.
1. Meisjes die les krijgen van vrouwelijke docenten in exacte vakken ontwikkelen minder seksetypische opvattingen en min- der sekserolgedrag in het algemeen;
2. deze meisjes zullen minder geneigd zijn exacte vakken te beschouwen als vakken voor jongens;
3. ze zullen meer geneigd zijn aandacht te besteden aan deze vakken c.q. deze vak- ken te kiezen. ,
Empirisch onderzoek zal moeten uitwijzen of deze hypothesen houdbaar zijn. Naar ver- wachting - gegeven de hierboven beschreven conclusies omtrent de invloed van de sekse van de docent - zullen de eventuele effecten niet erg sterk zijn.
6 De invloed van vrouwelijke docenten op meisjes
Slechts een gering aantal onderzoeken heeft direct de effecten van mannelijke en vrouwe- lijke leerkrachten op meisjes vergeleken. Het meeste onderzoek beperkt zich tot jonge kin- deren van 4 tot 12 jaar. Er zijn slechts weinig |
Pedagogische Studiën 310 .
-ocr page 318-
resultaten gevonden die significant en rele- vant zijn. De resultaten wijzen uit dat het weinig uitmaakt voor sekserolpreferenties, sekserolgedrag en prestaties op reken- en wiskundetaken van meisjes of ze les krijgen van een vrouw of een man (Brophy en Laose, 1973; Gold, Reis en Berger 1979; Sabin, Connor en Citron, 1979; Etaugh en Harlow, 1965). Deze resultaten zijn niet verwonder- lijk, gezien het feit dat in de basisschoolleef- tijd sekserollen en seksespecifieke prestatie- verschillen nauwelijks aanwezig zijn (zie hoofdstuk 3).
Buitenlands onderzoek naar de invloed van de sekse van de docent op kinderen in de puberteit is nauwelijks voorhanden. Wel is er een aantal studies gedaan naar de invloed van vrouwelijke rolmodellen op oudere stu- dentes. Lantz et al. (1976) geven een over- zicht van interventiestudies, bedoeld om de deelname van meisjes aan exacte vakken te vergroten en concluderen dat rolmodellen in sommige van deze projecten de grootste in- vloed hadden. In een project dat bedoeld was meisjes te werven voor ingenieursopleidin- gen, bleek dat vrouwelijke rolmodellen die veel contact hadden met pas begonnen meis- jes, de angst voor discriminatie die deze meisjes hadden, langzamerhand deden ver- dwijnen (Leonard, Freim en Fein, 1976; in Fox, 1979). Thompson (1976) concludeerde dat het contact met vrouwen in technische beroepen leidde tot een positieve houding van meisjes ten opzichte van deze beroepen (in Fox et al., 1979). Casserly (1975) vond dat meisjes die een stageplaats hadden onder leiding van een vrouw zeer enthousiast wer- den over de exacte vakken (in Lantz et al., 1976). Hoewel deze onderzoeken veranderin- gen aantonen in de attitudes en het gedrag van de studentes, schieten ze tekort bij het beantwoorden van eerdergenoemde hypothe- sen. Immers, het gaat in deze onderzoeken vooral om studentes die reeds hadden over- wogen een studie of beroep in exacte vakken te kiezen en in hun vooropleiding reeds exac- te vakken hadden gehad. De vrouwelijke rol- modellen hebben dan nog slechts de functie rnogelijke twijfels en onzekerheden van de studentes weg te nemen. |
Het enige ons bekende onderzoek naar de invloed van vrouwelijke docenten in exacte vakken op meisjes in het voortgezet onder- wijs is het onderzoek dat onlangs door ons- zelf is gedaan. In dit onderzoek is nagegaan of meisjes die les krijgen van een vrouwelijke docent vaker exacte vakken kiezen dan meis- jes die les krijgen van een mannelijke docent (Van der Werf, Korf en Clason, 1984). Bij 68 vrouwen en 156 mannen die les gaven in de vakken wiskunde en/of natuurkunde in de klassen waarin leerlingen een vakkenpakket moeten kiezen (Mavo 3, Havo 3 en VWO 4) is onderzocht hoeveel jongens en hoeveel meisjes deze vakken hadden gekozen. Uit de resultaten blijkt dat meisjes die les krijgen van een vrouwelijke docenten niet vaker exacte vakken in hun pakket kiezen dan meisjes die les krijgen van een mannelijke docent.
In het onderzoek is tevens nagegaan of de attitude van docenten ten opzichte voor meisjes invloed heeft op de keuze van exacte vakken. Deze attitude - 'probleembewust- zijn' - is gemeten met behulp van een schrif- telijke vragenlijst. De resultaten wijzen in de richting van een positieve invloed van deze attitude van docenten op de keuze van meis- jes en deze invloed is onafhankelijk van de sekse van de docent. De conclusie uit dit on- derzoek is dat niet de sekse van de docent van doorslaggevende betekenis is op rolge- drag van meisjes, maar eerder de attitude en daardoor misschien het gedrag van de do- cent.
7 Nabeschouwing
Er zijn vrijwel geen significante en relevante empirische bevindingen die erop wijzen dat sekserolpreferenties en sekserolgedrag van meisjes positief beïnvloed kunnen worden door de aanwezigheid van vrouwelijke do- centen in exacte vakken. De onderzoeksre- sultaten ondersteunen de argumenten uit de sociale leertheorie voor de veronderstelling dat de invloed van vrouwelijke docenten niet wezenlijk zal verschillen van die van manne- lijke docenten. In modelingsonderzoek blijkt telkens weer dat voor imitatie het bij de sekse passend gedrag van het model de belangrijk- ste rol speelt in plaats van de sekse van het model op zich. Meisjes hebben in de klas waarin ze een vakkenpakket moeten kiezen, kennelijk al zulke seksestereotype ideeën over de exacte vakken dat een vrouwelijke docent op zich hierin geen verandering meer brengt. |
Pedagogische Studiën 311 .
-ocr page 319-
len een actiever beleid moeten voeren om seksestereotype ideeën bij meisjes te verande- ren. Diverse onderzoeksresultaten wijzen uit dat 'herbenoeming' (her-labeling) van wis- kundige taken als taken die ook voor meisjes belangrijk zijn, de prestaties van meisjes kan verbeteren (Unger en Denmark, 1975). Ook kunnen de prestaties van meisjes positief beïnvloed worden door hen te wijzen op de sociale acceptatie van exacte vakken (Coney, 1958; Dickstein en Kephart, 1972). Het lijkt waarschijnlijk dat docenten die 'probleem- bewust' zijn iets dergelijks doen en daardoor een positieve invloed hebben op de keuze van meisjes voor wis- en natuurkunde.
Het is echter niet realistisch te veron- derstellen dat alleen docenten of de school het probleem van meisjes en exacte vakken kunnen oplossen. Er blijken nog zoveel an- dere factoren een rol te spelen bij de ontwik- keling van sekserollen van meisjes en de daaruit voortvloeiende houding ten aanzien van exacte vakken, dat een oplossing die ver- der gaat dan het schoolsysteem geboden is. Ouders, media, leerboeken en dergelijke ver- spreiden seksetypische opvattingen over exacte vakken. Deze opvattingen zijn diep verankerd in onze cultuur. Door de jaren (eeuwen) heen is wiskunde beschouwd als een mannelijk vak. Vrouwen werden veron- dersteld ongeschikt te zijn voor logica en de- ductief denken: vrouwen kunnen immers slechts gevoelsmatig denken. Veel mensen zijn geneigd om alle sekseverschillen als na- tuurgegeven te beschouwen. Het bestaan van sekseverschillen wordt geconstateerd en er wordt aangenomen dat deze verschillen er noodzakelijk moeten zijn: 'Er zijn nu een- maal meer mannelijke wiskundigen, dus vrouwen zijn ongeschikt voor wiskunde, daar is niets aan te doen'.
Veel sekseverschillen zijn echter geen na- tuurgegeven, maar zijn ontstaan door sociale en culturele factoren. Voor het verdwijnen van deze verschillen zijn slechts tijdelijke be- lemmeringen aanwezig. Deze tijdelijke be- lemmeringen worden weggenomen door de beeldvorming rond de exacte vakken als vak- ken voor mannen en de ideeën omtrent de onvermijdelijkheid hiervan te veranderen. Een manier om dat te doen is om te streven naar meer vrouwelijke docenten in exacte vakken. Een verhouding van 50% mannelij- ke en 50% vrouwelijke docenten zou ideaal zijn. Dat vrouwen in dit streven zelf de meeste actieve rol moeten vervullen is niet gemakkelijk, maar helaas onvermijdelijk. |
Literatuur
Altman, L.D., Changes in girls' school perfor- mance and attitudes toward achievement during theyears spanning adolescence. New York: City University, 1974.
Armstrong, J.M., A National Assessment of par- ticipation and achievement of women in Mathe- matics. In: S.F. Chipman, L.R. Brush en D.M. Wilson, Women and mathematics: Balancing the Equation. Hillsdale: New Yersey, LEA, 1985.
Barkley, R.A., D.G. Ullman, L. Oho en J.M. Brecht, The effects of sex-typing and sex- appropriateness of modelled behavior and children's Imitation. Child Development, 1977, 48, 721-725.
Baruch, G.K., Girls who perceive themselves as competent: Some antecedents and correlates. Psychology of Women Quarterly, 1976, 7, 38-49.
Bem, S.L., Sex-role adaptability: One consequen- ce of psychological androgyny. Journal of Per- sonality and Social Psychology, 1975, 31, 634-643.
Bronfenbrenner, U., Freudian theories of Identifi- cation and their derivatives. Child Develop- ment, 1960, 31, pp. 15-40.
Brophy, J.E. en T. Good, Teacher-Student relati- onship: causes and consequenses. New York: Holt, Rinehart en Winston, 1974.
Brophy, J.E. en L.M. Laosa, The effects of a male teacher on the sex-typing of kindergarten child- ren. J. SAS. Catalog of Selected Documents in Psychology. 1973, 3, 44.
Buytendijk, F.J.J., De Vrouw. Haar natuur, ver- schijning en bestaan. Een existentieel- psychologische studie. Utrecht: 1953.
Casserly, P.L., An assessment of factors affecting female participation in advanced placement in mathematics, chemistry and physics. Report to the National Science Foundation, July 1975, NSF Grant No. GY-11325, 42.
Carey, G., Sex differences in problem solving as a function of attitude differences. Journal of Ab- normal and Social Psychology, 1958, 56, 256-260.
Constantinople, A., Sex-role acquisition: In search of the elephant. Sex Roles, 1979, 5, 121-133.
Dickstein, L. en J. Kephart, Effect of explicit exa- miner expectancy upon WAIS peformance. Psychological Reports, 1972, 30, 207-212.
Dwyer, C.A., Influenae of children's sex role stan- |
Pedagogische Studiën 312 .
-ocr page 320-
dards on reading and arithmetic achievement. Journal of Educational Psychology, 1974, 84, 811.
Smmerich, W., Parental Identification in young children. Genetic Psychology Monographs, 1959, 60, 257-308.
Epstein, C., Woman's Place, Berkely, Calif.: Uni- versity of California Press, 1971.
Etaugh, C. en H. Harlow, Behaviors of male and femal teachers as related to behaviors and atti- tudes of elementary school children. Journal of Genetic Psychology, 1975, 127, 163-170.
Fennema, E., Mathematics learning and the sexes. A review. Journal for research in Mathematics Education, 1974, 5, 126-139.
Ferguson, L.R. en E. Maccoby, Interpersonal cor- relates of differential abilities. Child Devel- opment, 1966, 37, 549-571.
Fox, L.H., The problem of Women and Mathe- matics. A report to the Ford Foundation, John Hopkins University Press: 1980.
Fox, L.H., D. Tobin en L. Brody, Sex role sociali- sation and achievement in mathematics. In: M.A. Witting en A.C. Petersen (Eds.). Sex- related differences in cognitive functioning. London: Academical Press, 1979, 303-335.
Frieze, I.H., J.E. Parsons, P.B. Johnson, D.N. Ruble en G.L. Zellman, Woman and sex-roles. New York: Norton, 1978.
Gold, D., N. Reis en C. Berger, Male teachers and the development of nursery-school children. Psychological Reports, 1979, 44, 457-458.
Haertel, G.D., H.J. Walberg, L. Junker en E.T. Pascarella, Early adolescent sex differences in Science learning: Evidence from (he National Assessment of Educational Progress. American Educational Research Journal, 1981, 18 (3), 329-341.
Hetherington, E.M., A development study of the effects of sex of the dominant parent on sex role preference, identification and imitation in child- ren. Journal of Personality and Social Psycho- logy, 1965, 2, 188-194.
Hilton, T.L. en G.W. Berglund, Sex differences in mathematics achievements. A longitudinal stu- dy. Journal of Educational Research, 1974, 67, 231-237.
Kagan, J., Acquisition and significance of sex typ- ing and sex role identification. In: M. Hoffman en L. Hoffman (Eds.), Review of Child Deve- lopment Research, Vol. 1. New York: Russell Sage, 1964.
Kelly, A., Girls and Science: An International Stu- dy of Sex Differences in Schoot Science Achie- vement. Stockholm: Almquist and Wiksell In- ternational, 1978.
Kelly, A., Women in science. A bibliographic re- view. Durham Research Review, 1976, 36.
Kohlberg, L.A., A cognitive-developmental analy- sis of children's sex, role concepts and attitudes. |
In: E.E. Maccoby (Ed.), The Development of Sex Differences. Stanford; Stanford University Press, 1966.
Kohlberg, L., Stage and sequence: The cognitive - developmental approach to socialisation. In: D.A. Goslin (Ed.), Handbook of socialisation theory and research. Chicago: Rand McNally, 1969.
Lantz, A., A.S. West en C. Elliot, An impact ana- lysis ofsponsored projects to increase the parti- cipation of Women in Careers in Science and Technology. Report to the National Science Foundation, juni 1976.
Leonard, R.L., J. Freim en S. Fein, Recruiting wo- men to engineering careers: Description and evaluation of a summer program. Paper presen- ted at the llth Annual Midwest Regional Con- ference of the American Society for engineering Education. Naman, Oklahoma, March, 1970.
Levine, M., Identification of reasons why quali- fied women do not pursue mathematical ca- reers. Report to the National Science Foundati- on. August, 1976. NSF Grant no. GY - 4411.
Lynn, D.B.B., A note on sex differences in the de- velopment of masculine and feminine identifi- cation. psychological Review, 1959, 66, 126-135.
Maccoby, E.E. (Ed.), The development of sex dif- ferences. Stanford: Stanford University Press, 1966.
Maccoby, E.E. en C.N. Jacklin, The psychology of sex differences. Stanford: Stanford Universi- ty Press, 1974.
Mischel, W., Sex-typing and socialisation. In: P. Mussen (Ed.), Carmichal's Handbook of Child Psychology, Vol. 2. New York: Wiley, 1970.
Nash, S.C., Sex role as a mediator of intellectual functioning. In: M.A. Wittig en A.C. Petersen, Sex Related Differences in Cognitive Functio- ning. New York; Academie Press, 1979.
Nash, S.C. en S.S. Feldman, Responsiveness to babies. A Developmental Study. Paper presen- ted at the meeting of the Society for Research in Child Development. New Orleans, L.A. March 1977.
Neale, D.C., N. Gill en W. Tismer, Relationship between attitudes towards school subjects and school achievement. Journal of Educational Re- search, 1970, 63, 232-237.
Parsons, T., Family Socialisations and Interaction Process. New York; Free Press, 1955.
Pederson, D.M., M.M. Shinedling en D.L. John- son, Effects of sex of examiner and subjects on children's quantitative test performance. In: R.K. Unger en F.L. Denmark (Ed.), Women: Dependent or Independent variable. New York: Psychological Dimensions, 1975.
Perry, D.G. en K. Bussey, The social learning the- ory of sex differences. Imitation is alive and well. Journal of Personality and Social Psycho- |
Pedagogische Studiën 313 .
-ocr page 321-
hgy, 1979, 37, 1699-1722.
Scott, J.F., Intemalisation of Norms: A sociologi- cal theory of moral commitment. New York: Prentice-Hall, Englewood Cliffs, 1971.
Sears, R.R., L. Rau en R. Alpert, Identification and child rearing. Stanford: Stanford Universi- ty Press, 1965.
Sells, L.W. The mathematics filter and the educa- tion of women and minorities. In: L.H. Fox, L. Brody and T. Tobin (Eds.), Women and the Mathematical Mystique. Baltimore: The John Hopkins University Press, 1980, 66-75.
Serbin, L.A., J.M. Connor en C.C. Citron, Sex differentiated free play behavior: Effects of tea- cher modelling location and gender. Quebec: Department of Education, 1979.
Stein, A.H. en J. Smithell, Age and sex differen- ces in children's sex-role Standards about achie- vement. Developmental Psychology, 1969, 1, 252-259.
Steinkamp, M.W. en M.L. Maehr, Gender diffe- rences in motivational orientations toward achievement in school science: a quantitative synthesis. American Educational Research Journal, 1984, 21, (1) 39-59.
Stake, J.E. en C.R. Oranger, Same-sex opposite- sex teacher model influences on science career commitment among high school students. Jour- nal of Educational Psychology, 1978, 70, (2) 180-186.
Stochard, J. en M. Johnson, Sex Roles: Sex ine- quality and sex role development. New York: |
Prentice-Hall, Englewood Cliffs, 1980.
Thompson, D.C. Increasing women in science through reshaping role perception. Interim re- port to the National Science Foundation, Febr. 1976. Grant No. EPP 75 - 17942.
Unger, R.K en F.L. Denmark, (Eds.), Women: Dependent or Independent Variable. New York: Psychological Dimensions, 1975.
Ward, W.D. Variance of sex-role preference among boys and girls. Psychological Reports, 1968, 23, 467-470.
Werf, M.P.C. van der, J. Korf en C. Clason, De invloed van docenten op de keuze van wis- en natuurkunde door meisjes in het A VO/VWO. Groningen: RION, 1984.
Curriculum vitae
M.P.C. van der Wer/behaalde in 1979 haar docto- raal psychologie aan de R.U. Groningen. Zij is se- dert 1980 werkzaam op het RION, Instituut voor Onderwijs Onderzoek Rijksuniversiteit Gronin- gen. Zij verrichtte daar gedurende vijf jaar onder- zoek naar schoolwerkplanontwikkeling in het ba- sisonderwijs en doet daarnaast reeds enkele jaren onderzoek op het terrein van meisjes en wiskunde.
Adres: RION, Postbus 1286, 9701 BG Groningen
Manuscript aanvaard 28-l-'86 |
Summary
Werf, M.P.C. van der. 'Female teachers as identification models for girls.' Pedagogische Studiën, 1986,
63, 305-314.
One resolution which is supposed to solve the problem of girls and mathematics is to appoint more female
teachers in sciences. Female teachers are considered to be identification models for girls. This article exam-
ines if this supposition can be funded theoretically. Only from the social learning theory testable hypothe-
ses about the influence of female teachers on girls can be derived. These hypotheses are not supported by
empirical data.
It is concluded that female teachers are no identification model for girls without further preface. Their
influence is more dependent on their attitudes and behavior toward girls than on their sex. When male
teachers have the same attitudes and behavior their influence is as important as that of their female collea-
gues.
Pedagogische Studiën 314 .
-ocr page 322-
Naar een theorie over de beroepssocialisatie van vrouwen*
I. BONTIUS
Samenvatting
Het voortbestaan van het positieverschil tus- sen mannen en vrouwen binnen de betaalde arbeid kan niet volledig verklaard worden uit de keus van vrouwen of haar diplomabezit. Het sekse-verschil zelf functioneert binnen arbeidsorganisaties als een belangrijk selectie-criterium. De vraag in dit artikel is wat mannen en vrouwen leren, onder andere in de beroepsopleidingen, zodat zij hun plaats in het heersende patroon innemen. Enkele besproken kwalificatie- en beroepssocialisatie-theorieën bieden slechts in beperkte mate aanknopingspunten voor de beantwoording van deze vraag. De con- clusie van dit artikel is dat mannen en vrou- wen door beroepsbeelden en een beroepsi- dentiteit op een zodanig verschillende wijze aangesproken worden dat zij 'als vanzelf' een verschillende loopbaan volgen. De toene- mende betekenis die vrouwen toekennen aan een beroepsloopbaan brengt deze van- zelfsprekendheid aan het wankelen. Dit is een gunstige voorwaarde om de leer- en socialisatie-processen, waar sekse-specifieke beroepsbeelden en beroepsidentiteiten het re- sultaat van zijn, te herzien.
1 Inleiding
Hoewel het opleidingsniveau van vrouwen sterk is verbeterd is hun positie in de betaalde arbeid er niet in dezelfde mate op vooruit ge- gaan (Jaarsma, 1981). De vraag hoe dit ver- klaard kan worden vormt de leidraad voor dit artikel.
Een groot aantal vrouwen - met name zij
* Een eerdere versie van dit artikel is geschreven in samenwerking met M. Rikhof. Met dank aan C. van de Graaf, K. Santbergen, M. Volman, S. Gro- tenhuis, L. Veeken en W. Wardekker voor hun kri- tische commentaar. |
die gehuwd zijn en kinderen hebben - ver- richt werkzaamheden buiten het circuit van de betaalde arbeid. Zij doen huishoudelijk werk en vrijwilligsterswerk (zie bijvoorbeeld Sociaal Cultureel Planbureau, 1983). Dit feit is door het debat over huishoudelijk werk pas in de zeventiger jaren in wetenschappelij- ke theorie-vorming betrokken. De categorie huishoudelijk werk wordt nu opgenomen in theorieën over opleiding en beroep (zie bij- voorbeeld Kraayvanger en Van Onna, 1985; Bolte en Treutner, 1983). Dit heeft tot een beter inzicht geleid in de bijdrage van vrou- wen aan het geheel van de in de maatschappij verrichte arbeid. Een gevolg van deze verbre- ding van de opvatting over 'arbeid' is echter tevens geweest dat huishoudelijk werk als be- langrijkste verklaring van het sekse-verschil binnen de betaalde arbeid zelf is gaan functi- oneren. De dubbele belasting (de combinatie van huishoudelijk werk en betaald werk) bij- voorbeeld, dient zo gezien als enige verkla- ring voor de beperkte doorstroming van vrouwen naar hogere functieniveaus. De er- varingen die vrouwen hebben mét of haar 'bestemming' vóór huishoudelijk werk is vanuit deze visie dé verklaring voor de over- vertegenwoordiging van vrouwen in verzor- gende en dienstverlenende beroepen.
Nu steeds meer vrouwen een beroep (wil- len) uitoefenen en een loopbaan ambiëren blijkt dat huishoudelijk werk niet de enige oorzaak is van hun ongelijke positie in de be- taalde arbeid. Er blijken binnen arbeidsorga- nisaties voor vrouwen tal van drempels te zijn. Aan vrouwelijke beroepsbeoefenaren worden minder dan aan mannelijke beroeps- beoefenaren mogelijkheden geboden om hun competenties te ontwikkelen. Om inzicht te verkrijgen in het functioneren van het sekse- verschil binnen de betaalde arbeid is het van belang aandacht te besteden aan de organisa- tie en structuur van de arbeidsorganisaties zelf en aan de beroepsopleidingen in samen- hang met de sekse-specifieke socialisatie.
Dit artikel wil laten zien in hoeverre enkele theorieën over beroepskwalificatie en be- roepssocialisatie het instrumentarium kun- nen verschaffen om inzicht te verkrijgen in het functioneren van het sekse-verschil in |
Pedagogische Studiën 1986 (63) 315-325 Pedagogische Studiën 315
-ocr page 323-
opleiding en beroep. Door deze theorieën te confronteren met socialisatie-theorieën zoals die binnen vrouwenstudies ontwikkeld zijn willen we een aanzet geven voor een meer omvattende theorievorming met betrekking tot beroepskwalificatie en -socialisatie. Wij illustreren onze gedachtengang met voor- beelden uit vooral de verzorgende sector.
2 Beroep en onderwijs
Het onderwijs wordt gezien als één van de belangrijkste toeleverende instanties voor de arbeidsmarkt. Onderwijsdiploma's worden opgevat als een bepalend criterium voor po- sitietoewijzing. In de onderwijswetenschap- pen is er in het laatste decennium steeds meer aandacht voor de samenhang tussen diploma-bezit en sekse. De nieuwe generatie vrouwen heeft haar onderwijsachterstand in het algemeen vormend onderwijs grotendeels ingehaald. Het bezit van diploma's van dit type onderwijs is voor mannen en vrouwen steeds meer gelijk. Er zijn echter andere on- gelijkheden op de voorgrond getreden: op het terrein van het vakkenpakket en van het vervolg-beroepsonderwijs (zie Groten- huis/Volman en Veeken/Van Eek elders in dit tijdschrift).
In het beroepsonderwijs bestaan nog steeds jongensstromen en meisjesstromen. Deze zijn in de structuur Van het onderwijs verankerd. Bekend is de sekse-specifieke wij- ze waarop het B.O. georganiseerd is. De po- sitie bijv. die het L.H.N.O. inneemt is pro- blematisch omdat zij voor een onevenredig deel de diploma-infiatie te incasseren krijgt (S.E.R., 1982). Binnen beroepsopleidingen waaraan zowel jongens als meisjes deelne- men is nog steeds sprake van sekse-specifieke keuzeprocessen. Een voorbeeld is de diffe- rentiatie naar secretarieel versus bedrijfsad- ministratief in administratieve opleidingen. Bij recent ingerichte computeropleidingen is de toeloop groot, zowel van jongens als van meisjes. Geplaatst zijn echter in overgrote meerderheid jongens (P.C.B.B., 1985). |
Vanuit een onderwijs-emancipatiebeleid proberen de overheid en het onderwijs zelf bestaande ongelijkheden te bestrijden. De idee dat het voor jongens veel belangrijker is om een beroep te leren dan voor meisjes is in z'n vanzelfsprekendheid aangetast. In tal van sectoren zijn initiatieven genomen om de beroepsopleiding voor vrouwen te verbete- ren: in sectoren die traditioneel vooral door jongens bezocht worden - L.T.O., M.T.O. en H.T.0. - én in sectoren waar altijd al veel meisjes naar toe gaan, L.H.N.O., verplegen- de en verzorgende opleidingen, N.L.O.'s, P.A.B.O.'s, sociale academies en secretaressen-opleidingen. Een alternatieve beroepsopleidingsweg voor vrouwen komt van de grond, zoals de Ahda de Jong-school, een door de F.N.V. opgerichte ahernatieve opleidingsweg voor vrouwen.
3 Positie van vrouwelijke beroepsbeoefe- naren
Steeds meer vrouwen zien huishouden en moederschap niet als hun (enige) perspectief maar willen (daarnaast) uitdrukkelijk betaal- de arbeid verrichten (zie bijvoorbeeld Wee- da, 1983). Gegevens uit een onderzoek naar opleidings- en beroepskeuze bevestigen de aanwezigheid van deze tendens. Häfeli (1983) heeft laten zien dat meisjes steeds meer aandacht besteden aan haar opleidings- en beroepskeuze. Zij informeren zich in het beroepskeuzeproces zelfs beter dan jongens. Terwijl vroeger het huwelijk als eerste stap naar zelfstandigheid werd ervaren, is dat nu steeds meer het beroep.
De toegenomen belangstelling van meisjes en vrouwen voor beroep en opleiding heeft vooralsnog niet geleid tot een duidelijke po- sitieverbetering van vrouwen binnen de be- taalde arbeid. Er zijn de laatste jaren steeds meer onderzoeksgegevens beschikbaar geko- men die erop wijzen dat ook drempels in de arbeidsorganisaties de ongelijke positie van vrouwen veroorzaken.
In de elektrotechniek en de metaal bij- voorbeeld worden vrouwen in veel gevallen op een lage en in de bedrijfsstructuur perspectiefioze post geplaatst. Grote groepen vrouwen werken hier op ongeschoold ni- veau. Jongens en mannen met dezelfde voor- opleiding worden in principe geplaatst op posten waar scholing en verticale mobiliteit mogelijk en gebruikelijk zijn (Huisman, 1982). In de kantoor-, bank- en winkelsector lijkt het onderscheid in mannen- en vrou- wenbanen niet zo groot. Toch zijn de banen van mannen en vrouwen in deze sector in één |
Pedagogische Studiën 316 .
-ocr page 324-
opzicht niet gelijk. Vrouwen bezetten vooral de lagere functie-niveaus én een vrouwen- baan is zowel begin- als eindfunctie. Mannen zijn meer te vinden in de hogere functie- niveaus én binnen dezelfde functie-niveaus hebben mannen meer carrièremogelijkheden dan vrouwen. Uit onderzoek blijkt dat dit niet alleen het gevolg is van een laag aspiratie-niveau bij vrouwen maar ook van een gericht wervings-, aanstellings- en loop- baanbeleid (De Jong, 1983).
De genoemde drempels hebben betrekking op structurele aspecten zoals de sekse- specifieke arbeidsdeling en arbeidsorganisa- tie. Daarnaast bestaan er belemmeringen voor vrouwen in de beroepscultuur: de ma- nier waarop men, met name onder collega's, met elkaar omgaat. De humor, het plezier onderling en de dingen die wél of juist niet door de groep vanzelfsprekend worden ge- vonden, verschillen in een 'mannelijke' of 'vrouwelijke' beroepscultuur. Waarbij een 'mannelijke' beroepscuUuur gekenmerkt wordt door stoerheid, prestatiegerichtheid, ambitie, kameraadschappelijkheid of con- currentie. Waar tegenover een 'vrouwelijke' beroepscultuur kenmerken heeft als gezellig- heid, dienstbaarheid ten opzichte van het ge- heel en een bepaalde smaak wat betreft uiter- lijk en kleding.
Daarnaast is er de afgelopen jaren steeds meer inzicht gekomen in de wijze waarop seksuele onderdrukking ook in de be- roepspraktijk een rol speelt. Dit is één van de aspecten van de beroepscultuur. Veel vrou- wen zien zich in arbeidsorganisaties gecon- fronteerd met ongewenste intimiteiten. Dit ondermijnt op een specifieke wijze het respect voor vrouwen en het vertrouwen in hun competenties (zie bijvoorbeeld Bervoets en Frielink, 1981; De Bruyn, 1981).
In het algemeen geldt dat vrouwen buiten- gesloten worden uit de 'mannelijke' beroeps- cultuur. Dit bemoeilijkt voor hen de toegang tot beroepen en functies. Het is de vraag of de 'vrouwelijke' beroepscultuur ook mannen buitensluit. Bijvoorbeeld in de verzorgende sector worden mannen juist binnengehaald omdat zij de sfeer zouden verbeteren en de status zouden verhogen (zie Ott, 1983). |
We hebben gezien dat de bestaande positie- verschillen tussen mannen en vrouwen in de betaalde arbeid niet uitsluitend toegeschre- ven kunnen worden aan de keuzes van vrou- wen. Factoren in de arbeidsorganisaties zelf leiden vrouwen en mannen verschillende kanten op. Bij deze reproduktie van onge- lijkheid speelt ook het beroepsonderwijs een belangrijke rol. De voorbeelden in de vorige paragraaf laten zien dat in het beroepsonder- wijs vooruitgelopen wordt op de aan de hand van het sekse-verschil georganiseerde ar- beidsdeling en beroepscultuur. In de be- roepspraktijk en in de beroepsopleiding functioneert het sekse-verschil in het nadeel van vrouwen. Vrouwen beschikken welis- waar in mindere mate dan mannen over de op de arbeidsmarkt vereiste diploma's, maar als ze wel over die diploma's beschikken ont- moeten ze weer andere belemmeringen in de arbeidssituatie. Niet alleen de aard van de ac- tiviteiten en de daarvoor benodigde kennis en kunde geven de doorslag bij positietoewij- zing in arbeidsorganisaties. Het sekse- verschil zelf functioneert als een belangrijk selectiecriterium, dat wil zeggen vrouwen met gelijke opleiding en ervaring als mannen krijgen toch minder scholings- en promotie- mogelijkheden.
Hoe verloopt het proces waarin de be- roepsbeoefenaren op een zodanige manier toegerust worden dat zij in het heersende pa- troon passen? Individuen - mannen en vrou- wen - maken daartoe leer- en socialisatiepro- cessen door. Hoe kan het positieverschil ver- klaard worden uit hetgeen mannen en vrou- wen leren? Wat kunnen we daarover meer zeggen dan wanneer we op diploma's en vak- kenpakketten wijzen? Wat zeggen theorieën die zich bezighouden met het resultaat van beroepsgerichte leerprocessen hierover, met name kwalificatie-theorieën en beroepssocia- lisatie-theorieën? Verklaren zij waarom man- nen en vrouwen verschillende dingen leren voor hun latere beroepsuitoefening? In dit artikel gaan we op zoek naar een antwoord op deze vragen.
4 De smalle kwalificatie
In de onderwijssociologie wordt het kwalificatie-begrip gebruikt om te beschrij- ven wat (toekomstige) beroepsbeoefenaren zouden moeten beheersen voor het uitoefe- nen van bepaalde functies. Kwalificaties worden opgevat als het produkt van onder- |
Pedagogische Studiën 317 .
-ocr page 325-
wijsleerprocessen, die in een bepaalde mate zijn afgestemd op de vereisten van arbeidsor- ganisaties.
In de zeventiger jaren overheerste de zoge- naamde smalle,kwalificatie-theorie (zie bij- voorbeeld Vlaskamp en Hövels, 1979). Kwa- lificaties worden in deze benadering om- schreven aan de hand van twee dimensies: kennis en vaardigheden. Deze opvatting gaat er vanuit dat de invulling van arbeidstaken rechtstreeks afgeleid wordt uit de technolo- gie en dat hier de gevraagde kwalificaties op gebaseerd zijn. Het beroepsonderwijs is in deze visie de belangrijkste instantie waar ver- eiste kwalificaties aangeleerd worden in de vorm van schoolse kennis en vaardigheden. De beide dimensies van het smalle kwalificatie-begrip lopen parallel met doelstellingen waar het onderwijs zich vol- gens deze benadering toe dient te beperken: kennis en vaardigheden.
De verklarende waarde van het smalle kwalificatie-begrip voor het positieverschil tussen mannelijke en vrouwelijke beroepsbe- oefenaren is beperkt. Impliciet maakt de smalle kwalificatie-theorie een tweedeling in 'harde' beroepen en 'zachte' beroepen. Het smalle kwalificatie-begrip is vooral toegepast in de 'harde' beroepen. Vooral technische kennis en vaardigheden en van de natuurwe- tenschappen afgeleide vereisten zijn binnen deze theorie (h)erkend.
De tweedeling 'harde' en' 'zachte' beroe- pen wordt in het algemeen geassocieerd met een andere tweedeling: namelijk die tussen 'mannelijk' en 'vrouwelijk'. Zo ook in on- derwijssociologische theorievorming over het smalle kwalificatie-begrip. 'Harde' be- roepen en mannelijke beroepsbeoefenaren valt veel meer positieve waardering ten deel dan 'zachte' beroepen en vrouwelijke be- roepsbeoefenaren. De eenzijdige aandacht van de smalle kwalificatiebenadering voor 'harde' beroepen en mannelijke beroepsbe- oefenaren is niet zozeer het resultaat van een doelgerichte keuze maar veel meer van een min of meer impliciete ideologie die geba- seerd is op beelden over 'mannelijkheid' en 'vrouwelijkheid'.
Indien het smalle kwalificatie-begrip wordt toegepast op beroepen buiten de tech- nische sfeer, bijvoorbeeld op verzorgende en verplegende beroepen, dan vallen essentiële vereisten van deze beroepen buiten het beeld. |
Huishoudelijk werk en medisch-technische handelingen worden wel herkend maar voor deze beroepen essentiële kwalificatie- vereisten als warmte en empathie niet (Hol- ling en Bammé, 1979). Voor para-medische kennis staat vast dat het geleerd moet wor- den. Het is inmiddels ook vrij algemeen geaccepteerd dat huishoudelijk werk in grote verzorgingsinstellingen voorbereiding in de zin van beroepsopleiding vereist. Ten aan- zien van de voor deze beroepen vereiste zorg- zaamheid staat niet het leren van kennis en vaardigheden voorop maar het ontwikkelen van een bepaalde houding. Met behulp van het smalle kwalificatie-begrip is het echter niet mogelijk dit aspect in de analyse te be- trekken. Daarbinnen wordt zorgzaamheid veelal automatisch gezien als een 'vrouwelij- ke' eigenschap in plaats van als onderdeel van de kwalificatie waarvoor opleiding ver- eist is. De beeldvorming over 'zachte beroe- pen' en 'vrouwelijkheid' impliceert een nega- tieve waardering van onder andere verzor- gende beroepen en de daar werkzame vrou- welijke beroepsbeoefenaren.
We zullen in de volgende paragraaf na- gaan in hoeverre een verbreed kwalificatie- begrip meer inzicht verschaft.
5 Van smalle naar brede kwalificatie
Door ontwikkelingen op de arbeidsmarkt en in arbeidsorganisaties is kritiek op de smalle kwalificatie-theorie in een stroomversnelling gekomen. De kwantitatieve en kwalitatieve discrepantie tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt is in de smalle theorie nauwe- lijks voorzien. Reflectie op dit verschijnsel heeft onder andere geleid tot een verbreding van het kwalificatie-begrip. Er worden niet meer uitsluitend kennis en vaardigheden on- derscheiden maar ook sociaal-normatieve en motivationele aspecten. Het verbrede kwalificatie-begrip . wordt omschreven als: het geheel van kennis, vaardigheden en hou- dingen dat arbeidskrachten in staat stelt om uiteenlopende arbeidsprestaties te leveren (Van Hoof en Dronkers, 1981).
Binnen de brede kwalificatie-theorie neemt het onderwijs een centrale plaats in, maar de relatie tussen onderwijs en arbeid wordt minder eenvoudig voorgesteld dan bij de smalle theorie. Discrepanties in de aan- |
Pedagogische Studiën 318 .
-ocr page 326-
sluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt/ -organisatie kunnen volgens de brede bena- dering niet volledig via het onderwijs opge- lost worden. Dit geldt zowel voor discrepan- ties in de kwantitatieve sfeer (werkgelegen- heid) als in de kwalitatieve sfeer (de inhoud van de kwalificaties).
De brede kwalificatie-theorie heeft meer oog dan de smalle theorie voor de sociale aspecten van de arbeidsorganisatie en de daaruit voortkomende vereisten. Vanuit de brede benadering is bepleit om in het onder- wijs naast kennis en vaardigheden aandacht te besteden aan de vereiste beroepshouding. Dit laatste heeft onder andere geresulteerd in een toenemende aandacht voor buiten- schools leren.
In hoeverre geeft de brede kwalificatie- theorie zich rekenschap van het positiever- schil tussen mannelijke en vrouwelijke be- roepsbeoefenaren?
Onderzoek naar de sociaal-normatieve kwalificatie-elementen houdt zich vooral met middelbare en hogere functies bezig (Van Hoof en Dronkers, 1981). Dit zijn in meer- derheid 'mannenbanen'. Inhoudelijk is er veel aandacht voor autonomie, creativiteit, innovatief vermogen en dergelijke. Voor zo- ver de lagere functie-niveaus onder de loep genomen worden is aandacht besteed aan sociaal-normatieve aspecten als vakbondsbe- wustzijn, disciplinering en flexibiliteit. Deze zijn vooral ontleend aan het beroepsbeeld van de vakman.
Er blijkt uit onderzoek een eenzijdige aan- dacht voor de sociaal-normatieve kwalifica- ties van mannelijke beroepsbeoefenaren c.q. voor functies die overwegend door mannen bezet worden. Vrouwelijke beroepsbeoefena- ren, dan wel functies die vooral door vrou- wen bezet worden zijn voorzover ons bekend niet onderzocht. Dit impliceert tevens dat de consequenties niet onderzocht zijn van de breed opgevatte kwalificering voor het posi- tieverschil tussen mannen en vrouwen. |
Met de verbreding van het kwalificatie- begrip wordt in het denken over selectie en allocatie van arbeidskrachten een psycholo- gische dimensie betrokken. Parallel hiermee worden in arbeidsorganisaties sociaal- psychologische selectiecriteria meer expliciet toegepast dan in het verleden (Windolf, 1981). De eenzijdige aandacht voor sociaal- normatieve kwalificaties van mannelijke be- roepsbeoefenaren kan aanleiding zijn tot een invulling van de psychologische dimensie op basis van het sekse-verschil. Begrippen als autonomie en creativiteit lijken sekse-neu- traal maar in het gebruik krijgen ze een 'mannelijke' connotatie. Psychologische ver- schillen, die aan mannen óf aan vrouwen toegeschreven worden, komen juist nu op de voorgrond te staan, nu het opleidingsverschil tussen mannen en vrouwen gaat verdwijnen. De psychologische verschillen kunnen in plaats van diploma's gaan dienen voor sekse- specifieke selectie en allocatie van arbeids- krachten.
In het beroepsonderwijs is het brede kwalificatie-begrip toegepast bij het opstel- len van leerplannen (onder andere in K.M.B.O. en leerlingwezen). Hierbij worden in een beroepenanalyse de in de beroepsprak- tijk vereiste kennis, vaardigheden en houdin- gen beschreven. Vanuit een beroepenanalyse wordt een beroepsprofiel opgesteld dat als basis dient voor het ontwikkelen van het leer- plan. In K.M.B.O. en leerlingwezen is deze procedure gevolgd voor beroepen in de tech- nische, in de dienstverlenende en in de ver- zorgende sector. Geprobeerd is de be- roepsprofielen voor de dienstverlenende en verzorgende sector in sekse-neutrale termen weer te geven. Waar vroeger sprake was van 'helpster' staat nu 'helpende'; secretaresse wordt secretarieel-medewerkende enzovoort. Dit verandert weinig aan het gegeven dat in opleiding en beroepspraktijk bepaalde taken en vereisten nog steeds aan mannen gekop- peld worden en andere aan vrouwen. De bre- de kwalificatie-theorie gaat er aan voorbij dat het positieverschil tussen mannen en vrouwen samenhangt met kwalificatie- processen.
In de vorige paragraaf bleek dat het smalle kwalificatie-begrip te veel aan de oppervlak- te bleef om het positieverschil te verklaren. Het brede kwalificatie-begrip biedt in princi- pe meer mogelijkheden omdat het meer di- mensies beslaat van de beroepssituatie en het functioneren van de beroepsbeoefenaren daarin. Vereisten voor de specifieke beroeps- verrichtingen en voor het functioneren in de beroepscultuur en in de arbeidsdeling kun- nen in de analyse betrokken worden.
Hierbij moet echter wel een kanttekening geplaatst worden. In de vorige paragraaf bleek dat het positieverschil medebepaald |
Pedagogische Studiën 319 .
-ocr page 327-
wordt door ideologische aspecten die beelden produceren over 'harde' en 'zachte' beroe- pen in relatie tot 'mannelijkheid' en 'vrou- welijkheid'. Ook de brede kwalificatie- theorie is hier niet vrij van. Hoewel de brede kwalificatie-theorie omvattender is dan de smalle theorie, richt men zich ook in de bre- de traditie vooral op binnen opleidingen (in- clusief stages) te formuleren doelstellingen op het gebied van kennis, vaardigheden en houdingen. De aangehaalde beroepenanaly- ses die verricht worden om leerplannen op te stellen zijn hier een goed voorbeeld van. De brede kwalificatie-benadering zou voordat ze vereisten in onderwijsdoelstellingen vertaalt, op een rij dienen te zetten welke impliciete kwalificatie-eisen in de arbeidssituatie gesteld worden die samenhangen met het sekseverschil. Wij willen onderzoeken in hoeverre de verschillende beroepen een be- roepsbeeld kennen en welke rol het sekse- verschil speelt in het geheel van vanzelfspre- kendheden van het beroepsbeeld. In het ge- heel van vanzelfsprekendheden over arbeids- deling, beroepscultuur en specifieke beroeps- verrichtingen functioneert het sekseverschil als een belangrijk waarderingscriterium waarbij 'mannelijk' verschijnt als een posi- tieve pool en 'vrouwelijk' als een negatieve pool.
In de verzorging en de verpleging lijken de negatieve implicaties van het beroepsbeeld een duidelijke begripsvormiüg over essentiële beroepsvereisten in de weg te staan.
In een cultuur-sociologische studie van Van Gemert en Spijker (1982) over het ver- plegende en verzorgende beroep blijkt dat er zich rond 'zorg' allerlei problemen voordoen zowel in het beroep als in de opleiding. Als gevolg van arbeidsdeling, functie- differentiatie en hiërarchisering in de ge- zondheidszorg hebben verpleegkundigen, verzorgenden en helpenden hun intrede ge- daan (Eggenhuizen, 1983). Aanvankelijk geïntegreerde zorgactiviteiten zijn steeds meer naast en onder elkaar komen te staan. 'Zorg' wordt vooral gezien als een taak voor de lagere functieniveaus. Dit zijn de functies waarin vooral vrouwen werkzaam zijn. Van Gemert en Spijker signaleren een ambivalent beeld ten aanzien van 'zorg' in de maat- schappij: de verpleegster als liefdevolle moe- der én als sloof. Er is onduidelijkheid ont- staan over hetgeen onder 'zorg' en vooral de niet-huishoudelijke component ervan - zorg- zaamheid - verstaan moet worden. Van Ge- mert en Spijker spreken zelfs van de 'identi- teitscrisis van de verpleegkunde'. |
Er zijn (maatschappelijk) verschillende aanzetten om het vacuüm rondom 'zorg- zaamheid' op te vullen. Vanuit de sociale we- tenschappen wordt 'zorg' opgevat als agogi- sche begeleiding. Het schoolvak 'omgangs- kunde' lijkt hier een resultaat van te zijn. Vanuit een politiek-institutionele invalshoek wordt door mantelzorg en vrijwilligsters werk - niet meer als roeping van vrouwen, maar feitelijk wel als taak van vrouwen - in de be- hoefte aan zorgzaamheid voorzien. Vanuit wat wel de alternatieve hulpverlening ge- noemd wordt is in praatgroepen, co- counseling en dergelijke warmte en empathie op de voorgrond geplaatst.
De onduidelijkheid rondom 'zorgzaam- heid' strekt zich ook uit naar de opleidingen. Hoe hoger een verpleegkundige opgeleid is hoe verder hij/zij van 'zorg' afstaat. Een zorgzame beroepshouding wordt niet alleen geleerd door kennis en vaardigheden. Er vin- den tevens morele en affectieve leerprocessen plaats (Gilligan, 1985). Hoe de opleidingen bijdragen aan deze gecompliceerde leerpro- cessen is niet eenvoudig aan te geven. Aan de hand van hetgeen geleerd wordt via het for- mele leerplan van de opleiding kan niet ver- klaard worden waarom zorgzame taken vooral bij vrouwen terecht komen. Expliciet of impliciet wordt er echter nog vaak vanuit gegaan dat de toekomstige vrouwelijke be- roepsbeoefenaren een zorgzame houding in zich hebben. Deze aanname heeft wanneer ze functioneert binnen' de beroepsopleidingen als consequentie dat zorgzaamheid niet ge- leerd wordt maar uitsluitend gekanaliseerd of gepolijst.
6 Beroepssocialisalie en zelfl)eeld .
Om inzicht te krijgen in de verschillende kwalificatie-aspecten (zowel de expliciet ver- eiste als de ideologische) is het van belang te- rug te gaan naar socialisatie-processen. Niet om dit als verklaring op zich te gebruiken maar om te laten zien hoe zij binnen de be- roepspraktijk mede allerlei verschillen ver- klaren.
In recente theorievorming over beroepsge- |
Pedagogische Studiën 320 .
-ocr page 328-
richte leerprocessen is een tendens zichtbaar om kwalificatie en socialisatie niet meer scherp tegenover elkaar te plaatsen. De in- vloed van sociaal-psychologische ontwikke- lingsfactoren wordt onderkend (Kraayvan- ger, 1985).
Windolf (1981) stelt in zijn theorie het be- grip 'beroepssocialisatie' zelfs centraal in plaats van 'beroepskwalificatie'.
Beroepssocialisatie omvat bij Windolf de socialisatie vóór en dóór het beroep. De be- langrijkste socialiserende instanties vóór het beroep zijn het gezin en het onderwijs. Socia- lisatie dóór het beroep vindt plaats tijdens de beroepsloopbaan in de arbeidsorganisatie zelf. In deze opvatting is de socialisatie niet voltooid met de adolescentie maar wordt ge- durende het gehele leven voortgezet.
Gedurende de beroepsloopbaan wordt op basis van eenmaal ingezette leer- en socialisatie-processen bijgeleerd óf er is spra- ke van vérleren. Volgens deze theorie blijven vooral degenen in de hogere functies 'Ieren' in het beroep. In de lagere echelons is veeleer sprake van vérleren: een terugval vanuit een reeds bereikt ontwikkelingspeil op een lager niveau.
De leerprocessen vóór en dóór het beroep zijn volgens Windolf te onderscheiden in drie dimensies: een cognitieve, een psycho- dynamische en een morele dimensie. Zij wor- den theoretisch geïntegreerd in het begrip 'beroepshabitus'. De wijze waarop geleerd wordt verschilt voor elk van de drie genoem- de dimensies.
De beroepssocialisatie-benadering biedt de mogelijkheid een relatie te leggen tussen de wijze waarop in het beroep en in de daaraan voorafgaande socialisatie het sekseverschil functioneert. De theorie van de beroepssoci- alisatie stelt dat de beroepsloopbaan het re- sultaat is van de volgende drie factoren: het milieu van herkomst inclusief de schoolloop- baan, de kansen die de beroepsbeoefenaar vanuit de arbeidsorganisatie geboden wor- den en de ontwikkeling van de persoonlijk- heid, met name het zelfbeeld van de beroeps- beoefenaar. Wij willen nu verder nagaan Welke betekenis het zelfbeeld heeft voor de verschillen in de positie-toewijzing aan man- nen en vrouwen in de arbeidsorganisaties. |
Windolf ziet het beroep, na de adolescen- tie, waarin de seksuele identiteit tot stand •^omt, als het belangrijkste identiteits- producerende principe in de huidige maat- schappij. We vragen ons af wat de functie is van het sekse-verschil bij het tot stand ko- men van een beroepsidentiteit en wat de bete- kenis van deze beroepsidentiteit is voor de beroepsloopbaan.
Het begrip zelfbeeld verwijst naar een in- tern beeld dat het individu van zichzelf construeert. Het zelfbeeld heeft een affectie- ve lading. De constructies die het individu van zichzelf maakt zijn gerelateerd aan exter- ne verwachtingen én aan interne verlangens (Windolf, 1981, p. 52 e.V.). Mensen identifi- ceren zich met personen en zaken uit hun omgeving. Vanuit de sociale omgeving wordt het individu een identiteit opgelegd. Het be- grip 'identiteit' drukt de dialectische verhou- ding uit tussen sociale structuren en de psy- chische realiteit. Het individu herkent de ei- gen identiteit in maatschappelijk gedefinieer- de termen en deze termen worden realiteit door zijn/haar maatschappelijk leven (Ber- ger, 1966). Identificaties zijn het produkt van aanspreken en aangesproken worden (Abma, 1977).
Windolf koppelt het begrip 'beroepsiden- titeit' zonder meer aan mannen: bij hen is de- ze maatschappelijk belangrijke identiteit aanwezig. Volgens Windolf hebben vrouwen in het algemeen geen beroepsidentiteit maar ontlenen zij hun identiteit bijvoorbeeld aan uiterlijke schoonheid en aan het moeder- schap (o.e. p. 54).
Beroepsidentiteit gaat zoals Windolf deze benadert functioneren als 'mannelijke' ide- aalbeeld. Volgens deze visie brengen onze- kerheden in de arbeidssituatie bij mannen met hun beroepsidentiteit tevens hun zelf- beeld 'als man' in gevaar en dit leidt tot psy- chische instabiliteit (zie ook Heinz, 1980). Windolf verklaart niet hoe en waarom dit zo functioneert. Binnen zijn theorie vallen be- roepsidentiteit en een 'mannelijk' zelfbeeld met elkaar samen. Als we de functie van het sekse-verschil bij het ontstaan van beroeps- identiteiten willen onderzoeken, dienen het begrip beroepsidentiteit en een opvatting over 'mannelijke' of 'vrouwelijke' zelfbeel- den juist uit elkaar gerafeld te worden.
De gewijzigde omstandigheden (meer vrouwen verrichten betaalde arbeid) en de gewijzigde opvattingen over het sekse- verschil (andere rolverdeling) zijn een stimu- lans geweest om anders te gaan denken over |
Pedagogische Studiën 321 .
-ocr page 329-
de relatie beroepsidentiteit/'mannelijkheid'.
Beck-Gernsheim (1983) is van mening dat zowel mannen als vrouwen een 'mannelijke' beroepsidentiteit kunnen verwerven. Zij meent dat vrouwen pas de beschikking krij- gen over een identiteit als zij zich losmaken van het gezin of andere typisch vrouwelijke activiteiten. Traditioneel levende vrouwen hebben in deze visie een surrogaat-identiteit. Mannen hebben een 'echte' zelfbepaalde identiteit. Deelname aan beroepsarbeid biedt vrouwen volgens deze zienswijze een perspectief om de identiteitsloosheid af te leggen.
Deze benadering gaat er ten onrechte van- uit dat de intrede van vrouwen in arbeid en beroep haar als vanzelf de mogelijkheid biedt afhankelijkheid af te leggen, onder an- dere door zich een identiteit-naar-mannelijk- model te verwerven. Dit laat een denken in het verschil 'mannelijk' 'vrouwelijk' onaan- getast. Juist de grote betekenis die op allerlei terreinen aan dit verschil toegekend wordt plaatst vrouwen in een onmogelijke positie. Huisman (1984) wijst erop dat vrouwen zich in hun beroep geconfronteerd kunnen zien met een dubbele binding. 'Aan de ene kant moeten vrouwen een wel erg hoge prijs beta- len als ze zo 'mans' mogelijk proberen te zijn: in de ogen van anderen en wellicht ook van zichzelf verliezen ze hun identiteit als vrouw. Laten ze zich daarentegen voorstaan op hun vrouwelijkheid, dan valt hen slechts minachting en geringschatting als mens ten deel." (o.e. p. 55). De eenduidige koppeling tussen berpepsidentiteit en 'mannelijkheid' is een erfenis uit een periode waarin de arbeids- deling tussen mannen en vrouwen bijna vol- ledig parallel liep met het verschil tussen be- taalde en onbetaalde arbeid. Vrouwen geven nu meer en meer een belangrijke plaats in hun leven aan beroepsuitoefening. De lijnen van verschil lopen niet (meer) zo eenduidig tussen enerzijds mannen als groep en ander- zijds vrouwen als groep.
7 Vrouwelijke ambivalenties en beroep
Als tegenhanger van het denken over een 'mannelijke' beroepsidentiteit kunnen theo- rieën opgevat worden die de nadruk leggen op ambivalenties in het zelfbeeld van vrou- wen. |
Chodorow (1980) heeft laten zien dat vrou- wen in hun socialisatie binnen het kerngezin een relationele gerichtheid ontwikkelen, die hun zelfbeeld bepaalt. Zij toont aan dat een 'zorgzame' houding niet voortkomt uit een 'vrouwelijke' natuur maar het produkt is van een socialisatie tot vrouw. De eisen van de sociale omgeving en de relationele gericht- heid resulteren er in samenhang met elkaar in dat zorgzaamheid de zorg van vrouwen wordt. De relationele gerichtheid van vrou- wen noemt zij ambivalent. Het is geen een- duidig kenmerk van de persoon maar de ver- zorgende/moederende gerichtheid én een ge- voel van grensvervaging en innerlijke leegte horen onlosmakelijk bij elkaar.
Wat is de betekenis van een aldus opgevat 'vrouwelijk' zelfbeeld in de context van een beroep, bijvoorbeeld een verzorgend be- roep? Uit een onderzoek in K.M.B.O.- opleidingen voor verzorgende beroepen blijkt dat sommige meisjes een sterke moti- vatie en inzet tonen. Zij wekken de indruk dat ze van verzorgen verwachten iets voor ie- mand anders te kunnen betekenen. Het zor- gend bezig zijn is voor hen een persoonlijke behoefte. Zij hebben een sterke betrokken- heid die voor henzelf soms verwarrend is (Bontius, 1984). Bij deze toekomstige vrou- welijke beroepsbeoefenaren is vooral sprake van identificatie met de bejaarden en zieken voor wie ze gaan werken. Zorgzaamheid als 'vrouwelijk' zelfbeeld functioneert op een zodanige wijze dat de identificaties binnen het beroep veel overeenkomst tonen met de identificaties in de zogenaamde privé-sfeer met degenen die je nastaan. Het 'vrouwelijk' zelfbeeld lijkt te wringen met identificaties met het beroep éls beroep.
Vanuit de analyse van Chodorow moeten we dit vooral verklaren vanuit de vroeg- kinderlijke ontwikkeling. De verdere sociali- satie valt er buiten. Wij zijn van mening dat de beroepssocialisatie - in navolging van Windolf (1981) - veel breder opgevat dient te worden: zowel de socialisatie vóór als de so- cialisatie dóór het beroep moeten erbij be- trokken worden. In de verzorgende sector bijvoorbeeld, vindt in de beroepsopleiding als laatste fase van de socialisatie vóór het beroep, reeds selectie van geschikte vrouwe- lijke beroepsbeoefenaren plaats. In de oplei' ding wordt meisjes een beroepshouding bij- gebracht die hen instaat en bereid maakt |
Pedagogische Studiën 322 .
-ocr page 330-
'zorgzaamheid' als 'vrouwelijk' zelfbeeld te zien als basis voor identificatie met het be- roep.
Hoe het zelfbeeld en de beroepsidentiteit zich bij vrouwen tot elkaar verhouden is me- de het resultaat van de wijze waarop zij in de beroepssituatie en in de -opleiding aan- gesproken worden. Wij gaan er vanuit dat er geen sprake is van een door natuur of sociali- satie geproduceerd absoluut verschil tussen hetgeen mannen als groep kennen en kunnen en hetgeen vrouwen kennen en kunnen. De vroegkinderlijke socialisatie en de puberteit resulteren weliswaar in bepaalde overeen- komsten in de persoonlijkheidsstructuur van vrouwen maar er zijn tevens vele verschillen tussen hen onderling.
De omschrijving van de 'vrouwelijke' per- soonlijkheidsstructuur als ambivalente zorg- zaamheid houdt het risico in zich dat de the- orie als norm gaat werken. Vroeger werd er over de zorgzaamheid van vrouwen geschre- ven in termen van roeping en natuur. Nu wordt erover geschreven in termen van socio- logische of psychologische ambivalenties. De functie van het begrip ambivalenties als be- schrijvende categorie dreigt te verschuiven naar een functie als ideaalbeeld. Het negatie- ve ideaalbeeld van de zich wegcijferende vrouw (zie bijvoorbeeld Lammers, 1985). Het 'vrouwelijke' verschijnt als het negatieve waar tegenover het 'mannelijke' staat als het positieve. Dit is typerend voor een veel alge- menere manier van denken over vrouwen. Zij wordt gezien als het tekort: het gebrek aan man-zijn, het tekort aan abstractiever- mogen, tekort aan creativiteit (zie bijvoor- beeld Brugman, 1983). Het probleem is niet zozeer dat er verschillen bestaan maar dat aan bepaalde verschillen een hiërarchische betekenis wordt toegekend. Het sekse- verschil functioneert als zodanig. Vrouwen wordt steeds voorgehouden dat ze anders én minder zijn. Een perspectief om hieraan te ontsnappen zien wij vooral in het van elkaar loskoppelen van beroepsidentiteit en sekse- identiteit. Kenmerkend voor de 'mannelijke' beroepsidentiteit is onder andere een bepaal- de eenzijdigheid en ongedifferentieerdheid in die zin dat het beroep alle andere levenster- reinen overschaduwt. Hier tegenover staat een beroepsidentiteit van iemand voor wie het beroep wel belangrijk is maar niet het ^nig belangrijke. |
8 Tot slot
In dit artikel is onderzocht op welke wijze het verschil in positie tussen mannen en vrouwen binnen de betaalde arbeid samen- hangt met hetgeen zij verwerven middels 'Ie- ren'. Er is aandacht besteed aan de kwalifi- caties, die arbeidsorganisaties vereisen, aan het beroepsonderwijs en aan de socialisatie van de beroepsbeoefenaren. In de besproken theorieën blijkt weinig tot geen aandacht te bestaan voor beroepen in de dienstverlenen- de en verzorgende sector én voor vrouwelijke beroepsbeoefenaren. Deze theorievorming is eenzijdig georiënteerd op beroepen die over- wegend door mannen uitgeoefend worden, waardoor zijn bijdrage aan de verklaring van het positieverschil uiterst beperkt is. De zo- genaamde kwalificatie-theorie wordt geken- merkt door vooringenomenheid ten opzichte van beroepen in de dienstverlenende en ver- zorgende sector. Impliciet maakt zij een on- derscheid in harde en zachte beroepen, ver- bonden met connotaties van 'mannelijkheid' en 'vrouwelijkheid'. Het eerste vertegen- woordigt een positieve pool in het denken, het tweede een negatieve. De zogenaamde brede kwalificatie-theorie betrekt houdings- aspecten in de analyse. Deze theorie is daar- om meer geschikt om bijvoorbeeld beroepen in de verzorgende sector te analyseren. Toch blijft ook deze benadering teveel aan de op- pervlakte. Ze gaat namelijk voorbij aan het beroepsbeeld dat aan beroepen ten grondslag ligt. In het beroepsbeeld hebben beelden over 'mannelijkheid' en 'vrouwelijkheid' een be- palende plaats.
Wij zijn van mening dat onderzoek naar 'beroepsbeelden' meer inzicht kan verschaf- fen in de samenhang tussen het positiever- schil en hetgeen mannen en vrouwen leren, dan met de besproken theorieën mogelijk blijkt. Met het begrip beroepsbeeld bekijken we de onderhavige problematiek vanuit een arbeid-sociologische invalshoek.
De theorie van de beroepssocialisatie legt het accent op de socialisatie van de beroeps- beoefenaren. De mate waarin beroepsbeoe- fenaren 'leren' hangt onder andere af van hun bcrocpsidentiteit. Het begrip beroepsi- dentiteit valt in de aangehaalde theorie sa- men met een 'mannelijk' zelfbeeld. De wijze waarop vrouwen zich tot 'beroepsidentiteit' verhouden wordt slechts oppervlakkig aan- |
Pedagogische Studiën 323 .
-ocr page 331-
gestipt en niet nader onderzocht. Opvattin- gen vanuit vrouwenstudies maken duidelijk, dat een 'vrouwelijk' zelfbeeld opgevat als ambivalente zorgzaamheid, op een zodanige wijze functioneert dat een verbinding met 'beroepsidentiteit' nauwelijks mogelijk is. Een dergelijk vrouwelijk zelfbeeld leidt slechts tot een beperkte identificatie met het beroep. Wij pleiten voor een opvatting over beroepsidentiteit waarin deze wordt losge- koppeld van het sekse-verschil. Beroepsiden- titeiten verdienen vanuit dat perspectief na- der onderzoek. In de beroepsopleiding en tij- dens de beroepsuitoefening verwerven man- nen en vrouwen, in samenhang met de kennis en vaardigheden, die hun neerslag vinden in een diploma, een bepaald beroepsbeeld en een beroepsidentiteit. Beroepsbeeld en be- roepsidentiteit dienen nader onderzocht te worden. Verwacht mag worden dat dit het inzicht in de samenhang tussen het positie- verschil in de betaalde arbeid en hetgeen mannen en vrouwen leren zal verdiepen. Welke zijn de beroepsbeelden van de diverse beroepen? Hoe ziet de beroepsidentiteit van verschillende beroepsbeoefenaren eruit? Welke leer- en socialisatie-processen maken mannen en vrouwen door bij het verwerven van een beroepsbeeld en een beroepsidenti- teit? Welke consequenties hebben die leer- en socialisatie-processen voor hun beroepsloop- baan? Welke rol speelt het beroepsonderwijs hierbij?
De voorhanden theorieën over beroeps- kwalificatie en beroepssocialisatie worden al- le gekenmerkt door een 'mannelijke' norm. Nader onderzoek naar beroepsbeelden en be- roepsidentiteit zou deze ideologische pre- occupatie verder dienen te expliciteren. Be- roepen in de verzorging en dienstverlening én vrouwelijke beroepsbeoefenaren zouden op zichzelf onderzocht dienen te worden, zon- der dat zij al meteen in een ondergeschik- te/tweederangs verhouding worden gezien tot technische beroepen en mannelijke be- roepsbeoefenaren. ♦
Literatuur
Abma, R., (red.). Seminar Althusser, De marxisti- sche filosofie en haar verhouding tot Spinoza, Bachelard en Lacan. Nijmegen: Sun, 1977. Beck-Gernsheim, E., Vom "dasein für andere" zum Anspruch auf ein Stück "eigenes Leben". |
Soziale Welt 34. 1983, nr. 3, p. 307 e.v.
Berger, P., Identity as a problem in the sociology of knowledge. Archiv, europ. Social., 1966, VII, p. 105 e.V.
Bervoets, L. & T. Frielink, Op zoek naar de relatie tussen arbeidsdeling naar sekse en vrouwenon- derdrukking. Tijdschrift voor vrouwenstudies nr. 5, 1981, p. 30 e.v.
Bontius, I., Opleiden tot verzorgen. Tijdschrift voor vrouwenstudies nr. 17, 1984. p. 56 e.v.
Holte, K.M. & E. Treutner, Subjektorientierte Arbeits- und Berufssoziologie. München: 1983.
Brügman, M., Passie, spei en deconstructie, over psychoanalyse en écriture féminine. Crisis 12, 1983, p. 5 e.V.
Bruyn, J. de. Seksisme op de werkplek. Tijdschrift voor vrouwenstudies nr. 6, 1981, p. 135 e.v.
Chodorow, N., Waarom vrouwen moederen. Psycho-analyse en de maatschappelijke ver- schillen tussen vrouwen en mannen, Amster- dam: SARA, 1980.
Eggenhuizen, E., Een zwaar maar boeiend beroep, UVA, ISVOK-uitgave, Amsterdam: 1983.
Van Gemert, V. & T. Spijker, Verdichtsel en wer- kelijkheid. Een verkennende studie van de am- bivalentie ten opzichte van zorgen en verzorgen in de verpleging. Lochern: De Tijdstroom, 1982.
Gilligan, C., Een ander geluid, vrouwelijke psy- chologie in theorie en praktijk, Amsterdam: Bert Bakker, 1985.
Haefeli, K., Die Berufsfindung von Mädchen: Zwischen Familie und Beruf, Bern: Lang, 1983.
HBO-raad, Studentes op stage. In: HBO-raad- info, special 8, september 1983, Staatsuitgeve- rij, Den Haag.
Heinz, W.R., Berufliche Sozialisation. In: K. Hurrelman und D. Ulich (Hrsg.), Handbuch der Sozialisations-forschung. Weinheim und Basel: Beltz Verlag, 1980, p. 499 e.v.
Holling, E. & A. Bammé, Qualifikation und Per- sönlichkeit (ein Versuch zur Systematisierung offener Fragen in der Qualifikationsforschung). Berufsbildung in Wissenschaft und Praxis, Heft 1, 1979.
Hoof, J.J. van & J. Dronkers, Onderwijs en ar- beidsmarkt. Een verkenning van de relaties tus- sen onderwijs, arbeidsmarkt en arbeidssysteem. Deventer: Van Loghum Slaterus, 1980.
Huisman, J., Vrouwen in mannenberoepen. Inter- mediair, november 1982.
Huisman, J., Vrouwen en de verzorgingsstaat. In: Vrouwen en maatschappij. De rol van vrouwen in de opbouw van cultuur en samenleving. Baarn: Ambo, 1984, p. 42 e.v.
Jaarsma R., Y. Leeman & E. van Eek, Wordt Ma- rie er ook wijzer van ? Een nadere analyse van een aantal projecten en maatregelen gericht op het verbeteren van de arbeidsmarktpositie van vrouwen en meisjes. Amsterdam: Kohnstamm Instituut, 1981. |
Pedagogische Studiën 324 .
-ocr page 332-
Jong, A. de, Gelijke behandeling van het perso- neelsbeleid. Rotterdam: Erasmusuniversiteit, 1983.
Kraayvanger, G., Verandering in de arbeid en per- soonlijkheidsontwikkeling. In: G. Kraayvanger en B. van Onna, Arbeid en leren, bijdragen tot de volwasseneneducatie. Baarn: Nelissen, 1985.
Kraayvanger, G & B. van Onna, Arbeid en leren, bijdragen tot de volwasseneneducatie. Baarn: Nelissen 1985.
Lammers, S., Het zit dieper, vrouwenstudies en de theorie van Nancy Chodorow. Tijdschrift voor vrouwenstudies nr. 22, 1985, p. 173 e.v.
Ott. M., Assepoesters en Kroonprinsen. Amster- dam: SUA, 1985.
PCBB, Rapport 1, verslag startfase ISI-project, oktober 1985.
Rich, A., Uit vrouwen geboren. Amsterdam: SA- RA 1979.
Rijk, T. de, Positieve actie, naar vergroting van kansen voor vrouwen. Zeggenschap nr. 16, fe- bruari 1985.
SCP, Sociale Atlas van de vrouw, Rijswijk: 1983.
SER, Schoolverlaters op de Groningse ar- beidsmarkt, Groningen: 1982. |
Vlaskamp, F. & B. Hövels, Onderwijs en ar- beidsmarkt, aansluitingsonderzoek, Nijmegen: ITS, 1979.
Weeda, C., Ka/i huwelijk tot echtscheiding, een re- genboog aan ervaringsleren. Wageningen: De Landbouw Hogeschool, 1983.
Windolf, P., Berufliche Sozialisation, zur Pro- duktion der beruflichten Habitus. Stuttgart: Enke, 1981.
Curriculum vitae
I. Bontius (1949) studeerde andragogie aan de Universiteit van Amsterdam. Zij verrichtte bij het ITS te Nijmegen onderzoek naar de beroepsoplei- ding voor meisjes. Zij is op dit moment werkzaam als onderwijskundige bij het COBO te Utrecht, waar zij betrokken is bij dé begeleiding van emancipatie-initiatieven in het KMBO.
Adres: Van Pallandtstraat 46, 6814 GR Arnhem
Manuscript aanvaard 29-4-'86 |
Summary
Bontius, 1. 'Towards a theory of professional socialization of women.' Pedagogische Studiën, 1986, 63,
315-325.
The continuation of the difference in position between men and women within paid labour cannot be fully
explained by the choices of women or their possession of diplomas. The sex-difference itself functions with-
in labour-organizations as an important criterion of selection.
The question in this article is: what do men and women learn, for instance in vocational education, so
that they take their place in the prevailing pattern. Some theories of qualification and occupational sociali-
zation discussed here offer only a limited starting-point to answer this question. The conclusion is that oc-
cupational images and occupational identities address men and women in a different way. As a result men
and women are found 'automatically' following a different career. The growing importance that women
attach to an occupational career shakes this self-evidence. This is a favourable condition to revise the
learning and socialization processes that produce sex-speclfic occupational images and identities.
Pedagogische Studiën 325 .
-ocr page 333-
Meisjesonderwijs of onderwijs voor meisjes?
S. GROTENHUIS EN M. VOLMAN Universiteit van Amsterdam
Samenvatting
In dit artikel worden problemen gesignaleerd in de wijze waarop sekseongelijkheid in het onderwijs gewoonlijk wordt benaderd als probleem van de traditionele keuzes van meisjes. De roldoorbrekingsstrategie, vol- gend uit deze probleemdefinitie, stelt het toe- gankelijk maken van jongensopleidingen voor meisjes centraal en ziet het huishoudon- derwijs als minder relevant in het kader van emancipatie. Vanuit progressieve en femi- nistische hoek wordt de roldoorbrekingsstra- tegie ook gericht op de zogenaamde traditio- nele meisjesvakken en -opleidingen. Zo wordt gewezen op de waarde van de huishou- delijke en verzorgende vakken, die tot uiting zou moeten komen in een apart vak 'verzor- ging' in het voortgezet basisonderwijs. Dit artikel wijst op het gevaar van zowel redene- ringen, waarin de belangen van meisjes zon- der meer worden gekoppeld-aan een verbre- ding van het onderwijs, als van een denkwij- ze, waarin opleidingen, vakken en keuzes als vrouwelijk - en daarmee bij voorbaat als 'traditioneel' en 'leidend tot achterstand' worden benoemd. Daarin wordt namelijk het stellen van vragen over de wijze waarop het onderwijs zelf 'vrouwelijkheid' en 'man- nelijkheid' (re)produceert in een vooraf gege- ven en eenduidig kader vastgelegd.
1 Inleiding
'Haar geest heeft zijn eischen; zij heeft gaven des verstands, die niet als het talent van den luien dienstknecht begraven mogen worden omdat aan anderen meer werd gegeven. Haar plaats is echter niet tussen de folianten en perkamenten, niet tussen de wijsgeeren van den ouden dan. Haar geest worde ont- wikkeld, haar verstand gerigt op een ander meer bezield einddoel, dat geheel in harmo- nie is met haar praktischen aanleg en bestem- ming'. |
Elise van Calcar, 1870'
'Op de vraag 'welke eischen moet men aan de opvoeding der meisjes stellen?' geef ik dit antwoord: Dezelfde als aan die der jongens: harmonische ontwikkeling van al de krach- ten, gaven en vermogens hun door de natuur geschonken, opdat zij volwassen zijnde, hun geluk kunnen vinden in een vrijwillig geko- zen werkkring'.
Marie Delsey, 1870^
In de discussie over het recht op onderwijs voor vrouwen en meisjes in de tweede helft van de vorige eeuw werd de vraag tot welk onderwijs meisjes toegang zouden moeten krijgen, veelal op twee manieren beant- woord. Enerzijds, zoals door Van Calcar wordt verwoord, ging het om een speciaal op meisjes/vrouwen afgestemd onderwijs, an- derzijds, zoals door Delsey wordt verwoord, moest voor meisjes hetzélfde onderwijs als voor jongens worden gerealiseerd. Zelfs het leren handwerken, in die tijd een voor meis- jes onomstreden bekwaamheid, vond Delsey geen noodzakelijk vak voor de school. 'Eni- ge bedrijvigheid met naald en draad zal altijd wel wenselijk blijven, maar moeders zullen dit veel beter aan hun dochters kunnen leren dan in ene talrijke klasse mogelijk is'. (Del- sey, 1870)
Het eerste standpunt werd in de verschil- lende liberale en emancipatorische/feministi- sche kringen het meest aangehangen. Apart meisjesonderwijs en onderwijs voor meisjes functioneerden in die tijd als synonieme be- grippen, waarbij 'apart' zowel de organisa- torische als ook de inhoudelijke kant betrof. Er waren er slechts weinigen die evenals Del- sey apart onderwijs voor meisjes afwezen. Volgens Delsey moet het onderwijs voor meisjes zich in de eerste plaats richten op scholing voor een beroep en op ontwikkeling van intellectuele capaciteiten. Verzorgen en andere huishoudelijke taken kunnen ze dan wel thuis leren. Delsey's stellingname wordt meestal gezien als een radicaal-feministische. Dat geldt niet voor Leune's uitspraak: 'Ko- |
326 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1986 (63) 326-336
-ocr page 334-
ken kun je buiten school leren, wiskunde niet', die toch opvallend veel overeenkomst vertoont met Delsey's visie. In de huidige discussies over de taken van de school functi- oneert zijn visie als tegenhanger van plei- dooien voor een verbreding van het onder- wijs, pleidooien die van feministische zijde ondersteund worden.
Hebben we hier te maken met een opmer- kelijke verschuiving in feministische posities van de eerste golf vergeleken bij de tweede: staat het radicaal-feminisme van nu tegen- over het radicaal-feminisme van toen?
In dit artikel willen we laten zien hoe deze posities, dat wil zeggen het uitgaan van het verschillend zijn van meisjes tegenover het benadrukken van de gelijkheid tussen beide seksen anderzijds, nog steeds een centrale rol spelen in onderwijskundige en feministische debatten over meisjes en onderwijs. We wil- len laten zien hoe beide ogenschijnlijk tegen- strijdige posities met elkaar verweven zijn. We zien hier eenzelfde probleem als in de re- cente discussies over racisme in het onderwijs en vooral over de vraag hoe dat te bestrijden. Bij Karsten en Leeman (1984) signaleren we bijvoorbeeld het dilemma tussen het uit- gangspunt dat leerlingen verschillend zijn en dat alle leerlingen gelijk zijn. Het eerste standpunt kan bekritiseerd worden, omdat het juist een bevestiging van verschillen kan betekenen, b.v. omdat het moeilijk is stereo- typen als dé Marokkaanse meisjes tegenover dé Nederlandse meisjes e.d. te vermijden. Het tweede standpunt kan een ontkenning van verschillen tussen kinderen betekenen en daarmee van een probleem als racisme. Ze maken duidelijk, dat het niet over een simpe- le keuze tussen 'verschil' of 'gelijkheid' gaat, maar om een discussie over welke verschillen en welke gelijkheid. Deze discussie is ook re- levant voor de problematiek van sekseonge- lijkheid in het onderwijs. In dit artikel willen we laten zien wat het dilemma van verschil en gelijkheid betekent voor het spreken in ter- men van meisjesvakken/ -opleidingen en jongensvakken/ -opleidingen. Met name wil- len we vraagtekens zetten bij de manier waarop de begrippen mannelijk en vrouwe- lijk functioneren in theorieën en strategieën m.b.t. deze problematiek. |
De opbouw van dit artikel is als volgt. Eerst bespreken we enkele ontwikkelingen in de positie die meisjes en jongens in het on- derwijs innemen. De problematiek van de achterstand in deelname van meisjes aan de verschillende vormen (met name voortgezet en hoger) onderwijs blijkt verschoven te zijn van een toegangs- naar een keuzeproblema- tiek: meisjes en jongens maken een seksespe- cifieke keuze wat betreft vakkenpakketten en schooltype. Vervolgens gaan we in op de ma- nier waarop dit gegeven als probleem gesteld wordt in onderzoek en beleid. Aan de hand van een drietal voorbeelden laten we iets zien van het functioneren van een dergelijke pro- bleemdefiniëring. Hierin zal met name het begrip 'keuzevrijheid' ofwel het vermijden van sekserolbevestiging, als centraal element van strategieën voor het afschaffen van sek- seongelijkheid in het onderwijs, aan de orde worden gesteld. Uiteindelijk is onze vraag of en hoe het mogelijk is te ontsnappen aan de tegenoverstellingen van de twee door Van Calcar en Delsey verwoorde strategieën - na- melijk die van het bevestigen van het verschil tegenover het realiseren van de gelijkheid - en aan de noodzaak tussen beide te kiezen.
2 Van toegangs- naar keuzeproblematiek
Midden jaren zeventig werd aan de discussies over onderwijsongelijkheid een nieuw ele- ment toegevoegd. Er zou sprake zijn van een onderwijsachterstand van meisjes ten op- zichte van jongens, die tot uiting kwam in het feit dat meisjes het onderwijs op jongere leeftijd en met lagere kwalificaties dan jon- gens afsloten. Met het stellen van dit pro- bleem werd echter tegelijkertijd duidelijk dat meisjes hun achterstand op dit punt in een redelijk hoog tempo aan het inlopen waren. Niet alleen is het formele recht op toegang tot alle vormen van onderwijs voor meisjes een feit, ook de feitelijke instroom van meis- jes in allerlei vormen van voortgezet en hoger onderwijs is met name sinds de zestiger jaren enorm uitgebreid. De lengte en het niveau van de schoolloopbanen van meisjes wordt steeds meer gelijk aan die van jongens (De Jong, 1985).
Dit wil niet zeggen dat de achterstand van meisjes in dit opzicht verdwenen is - het is nog steeds zo dat meisjes het volledig dagon- derwijs eerder verlaten dan jongens - wél dat die achterstand steeds geringer wordt. Als |
Pedagogische Studiën 327 .
-ocr page 335-
deze ontwikkelingen zich doorzetten, is de voorspelling niet ongerechtvaardigd, dat dé- ze vorm van onderwijsachterstand op niet al te lange termijn verdwenen is. Betekent dit nu dat aandacht gevraagd werd voor een in feite achterhaald probleem? Zeker niet, maar het ging (en gaat) dan ook niet om een achterstand in lengte en hoogte van de oplei- ding zonder meer. Vanaf het begin van de discussies over sekseongelijkheid in het on- derwijs was het duidelijk dat de indeling in de categorieën AVO, VWO, WO en LBO, MBO en HBO, te globaal was en een percen- tuele gelijkheid van meisjes en jongens in het doorlopen van deze schoolsoorten niet zo- veel betekende. Het werd steeds duidelijker, dat de sekseongelijkheid in het onderwijs vooral bestaat in het feit dat meisjes en jon- gens binnen de verschillende schoolsoorten een verschillende opleiding volgen. De reden waarom dit verschil als achterstand of onge- lijkheid kon worden bestempeld, lag voorna- melijk in het feit dat die verschillende oplei- dingen een verschillende waarde hadden op de arbeidsmarkt.
De gegevens zijn bekend. Meisjes volgen in het beroepsonderwijs de huishoudelijke, verzorgende en administratieve richtingen, jongens vooral de technische. Voor het AVO geldt dat meisjes vooral de algemeen vor- mende vakken en jongens de exacte vakken in het pakket kiezen. Toenemende aandacht is er voor het probleem dat meisjes weinig wiskunde kiezen, omdat steeds meer oplei- dingen en beroepen wiskunde in de voorop- leiding vereisen (zie in dit nummer Van Eek en Veeken).
De seksespecifieke schoolloopbaan is al snel bekend geworden als het probleem dat meisjes de 'traditionele meisjesopleidingen' volgen en zogenaamde 'pretpakketten' sa- menstellen. De vraag waarom de opleidingen van jongens niet traditioneel genoemd zou- den moeten worden en waarom een exact vakkenpakket geen eenzijdige keuze zou zijn werd nauwelijks gesteld. Het probleem was en is vooral de keuze van meisjes en de stra- tegie, bekend geworden onder de noemer rol- doorbreking, richt zich vooral op het veran- deren van die keuze. Hoewel roldoorbreking meestal staat voor het doorbreken van tradi- tionele rolpatronen van meisjes én jongens, ligt het accent op het eerste. Als jongens al moeten veranderen, dan geldt dit alleen hun opvattingen en houding ten aanzien van tra- ditionele rolpatronen, maar nooit hun schoolloopbanen wat betreft schooltype of vakkenpakket. In het onderwijsdebat lijken 'sekseongelijkheid' en 'vrouwenvraagstuk' nog vaak als synoniemen te functioneren, ondanks de kritiek van het feminisme op de laatste term, waarin sekseongelijkheid als een probleem van vrouwen in plaats van als machtsverhouding tussen de seksen wordt gezien. |
3 Sekseongelijkheid in onderwijsonderzoek en -beleid
Zowel in onderwijsonderzoek als in het on- derwijsbeleid van de overheid vinden we een- zelfde idee terug: sekseongelijkheid in het onderwijs wordt vooral gezien als een pro- bleem van traditionele rolpatronen en de daarmee samenhangende onderwijskeuzen van meisjes.
Vaak wordt de buitenschoolse socialisatie primair verantwoordelijk gesteld voor het verschil en de ongelijkheid tussen jongens en meisjes in het onderwijs. Daarin ligt de reden dat leerlingen al met seksepecifieke kenmer- ken, bijvoorbeeld interesse voor talen of juist voor techniek, de school binnen komen. 'De voornaamste oorzaak is buiten het on- derwijs gelegen, te weten in de ongelijkwaar- dige positie die vrouwen en mannen in het maatschappelijk leven innemen,' (Veeken, Van Eek, Spetter, De Visch Eijbergen, 1982).
Dergelijke analyses werden bekritiseerd omdat de functie van de school zelf buiten schot blijft. De school wordt in feite opgevat als doorgeefluik van reeds vaststaande sek- sespecifieke gedragingen, opvattingen en kenmerken van leerlingen en van leerkrach- ten. Dit kan door de school hoogstens wor- den versterkt of verminderd. Van verschil- lende kanten is de afgelopen jaren tie vraag naar de eigen rol van de school met betrek- king tot de inhoud en vormgeving van sekse- verschillen en -ongelijkheid aan de orde gesteld. Zo wordt gesteld dat het onderwijs niet alleen een passieve rol vervult door 'aan te sluiten' bij reeds gegeven seksespecifieke eigenschappen, of door te verzuimen stereo- type rolpatronen te 'doorbreken'. Steeds va- ker wordt de vraag gesteld hóe het onderwijs zelf vorm en inhoud geeft aan sekseongelijk- |
Pedagogische Studiën 328 .
-ocr page 336-
heid. Vanuit die gedachte wordt onderzoek gedaan naar factoren die van invloed zijn op de onderwijskeuzen van meisjes. Gewezen is bijvoorbeeld op de rol van de interactie tus- sen leerlingen in een coëducatieve onderwijs- situatie, op verwachtingen en opvattingen van leerlingen en decanen, op doceerstijlen en mogelijkheden tot identificatie met leer- krachten van de eigen sekse. Ook de arbeids- deling naar sekse zien leerlingen in de school weerspiegeld en stereotypen over de vrouwe- lijke en mannelijke rol worden overgedragen in het lesmateriaal. Tenslotte kan de struc- tuur van het onderwijssysteem worden ge- noemd, die met zich meebrengt dat al op vroege leeftijd van leerlingen wordt verwacht dat zij keuzes maken, dat wil zeggen dat zij zichzelf definiëren als geschikt voor het één of voor het ander. (Voor een overzicht van deze factoren: zie Veeken e.a., 1982).
Onderzoek naar verklaringen van de onge- lijkheid van schoolloopbanen levert een veel- heid van factoren op, die ieder op zich weer verklaring behoeve. Het overkoepelende be- grip seksespecifieke socialisatie blijkt veelal deze verklarende functie te vervullen. De stelling dat meisjes meisjesvakken kiezen omdat ze tot meisjes zijn opgevoed blijft ech- ter onbevredigend. Hiermee is bijvoorbeeld nog niets gezegd over het verloop van dit 'koppelingsproces' dat zo feilloos lijkt te functioneren. Ook vragen naar de betekenis van de 'vrouwelijkheid' van de vakken en van de meisjes, blijven buiten beschouwing. Waarom worden sommige vakken of oplei- dingen van het adjectief vrouwelijk dan wel mannelijk voorzien en waarnaar verwijzen die begrippen? Wat maakt dat de keuze van meisjes voor een 'meisjesvak' als rolbevesti- gend en leidend tot achterstand wordt ge- zien, terwijl dat voor jongens en 'jongens- vakken' niet geldt?
Ook in het onderwijsemancipatiefte/e;V/ zien we een definiëring van de problematiek, waarin de keuzes van meisjes - te verklaren uit socialisatie tot traditionele rolpatronen - centraal staat. Hoewel in alle nota's ook al- tijd de traditionele rolpatronen van jongens en mannen worden genoemd, zijn de strate- gieën uiteindelijk vooral op meisjes gericht. Hoewel in het onderwijsemancipatiebeleid ook 'herwaardering van aan vrouwen toege- schreven eigenschappen en waarden' als doelstelling wordt genoemd, is dit nauwelijks uitgewerkt. |
Het eindrapport van de Adviesgroep Keu- zevrijheden voor meisjes en jongens in het primair en voortgezet onderwijs 'Vrije keus... maar niet heus', is een voorbeeld van de manier waarop emancipatie in het onder- wijs in de eerste plaats wordt gezien als het doorbreken van traditionele rolpatronen. De strategie met betrekking tot het voortgezet onderwijs richt zich vooral op het bevorde- ren van een keuze van meisjes voor de exacte vakken, met name wiskunde. Binnen het la- ger beroepsonderwijs is de aandacht vooral gericht op het toegankelijk maken van tradi- tionele 'jongens'-opleidingen voor meisjes. Er worden verschillende aanbevelingen ge- daan om meisjes voor de technische vakken en opleidingen te interesseren. De voorstellen rond het LHNO zijn beperkt en richten zich op het verbeteren van de doorstromingsmo- gelijkheden. Over de mogelijkheid of wense- lijkheid de verzorgende en huishoudelijke beroepsopleidingen zelf te verbeteren wordt nauwelijks gesproken. Het belang van het vak algemene technieken in de eerste fase voortgezet onderwijs, wordt beperkt tot het 'vertrouwd maken van leerlingen - en vooral meisjes die toch al een achterstand hebben - met techniek en technologische ontwikkelin- gen' (AKV, p. 29). Hoewel één van de aanbe- velingen in de AKV-nota is dat 'in de leerstof in gelijke mate rekening gehouden moet wor- den met de belangstelling van meisjes en jon- gens', richt de nota zich vooral op 'verbre- ding van de belangstelling van meisjes'. (AKV p. 23-27)
4 Meisjes in jongensopleidingen?
Eén van de eerste min of meer omvangrijke projecten in het kader van het onderwijs- emancipatiebeleid is het toegankelijk maken van 'traditionele' jongensopleidingen voor meisjes in het leerlingwezen geweest. Het project meisjes in jongens-?-opleidingen startte in 1980 en was bedoeld als een 'speer- puntactiviteit' om de toegang van meisjes tot de traditionele mannelijke beroepssectoren te vergemakkelijken. Uit het verslag van dit project worden twee dingen (opnieuw) dui- delijk, namelijk dat nog steeds weinig meis- jes kiezen voor deze zogenaamde jongensop- |
Pedagogische Studiën 329 .
-ocr page 337-
leidingen en dat de meisjes die voor deze opleidingen kiezen veel problemen tijdens de opleiding zelf ondervinden, zodat er relatief veel meisjes afvallen. Het rapport laat zien hoe de segregatie in beroepsopleidingen en verschillende beroepssectoren een hardnek- kig en bijna onontkoombaar gegeven is, wat door meer voorlichting en begeleiding niet zomaar is op te heffen.
In de ervaringen met dit project wordt dui- delijk hoe de school ook zelf een rol speelt in het (re)produceren van sekseongelijkheid. Immers, ook meisjes die een zogenaamde roldoorbrekende keuze hebben gemaakt, worden op allerlei manieren belemmerd die keuze te effectueren en tot een succesvol ein- de te brengen. Niet alleen vooraf in de be- roepsvoorlichting en de keuzebegeleiding vanuit de school, maar ook tijdens de oplei- ding ontbreekt het aan begeleiding, stagemo- gelijkheden en dergelijke en worden meisjes geconfronteerd met allerlei uitsluitingsme- chanismen.
Hieruit kunnen we concluderen dat 'het probleem' niet uitsluitend de 'traditionele rolpatronen' en daaruit voortvloeiende keu- zes van meisjes betreft. Zolang er niet even- eens vraagtekens gezet worden bij de inhoud, vormgeving en cultuur van de technische vakken en opleidingen, zal een beleid gericht op het doorbreken van de traditionele keuzes van meisjes weinig succesvol zijn. Het lijkt erop dat men er vanuit gaat dat deze proble- men zich vanzelf wel oplossen wanneer maar 'voldoende' meisjes de technische richtingen kiezen. Hoe naïef een dergelijk idee is heb- ben ontwikkelingen van vrouwen in mannen- beroepen laten zien: het gevaar van 'degra- datie' van het vak (wat betreft status en inko- men bijvoorbeeld) is groter dan de kans op zogenaamde neutralisering ervan. Ook dich- ter bij de school zelf heeft bijvoorbeeld de in- voering van de co-educatie laten zien dat daarmee het sekseverschil, de ongelijkheid tussen de seksen, niet verdwijnt. Het is daar- om van belang te onderzoeken welke uitslui- tingsmechanismen er voor meisjes in het technisch onderwijs functioneren. Dit geldt ook voor het lager beroepsonderwijs. Ook zou het technisch onderwijs, net als het huis- houdonderwijs onderzocht kunnen worden als een instituut waarin allerlei culturele en maatschappelijke waarden en posities wor- den gevormd en ingenomen. Evenals de ana- lyses van het huishoudonderwijs hebben la- ten zien, hoe dit type onderwijs verknoopt is met de (ongelijke) posities van vrouwen, met allerlei noties omtrent vrouwelijkheid e.d., zouden analyses van het technisch onderwijs inzichten m.b.t. de posities van mannen en mannelijkheid kunnen opleveren. Het sekse- verschil wordt niet alleen in het zgn. meisjes- onderwijs geproduceerd. Echter, onderzoek naar de seksespecificiteit van de vorm en in- houd van het onderwijs, met een van te vo- ren vastgelegde inhoud en betekenis van vrouwelijkheid en mannelijkheid, loopt het gevaar uit te monden in een simpele repro- ductie van 'het verschil'. Zo worden allerlei vaardigheden en kennis op het gebied van verzorging in analyses over onderwijs en sek- seongelijkheid soms al te gemakkelijk bestempeld als 'vrouwelijk' en gekoppeld aan meisjes/vrouwen. Hetzelfde zou ten aanzien van het (lager) technisch onderwijs kunnen gebeuren, wanneer techniek en man- nelijkheid als synoniemen worden voor- gesteld. Wij willen een minder algemene en eenduidige invulling van de betekenissen van het sekseverschil bepleiten. |
5 Meisjes in meisjesopleidingen?
Ten aanzien van de huishoudelijke en verzor- gende beroepsopleidingen wordt een heel an- der beleid gevoerd dan ten aanzien van de 'jongensopleidingen'. Deze opleidingen lij- ken een overblijfsel uit het verleden, waar niemand goed raad mee weet en waar velen eigenlijk liever van af zouden willen. Het toegankelijk maken van deze 'traditionele meisjesopleidingen' voor welke categorie leerlingen dan ook is nergens aan de orde. De vraag is of dat werkelijk tegenstrijdig is met het toegankelijk maken van 'traditionele jongensopleidingen' voor meisjes.
De negatieve beoordeling van Ket LHNO komt duidelijk naar voren in de analyse van het LHNO als restant van de rolbevestigende traditionele meisjespedagogiek en als oplei- ding die nauwelijks waarde heeft op de ar- beidsmarkt (Jungbluth, 1978). In de verschil- lende beleidsnota's blijkt een dergelijke ne- gatieve beoordeling van het LHNO vooral uit de geringe aandacht die er aan besteed wordt. Impliciet en expliciet wordt uitgegaan van het verdwijnen van dit schooltype bij de |
Pedagogische Studiën 330 .
-ocr page 338-
invoering van het VBaO. Aangezien dat nog wel even op zich zal laten wachten, wordt de vraag wat er op dit moment met het LHNO moet gebeuren steeds dringender.
De veronachtzaming van een opleiding die nog steeds, of men dat nu toejuicht of niet, door veel meisjes wordt gevolgd, leidde tot een tegenreactie van de kant van het LHNO zelf. Het feit dat kritiek op het LHNO ver- taald dreigde te worden in het perspectief van afbraak van dit schooltype wordt gezien als 'een aanwijzing voor de vanzelfsprekende onzorgvuldigheid waarmee blijkbaar kan worden aangekeken tegen vrouwen en de ge- bieden van haar activiteiten. Immers, het idee van afbraak van het lager technisch on- derwijs zou bij voorbaat al belachelijk of on- denkbaar zijn' (Veneberg,* 1982). Door de stichting vrouwencontact huishoud- en nij- verheidsonderwijs (VHNO) wordt gewezen op de waarde van de verzorgende en huis- houdelijke vakken, die nergens anders in het onderwijs vertegenwoordigd zijn en op de ei- gen pedagogische inbreng van het LHNO. Het gaat hierbij vooral om kennis en vaar- digheden, die op de persoonlijke leefwereld betrekking hebben.
Toch is ook het VHNO van mening dat het LHNO zou moeten verdwijnen bij de invoe- ring van het VBaO, maar dan wel met een voortzetting van de specifieke waarde van het LHNO in een apart vak 'verzorging'. Juist aan dit vak kunnen volgens het VHNO roldoorbrekingsstrategieën worden gekop- peld, bijvoorbeeld door te wijzen op het be- lang van de privé-sfeer en op de ongelijke po- sitie van vrouwen door haar rol daarin.
Vanuit de gedachte dat het grootste pro- bleem gelegen is in het ontbreken van be- roepsperspectieven werkt de overheid aan het versterken van het beroepsgericht karak- ter van het LHNO. Bij deze professionalise- ring worden echter ook kanttekeningen ge- plaatst. Het VHNO ziet het probleem van het LHNO vooral als arbeidsmarktprobleem en meent dat daarom de nadruk in het beleid zou moeten liggen op het verbeteren van de doorstroomkansen. |
Een andere vraag geldt het professionele karakter van de verzorgende beroepen zelf. Volgens Bontius (1984) is in het kort middel- baar beroepsonderwijs de beroepskwalifica- tie voor verzorgende beroepen moeilijk te de- finiëren. Zij onderscheidt een kwalificatie in meer technische zin, dat wil zeggen kennis en vaardigheden die vereist zijn voor het kun- nen uitoefenen van een beroep en een kwali- ficatie in termen van een beroepshouding, dat wil zeggen de manier van omgaan met en in een beroep. Volgens haar is dat laatste van groot belang voor deze beroepen en worden hieraan allerlei noties van vrouwelijkheid op een meer of minder expliciete manier gekop- peld. Dit zijn dan noties als dienstbaarheid, aardig zijn, jezelf wegcijferen en ingaan op de wensen van anderen e.d. De benaming 'traditioneel meisjesonderwijs' is daarop ge- baseerd: het zijn immers dé kenmerken die vrouwen als moeder, huisvrouw en echtgeno- te geacht worden te bezitten. Daarom is het ontwikkelen van een feministische strategie ten aanzien van verzorgende beroepen ook zo problematisch. Is het ingaan op de wensen van anderen, het dienstbaar zijn e.d. een zgn. traditionele eigenschap die meisjes nu juist moeten afleren of een onderdeel van de beroepskwalificatie die juist van ze verwacht en vereist wordt? Hoewel het Bontius gaat om het KMBO, zijn dit vragen die in het LHNO ook spelen en die nog eens versterkt worden wanneer een professionalise- ringsstrategie t.a.v. dit schooltype gevolgd wordt.
Kortom, enerzijds kunnen er allerlei be- zwaren worden ingebracht tegen het afschaf- fen van het LHNO als gelijkheidsstrategie, anderzijds vragen we ons af of de professio- nalisering van het huishoud- en nijverheids- onderwijs niet een mooie term is voor een dubieuse praktijk van 'verschil': het laten voortbestaan van de zgn. traditionele meis- jespedagogiek.
6 Keuzevrijheid: verbreding of versmal- ling?
Bijna iedereen die zich in de discussie rond het Voortgezet Basis Onderwijs mengt ver- wijst meer of minder expliciet naar de kansen van meisjes. Ook de Stichting VHNO vindt de invoering van het VBaO van groot belang. Over wat dit betekent voor de vormgeving van deze eerste fase van het voortgezet on- derwijs lopen de meningen echter sterk uit- een. Het al dan niet invoeren van een apart en verplicht vak verzorging speelt daarbij een belangrijke rol. We zullen hier slechts op de- |
Pedagogische Studiën 331 .
-ocr page 339-
ze discussie ingaan voor zover ze betrekking heeft op het dilemma van verschil en gelijk- heid tussen de seksen in het onderwijs^.
De voorstanders van een smal onderwijs- aanbod verdedigen hun standpunt o.a. met en beroep op de belangen van groepen in achterstandsituaties, zoals meisjes. In het ka- der van de gelijkheid zouden zij meer gehol- pen zijn met een goede kennis van de zgn. 'basics', waaronder vooral taal (Nederlands en Engels), wiskunde en informatica worden verstaan. Deze vakken zijn in die opvatting van belang omdat ze een algemene basisken- nis vertegenwoordigen en de toelating vor- men tot allerlei vervolgopleidingen. De taak van de school wordt primair gelegd bij de cognitieve vakken. Dat wil niet zeggen dat niet-cognitieve vakken helemaal niet voorko- men in het model voor het VBaO van de zgn. 'versmallers'. Zo neemt Leune in zijn model voor de vormgeving van het VBaO wél het vak 'ambacht en techniek' op. De inhouden die doorgaans het leergebied 'verzorging' vormen worden in zijn voorstel echter opge- deeld en bij andere leergebieden onderge- bracht, of verdwijnen. Zijn bezorgdheid dat het onderwijs zich te veel in niet-cognitieve richting zal ontwikkelen betreft dus meer de zogenaamd traditioneel vrouwelijke vakken dan de zogenaamd traditioneel mannelijke vakken. Dit roept de vraag op waaruit dan eigenlijk het verschil tussen beide bestaat: zijn de laatstgenoemde vakgebieden cognitie- ver van aard of zijn ze misschien belangrijker dan de eerstgenoemde? Daarnaast lijkt ook het argument dat de school vooral datgene moet leren wat je thuis niet leert, minder een- duidig dan uit het gebruik ervan meestal blijkt. Een redenering waarin gesteld wordt dat jongens niets of bijna niets thuis leren van huishoud- en gezondheidskunde, waardoor dit vak juist voor hén van groot belang is en op school geleerd moet worden, is namelijk even plausibel. Of wordt er toch van uitge- gaan dat voor het dagelijks noodzakelijke verzorgen vrouwen 'beschikbaar' zijn?
De argumentatie van feministische zijde voor de invoering van verzorging als een apart en verplicht"' vak richt zich vooral op de roldoorbrekende waarde ervan. Het zou een gelijke waardering bevorderen van het werk dat in de openbare en in de privé-sfeer wordt verricht en bijdragen aan een verande- ring van de arbeidsdeling tussen de seksen. |
Met hun stellingname vinden feministen bondgenoten onder de verbreders. Naast seksespecifieke argumenten voor verbreding wijzen zij op het belang van emotionele en creatieve ontwikkeling in het algemeen. Ook deze aspecten worden door de voorstanders van verbreding en van de invoering van een vak 'verzorging' vaak in verband gebracht met feminisering, roldoorbreking en de keu- zes van meisjes. Zo stelt Jaarsma: 'Een ver- breding van het onderwijsaanbod in het VbaO zodanig dat het gericht is op de bevor- dering van sociale, expressieve, verstandelij- ke, emotionele, technische en manuele ont- wikkeling van de leerlingen is alleszins nastrevenswaardig. Vooral omdat met name de huidige overbelichting van de verstande- lijke ontwikkeling nogal fnuikend voor meis- jes blijkt te zijn.' (Jaarsma, 1982). De Stich- ting VHNO pleit voor een herwaardering van vrouwelijke waarden, wanneer zij wijst op de verworvenheden van het LHNO en de speci- fieke eigen pedagogische inbreng en didac- tiek. Allerlei zogenaamde vrouwelijke eigen- schappen als meer gericht op het groepsge- beuren, op communicatie met anderen, dienstbaarheid e.d. zijn volgens hen positie- ve eigenschappen, die nu ook maar eens door jongens geleerd zouden moeten worden. Het opeisen van een waardering voor het werk binnenshuis, wordt gekoppeld aan een her- waardering van zogenaamd vrouwelijke waarden. (Zie b.v. de brochure van de Stich- ting VHNO 'Een plaats voor meisjes en vrouwen in het voortgezet basisonderwijs', p. 19).
In deze argumentaties voor een verplicht vak verzorging en een verbreding van het vakkenaanbod in het voortgezet onderwijs zitten onzes inziens een aantal problemen. Vanuit verschillende vooronderstellingen over verschil en gelijkheid tussen de seksen worden de belangen van meisjes verbonden aan niet-cognitieve en creatieve leergebieden. Zo wordt gezegd dat verbreding goed is voor meisjes omdat deze leergebieden beter zou- den aansluiten bij hun belangstelling, ja zelfs capaciteiten. Al wordt hierin het verschil tus- sen de seksen als een sociale constructie en gelijkheid als uiteindelijk doel gezien, met deze gedachte komt men dicht in de buurt
van het idee van de meisjespedagogiek. Daarbij komt het gevaar dat het feminisme gereduceerd dreigt te worden tot het terrem |
Pedagogische Studiën 332 .
-ocr page 340-
van de verzorging, wanneer een feministische strategie t.a.v. het onderwijs zich vooral richt op de invoering van het vak 'verzor- ging'. Wanneer in de sekseongelijkheid niet vrouwen of rollen, maar de ongelijke machtsverhoudingen tussen de seksen als centraal probleem worden gezien, dan zijn er in vakken als taal, literatuur en geschiedenis minstens evenveel, zo niet meer, aankno- pingspunten te vinden voor het aan de orde stellen daarvan. De rechtvaardiging van de invoering van een apart vak 'verzorging' (hetgeen o.a. de stichting VHNO en de ABOP bepleiten) is onzes inziens nog twijfel- achtig, zeker wanneer daarvoor een aantal vakken als talen, geschiedenis e.d. zouden verdwijnen dan wel in sterke mate worden gereduceerd. Zo zouden Wél bepaalde huis- houdelijke vaardigheden, kennis omtrent verzorging en gezondheid e.d. ofwel als on- derdeel van bestaande vakken ofwel als ele- ment in projectonderwijs en werkweken een plaats in het onderwijsaanbod kunnen krij- gen. In het vak Algemene Technieken zou- den zowel het leren van verschillende tech- nieken als de maatschappelijke betekenissen daarvan centraal moeten (blijven) staan, dat wil zeggen zowel op het gebied van 'de tech- niek' als 'de verzorging'. Wanneer voor dit vak een bepaalde hoeveelheid tijd in het on- derwijsprogramma beschikbaar blijft is het noodzakelijk dat ook ten aanzien van de kennis en vaardigheden op het terrein van 'de techniek' de vraag gesteld wordt wat hiervan wel en niet in het VBaO geleerd moet worden, en mag deze vraag niet alleen ten aanzien van het terrein van de verzorging gesteld worden, zoals dat nu wel eens dreigt te gebeuren.
Een gevaar van de discussies over verbre- 'ling of versmalling van het onderwijs is dat deze de discussies over vernieuwing van de bestdände vakken gaan overheersen. Volgens ons hoeft een pleidooi voor meer ruimte voor de vakken Nederlands, moderne talen, wis- l<unde en geschiedenis (waar blijft eigenlijk de aandacht voor dit vak?) geen versmalling van taken, b.v. een eenzijdig leerstofgericht onderwijs in tegenstelling tot een kindgericht onderwijs, of het hanteren van basiskennis als een afgerond en vaststaand concept, te 'nipliceren. De vormgeving en inhoud van een bepaald vak is geen gegeven wat voor al- t'jd vastligt. In verschillende vakken kunnen de sekseverhoudingen, de ongelijke positie die vrouwen in onze en andere maatschappij- en innemen aan de orde worden gesteld, b.v. de ontwikkeling van het gezin in het vak ge- schiedenis of allerlei kwesties ten aanzien van vrouwelijkheid en mannelijkheid in het lite- ratuuronderwijs. Door te laten zien hoe sek- severhoudingen steeds in een specifieke con- text betekenis krijgen, kan voorkomen wor- den, dat opnieuw een eenduidige betekenis van vrouwelijkheid en mannelijkheid wordt vastgelegd. |
7 Ten slotte
In het voorgaande hebben we enkele proble- men laten zien van gangbare denkwijzen over sekseongelijkheid in het onderwijs. Er bleek zowel sprake te zijn van een probleem- definitie waarin de keuzen van meisjes cen- traal staan, m.n. de zogenaamde traditioneel vrouwelijke keuzen, als van een definitie waarin niet zozeer de traditionele keuzen en de vrouwelijke vakken en opleidingen als probleem worden gezien, maar eerder de ne- gatieve waardering ervan. De eerste richt zich primair op 'gelijkheid'; het traditioneel vrouwelijke moet hier immers verdwijnen om het verschil te kunnen opheffen. De ge- lijkheid zelf wordt nauwelijks geproblemati- seerd. Het onderwijs krijgt hier de functie van een sekseneutraal instrument dat ingezet wordt om gelijkheid (welke?) te bereiken. De moeilijkheden die meisjes binnen zogenaam- de jongensopleidingen en -vakken kunnen ondervinden wanneer ze eenmaal een 'rol- doorbrekende keuze' hebben gemaakt, pro- blematiseren deze vooronderstelling. De pro- bleemdefinitie waarin bij het streven naar het opheffen van sekseongelijkheid het verschil als uitgangspunt wordt genomen, blijkt vrouwelijkheid te koppelen aan allerlei posi- tief gewaardeerde eigenschappen en vaardig- heden, die vervolgens in de vorm van leerin- houden of didactische werkvormen worden gezien als mogelijkheid voor roldoorbreking, m.n. voor jongens. Echter, in beide posities is de wijze waarop het begrip vrouwelijkheid (en mannelijkheid) gebruikt wordt onduide- lijk. Soms is vrouwelijk een nadere bepaling van een terrein (huishoudkunde, verzor- ging), dan weer, in geval van lessen of pro- jecten over roldoorbreking, een onderwerp. |
Pedagogische Studiën 333 .
-ocr page 341-
En soms is het niet zozeer een terrein of on- derwerp als wel een bepaalde kwaliteit. Tege- lijkertijd lijkt het echter vaak of er sprake is van vaststaande eenduidige betekenissen van vrouwelijkheid en mannelijkheid. Het bij- voeglijk naamwoord vrouwelijk en manne- lijk functioneert als kwalificatie voor allerlei vakken, opleidingen, beroepen, eigenschap- pen, didactische werkvormen e.d. waarbij het veelal het uitgangspunt is voor het praten over die vakken, opleidingen enz. i.p.v. een onderzoeksvraag. Keuzeprocessen in het on- derwijs worden verklaard uit een reeds bestaande vrouwelijkheid en mannelijkheid (van leerlingen en vak/opleiding), en in alles wat meisjes, jongens, leerkrachten en oplei- dingen doen worden deze vrouwelijkheid en mannelijkheid herkend en teruggelezen. Ten slotte zijn beide posities gebaseerd op rede- neringen t.a.v. sekseongelijkheid waarin de begrippen (seksespecifieke) socialisatie en roldoorbreking centraal staan. Daarin wordt socialisatie veelal opgevat als een in feite feil- loos verlopende proces met slechts één moge- lijke uitkomst, nl. dat meisjes leren de tradi- tionele vrouwelijke rol op zich te nemen en jongens de mannelijke. Het idee van 'rol- doorbreking' impliceert dat tegenover de zo- genaamde traditionele rollen, 'feministische' of 'geëmancipeerde' rollen worden gesteld, waarvan vorm en inhoud moeilijk zijn aan te geven. Twee problemen zouden wij hier uit willen lichten. Ten eerste moet er aandacht komen voor de vraag naar de produktie van het sekseverschil in het onderwijs. Dat wil zeggen: de school zou onderzocht moeten worden als maatschappelijke praktijk, waar identiteiten, culturen, maatschappelijke po- sities e.d. geproduceerd worden, en niet als doorgeefluik tussen maatschappij en leer- ling. Ten tweede lijkt het ons zinniger discus- sies over sekseongelijkheid in het onderwijs op een minder algemeen niveau te voeren. Dé sekseongelijkheid in hét onderwijs bestaat niet, evenmin als dé seksespecifieke socialisa- ties van meisjes tegenover die van jongens. Daartegenover zouden vragen over sekseon- gelijkheid ontwikkeld moeten worden m.b.t. doelstellingen, inhouden e.d. van specifieke opleidingen en de verschillende leergebieden daarbinnen. De problemen rond het LHNO bijvoorbeeld worden veelal direct gekoppeld aan het probleem van de zogenaamde 'pret- pakketten' en beide weer aan 'dé traditionele rolpatronen', terwijl het hier gaat om ver- schillende problemen, die een verschillende oplossing vereisen. |
Tot slot willen we terugkomen op de vraag in hoeverre het mogelijk is te ontsnappen aan het dilemma van een keuze tussen 'hét ver- schil' en 'dé gelijkheid'. We hebben laten zien dat een keuze voor een van beide niet zo eenvoudig is, omdat de posities geen absolu- te tegenstelling vertegenwoordigen. O.i. kan het verschil niet zonder de gelijkheid en om- gekeerd de gelijkheid niet zonder het verschil gedacht worden. De herwaardering van vrouwelijke waarden bijvoorbeeld is een strategie die evenzeer op gelijkheid is gericht als strategieën die de achterstandspositie van vrouwen centraal stellen. En ook in deze laatste positie worden vrouwen bijna auto- matisch allerlei traditionele waarden en nor- men toegeschreven die verschillend van die van mannen zijn. Daarmee is het dilemma blijven bestaan, echter niet langer als een op- positie van twee eenduidige grootheden, maar als een vraag naar welk verschil en wel- ke gelijkheid nastrevenswaardig zijn of zou- den moeten verdwijnen. In dit artikel hebben we laten zien, dat een antwoord op deze vraag in zijn algemeenheid niet te geven is.
Noten
1. Geciteerd in Posthumus-van der Goot, Van moeder op dochter, p. 43.
2. Opgenomen in Comenius, 1984, 13, p. 14.
3. Inmiddels is door het advies van de WRR m.b.t. de basisvorming en de congressen hier- over de discussie alweer verder, dan op het mo- ment dat dit artikel geschreven werd. O.i. zijn echter de redeneringen in de pleidooien voor en tegen het vak 'verzorging' dezelfde gebleven.
4. Wij beperken ons hierbij tot de bespreking van die vorm van verbreding waarin sprake is van een 'common curriculum'. Op de,bezwaren van de koppeling van een verbreed onderwijs- aanbod aan de mogelijkheid van gedifferen- tieerde afsluitingen is elders reeds voldoende gewezen (Van Eek en Veeken, 1984; Emancipa- tieraad, 1983; Arends, Van Eek, Jacobs, Vec- ken, Volman, 1985).
Literatuur
Arends, J., E. van Eek, E. Jacobs, L. Veeken, M. Volman, Verbreding van het onderwijs en de |
Pedagogische Studiën 334 .
-ocr page 342-
kansen van meisjes en vrouwen. SCO Cahier 29, Amsterdam: 1985.
Adviesgroep Keuzevrijheden, Vrije keus-maar niet heus.... Eindrapport Adviesgroep Keuzevrijhe- den voor meisjes en jongens in het primair en se- cundair onderwijs. Den Haag: Ministerie van O&W, 1982.
Bontius, I., Opleiden tot verzorgen. Tijdschrift voor vrouwenstudies 1984, 5, (1), 56-71.
Brands, J., Middenschool, terug naar af? Over vernieuwing, 1983, 5, 2-5.
CBS, Zakboek onderwijsstatistieken, Den Haag: Staatsuitgeverij, 1984.
Dekkers, H. en M. Smeets, Sekse-ongelijkheid op school. 1. Eigenschappen en leerprestaties van meisjes, Nijmegen: ITS, 1982.
Delsey, M. Onderwijs, opvoeding en emancipatie der vrouwen, Comenius, 1984, 13.
Eek, E. van, L. Veeken, Soms denk je, ik stop er- mee. Verkennende studie op het terrein van emancipatie t.b.v. de programmering van on- derwijsonderzoek, Amsterdam: SCO/SVO, 1984.
Emancipatieraad, Onderwijs en emancipatie. Ad- vies over de nota 'een stukje wijzer'. Den Haag: Staatsuitgeverij, 1984.
Een stukje wijzer. Derde nota onderwijsemancipa- tie. (concept). Ministerie van O&W, Den Haag: 1983.
Initiatiefgroep 'vrouwenkontaktdag', Meisjes en vrouwen van hel LHNO op weg naar integratie. Brochure voor vrouwenkontaktdag. Utrecht: 1982.
Jaarsma, R., Meisjes in het voortgezet basisonder- wijs; perspectieven en vraagtekens. In: Advie- zen over de basiseindtermen van het voortgezet basisonderwijs. Den Haag: Staatsuitgeverij, 1982.
Jong, U. de. Vrouwen en onderwijs. In: J.L. Pe- schar en A.A. Wesselingh (red.), Onderwijssoci- ologie, een inleiding. Groningen: Wolters- Noordhoff, 1985.
Jungbluth, P., Docenten over onderwijs aan meis- jes. Positieve discriminatie met een dubbele bo- dem. Nijmegen: ITS, 1978.
Jungbluth, P., S. Schotel-Kraetzer, Sekse- ongelijkheid op school. 11. Onderwijsinrichting en onderwijsbeleid. Nijmegen: ITS 1981.
Karsten, S. en Y. Leeman, Racisme in het onder- wijs, weerbaarheid tegen onderdrukking, diskri- minatie en onrecht Vernieuwing, 1984, 2, 2-7.
Leunc, J.M.G., Naar een verdere verbreding van het onderwijsaanbod? Pedagogische Studiën, •983, 60, 107-116.
Leune, J.M.G., Sociaal-democratie, arbeiderskin- deren en middenschool. Socialisme en democra- tie, 1983, 9, (6), 3-10. |
Meisjes in jongens-?-opleidingen, een project in S beroepsopleidingen van het leerlingwezen. 's-Hertogenbosch: 1984.
Posthumus-van der Goot, W.H., Van moeder op dochter. De maatschappelijke positie van de vrouw in Nederland vanaf de Franse tijd. Nij- megen: SUN Reprint, 1977.
Schets voor een beleid van emancipatie in onder- wijs en wetenschappelijk onderzoek. Den Haag: Ministerie van O&W. 1979.
Stichting Vrouwenkontakt huishoud- en nijver- heidsonderwijs, Plaats voor meisjes en vrouwen in het voortgezet basisonderwijs; reaktie op de nota 'verder na de basisschool'. Utrecht: 1982.
Stichting Vrouwenkontakt huishoud- en nijver- heidsonderwijs Het LHNO tegen de verdruk- king in. Utrecht: 1984.
Stichting Vrouwenkontakt huishoud- en nijver- heidsonderwijs Van LHNO naar LDCO, perspektieven voor emancipatie. Verslag studie- dag. Utrecht: 1985.
Veeken, L., E.v. Eek, J. Spetter en A. de Visch Eijbergen, Kiezen èn delen. Factoren in het on- derwijs die van invloed zijn op de onderwijskeu- zen van meisjes. Amsterdam: SCO, 1982.
Veneberg, A., De overleving van vrouwelijke on- derwijsinhouden. Comenius, 1982, 5, 37-57.
Verder na de basisschool. Nota ter voorbereiding van een wet inzake de opzet en inhoud van een nieuw stelsel van vervolgonderwijs. Den Haag: Staatsuitgeverij 1982.
Vernieuwing. Themanummer huishoudonderwijs, 1985.
Voortgangsnota Onderwijsemancipatiebeleid. Den Haag: Ministerie van O&W, 1980.
Zakboek onderwijsstatistiek 1985; onderwijs cij- fergewijs. Den Haag: Staatsuitgeverij, 1985.
Curricula vitae
S. Grotenhuis studeerde (onderwijs)sociologie en is nu werkzaam bij de Subfaculteit Opvoedkunde van de Universiteit van Amsterdam op het gebied van vrouwenstudies.
Adres: Pedagogisch-Didactisch Instituut U.V.A. Prinsengracht 227, 1015 DT Amsterdam.
M. Volman studeerde onderwijskunde aan de Vrije Universiteit Amsterdam en werkt als as- sistent bij de Vakgroep Vrouwenstudies FSW van de Universiteit van Amsterdam.
Manuscript aanvaard ll-3-'86. |
Pedagogische Studiën 335 .
-ocr page 343-
Summary
Grotenhuis, S. & M. Volman. 'Feminine education or education for girls?' Pedagogische Studiën, 1986,
63, 326-336.
The dominant approach of sex-inequality in education takes as its central concern the problem of sex-role
Stereotyping and the traditional choices made by girls. Strategies based on this approach focus on making
boys' education accessible for girls and regard domestic science education as less relevant from an emanci-
patory point of view. Those who take a progressive and feminist stand, however, point out the value of
domestic and other traditionally 'female' subjects which, according to them, should be reflected in the
comprehensive school curriculum. The article criticizes both positions that automatically link the interest
of girls to an extension of the curriculum and arguments that label types of schools, subjects and choices
as feminine - and thus as 'traditional' and 'leading to inequality'. Both hamper a more specific discussion
on the aims and contents of particular types of education and a questioning of the ways in which various
types of education (re)produce 'femininity' and 'masculinity'.
336 Pedagogische Studiën
-ocr page 344-
Mededelingen
Cursus geautomatiseerd literatuurzoeken
VOGIN organiseert in oktober 1986, in sa- menwerking met SOVIN, tweemaal de cur- sus geautomatiseerd literatuuronderzoek. Deze cursus is bedoeld voor hen die zich op korte termijn actief met het geautomatiseerd literatuurzoeken gaan bezighouden. De cursus bestaat uit een algemene introduc- tiedag en een vierdaagse vervolgcursus. De introductiedag wordt eenmaal gehouden, t.w. op 1 oktober te Amsterdam. De vier- daagse vervolgcursus wordt op 2, 3, 6 en 7 oktober 1986 in Amsterdam gehouden en op 9, 10, 13 en 14 oktober 1986 in Tilburg. Er is veel gelegenheid om zelf achter de terminal te oefenen.
Voor verdere inlichtingen kunt U zich wen- den tot: Stichting GO, Keizerstraat 25, 2584 BA 's-Gravenhage.
Inhoud andere tijdschriften
Pedagogisch Tijdschrift 11e jaargang, nr. 3, 1986
Understanding the management of change in high schools, door W.L. Rutherford en R. Vandenberghe
Functioneren van leerdoelgerichte rekentoet- sen in het basisonderwijs, door F.J.G. Jans- sens
Betrokkenheid als kernvariabele in het on- derzoek van leerlingengedrag in de les l.o., door D. Behets
SYMLOG: een nieuwe observatietechniek bruikbaar bij de interactieanalyse in de on- derwijsleersituatie? door L. Van Langenho- ve en L. Van den Brande De effectiviteit van diagnostische toetsen, door L.F.W. de Klerk en M.J.G. Nuy Moreel oordeel en enkele persoonlijkheids- kenmerken bij 9- tot 11-jarigen, door J. ter Laak
De oprichting van de 'Vlaamse Hooge- school' tijdens de eerste wereldoorlog, door K. De Clerck en E. Langendries |
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 25e jaargang, nr. 5, 1986
Gedwongen geplaatste jongeren en hun be- reikbaarheid, door J.E. Rink Leesproblematiek bij zeer moeilijk lerende kinderen. I: Taakgebonden aspecten, door F.R. Hoogeveen
Het stimuleren van de sociale ontwikkeling. Een verkenning naar de mogelijkheden in drie verschillende schooltypen, door S.E.K. Faber
Leergeschiktheid en leertests. Bespreking van het proefschrift van J.H.M. Hamers en A.J.J.M. Ruijssenaars, door J.M.A.M. Janssens en J. van Weelden Leertestonderzoek. Een repliek aan Janssens en Van Weelden, door J.H.M. Hamers en A.J.J.M. Ruijssenaars
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 25e jaargang, nr. 6, 1986
Leesproblematiek bij zeer moeilijk lerende kinderen. 11: Instructionele aspecten, door F.R. Hoogeveen en P.M. Smeets Leertests in het toelatingsonderzoek, door A.J.J.M. Ruijssenaars en J.H.M. Hamers Voorbeeld van follow-up onderzoek bij jon- geren, door M.A. Berger en J.D. Jagers De ontwikkeling van een programma ter sti- mulering van de sociaal-emotionele ontwik- keling van BuO-Ieerlingen, door F.Q. Quar- tel
Ontvangen boeken
Berckelaer-Onnes, I.A. van, H. van Enge- land, Kinderen en autisme. Boom, Mep- pel, 1986, ƒ22,—. Blöte, A., C. Horbach, A. van Wijnen, Oe- fenprogramma voor de schrijfhouding en schrijfbeweging. Swets & Zeitlinger, Lis- se, 1986, ƒ24,50. Boomkamp, J.W., Th. Zandberg, Attitude- schaal voor VSO-LOM jongeren (Ty- poscript Reeks). Uitgeverij Sassenhein, Haren, 1986, ƒ15,—. Boonman, J.H., W.A.M. Kok, Kennis ver- werven uit teksten (dissertatie). Vakgroep Onderwijskunde, Utrecht, 1986. Dingelhoff-Lehr, Th., Kinderen geen be- zwaar. Omgaan met elkaar in het stiefge- zin. Boom, Meppel, 1986, fll,—. |
Pedagogische Studiën 1986 (63) 337-339 Pedagogische Studiën 337
-ocr page 345-
Eenhoorn-van Burgeier, A.H., Het kin- derspel in de orthopedagogische hulpver- lening (Typoscript Reeks). Uitgeverij Sas- senhein, Haren, 1986, ƒ15,—.
Kemenade, J.A. van, N.A.J. Lagerweij, J.M.G. Leune, J.M.M. Ritzen (Red.), Onderwijs: Bestel en beleid. Deel 1: On- derwijs in hoofdlijnen. Wolters- Noordhoff, Groningen, 1986, ƒ75,—.
Kruijer, G.J., Observeren en redeneren (her- ziene uitgave). Boom, Meppel, 1986, ƒ21,50.
Lamers, Th., Praktische Onderwijspsycho- logie. De Ruiter, Gorinchem, 1984, ƒ42,50.
Loo, H.M.P.G. van der, Lichamelijke op- voeding op de basisschool (derde druk). De Ruiter, Gorinchem, 1984, ƒ42,50.
Nijhof, W.J., M. Mulder (Red.), Basisvaar- digheden in het beroepsonderwijs (Selecta-reeks). S.V.O., 's-Gravenhage, 1986, ƒ33,—. |
Reeezigt, G.J., M.H. van Dijk, J.J.F. Bos- veld, Differentiatie op de basisschool (Selecta-reeks). S.V.O., 's-Gravenhage, 1986, ƒ31,—.
Rooijendijk, L., F. van der Meulen, G.J. Wijers, De mens in thema's. Een themati- sche behandeling van de menselijke le- vensloop. Uitgeverij Nelissen, Baarn, 1986, ƒ37,50.
Werf, M.P.C. van der, G.J. Reezigt, H. van der Heul, H. Kuyper, Onderwijsvernie- wing en schoolwerkplanontwikkeling in het basisonderwijs. Een instrument voor diagnose en behandeling (Selecta-reeks). S.V.O., 's-Gravenhage, 1986.
Ontvangen rapporten
Boland, Th., M.J.C. Mommers, Lezen in de basisschool: een longitunaal onderzoek (derde deelrapport van het SVO-project 1126). Katholieke Universiteit Nijmegen, Instituut voor Onderwijskunde, Nijme- gen, 1986. |
Pedagogische Studiën 338 .
-ocr page 346-
E.J.M. VAN AARLE EN M.VOLLEBERGH Instituut voor Orthopedagogiek, K. U. Nijmegen
Samenvatting
»
In dit onderzoek wordt empirische on- dersteuning gezocht voor het bestaan van een onderscheid in twee subtypen dyslectische kinderen. Allereerst wordt nagegaan of er een eenzijdige voorkeur of bedrevenheid bestaat m.b.t. het gebruik van een woordher- kenningsmechanisme. Daartoe werd het on- derzoek van Baron (1979) in aangepaste ver- sie gerepliceerd. De resultaten wijzen uit, dat dyslectische kinderen te plaatsen zijn op een dimensie die loopt van een extreme voorkeur voor een fonologisch-gemedieerde ('spellen- de') naar een extreme voorkeur voor een di- recte ('radende') woordherkenningsstrategie. Het tweede deel van het onderzoek levert po- sitieve indicaties voor een superioriteit van raders t.o.v. spellers in het gebruiken van contextuele informatie. Tot slot geven we en- kele suggesties m.b.t. een differentiële ortho- didactische aanpak van het radend en spel- lend lezen.
1 Inleiding
Wanneer kinderen na twee of meer jaren on- derwijs zijn blijven steken in de aanvangsfa- se van het leesonderwijs, zeggen we met recht dat ze ernstige leesmoeilijkheden hebben.
De auteurs zijn dank verschuldigd aan: dr. J. van den Bereken, prof. dr. J. Dumont, dr. W. van Bon, drs. D. Küsters, drs. R. van Rijnsoever, dr. K. van den Bos, prof. dr. A. van der Leij, prof. dr. D. Bakker, drs. Ch. Struiksma, dr. P. Eling, dr. P. Reitsma en dr. J. Bus, voor hun commen- taar en advies. |
Zowel in de praktijk van het leesonderwijs als in de literatuur wordt vaak beweerd dat die zwakke lezers zich onderscheiden in 'ra- ders en spellers' (of 'dysphonetici en dyseide- tici', 'phonecians en chinese', 'L-lezers en P- lezers'). Het ene kind (de 'rader') leest snel en met intonatie, zoals we van een normale lezer gewend zijn. Het andere kind leest traag en moeizaam en van enige vervoering door de tekstinhoud blijkt weinig. Je zou kunnen zeggen dat de speller hardnekkig is in zijn nauwkeurige traagheid en de rader in zijn ongeremde slordigheid. De volgende vragen dienen zich aan:
1. Bestaat er een afdoende bewijs voor de opvatting dat er raders en spellers zijn?
2. Wat zijn de onderliggende cognitieve pro- cessen bij deze kinderen?
3. Gaat het om een verschijnsel dat een ver- schillende orthodidactische aanpak voor de twee lezerstypen impliceert?
In het hieronder gerapporteerde onderzoek stellen we de tweede vraag aan de orde. De resultaten daarvan worden tot slot bespro- ken in hun relevantie voor de laatste vraag.
De basis van het raders-spellers onderzoek is in de Amerikaanse literatuur gelegd door Do- der (1973), met haar voorstel tot een dia- gnostische procedure. Daarna hebben ande- ren zich bezig gehouden met het bestaan van subtypen zwakke lezers (Camp & Dolcourt, 1977) of beginnende lezers (Baron, 1979) en deze pogingen lijken succesvol.
Bakker (1979, 1981) onderscheidt zgn. perceptuele lezers en linguale lezers. Deze le- zerstypen volgen elk een andere strategie bij het herkennen van losse woorden. In het ver- volg wordt dit ook wel aangeduid als het ver- schil in contextvrij decoderen. Het gaat om enerzijds snel, globaal visueel identificeren (karakteristiek voor de linguale lezer) en an- derzijds moeizaam letter-voor-letter decode- ren (karakteristiek voor het perceptuele ty- pe). Wellicht is er nog sprake van een tweede verschil tussen de twee lezerstypen, nl. in de mate waarin tekst-informatie boven het ni- veau van het losse woord gebruikt wordt.
Raders en spellers: Wat is de betekenis van dit onderscheid in de groep zwakke lezers? |
Pedagogische Studiën 1986 (63) 339-346 Pedagogische Studiën 339
-ocr page 347-
Daarover blijft Bakker helaas tamelijk vaag. De suggestie wordt gegeven dat het linguale type meer geneigd is om syntactisch-semanti- sche informatie uit de voorafgaande tekst te benutten bij het benoemen of herkennen van een bepaald woord.
Van der Leij (1983) onderzocht, primair met het oog op de behandeling, slechtlezende MLK- en LOM-leerlingen en eerste klassers van het GLO (de 30% zwakst presterenden na 10 maanden leesonderwijs). Hun primaire voorkeursstrategie moest vooral blijken uit het lezen van structuurrijen (hak-tak-bak- etc.). Degenen die een kwart of meer van alle woorden fout lazen werden ingedeeld bij de raders en degenen die minder dan een kwart van alle woorden fout lazen en tevens een kwart of meer spellend en correct werden spellers genoemd. Van der Leij concludeert dat er naast een kwalitatief onderscheid 'op grond van een totaal leesprofiel...' (o.a. voorkeursstrategie, context gebruiken) ook een onderscheid optreedt dat over de hele li- nie kwantitatief is: 'spellers' zijn beter dan 'raders'. Ze zouden zich in verschillende leesleerfasen bevinden. Dit lijkt grotendeels bepaald door de gehanteerde indelingsproce- dure. Die indeling draagt al een niveauver- schil in zich: raders hebben een kwart of meer fout gelezen en zijn dus zwak, spellers hebben minder dan een kwart fout gelezen en zijn dus beter.
In de Amerikaanse literatuur is alleen door Baron (1979) expliciet ingegaan op de onder- liggende cognitieve processen. Hij richt zich uitsluitend op het lezen van woorden in con- textvrije condities. Baron liet aanvankelijke lezers, waaronder vierde klassers met een leesachterstand van 1,5 ä 3 jaar, lijsten lezen van regelmatige, onregelmatige en pseudo- woorden (pseudo-woorden voldoen aan de orthografische regels van de betreffende taal en worden in dat taalgebied als goed uit- spreekbaar beschouwd, maar hebben geen enkele betekenis): bijv. dive-give-TIVE. Hij vindt bij die 'poor readers' een hoge correla- tie tussen het correct lezen van regelmatige (R) en onregelmatige (O) woorden en tussen pseudo- (P) en regelmatige (R) woorden. De correlatie tussen de onregelmatige woorden en de pseudo-woorden is relatief laag. Dit correlatie-patroon treft hij niet of minder sterk aan bij de proefpersonen uit klas 1 en 2 van het regulier onderwijs en bij 9 tot 11 ja- rige leerlingen met algemene leermoeilijkhe- den. Baron concludeert, dat de kinderen in- derdaad onderling verschillen in voorkeur voor de lexicale of de fonologisch mediëren- de manier van decoderen. Hij trekt overigens niet de conclusie dat het verschijnsel speci- fiek is voor de 'poor readers'. |
Barons methode van data-verwerking staat geen verregaande conclusies toe. Er is alleen een bewijs vanuit het negatieve gele- verd. De correlaties wijzen slechts uit, dat niet alle kinderen bedreven zijn in het ge- bruik van BEIDE stategieën. Dezelfde corre- laties zou je ook vinden als de kinderen alle- maal spellers of allemaal raders waren.
Zowel wat betreft het theoretische model als de operationalisering van de cognitieve processen is het onderzoek van Baron be- langwekkend genoeg om een vergelijkbaar onderzoek bij de Nederlandse zwakke lezers uit te voeren naar hun wijze van contextvrij decoderen. Voor de opzet van een dergelijk Nederlands onderzoek is de mogelijke in- vloed van de methode voor het aanvankelijk leesonderwijs van belang. Verreweg de meeste Nederlandse kinderen krijgen de structuurmethode (Caesar, 1980). Omdat de zwakke lezers meestal reeds in de eerste fase van het leesonderwijs vastlopen, is het aan- nemelijk, dat ze in hun manier van lezen ele- menten opnemen en vasthouden, die bij nor- male lezers vanzelf verdwijnen. Dat bete- kent, dat ze ofwel vasthouden aan de opvat- ting dat je woorden direct als visuele patro- nen moet herkennen, óf dat je woorden moet ontsleutelen door.de grafemen één voor één klankzuiver om te zetten in fonemen (de structuurmethode introduceert in het eerste begin immers de welbekende globaalwoor- den, iets later het fonologisch principe en nog later de regelmatige afwijkingen daar- van). In het onderzoek moet het onderscheid tussen deze orthografische woorcftypen dan ook een rol spelen.
In het voorgaande is de suggestie genoemd van een tweede kenmerkend onderscheid tus- sen raders en spellers, namelijk de mate waarin gebruik gemaakt wordt van syntactisch-semantische tekstinformatie. Is het bijvoorbeeld zo dat de 'spellers' te werk gaan zonder oog voor de zinsbouw en de tekstinhoud en dat de 'raders' vanuit de tekst- of zinsinhoud proberen af te leiden wat de identiteit is van komende woorden? |
Pedagogische Studiën 340 .
-ocr page 348-
Dan zou de term 'raders' er op duiden dat het raden gemotiveerd, overwogen en op grond van contextinformatie gebeurt. Als 'raders' bij het decoderen niet steunen op contextuele informatie is voor hen de term 'gokkers' meer toepasselijk.
Op grond van het voorgaande hebben we de volgende twee onderzoeksvragen gesteld:
I. Is de groep dyslectische kinderen op te splitsen naar de decodeerstrategie bij con- textvrij lezen?
II. Betekent het onderscheid naar deco- deerstrategie bij contextvrij lezen tevens een onderscheid in de mate waarin de semantisch-syntactische context gebruikt wordt ten behoeve van-de woordidentifi- catie?
Het onderzoek dat hierna beschreven wordt is elders uitvoerig gerapporteerd (Van Aarle en Vollebergh, 1985). Voor gedetailleerdere gegevens met betrekking tot de proefperso- nen, de experimentele leestaken en de inter- pretatie wordt de lezer daarnaar verwezen.
2 Onderzoek
2.1 Vraagstelling I: Verschil in strategie bij contextvrij decoderen? Voor de bewijsvoering is het van belang, dat een verschil in contextvrij decoderen niet of in minder sterke mate wordt aangetroffen bij een qua leesniveau vergelijkbare groep nor- male lezers. Dat houdt de mogelijkheid open dat het eenzijdig decoderen een oorzakelijke relatie heeft met de leesachterstand.
2.1.1 Proefpersonen
Aan het onderzoek namen 20 leerlingen uit het LOM-onderwijs en 22 leerlingen uit het GLO-onderwijs deel. De LOM-leerlingen waren primair vanwege leesspellingsproble- men verwezen naar deze vorm van speciaal onderwijs. Hun gemiddelde leeftijd was 9 jaar en 7 maanden. De groep bestond uit 5 meisjes en 15 jongens. De GLO-leerlingen zaten in klas twee. Hun gemiddelde leeftijd was 7 jaar en 10 maanden. De groep bestond uit 5 meisjes en 17 jongens. De keuze viel op tweede klassers om te voorkomen dat de ge- bruikte leestaken te gemakkelijk zouden blij- ken te zijn.
Na de selectie bleek het leesniveau van de |
GLO-groep ongewild significant hoger dan dat van de LOM-groep.
2.1.2 De leestaak: de Woord Decodeer Toets (WDT)
De kinderen kregen een taak die vergelijk- baar was met Barons Taak. De belangrijkste afwijking was, dat er in plaats van één reeks 'regulär' woorden, zowel een reeks klankzui- vere als een reeks regelmatige woorden was. Dit in verband met de in het voorgaande uit- gelegde veronderstellingen over het functio- neren van de decodeermechanismen bij dyslectische kinderen als mogelijk uitvloeisel van de structuur-methode voor aanvankelijk lezen. De WDT bestond uit woordjes van 4 verschillende typen (pseudo-, klankzuiver, regelmatig en onregelmatig) en wel 30 woor- den per type (zie Tabel 1). De woorden wer- den één voor één op een kaartje aangeboden en 5 seconden getoond, woorden van ver- schillend type door elkaar. De presentatietijd was beperkt om het kind niet te veel gelegen- heid te bieden op een andere strategie over te schakelen. Gescoord werd het aantal correct gelezen woorden. Een woord werd ook als correct gescoord als het nog goed benoemd werd nadat het woordkaartje al uit het zicht was.
Tabel 1 De Woord Decodeer Toets |
KLANK- |
REGEL- |
ONREGEL- |
PSEUDO- |
ZUIVER |
MATIG |
MATIG |
WOORDEN |
(K) |
(R) |
(O) |
(P) |
portiek |
plotseling |
politie |
pardien |
vrijdag |
vijver |
cijfer |
vrijbap |
raket |
zaken |
cake |
zaket |
|
We streefden naar een gelijke bekendheids- graad van alle woorden. Daartoe is het me- rendeel der woorden geselecteerd uit een spe- ciaal voor het onderwijs samengestelde woordenlijst, de lijst behorende bij 'Praxis 14' (Van der Geest & Swüste, 1978). Ook zijn andere woordkenmerken (globale woord- vorm, aantal letters, klinker-medeklinker- clusters) zo goed mogelijk verdeeld. In Figuur 1 staat aangegeven hoe de presta- ties op de verschillende subreeksen te relate- ren zijn aan het gebruik van het lexicale en fonologische decodeermechanisme. |
Pedagogische Studiën 341 .
-ocr page 349-
fonologisch
sterkte van
samenhang
onregelmatig regelmatig klankzuiver pseudo
(0) (R) (K) (P)
Figuur 1 Samenhang tussen de prestaties op de subreeksen van de WDT en de woorddecodeermecha-
nismen
In dit model wordt uitgewerkt welke ver- onderstelling er bestaat over het functione- ren van de mechanismen bij zwakke lezers. Zoals het model aangeeft is de pseudo-reeks (voortaan P) van de vier reeksen indicatief voor het fonologische mechanisme, terwijl de onregelmatige reeks (O) indicatief is voor het lexicale mechanisme. De regelmatige (R) reeks is indicatief voor het lexicale en enigs- zins voor het fonologische mechanisme. De klankzuivere (K) reeks, ten slotte, is even in- dicatief voor het fonologische als voor het lexicale mechanisme. De P- en O-reeksen zijn dus het meest geschikt om spellers van raders te onderscheiden. Het verschil tussen de scores op de O-reeks en de P-reeks (P-O) wijst als het hoog is op een duidelijk over- wicht van het fonologische mechanisme. Als het P-O verschil laag of negatief is wijst dat op een overwicht van het lexicale mecha- nisme. De juistheid van de veronderstelling is te toetsen aan de hand van het prestatiever- schil tussen de K- en de R-reeksen. Fonologi- sche lezers (spellers) zullen een hogere K-R score hebben dan lexicale lezers (raders). De eersten zullen immers beter zijn op de K- dan op de R-reeks, terwijl de laatsten op beide reeksen even goed (of zwak) zullen zijn. |
Of het overwicht van een mechanisme het gevolg is van een verschil in kunnen (vaardig- heid) of in willen (voorkeur) kan met deze taak niet worden vastgesteld. Dat valt buiten het bestek van dit onderzoek.
-2-10 1 11
Figuur 2 Gestandaardiseerde scatterplots van de P-O (horizontaal) en K-R (verticaal) verschilscores van de LOM-groep (a) en de GLO-groep (b) |
Pedagogische Studiën 342 .
-ocr page 350-
2.1.3 Resultaten met betrekking tot het contextvrij decoderen
Het bleek direct al dat zowel binnen de LOM- als de GLO-groep de P-O scores niet dichotoom maar gradueel verschilden (zie fi- guur 2). Dit maakt het bestaan van een dui- delijk raders-spellers onderscheid in de zin van een TYPE-onderscheid onwaarschijn- lijk.
Per schooltype werd de produkt-moment correlatie (SPSS, Nie, Huil, Jenkins, Stein- brenner & Bent, 1975) tussen de P-O en de K- R score berekend. Conform de verwachting bleek het verband tussen P-O en K-R in de LOM-groep significant positief (r=.41, p < .05), terwijl het in de GLO-groep niet sig- nificant bleek met zelfs een negatieve tendens (r=-.34, p>.05).
Om de validiteit van het raders-spellers on- derscheid aan de hand van het P-O verschil verder te bevestigen zijn bij de LOM- leerlingen audio-opnames van het hardop le- zen van een bepaalde tekst (die t.b.v. vraagstelling 2 was afgenomen, i.e. de VLT) geanalyseerd op het spontaan hoorbaar (i.e. hardop of fluisterend) spellend lezen. De ge- middelde score bedroeg 17.7 (sd = 21.56). In Figuur 3 staat het puntendiagram daarvan.
De produkt-moment correlatie tussen P-O en deze frequentie van het hoorbaar spellend le- zen bleek inderdaad significant in de ver- wachte richting (r=.41, p<.05). Waarschijnlijk vormt de gerapporteerde, |
P'guur 3 Gestandaardiseerde scalterplol van de 'hoorbaar spcUend'-leesscore (horizontaal) en de P-O verschilscore (verticaal) van de LOM-groep niet onaanzienlijke, correlatie tussel P-O en K-R nog een onderschatting van de werkelij- ke samenhang. In Figuur 2 bevinden zich twee proefpersonen in een 'outlier'-positie. Zij oefenen een sterke invloed uit op het re- sultaat van de totale, kleine steekproef. Her- analyse met uitsluiting van hen levert ruim een verdubbeling op van de door K-R in P-O verklaarde variantie, zoals af te leiden is uit de Produktmoment correlatie (r = .67, p= <.001).
2.2 Vraagstelling II: Decodeerstrategie en gebruik van context
Gezien bovenstaande resultaten lijkt het ge- rechtvaardigd om na te gaan wat de samen- hang is tussen de wijze van decoderen en het gebruiken van context.
2.2.1 De contexttaken We legden aan de LOM-leerlingen vier taken voor. Twee ervan betroffen een puur seman- tische vorm van context: de Context Woor- den Toets (CWT) en de Priming Taak met Klankzuivere woorden (PTK). De twee ande- re taken verschaften context op semantisch en syntactisch niveau: de gemodificeerde AVI-toets (voortaan kortweg AVI) en de Verminkte Lees Teksttoets (VLT). De volg- orde van afname was voor alle kinderen de- zelfde: 1. CWT 2. AVI 3. PTK en 4. VLT. In de Context Woorden Toets (CWT) werden twee qua woordstructuur en woordfrequen- tie equivalente woordrijen aangeboden: de woorden van de ene rij hadden geen specifiek onderling verband, in tegenstelling tot de woorden van de andere rij die allemaal be- hoorden tot de categorie 'eetbare zaken': koel-kool, pop-pap, koffer-koffie etc. De proefpersonen werden hiervan in de instruc- tie duidelijk op de hoogte gesteld. Context moet hier dus in zuiver semantische zin wor- den opgevat.
Als afhankelijke score werd bij de CWT het verschil bepaald tussen het aantal goed gele- zen woorden per minuut (WPM) op de con- text rij verminderd met dat op de context- vrije rij.
Met de tweede taak, de Priming Taak voor Klankzuivere woorden (PTK), waarin twee equivalente groepen woorden - in dit geval klankzuivere - waren opgenomen, werd eveneens een zuiver semantisch context- |
Pedagogische Studiën 343 .
-ocr page 351-
effect gemeten. De visuele presentatie van de woorden van de ene serie werd steeds vooraf- gegaan door een mondelinge cue in de vorm van een sterk associatief woord. Bijvoor- beeld 'tocht' als doelwoord en 'reis' als cue. Bij de andere serie ontbrak de voorafgaande ('priming') cue, bijvoorbeeld alleen 'bocht'. De woorden van de WDT klankzuivere sub- reeks fungeerden als laatstgenoemde serie. Van de PTK werd alleen het aantal correct gelezen woorden geteld per subreeks en het verschil met het aantal correct gelezen klank- zuivere WDT-woorden gold als maat voor het gebruik van context.
In de gemodificeerde AVI-taak (AVI) wer- den de woorden van de eerte helft van de der- de AVI-tekst (Van den Berg & Te Lintelo, 1977) in volledig willekeurige volgorde gezet zodat de zinsbouw en betekenissamenhang verloren ging. De prestaties hierop werden vergeleken met die op de eerste helft van de (overigens wel in zijn geheel gelezen) intacte AVI-tekst. Het verschil in aantal correct ge- lezen woorden per minuut gold hier als af- hankelijke score.
De laatste taak was de VLT. Een verhaal- tje uit de methode 'Met inzicht leren lezen' (Eeuwijk-Reinen, 1972) over een konijn en een beer die hout gaan hakken. De tekst werd op systematische wijze verminkt en wel op verschillende psycholinguïstische niveaus. De verminkingen vonden plaats op grafo- fonologisch niveau (dat we hier verder buiten beschouwing laten), op syntactisch niveau ('het in bos' i.p.v. 'in het bos') en op seman- tisch niveau (bijv. de hoofdpersoon pakt de hamer i.p.v. de bijl nadat hij te kennen heeft gegeven hout te gaan hakken). We verricht- ten een proces-analyse van het hardop- leesgedrag bij elke verminking op syntactisch en semantisch niveau, door na te gaan of de leerling a) spontaan las wat er had moeten staan of kunnen staan ter handhaving van de syntaxis of semantiek of b) na het letterlijk lezen van de verminkte tekst alsnog spontaan overging tot een syntactisch resp. semantisch acceptabele realisatie. Het aantal malen dat een leerling gedrag a en b vertoonde werd op- geteld en gold als score voor het gebruik van context.
Er bestonden op voorhand geen uitgespro- ken verwachtingen welke taak of taken het best zou(den) discrimineren tussen raders en spellers. |
2.2.2 Resultaten met betrekking tot het contextgebruik
Op de gegevens pasten we multipele regressie analyse (NEW REGRESSION, SPSS Upda- te 7-9, Huil and Nie, 1981) toe. De afhanke- lijke variabele was de P-O score en de onaf- hankelijke variabelen waren de maten voor contextgebruik op de PTK, CWT, AVI en VLT. Wegens het exploratieve karakter van dit onderzoeksdeel werd een stapsgewijze analyse gevolgd. Onder aanname van een be- ter contextgebruik door raders moet de ver- wachting luiden dat een of meerdere predic- toren een negatief regressiegewicht krijgen in de regressievergelijking. De analyse bleek in twee stappen te zijn uitgevoerd: eerst werd de VLT opgenomen, daarna de AVI. De MR was .57, R-kwadraat .32 en de aangepaste R- kwadraat .24. De gestandaardiseerde regres- siecoëfficiënten (BETA's) waren - .49 resp. - .30. De variantie-analyse leverde een signi- ficant resultaat op (F(2,17) = 4.07, p<.05). Dit resultaat wijst er dus inderdaad op dat bij kinderen met ernstige leesmoeilijkheden het gebruik van context samengaat met het eenzijdig gebruik van een directe, radende decodeerstrategie.
3 Discussie en conclusies met betrekking tot vraagstellingen I en II
Uit de prestaties op de WDT blijkt, dat er in de groep dyslectici lezers zijn met een eenzij- dige voorkeur of eenzijdig ontwikkeld ver- mogen tot het volgen van een 'direct herken- nende' óf 'spellende' decodeerstrategie. Dit verschijnsel doet zich niet voor bij de onder- zochte groep normale aanvankelijke lezers uit de tweede klas van het GLO. Dit wijst er- op dat het onderscheid tussen raders en spel- lers wellicht exclusief is voor kinderen met leesmoeilijkheden. Wel moet in herinnering gebracht worden, dat de GLO-groep een be- ter gemiddeld technisch leesniveau had, zo- dat we niet uit mogen sluiten dat in vervol- gonderzoek normale lezers begin klas 2 even- eens exclusiever met één mechanisme deco- deren. Als dit niet het geval is, is meteen ook een verklaring gegeven voor de leesmoeilijk- heden van LOM-leerlingen: hun te eenzijdige decodeerstrategie.
Een belangrijk punt van discussie is of we het raders-spellers onderscheid moeten zien |
Pedagogische Studiën 344 .
-ocr page 352-
als een dichotomie of dat er sprake is van een gradueel verschil in het steunen op de ver- schillende decodeermechanismen. De sprei- ding van de P-O en K-R scores ondersteunt geenszins een typologische opvatting van ra- ders en spellers. Het lijkt beter om te stellen dat kinderen variëren in de mate van eenzij- digheid waarmee ze een bepaalde deco- deerstrategie toepassen en dat ze onder be- paalde omstandigheden hun eenzijdige voor- keur kunnen laten varen. In dit opzicht on- derschrijven we de conclusie van Van der Leij (1984, pag. 233): '...dat raden en spellen elkaar niet uitsluiten, althans niet op een systematische manier'. Dat de LOM- leerlingen toch zwakke lezers zijn moet niet alleen worden toegeschreven aan eenzijdige strategie-toepassing, maar ook aan de kwali- teit van de strategie(en) zelf: het fonologisch mechanisme bevat te weinig uitgewerkte klankomzettingsregels en het lexicale mecha- nisme is niet het produkt van frequent suc- cesvolle, geautomatiseerde en versnelde grafeem-foneemomzetting, zoals dat wel bij de ervaren goede lezers het geval is.
Geen antwoord is gegeven op de vraag naar de mate van stabiliteit waarmee de leer- lingen eenzijdig decoderen. Ook is geen on- derscheid gemaakt tussen voorkeur en ver- mogen. Dit zijn onderwerpen voor vervolg- onderzoek.
De resultaten van het tweede onderzoeks- onderdeel geven een positieve indicatie dat er binnen de groep zwakke lezers een samen- hang bestaat tussen hun positie op de 'raders-spellers'-dimensie en de mate van het benutten van context. Met name als het op profiteren van zowel syntactische als seman- tische informatie aankomt (i.e. in de VLT en de AVI) zijn de raders superieur aan de spel- lers. De aard van deze taken lijkt erop te wij- zen, dat het gaat om een verschil in het toe- passen van post-lexicale confirmatie. Met andere woorden, nadat het woord gedeco- deerd ('geïdentificeerd') is gaan raders in vergelijking met spellers vaker of beter na of het woord wel past in de syntactisch-semanti- sche context. Uiteraard dient ook dit in ver- der experimenteel onderzoek nagegaan te Worden.
Implicaties voor de orthodidactiek De enige duidelijke aanbeveling op grond |
van dit onderzoek is dat men zich in de or- thodidactiek bij raders èn spellers richt op het flexibel leren toepassen van decodeerstra- tegieën voor losse woorden. Met Van der Leij kunnen we zeggen: '...flexibiliseren is het therapeutisch principe' (Van der Leij, 1984, pag. 250). Hoe dit het beste kan ge- schieden is nog een open vraag, maar we wil- len pleiten voor een wisselende confrontatie met een zo breed mogelijk scala van ortho- grafische woordtypen.
Andere suggesties zijn: Het kind moet zich steeds afvragen of het een bestaand woord gelezen heeft. De betekenis van onbekende woorden moet duidelijk gemaakt worden door de leerkracht. In de individuele aanpak van de speller kan tempoverhoging al meer accent krijgen als dit beperkt wordt tot klankzuivere woorden. Tezelfdertijd moet veel aandacht geschonken worden aan het beheersen van regelmatige klankletterkoppe- lingen m.n. die van de enkele klinkers. Aan het tempo kan pas gewerkt worden als deze klankletterkoppelingen correct gekend wor- den.
Het lijkt, gezien de resuhaten m.b.t. vraagstelling II ook zinvol om spellers extra training te geven in het benutten van contex- tuele tekst-informatie al zal dat niet louter moeten bestaan uit het vlotter leren identifi- ceren van afzonderlijke woorden (cf. de hy- pothese/testtrainingsstrategie zoals uitge- werkt door Samuels, Dahl & Archwamety, 1974). Het leren bewaken ('cognitief monito- ren') van de zinsbouw, zinszin en/of concep- tuele tekststructuur lijkt het meest raad- zaam. Dit moet direct worden uitgevoerd na het (in)correct decoderen van afzonderlijke woorden her en der in de tekst.
Bij de raders zal primair het accent gelegd moeten worden op de klankzuivere en regel- matige klankletterkoppelingen. Dit brengt tevens een verlaging van het leestempo met zich mee. Het decoderen van pseudowoor- den kan men daarbij een rol laten spelen.
Literatuur
Aarle, E.J. van, en M.J. Vollebergh, Raders en spellers: Wat is de betekenis van dit onderscheid in de groep zwakke lezers? Paper gepresenteerd op de Onderwijs Research Dagen 1985 te En- schede. Intern rapport. Nijmegen: Vakgroep or- thopedagogiek, Katholieke Universiteit, 1985. |
Pedagogische Studiën 345 .
-ocr page 353-
Bakker, D.J., Hemisfeerspecifieke dyslexiemodel- len. In: J. de Wit e.a.. Psychologen over het kind (Vol. 6} Groningen: Wolters-Noordhof, 1979.
Bakker, D.J., Cerebral lateralization and reading proficiency. In: Y. Lebrun and O. Zangwill (eds.), Lateralization of language in the child. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1981.
Baron, J., Orthographie and word specific mecha- nisms in children's reading of words. Child De- velopment, 1979, 50, 60-72.
Berg, R.M. van den & H.G. te Lintelo, AVI, ana- lyse van individualiseringsvormen, individuali- sering van leesonderwijs, 's-Hertogenbosch: Katholiek Pedagogisch Centrum, 1977.
Boder, E., Developraental dyslexia: A diagnostic approach based on three atypical reading-spel- ling patterns. Developmental Medical Child Neurology, 1973, 15, 663-687.
Caesar, F.B., Handleiding bij Veilig leren lezen (3 delen). Tilburg: Zwijsen b.v., 1980.
Camp, B.W. & J.L. Dolcourt, Reading and spel- ling in good and poor readers. Journal of Lear- ning Disabilities, 1977, 10, 300-307.
Dumont, J.J., Lees- en spellingsproblemen, Rot- terdam: Lemniscaat b.v., 1984.
Eeuwijk-Reinen, A. van. Met inzicht leren lezen Tilburg: Zwijsen b.v., 1973.
Geest, A. van der, & W. Swuste, Spellingwijzer, Leidraad voor activerend spellingsonderwijs (Praxis-reeks na. 14), 's-Hertogenbosch: Malm- berg, 1978.
Huil, C.H.. N.H. Nie, SPSS Update 7-9, New York: McGraw-Hill Book Company, 1981.
Leij, A. van der. Ernstige leesproblemen. Een on- derzoek naar de mogelijkheden tot differentia- tie en behandeling. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1983. |
Nie, N.H., C.M. Huil, J.G. Jenkins, K. Stein- brenner & D.H. Bent, Statistical Package for the Social Sciences (2nd ed.). New York: McGraw-Hill Book Company, 1975.
Samuels, S.J., P. Dahl & T. Archwamety, Effect of hypothesis/test training on reading skill. Journal of Educational Psychology, 1974, 66, 835-844.
Stanovich, K.F., Toward an interactive compensa- tory model of individual differences in the deve- lopment of reading fluency. Reading Research Quarterly, 1980, 16 (1), 32-72.
Curricula vitae
E. van Aarle is als wetenschappelijk medewerker verbonden aan de vakgroep orthodpedagogiek van de Katholieke Universiteit van Nijmegen, deels be- last met het promotie-onderzoek 'correctie- maatregelen bij het hardop lezen van kinderen met ernstige leesmoeilijkheden' (SVO-1121), deels be- last met het onderwijs in de psychodiagnostiek.
M. Vollebergh studeerde orthopedagogiek aan bo- vengenoemde vakgroep en is gespecialiseerd in onderwijs- en leerproblemen.
Adres: Instituut voor Orthopedagogiek, Katholie- ke Universiteit Nijmegen, Postbus 9102, 6500 HD Nijmegen
Manuscript aanvaard 17-2-'86 |
Summary
Aarle, E.J.M. van & M. Vollebergh. 'Chinese and Phonecians: Can these types of poor readers be identi-
fied?' Pedagogische Studiën, 1986, 63, 339-346.
This study first is a replication of the main experiment in Baron's (1979) 'Chinese and Phonecians'-study,
modified for the Dutch Situation. It refers to Boder's (1973) distinction between dysphonetic and dyseidetic
dyslexics. Twenty dyslexics from special schools (mean age 9;7) and 22 second graders from regulär elemen-
tary schools (mean age 7; 10) read aloud phonetic, regulär, irregulär and pseudo words (30 in each catego-
ry). As predicted only in the dyslexie group a dimension could be identiHed ranging from an extreme prefe-
rence for the word-specifie (typical dysphonetic) strategy for wordrecognition to one for the phonological
(typical dyseidetic) strategy. A clear dichotomy was not observed.
Secondly, this study investigated whether dysphonetics, as a compensation for their poor phonological
skills, rely stronger on contextual Information than dysphonetics. A substantial increase of context-use was
found toward the dyseidetic end of the wordrecognition dimension. Finally, suggestions are given for reme-
dial reading.
Pedagogische Studiën 346 .
-ocr page 354-
De realiteit van televisie*
P. NIKKEN EN A.L. PEETERS Vakgroep Sociale en Organisatie- Psychologie
Rijksuniversiteit Utrecht
Samenvatting
Kleuters en kinderen uit de tweede klas kre- gen Sesamstraatfragmenten te zien en beant- woordden vervolgens vragen over de echt- heid van televisie. Factor-analyse wees uit dat er drie dimensies zijn: 1. 'Sesamstraat bestaat echt', 2. 'televisiefiguren kunnen ons zien en horenen 3. 'wat je ziet zit in het toestel'. Oudere kinderen geloofden min- der in de echtheid van televisie; dit gold voor alle dimensies. Kinderen uit een laag sociaal- economisch milieu geloofden eerder dat tele- visiefiguren ons kunnen zien en horen. Kin- deren die minder begrip hebben van video en kinderen die met anderen naar Sesamstraat kijken geloven meer in de echtheid van tele- visie, maar dit kunnen leeftijdeffecten zijn.
1 Inleiding
Jonge kinderen maken weinig onderscheid tussen reële en irreële dingen op televisie en zien de televisie eerder als onderdeel van de werkelijkheid dan als een vk'eergave daarvan. Levelt (1981), Nikken (1984) en Van der Voort (1982) geven een overzicht van het on- derzoek naar realiteitsperceptie bij kinderen.
Realiteitsperceptie is onderzocht als inter- veniërende variabele; wanneer de televisie als •neer echt gezien wordt zou zij meer invloed hebben op gedrag, kennis en attituden. Daarnaast is realiteitsperceptie als proces on- derzocht. Hawkins (1977) trachtte door factor-analyse vast te stellen op welke aspec-
* Een aantal studenten psychologie aan de Rijksuni- versiteit te Utrecht heeft meegewerkt aan de uit- voering van het onderzoek. P. Levelt (redacteur van het NOS-programma Sesamstraat) heeft ideeën en videomateriaal geleverd. |
ten kinderen letten bij het beoordelen van de realiteitswaarde. Kinderen van vier tot twaalf jaar kregen vragen over specifieke politie- en familieseries en over televisieper- sonen en -gebeurtenissen in het algemeen. Hawkins onderscheidde twee dimensies met betrekking tot televisierealiteit: 'magie win- dow reality' (of het geziene gespeeld is of niet) en 'social expectations reality' (of het geziene overeenstemt met verwachtingen over de werkelijke wereld).
Om het realiteitskarakter van televisiepro- gramma's te kunnen beoordelen is kennis nodig van de 'echte wereld' en van algemene verhaalstructuren, maar ook van specifieke televisiekenmerken. De door Hawkins ge- noemde dimensies hebben te maken met de echtheid van de inhoud van programma's. Onderzoek naar de realiteit van de televisie moet zich ook bezighouden met de specifieke kenmerken van het medium. Kun je met tele- visiefiguren communiceren? Zitten de dingen die je ziet in het toestel?
In het algemeen blijkt dat oudere kinderen de televisie-inhoud als minder echt zien. Bij Hawkins' 'social expectation'-dimensie wa- ren het echter juist de kleuters die ontkenden dat mensen en gebeurtenissen op televisie lij- ken op die in het echt. Hawkins geeft zelf hiervoor geen verklaring, maar Van der Voort (1982) vermoedt dat het resultaat op een artefact berust: de jongste kinderen zou- den de vragen niet begrepen hebben. Het is daarom van belang in onderzoek naar reali- teitsperceptie aandacht te besteden aan de communicatievaardigheid van kinderen.
De omstandigheden waaronder kinderen televisie kijken zijn eveneens van belang. Messaris en Kerr (1983) toonden aan dat kin- deren die samen met hun ouders kijken eer- der het fantasiekarakter van bepaalde pro- gramma's herkennen.
Ook het sociaal-economisch milieu is van invloed. Amerikaanse kinderen uit lage mi- lieus zagen met gezag beladen figuren of situ- aties (politie, ouders of werk) als meer echt (Donohue en Donohue, 1977) en Mexicaanse kinderen uit lage milieus geloofden eerder dat televisiefiguren echt bestaan (Korzenny, |
Pedagogische Studiën 1986 (63) 347-346 Pedagogische Studiën 339
-ocr page 355-
1976). Dit kan verklaard worden door de ge- ringere ervaring van deze kinderen met wat ze op televisie zien: veel programma's spelen in hogere milieus. Een programma als Se- samstraat wil zich richten op kinderen uit al- le milieus (Levelt, 1984), maar het is de vraag of dat lukt, of het programma toch niet te veel een middenklassesfeer uitademt. Daar- om is het interessant na te gaan of het ver- band tussen sociaal milieu en realiteitsper- ceptie ook optreedt als het gaat om Se- samstraat.
In het bovenstaande ligt de nadruk op de inhoud van programma's, zoals bij de meeste onderzoeken naar realiteitsperceptie. Wij willen nagaan of er aan realiteitspercep- tie ook kanten zitten die specifiek zijn voor televisie. Geloven kinderen dat televisiefigu- ren in het toestel zitten of dat zij hen kunnen horen en zien? Over de invloed van achter- grondkenmerken, zoals leeftijd en sociaal milieu, op deze andere vormen van reali- teitsperceptie is weinig bekend. Eerder spra- ken we het vermoeden uit dat kinderen die meer begrip hebben van video of meer erva- ring daarmee de televisie als minder werke- lijk zullen zien (Nikken, 1984). Deze kinde- ren zouden eerder kunnen ontkennen dat wat je ziet in het toestel zit. Ook de onmogelijk- heid van communicatie met televisiefiguren zou eerder duidelijk worden, omdat de figu- ren steeds hetzelfde doen bij herhalen.
Samenvattend: we willen nagaan 1. of realiteitsperceptie samenhangt met sociaal milieu, ook als het gaat om Sesamstraat, 2. of realiteitsperceptie, behalve op de in- houd, ook betrekking kan hebben op televisie-specifieke kenmerken en 3. hoe achtergrondkenmerken (waaronder videobe- grip) samenhangen met verschillende vormen van realiteitsperceptie.
Daartoe hebben we kinderen Sesamstraat laten zien en vragen gesteld over verschillen- de aspecten van de realiteit ervan. Tevens zijn achtergrondkenmerken van de kinderen vastgesteld: leeftijd, sociaal milieu, het be- grip van video, de manier waarop zij thuis naar Sesamstraat kijken en hun vaardigheid bij het beantwoorden van vragen.
2 Methode Scholen en kinderen |
We hebben het onderzoek uitgevoerd in de tweede week van februari 1985 op één kleu- terschool en twee basisscholen in Utrecht. In totaal deden er 67 kinderen mee, 54 kleuters en 13 tweedeklassers. Eén kleuter gaf op het merendeel van de vragen onduidelijke ant- woorden, zodat uiteindelijk de gegevens van 66 kinderen zijn geanalyseerd, 31 jongens en 35 meisjes. De leeftijd van de kinderen va- rieerde van vier jaar en twee maanden tot ne- gen jaar en acht maanden; het gemiddelde was vijf jaar en zeven maanden.
Werkwijze
Ter introductie keek de hele klas 's ochtends naar een aflevering van Sesamstraat. Zo konden de kinderen wennen aan het testlo- kaal en de interviewers (acht studenten psy- chologie, die op een kleuterschool twee of drie proefinterviews hadden gedaan). Ver- volgens keken - afhankelijk van het aantal aanwezige interviewers - vier tot zeven kin- deren naar Sesamstraatfragmenten. Na af- loop werden ze individueel geïnterviewd. Ze kregen vragen over realtiteitsperceptie naar aanleiding van Sesamstraat. Verder beant- woordden ze vijf vragen over videobegrip en één over de omstandigheden waaronder ze thuis televisie kijken. Na elk interview beoor- deelde de proefleider hoe soepel het gesprek verliep. De leerkrachten gaven aan het eind van de dag informatie over de leeftijd en het sociaal milieu van de kinderen.
Fragmenten
De kinderen kregen twee fragmenten te zien met Nederlandse Sesamstraatfiguren. Voor de duidelijkheid zullen we de figuren kort be- schrijven. Tommie is een beertje of een hondje en leniemienie is een muis; beide zijn handpoppen en voor kinderen geliefde imita- tiemodellen (Martens en Peeters, 1,986). Pino is een grote blauwe fantasievogel. Esther is een wat ouder meisje; zij speelt vaak met de poppenfiguren Tommie, Pino en lenemienie.
In het eerste fragment, 'IJs verdelen', krij- gen Tommie, Pino en leniemienie één ijsje van Esther. Ze maken dan ruzie wie van hen het ijsje mag hebben. Na enige tijd is het ijs gesmolten, zodat ze alledrie van het ijs kun- nen likken. De poppen zitten dan onder het ijs.
In het tweede fragment, 'Vlinder', is Tom- mie een vlinder aan het tekenen, terwijl Pino er bij staat te kijken. Dit fragment bevat een |
Pedagogische Studiën 348 .
-ocr page 356-
fantasie-element: in een ingelaste animatie- scène 'vliegt' de vlinder opeens van het pa- pier weg: Tommie blijft verbaasd achter met een blanco papier voor zich.
Realiteitsperceptievragen Na de fragmenten zijn twintig vragen gesteld over realtiteitsperceptie (zie Tabel 1). De vra- gen 1 tot en met 10 gaan over de inhoud, 11 tot en met 14 over het kunnen communiceren met televisiefiguren, en 15 tot en met 20 over het in het toestel zitten van de figuren.
Sommige van bovengenoemde vragen gaan over wat er in de fragmenten gebeurde (7, 8, 17, 20), andere over de figuren die in de fragmenten voorkwamen (2, 5, 6, 9, 10, 11, 15, 16, 18, 19) en weer andere over Se- samstraat in het algemeen (1, 3, 4, 12, 13, 14). In het laatste geval ging het om Se- samstraatfiguren die niet in de fragmenten voorkwamen: Lex, een 'opa-type', Sien, een vrouw met een eigen winkel, en Frank, een man die vaak met de poppenfiguren speelt en hun voorleest.
Tabel 1 Resultaten per vraag. Tussen haakjes staan de originele vraagnummers. Bij de ja/nee-vragen is in de laatste kolom het percentage bevestigende antwoorden gegeven, gecorrigeerd voor het aantal 'weet niet'-antwoorden. Een bevestigend antwoord betekent dat televisie als echt wordt gezien, be- halve bij de vragen met een * |
1 |
(2) |
Waar woont Lex als de tv uit is? ....................................... |
_ |
2 |
(3) |
Kan Pino uit zichzelf praten? .......................................... |
56 |
3 |
(6) |
Een kind van een andere school zei tegen mij dat Sesamstraat een toneelstukje is. Denk jij dat dat zo is?.............................................. |
49* |
4 |
(7) |
Kan Sien uit zichzelf praten?........................................... |
95 |
5 |
(9) |
Als je een brief naar Esther schrijft, waar stuur je die dan naar toe?........ |
— |
6 |
(10) |
Een kind zei tegen mij dat Tommie in de kast wordt gelegd tot de volgende Se- samstraat. Denk jij dat dat zo is?....................................... |
28* |
7 |
(14) |
Je zag net Tommie met vuile handen van het ijs eten. Kan hij die uit zichzelf schoonmaken?........................................................ |
65 |
g |
(16) |
Als jij een vlinder tekent, kan die dan wegvliegen?
Kan Tommie een vlinder tekenen die kan wegvliegen?.................... |
76 |
9 |
(17) |
Waar is leniemienie als de tv uit is?..................................... |
— |
10 |
(20) |
Een kind van een andere school vertelde mij dat Tommie een poppenkastpop met een hand erin is. Is dat waar?.......................................... |
42* |
11 |
(4) |
Als je op de tv klopt, horen Pino en Tommie je dan?..................... |
37 |
12 |
(8) |
Een kind van een andere school zei tegen mij dat hij had geróken dat Frank in Sesamstraat een scheet liet. Denk jij dat dat waar is? ..................... |
27 |
13 |
(18) |
Als Sien op tv is en we praten tegen haar, verstaat ze ons <?an? ............ |
44 |
14 |
(19) |
Als je een tekening voor de tv houdt, ziet Sien die tekening dan?........... |
50 |
15 |
(1) |
Vanochtend was Esther op de tv en toen liet ik de tv vallen. Denk je dat Esther dat heeft gevoeld? .................................................... |
32 |
16 |
(5) |
Als leniemienie op tv is, kun je haar dan uit de tv halen? ................. |
44 |
17 |
(11) |
Je hebt net gezien dat Tommie, leniemienie en Pino het ijs moesten verdelen. Denk je dat je het ijs uit de tv kunt halen? .............................. |
46 |
18 |
(12) |
|
65 |
19 |
(13) |
Zit Esther nou in de tv?............................................... |
65 |
20 |
(15) |
Je hebt net gezien dat Tommie een vlinder tekende en dat die wegvloog. Denk |
35 |
|
|
Nagenoeg alle vragen zijn op een drie- puntsschaal gescoord. De meeste waren ja/nee-vragen, waarbij 'weet niet' een mid- dencategorie was. Bij sommige vragen hield een bevestiging in dat de kinderen televisie echt vonden, bij andere juist niet. Drie vra- gen konden niet met 'ja' of 'nee' beantwoord worden (1, 5 en 9); bij 5 werden drie en bij 1 en 9 vier realiteitsniveaus onderscheiden.
Operationalisering achtergrondkenmerken
LEEFTIJD. Uit de door de leerkrachten opgegeven geboortedata van kinderen zijn de leeftijden in maanden berekend.
SAMENKIJKEN. Informatie over de kijksituatie thuis is verkregen door de kinde- ren te vragen hoe zij de laatste keer thuis naar Sesamstraat hebben gekeken: alleen. |
Pedagogische Studiën 349 .
-ocr page 357-
met leeftijdgenootjes, met ouders of met ou- ders en leeftijdgenootjes samen.
MILIEU. Het sociaal-economisch milieu is via de leerkrachten vastgesteld. Op grond van het opleidings- en inkomensniveau en de werksituatie van de ouders is bepaald of de kinderen in een hoog, midden of laag milieu opgroeien.
VIDEOBEGRIP. De ervaring met video is vastgesteld door te vragen of de kinderen wel eens video kijken en of ze weten wat je met video kunt doen. Over het laatste zijn vier vragen gesteld (over video in het algemeen, over opnemen, over afspelen en over herha- len). Uiteindelijk zijn alleen deze vier vragen gebruikt (betrouwbaarheidscoëfficiënt alpha = 0,78). De vraag of de kinderen wel eens vi- deo kijken is niet in het schaaltje opgeno- men, omdat dit ten detrimente werkt van de betrouwbaarheid (alpha = 0,72).
GESPREKSVERLOOP. Na afloop van elk interview gaf de proefleider een oordeel over het verloop van het gesprek op een vijf- puntsschaal. De schaal liep van gemakkelijk b) tot moeilijk (1).
3 Realiteitsdimensies
In Tabel 1 staan de resultaten van de ja/nee- vragen. Ze zijn gecorrigeerd voor het percen- tage 'weet-niet'-antwoorden; dit varieerde van O tot 11 %, behalve voor vraag 15(18%), met een gemiddelde van 7%.
Om te controleren of de vragen die we de kinderen gesteld hebben betrekking hebben op verschillende aspecten van realtiteit voer- den we een factor-analyse uit met drie facto- ren. In Tabel 2 zijn de factorladingen weer- gegeven.
Alle vragen over de inhoud laden op de eerste factor, terwijl alle vragen over het kunnen communiceren met televisiefiguren op de tweede factor laden. Alleen vraag 4 ('Kan Sien uit zichzelf praten?') laadt noch op de eerste factor (labda = -0.06) noch op één van de andere factoren. Dit hangt samen met de geringe spreiding op de antwoorden: drie kinderen ontkenden dat Sien echt kan spreken en drie kinderen wisten het niet.
Van de zes vragen over het in het toestel zitten laden er vier op de derde factor. Som- mige vragen uit deze categorie laden ook op andere factoren. Drie ervan laden op de |
Tabel 2 Factor-analyse met betrekking tot de realiteits-perceptie-vragen: factorladingen van 0,40 en hoger na varimax-rotatie. Per factor is de eigenwaarde en het percentage verklaarde variantie gegeven |
VRAAG |
factor I |
factor II |
factor III |
1 |
0,45 |
|
0,55 |
2 |
0,71 |
|
|
3 |
0,53 |
|
|
4 |
— |
|
|
5 |
0,49 |
|
|
6 |
0,82 |
|
|
7
8 |
0,51 0,67 |
|
|
9 |
0,59 |
|
|
10 |
0,67 |
|
|
11 |
|
0,61 |
|
12 |
|
0,55 |
|
13 |
|
0,40 |
|
14 |
|
0,43 |
|
15 |
|
|
0,63 |
16 |
|
0,41 |
0,46 |
17 |
|
0,80 |
— |
18 |
0,72 |
|
0,42 |
19 |
0,74 |
|
0,45 |
20 |
0,43 |
0,67 |
— |
eigenwaarde |
7,44 |
2,09 |
1,38 |
verkl. var. |
37,2% |
10,4% |
6,9% |
|
eerste factor. Kinderen refereerden bij het beantwoorden mogelijk aan de echtheid van de inhoud; de getekende vlinder uit vraag 20 bijvoorbeeld, kan niet echt wegvliegen, laat staan uit het toestel. De drie vragen over het uit de televisie kunnen laden op de tweede factor; zij hebben te maken met communica- tie.
We hebben besloten drie schalen te maken en hierin alle vragen op te nemen met een factorlading hoger dan 0,40, ook als zij op meer factoren laden. De betrouwbaarheids- coëfficiënt alpha van de drie schalen be- draagt respectievelijk 0,89, 0,81 en 0,80.
4 Achtergrondkenmerken
Alle achtergrondkenmerken hangen samen met één of meer realiteitsdimensies: jonge kinderen, kinderen uit een laag sociaal- economisch milieu, kinderen met minder be- grip van video, kinderen die thuis met ande- ren naar Sesamstraat kijken, en kinderen bij |
Pedagogische Studiën 350 .
-ocr page 358-
wie de gesprekken moeilijker verliepen zien televisie als meer echt. In Tabel 3 staan de correlatiecoëfficiënten.
Tabel 3 geeft eveneens de resultaten van een niet-hiërarchische meervoudige regressie- analyse. Leeftijd hangt met alle drie de fac- toren samen: jonge kinderen geloven eerder dat Sesamstraat echt bestaat, dat televisiefi- guren ons kunnen zien en horen en dat wat je ziet in het toestel zit. Verder heeft het sociaal-economisch milieu invloed: kinderen uit lage milieus geloven eerder dat televisiefi- guren ons kunnen zien en horen. De invloed van de andere variabelen verdwijnt in deze analyse.
Om meer inzicht te krijgen in de ontwikke- ling van de realiteitsperceptie is de meervou- dige regressie-analyse ook uitgevoerd op de gegevens van alleen de kleuters. De resulta- ten staan in Tabel 4. Leeftijd is nog steeds van invloed op alle dimensies. |
5 Bespreking van de resultaten
Uit de resultaten blijkt dat er naast de twee door Hawkins (1977) genoemde dimensies andere dimensies te onderscheiden zijn aan de televisierealiteit. De factor 'gemaaktheid van het televisieprogramma Sesamstraat' komt in grote lijnen overeen met Hawkins' 'magie window'-dimensie, maar de twee an- dere factoren 'televisiefiguren kunnen ons zien en horen' en 'wat op de televisie te zien is zit in het toestel' zijn nieuw. Dit is van be- lang omdat het iets zegt over realiteitspercep- tie op zich, maar het is ook van belang voor onderzoek naar effecten van televisie waarin de realiteitsperspectie als tussenliggende vari- abele wordt gehanteerd. Als bijvoorbeeld blijkt dat effecten van televisieprogramma's op agressief gedrag afhangen van de waarge- nomen realiteit (Van der Voort, 1982), zal het vooral gaan om 'gemaaktheid' van de programma's, maar wanneer het gaat om
Tabel 3 Verband tussen achtergrondvariabelen en realiteitsperceptie (drie factoren). Enkel- en meervoudi- ge regressie-analyse. Eén, twee en drie asterisks duiden op verbanden die significant zijn op respec- tievelijk 0,05-, 0,01- en 0,001-niveau |
Factor |
GEMAAKTHEID |
COMMUNICATIE |
ZIT IN DE TV |
|
r |
bèta |
r |
bèta |
r |
bèta |
leeftijd
samenkijken
milieu
videobegrip
gespreksverl. |
-0,74»*»
0,27* -0,17 -0,35** -0,44*** |
-0,73*** -0,03 -0,10 -0,09 0,04 |
-0,59*** 0,28** -0,30* -0,25* -0,50*** |
-0,44***
0,04 -0,25* -0,02 -0,18 |
-0,61*** 0,18 -0,15 -0,36** -0.39** |
-0,58*** -0,04 -0,13 -0,18 0,06 |
df
muit. R |
|
5,46 0.75*** |
|
5,52 0,66*** |
|
5,52 0,64*** |
|
Tabel 4 Verband tussen achtergrondvariabelen en realiteitsperceptie (drie factoren) voor KLEUTERS. Enkel- en meervoudige regressie-analyse. Eén, twee en drie asterisks duiden op verbanden die sig- nificant zijn op respectievelijk 0,05-, 0,01- en 0,001-niveau |
Factor |
GEMAAKTHEID |
COMMUNICATIE |
ZIT IN DE TV |
|
r |
bèta |
r |
bèta |
r |
bèta |
leeftijd |
-0,42** |
-0,43** |
-0,39** |
-0,29** |
-0,33* |
-0,34* |
samenkijken |
— |
— |
0,19 |
0,05 |
0,05 |
-0,03 |
milieu |
-0,14 |
-0,16 |
-0,32* |
-0,30* |
-0,09 |
-0,11 |
videobegrip |
-0,09 |
-0,03 |
-0,09 |
-0,06 |
-0,15 |
-0,14 |
gespreksverl. |
-0,19 |
0,04 |
-0,35* |
-0,12 |
-0.16 |
0,09 |
df
muit. R |
|
5,35 0,45 |
|
5,40 0,51* |
|
5,40 0,36 |
|
|
Pedagogische Studiën 351 .
-ocr page 359-
angst veroorzaakt door 'enge' programma's, dan zou de communicatiefactor wel eens be- langrijker kunnen zijn.
Ouder kinderen zien televisie als minder echt. Dit geldt voor alle dimensies. Het sociaal-economisch milieu is slechts van in- vloed op één factor: kinderen uit lage sociale milieus geloven eerder dat ze met televisiefi- guren kunnen communiceren. Uit de ge- noemde onderzoeken van Korzenny (1976) en Donohue en Donohue (1977) blijkt dat kinderen uit lage milieus ook eerder geloven in de echtheid van de inhoud van program- ma's. Dat dit nu niet het geval is kan komen doordat Sesamstraat qua inhoud herkenbaar is voor kinderen uit alle milieus, maar ook doordat het programma in aankleding wei- nig realistisch is (gebruik van kleuren, korte stukjes, tussendoor liedjes en versjes), zodat inhoudelijke aanwijzingen voor het fantasie- karakter van het programma minder nodig zijn.
Kinderen die met meer personen kijken ge- loven eerder dat Sesamstraat echt bestaat, dat televisiefiguren ons kunnen zien en horen en dat dingen uit het toestel kunnen. Dit on- verwachte resultaat heeft te maken met het feit dat jonge kinderen minder vaak alleen televisie kijken. In de meervoudige regressie- analyse verdwijnt het verband tussen samen- kijken en realiteitsperceptie.
Kinderen die meer begrip hebben van vi- deo en kinderen waarbij het gesprek vlot ver- loopt geloven minder in de echtheid van tele- visie. Ook deze verbanden zijn in de meer- voudige regressie-analyse niet meer aanwe- zig.
In het onderzoek van Hawkins (1977) waren kleuters er minder van overtuigd dat mensen en gebeurtenissen en families op televisie overeenstemmen met wat ze zien in het echt. Hij geeft zelf geen verklaring voor dit ver- band, maar Van der Voort (1982) veron- derstelt dat zij de vragen niet goed begrepen hebben. De gegevens uit dit onderzoek leiden tot een alternatieve verklaring: wanneer jon- ge kinderen er meer van overtuigd zijn dat wat ze zien in het toestel zit, zullen ze minder snel geloven dat dat ook in het echt voor kan komen; mensen en families op televisie lijken dan niet op mensen en gezinnen in het echt. Met andere woorden: kinderen verruilen wanneer ze ouder worden het idee dat televi- siezaken in het toestel zitten voor het idee dat dergelijke zaken in het echt net zo voor kun- nen komen. Op nog oudere leeftijd geloven kinderen minder snel dat wat ze zien in de buurt ook voor kan komen (Van der Voort, 1982). Ten slotte zien ze televisie als een me- dium dat op 'symbolische' wijze de werke- lijkheid representeert. In deze fase kunnen kinderen zich makkelijk verplaatsen in de ge- dachten van anderen en hebben ze er geen moeite mee televisieprogramma's te zien als creaties van anderen. |
Literatuur
Donohue, W.A. & T.R. Donohue, Black, white, white-gifted, and emotionally disturbed child- ren's perceptions of reality in television pro- gramming. Human Relations, 1977, 30 (7), 609-621.
Hawkins, R.P., The dimensional structure of children's perceptions of television reality. Communication Research, 1977, 4 (3), 299-320.
Korzenny, F., The perceived reality of television and aggressive predispositions among children in Mexico. ERIC ED 122.336, 1976.
Levelt, P.B.M., Voor beeld: Over wat kinderen van tv leren kunnen. 's-Gravenhage: Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs/Staatsuitge- verij, 1981.
Leveh, P.B.M, Het Sesamstraat milieu. Lezing, gehouden op het symposium 'Kinderen laten le- zen', Subfaculteit letteren, Katholieke Hoge- school Tilburg, 15 november 1984. Hilversum: NOS, Dienst Televisie Programma.
Martens, J.H. & A.L. Peeters, Identificatie van kleuters met Sesamstraatfiguren. Vakgroep So- ciale en Organisatie-psychologie, Rijksuniversi- teit Utrecht, 1986.
Messaris, P. & D. Kerr, Mothers comments about tv; relation to family communication patterns. Communication Research, 1983,. 10 (2), 175-194.
Nikken, P., Televisie-realiteit: Beleving en de in- vloed op de fantasie van kinderen. Doctoraal- scriptie, Vakgroep Sociale en Organisatiepsy- chologie. Rijksuniversiteit te Utrecht, 1984.
Voort, T.H.A. van der. Kinderen en tv-geweld: Waarneming en beleving. Lisse: Swets & Zeitlin- ger, 1982.
Curricula vitae
P. Nikken is student psychologie aan de Rijksuni- versiteit te Utrecht. |
Pedagogische Studiën 352 .
-ocr page 360-
>1. fteïers was ten tijde van het onderzoek univer- Adres: Nederlandse Omroep Stichting, Postbus
sitair docent aan de vakgroep Sociale en 10, 1200 JB Hilversum
Organisatie-psychologie van de Rijksuniversiteit te
Utrecht en is nu stafmedewerker bij de Afdeling
Kijk- en Luisteronderzoek van de NOS. Manuscript aanvaard 4-3-'86
Summary
Nikken, P. & A.L. Peeters. 'Children and television-reality.' Pedagogische Studiën, 63, 347-353.
Kindergartners and children from the second grade viewed Sesame Street fragments and answered questi-
ons about television reality. A factor-analysis resulted in three dimensions: 1. Sesame Street really exists,
2. television people can see and hear us, and 3. what you see is actually inside the television. Older child-
ren saw television as less real (all dimensions). Children with a lower social-economic status tend to believe
more that television people can see and hear them. Children with less understanding of video and children
that watch Sesame Street at home together with other children or parents see television as more real, but
these results may be attributed to the differences in age between the children.
Pedagogische Studiën 353 .
-ocr page 361-
Discussie
Contouren van basisvorming
Een beschouwing over het rapport 'Basisvorming in het onderwijs'
van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid
J.M.G. LEUNE Vakgroep Onderwijssociologie en Onderwijsbeleid, Erasmus Universiteit, Rotterdam
Samenvatting
Begin 1986 bracht de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid op verzoek van de regering een advies uit over de in- houd, duur en vormgeving van de basisvor- ming in het onderwijs. Dit advies zal een be- langrijke rol gaan spelen in het overheidsbe- leid ten aanzien van de eerste fase van het voortgezet onderwijs.
In deze bijdrage worden vijf aspecten van het advies aan een kritische beschouwing on- derworpen, namelijk de definiëring van ba- sisvorming (die uit descriptief-analytisch oogpunt te wensen over laat), de voorgestel- de lessentabel (die onvoldoende recht doet aan de vereisten van een evenwichtige basis- vorming), de wenselijkheid van niveaudiffe- rentiatie (die onontkoombaar is), de noodza- kelijke voorwaarden voor effectieve basis- vorming (die door de rijksoverheid slechts gebrekkig zijn te beïnvloeden) en de door de WRR voorgestelde relatie tussen de inhoud en de structuur van de basisvorming (die in het licht van de gekozen uitgangspunten als inconsequent kan worden betiteld).
Ondanks deze bedenkingen is het WRR- advies een waardevolle bijdrage aan het den- ken over de verbetering van de kwaliteit van het funderend onderwijs in Nederland.
1 Inleiding |
Eind 1983 verzocht de regering aan de We- tenschappelijke Raad voor het Regeringsbe- leid (WRR) om advies uit te brengen over de wenselijke inhoud, duur en structuur van de basisvorming in het onderwijs. Begin 1986 bracht de WRR dit advies uit in de vorm van een lijvig rapport (274 blz.), ondersteund door 31 deelstudies, die elk een bepaald aspect van basisvorming bestrijken. Voor het eindrapport is de WRR zelf verantwoorde- lijk, terwijl de bijbehorende voorstudies en werkdocumenten voor rekening van de be- treffende auteurs komen. De WRR heeft van de uitgebrachte pre-adviezen een selectief ge- bruik gemaakt.
In het hoofdrapport 'Basisvorming in het onderwijs' wordt voorgesteld het gemiddelde onderwijspeil van de Nederlandse leerlingen te verhogen door invoering van een verplicht pakket van vakken (in totaal 14) in de eerste drie jaar van het voortgezet onderwijs. Op deze wijze zou de duur van gemeenschappe- lijk basisonderwijs worden verlengd van acht tot elf jaar. De WRR beperkt zich vrijwel uitsluitend tot voorstellen die de laatste drie jaar van deze basisvorming betreffen (van 12 tot 15 jaar). Gegeven het bestaan van intelli- gentieverschillen tussen leerlingen zou de ba- sisvorming op twee niveaus moeten worden aangeboden; een minimum-niveau (dat vol- gens de WRR, om de gedachten te bepalen, overeen zou kunnen komen met hét peil van mavo/lbo-C) en een hoger niveau (dat in de gedachtengang van de WRR overeen- komsten zou dienen te vertonen met het hui- dige D-niveau van lbo en mavo). Iedere school in het voortgezet onderwijs zou door de overheid verplicht moeten worden om bei- de niveaus te bieden. De eindtermen van de basisvorming dienen door de rijksoverheid vastgesteld te worden. Volgens de WRR moet de basisvorming worden afgesloten met een examen dat op beide niveaus wordt afge- nomen. Onder handhaving van de eenheid in |
354 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1986 (63) 326-336
-ocr page 362-
inhoud en eindtermen adviseert de Raad om differentiaties mogelijk te maken naar duur, instructiewijzen en groeperingsvormen. Er zou aan scholen een grote vrijheid gelaten moeten worden om het onderwijsaanbod te structureren. De voorgestelde duur van de verlengde basisvorming is drie jaar, maar een vierde jaar zou mogelijk moeten zijn voor leerlingen die in die periode het minimum- niveau niet kunnen halen en ook voor hen die zich na afsluiting op dat niveau in bepaal- de vakken willen kwalificeren voor het twee- de niveau. Voor de verwezenlijking van de gesuggereerde basisvorming acht de Raad een herziening van het bestaande scholenstel- sel niet noodzakelijk. Iedere bestaande school zou het beoogde onderwijs moeten kunnen verzorgen. Binnen tien jaar zou dit het geval dienen te zijn, vindt de WRR.
Gelet op de overwegend positieve ont- vangst van het WRR-advies in de onder- wijspolitieke arena (door de regering zijn de hoofdlijnen van het advies inmiddels onder- schreven) mag worden verwacht dat het een belangrijke rol zal gaan spelen in de politieke besluitvorming over het onderwijsaanbod in het funderend onderwijs.
Het is in het bestek van een beknopte be- schouwing niet mogelijk om alle aspecten van het WRR-plan te behandelen. Daarvoor is het te veelomvattend. Ik beperk mij op de- ze plaats tot enkele kritische opmerkingen over vijf elementen van het advies, te weten:
- de gehanteerde definitie van basisvorming en de operationalisering daarvan;
- de voorgestelde lessentabei,
- de wenselijkheid en mogelijkheid van ni- veaudifferentiatie tijdens de basisvor- ming;
- de noodzakelijke voorwaarden voor effec- tieve basisvorming;
- de visie van de WRR op dt relatie tussen de inhoud en de structuur van de basisvor- ming.
2 tVat is basisvorming?
De WRR definieert basisvorming in het on- derwijs als volgt:
'Het geven van gemeenschappelijke en alge- mene vorming op intellectueel, cultureel en sociaal gebied, die als grondslag dient voor een verdere ontwikkeling van de persoonlijk- heid, voor het zinvol functioneren als lid van de samenleving en voor een verantwoorde keuze van een verdere scholing en van een beroep'*. |
Daaraan wordt toegevoegd: 'Bij basisvorming gaat het dus:
a. om basisvaardigheden, dat wil zeggen om te verwerven bekwaamheden (kennis, kun- digheden, inzichten) die onontbeerlijk zijn voor het functioneren als lid van de samenle- ving en die een onmisbare grondslag en groeikern vormen voor verdere ontwikke- ling;
b. om onderwijs voor iedereen, dat wil zeg- gen dat er in beginsel geen specifieke groepen zijn waarvoor de inhoud van de basisvor- ming afwijkt van die van andere;
c. om gemeenschappelijk onderwijs, dat wil zeggen dat de vorming in beginsel gericht is op het gemeenschappelijk verwerven van een voor ieder gelijkelijk geldende inhoud van een leerprogramma. Vormen van differentia- tie tussen leerlingen die vooruitlopen op het vervolgonderwijs worden daarbij in beginsel vermeden'^.
Het is zeer de vraag of het verschijnsel basis- vorming op deze wijze wel duidelijk genoeg is omschreven. Het is om te beginnen een probleem dat de gebezigde formulering het te definiëren object nauwelijks afbakent van de vorming die niet als basisvorming valt te be- titelen. Dit zou uit descriptief-analytisch oogpunt wel moeten. Van iedere vorm van onderwijs kan men immers zeggen dat een grondslag wordt gelegd voor de ontwikkeling van de persoonlijkheid en voor (zinvol) func- tioneren als lid van de samenleving. Ditzelf- de bezwaar steekt de kop op indien de WRR poogt om doeleinden van basisvorming te onderscheiden en dan de volgende zeven noemt':
- het pedagogisch doel;
- het ontwikkelingsdoel;
- het wetenschappelijke doel;
- het cultuurpolitieke doel;
- het oriënterende en determinerende doel;
- het integratief-sociale doel;
- het voorbereidende doel.
Afgezien van het feit dat deze doelen el- kaar substantieel overlappen (en daardoor analytisch nauwelijks bruikbaar zijn), doet zich het probleem voor dat geen van deze doelen specifiek kenmerkend is voor basis- |
Pedagogische Studiën 355 .
-ocr page 363-
vorming. Iedere vorm van vervolgonderwijs kan elk der onderscheiden doelen dienen. Het bijzondere van basisvorming ten opzich- te van andere typen vorming is gelegen in het funderende karakter ervan. Dit wordt door de WRR middels de gekozen definitie onvol- doende helder verwoord. Wanneer is er pre- cies sprake van een 'grondslag voor een ver- dere ontwikkeling van de persoonlijkheid' en 'voor het zinvol functioneren als lid van de samenleving'? Nagenoeg alle hier gebezigde begrippen zijn problematisch: grondslag (waar houdt die op?), ontwikkeling (een om- streden begrip in de onderwijspsychologie), persoonlijkheid (zie Duijkers kritische be- schouwing over de idee van persoonlijke ontplooiing''), zinvol functioneren (volgens wie of volgens welke maatstaf?), lid van de samenleving (welke?, de bestaande of een wenselijk geachte?). Terzijde kan nog de vraag worden toegevoegd waarom de WRR in een definitie van basisvorming verwoordt dat de beoogde vorming (ook) een grondslag vormt voor een verantwoorde beroepskeuze. Is dit een definitorisch noodzakelijk ele- ment? Is deze keuze tijdens de basisvorming wel aan de orde?
Vervolgens is onduidelijk waarom basis- vorming definitorisch wordt beperkt tot 'vorming op intellectueel,' cultureel en soci- aal gebied'. Waarom juist deze drie gebieden en geen andere? Uit de uiteindelijke voorstel- len van de WRR blijkt dat basisvorming ook betrekking zou moeten hebben op bijvoor- beeld lichamelijke en kunstzinnige ontwikke- ling. Is het bovendien wel verantwoord om intellectuele vorming te onderscheiden van culturele en sociale? |
Volgens de WRR gaat het bij basisvorming per definitie om vorming die gemeenschap- pelijk wordt verworven. Is dit een definito- risch noodzakelijk kenmerk? De WRR stelt voor om basisvorming onder meer te organi- seren in het bestaande categorale systeem waardoor het mogelijk wordt dat leerlingen de beoogde basisvorming niet gemeenschap- pelijk krijgen aangeboden. Er is dus basis- vorming denkbaar die door leerlingen ge- scheiden wordt verworven. Dan is het één van de twee: of het gemeenschappelijk ver- werven is geen bepalend definitorisch ele- ment, of (indien dit wél het geval wordt geacht) het verwezenlijken van basisvorming in een stelsel van externe differentiatie is een contradictio in terminis. In het eerste geval is het denkbaar dat de keuze voor communale verwerving toch gemaakt wordt, niet op defi- nitorische grond, maar bijvoorbeeld vanwe- ge de pedagogische wenselijkheid dat leerlin- gen uit uiteenlopende sociale milieus gedu- rende het funderend onderwijs met elkaar in contact komen of vanwege het inzicht dat leerlingen die onderwijsachterstanden verto- nen er belang bij hebben om deel uit te ma- ken van dezelfde leergroep als leerlingen die hoge prestaties boeken. Communaliteit is dan niet een definitorisch noodzakelijk ele- ment maar een wenselijkheid die additioneel behoort te worden gelegitimeerd. In een defi- nitie van basisvorming zouden naar mijn me- ning twee elementen moeten worden ver- woord: de leeftijdsfase waarop deze vorming betrekking heeft (bijvoorbeeld 5 tot 15 jaar) én het specifieke van deze vorming blijkens de criteria die bij het selecteren van leerstof gehanteerd zouden moeten worden (bijvoor- beeld de criteria die de WRR op blz. 85 noemt, ook al dienen deze nog nader te wor- den toegespitst, ten einde houvast te kunnen bieden)'. Een benoeming van de beoogde functies (van basisvorming) is mijns inziens onnodig, terwijl het evenmin noodzakelijk is in de definitie de inhoudelijke domeinen te noemen waarop de vorming betrekking heeft.
De WRR worstelt met het operationalise- ren van de eigen definitie. Dat de uitkomst van deze excercitie per saldo bevredigend kan worden genoemd komt meer door het 'common-sense'-karakter van de gedane voorstellen en de overeenkomst met gangba- re noties over basisvorming die door beoefe- naren der onderwijswetenschappen in ons land in het politieke debat over de basisvor- ming de laatste jaren zijn geëtaleerd dan door de wijze waarop de uiteindelijk gesug- gereerde keuzen worden gelegitimeerd. Het constructieproces dat de WRR heeft doorlo- pen heeft ondanks alle pogingen tot explici- tering van gedachtenontwikkelingen (waar- van vooral in hoofdstuk 3 van het rapport verslag wordt gedaan) sterk het karakter van een 'black box'. Wanneer de WRR opmerkt dat tijdens de algemene basisvorming grote nadruk moet komen te liggen op de volgende vaardigheden®:
- taalvaardigheden en taalbeheersing;
- kennis van de eigen geschiedenis en cul- |
Pedagogische Studiën 356 .
-ocr page 364-
tuur en van andere culturen;
- logisch-mathematische kennis en vaardig- heden;
- kennis van natuur en techniek;
- inzicht in de eigen mogelijkheden en inte- resses inzake de beroepskeuze;
- expressievaardigheden,
dan vloeit deze selectie geenszins dwingend voort uit de eerder behandelde selectiecrite- ria, hoe plausibel of aantrekkelijk de uit- komst ook is. Voor alle genoemde vaardighe- den geldt, zo merkt de WRR ter legitimering van de gemaakte keuzen op, dat ze, als ze niet tijdig zijn verworven, later moeilijk meer ingehaald kunnen worden en dat ze, bij het niet-verwerven erv^n, een 'blijvende hin- dernis' betekenen. Het is de vraag of deze ar- gumenten houdbaar zijn. Welke basisvaar- digheden zijn op latere leeftijd (na het 15e jaar) niet of moeilijk alsnog te leren? Wan- neer precies betekent het niet-verwerven van alle genoemde vaardigheden een 'hindernis' voor persoonlijk en maatschappelijk functi- oneren? Is het ondenkbaar dat een individu een gelukkig en in sociaal opzicht 'zinvol' le- ven leidt zonder logisch-mathematische ken- nis of zonder kennis van andere cuhuren? Kan een mens door dit type kennis in sommi- ge opzichten bijvoorbeeld niét gehinderd in plaats van geholpen worden? Een legitime- ring van noodzakelijke elementen van basis- vorming in termen van onmisbare toerusting van een toekomstige volwassene zal ofwel moeten steunen op een visie op persoonlijke ontplooiing (in geval de basisvorming pri- mair ten dienste wordt geacht van individue- le ontwikkeling) dan wel moeten worden af- geleid uit een visie op een wenselijk geachte samenleving (in geval aan de basisvorming primair een sociale functie wordt toege- kend). In beide gevallen zijn normatieve keu- zen onvermijdelijk. De WRR tracht langs wetenschappelijke weg te komen tot een se- lectie van inhouden van basisvorming. Zo'n poging is hachelijk omdat het bij basisvor- ming (zoals bij iedere vorming) uiteindelijk gaat om normatief bepaalde wenselijkheden, die niet uit neutrale wetenschappelijke in- zichten (hoe bruikbaar deze bij de legitime- ring van keuzen ook zijn) kunnen worden af- geleid. Zo is het mogelijk om verschillende soorten intelligentie te onderscheiden (de WRR waagt zich, steunend op Gardner, aan zo'n classificatie en onderscheidt zes soor- ten: taalkundige, logisch-mathematische, muzikale, ruimtelijk-visuele, lichamelijk- beweeglijke en persoonlijk-sociale'), maar daarmee is nog niets gezegd over het soort in- telligentie dat gedurende het funderend on- derwijs op school ontwikkeld behoort te worden. Zo'n analytisch inzicht produceert nog geen norm voor het handelen. |
Volgens de WRR bestrijken basisvaardig- heden drie 'elementen' die elk voldoende aan hun trekken zouden moeten komen; zij zou- den expliciet opgenomen dienen te worden in de formulering van de eindtermen: '- kennis van basisstructuren, vaak van ana- lystisch en abstracte aard;
- vaardigheden om te handelen, iets te "doen";
- inzicht in de culturele omgeving; zich kunnen oriënteren in die omgeving vol ar- tefacten, de "ingewikkelde" samenle- ving''.
Het is de vraag of elk van deze eigenschap- pen bij ieder vak (in voldoende mate) ont- wikkeld kan worden. De mogelijkheden tot ontwikkeling van praktische vaardigheden dienen zich meer aan bij een vak als algeme- ne technieken dan bij wiskunde, terwijl de eis tot inzicht in de 'culturele omgeving' makke- lijker te verwezenlijken valt bij geschiedenis dan bij gymnastiek. Omdat het door de WRR ontworpen verplichte curriculum een overwegend cognitief gericht karakter heeft zal het accent in de praktijk meer vallen op de overdracht van abstracte kennis dan op het aanleren van praktische vaardigheden. Het geadviseerde vakkenpakket biedt voor dit laatste slechts in marginale zin gelegen- heid, hetgeen vooral voor het type leerlingen dat thans deelneemt aan lager beroepsonder- wijs een probleem zal zijn.
3 De lessentabel
De WRR stelt voor om voor leerlingen van 12 tot 15 jaar een kerncurriculum in te voe- ren dat ongeveer 80% van de totale onder- wijstijd (3600 lesuren of 3000 klokuren) om- vat; de resterende 20% vormt een vrije ruim- te die door de school naar eigen inzicht kan worden 'gevuld', met dien verstande dat in elk geval een derde vreemde taal (Frans of Duits) moet worden aangeboden. Een oor- deel over het door de WRR geadviseerde |
Pedagogische Studiën 357 .
-ocr page 365-
vakkenpakket is vooral afhankelijk van vier
meningen (en daaraan gekoppelde keuzen):
a. een mening over de reikwijdte van de be- moeienis van de school met de ontwikke- ling van menselijke eigenschappen. Wie opteert voor een school als een 'total In- stitution', d.w.z. als een instituut dat in totale zin verantwoordelijk is voor de menselijke vorming, kan bijvoorbeeld opmerken dat vakken als koken, typen, fotograferen of tuinieren ontbreken;
b. een mening over de waarde van het cultu- rele erfgoed dat aan een nieuwe generatie behoort te worden overgedragen. Welk kennisbestand of welke vaardigheid is uit een oogpunt van culturele continuïteit zo essentieel dat zij aan geen der toekomsti- ge volwassenen onthouden zou moeten worden? Dit gezichtspunt is bijvoorbeeld aan de orde indien een standpunt wordt bepaald over de moderne vreemde talen die gedurende de basisvorming moeten worden geleerd (met name: dient Frans wel of niet tot de bestanddelen van het culturele erfgoed te worden gerekend die de moeite waard zijn om gereproduceerd te worden?) of wanneer het relatieve be- lang van een vak als geschiedenis aan de orde is;
c. een mening over de duur van de basisvor- ming, zowel in termen van de totaal be- schikbare tijd als in termen van de leef- tijdsperiode waarop de basisvorming be- trekking heeft. Het maakt verschil of voor de basisvorming (zoals thans) acht jaar beschikbaar is of dat deze vorming (zoals de WRR suggereert) elf jaar bestrijkt. Hieraan gekoppeld zijn grenzen en mogelijkheden van ontwikkelingspsy- chologische aard;
d. een mening over de gewichtsverhouding tussen programmatische vereisten (afge- leid uit wenselijk geachte sociale functies) van basisvorming enerzijds en voorkeu- ren c.q. behoeften van leerlingen ander- zijds. Een positiebepaling op het conti- nuüm van personele en positionele socialisatie' maakt uit of waarde moet worden toegekend aan hetgeen jongeren zelf leuk vinden om te leren (in dat geval zijn er forse grenzen aan een confrontatie met abstracte kennis waarvan de zin en de toepassingsmogelijkheden niet altijd ge- makkelijk te adstrueren of te legitimeren zijn) of dat zwaarder moet worden getild aan hetgeen jongeren met het oog op hun latere leven zich eigen gemaakt moeten hebben (in dat geval domineren positio- nele vereisten). |
In het licht van eerder door mij hierover in- genomen standpunten acht ik het door de WRR voorgestelde curriculum aanvaard- baar'®. Gelet op het belang van het voorbe- reiden van jongeren op de culturele verschei- denheid in de samenleving (die onder meer voortvloeit uit etnische en religieuze plurifor- miteit) kan het doortrekken van het onlangs in het basisonderwijs ingevoerde vak geeste- lijke stromingen naar het voortgezet basison- derwijs wenselijk worden geuoemd. Dit vak zou aan het rijtje verplichte onderdelen kun- nen worden toegevoegd, evenals het vak maatschappijleer dat door de WRR ten on- rechte uit de basisvorming wordt geweerd, waardoor de op mens en maatschappij ge- richte vorming wordt verschraald tot de vak- ken economie, geschiedenis en aardrijks- kunde.
Een tweede aspect van het voorgestelde curriculum betreft de verhouding tussen het voor alle leerlingen verplichte deel en de vrije ruimte. De idee van communale basisvor- ming verdraagt zich naar mijn mening slecht met een naar schooltype gedifferentieerd curriculum. In geval van een substantiële vrije ruimte (20% is niet gering) is de kans extra groot dat de basisvorming als een ka- meleon de gedaante aanneemt van het schooltype waarbinnen de basisvorming wordt verzorgd (zie paragraaf 6). Op een gymnasium kan aldus Latijn en/of Grieks worden geboden, terwijl een huishoudschool de gelegenheid krijgt om bijvoorbeeld koken voor alle leerlingen verplicht te stellen. Er wordt dan getornd aan het beginsel (dat door de WRR wél wordt aanvaard) dat er geen groepen leerlingen zijn waarvoor de inhoud van de basisvorming afwijkt van die van an- dere. Het streven naar communaliteit en het bieden van ruimte voor differentiatie ver- houden zich als communicerende vaten. Méér van het één impliceert minder van het ander. Daar komt bij dat de door de WRR voorgestelde vrije ruimte niet gemist kan worden wanneer wordt geprobeerd om de hoeveelheid leertijd voor vakken die onder- bedeeld kunnen worden geacht te vergroten. |
Pedagogische Studiën 358 .
-ocr page 366-
Zo kom ik bij een oordeel over een derde aspect van het gesuggereerde curriculum, te weten de wijze waarop volgens de WRR de beschikbare hoeveelheid leertijd over de ver- schillende vakken moet worden verdeeld. De WRR meent dat er geen uniforme lessentabel voorgeschreven behoort te worden. De door de Raad ontworpen lessentabel wordt gepre- senteerd als een 'adviestabel'. Indien de overheid inderdaad zou volstaan met het pu- bliceren van een voorbeeldtabel, dan zullen er in de praktijk grote verschillen tussen scholen in de aanwending en allocatie van leertijd ontstaan, zoals thans in het basison- derwijs al het geval is. Dit is onwenselijk ge- let op het uitgangspunt van communaliteit tijdens de basisvorming. Gegeven de admi- nistratieve structuur van het Nederlandse on- derwijsbestel kan de landelijke overheid de inhoud van het onderwijsaanbod maar op twee manieren direct beïnvloeden:
a. door het formuleren van eindtermen die in acht genomen moeten worden; centrale examens zijn vervolgens instrumenten om scholen te dwingen leerlingen zich deze eindtermen te laten verwerven;
b. door het uitvaardigen van voorschriften betreffende de aanwending van lesuren.
De WRR veronderstelt dat het eerstge- noemde instrument de beoogde communali- teit in voldoende mate zal bewerkstelligen. Ik meen dat dit instrument door het tweede be- hoort te worden gecompleteerd, wil het uit- eindelijk effectief kunnen zijn. |
Of de door de WRR gesuggereerde lessen- tabel aanvaardbaar genoemd kan worden blijkt vooral als we het gedane voorstel ver- gelijken met:
a. andere voorstellen inzake de verdeling van lesuren gedurende de verlengde basis- vorming; ik beperk mij dan in dit kader tot een vergelijking met de lessentabel in de ontwerp-ontwikkelingswet voortgezet onderwijs 1985 (OOWVO) en met een voorstel dat in 1983 door mij is gedaan";
b. de bestaande verdeling van lesuren in de eerste fase van het voortgezet onderwijs in Nederland; ik beperk mij hier tot een vergelijking met de basistabel die geldt in het mavo.
Deze vergelijkingen zijn samengevat in Ta- bel 1.
De WRR pretendeert niet een lessentabel te hebben ontworpen die als enige recht doet aan de programmatische vereisten van basis- vorming. Toegegeven wordt dat een andere verdeling van de beschikbare tijd denkbaar is. De gepresenteerde twee alternatieven la- ten zien dat inderdaad andere 'plaatjes' mo- gelijk zijn. Het relatieve gewicht dat wordt toegekend aan de moedertaal is geringer dan zou kunnen. In het buitenland legt de moe- dertaal voor circa 20% beslag op de leertijd in het funderend onderwijs. In ons land be- draagt dit circa 10%. Er valt uit een oogpunt van funderend onderwijs veel voor te zeggen om prioriteit te verlenen aan de beheersing van de moedertaal. Ook de WRR onder-
Tabel 1 Vergelijking van verschillende lessentabellen voor de verlengde basisvorming
(in klokuren) |
|
WRR |
Ontw.wet v.o. |
Leune |
4-jarig mavo |
1. Nederlands |
333 |
267 |
450 |
467 |
2. Engels, Frans, Duits |
433 |
600 |
600 |
767 |
3. Wiskunde, natuurkunde scheikunde. |
|
|
|
|
biologie (exacte vakken) |
600 |
500 |
450 |
500 |
4. Mens en maatschappij" |
334 |
233 |
450 |
533 |
5. Techniek en informatica |
167 |
267 |
450 |
— |
6. Verzorging |
— |
100 |
— |
— |
1. Expressievakken*" |
566 |
400 |
450 |
633 |
8. Mentoraat/beroepenoriëntatie |
— |
133 |
— |
— |
9. Geestelijk leven |
— |
— |
150 |
— |
10. Vrije ruimte |
567 |
500 |
— |
1100 |
11. Totaal |
3000 |
3000 |
3000 |
4000 |
|
Toelichting
ad a: dit domein omvat de vakken geschiedenis, economie, aardrijkskunde en maatschappijleer ad b: hiertoe worden gerekend: gymnastiek, muziek, beeldende c.q. kunstzinnige vorming |
|
Pedagogische Studiën 359 .
-ocr page 367-
schrijft dit uitgangspunt, wanneer in navol- ging van Gardner vier redenen worden ge- noemd waarom vaardigheid in de moeder- taal zo belangrijk is'^: 'a. Het retorische aspect: het overtuigen en overreden van mensen geschiedt via taal; juristen en politici hebben deze eigen- schappen zeer goed ontwikkeld;
b. het geheugenpotentieel: veel informatie die in het geheugen wordt opgeslagen gaat via taal: boodschappenlijstjes, spel- regels, regels om een nieuwe machine te bedienen;
c. het verklaringsaspect: uitleg, verklaring van gedrag of instructie geschiedt via taal, via metaforen, spreekwoorden en gezegden;
d. het reflexieve aspect: via taal kunnen mensen reflecteren op zichzelf, een meta- taal ontwikkelen.'
De WRR laat evenwel na om uit deze redene- ring consequenties te trekken wanneer de toedeling van tijd aan de orde is.
Volgens de WRR is er in het verplichte cur- riculum slechts ruimte voor twee moderne vreemde talen. Thans komt 72% van alle Ne- derlandse leerlingen (dit zijn de leerlingen die kiezen voor mavo, havo of vwo) verplicht met drie van die talen in-aanraking (zij het niet altijd tot en met het eindexamen). Voor die leerlingen betekent het WRR-voorstel een reductie van het onderwijsaanbod. Aanne- melijk is dat deze reductie in de praktijk vooral ten koste zal gaan van het vak Frans, dat in dat geval op den duur zal gaan sneuve- len in het funderend onderwijs. Ik vraag mij af of hier sprake is van een verstandige keu- ze. Het is best denkbaar om voor de moderne vreemde talen zoveel lesuren uit te trekken (zie mijn plan) dat een elementaire ken- nismaking met drie van deze talen goed mo- gelijk is. Kennelijk speelt de onwenselijkheid daarvan een grotere rol dan de onmogelijk- heid. Het lijkt mij uit historisch, cultureel, economisch, recreatief en onderwijskundig oogpunt (wat dit laatste betreft doel ik met name op de betekenis van het vak Frans als voorbereiding op studies in het hoger onder- wijs) een verschraling wanneer het leeuwe- deel van de leerlingen met de Franse taal op school niet meer in aanraking komt. Voor leerlingen uit de lagere sociale milieus biedt de school praktisch de enige kans om met de- ze taal in aanraking te komen. De exacte vakken krijgen in het WRR-plan een relatief ruime plaats toebedeeld; maar liefst 100 uur méér dan de basistabel voor een vierjarige school voor mavo aangeeft. Deze plaats wijkt ook opvallend af van de ruimte die is toebedeeld aan het totaal van de maatschap- pijgerichte vakken. Die vakken krijgen half zo veel ruimte als de bèta-vakken. Zo wordt het beoogde(?) primaat van de technisch- natuurwetenschappelijke vorming wel zeer nadrukkelijk geëtaleerd. Een argumentatie voor deze prioriteitstelling ontbreekt. Nage- laten wordt ook uiteen te zetten waarom de totale ruimte voor vakken als economie, ge- schiedenis en aardrijkskunde ten opzichte van de vigerende praktijk in het algemeen voortgezet onderwijs zou'moeten worden verminderd. Evenals bij Nederlands is een tijdstoedeling voor deze vakken denkbaar die ruim 100 uur méér omvat dan wat wordt voorgesteld. Zo'n toedeling zou meer recht doen aan het belang van de sociaal- wetenschappelijke vorming van de leerling. |
Voor leerlingen die thans algemeen voort- gezet onderwijs volgen zijn de vakken tech- niek en informatiekunde nieuw. Het vak techniek bestaat al in het lager beroepsonder- wijs. De ruimte die de WRR voor beide vak- ken biedt is opmerkelijk beperkt, en dat zon- der enige adstructie. Op deze wijze lijkt er weinig of niets terecht te kunnen komen van de training van praktische vaardigheden die juist bij deze vakken zo goed ontwikkeld kunnen worden. ,
Dat de WRR geen ruimte ziet voor een au- tonoom leergebied of vak verzorging acht ik verstandig. Daaraan is geen behoefte indien wordt gegarandeerd dat in het kader van vakken als economie, maatschappijleer en biologie aandacht aan enkele elementen uit het 'zorggebied' wordt besteed. "De WRR noemt dan met name: budgetbeheer, voe- dingsleer, gezondheidszorg en milieubesef. Zo kan worden verhinderd dat het vak ver- zorging uitdijt tot een kader waarbinnen leerlingen vaardigheden leren die met groot gemak buiten de school kunnen worden ver- worven zoals koken, dierenverzorging of uiterlijke verzorging. Het is de vraag of de rijksoverheid bereid zal zijn dit onderdeel van het WRR-voorstel over te nemen, gege- ven de krachtige lobby van de (potentiële) docenten die bij het wél erkennen van het vak verzorging een aanwijsbaar positioneel |
Pedagogische Studiën 360 .
-ocr page 368-
belang hebben en die met een (mijns inziens oneigenlijk) beroep op de waarde van de vrouwenemancipatie pogen om hun eigen be- lang ideëel te legitimeren. De expressievak- ken krijgen in het WRR-plan relatief veel les- uren; slechts zo'n 70 uur minder dan gedu- rende het vierjarige mavo, hetgeen ten op- zichte van deze schoolsoort een opmerkelijke verbetering van hun relatieve positie bete- kent. Gelegenheid voor mentoraat of voor beroepenoriëntatie gaat in het WRR-plan te- recht niet ten koste van (eigenlijke) lesuren, zoals in de OOWVO wél wordt voorgesteld. Hiervoor kunnen contacten buiten de lessen worden benut.
4 Niveaudifferentiatie
Aan het eind van de basisschool manifeste- ren zich grote verschillen tussen leerlingen in schoolgeschiktheid. Tussen leerlingen die naar het lager beroepsonderwijs gaan en gymnasiasten bestaat een verschil in gemid- delde intelligentie van ruim 30 punten". Tus- sen de laag- en hoogbegaafden bestaat een spreiding in intelligentie van ruim 60 punten. Nu is zo'n spreiding niet volledig bepalend voor verschillen in schoolgeschiktheid (deze laatste worden ook veroorzaakt door ver- schillen in onder meer motivatie, concentra- tie, prestatie-oriëntatie, aanpassingsvermo- gen, sociale vaardigheid, cultureel kapitaal e.d.), maar IQ-verschillen kunnen onmoge- lijk worden genegeerd indien moet worden geoordeeld over de mate waarin niveauver- schillen in onderwijsaanbod gedurende de verlengde basisvorming wenselijk c.q. onver- mijdelijk zijn. Communale basisvorming voor leerlingen van 12 tot 15 jaar is zonder oog voor heterogeniteit in intellectuele capa- citeit niet effectief uitvoerbaar. Dit betekent in elk geval:
a. dat leerlingen wier begaafdheid sterk uit- eenloopt (een verschil van circa 20 punten is reeds aanzienlijk, laat staan het maxi- male verschil van circa 60) onmogelijk ge- durende de volle drie jaar van het voort- gezet basisonderwijs heterogeen gegroe- peerd kunnen worden;
b. dat er, onder handhaving van de wense- lijkheid van een minimumniveau voor al- le leerlingen, gelegenheid zal behoren te zijn voor leerlingen die méér aankunnen |
dan dit standaardpeil om hun talenten te ontplooien.
Beide implicaties van niveauverschillen wij- zen in de richting van een stelsel dat wordt gekenmerkt door gedifferentieerde integra- tie. Voor alle leerlingen geldt de noodzaak van voortgezet basisonderwijs met het oog op het bereiken van minimaal-communale doelen, zonder dat verschillen in schoolge- schiktheid worden genegeerd. Het is begrij- pelijk dat de meeste docenten in het voortge- zet onderwijs sceptisch tot negatief oordelen over geïntegreerd voortgezet onderwijs, in- dien zo'n verlenging van de basisschool zou impliceren dat alle leerlingen gelijk moeten worden behandeld. Uit een door het Insti- tuut voor Toegepaste Sociologie verricht on- derzoek in het kader van de WRR-studie over basisvorming blijkt dat de meeste do- centen van een consequente heterogene groe- pering van leerlingen zowel negatieve effec- ten op de zwakkere als op de betere leerlin- gen verwachtenVoor zover uit ervaringen blijkt dat het werken met heterogene groepen door docenten niet of minder als problema- tisch wordt ervaren, beperken de bevindin- gen zich overwegend tot praktijksituaties waarin slechts een partiële (en niet de maxi- male) spreiding van begaafdheid bestaat. Het maakt nogal verschil of een klas bestaat uit lbo-mavo-Ieerlingen of, om het extreem te noemen (afgezien van leerlingen die deel- nemen aan voortgezet speciaal onderwijs), uit leerlingen die deelnemen aan een vorm van individueel lager beroepsonderwijs en uit gymnasiasten. In het eerste geval omvat de spreiding in IQ circa 20 punten, in het laatste geval circa 60. Zo leren de vigerende Neder- landse experimenten met een middenschool ons weinig over de (on)mogelijkheden van heterogene groepering en behandeling van leerlingen, omdat op verreweg de meeste ex- perimenteerscholen de IQ-verschillen tussen leerlingen, ten gevolge van beperkingen in de toestroom van leerlingen (die op hun beurt met name voortvloeien uit de categorale voorgeschiedenis van de meeste scholen), een beperkte spreiding vertonen.
De WRR stelt voor om gedurende de ver- lengde basisvorming twee niveaus te onder- scheiden, welke door iedere school aangebo- den moeten worden. Ik acht zowel de door |
Pedagogische Studiën 361 .
-ocr page 369-
de WRR gegeven aanduiding van het minimum-niveau als de aanduiding van het hogere niveau problematisch. Volgens de WRR zou het eerste niveau bij benadering overeen moeten komen met het bestaande peil van mavo/lbo-C. Van alle leerlingen die thans deelnemen aan voortgezet onderwijs sluit circa 70% de eerste fase daarvan op dit niveau af. Niet uitgesloten kan worden dat in een nieuw stelsel van voortgezet basisonder- wijs méér leerlingen dit niveau zullen kunnen halen, maar het is onaannemelijk dat dit meer dan 10% extra zal kunnen zijn. Dit be- tekent dat het door de WRR beoogde minimum-niveau voor naar schatting 20% van de leerlingen onhaalbaar is. Indien het communale basisonderwijs voor zeg 90% van de leerlingen met succes afgesloten zou moeten kunnen worden (100% is ideaal, maar een zekere uitval lijkt onvermijdelijk), dan is het C-niveau te hoog gegrepen en ligt het vigerende B-niveau meer voor de hand. Het door de WRR wenselijk geachte hogere (tweede) niveau (het huidige D-niveau van lbo en mavo) is voor leerlingen die thans deelnemen aan voorbereidend wetenschap- pelijk onderwijs te laag. Indien niet verder mag worden gereikt, kan tegen het WRR- plan terecht worden ingebracht dat de hoog- begaafde leerlingen geremd worden in hun ontwikkelingsmogelijkheden. Het is de vraag of het nodig en wenselijk iS het onderwijsni- veau van deze leerlingen normatief en limita- tief te benoemen. Waarom niet volstaan met het aanbieden van een minimum-peil dat door alle leerlingen gehaald zou moeten wor- den (dit is toch de belangrijkste opdracht in het kader van het streven naar verhoging van het gemiddelde onderwijspeil)? Waarom zou het hogere niveau afgegrendeld moeten wor- den? Wie zich daaraan waagt roept welhaast onvermijdelijk (en mijns inziens onnodig) verzet op van hen die zich bezorgd tonen over de consequenties van communale basis- vorming voor leerlingen die boven het ge- middelde uitstijgen. |
De vraag rijst of voortgezet basisonderwijs betrekking zal kunnen hebben op alle leerlin- gen. Gelet op hun specifieke problemen op cognitief, affectief en soms ook fysiek gebied blijft een speciale behandeling van leerlingen die thans deelnemen aan voortgezet speciaal onderwijs gewenst, zoals ook door de WRR wordt onderkend". Het is de vraag of deze groep beperkt kan blijven tot leerlingen met basaal-cognitieve en zintuiglijke handicaps. Voor veel leerlingen die thans deelnemen aan een vorm van individueel beroepsonderwijs is het door de WRR ontworpen kerncurricu- lum te abstract-theoretisch om dit met succes te kunnen volgen, ook indien deze leerlingen, zoals de WRR suggereert, de mogelijkheid krijgen na twee jaar verlengde basisvorming meer praktisch gericht onderwijs te genieten'®. Men bedenke dat voor het leeu- wedeel van deze leerlingen zelfs het A-niveau in het vigerende lbo te hoog gegrepen is.
5 Noodzakelijke voorwaarden
Tussen de contouren van de basisvorming die de WRR heeft geschetst en de praktische ver- wezenlijking daarvan op de werkvloer van het onderwijsbestel bevindt zich nog een ver- re afstand. Het welslagen van het streven om te komen tot een communale basisvorming op een redelijk te achten minimum-niveau is in sterke mate afhankelijk (afgezien van poli- tieke beslissingen over de inhoud en struc- tuur van de basisvorming) van enkele nood- zakelijke voorwaarden. Daartoe behoren in elk geval:
- de ontwikkeling van bruikbare leermid- delen;
- de beschikbaarheid van uitstekende do- centen;
- de bereidheid en bekwaamheid van scho- len om te streven naar effectief onder- wijs;
- het bestaan van'gemotiveerde leerlingen;
- het bestaan van werkelijk funderend ba- sisonderwijs (als grondslag van voortgezet basisonderwijs).
Problematisch is dat de rijksoverheid ten- gevolge van de administratieve structuur van ons schoolwezen (waarin vitale beslissingen over het onderwijsaanbod in handen zijn van autonome besturen van scholen) en ook door de veld winnende bestuurlijke conceptie van 'besturen op afstand' nauwelijks in staat is te bewerkstelligen dat aan deze voorwaarden (in bevredigende mate) kan worden voldaan. Of dit het geval zal kunnen zijn is vooral af- hankelijk van het vrije spel der krachten in het schoolwezen. Daardoor wordt het vol- doen aan noodzakelijke voorwaarden met name afhankelijk van positionele belangen. |
Pedagogische Studiën 362 .
-ocr page 370-
diep verankerde waardenoriëntaties, de log- heid van corporatieve besluitvorming, on- kunde en gemakzucht van uitvoerende perso- nen en instanties. De stuurbaarheid van de implementatie is een probleem, omdat de noodzakelijk te verwezenlijken condities voor succesvolle invoering veelal het karak- ter hebben van niet manipuleerbare variabe- len. Het is in onze onderwijsgeschiedenis va- ker gebeurd dat juist om deze reden ogen- schijnlijk aantrekkelijke plannen in de prak- tijk uiteindelijk niet of nauwelijks conform de initiële bedoelingen verwezenlijkt werden. Tussen droom en daad bevindt zich een weer- barstige empirie.
Over elk van de genoemde vijf noodzakelijke voorwaarden kan in dit bestek slechts een be- perkt aantal globale opmerk^gen gemaakt worden. Voor nagenoeg elk van de door de WRR geselecteerde vakken zullen eindter- men en leerplannen ontwikkeld moeten wor- den. Dit betekent dat vele bestaande leerboe- ken (en andere leermiddelen) zullen moeten worden vervangen. De stuurbaarheid van de- ze innovatie is problematisch, omdat de Stichting voor de Leerplanontwikkeling krachtens haar formele taakstelling niet ge- rechtigd is om (eigenlijke) leermiddelen te ontwikkelen. De SLO moet volstaan met de produktie van in beginsel vrijblijvende mo- dellen van leerplannen. Middels het markt- mechanisme wordt uitgemaakt welke leer- boeken er uiteindelijk beschikbaar komen. Aan de selectie en omschrijving van de eind- termen van basisvorming zou de SLO wél zonder formele barrière kunnen werken. Daarbij doet zich evenwel het probleem voor dat de tot dusver door de SLO ontwikkelde gedachten over het onderwijsaanbod voor leerlingen van 12 tot 15 jaar (blijkens onder meer het in 1982 gepubliceerde 'Experimen- teel model leerplan voor het middenschool- onderwijs' en het in 1985 vervaardigde rap- port 'Wat zouden ze krijgen in het voortgezet basisonderwijs?') in enkele essentiële opzich- ten afwijken van de denkbeelden die door de WRR zijn ontvouwd. Zo is de WRR niet ge- porteerd voor een totale (allesomvattende) verbreding van het vormingsaanbod, formu- leert de WRR de doelen van basisvorming in overwegend cognitieve termen (en is derhalve terughoudend met het aangeven van leerdoe- len op affectief gebied), is de WRR sceptisch zo niet negatief over het incorporeren van vakken in leergebieden, kiest de WRR niet voor een consequent heterogene groepsvor- ming van leerlingen, verwerpt de WRR na- drukkelijk en overtuigend de gedachte (die door de SLO wél bij herhaling naar voren is gebracht) dat de idee van geïntegreerd voort- gezet onderwijs strijdig is met het bestaan van een afsluitend eindexamen, en is de WRR voorstander van het formuleren van minimum-eisen die aan elke individuele leer- ling worden gesteld. Indien de SLO de op- dracht zou krijgen de door de WRR ontwor- pen hoofdlijnen nader uit te werken, dan lij- ken enkele koerswijzigingen in het denken binnen de SLO over de inhoud en structuur van het onderwijsaanbod in het funderend onderwijs een noodzakelijke voorwaarde voor een effectieve vervulling van zo'n taak. |
Ten aanzien van de opleidingen voor on- derwijsgevenden moet worden geconstateerd dat de rijksoverheid enkele vitale beleids- instrumenten ter sturing van hun kwaliteit uit handen heeft gegeven. Het onderwijs aan de pedagogische academies voor het basison- derwijs wordt niet langer afgesloten met een door het rijk gecontroleerd eindexamen. Het bevoegd gezag stelt het examenprogramma vast, evenals de eindtermen. De van over- heidswege voorgeschreven minimum-lessen- tabel verschaft het bevoegd gezag een vrije ruimte van bijna 30%. Tussen pabo's kun- nen hierdoor grote verschillen in onderwijs- aanbod ontstaan. Daardoor loopt de kwali- teit van jonge onderwijsgevenden nogal uit- een. Nog minder greep heeft de rijksoverheid op de eindtermen en de onderwijskundige in- richting van de opleidingen voor leraren in het voortgezet onderwijs. De conceptie van 'besturen op afstand' betekent voor deze opleidingen dat voorschriften die de kwali- teit van het onderwijsaanbod betreffen zo goed als ontbreken. Dit geldt voor de M.O.- opleidingen, de N.L.O.'s en de universitaire opleidingen. Op het terrein van de bij- en na- scholing ontbreken op dit moment ook stu- ringsinstrumenten die bewerkstelligen dat over een brede linie een wenselijk geachte 'bagage' kan worden aangereikt. Deelname is nog steeds niet verplicht. Vermoedelijk participeren vooral docenten voor wie de na- scholing eigenlijk niet bedoeld is. Over de kwaliteit van het nascholingsaanbod (met name over de praktische bruikbaarheid) kun- |
Pedagogische Studiën 363 .
-ocr page 371-
nen indringende klachten worden gesigna- leerd. Er zou veel voor te zeggen zijn om ie- dere docent eenmaal in de vijf jaar te ver- plichten zich gedurende één week (5 werkda- gen) in de zomervakantie te melden bij een universiteit (die hiervoor zou dienen samen te werken met de andere instituten op het ter- rein van de lerarenopleidingen) ten einde op zowel vakinhoudelijk als vakdidactisch ge- bied te worden bijgeschoold.
Scholen dienen hun onderwijs zo in te richten en te organiseren dat de doelen op het terrein van basisvorming daadwerkelijk be- reikt worden. Of zij dit doen, onttrekt zich nagenoeg volledig aan deugdelijkheidscon- trole door de overheid. Uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat de effectiviteit van scholen, afgezien van leerlingkenmerken, vooral wordt bepaald door factoren als'®:
- vakinhoudelijke en vakdidactische be- kwaamheid van onderwijsgevenden;
- de kwaliteit van de schoolleiding;
- de prestatie-oriëntatie binnen de school;
- het percentage effectieve leertijd (d.w.z. de tijd die daadwerkelijk aan onderricht wordt besteed);
- de wijze waarop leervorderingen worden geëvalueerd;
- de mate waarin einddoelen operationeel zijn geformuleerd;
- de wijze waarop docenten met elkaar sa- menwerken;
- de kwaliteit van instructiemateriaal;
- een zekere orde en regelmaat;
- duidelijke gedragsvoorschriften voor leerlingen;
- een goede sfeer;
- een geregelde controle op deelname c.q. verzuim.
Dit type factoren is moeilijk van buitenaf te sturen, ook al zouden hiervoor geen for- mele beletsels zijn. Hierdoor kunnen er tus- sen scholen grote verschillen in feitelijk ni- veau van onderwijsaanbod ontstaan, die er in geval van basisvorming toe kunnen leiden, dat aan het uitgangspunt van communaliteit geweld wordt aangedaan. Dergelijke ver- schillen kunnen verklaren waarom een van bovenaf gelijkgeschakeld onderwijsaanbod per saldo toch resulteert in ongelijke resulta- ten tussen scholen, óók in gevallen waarin het beginniveau van de leerlingen identiek is. |
Leerlingen zullen bereid moeten zijn het beoogde onderwijs te ondergaan. Dit bete- kent dat er een voldoende intrinsiek dan wel extrinsiek gefundeerde motivatie om te leren zal moeten zijn. Het is de vraag of dit voor de meeste leerlingen in het voortgezet onder- wijs een onoverkomelijk probleem is. Uit landelijk representatief onderzoek blijkt her- haaldelijk dat circa 80% van de scholieren met plezier naar school gaat". Dat het leren op school niet altijd 'leuk' wordt gevonden, behoeft nog niet te duiden op een onoverko- melijk motivatieprobleem. Werkelijk funde- rend onderwijs kan, gegeven zijn program- matische vereisten, onmogelijk zo worden ingericht dat volledig tegemoet wordt geko- men aan preferenties of behoeften van leer- lingen. Wanneer het onderwijsaanbod te dicht aanleunt tegen de ervaringswereld van jongeren, is de kans groot dat geen vérge- zichten worden geopend en dat van een wer- kelijke ontwikkeling van talenten niet veel te- recht komt. Tot op zekere hoogte is een spanning tussen voorkeuren van leerlingen én leerstofvereisten onvermijdelijk. Het is zeer de vraag of, zoals Matthijssen sugge- reert, deze spanning kan worden verminderd door het onderwijsaanbod méér af te stem- men op de leefwereld van de leerling'®. Een schoolvoorbeeld van onderwijs dat overwe- gend is gecentreerd rondom die leefwereld is het lager huishoud- en nijverheidsonderwijs. In dit schooltype neemt de cognitieve vor- ming geen centrale plaats in; van de voorge- schreven algemeen vormende lesuren heeft maar liefst 49% betrekking op de vakken muziek, tekenen, gymnastiek en handvaar- digheid. Vakken als koken en uiterlijke ver- zorging sluiten direct aan bij de ervaringswe- reld van de leerlingen. Toch scoort het Ihno het hoogst van alle schooltypen op een schaal voor gedémotiveerde leerlingen. Daar staat tegenover dat het onderwijs op een gymnasi- um door het overwegend theoretisch- abstracte karakter ver verwijderd* is van de directe leefwereld van de leerling, terwijl dit schooltype het laagst scoort op zo'n schaal. In landen met een scholingsconcept dat gelij- kenis vertoont met de onderwijsvisie zoals die door Matthijssen wordt gepropageerd (bijvoorbeeld Zweden) wijkt de omvang van het motivatieprobleem niet af van die in lan- den met overwegend theoretisch-cognitief georiënteerd onderwijs. Vermoedelijk wor- den motivatieproblemen van leerlingen méér beïnvloed door buitenschoolse factoren dan |
Pedagogische Studiën 364 .
-ocr page 372-
door kenmerken van het onderwijs dat zij ondergaan.
Dit neemt niet weg dat er ondergrenzen zijn die in acht genomen moeten worden. Het heeft geen zin zwakbegaafde leerlingen te confronteren met louter theoretisch- abstracte kennis. Hun leermotivatie wordt dan zo problematisch, dat van welk onder- richt dan ook geen sprake meer kan zijn. Dit doet opnieuw de vraag rijzen of communale basisvorming (van een zeker intellectueel ge- halte) voor alle leerlingen is weggelegd.
Een vijfde noodzakelijke voorwaarde voor een effectieve basisvorming van 12- tot 15- jarigen is het bestaan van werkelijk funde- rend onderwijs in de voorafgaande fase (van 5 tot 12 jaar). Het is opmerkelijk dat de WRR deze voorwaarde slechts in globale zin aanstipt. Geadviseerd wordt ook voor het basisonderwijs centraal geregelde eindter- men te overwegen. 'Aldus kan de grote vari- atie in vorming in het basisonderwijs worden gestroomlijnd, naar analogie met de voor- stellen die de Raad doet voor de eerste fase van het voortgezet onderwijs'". Ook wijst de WRR op het belang van 'primaire' vaar- digheden zoals lezen, schrijven en rekenen. Over de relatieve plaats van deze vakken in het curriculum van de basisschool bestaan thans geen voorschriften. De wetgever volstaat met aan te geven aan welke vakken een basisschool aandacht moet besteden, maar schrijft niet voor in welke mate dit ge- beuren moet. Tussen basisscholen bestaan hierdoor grote verschillen in de allocatie van leertijd, waardoor leerlingen soms met een sterk uiteenlopende bagage een school voor voortgezet onderwijs binnenstappen. Met het oog op de communaliteit van de basis- vorming is dit problematisch, te meer omdat verschillen tussen basisscholen in onderwijs- aanbod veelal samenvallen met verschillen in de milieucompositie van het leerlingen- bestand, waardoor wordt bijgedragen aan milieuspecifieke selectie in het onderwijs^". Scholen die overwegend bezocht worden door arbeiderskinderen tillen minder zwaar aan het bereiken van cognitieve onderwijs- doelen dan scholen die hun leerlingen over- wegend recruteren uit hogere sociale milieus^'. |
6 De basisvorming en het scholenstelsel
Eén van de markante kenmerken van het WRR-advies is dat geen uitspraak wordt ge- daan over de meest wenselijke schoolstruc- tuur. De Raad beperkt zich tot de opmerking dat er aan het einde van de voorgestelde in- voeringsperiode van 10 jaar vier structuurva- rianten 'mogelijk' zijn: '- het huidige categoriale systeem van acht schooltypen: meer schooltypen, één verplicht kerncurriculum;
- twee ä drie schooltypen, ontstaan door fu- sies van scholen: één verplicht kerncurricu- lum;
- gedifferentieerde integratie: één schoolty- pe, één verplicht kerncurriculum, meer klas- sen en/of stromen;
- volledige integratie: één schooUype, één verplicht kerncurriculum, één klas, één les'".
De Raad acht het waarschijnlijk dat de drie laatstgenoemde varianten uiteindelijk zullen resulteren en naast elkaar blijven bestaan. De wensélijk geachte eenheid van de basisvorming moet naar de mening van de WRR niet gezocht worden in de structuur, 'maar juist in de inhoud van de basisvor- ming', waarbij de Raad wijst op de unifor- merende functie van de voorgestelde eindtermen^'.
Op deze wijze tracht de WRR de idee van communale basisvorming te verbinden met een scholenstelsel in het voortgezet onderwijs dat wordt gekenmerkt door externe (inter- scolaire) in plaats van interne (intrascolaire) differentiatie. Uit onderwijspolitiek oogpunt lijkt dit, gegeven de patstelling in de politieke besluitvorming over het scholenstelsel in de eerste fase van het voortgezet onderwijs, het ei van Columbus. Links krijgt de begeerde verlengde basisvorming, rechts het behoud van het vigerende categorale stelsel. Toch kleven er aan de voorgestelde structurele in- bedding van de basisvorming drie bezwaren.
Ten eerste is het logisch inconsequent om basisvorming te definiëren als vorming die geldt voor alle leerlingen ('er zijn in beginsel geen specifieke groepen waarvoor de inhoud van de basisvorming afwijkt van die van an- dere') en die gemeenschappelijk verworven wordt, maar anderzijds voorstellen te pre- senteren die impliceren dat de beoogde basis- vorming niet-gemeenschappelijk wordt ver- |
Pedagogische Studiën 365 .
-ocr page 373-
worven en die (door schooltype-specifieke profileringen) wél zullen leiden tot verschil- len in onderwijsaanbod. Het is één van de twee: of de basisvorming is principieel com- munaal (en dan ligt het voor de hand te opte- ren voor de structuurvarianten die de WRR als derde en vierde voor mogelijk houdt, d.w.z. voor een stelsel dat, in het verlengde van de basisschool, wordt gekenmerkt door integratie) of de basisvorming loopt voor groepen van leerlingen uiteen (om welke re- den dan ook) en dan is een stelsel van inter- scolaire differentiatie het meest passend. Eenheid in inhoud en verscheidenheid in structuur verdragen elkaar niet. Laatstge- noemde verscheidenheid leidt welhaast on- vermijdelijk tot verscheidenheid in inhoud.
Zo kom ik bij een tweede bedenking. Ge- geven grote verschillen tussen schooltypen op het terrein van leerlingeninstroom, niveau van de docenten en onderwijskundig klimaat is het reëel te verwachten dat de basisvor- ming in een categoraal systeem in sterke ma- te de gedaante zal aannemen van het school- type waarbinnen die vorming wordt ver- zorgd, óók indien de vrije ruimte in de les- sentabel tot nul zou zijn gereduceerd en óók in geval van stringente voorschriften ter zake van communale eindtermen. Aannemelijk is dat de basisvorming op een huishoudschool een in vele opzichten geheel ander karakter zal hebben dan de basisvorming op een gym- nasium. Onder het mom van communaliteit is er dan feitelijk sprake van ongelijkheid in onderwijsaanbod. Die ongelijkheid zal wor- den verhuld, zoals thans in het basisonder- wijs al het geval is. Bovenop deze ongelijk- heid stapelt zich dan nog de ongelijkheid die voortvloeit uit een schoolspecifieke vormge- ving en inkleuring van de basisvorming. De- ze additionele differentiatie zal zich overwe- gend voltrekken langs lijnen van milieuspeci- fieke recrutering van leerlingen. Differentia- ties in onderwijsaanbod hangen allereerst sa- men met schooltypen, vervolgens met ken- merken van individuele scholen. Deze laatste vorm van ongelijkheid manifesteert zich ove- rigens ook in geval van de door de WRR on- derkende twee geïntegreerde varianten: een structuurverandering biedt geen garantie dat schoolspecifieke profileringen achterwege blijven. Verhinderd kan wél worden dat er scheidslijnen ontstaan die samenvallen met verschillen tussen autonome schooltypen. |
Een derde bedenking tegen de gedachten van de WRR over de structuur van de basis- vorming is dat het aanbieden van deze vor- ming in het bestaande categorale stelsel geen einde maakt aan de keuze van voortgezet on- derwijs op een leeftijd (doorgaans 12 jaar) die voor vele leerlingen te vroeg valt om ver- antwoord te kunnen zijn. Ook de WRR vindt dit een probleem getuige de door de Raad onderschreven opvatting dat gestreefd moet worden naar 'vermindering van ongelijkheid van kansen in het onderwijs door vermijding van een te vroege definitieve school- en/of beroepskeuze'^.
Gegeven de gekozen uitgangspunten van basisvorming en gelet op de onderkende noodzaak van niveaudifferentiatie in het on- derwijsaanbod was het voor de hand liggend geweest indien de WRR zou hebben geop- teerd voor een systeem van gedifferentieerde integratie, zoals dit in verreweg de meeste landen met een stelsel van geïntegreerd voortgezet onderwijs in praktijk wordt ge- bracht. Dat zo'n systeem niet vanzelf ont- staat blijkt uit het feit dat van de circa 3000 bestaande scholen in het voortgezet onder- wijs er slechts 20 het karakter hebben van een brede scholengemeenschap (met zowel lager beroepsonderwijs als mavo, havo en vwo), dit ondanks de extra faciliteiten (in de vorm van leraarlessen), die door de overheid aan dergelijke scholengemeenschappen wor- den toegekend^'.
7 Tot besluit
Het WRR-advies over basisvorming is een degelijk werkstuk, dat een bevestiging is van een heroriëntatie in het denken over onder- wijsbeleid die globaal (en daardoor onver- mijdelijk schetsmatig) kan worden omschre- ven als een herstel van het denken'in termen van leerstofvereisten die met het oog op een grondige voorbereiding van jongeren op hun rol als volwassenen onontbeerlijk zijn en een terugtred van een meer leerlinggerichte filo- sofie.
Het is opmerkelijk dat deze koerswending wordt gelegitimeerd met een beroep op sociaal-democratische waarden en verlan- gens, waaronder het ideaal van meritocrati- sche in plaats van milieu-specifieke selectie. Opmerkelijk, omdat (overigens ten onrechte) |
Pedagogische Studiën 366 .
-ocr page 374-
het opteren voor leerling-gericht onderwijs veelal is en wordt beschouwd als een indica- tor voor een sociaal-democratisch onderwijs- beleid^*. De WRR zet overtuigend uiteen dat juist kinderen uit de maatschappelijke ach- terhoede belang hebben bij onderwijs dat aan hoge leerstof-standaarden voldoet.
Ik meen dat een meer consequente door- denking van de door de WRR gekozen in- houdelijke uitgangspunten had moeten lei- den tot andere dan de gepresenteerde ge- dachten over het kerncurriculum (in het bij- zonder over de lessentabel), de vormgeving van de op zich onvermijdelijke niveau- differentiatie en over de structurele inbed- ding van de basisvorming, terwijl in onvol- doende mate is nagegaan onder welke voor- waarden de wenselijke geachte basisvorming effectief uitvoerbaar is.
Noten
1. Wetenschappelijke Raad voor het Regerings- beleid, Basisvorming in het onderwijs, 's- Gravenhage: 1986. (Rapporten aan de Rege- ring nr. 27, 1986), p. 8.
2. idem.
3. idem, p. 77.
4. H.C.J. Duijker, De ideologie der zelfontplooi- ing. Pedagogische Studiën, 1976, 53, p. 358-373.
5. Deze criteria zijn:
a. wat - indien niet verworven - later niet meer in te halen is;
b. wat - indien niet verworven - een blijvende hindernis in het functioneren als lid van de sa- menleving oplevert;
c. wat groeikern is voor verdere opbouw van kennis en kunde;
d. wat niet buiten de school wordt bijgebracht.
6. WRR-rapport, op. cit., p. 90.
idem, p. 87-88; de wijze waarop Gardner het begrip intelligentie definieert is ongebruikelijk ruim; bovendien rijst de vraag of hier inder- daad sprake is van intelligentietypen die van el- kaar onafhankelijk zijn. 8- WRR-rapport, op. cit., p. 84. 9. Zie hiervoor onder meer M.A.J.M. Matthijs-
sen, Klasse-Onderwijs, Deventer: 1972. •0. Zie bijvoorbeeld J.M.G. Leune, De reikwijdte van het onderwijsaanbod in het funderend on- derwijs. In: B. Creemers e.a. (red.). De kwali- teit van het onderwijs, Groningen: 1983, p. 16- 46; of: J.M.G. Leune, Sociaal-democratie, ar- beiderskinderen en middenschool. Socialisme en Democratie, 1983, 40, nr. 6, p. 3-10; of de tekst van een lezing mijnerzijds voor de IVO- Vereniging op 8 november 1985 over de inhoud en vormgeving van de eerste fase van voortge- zet onderwijs in Nederland, zoals die is gepu- bliceerd in het blad School Oanuari 1986). |
11. De tabel uit de OOWVO is opgenomen in de memorie van toelichting bij dit wetsontwerp en wel bij de toelichting op artikel B. 9 (betreffen- de nadere inrichtingsvoorschriften); gehan- teerd is de zogeheten overall-tabel; het door mij in 1983 gelanceerde voorstel is gepubli- ceerd in het bij noot 10 genoemde artikel in So- cialisme en Democratie en is voorts verschenen in het blad School (januari 1986).
12. WRR-rapport, op. cit., p. 88.
13. Th.J. van Batenburg en M.J. De Jong, De in- telligentie van de Nederlandse schoolkinderen vroeger en nu. Pedagogisch Tijdschrift, 1985, 10, p. 133.
14. WRR-rapport, op. cit., p. 161; E.F.L. Smeets en Th.J.M.N. Buis, Leraren over de eerste fase van het voortgezet onderwijs. Den Haag: 1986 (WRR Voorstudies en achtergronden, V51, 1986).
15. WRR-rapport, op. cit., p. 157.
16. Zie bijvoorbeeld H.J. Walbcrg, Een synthese van onderzoek naar onderwijsproduktiviteit. In: W.J. Nijhof en E. Warries, De opbrengst van onderwijs en opleiding. Lisse: 1986, p. 15-24.
17. Zie bijv. de uitslag van een door het CBS in 1980 gehouden enquête onder scholieren (on- der meer gepubliceerd in het Weekblad voor Leraren, jrg. 17, 4 oktober 1984, nr. 7, p. 258 e.V.).
18. M.A.J.M. Matthijssen, De ware aard van ba- len; een studie van het motivatieprobleem. Groningen: 1986.
19. WRR-rapport, op. cit., p. 224.
20. Zie hiervoor onder meer P. Jungbluth, Ver- borgen Differentiatie. Nijmegen: 1985.
21. A. Mens en C. Van Calcar, Onderwijsstimule- ring op weg. Nijmegen: 1981, met name p. 92, 93, 110, 113 en 114.
22. WRR-rapport, op. cit., p. 223.
23. idem.
24. idem, p. 260.
25. Naast de genoemde 20 brede scholengemeen- schappen bestaan er nog 6 scholengemeen- schappen met beroepsonderwijs, mavo en ha- vo, 111 scholengemeenschappen met mavo en beroepsonderwijs en 18 experimentele midden- scholen (waaronder scholen met geïntegreerd mavo en lbo).
Bron: CBS, Statistiek van het vwo, havo en mavo 1984/1985, Scholen en leerlingen. Den Haag 1985.
26. J.M.G. Leune, Tegenspraak binnen het sociaal-democratisch denken over onderwijs- beleid. Comenius, 1983, 3, p. 547-572. |
Pedagogische Studiën 367 .
-ocr page 375-
Curriculum vitae
J.M.G. Lenne (1945) is hoogleraar onderwijsso- ciologie en onderwijsbeleid aan de Erasmus Uni- versiteit Rotterdam. Publiceerde o.m.: Onderwijs- beleid onder druk (Groningen, 1976), Wat is onderwijs-sociologie? (Deventer, 1980), redigeer- de onder meer met P.W.C. Akkermans en A.M.L. Van Wieringen bundels over onderwijsbestuur en onderwijsbeleid en is co-redacteur/auteur van 'Onderwijs: Bestel en Beleid' (Groningen, 1986, 4 delen). |
Adres: Erasmus Universiteit Rotterdam, Vak- groep Onderwijssociologie en Onderwijsbeleid, Postbus 1738, 3000 DR Rotterdam.
Manuscript aanvaard 18-6-'86 |
Summary
Leune, J.M.G. 'Some remarks on content, duration and Organization of a core curriculum during compul-
sory education in The Netherlands'. Pedagogische Studiën, 1986, 63, 354-368.
In january 1986 the Scientific Advisory Council for Governmental Policy published a report on the main
features of a core curriculum for all pupils in the secundary stage of compulsory education in the Nether-
lands; this stage concerns pupils aged from 12 to 15.
The article deals with five aspects: a) the question of how to determ and define the essentials of such
a curriculum, b) the allocation of time for each element of this curriculum, c) how to combine the ideal
of a core curriculum for all pupils with the ideal of meritocratie selection, d) the necessary conditions for
effective compulsory education and e) the consequences of a core curriculum for the structure of the educa-
tional system.
Pedagogische Studiën 368 .
-ocr page 376-
Discussie
Keerpunt in beleid voortgezet onderwijs
N.A.J. LAGERWEIJ Vakgroep Onderwijskunde, Rijksuniversiteit Utrecht
Samenvatting
De vernieuwingsidealen voor de midden- school hebben in de periode sinds 1970 veel aan betekenis ingeboet. Het WRR-rapport over basisvorming lijkt tot een nieuwe fase te leiden in de ontwikkeling van het voortgezet onderwijs. In een persoonlijk commentaar op deze publikatie komen drie kwesties aan de orde: de noodzaak van politieke consen- sus bij grootschalige innovaties, de verhou- ding tussen inhoud en proces van veranderen en het schoolconcept van de WRR.
Het kabinetsstandpunt over het WRR voorstel is dermate positief, dat aan te ne- men valt dat de noodzakelijke herstructure- ring van het voortgezet onderwijs voor lange tijd van de baan is.
I Middenschool in impasse
In de jaren 70 en 80 is er in opvattingen over inrichting van het voortgezet onderwijs spra- ke van een historische ontwiiciceling. Na een ambitieus en optimistisch begin zijn de ver- nieuwingsidealen voor de middenschool in deze periode in een neerwaartse spiraal ge- raakt. Zo verloren vele vernieuwingsgezinde schoolteams het aanvankelijke elan. Voor- standers van horizontalisering in het voort- gezet onderwijs veranderden voor een deel in sceptici. In veel kringen groeiden weerzin en vertwijfeling in plaats van enthousiasme en hoop. |
Veranderingen op economisch en politiek terrein leidden tot steeds verdere afzwakking van de oorspronkelijke idealen van de mid- denschool. Onoverbrugbare tegenstellingen tussen voor- en tegenstanders verstarden de discussies over mogelijkheid en wenselijk- heid van een nieuw stelsel. Velen deden zelfs afstand van het gebruik van de term midden- school. De middenschoolvereniging, een ver- zameling pleitbezorgers van ander onderwijs met andere doelen, ging een monsterverband aan met acht organisaties voor traditionele Vernieuwingsscholen. Dat leidde tot publika- tie van een alternatief Ontwerp van wet voor Funderend onderwijs, gericht tegen het inge- diende ontwerp Ontwikkelingswet voortge- zet onderwijs'. Ondanks deze indrukwek- kende prestatie kon men hierna niet voorko- men dat de middenschoolbeweging terecht kwam in de in omvang zeer bescheiden groep van alternatief onderwijs. Dat was toch niet de bedoeling van de voorstanders van de middenschool!
Het geloof in de mogelijkheid van een meer rechtvaardig en eigentijds stelsel voor allen verbleekte. De machteloosheid van be- windslieden kwam in 1986 markant tot uiting in een vraaggesprek met de minister van On- derwijs en Wetenschappen de heer Deet- man^. Hij gaf daarin toe dat hij de politiek noodzakelijke besluitvorming over een ande- re opbouw en inrichting van het voortgezet onderwijs niet haalbaar achtte. Hij zei zelfs met de gedachte te spelen een staatcommissie in te stellen die met het verlossende voorstel moest komen. De bergafwaartse ontwikke- ling van de oorspronkelijke idealen leek daarmee definitief in het dal geraakt. De cri- sis rondom het voortgezet onderwijs is aan het eind van het kabinet Lubbers compleet. Dan verschijnt het WRR rapport over basis- vorming.
Markeert dit WRR-advies een keerpunt in de middenschool-impasse? Het is niet een- voudig deze vraag te beantwoorden. Het WRR-advies heeft een veelheid aan reacties opgeroepen, waarbij een aanvankelijke eufo- rie over leek te gaan in soms vergaande af- wijzende commentaren. Het Kabinetsstand- punt blijkt in grote lijnen positief te zijn over |
Pedagogische Studiën 1986 (63) 369-376 Pedagogische Studiën 369
-ocr page 377-
de WRR voorstellen. Het Kabinet acht 'het van belang de vooral op de structuur gerichte discussie over het voortgezet onderwijs om te buigen in meer inhoudelijke richting''.
Bij uitvoering van dit Kabinetsstandpunt, nadat de politieke besluitvorming is afge- rond, lijkt er voor de ontwikkeling van het voortgezet onderwijs meer duidelijkheid te komen. Het politieke debat zal plaats hebben onder een nieuw kabinet, zodat over de uit- komsten daarvan op dit moment nog geen zekerheid bestaat.
Aan het verzoek van de redactie van Peda- gogische Studiën om een persoonlijk com- mentaar op de WRR-nota beantwoord ik door uit vele mogelijkheden een drietal kwesties te kiezen. Leidraad bij mijn keuze is de hierboven vermelde vraag of de ook door mij nog steeds gewenste vernieuwing in het voortgezet onderwijs dichterbij kan komen door dit WRR-advies. Eerst ga ik in op vra- gen naar aanleiding van de politieke consen- sus. Dan komt aan bod de verhouding tussen inhoud en proces van veranderen. Ten slotte maak ik notities rondom het schoolconcept.
2 Politieke consensus
Is grootschalige onderwijsvernieuwing alleen mogelijk bij de gratie van politieke consen- sus? Deze vraag dringt zich aan mij op als ik vaststel dat ook het WRR-advies een grote verdeeldheid teweeg heeft gebracht. Wan- neer zal een parlementaire meerderheid het eens worden over herinrichting van het voortgezet onderwijs? Tot nu toe is geen en- kel voorstel voor een andere structuur poli- tiek aanvaardbaar gebleken. Een benadering vanuit de andere kant, t.w. inhoud, is dan ook innovatiestrategisch bepaald handig te noemen. Nu op landelijk niveau de vraag naar de juiste structuur door politici als niet te beantwoorden is afgeschilderd, komt de inhoud aan bod. Uiteindelijk is een structuur slechts een voorwaarde om interne vormge- ving mogelijk te maken. De WRR veron- derstelt dat via eenheid in de basisvorming de structurele hervorming 'vanzelf' zal ont- staan. Onderwijskundig is voor die opvatting geen bewijsmateriaal beschikbaar. De geva- ren van het tegendeel zijn daarentegen reeds lang gesignaleerd. Het is overigens een vraag of de door de regering zo gehoopte politieke overeenstemming over eenheid in de basis- vorming er zal komen. Mocht dat wel het ge- val zijn, dan zullen bij handhaving van de bestaande schooltypen, echter 'vanzelf' veel ongewenste mogelijkheden in het stelsel blij- ven voortbestaan. Waar het naar mijn me- ning vooral om gaat is het vinden van een mi- nister van O. en W. die de onderwijskundig vereiste samenhang tussen structuur en in- houd erkent en er zijn beleid op afstemt. Hij dient er zijn partijgenoten en tegenstanders van te overtuigen dat dit de enig juiste koers is. Toch geef ik het WRR-advies voor een deel althans een flinke kans van slagen, want het Kabinetsstandpunt bevat veel van de WRR voorstellen. Daaronder ook het voor- stel de bestaande (categoriale) schooltypen als zodanig te handhaven. De wet- en regel- geving met betrekking tot de bestaande scho- lenstructuur wordt, aldus het Kabinet, niet gewijzigd. Wel dient een wijziging van de in- houd tot stand te komen in de komende peri- ode van tien jaar, maar niet een verandering van de structuur. |
Het is frappant te constateren dat deze thematiek nu al sedert het begin van deze eeuw de debatten over het voortgezet onder- wijs beheerst. Dit bleek nog eens toen in 1972, ook op initiatief van de minister van O. en W. (mr. C. van Veen) een gezelschap in Den Haag bijeen kwam om van gedachten te wisselen over de problematiek van de middenschool"*. In zijn openingstoespraak meldde de minister toen het voornemen 'om na een goede gedachtenwisseling een ontwik- kelingsstrategie te ontwerpen waarlangs wij in de komende tijd aan dit centrale probleem zullen moeten werken voor een oplossing'. Van Gelder, één van de sprekers, wees toen op de samenhang tussen de structurele en de inhoudelijke kant van de middenschoolcon- ceptie. Hij constateerde dat zich sinds 1903 een immobilisme voordeed in de'ontwikke- ling van de structuur van het voortgezet on- derwijs en beschouwde dat als een belemme- ring voor het denken over een vernieuwing van de interne vormgeving'. Maar ook thans is er geen sprake van een betekenisvolle ver- schuiving in dit immobilisme.
In Ede, waar in 1986 een enigszins verwant gezelschap bijeen kwam, bleek dat over de inhoud en de vormgeving van basisvorming, aanzienlijke meningsverschillen bestaan. Op dit moment is het duidelijk wat het rege- |
Pedagogische Studiën 370 .
-ocr page 378-
ringsstandpunt over de WRR-adviezen be- vat. Voor een vergaande verandering van het voortgezet onderwijs is een eensgezind poli- tiek standpunt van het kabinet een voor- waarde. Het blijkt dat het Kabinet het nood- zakelijk acht te streven naar algehele verho- ging van het onderwijspeil en naar herwaar- dering van het beroepsonderwijs die de WRR bepleit. Het Kabinet neemt zowel het voor- stel over betreffende de invoering van het kerncurriculum als het voorstel betreffende de nadere bepaling van de inhoud ervan. Vreemd is dat daarbij is geformuleerd, dat er een grote mate van vrijheid zal worden gela- ten bij de invulling van de vakken van het kerncurriculum. Er komen namelijk wel lan- delijke formele afsluitingen in de vorm van een examen. Daarvoor gelden dan centraal vastgestelde eindtermen. Hoeveel ruimte voor eigen invulling houden scholen dan nog over?
Het Kabinet gaat ook akkoord met de voorgestelde twee niveaus en tekent er het volgende bij aan: Het niet wijzigen van de bestaande scholenstructuur 'betekent in de praktijk dat bijvoorbeeld in een zelfstandig gymnasium de leerlingen geen of vrijwel geen gebruik zullen maken van het laagste niveau in het pakket basisvorming. Het omgekeerde zal wellicht gelden voor bijvoorbeeld een zelfstandige IBO-school'. Het afrekenen met de eenheidsschoolgedachte kan nauwelijks op meer pregnante wijze geïllustreerd wor- den.
3 Inhoud en proces
Kan men een innovatiebeleid realiseren door alleen te spreken in termen van inhoud zon- der daarbij de strategische invoerings- aspecten te betrekken? Mijn antwoord is, op basis van innovatietheoretische overwegin- gen, zonder voorbehoud ontkennend. Even- als het onjuist en theoretisch niet verant- woord is een tegenstelling tussen structuur en inhoud te maken is het onverantwoord een scheiding aan te brengen tussen de inhoud en het proces van verandering. In de discussie over het WRR-advies is tot nu toe weinig te bespeuren van aandacht voor de vraag op Welke wijze de voorgestelde veranderingen in het onderwijs geïmplementeerd moeten wor- den. Anders gezegd: wie niet weet over welke middelen men zal beschikken om deze ver- nieuwing grootschalig in te voeren heeft nog onvoldoende greep op de realisering. Er is in- middels innovatietheoretisch veel kennis over factoren die invloed hebben op ontwik- keling en verspreiding van veranderingen in het onderwijs. Gebleken is dat succes of fa- len van een vernieuwing niet alleen samen- hangt met de inhoud, het object van veran- dering, maar ook met de wijze waarop die in- houd in de onderwijspraktijk tot stand komt en wordt verspreid. |
De WRR-nota bevat slechts 10 pagina's waarin de invoering van de basisvorming aan bod komt. Men spreekt van de noodzaak om deze vernieuwing geleidelijk in te voeren. Het resultaat na tien jaar acht men afhanke- lijk van de inspanning van tal van betrokke- nen en: 'De invoering van de basisvorming dient de huidige, zeer pluriforme structuur van het voortgezet onderwijs als uit- gangspunt te nemen'®. Hier blijkt dat de WRR niet stelt dat structuurverandering een der voorwaarden is om de invoering van de basisvorming te doen gelukken. Men kiest voor een ontwikkelingsproces waarin de structuur geleidelijk aan vorm zal krijgen. Ik acht dit, zoals ook in de vorige paragraaf is gesteld, een onvoldoende garantie voor de realisering van de beoogde vernieuwing.
Ook de overige voorstellen in dit hoofd- stuk getuigen van een onvoldoende analyse van de noodzakelijke vormen van ondersteu- ning van de invoering. Men gaat voorbij aan de complexiteit van de beoogde verandering. De reikwijdte van de voorstellen omvat im- mers niet alleen macro-aspecten, zoals de re- organisatie van schooltypen. Ook per school, dus op mesoniveau, zullen ingrijpen- de hervormingen het gevolg zijn. In feite kan alleen door een omwenteling in het huidige schoolklimaat, of de schoolcultuur, de basis- vorming voor alle leerlingen tot stand ko- men. De voorgestelde verschuiving in de on- derlinge verhouding tussen verschillende schoolvakken en de komst van techniek als vak voor alle leerlingen betekenen een in- greep in het sociaal systeem van de school en de daarbinnen aanwezige subculturen. Ten slotte werkt het WRR-voorstel ook door in de alledaagse klassepraktijk, het microni- veau. Niet langer kan het uniforme klassika- le lesgeven de heersende onderwijspraktijk zijn. Door allerlei vormen van differentiatie |
Pedagogische Studiën 371 .
-ocr page 379-
moeten leerkrachten en schoolteams zich in- spannen om alle leerlingen de gestelde eind- termen te doen bereiken. Ik ga hierna op de- ze mijns inziens fundamentele accentver- schuiving in de functie van de school nog na- der in.
De hierboven geschetste complexiteit van de vernieuwing vereist een groot arsenaal aan middelen, voorzieningen en maatregelen ten- einde de implementatie te bewerkstelligen. Het is bepaald optimistisch, om niet te zeg- gen naïef, te veronderstellen dat de basisvor- ming in een periode van tien jaar kan zijn in- gevoerd. Ik behoef slechts te verwijzen naar de stand van zaken in het lager onderwijs vlak voordat de nieuwe wet op het basison- derwijs (1985) werd ingevoerd. Na meer dan tien jaar projectenbeleid bleek een zeer groot deel van de scholen nog nauwelijks op weg naar die nieuwe basisschool. En de reikwijd- te van de vernieuwing in deze Wet vervat, verschilt in essentie niet van de algemene ba- sisvorming volgens de WRR-nota. Het was natuurlijk niet de opdracht van de WRR ook een volledig invoeringsplan te ontwerpen, met daarbij een overzicht van de te verwach- ten kosten. Wie echter thans een schatting wil maken omtrent de kans dat de WRR- nota de gewenste vernieuwing in het voortge- zet onderwijs oplevert, kan dat niet zonder een beeld van de wijze'waarop het invoe- ringsproces wordt opgezet. Ik wil daarom over dit thema nog enkele kanttekeningen maken.
Bij vergelijking van innovaties in andere landen blijkt steeds dat bij het bepalen van de te volgen koers zich een aantal dilemma's voordoet. Zo maakt men per land verschil- lende keuzen betreffende de mate van een- heid en verscheidenheid in het stelsel en in het vormingsaanbod^. De WRR zou, mede op basis van de voorstudies, meer moeten opmerken omtrent de haalbaarheid en de ge- volgen van twee niveaus in de basisvorming. Ook de problematiek betreffende de aanslui- ting met voorafgaand en vervolgonderwijs zou meer nadrukkelijk in de beschouwingen betrokken dienen te worden. In het buiten- land is nogal wat ervaring voorhanden die voor een succesvolle aanpak van de invoe- ring in Nederland van grote betekenis kan zijn. Te gemakkelijk gaat de WRR voorbij aan het feit dat door het ontbreken van wet- telijke regelingen voor vormen van differen- tiatie en aansluiting de beoogde vernieuwin- gen onvoldoende kans van slagen krijgen. |
Een ander dilemma betreft de autonomie van afzonderlijke leerkrachten, scholen en schoolbesturen. Ook hier zien we internatio- naal grote verschillen. Het niet doordenken van de consequenties van de vernieuwings- voorstellen in dit opzicht houdt het gevaar in dat de veranderingen afketsen op de klasse- deur.
Hiermee nauw verbonden is het dilemma inzake de mate van concreetheid van voor- schriften voor de leerstofinhoud. Moeten er concrete of vage regelingen komen? Interna- tionaal treffen we hier allerminst uniformi- teit aan. Naarmate een vernieuwing meer concreet en duidelijk geformuleerd is, neemt de kans op uitvoering ervan in de onder- wijspraktijk toe. Zulke innovatie bevorde- rende factoren klinken veel te weinig door in het WRR-advies. De WRR maakt enige keu- zen waarvan nog volstrekt niet duidelijk is of die voor de beoogde vernieuwing in Neder- land de meest aangewezen zijn. Bijvoorbeeld het onverbloemd kiezen voor vormgeving van basisvorming door scholen zelf bena- drukt de relatieve autonomie. Tegelijkertijd betekent dat een duidelijk risico voor de im- plementatie van de basisvorming. Veel inno- vatieonderzoek heeft aan het licht gebracht dat op dat punt de meeste onderwijsvernieu- wingen, ook buiten onze landsgrenzen, stranden.
Het overlaten van de vormgeving van een verandering aan leerkrachten en scholen stuit op een groot aantal problemen en weerstan- den van psychologische en praktische aard. Elke verandering, en zeker als die erg onhel- der of vaag gestructureerd is, brengt angst en onzekerheid mee bij de uitvoerenden. Voort- durende technische en psychologische on- dersteuning heeft beslissende betekenis voor het overwinnen van die gevoelens. Voor de meeste veranderingen is een proces van ver- werven van nieuwe vaardigheden door oefe- ning en training vereist. Om deelname daar- aan te bevorderen is een bepaalde mate van externe druk noodzakelijk, maar zonder bij- voorbeeld goede rechtspositionele maatrege- len ter ondersteuning van veranderingsbe- reidheid is er weinig kans op verbetering. De WRR laat dit alles over aan de verantwoor- delijken voor het nog te ontwerpen innova- tiebeleid. Wellicht terecht vanuit de beperkte |
Pedagogische Studiën 372 .
-ocr page 380-
en op zich al omvangrijke opdracht die de WRR heeft gekregen.
Uit het Kabinetsstandpunt bhjkt dat er een wettelijke regeling van de basisvorming zal komen. Terecht is dat gezien als een geschikt instrument om de scholen duidelijkheid te geven. Het Kabinet erkent de noodzaak om aangepaste leerplannen te ontwikkelen, te bevorderen dat er adequaat lesmateriaal wordt gemaakt, docenten zich verder te laten bekwamen om het onderwijs zo effectief mo- gelijk te laten zijn en om scholen ook de ma- teriële voorzieningen te geven om kerncurri- culum goed te kunnen uitvoeren. Aan leer- planontwikkeling en nascholing zal men veel aandacht schenken. Voor dit alles zal een af- zonderlijk beheersinstrument in het leven ge- roepen worden. Het valt niet te ontkennen dat het Kabinet oog heeft voor de noodzaak van een planmatig innovatiebeleid. De defi- nitieve uitwerking van deze grootschalige on- derwijsvernieuwing kunnen we met spanning tegemoet zien.
4 Schoolconcept
Uit het voorgaande is af te leiden dat de WRR eerder een politiek dan een onderwijs- kundig verantwoorde poging heeft gedaan de beleidsimpasse in het voortgezet onderwijs te doorbreken. Overwegingen van onder- wijspolitieke haalbaarheid spelen bij zo'n opstelling een belangrijke rol. Een van de ge- volgen daarvan wil ik tot slot hier nog kort aan de orde stellen. Aan het WRR-rapport ligt een bepaald schoolconcept ten grondslag dat berust op een behoudende opvatting over de taken en het functioneren van de school (c.q. de leerkracht).
Het lijkt erop dat de WRR de school pri- mair ziet als een organisatie voor kennisover- dracht. Van 'bovenaf' wordt het culturele erfgoed verdeeld, of in termen van de nota: 'de basisvorming wordt gedoceerd'*. Tegen deze karakteristiek van het het instituut school is in deze eeuw al veel protest aangete- kend. Een belangrijk deel van de vaklitera- tuur bestaat uit kritiek op het functioneren van het onderwijs. Veel voorstellen tot ver- andering zijn daarbij ontwikkeld en ver- boord in de vorm van een schoolconcept of een schooltheorie'. |
Voor het becommentariëren van de voor- stellen van de WRR is het dan ook mogelijk gebruik te maken van een schooltheoretisch kader. Dat houdt in dat moet worden nage- gaan in hoeverre er door de WRR gerede- neerd is vanuit een bepaald schoolconcept. Onder schoolconcept versta ik een geheel van opvattingen over taken en functies van het instituut school in relatie tot de belangen van individuen en samenleving.
De bekende relatie kind-school- samenleving (Van Gelder) kan men vanuit verschillende invalshoeken bezien. Voor de WRR-nota koos ik een didactisch-organisa- torisch, een maatschapppelijk en een peda- gogisch aandachtspunt. Ik ben er mij van be- wust dat een verdergaande analyse van het gehele WRR-advies in het perspectief van een onderliggend schoolconcept een meer systematische aanpak vergt. In deze bijdrage beperk ik mij tot het aanstippen van een aan- tal voorbeelden van het schoolconceptuele denken van de WRR.
- Conventioneel schoolbeeld Het didactisch-organisatorisch aspect van de school draagt in de opvattingen van de WRR een groot aantal, niet ter discussie gestelde, kenmerken. Het gaat dan om onder meer de vakkenschool met bijbehorende lessentabel. Het accent ligt op cognitieve ontwikkeling met een centrale rol voor de autonome vak- leerkracht. Het grote aantal voorgestelde vakken, te weten veertien, geeft de indruk van het streven naar een encyclopedisch ken- nisideaal. De formulering van eindtermen dient plaats te hebben conform de thans bestaande, en onderling uiteenlopende, ge- woonten per vakgebied. Overigens bevat de WRR-nota ook de volgende tekst: 'De ma- nieren waarop les gegeven wordt en waarop met verschillende doeleinden tegelijk reke- ning wordt gehouden, is meer bepalend voor de basisvorming dan de simpele keuze om al- leen de abstracties van een vakgebied te ge- ven of alleen de concrete feiten of de context. In het vinden van een didactiek die aan deze oneigenlijke tegenstellingen voorbijgaat, ligt mede de opgave voor de basisvorming''". Hoe zeer deze gedachtengang ook ondersteu- ning verdient, in de aanbevelingen van de WRR tref ik de doorwerking ervan niet aan. Daarmee wordt mijn vrees versterkt dat er didactisch gezien weinig verandert. De WRR heeft onvoldoende benadrukt dat een ge- |
Pedagogische Studiën 373
-ocr page 381-
meenschappelijke basisvorming ook een grondige ingreep betekent in de gangbare on- derwijspraktijk.
- School en maatschappij De WRR ziet basisvorming als voorbereiding tot het functioneren in de maatschappij, tot het uitoefenen van een beroep en tot verdere scholing. Hiertussen dient, aldus de WRR, een evenwicht te bestaan. Naar mijn mening bestaat het gevaar dat voorbijgegaan wordt aan de betekenis van het leren voor de leer- lingen - van hier en nu. De jeugdcultuur heeft de WRR niet kunnen inspireren tot eni- ge bijstelling van het heersende schoolcon- cept. De motivatieproblemen die leerlingen in meer of minder sterke mate thans in het voortgezet onderwijs hebben, en in de orde- problemen die leerkrachten daar tegenwoor- dig eveneens in meer of mindere mate heb- ben, zullen naar ik vrees, onvoldoende opge- vangen worden met de WRR voorstellen.
Te zeer ademt het advies de sfeer van 'back to basics', het traditionele vakkenpakket blijft de hoofdmoot in het denken over de leerstofinhoud. Ondanks een pleidooi voor verschillende vormen van kennis en vaardig- heid in de formulering van eindtermen (aan- beveling 4) vrees ik dat, gelet op de mogelijk- heden van een centraal ejndexamen, toch de kennisaspecten zullen blijven overheersen.
Het denken over de toekomst heeft de WRR niet kunnen inspireren wat meer ge- durfde ontwerpen van basisvorming voor te stellen. De situatie op de arbeidsmarkt, de toenemende vrije tijd en de afnemende mo- gelijkheden voor betaald werk, hadden alles- zins aanleiding behoren te zijn een meer af- wijkend vormingsaanbod te ontwerpen. Hier wreekt zich ook de door de WRR gevolgde procedure om voornamelijk advies te vragen bij vakinhoudelijke deskundigen. Enkele concrete voorbeelden van veranderingen in de onderwijsinhoud die nodig zouden zijn ten gevolge van bepaalde maatschappelijke ontwikkelingen, worden via een verbale to- verformule door de WRR terzijde geschoven'^. Zo zou verzorging in de basis- vorming onnodig zijn in verband met de 'ac- quisitiebarrière' (snel buiten school aan te le- ren). Maatschappijvakken of sociale weten- schappen worden onnodig geacht of onder- geschoven bij andere vakken. |
Haalbaarheidsargumenten hebben in veel gevallen de overhand gekregen op de wense- lij kheidsargumenten. Innovatiestrategisch heeft men nu een barrière opgeworpen voor een wenselijke geleidelijke herordening van de traditionele vakken in de vorm van leef- of leergebieden (vakkenintegratie). Op dit punt bepleit ik enige bijstelling - door herzie- ning van de formuleringen - van het kern- curriculum (aanbeveling 5). Het ligt ovor de hand dat ik weinig heil zie in het bied van een alternatief voor de gepresenteerde lessenta- bel. Dat zou te zeer het denken vanuit het conventionele schoolconcept bevestigen.
- Pedagogische functies Wellicht het meest fundamenteel in de WRR voorstellen is het in de eerste aanbeveling verwoorde streven naar invoering van een basisvorming voor alle leerlingen tot 15 ä 16 jaar. Aanvaarding van dit streven zou mijns inziens een omwenteling teweeg brengen in de overheersende selectiefunctie die al vroeg in de basisschool pleegt voor te komen. Een sterke gerichtheid op het kwalificeren va alle leerlingen betekent voor het voortgezet on- derwijs een principiële wijziging van de bestaande praktijk (met als enige uitzonde- ring het lager beroepsonderwijs, waar men de uitvallers zo goed mogelijk tracht op te vangen).
Het recht op een minimum niveau van vor- ming voor alle leerlingen legt onderwijsge- venden de verphchting op verantwoording te nemen en te dragen voor het behalen van dat niveau door de leerlingen. Niet langer kan de schuld van het falen alléén bij de leerlingen gelegd worden. Ook de school is aan te kla- gen wanneer de basiseindtermen niet gehaald worden. De WRR geeft met dit voorstel de overheid en de ouders de mogelijkheid in handen op meer inhoudelijke wijze te con- troleren in hoeverre een school erin slaagt te voldoen aan kwaliteitsnormen.
Deze wending in de taakstelling van het basisonderwijs en het voortgezet onderwijs betekent een gedeeltelijke honorering van pleidooien voor een meer pedagogische be- nadering van leerlingen in het onderwijs. Sinds het begin van de twintigste eeuw is ge- fulmineerd tegen de gangbare onder- wijspraktijk. Vooral van de zijde van re- formpedagogen is een vernieuwing bepleit die gebaseerd is op meer verantwoorde peda- gogische denkbeelden. Ik wil daarmee niet be- |
Pedagogische Studiën 374 .
-ocr page 382-
weren dat de WRR haar voorstellen geheel in de lijn van de Nieuweschoolbeweging heeft neergezet. Evenmin wens ik te suggereren dat in het reformpedagogisch gedachtengoed de oplossing van hedendaagse schoolvraagstuk- ken is opgenomen. De Nieuweschoolbewe- ging vertoont immers allerminst een eenheid in ideeën en praktische uitwerking". Aan het schoolconcept van Montessori, Petersen, Boeke, Freinet, Steiner, e.a. Hgt echter door- gaans een flinke dosis kritiek ten grondslag die - en dat is verbijsterend - ook anno 1986 nog voor een belangrijk deel niet achterhaald is. Nog steeds is de school er niet voor het kind, worden leerlingen onmondig gehou- den, ontbreekt het aan een zinvolle verbin- ding met het dagelijks leven en overheerst klassikaal onderwijs met een eenzijdig accent op verstandelijke ontwikkeling'".
De WRR ondermijnt niet deze schoolse trekken van ons onderwijs. Wel trekt zij op één punt een belangrijke conclusie: de school heeft de pedagogische opgave zich zo in te spannen dat alle leerlingen het gestelde ni- veau van basisvorming bereiken. De daar- voor benodigde onderwijskundige hervor- mingen zullen een revolutie in de scholen te- weeg brengen. Het is echter zeer dubieus of dat wel kan plaatsvinden als er behalve over twee niveaus van basisvorming, ook nog gesproken wordt over allerlei varianten in de schoolstructuur. Deze laatste alternatieven bedreigen de goede uitvoering van de hierbo- ven aangeduide pedagogische functie van de school. Wellicht kan de parlementaire besluitvorming dergelijke inconsequenties voorkomen.
5 Principe besluit
De WRR heeft een indrukwekkend rapport geproduceerd. Velen hebben aan de totstand- koming in de vorm van adviezen en voorstu- dies bijgedragen. De WRR moest een groot aantal keuzen doen en beschrijft de gehan- teerde overwegingen in het advies. |
Bij de keuze hebben allerlei normen, waar- den en motieven een rol gespeeld. In zoverre is hier sprake van een activiteit die veelal kenmerkend is voor sociale wetenschappen. Voortdurend blijkt dat normatieve keuzen en empirische gegevens uit de sociale werkelijk- heid door elkaar lopen. Ook het normatieve eist echter argumentatie, controleerbaarheid en systematiek. In dit commentaar heb ik, vanuit een persoonlijke keuze, enige kantte- keningen gemaakt bij het WRR-advies. De gehele rijke inhoud ervan heb ik hiermee on- voldoende recht gedaan. Het WRR-advies verdient de aandacht en de behandeling die ooit de Contourennota's ten deel viel. Alleen het resultaat daarvan verdient meer succes dan de Contourennota's. De WRR legt ten- minste één besluit voor waarmee ik volledig kan instemmen: de principiële keuze voor basisvorming voor alle leerlingen tot 15 ä 16 jaar.
Noten
1. Zie: Hoofdzaken ten behoeve van een ontwerp van wet ontwikkeling funderend onderwijs. Te bestellen, Langstraat 49, 8251 VE Dronten.
2. Interview met Deelman, minister van Onder- wijs & Wetenschappen. School, 1986, 13, nr. 7, p. 71-74.
3. Kabinetsstandpunt over basisvorming in het onderwijs, n.a.v. het rapport van de Weten- schappelijke Raad voor het Regeringsbeleid Basisvorming in het Onderwijs. 1986.
4. Middenschool in resonans. 's-Gravenhage: 1972.
5. Ibid, p. 69.
6. Basisvorming in het onderwijs. 's-Gravenhage; 1986, p. 225.
7. Zie bijv. W.G. van Velzen, M.B. Miles, M. Ek- holm, e.a.. Making school improvement werk. Leuven: 1985; C. Hopes (Ed.), The school leader and school improvement. Leuven: 1986; D. Hopkins, School based review for school improvement. Leuven: 1985.
8. Basisvorming, ..., o.e., p. 227.
9. Zie o.m. Th. Schulze, Schule im Widerspruch, Köln: 1980; H. Kemper, Schultheorie als Schul- en Reformkritik. Frankfurt a/M: 1983; M. du Bois-Reymond, De krisis van de school en de krisis in de onderwijswetenschappen. Comenius 1985, 18, p. 324-343.
10. Basisvorming.....o.e., p. 89.
11. Voor een inspirerende bijdrage zie: Ph.H. Coombs, The world crisis in education. New York/Oxford: 1985.
12. Ibid, p. 36.
13. Voor de bespreking van de Nieuweschoolbewe- ging zie: J.D. Imelman, W.A.J. Meijer, De |
Pedagogische Studiën 375
-ocr page 383-
nieuwe school gisteren en vandaag: Amster- dam/Brussel: 1986. 14. Zie voor een meer uitvoerige behandeling: N. Deen, Mensen scholen mensen. Groningen: 1985.
Curriculum vitae |
N.A.J. Lagerweij (1938) studeerde pedagogiek aan de Rijksuniversiteit te Groningen. Deed in 1970 doctoraal examen met specialisatie onder- wijskunde. Was sindsdien werkzaam als weten- schappelijk medewerker aan de Vakgroep Onder- wijskunde der Rijsuniversiteit te Groningen. Daar- voor werkzaam in het lager onderwijs en het lager en hoger beroepsonderwijs. Promoveerde in 1976 op een onderzoek naar het functioneren van hand- leidingen bij schoolboeken. Heeft in 1973 zitting genomen in de Innovatiecommissie Middenschool en in 1981 het lidmaatschap beëindigd. Is sinds- dien hoogleraar onderwijskunde in het bijzonder voor onderwijsinnovatie bij de vakgroep onder- wijskunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Hij is medeauteur van 'Beknopte Didaxologie' (Gro- ningen, 1981), 'Onderwijs: bestel en beleid' (Gro- ningen, 1986) en publiceerde vele artikelen in on- derwijstijdschriften.
Adres: Rijksuniversiteit Utrecht, Vakgroep On- derwijskunde, Postbus 80.140, 3508 TC Utrecht.
Summary
Lagerweij, N.A.J. 'Dutch comprehensive school at a turning point'. Pedagogische Studiën, 1986, 63, 369-376.
The basic principles for comprehensive schools in The Netherlands have lost support since the seventies. The WRR-report (1986) suggests basic education for all pupils until the age of 14 or 15 within the existing vertical school structure. In a personal comment three themes have been explored in this paper: the need for political consensus, the relationship between content and process of an innovation, and the concept of schooling of the WRR.
Manuscript aanvaard 24-6-'86 |
Pedagogische Studiën 376 .
-ocr page 384-
Boekbespreking
J. H. M. Hamers en A. J. J. M. Ruijssenaars; Leergeschiktheid en leertests. Een leertestonderzoek bij eersteklassers in het gewoon lager onderwijs. S.V.O-reeks, no. 81, Flevodruk, Harlingen, 1984, III + 284 pag., ƒ39,50, ISBN 90 6472 048 7 geb.
Een belangrijke functie van intelligentietests is de verklaring en voorspelling van individuele ver- schillen in het leren en de schoolprestaties. De wij- ze waarop intelligentie door de klassieke intelligen- tietests wordt gemeten is evenwel aan kritiek on- derhevig. Met name kansarme kinderen zouden op de gangbare intelligentietests in het nadeel zijn. Verder geldt, dat de test niets onthult over de weg waarlangs de geteste tot een goede of foute oplos- sing komt; procesinformatie ontbreekt.
Het gebruik van leertests zou deze bezwaren kunnen ondervangen. In een leertest wordt, na af- name van de test, gestandaardiseerde hulp gebo- den. Vervolgens heeft een nameting plaats. De ma- te waarin de prestatie van pretest naar posttest ver- betert vormt een maat voor het leerpotentieel. Leertest-onderzoek richt zich zowel op verbetering van de predictieve validiteit als op bestudering van proceskenmerken.
Het bovenstaande vormt een zeer beknopte weergave van de rationale van het leertest- onderzoek. Het onderzoek van Hamers en Ruijs- senaars (resp. verbonden aan de vakgroepen Or- thopedagogiek van de R.U. Utrecht en de K.U. Nijmegen) had plaats op het terrein dat door de ti- tel van hun gezamenlijke dissertatie wordt aange- duid: leergeschiktheid en leertests. Het ontbreekt, aldus de auteurs, aan fundamenteel onderzoek naar de validiteit van het construct leergeschikt- heid in vergelijking tot die van het construct intel- ligentie.
Na een algemene inleiding in hoofdstuk 1 wordt 'n hoofdstuk 2 een beschrijving gegeven van het reeds door anderen verrichte leertestonderzoek. Er Worden drie benaderingen geschetst, t.w. het on- derzoek van Guthke, van Feuerstein en van Bu- doff, e.a. De onderzoekers plaatsen een aantal re- levante kritische kanttekeningen bij elk van deze stromingen.
Eén van de bezwaren van de klassieke intelligen- tietest is dat deze geen aanknopingspunten biedt voor kwalitatieve analyse van de cognitieve pro- cessen. Hoofdstuk 3 tracht een overzicht te bieden van aanknopingspunten voor procesanalyse bin- nen leertestonderzoek. |
In hoofdstuk 4 worden de onderzoeksvragen en de onderzoeksopzet uiteengezet. De onderzoeks- vragen zijn op een aantal punten van dezelfde aard als bij voorafgaand onderzoek binnen dit gebied, te weten de verbetering van het predictief vermo- gen en het vaststellen van de mogelijkheden van diagnostisch gebruik van de leertest. De onderzoe- kers voegen echter een nieuw aspect toe: het verge- lijken van de effectiviteit van twee verschillende vormen van hulp tijdens de oefenfase.
Er worden leerlingen met en zonder startproble- men uit de eerste klas van de basisschool in het on- derzoek betrokken. De twee manieren van training betreffen een oefenprocedure gericht op de oplos- singsstrategie (gedragsgecentreerd) of gericht op modeling en bekrachtiging (doelgecentreerd). Er worden meer meetmomenten ingebouwd dan ge- bruikelijk. Zo wordt het effect van herhaling van de test zonder echte oefening, voorafgaand aan de eigenlijke pretestmeting, vastgesteld. Binnen de in- terventieperiode hebben tussenmetingen plaats, terwijl follow-up en transfermetingen de effecten in bredere zin moeten vaststellen.
In totaal kent de leertest acht meetmomenten. De leertesttaken zijn, zoals gebruikelijk bij dit ty- pe onderzoek, non-verbaal van aard. Er zijn vier taken gebruikt, t.w. Visuele Discriminatie, Classi- ficatie, Figuratieve Analogieën en Blokpatronen.
In hoofdstuk 4 worden ook de beide trai- ningsprocedures beschreven. De vraag naar de ge- lijkwaardigheid van de procedures komt kort aan de orde. Een van de problemen die aan leerteston- derzoek kleven betreft de eis van standaardisatie. De onderzoekers geven aan ten aanzien van deze eis een middenweg te hebben gevolgd: een zo syste- matisch mogelijk opgebouwde training die inspeelt op individuele behoeften aan hulp. Hoofdstuk 5 biedt een beschrijving van de procedure van proef- personen-selectie.
In hoofdstuk 6 wordt het prestatieverloop over de meetmomenten geanalyseerd. De beide oefen- programma's blijken geen significant verschillend leereffect tot gevolg te hebben. Op één uitzonde- ring na blijkt noch de doelgecentreerde training, noch de gedragsgecentreerde training, voor beide groepen leerlingen (met en zonder startproble- men), tot een significant betere natestscore te lei- den. Onduidelijk blijft of dit aan de gevolgde pro- cedure (acht meetmomenten) of (ook) aan de trai- ningsvormen ligt. De gebruikte statistische proce- dures op grond waarvan geconcludeerd wordt dat de trainingsvormen niet of nauwelijks effect sorte- ren zijn overigens onduidelijk weergegeven. Toet- singsgrootheden en p-waarden worden niet ver- meld. De onderzoekers stellen overigens terecht dat het ontbreken van leerwinst geen gevolgen heeft voor de onderzoeksvraag naar o.a. de pre- dictieve validiteit.
De predictieve validiteit van de test wordt ver- |
Pedagogische Studiën 1986 (63) 377-385 Pedagogische Studiën 377
-ocr page 385-
volgens onderzocht (hoofstuk 7). Dit heeft plaats over alle proefpersonen (N = 60), dus met afzien van het onderscheid tussen de trainingsvormen en de twee soorten proefpersonen. De onderzoekers geven geen argumentatie voor het laten vallen van het onderscheid tussen groepen. Dit is kennelijk ingegeven door het hiervoor gemelde gemis aan differentieel effect van deze variabelen op de leer- winst. Deze werkwijze lijkt dan wel in tegenspraak met de door de onderzoekers geponeerde stelling over de relatie tussen leerwinst en mogelijke veran- dering van predictieve validiteit (p. 2, p. 109).
De predictieve validiteit van de vier leertests wordt vergeleken met die van een traditionele in- telligentietest (WISC-R en de Raven CPM test), het oordeel met betrekking tot intelligentie van de leerkracht en de Learning Ability Test van Hegar- ty (een bestaande leerpotentieeltest). Als criteria gelden de prestaties twee en negen maanden na testafname op schooltoetsen (lezen, taal, rekenen).
Het grote probleem dat de onderzoekers ont- moeten is dat door de ongelukkig gekozen meet- procedure binnen de leertest (acht meetmomenten in plaats van de gebruikelijke twee of drie) voor twee van de vier leertests een plafond-effect van de testscores ontstaat. Zo ontstaat door het effect van testherhaling en training bij de test Visuele Discri- minatie (Maximale score = 30) een toename van de gemiddelde score van 59.6 (Test 1) naar 71.5 (Test 8). Opvallend is overigens dat een bij een plafond- effect te verwachten daling van de standaard- deviatie niet optreedt.
Het zou veel beter zijn geweest om, als het effect van testherhaling de interesse van de onderzoekers had, testherhaling als een inter-groep variabele in het design op te nemen. Daardoor zouden de ef- fecten van testherhaling en training beter te onder- scheiden zijn geweest.
Uit de analyse blijkt dat het oordeel van de leer- kracht in een aantal gevallen een betere voorspel- ling geeft dan de leertests of de traditionele intelli- gentietests. Dit lijkt verder onderzoek op het ge- bied van leertest-constructie weinig crediet te ver- schaffen. Twee van de vier leertests (Figuratieve analogieën en Blokpatronen) voorspellen, volgens de ondezoekers, de schoolvorderingen beter dan de traditionele intelligentietests. Inspectie van de correlatietabel echter doet twijfel aan deze consta- tering ontstaan. Ook wordt nergens de significan- tie van het soms aanwezige verschil in correlaties vermeld.
De meest bevreemdende werkwijze bij de data- analyse betreft de manier waarop van multipele re- gressie analyse gebruik wordt gemaakt. Als predic- tor van de schoolprestaties wordt nu niet de voor- test of natest gehanteerd, maar worden volgens een stapsgewijze procedure de tests drie tot en met acht van de leertest ingevoerd. De rationale van deze werkwijze is onduidelijk. Het doel zal zijn om de lage correlatie (.30 ä .40) van elk der testmo- menten afzonderlijk te vergroten. Maar waarom scores op de meetmomenten 3 tot en met 7 als pre- dictoren ingevoerd? Waarom niet de vier subtest- scores (op bijvoorbeeld de natest) in een regressie- analyse ingevoerd? Dat zou veel plausibeler zijn en bovendien het bezwaar dat één subtest moet con- curreren tegen een volledige intelligentietest ophef- fen. |
In hoofdstuk 8 wordt de kwalitatieve analyse van de oplossings- en leerprocessen beschreven. De vraag hoe deze processen kunnen worden geob- serveerd en hoe kinderen met en zonder leermoei- lijkheden zich procesmatig onderscheiden, is hier onder andere aan de orde. Er worden drie observatie-niveaus gehanteerd. Er is veel energie gestoken in de observatie van de videobanden. Het is jammer dat de helderheid van de resultaten niet navenant is.
De observatiegegevens worden overigens niet zozeer gebruikt om uitspraken over individuele leerlingen te doen, maar met name voor het opspo- ren van verschillen tussen groepen. Zo wordt bij- voorbeeld vastgesteld wat het verschil is in effecti- viteit van de uitgevoerde probleemtransformaties tussen kinderen met en zonder startproblemen. Vanuit informatie-theoretisch oogpunt zijn deze analyses interessant. Individueel-diagnostisch heb- ben ze echter weinig waarde. En dit is toch één van de belangrijkste doelstellingen van de leertest. In de slotbeschouwing wordt overigens gesteld dat het observatie-systeem wellicht verbetering be- hoeft om relevante psychologische verschillen op te kunnen sporen.
De onderzoekers hebben intussen een begin ge- maakt met nieuw onderzoek naar kortdurende leertests. Als het doel bestaat uit het diagnostisch gebruik van deze tests, zoals het opsporen van pseudo-debiliteit en van sterke en zwakke punten in de informatievei'werking, lijkt dit een nuttige zaak. Mocht het doel opnieuw bestaan uit het ver- hogen van de predictieve validiteit van de tests, dan is een waarschuwing tegen mogelijk misplaatst optimisme - die overigens voor het meeste onder- zoek op dit gebied zou moeten gelden - op zijn plaats. De posttestscore is het gevolg van extra hulp die moet compenseren voor genfiste kansen. De veronderstelling dat de posttestscore (of de leerwinst) een betere predictor is voor school- prestaties staat of valt met de compenserende wer- king die in het onderwijs aanwezig is. Als kinderen die met een achterstand de school binnenkomen hier blijvend hinder van ondervinden, dan zou de pretestscore weieens de beste predictor kunnen zijn.
L. de Leeuw |
Pedagogische Studiën 378 .
-ocr page 386-
J. Vos en C. Meijer, Wegwijs in de jeugdlite- ratuur, Martinas Nijhoff bv, Leiden, 1985, 268 pag., ƒ34,50, ISBN 90 6890 0153.
In Nederland verschijnt sporadisch Hteratuur over Icinder- en jeugdliteratuur. Elke uitgave verdient daarom onze aandacht. De titel van het hier besproken boek is veelbelovend, en het mikt op een breed lezerspubliek. Behalve voor ouders is het boek, volgens de auteurs, eveneens geschikt voor studenten en docenten van onder meer PABO's.
Hoofddoel van het boek is het verschaffen van informatie die nodig is om zelfstandig een wel- overwogen keuze te maken uit de enorme hoeveel- heid kinder- en jeugdboeken die jaarlijks verschij- nen. In veertien hoofdstukken wordt de lezer weg- wijs gemaakt in de jeugdliteratuur. De indeling van het boek volgt de ontwikkeling van het lezende kind.
Centraal staan de hoofdstukken 2 en 3. In hoofdstuk 2 wordt de relatie tussen lezen en op- voeden besproken. Aan de hand van enkele voor- beelden wordt aangegeven dat de pedagoog vroe- ger openlijk aanwezig was in het jeugdboek. Te- genwoordig worden 'kinderen door boeken (...) beïnvloed die ogenschijnlijk vrij zijn van elke pe- dagogische bedoeling.' Dat het lezen van boeken een belangrijk pedagogisch hulpmiddel kan zijn, wordt door de auteurs onderstreept, maar leesple- zier moet altijd voorop staan. In hoofdstuk 3, be- oordelen en kiezen, wordt de grondslag gelegd voor de overige hoofdstukken. Ingegaan wordt op het lezende kind, het wereldbeeld in het jeugdboek en de morele ontwikkeling en jeugdliteratuur. Een bewuste keuze kan, volgens de auteurs, pas ge- maakt worden als men veel gelezen heeft. Zij plei- ten er dan ook voor dat ouders en docenten zelf meer kinder- en jeugdboeken lezen. De bemidde- laar zoals aangegeven in het jeugdliterair commu- nicatiemodel van Ghesquiere (1982) krijgt, onder tneer in de rol die de uitgever en de recensent ver- vullen, ruimschoots aandacht. |
In hoofdstuk 4 tot en met 9 wordt telkens aan een specifieke lezersgroep aandacht geschonken. Eerst komen de boeken voor peuters en kleuters aan bod, gevolgd door een bespreking van de prentenboeken. Met nadruk wordt aangegeven dat prentenboeken niet alleen voor kleuters zijn, maar ook oudere kinderen veel leesplezier kunnen ver- schaffen. In hoofdstuk 6 wordt het leren lezen en schrijven kort aangestipt, en in hoofdstuk 7 staat het lezen van kinderen van zes tot negen centraal. Veel voorbeelden illustreren de tekst. Dat niet alle kinderen zonder problemen (leren) lezen komt in hoofdstuk 8 aan de orde. Besproken wordt wie nu die kinderen met leesmoeilijkheden zijn en welke speciale series er voor hen zijn ontwikkeld. In hoofdstuk 9 wordt de rode draad, de ontwikkeling van het lezende kind, weer opgenomen. Enkele genres van boeken voor de leeftijd van tien tot der- tien jaar passeren de revue. Een genre wordt in hoofdstuk 10 apart behandeld, namelijk de strips. Uiteraard wordt ingegaan op de vraag of strips nu goed of slecht zijn. De informatieve boeken voor kinderen komen in de secundaire literatuur over kinder- en jeugdliteratuur zelden aan de orde, maar in dit boek wordt - in hoofdstuk 11 - uitge- breid ingegaan op het beoordelen van informatie- ve boeken en aan de hand van enkele thema's een overzicht gegeven van wat er zoal op de markt is. In de laatste drie hoofdstukken wordt onder meer ingegaan op de bekroningen van kinder- en jeugd- literatuur, de kinderboekwinkel en de jeugdbiblio- theek. Afgesloten wordt met een literatuurover- zicht voor het geval 'u nog meer wilt weten.' Het boek is gemakkelijk leesbaar en goed ver- zorgd. De auteurs richten zich in de eerste plaats tot de ouders, omdat er in Nederland voor deze doelgroep geen informatief boek over jeugdlitera- tuur is. Hun streven in deze leemte te voorzien ver- dient alle lof. Maar de auteurs richten zich even- eens tot studenten en docenten. Het feit dat men niet duidelijk voor één lezerspubliek heeft geko- zen, heeft mijns inziens zijn sporen nagelaten. Voor ouders lijkt het boek te breed opgezet en be- vat het te veel informatie; bij gebruik als studie- boek voor de opleidingen ontbreekt een bespre- king van de relatie met het onderwijs. Als men ou- ders informatie wil geven is de opzet die Gärtner (1983, 1984) in Duitsland hanteert wellicht vrucht- baarder.
Aan informatieve boeken voor kinderen stellen de auteurs de eis dat deze boeken aanwijzingen be- vatten voor verdere studie. Jammer is dat in dit boek bronvermeldingen ontbreken. Bij de lijsten met kinder- en jeugdboeken is men zo volledig mo- gelijk. De literatuursuggesties voor verdere studie zijn daarentegen nogal onduidelijk, zeer onvolle- dig en inaccuraat. Bij een herziene uitgave verdient dit zeker aandacht.
Het boek is erg mooi uitgevoerd. Veel illustra- ties en tekstvoorbeelden maken het boek levendig. Het boek is voor geïnteresseerden in de kinder- en jeugdliteratuur stellig het lezen waard. Of het ook door ouders gelezen zal worden, betwijfel ik ech- ter. Aan een eenvoudig, informatief en niet te duur boek om ouders wegwijs te maken in de kinder- en jeugdliteratuur blijft behoefte bestaan.
A.W.M. Duijx
Referenties
Ghesquiere, R., Het verschijnsel jeugdliteratuur. Leuven: Acco, 1982.
Gärtner, H. (Hrsg.), Almanach der Kinder- und Jugendliteratur. München: Domino Verlag, 1983 en 1984. |
Pedagogische Studiën 379
-ocr page 387-
M. van Essen, Onderwijzeressen in Nie- mandsland, INTRO, Nijkerk, 1985, 283 p., ƒ35,—, ISBN 90 26 61810 7.
De onderwijzeressen en opvoedsters die Mineke van Essen tot subjecten van haar onderzoek maakt leven niet in Niemandsland maar wel degelijk in Nederland en wel in de periode tussen 1827 en 1858. Van Essen bouwt haar studie op uit drie deelstudies. Deel I gaat over het vrouwelijk perso- neel van bewaarscholen (van bewaarmatres naar bewaarschoolonderwijzeres), deel 11 behandelt on- derwijsgevenden in het lager en middelbaar onder- wijs voor meisjes ((Franse) schoolonderwijzeres- sen) en deel III privé-onderwijsgevenden (onder- wijzeressen in de marge). In alle drie delen komen zowel de pedagogisch-ideologische als de sociaal- materiële en wettelijke voorwaarden aan de orde die voor de ontwikkeling en uitoefening van het beroep van belang zijn. Behandeld worden: het vrouw- en beroepsbeeld in de pedagogische litera- tuur, kwalificatie-eisen, beroepspraktijk, sociale en financiële positie en wettelijke bepalingen. Zo- doende onstaat een rijk geschakeerd beeld van de vrouw op weg naar erkende opvoedings- en onder- wijsdeskundige, 'het eerste en lange tijd enige (semi-)intellektuele vrouwenberoep', (p. 2).
Het beginpunt 1827 is gekozen vanwege de aan- dacht die de overheid toen voor het eerst besteedde aan verbeteringen in het bewaarschoolwezen en aan het meisjesonderwijs en in samenhang daar- mee aan de opleiding van onderwijzeressen. Het eindpunt 1858 houdt verband met de nieuwe on- derwijswet die de kwalificatie-eisen van vrouwelij- ke onderwijsgevenden verder formahseert.
De studie berust op gedrukte bronnen (o.a. pe- dagogische handboeken en pädagogische tijd- schriften) alsmede archiefbronnen. De laatste heb- ben voornamelijk, maar niet uitsluitend betrek- king op de stad Groningen, 'een goed voorbeeld van een Nederlandse "grote" stad' (p. 3), mede omdat er in zo'n stad alle soorten schooltypen en dienovereenkomstig alle soorten vrouwelijke on- derwijsgevenden voorkomen. Van deze archief- bronnen is soms heel inventief gebruik gemaakt. Ook heeft Van Essen een aparte kwantitatieve be- werking van alle vacature-gegevens in de genoem- de periode uitgevoerd. Géén afzonderlijke aan- dacht is besteed aan vrouwelijke religieuzen, een beperking waar Van Essen minder zwaar aan tilt. Mij lijkt het een groot gemis gezien de maatschap- pelijke funktie van juist deze vrouwen voor de op- voeding van en het onderwijs aan meisjes.
Waar mogelijk heeft Van Essen haar studie gestaafd met biografische gegevens van vrouwen waaruit blijkt hoe zij hun carrière opgebouwd en het onderwijs ingericht hebben. Zo opent zij bijv. |
haar verhaal met het schitterende voorbeeld van de Groningse onderwijzeres Alberdina Woldendorp, die na een rampzalig huwelijk handwerkonderwij- zeres en schrijfster van een van de eerste handlei- dingen voor onderwijzeressen (verschenen in 1827) werd.
De waarde van Van Essens studie als bijdrage aan de Nederlandse geschiedenis staat buiten kijf. Nooit eerder is er in Nederland zo grondig onder- zoek verricht naar het aandeel van vrouwen aan de wording van het Nederlandse onderwijs. Wel moe- ten er bij dit oordeel enkele kanttekeningen ge- plaatst worden. Ik zou deze kanttekeningen vooral als suggesties voor een verdere uitdieping van het thema willen begrijpen.
1. De afbakening van de periode is weliswaar im- manent te verdedigen, maar voor de gestelde thematiek - de professionalisering van vrou- welijke onderwijsgevenden - levert dit toch problemen op. Immers, de doorzetting van de- ze professionalisering vond nu juist in de de- cennia daarna plaats.
2. In zekere zin hangt met deze beperking een tweede bezwaar samen. Van Essen vertrekt niet vanuit een expliciete theorie. Zij zegt zelf dat het haar gaat om 'een beschrijving van de posi- tie van onderwijzeressen van 1827 tot 1858' (p. I). Wel nóemt zij (vooruitgang in) professiona- lisering op sommige plekken (p. 120, 189,221), maar zij maakt professionaliseringstheorieën niet tot uitgangspunt van haar studie. Hetzelf- de geldt voor andere mogelijke theoretische noties zoals emancipatie. Ook hier weer wordt (uiteraard) gerefereerd aan de emancipatie- bevorderende werking van de beroepsarbeid van vrouwen in de onderwijssector, maar het blijft bij zijdelingse verwijzingen. Ook andere voor de hand liggende theoretische uit- gangspunten zoals een systematische discussie van de verschuiving van gezinsfuncties (t.a.v. de opvoeding van meisjes) naar onderwijsfunc- ties pakt Van Essen niet op. Dat is ook in die zin jammer omdat zodoende de drie deelstu- dies misschien beter met elkaar in verband ge- bracht hadden kunnen worden. •
Beide genoemde punten hebben tot gevolg dat de lezer met een grote hoeveelheid feitelijke gegevens en deelaspecten van het onderwerp geconfronteerd wordt, maar soms de rode draad mist.
Onze kritiek laat onverlet dat enkele zeer inte- ressante resultaten naar boven komen. Ik noem er, mede vanuit mijn eigen belangstelling in het on- derwerp, enkele van:
a. De door het opsporen en gebruik van pedago- gische documenten waaruit de opvoedkundige intenties voor onderwijs aan meisjes blijken, levert Van Essen niet alleen een bijdrage aan de beroepsgeschiedenis van onderwijsgevenden, maar ook aan meisjespedagogiek in ruimere |
Pedagogische Studiën 380 .
-ocr page 388-
zin. Het ondergeschikt-zijn van de zakenvak- ken en daarbinnen vooral rekenen en wiskun- de, aan de 'algemeen vormende vakken' die nodig geacht werden voor meisjes en toe- komstige vrouwen, is een historische erfenis waarmee het onderwijs tot op zekere hoogte ook vandaag nog zit.
b. Van Essen heeft er veel werk van gemaakt om de sociale herkomst van vrouwelijke onder- wijsgevenden te achterhalen en heeft zodoende weer een bouwsteen bijgedragen aan de lopen- de discussie voer dit onderwerp (zie hierover ook de laatste bijdrage in Tijdschrift voor So- ciale Geschiedenis, 11e jrg., no. 4, nov. 1985, pp. 324-348 van B. de Graeve, F. Simon, M. du Bois-Reymond en M. Mutsaerts).
c. De studie bevat veel gegevens waaruit blijkt hoe uiteenlopend het onderwijs in de eerste helft van de 19e eeuw ingericht was, ondanks de wetgeving van 1806. Dit vooral met betrek- king tot meisjes. In het licht van het heden- daagse onderwijs met zijn haast verstikkende mate aan regelgeving en overheidsbemoeienis, zijn de kleine, lokaal gebonden schooltjes met een grote mate aan autonomie weliswaar geen voorbeelden waar we zonder meer naar terug zouden kunnen of willen. Wel stimuleren deze voorbeelden de kritiek op de gebreken van het hedendaagse overgeformaliseerde onderwijs.
Al met al dus een studie die de moeite van het lezen
waard is!
M. du Bois-Reymond
Deen, N., Mensen Scholen Mensen. Beschouwingen over onderwijs. Wolters-
Noordhoff, Groningen, 1985, 226 p., ƒ46,75, ISBN 90 01 20280 2.
Onder bovenstaande aardig gevonden veelzinnige titel heeft schrijver een aantal teksten gebundeld hijzelf aanduidt als 'beschouwingen' maar die beter als prettig leesbare geschreven causerieën kunnen worden gekwalificeerd. Niet alleen de vorm geeft aanleiding tot die kenschets (zie bijv. p. '80, 2e helft); hij wil impulsen geven tot 'het boei- endste en noodzakelijkste gesprek' in onderwijs- "^fingen te voeren, dat over opvoeding en onder- lijs (p.206). Ook de inhoud is niet van een zodani- 6e analytische diepgang dat de term beschouwing 8eheel op zijn plaats zou zijn. Men moet dan ook 'betwijfelen of de beoogde eerste doelgroep 'vorm- êeyers van, denkers over en uitvoerders van onder- ^'Js' (p. 15) er veel zullen aantreffen wat zij al niet elders met meer scherpte en diepgang behandeld hebben gevonden. Dat de tweede doelgroep de stu- derenden 'enig genoegen aan dit geschrift kunnen beleven' (p. 5) is zeker niet onmogelijk, als zij al- thans nog niet ver in de studie van pedagogiek of onderwijskunde gevorderd zijn. Want men zal na lezing vermoedelijk met de auteur van mening ver- schillen dat het 'niet echt een boek voor beginners zou zijn'. Juist als inleiding tot de schoolpedago- giek kan het door zijn prettig leesbare stijl ge- bruikt worden en dan wel in het bijzonder door m.O.-studenten pedagogiek die minder dan univer- sitaire studenten direct naar de empirische onder- bouwing met onderzoeksgegevens zullen zoeken. |
Het boek bestaat uit drie delen. Het eerste 'Mensen maken scholen' stelt in drie hoofdstuk- ken vragen naar de plaats van de school in de maatschappij, de 'eigenaar' van de school (p. 26): dus van wie is zij? en het menselijk gezicht van de school aan de orde. Onderwijshistorici, onderwijs- sociologen, onderwijsvernieuwers en enige onder- zoekers, vooral waar de leraarsprofessie ter sprake komt in het derde hoofdstuk, worden daar 'aan- duidenderwijs' - het is een term die de auteur zelf voor een van zijn 'betogen' gebruikt (p. 157) - op het tapijt gebracht. De auteur toont zich daarin als wijze wegwijzer die een enkele maal zijn wijsheid laat varen als zijn emoties, zijn 'respect en liefde voor de leerling' (p. 206) hem parten spelen. Dc verleiding is groot om hier met citaten te werken.
Ik zal mij tot een citaat beperken en vervolgens plaatsen vermelden waar men soortgelijke uitglij- ders kan vinden. Zo stelt hij op p. 24: 'Onze scho- len zijn, zoals bekend, van oudsher plaatsen waar de meritocratie regeert'. De onderbouwing van de- ze bewering volgt in een alinea waarin prestatiebe- oordeling en onderlinge competitie worden gekop- peld via Thomas Hobbes uitspraak 'dat de ene mens de andere mens een wolf is' aan het 'recht van de sterkste' dat in onze scholen zou heersen. Juist hier wordt een diepgravende analyse gemist (vgl. Van der Kley, Zeg na jij!) die ook in een van de betere hoofdstukken (6) over beoordeling in het onderwijs niet echt te vinden is. Soortgelijke, wat slogan-achtige uitspraken vindt met op p. 29 (2e alinea), p. 85 (onderaan), p. 104 (onderaan), p. 127, p. 171 (bovenaan), p. 191 (onderaan), p. 199 (middenin). Er zijn heel wat meer vindplaatsen, maar eenieder vinde die bij lezing zelf, dan zal hij ook constateren dat zij opduiken te midden van veel wijze opmerkingen.
Na deze excurs keren wij terug naar het tweede deel, waarvan de titel 'Scholen maken mensen' aan een boek van Langeveld is ontleend zonder dat naar hem wordt verwezen, zoals men hem, evenals meer bekende schoolpedagogen en onderwijskun- digen, mist in de literatuurvermeldingen.
In het vierde hoofdstuk 'Normen en waarden in het onderwijs' treffen wij naast de waardenover- dracht de benaderingen van waardenverheldering |
Pedagogische Studiën 381
-ocr page 389-
(Raths) en waardenontwikkeling (Kohlberg) aan, maar missen wij de waardencommunicatie (Ha- bermas) waarvoor de auteur voor een eventueel nieuwe druk Van der Vens boek 'Vorming in waar- den en normen' (Kampen, 1985) zal kunnen raad- plegen, zoals hij er ook goed aan doet zijn wijze opmerkingen over 'problemen bij de vervulling van de leraarstaak' in het vorige hoofdstuk te on- derbouwen met onderzoeksgegevens (Veenman of Peters, Docenten en hun probleemsituaties).
Het vijfde hoodstuk 'Vormgeving van onder- wijs' waarin ook begeleiding als 'sluitstuk van de vormgeving van het onderwijs' (p. 114) voorkomt, zou het hart van het betoog moeten vormen, niet alleen omdat de auteur in dit boek zegt 'wat na te denken over de diverse facetten van een "begelei- dende school"' (p. 5), maar ook omdat hij op het terrein van begeleiding in Nederland bij uitstek als expert geldt. En al kenschetst hij deze publikatie slechts als een 'voorlopiog resultaat' van dit na- denken, op zijn minst mocht een heldere conceptu- alisatie van het begrip begeleidende school worden verwacht. Wij moeten het doen met de opmerking dat in deze school begeleiding het sluitstuk vormt van een vormgeving die het gevolg is van een 'mi- nimale overeenstemming van alle betrokkenen over de doelen' (p. 114).
En wat het 'betrekkelijk vaag begrip' (p.108) be- geleiding betreft volstaat hij eigenlijk met een dif- ferentiatie in drie aspecten: de pedagogische kwali- teit van de omgangsrelatie, de relevantie van de onderwijsinhoud en de ethische kwaliteit van be- oordeling en advisering, waarvan de eerste twee nauwelijks zijn uitgewerkt en alleen de laatste in hoofdstuk 6 wat meer aandacht krijgt. Het zeven- de hoofdstuk over 'Gelijkheid van kansen in een ongelijke wereld' stelt kort de historie van compensatie- en activeringsprogramma's en hun échec aan de orde. Het is bijzonder bevreemdend dat in dit deel de belangrijke 'effective school mo- vement', die inderdaad laat zien dat scholen bij- dragen tot vorming van mensen, niet voorkomt, al wordt op p. 113 Rutter e.a. overigens in een geheel ander verband even genoemd, terwijl Goodlad en diens publikatie ('A Place Called School') zelfs niet vermeld wordt.
Het laatste deel 'Onderwijs in de jaren negentig' begint met de futurologische visie van Toffler over de maatschappij op weg naar kleinschaligheid en de eventuele consequenties daarvan en van techno- logische ontwikkelingen voor het onderwijs. Dan komt in het negende hoofdstuk het multicultureel onderwijs ter sprake en in het laatste hoofdstuk, dat op enkele uitglijders na het meest kritisch is, zet de auteur zich af tegen de anti-school en de anti-pedagogiek beweging en pleit hij met Snyders voor de modelfunktie van de leraar als een goed midden tussen extremen van de leraar als facilita- tor (Rogers, e.a.) en als stuurman (Skinner e.a.). |
Die leraar moet voor de leerling model zijn in 'une école pour la vie par la vie' zoals hij de school met vernieuwers aan het begin van deze eeuw wil zien. Voor het gesprek over onderwijs en opvoe- ding in zulk een school heeft Deen in dit m.i. op beginners doelende boek impulsen gegeven. Daar- na kan een indringender discussie de eerste inzich- ten die dit gesprek oplevert verdiepen.
A.M.P. Knoers
A. van der Wissel, Schooluitval. Een reeks onderzoeken naar cognitieve aspecten van het falen bij kinderen met ernstige leerproblemen. Proefschrift Rijksuniversiteit Groningen, 1984. 259 pag.
Bij het lezen van deze dissertatie trok de volgende passage mijn bijzondere aandacht: 'Het verrichten van onderzoek geeft iemand dan ook makkelijk het gevoel te zitten "mieren": ergens een strootje recht leggen of aandragen te midden van het krioel van andere onderzoekers, in de hoop dat het mis- schien bijdraagt tot de "body of knowledge" met betrekking tot de psychologische determinanten van het falen van kinderen met ernstige leerproble- men' (p. 234). Dit citaat illustreert duidelijk dat de auteur de bijdrage die wetenschappelijk onderzoek aan de oplossing van praktijkproblemen kan leve- ren, sterk relativeert. Een onderzoeker met een dergelijke instelling heeft vermoedelijk een gunstig uitgangspunt om de praktijk werkelijk van dienst te zijn. Dikwijls komt dit al tot uiting in de rele- vantie van de keuze van de onderzoeksvragen.
Deze dissertatie is geschreven als een reeks arti- kelen, die in twee delen zijn gegroepeerd. In het eerste deel komt de vraag aan de orde op grond waarvan er bij falende leerlingen in het gewoon la- ger onderwijs gedifferentieerd wordt tussen kinde- ren met leer- en opvoedingsmoeilijkheden (L.O.M.-school) en moeilijk lerende kinderen (M.L.K.-school). De auteur beantwoordt deze vraag zonder enig voorbehoud ontkennend. Hij bestrijdt daarmee de aanhangers van de discrepantie-theorie, die in Nederland veel invloed heeft gehad op de inrichting van het speciaal on- derwijs. Het verschil tusen L.O.M.- en M.L.K..- populaties is volgens Van der Wissel uitsluitend een gevolg van de verwijzingspraktijk, die groten- deels berust op de discrepantie-theorie. Leerlingen die in het reguliere onderwijs falen en een relatief hoog intelligentieniveau hebben worden naar de L.O.M.-school verwezen, terwijl kinderen met een laag intelligentieniveau op de M.L.K.-school wor- den geplaatst. In hoofstuk 5 tracht de auteur aan |
Pedagogische Studiën 382 .
-ocr page 390-
te tonen dat differentiatie binnen de falers aan de hand van het intelligentie-criterium geen weten- schappelijke grond heeft. Nu zitten er methodolo- gisch gezien nog al wat haken en ogen aan deze problematiek. Oud (1985) komt tot de conclusie dat Van der Wissel terecht de discrepantie-theorie aanvecht, maar stelt tevens dat het onderscheid tussen L.O.M. en M.L.K.-categorieën nog nader onderzoek behoeft, omdat de hier gerapporteerde gegevens niet verzameld zijn bij steekproeven ge- trokken uit de totale populatie. Bovendien zijn ze te klein om gebruik te kunnen maken van multiple regressietechnieken.
Het tweede deel van het boek heeft betrekking op de vraag naar de homogeniteit dan wel hetero- geniteit van de ongedeelde groep falers. Deze vraag dient primair beantwoord te worden op het niveau van de diverse schoolvakken. Is het falen specifiek voor een bepaald vak (rekenen, lezen, spellen) of is er sprake van een falen over de gehele linie. Verder onderzoek kan zich meer rechtstreeks richten op het leerproces of op de cognitieve voor- waarc/enstructuur voor dergelijke onderwijsleer- processen.
Het blijkt dat de groep falers primair geken- merkt wordt door uitzonderlijk lage resultaten bij het spellen en lezen. De rekenresultaten zijn even- eens laag, maar minder extreem. Het falen blijkt vooral samen te hangen met woord- en zinsbouw, informatie van verbale aard en concentratie. Bij ernstig falende leerlingen bleek het segmenteren van gesproken woorden in fonemen een kernpro- bleem te zijn. Falers worden gekenmerkt door een algemene verwoordingszwakte, die culmineert in een belemmerde woordproduktie en ze hebben in het bijzonder problemen met taalobjectivatie. De auteur tracht aannemelijk te maken dat bij deze deficiënties in sprcektaalvaardigheid sprake is van een onderliggende factor 'taalzwakte'. Bij opga- ven waarbij het uitsluitend gaat om vormaspecten van de taal, uit zich deze taalzwakte het meest ex- treem. Daarbij blijken woordobjectivatie en zins- objectivatie verschillende aspecten van taalzwakte te zijn.
Verschillende typen van falers zijn mogelijk te onderscheiden op grond van de verschillen waarop zij hun taaihandicap proberen te compenseren, zo- als de eigen ervaring, het eigen inzicht en niet- verbale representatievormen. Maar verder onder- zoek is nodig om na te gaan of deze veronderstel- ling houdbaar is en of zij tot practische uitvoerba- fe consequenties leidt.
Minder gelukkig zullen vele orthodidactici zijn met de aanbeveling die in het laatste hoofdstuk wordt gedaan met betrekking tot de Language Ex- Perience Approach en de Freinet-pedagogiek als de meest geschikte benadering om taalzwakke kin- deren te leren lezen en schrijven. Deze uitspraak is op zijn minst te ongenuanceerd en spoort niet met de onderzoeksgegevens, zoals die ondermeer door |
Chall (1967, 1979) systematisch werden verzameld en geanalyseerd.
Met deze publikatie is ongetwijfeld een waarde- volle bijdrage geleverd aan de discussie over enkele actuele, praktische vragen. Het werk in zijn geheel verdient een zorgvuldige bestudering.
M. J. C. Mommers
Literatuur
Oud, J.H.L., Schooluitval in dialoog. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 1985, 24 p. 407-417.
Chall, J., Learning to read: the great debate. New York: 1967.
Chall, J., 'The great debate: Ten years later, with a modest proposal for reading stages'. In Res- nick, L. B. and P.A. Weaver (Eds.), Theoryand practiceof early reading. Vol I, Hillsdale, N. J.: 1979.
H. Everts, A. Golhof, P. Stassen en J. Teu- nissen. Trendstudie over het onderzoek naar etnische groepen in het onderwijs. Vakgroep Onderwijskunde Rijksuniversiteit Utrecht, 1985, 362 pag. ƒ27,50.
In opdracht van het Ministerie van O. en W. deden Everts, Golhof, Stassen en Tcunissen, een studie naar trends in het onderzoek met betrekking tot et- nische groepen in het onderwijs. Het resultaat is een lijvig rapport van 362 pagina's (inklusief bijla- ge, literatuurlijsten en een handzame auteursin- dex).
Van 150 onderzoeken worden beknopt de pro- bleemstelling, het theoretische kader, de resultaten en de methodologische aspecten besproken. Reeds op dat niveau kan men stellen dat er door de au- teurs een omvangrijk nuttig werk is verricht. Dat wordt kennelijk ook in bredere kring erkend. Hoe- wel het een niet-commerciële uitgave van de vak- groep Onderwijskunde aan de Rijksuniversiteit Utrecht betreft, spreekt men in die kringen van een 'bestseller' en kan men nauwelijks aan de vraag van allerlei instanties en personen verspreid over het land voldoen. "Dergelijke trendstudies zouden vaker gedaan moeten worden", is de meest ge- hoorde reactie.
De probleemstelling van de trendstudie is tweele- dig en luidt:
- Welk onderzoek is en wordt er in Nederland verricht op het terrein van het onderwijs met |
Pedagogische Studiën 383
-ocr page 391-
allochtonen? - Welke trends of richtingen waarin onderzoek zich ontwikkelt of zich zou kunnen ontwikke- len, zijn er in het onderzoek aan te geven en hoe verhouden deze zich ten opzichte van het onderzoeksbeleid? (p. 4/5) Men heeft zich beperkt tot post-doctoraal onder- zoek zoals dat wordt verricht door universiteiten, onderzoeksinstituten, instanties ten behoeve van allochtonen en de afdelingen onderzoek van de grote gemeenten. Die inventarisatie vond plaats via bestaande overzichten (ACOM, SVO, ZWO, SWIDOC) en personen die zelf onderzoek deden en eventueel aangeven wie er nog meer op dat ter- rein werkzaam waren ('snowball-sampling'). Zo verzamelden zij in 7 maanden 150 onderzoeken.
Wat zijn de resultaten van het speurwerk? Het onderzoek op het gebied van etnische groepen in het onderwijs is nog relatief beperkt van om- vang en pas sinds 5 ä 6 jaar is het goed op gang ge- komen. Alle resultaten overziend, stellen de au- teurs dat er sprake is van grote problemen waar vooralsnog geen oplossingen voor gevonden zijn. Allochtone leerlingen zijn oververtegenwoordigd in het LBO. Hun percentage schooluitval is hoog. De auteurs zien de toekomst dan ook somber in, wat dat betreft. Op zich zijn dat geen nieuwe gelui- den. Wel nieuw zijn de algemene trends die de au- teurs in het onderzoek waarnemen. Het zijn er vier:
Trend A: Van kinderen van (arbeids)migranten naar leerlingen met etnische kenmerken. Daarmee wordt bedoeld, dat er aanvankelijk in het onder- zoek meer aandacht werd besteed aan allochtone leerlingen als vreemdelingen met bijzondere ken- merken. Thans zou men meer gericht zijn op een analyse van de schoolsituatie als een gecompliceer- de situatie waarin verschillende etnische groepen (waaronder ook de Nederlandse) aanwezig zijn. De problemen zijn niet meer de problemen van au- tochtonen alleen, aldus de auteurs. Zo wordt on- der andere de meerderheids/minderheidsverhou- ding onder de loep genomen.
Trend B: Van buitenschoolse naar binnen- schoolse factoren. De auteurs constateren een toe- nemend besef dat factoren die het onderwijs be- lemmeren of bevorderen eerder binnen dan buiten de school gezocht moeten worden.
Trend C: Er komt, aldus de auteurs, meer na- druk op de positie van allochtone teerlingen bin- nen het reguliere onderwijs tegenover allochtonen in categoriale voorzieningen. Hetgeen overigens niet betekent, dat dat tevens een vermindering van aandacht voor categoriale voorzieningen inhoudt.
Trend D: Er komt meer aandacht voor jeugd- en volwassenenonderwijs en voor de relatie ou- ders/school.
Er dringen zich op dit punt in onze bespreking een |
aantal vragen op, waarvan de volgende wel de be- langrijkste zijn:
- Hoe komen de auteurs nu tot de formulering van de trends en (daarmee samenhangend)
- bestaan de trends werkelijk?
Het blijkt dat de auteurs het gehele gebied van het onderwijs met allochtone leerlingen voor hun in- ventarisatie hebben doorzocht op min of meer dui- delijke veranderingen en ontwikkelingen in de tijd. Deze ontwikkelingen worden als 'subtrends' sa- mengebundeld tot de vier grote trends. Hoe dat precies gebeurt, wordt helaas niet vermeld. Voor- beelden van die 'subtrends' op de deelterreinen zijn:
- op het terrein van onderwijsvormgeving: een verschuiving van 'opvang' naar verandering in bestaande voorzieningen;
- bij taalverwerving: een 'voorzichtige' trend naar meer aandacht voor tweede taalverwer- ving bij 4-7 jarigen. Er is zeer weinig aandacht voor de relatie tussen de ontwikkeling in de eerste taal en de tweede taal.
Regelmatig wordt het zwakke theoretische en me- thodologische gehalte van het meeste onderzoek gehekeld. Merkwaardig genoeg moet dat laatste misschien ook gezegd worden van de trendanalyse zelf. Er loopt geen onweerlegbaar logische lijn van de 'deeltrends' op de deelgebieden naar de vier hoofdtrends. Deze lijken op nogal intuïtieve wijze tot stand gekomen te zijn. Strikt (methodo)logisch gebeurt het niet. Wat is eigenlijk een trend en wat is het criterium om te kunnen zeggen dat een trend significant is? Is iets dat vroeger nooit gebeurde en nu bijna nooit, een trend? Wat blijft er bijvoor- beeld van 'hoofdtrend' A over als we elders zien dat er nog praktisch geen onderzoek wordt gedaan naar onderwijs in eigen taal en Cultuur, dat prak- tisch geen onderzoek wordt gedaan naar intercul- tureel onderwijs, dat er geen onderzoek wordt ge- daan naar de rol van de leerkracht in de praktijk van de multi-etnische lessituatie, dat er praktisch geen onderzoek naar en ontwikkeling van leermid- delen plaatsvindt, er praktisch geen onderzoek wordt gedaan naar eerste taalverwerving, maar dat het accent ligt op de (gebrekkige) twfede taalver- werving enzovoort?
Ervan uitgaande dat trend A zeer gewenst zou zijn, kan men zich afvragen in hoeverre hier de wens de vader van de trend is. Soortgelijke kantte- keningen zouden ook te plaatsen zijn bij hoofd- trend B.
In hoofdstuk 8 bekijken de auteurs een aantal on- derzoeksplanningen van de overheid voor de pe"- ode '84-'88 (Ministerie van O. & W., Ministerie van Binnenlandse Zaken, SVO, departementale coördinatiegroep onderwijsonderzoek). Ze doen daarover een aantal evaluerende en aanbevelende uitspraken. Dat gebeurt, merkwaardig genoeg> aan de hand van de ontworpen trends. |
Pedagogische Studiën 384 .
-ocr page 392-
Hier lijken die trends als norm te worden gehan- teerd. Dat mag natuurlijk niet en eigenlijk gebeurt dat ook niet. De hele vormgeving van het boek en de gebruikte formuleringen suggereren dat echter wel. Is het een kunstgreep van de auteurs om op zo'n manier hun eigen visies en oordelen kracht bij te zetten, zonder zelf kleur te bekennen? Wat er wel gebeurt, is dat de auteurs zowel de trends als de overheidsplannen evalueren en amenderen op grond van een visie die zij niet expliciteren. Bij- voorbeeld: er is, aldus de auteurs, veel te weinig aandacht voor eerste taalverwerving in de over- heidsplannen. Dat is, zoals we in hoofdstuk 5 kun- nen zien, echter ook geen trend, integendeel. Maar waarom moet dat dan toch? Of, om in de termen van de trendstudie te blijven: wat zijn hun taalpo- litieke motieven daarachter? Dat zeggen ze niet. Een ander voorbeeld: de auteurs wijzen op de on- derwijsmodellen, waarin de moedertaal als onder- wijsinstructietaal, gedurende een aantal jaren een belangrijke plaats inneemt (Leiden en Enschede). Zoiets kan men ook doen gedurende de gehele schoolperiode. 'Uitvoering van een dergelijke vormgeving en onderzoek daarnaar verdient aan- beveling', schrijven ze. Maar waarom verdient dat aanbeveling? De trendstudie geeft daar geen ant- woord op. Een laatste voorbeeld: allochtone ou- ders en leerlingen menen dat leerkrachten niet of te passief reageren op verborgen of openlijke vormen van racisme. De auteurs van de trendstudie vinden dat een ernstige omissie in de overheidsplannen. Echter dit soort onderzoek is helemaal geen trend. Waarom pleiten ze er dan voor? Kortom, veel "leer lijkt het ontbreken van bepaalde trends een aanleiding tot aanbevelingen. Maar dan is weer de vraag: hoe kun je zeggen dat iets ontbreekt zonder te zeggen wat er zou moeten zijn? Let wel, dat ze dit soort aanbevelingen doen, is zeer te- recht. Een duidelijker en gefungeerde stellingname ^ou het boek echter sterker hebben gemaakt.
Tegelijkertijd en daarmee verbonden is deze hele 'fendanalyse op te vatten als de voorbode van een dieper gravende analyse, namelijk die van de soci- ale en maatschappelijke ontwikkelingen waar de Sesignaleerde trends uit voort komen. Met andere ^oorden, deze analyse vraagt om een vervolg in "■e richting en een duidelijker positie bepaling.
Alles afwegende moet geconstateerd worden, ''at de trendanalyse als trendanalyse niet helemaal ^^'ukt is, maar dat het bock een zeer rijke infor- j^atiebron is voor iedereen (onderzoeker, praktij- kerker, student) die geïnteresseerd is in onder- hoek naar etnische groepen in het onderwijs.
R. de Lange
Een concluderende samenvatting van deze studie is gratis verkrijgbaar bij het Ministerie van O & W. |
H. Franssen en C. van Vilsteren (red.), Schoolwerkplanontwikkeling als praktische opgave. Bekadidact, 1985, 182 pag., ƒ29,50, ISBN 90 321 06 236.
De vakgroep onderwijskunde van de universiteit van Utrecht verrichtte verkennend onderzoek naar schoolwerkplanontwikkeling. Het boek geeft een overzicht van verschillende deel-onderzoeken, met de bedoeling handelingsaanbevelingen te geven over verschillende aspecten van schoolwerkplan- ontwikkeling.
Na een inleidend artikel waarin vulling wordt gegeven aan het begrip schoolwerkplan, komen meerdere auteurs aan het woord over onder meei het starten met schoolwerkplanontwikkeling, rela ties met methodenkeuze, het overleg in het school team en het betrekken van ouders bij het overleg Ten slotte een beschouwing over schoolwerkplan ontwikkeling als blijvende opgave, voorafgegaan door een hoofdstuk over inhoudelijke vernieuwing van het vormingsaanbod: de vakken of leergebie- den.
Het meest interessante deel vinden we hoofd- stuk 1, waarin aangegeven wordt wat een school- werkplan eigenlijk is en hoe het gemaakt kan wor- den. Er wordt een duidelijk onderscheid gemaakt tussen het schoolwerkplan als subsidiedocument en andere soorten planningsdocumenten in de school: lesvoorbereiding, leergang en leerplan c.q. curriculum. De auteur (Van Vilsteren) doet hier een goede poging om een einde te maken aan de spraakverwarring over het begrip schoolwerkplan. Ook de nuchtere karakterisering van het school- werkplan als een document dat een samenhangen- de beschrijving geeft van de huidige schoolsituatie spreekt ons erg aan. Minder gelukkig zijn we met de term: schoolwcrkplanontwikkcling, waar be- doeld wordt schoolontwikkeling als proces van verandering en verbetering van het onderwijs. In feite is deze term in tegenspraak met de stelling van Van Vilsteren dat het schoolwerkplan geen veranderingsplan is, maar een document dat de richting van de schoolontwikkeling kan sturen. Overigens worden over deze schoolontwikkeling zinnige dingen gezegd, met name daar waar gesteld wordt dat een school alle delen van de or- ganisatie dient te ontwikkelen en bijvoorbeeld niet alleen de inhouden of doelstellingen. In die zin is een schoolwerkplan als beschrijving van de huidi- ge schoolsituatie dan ook nooit af. Ook aanbeve- lingen over de uitvoerbaarheid - onderwijsgeven- den zijn zowel planners als uitvoerders - getuigen van een goed inzicht in de dagelijkse praktijk van scholen en innovatie in scholen.
Dit geldt ook voor de aanbevelingen in het twee- de artikel van het bock over het starten met |
Pedagogische Studiën 385
-ocr page 393-
school(werkplan)ontwikkeling. Innovatie starten vanuit een geplande aanpak van gesignaleerde pro- blemen in de school is inderdaad vruchtbaar. Hier komt echter al een impliciete veronderstelling tot uitdrukking die we typerend vinden voor het hele boek: het schoolteam moet 'alles met z'n allen' doen en ook 'op eigen houtje'. |
In die zin is de titel van het boek 'als praktische opgave' meer probleemstellend dan richtingge- vend. De praktische aanbevelingen zijn net iets te globaal om als schoolteam echt aan het werk te kunnen. Dit is dan ook werk voor schoolbegelei- dingsdiensten, alleen daar lezen we niets over, be- halve dat deze instellingen hier en daar informatie kunnen geven. Dat zowel het proces van het schoolwerkplandocument opstellen als het proces van schoolontwikkeling door deskundigen bege- leid kan worden, komt niet in de onderzoeken voor. We denken wel dat het boek een goede mo- gelijkheid biedt om de deskundigheid van onder- wijsgevenden en begeleiders te vérgroten. Veel praktische aanbevelingen voor het uitzetten van strategieën voor schoolontwikkeling zijn waarde- vol. Ze variëren van aanbevelingen op het gebied van de leer- en vormingsgebieden tot het overleg- gen over en beschrijven van schoolontwikkeling. Dat schoolteams wel eens beperkt in hun tijd zou- den kunnen zijn en veel werk simpelweg door be- geleiders kunnen laten doen, was in 1979 en 1980 misschien nog niet zo actueel. Waarmee we komen aan een andere beperking van het boek: de onder- zoeken stammen uit die jaren en de inleiding is ge- dateerd op 1 december 1982. Dat betekent dat ac- tuele richtlijnen zoals die in een circulaire van 1984 door de staatssecretaris werden aangegeven, niet voorkomen in een publikatie van 1985.
D. Kopmels B. de Reu |
Mededelingen
PAOS-cursussen
Tijdige onderkenning van ontwikkelings- stoornissen bij kinderen (0-7 jaar) C86-062
Cursusleiding: Dr. J. Groenendaal en Dr. M. Smrkovsky
Inhoud: VTO-gebeuren; de ontwikkeling van ontwikkelingsstoornissen; problemen bij vroegtijdige onderkenning; instrumenten en processen van VTO; Bos 2-30 nader beke- ken; aspecten van vroege interventie; risico- factoren in de opvoeder-kind-interactie; in- formeren en begeleiden van ouders. Doelgroep: psychologen en pedagogen die geïnteresseerd zijn in VTO.
Vroegkinderlijk autisme - diagnostiek en be- handeling C86-066 ^
Cursusleiding: Dr. I. van Berckelaer-Onnes. Enkele gastdocenten zullen aan de cursus meewerken.
Inhoud: Naast een overzicht van de thans be- schikbare wetenschappelijke kennis wordt ingegaan op de mogelijkheden voor diag- nostiek en behandeling. Doelgroep: Pedagogen en psychologen die in hun werk te maken hebben of krijgen met de autisme-problematiek. |
Nadere inlichtingen en inschrijving: PAOS, Postbus 325, 2300 AH Leiden; tel. 071- 148333 toestel 2442.
Inhoud andere tijdschriften
Tijdschrift voor Onderwijsresearch 11e jaargang, nr. 3, 1986
Itemselectie in het Mokken model, door K. Sijtsma en P.M. Prins Twee ordinale analyse technieken in een niet- equivalent pretest-posttest ontwerp met ge- ordende categorieën, door P. Vijn Bekroond ORD Paper 1985: Overscholing en inkomen, door H. Oosterbeek Reproductie van Cultureel en Economisch Kapitaal op een Traditioneel en een Montes- sori-Lyceum, door M. Kalmijn en R. Baten- burg
Notities en commentaren
Actie-onderzoek en emancipatie, door H.
Flierman |
Pedagogische Studiën 386 .
-ocr page 394-
A.C.E.M. WETERINGS en C.A.J.
AARNOUTSE
Instituut voor Interdisciplinaire
Onderwijskunde, Katholieke Universiteit
Nijmegen
Samenvatting
In dit onderzoek naar de praktijk van het on- derwijs in begrijpend lezen werd nagegaan welke activiteiten leerkrachten bij de uitvoe- ring van lessen verrichten en hoeveel tijd daarbij besteed wordt aan daadwerkelijke in- structie in begrijpend lezen. Met behulp van een uitgebreid categorieënsysteem werden 12 leerkrachten van het vierde leerjaar geobser- veerd.
Uit het onderzoek bleek onder andere dat leerkrachten tijdens lessen in begrijpend le- zen de meeste tijd besteedden aan beoordelen van het begrijpend lezen (controleren van antwoorden op vragen bij een tekst), luiste- ren naar leesbeurten, helpen van leerlingen met opdrachten in begrijpend lezen en aan non-instructieve activiteiten. Wat betreft in- structie in begrijpend lezen bleek dat dit nau- welijks gegeven werd in het vierde leerjaar. Als er al instructie gegeven werd had dit voornamelijk betrekking op de betekenis van afzonderlijke woorden.
1 Inleiding
Om het onderwijs in begrijpend lezen te ver- beteren is liet noodzai<elijic dat er niet alleen onderzoek wordt gedaan naar het proces van het begrijpend lezen maar ook naar het pro- ces van het onderwijs in begrijpend lezen. De resultaten van beide onderzoeksgebieden moeten in de toekomst zodanig worden geïn- tegreerd dat ze vertaald kunnen worden naar de praktijk van het leesonderwijs. |
Een van de eerste stappen in de richting van deze integratie is een analyse van de praktijk van het onderwijs in begrijpend le- zen. Omdat onderzoek op dit gebied in Ne- derland zeer schaars is, weten we zo goed als niets over wat er nu eigenlijk in de praktijk van dit onderwijs gebeurt. Juist het gebrek aan deze kennis was voor ons aanleiding de praktijk van het begrijpend leesonderwijs aan een nauwkeurig onderzoek te onderwer- pen. Pas wanneer we weten hoe deze praktijk er uit ziet en er een verklaring voor kunnen geven, kan gewerkt worden aan voorstellen en modellen ter verbetering.
In deze studie wordt verslag gedaan van een onderzoek naar de praktijk van het on- derwijs in begrijpend lezen. Dit onderzoek is - voor zover mogelijk - descriptief van aard en heeft alleen tot doel kennis te verzamelen. Het is zeker niet de bedoeling de leerkrachten te bekritiseren
2 Achtergrond 2.1 Leesonderwijs
Met de term leesonderwijs bedoelen we dat deel of aspect van het onderwijs waarin het leren begrijpen van schriftelijke informatie in de vorm van woorden, zinnen en teksten centraal staat. Onderwijs kunnen we in dit verband omschrijven als de systematische hulp die wordt geboden bij het leren begrij- pen van schriftelijke informatie.
Het doel van het leesonderwijs kan men omschrijven als de optimale leesvaardigheid van de jonge volwassene. Malmquist en Brus (1974) zien als doel van het leesonderwijs, dat de jonge volwassenen actief, doelmatig en met genoegen gebruik weten te maken van de mogelijkheden die lezen biedt.
In het basisonderwijs onderscheidt men met betrekking tot het leesonderwijs vaak twee opeenvolgende en voor een deel elkaar overlappende fasen, namelijk het aanvanke- lijk leesonderijs en het voortgezet leesonder- wijs. Het aanvankelijk leesonderwijs is voor- al gericht op het technisch leren lezen. Aar- noutse en De Moor (1983) omschrijven dit als 'het leren decoderen van geschreven sym- bolen of grafemen in daarmee samenhangen- de spraakklanken of fonemen' (p. 3). Bij het voortgezet leesonderwijs gaat het vooral om het leren begrijpen van de betekenis, bedoe-
De praktijk van het onderwijs in begrijpend lezen |
Pedagogische Studiën 1986 (63) 387-400 Pedagogische Studiën 387
-ocr page 395-
ling of inhoud van teksten. Dit laatste noe- men we begrijpend lezen. Begrijpend lezen kan worden omschreven als een constructief en interactief proces waarbij de lezer infor- matie uit een tekst of een deel ervan haalt. Tijdens dit proces maakt de lezer min of meer tegelijkertijd gebruik van grafo- fonemische, morfemische, syntactische en semantische informatie (vgl. Rumelhart, 1977; Stanovich, 1980).
2.2 Onderzoek naar begrijpend leesonder- wijs
In deze paragraaf beschrijven we een aantal onderzoeken naar de praktijk van het onder- wijs in begrijpend lezen, waarbij voor de ver- zameling van de gegevens gebruik is gemaakt van vragenlijst en gerichte observatie.
Centraal in het onderzoek van Durkin (1978-1979) stond de vraag of instructie wordt gegeven in begrijpend lezen en zo ja, hoeveel tijd hieraan besteed wordt? Met in- structie in begrijpend lezen bedoelt Durkin dat de leerkracht iets doet om leerlingen te helpen de betekenis te begrijpen van meer dan één afzonderlijk woord. Het onderzoek omvatte drie deelstudies met de volgende vraagstellingen: a) wordt er in het vierde leer- jaar instructie gegeven in begrijpend lezen? (N = 24 klassen), b) zijn er verschillen tussen scholen èn tussen leerjaren wat betreft de tijd die besteed wordt aan instructie in begrij- pend lezen? (N = 3 scholen, leerjaar 3-6), c) hoe vindt de besteding van de leertijd tijdens lessen in begrijpend lezen plaats, gezien van- uit individuele leerlingen? (N = 3 leerlingen, leerjaar 3, 5, 6). Met behulp van een groot aantal observatiecategorieën werden naast lessen in begrijpend lezen ook zaakvakken geobserveerd. De totale observatietijd be- droeg bijna 300 uur. Hiervan nam de observa- tie van leerkrachten ruim 175 uur in beslag en de studie van de individuele leerlingen 124 uur. Durkin vond het volgende. In het vierde leerjaar (deelstudie a) werd minder dan één procent van de totale observatietijd (4469 min.) besteed aan instructie in begrijpend le- zen. Ook andere vormen van instructie, zoals instructie in studievaardigheden en instructie in woordbetekenis werden niet of nauwelijks gegeven. De meeste tijd nam daarentegen het beoordelen van het begrijpend lezen in beslag. Beoordelen houdt in: luisteren naar antwoorden op vragen bij een tekst, waarbij alleen aangegeven wordt of de antwoorden goed dan wel fout zijn. Veel tijd werd even- eens besteed aan non-instructieve en over- gangsactiviteiten (bv. straffen van leerlingen of uitdelen van schriften). Tussen de ver- schillende scholen (deelstudie b) vond Dur- kin geen significante verschillen. Uit de ob- servaties van de leerlingen (deelstudie c) bleek, dat zij de meeste tijd besteedden aan het luisteren naar non-instructies en aan het schriftelijk beantwoorden van vragen, die al of niet betrekking hadden op begrijpend le- zen of studievaardigheden. Op basis van de drie deelstudies komt Durkin tot de conclu- sie, dat de gegevens '...portray teachers as being 'mentioners', assignment givers and checkers, and interrogators. They further show, that mentioning and assignment gi- ving and checking are characteristic whether the concern is for comprehension or some- thing eise' (p. 523). |
Naar aanleiding van deze resultaten vroeg Durkin (1983) zich af, waarom er zo weinig instructie in begrijpend lezen gegeven werd. De oorzaak hiervan zocht zij in de gebruikte leesmethoden. Analyses van de handleidin- gen van vijf methoden toonden aan dat veel meer aandacht werd besteed aan het beoor- delen van het begrijpend lezen dan aan het geven van instructie. Ook het groot aantal opdrachten, al of niet met betrekking tot be- grijpend lezen, was opvallend. Omdat dit nauw overeenstemde met de resultaten van het hiervoor beschreven onderzoek, was het aannemelijk te veronderstellen, dat wat leer- krachten deden het directe gevolg was van de aanbevelingen in de handleiding. Door mid- del van observaties van 16 leerkrachten (leer- jaar 1, 3, 5) wilde Durkin weten of in de praktijk van het leesonderwijs daadwerkelijk sprake is van een dergelijke oorzaak-gevolg relaties. Durkin kwam tot de volgende resul- taten, die voor de diverse leerjaren geen be- langrijke onderlinge verschillen lieten zien. De leerkrachten maakten veelvuldig gebruik van de methoden wat betreft de opdrachten en vragen ter beoordeling van het begrijpend lezen. Hoewel deze vragen tot doel hadden eventuele tekortkomingen in het begrijpen vast te stellen, werden ze niet als zodanig ge- bruikt. De leerkrachten waren vooral geïnte- resseerd in het feit of de gegeven antwoorden al dan niet goed waren en deden verder niets met foute antwoorden. Stillezen kwam in de |
Pedagogische Studiën 388 .
-ocr page 396-
hogere leerjaren meer voor dan in de lagere, hetgeen overeenstemde met de verschillende handleidingen van de methoden. Voor het hardop lezen werd in alle leerjaren veel tijd uitgetrokken, hoewel dat in de hogere leerja- ren steeds minder zou moeten gebeuren. Het geringe aantal suggesties in de handleiding met betrekking tot instructie werd niet opge- volgd. Als er al instructie gegeven werd - en dit nam Durkin evenals in 1978-1979 zelden waar - dan deden de leerkrachten dit op hun eigen manier. Hoewel algemeen veron- dersteld wordt, dat wat leerkachten doen het gevolg is van de aanbevelingen in de handlei- dingen, toonde het onderzoek aan dat deze veronderstelling niet juist is.
Duffy en Mcintyre (1980) trachtten gedra- gingen van 6 leerkrachten van het eerste en tweede leerjaar te beschrijven wanneer ze leerlingen duidelijk maken hoe verschillende leestaken kunnen worden uitgevoerd. De re- sultaten van dit onderzoek kwamen overeen met die van Durkin. Uit het onderzoek bleek namelijk dat leerkrachten zelden leerlingen laten zien hoe taken kunnen worden uitge- voerd. In plaats daarvan controleren ze leer- lingen bij de oefeningen van de leesmethode en corrigeren ze foutieve antwoorden. Uit de interviews die ook in dit onderzoek werden afgenomen, bleek dat leerkrachten van me- ning zijn, dat deze activiteiten van hen ver- wacht worden.
Het onderzoek van Anderson (1981) had tot doel de reacties van leerlingen op 'reading seatwork' te onderzoeken in 8 klassen. Een belangrijke conclusie uit dit onderzoek is, dat leerlingen het 'reading seatwork' opvat- ten als iets dat gedaan moet worden, maar niet als iets dat hen meer inzicht geeft in de manier waarop een tekst kan worden aange- pakt. Uit de reacties van de leerlingen kon worden afgeleid, dat Iccrkacliten zelden dui- delijke doelen voor hun leerlingen stellen en procedures aanreiken om deze doelen of leestaken te kunnen uitvoeren.
Dit laatste komt overeen met het onder- zoek van Duffy (1983), waaruit blijkt dat leerkrachten relatief weinig uitleg geven tij- dens het onderwijs in begrijpend lezen. Het geven van beurten in de vorm van het stellen van vragen en het controleren van antwoor- den komt het meest frequent voor en wordt vaak gelijkgesteld met instructie. Het zal dui- delijk zijn dat hier verschillende concepties van instructie in het geding zijn (vgl. Hod- ges, 1980; Duffy en Roehler, 1982). |
Mason en Osborn (1982) waren geïnteres- seerd in de vraag of er tussen de lagere en ho- gere leerjaren van de basisschool sprake is van een verandering wat betreft onderwijs in begrijpend lezen. De gegevens werden verza- meld met behulp van een vragenlijst (leerjaar 2-5) en met behulp van gerichte observaties (N = 20 leerkrachten, leerjaar 3, 4). Er bleek een duidelijk verschil te bestaan tussen de antwoorden op twee vragen van de vragen- lijst. De vraag hoe het onderwijs in begrij- pend lezen volgens de leerkrachten in de ver- schillende leerjaren gegeven zou moeten wor- den en de vraag hoe dit onderwijs volgens hen in de praktijk gegeven wordt. Volgens de leerkrachten dienen woordherkenning en het begrijpen van woorden en zinnen in de hoge- re leerjaren steeds minder onderwezen te worden cn zou in toenemende mate de aan- dacht gericht moeten zijn op het begrijpen van eeen tekst in zijn geheel. Gevraagd naar de praktijksituatie is er, volgens de leer- krachten, slechts sprake van een geringe toe- name in instructie op tekstniveau in vergelij- king met instructie in het begrijpen van woorden en zinnen. De observaties leidden tot de volgende resultaten: a) leerlingen van het derde leerjaar lezen vaker hardop in ver- gelijking met leerlingen van het vierde leer- jaar die zich meer bezighouden met stillezen en het sclirijven van antwoorden; b) leerlin- gen van het derde leerjaar krijgen twee maal zoveel onderwijs in woordherkenning dan leerlingen van liet vierde leerjaar. Deze laatsten wordt daarentegen twee maal zoveel onderwijs in woordbetekenis gegeven; c) in het vierde leerjaar is er geen toename wat be- treft onderwijs op tekstniveau. Mason en Os- born komen op grond van de antwoorden op de vragenlijst en de observatis tot de conclu- sie, dat er in de hogere leerjaren geen essen- tiële verandering plaatsvindt ten opzichte van de lagere leerjaren wat betreft onderwijs in begrijpend lezen op tekstniveau.
Neilson, Rennie cn Connel (\9S2) maakten in gewijzigde vorm gebruik van Durkins ob- servatiecategorieën om leerkracht-leerling in- teracties bij het onderwijs in zaakvakken te observeren en classificeren. Evenals Durkin constateerden zij dat veel tijd besteed wordt aan het beoordelen van het begrijpend lezen (vragen na het lezen) en aan het helpen van |
Pedagogische Studiën 389
-ocr page 397-
leerlingen met geschreven opdrachten. Hoe- wel door hen meer instructie in strategieën voor het begrijpen waargenomen werd, besloeg dit ook nu een zeer klein gedeehe van de tijd (2.4%).
Callagher en Pearson (1982; 1983) ver- richtten een onderzoek naar instuctie in be- grijpend lezen bij zaakvakken. Op basis van observaties van 40 leerkrachten ontdekten zij verscheidene leerkracht-leerling interactiepa- tronen, die alle betrekking hadden op het in- structiedoel: '...getting the content of the texts into student's heads' (p. 8). Het meest voorkomende patroon (ongeveer 65% van de leerkrachten) om dit doel te bereiken, was het geven van leesbeurten afgewisseld met detailvragen over de inhoud van het gelezen gedeelte. Ongeveer 10% van de leerkrachten liet de leerlingen de tekst eerst voor zichzelf lezen, gevolgd door inhoudelijk vragen van de leerkracht over wat hij belangrijk vond. Eveneens 10% van de leerkrachten begon met het stillezen van de tekst, waarna een sa- menvatting werd gegeven met het oog op be- langrijke zaken. Ten slotte besteedden slechts twee leerkrachten enige tijd aan in- structie in vaardigheden, die leerlingen zelfstandig zouden kunnen gebruiken bij het verwerken van een tekst. '
2.3 Probleemstelling
Doel van ons.onderzoek is een gedetailleerd beeld geven van het verloop van lessen in be- grijpend lezen in het vierde leerjaar. Hierbij hebben we ons beperkt tot observaties van leerkrachten. De probleemstelling van het onderzoek luidt: Welke actitiveiten verrich- ten leerkrachten van het vierde leerjaar bij de uitvoering van lessen in begrijpend lezen en hoeveel tijd nemen deze activiteiten in beslag?
Deze probleemstelling is nader geconcreti- seerd in de volgende vier vraagstellingen-, a) Wat zijn de meest voorkomende activiteiten die leerkrachten verrichten tijdens lessen in begrijpend lezen en hoeveel tijd nemen deze activiteiten in beslag? b) Hoeveel tijd beste- den leerkrachten daadwerkelijk aan instruc- tie in begrijpend lezen? Wat wordt door hen onderwezen en op welke manier gebeurt dit? c) Zijn er verschillen in activiteiten tussen leerkrachten van enkelvoudige en gecombi- neerde vierde leerjaren? d) Is er een verschil in tijd die leerkrachten van enkelvoudige en gecombineerde vierde leerjaren besteden aan dezelfde activiteiten? |
3 Opzet en uitvoering van het onderzoek
3.1 Onderzoeksgroep
Om praktische en financiële redenen was het niet mogelijk het onderzoek uit te voeren on- der leerkrachten die een a-selecte steekproef vormen van de Nederlandse leerkrachten die onderwijs geven in begrijpend lezen 'in het vierde leerjaar. Besloten werd een klein aan- tal leerkrachten in een beperkt gebied te se- lecteren: een stad met haar omgeving in het zuidoosten van Nederland. Bij de selectie van de leerkrachten werden de volgende cri- teria gehanteerd: a) de leerkracht geeft les in het vierde leerjaar of in een combinatie van het vierde leerjaar met het derde of vijfde leerjaar, b) de leerkracht is verbonden aan een 'normale' school voor gewoon lager on- derwijs. Via hoofden van scholen werd 20 leerkrachten gevraagd om deel te nemen aan het onderzoek. Hierbij werd vermeld dat het onderzoek tot doel had om met behulp van observaties na te gaan hoe lessen in begrij- pend lezen in de praktijk gegeven worden. In totaal namen 12 leerkrachten aan het onder- zoek deel. Van deze 12 leerkrachten, 2 vrou- wen en 10 mannen, hadden 6 leerkrachten tijdens de lessen in begrijpend lezen een ge- combineerd vierde leerjaar: 5 leerkrachten met een gecombineerd leerjaar 3-4 en 1 leer- kracht met een gecombineerd vierde en vijf- de leerjaar. Vijf leerkrachten gaven les in een enkelvoudig vierde leerjaar en 1 leerkracht ten slotte gaf afwisselend les in een gecombi- neerd en enkelvoudig vierde leerjaar.
3.2 Observatie-instrument
Voor de observatie van leerkrachten tijdens lessen in begrijpend lezen was een uitgewerkt en beproefd observatiesysteem noodzakelijk om de verschillende activiteiten te kunnen coderen. Een dergelijk systeem was voorhan- den: het door Durkin tijdens haar onderzoek in 1978-1979 gehanteerde categorieënsysteem bestaande uit 45 observatiecategorieën voor leerkrachtactiviteiten. Het systeem bevat een aantal hoofdcategorieën, waarvan de belang- rijkste zijn: begrijpend lezen, studievaardig- heden, woordbetekenis, luisteren, non- instructie en overgang. Een aantal van de- |
Pedagogische Studiën 390 .
-ocr page 398-
ze categorieën wordt verder onderverdeeld in verschillende subcategorieën.
Door middel van 4 proefobservaties bij 2 leerkrachten zijn we nagegaan in hoeverre de diverse categorieën geschikt zijn voor Neder- landse lessen in begrijpend lezen. Tijdens de- ze proefobservaties bleek, dat slechts twee verschillende activiteiten niet in het catego- rieënsysteem onder te brengen waren. Voor deze activiteiten hebben we twee nieuwe cate- gorieën geformuleerd. Tijdens de proefob- servaties bleek verder, dat - hoewel het me- rendeel van de categorieën bruikbaar was voor ons onderzoek - een aantal categorieën niet van toepassing is op Nederlandse lessen in begrijpend lezen. Omdat we de kans klein achtten dat deze categorieën in een later sta- dium wel waargenomen zouden worden, hebben we ze uit het categorieënsysteem ge- schrapt. Het uiteinderlijke categorieën- systeem bestond uit in totaal 36 observatieca- tegoriëen, waarmee alle leerkrachtactivitei- ten tijdens de lessen in begrijpend lezen kon- den worden geclassificeerd. Een volledig overzicht van deze categorieën is weergege- ven in de Bijlage. Hierbij dient wel opge- merkt te worden, dat de gegeven beschrijvin- gen richtlijnen zijn voor het hanteren van de categorieën en geen definities.
3.3 Dataverzameling
De observaties van de 12 leerkrachten von- den plaats in dc periode april-juli 1984. Ze werden uitgevoerd door de eerste auteur. In totaal zijn tijdens deze periode 94 lessen in begrijpend lezen geobserveerd met een totale observatietijd van 4587 minuten. Per leer- kacht vonden de observaties bijna steeds op dezelfde dag en hetzelfde tijdstip plaats. De tijdsduur van de lessen varieerde van onge- veer 30 minuten tot ruim één uur. Tabel 1 geeft een overzicht van het aantal geobser- veerde lessen in begrijpend lezen en minuten per leerkracht, tevens uitgesplitst naar ge- combineerde en enkelvoudige vierde leerja- ren. |
Tijdens het observeren hebben we de leer- krachtactiviteiten als volgt geregistreerd. Van iedere activiteit werd in de eerste kolom van het codeervel de tijd aangegeven waarop deze begon en eindigde. De eindtijd van een activiteit diende daarbij overeen te stemmen met de begintijd van de volgende activiteit. Met het registreren van de tijd begonnen we op het moment waarop de les daadwerkelijk begon en niet op het moment waarop volgens het rooster de les zou moeten beginnen. Hierdoor zou minder tijd toegeschreven be- hoeven te worden aan non-instructie. Als ba- siseenheid van tijd gold één minuut Activitei- ten die een kortere tijd in beslag namen dan één minuut werden dus niet geregistreerd. Naast de tijd werd in de eerste kolom tevens het codenummer van de bij de waargenomen activiteit behorende observatiecategorie ge- noteerd. In de tweede kolom werd, steeds corresponderend met de tijd waarop dit ge- schiedde, een beschrijving van de geobser- veerde activiteit gegeven. Deze beschrijvin- gen waren zeer beknopt, behalve bij instructie-activiteiten. In die gevallen be- schreven we nauwkeurig wat er door de leer- kracht uigelegd werd en hoe dit gebeurde.
3.4 Betrouwbaarheid Voor ons onderzoek is zowel de intra-codeur als de inter-codeur betrouwbaarheid vast- gesteld. Bij de bepaling van de intra-codeur betrouwbaarheid is gebruik gemaakt van de maat Scotts pi' terwijl de inter-codeur be- trouwbaarheid berekend is met behulp van de maat Cohens Kappa^. De berekeningen vonden zowel plaats met betrekking tot de observatiecategoricën als met betrekking tot de tijdsduur van die categorieën. De reden hiervoor is dat dit onderzoek niet alleen ge- richt is op de vaststelling van door de leer- krachten verrichte activiteiten, maar tevens
Tabel 1 Aantal geobserveerde lessen en minuten in gecombineerde en niel-gecombineerde leerjaren
leerkracht gecombineerd lessen minuten
enkelvoudig lessen minuien |
1 |
12 |
599 |
3 |
181 |
2 |
8 |
422 |
|
|
3 |
8 |
222 |
|
|
4 |
6 |
210 |
|
|
5 |
|
|
6 |
274 |
6 |
7 |
462 |
|
|
7
8 |
4 |
229 |
9 |
531 |
9 |
|
|
8 |
383 |
10 |
|
|
8 |
350 |
11 |
|
|
8 |
372 |
12 |
|
|
7 |
352 |
totaal |
45 |
2144 |
49 |
2443 |
|
|
Pedagogische Studiën 391
-ocr page 399-
op de tijd die deze activiteiten in beslag ne- men. Voor de bepaling van de intra-codeur betrouwbaarheid zijn vier lessen in begrij- pend lezen gebruikt, die tevens op geluids- banden opgenomen waren. De observaties van deze lessen vormden de eerste codering. De tweede codering geschiedde één dag na de observatie aan de hand van de geluidsban- den. Vervolgens werden deze coderingen met elkaar vergeleken om de mate van over- eenstemming vast te stellen. Door toepassing van de formule Scotts pi bleek de intra- codeur betrouwbaarheid voor zowel de cate- gorieën als de tijd voldoende hoog: de mate van overeenstemming wat betreft de catego- rieën was pi = 0.96 en wat betreft de tijds- duur pi = 0.86.
Bij de bepaling van de inter-codeur be- trouwbaarheid zijn twee verschillende bere- keningen uitgevoerd met behulp van twee verschillende methoden. Voor de eerste bere- kening bestond het materiaal uit drie lessen in begrijpend lezen, die door beide auteurs geobserveerd en tijdens de lessen gecodeerd zijn. Voor de tweede berekening werd naast bovengenoemd materiaal tevens gerbuik ge- maakt van twee op geluidsbanden opgeno- men lessen. De coderingen van de activiteiten tijdens deze twee lessen geschiedden voor zo- ver dit mogelijk was met behulp van de ge- luidsbanden. Er vonden dus vier berekenin- gen plaats ter bepaling van de inter-codeur betrouwbaarheid: twee berekeningen over drie lessen in begrijpend lezen en twee bere- keningen over vijf lessen. Door toepassing van de formule Cohens Kappa bleek de ma- te van overeenstemming in alle gevallen vol- doende hoog. Wat betreft de categorieën is de mate van overeeenstemming over drie les- sen k = 0.86 en over vijf lessen k = 0.90. Wat betreft de tijdsduur is de betrouwbaarheid over drie lessen k = 0.80 en over vijf lessen k = 0.85.
3.5 Dataverwerking en -analyse Na afloop van alle observatie bij één leer- kracht voegden we alle gegevens bij elkaar. Evenals bij Durkin (1978-1979) werd per ca- tegorie de totale tijdsduur uitgerekend, die de desbetreffende activiteiten in beslag na- men. Vervolgens werd, eveneens per catego- rie, het percentage van de waargenomen tijd ten opzichte van de totale observatietijd (4587 min.) berekend. Deze gegevens kwa- men in de volgende tabel te staan.: Tabel 2 Schematische weergave data-analyse |
categorie totaal aantal percentage van minuten 4587 minuten
Nadat we voor iedere leerkracht afzonderlijk de berekeningen uitgevoerd hadden voegden we alle verzamelde gegevens bij elkaar. Op- nieuw vonden per categorie de hiervoor be- schreven berekeningen plaats. Ten einde een vergelijking te kunnen maken tussen de re- sultaten in gecombineerde en enkelvoudige leerjaren pasten we tot slot nogmaals dezelf- de procedure voor beide groepen leerjaren toe.
Omdat we bij het gebruik maken van (co- de)nummers voor categorieën werken op het nominale meetniveau, zijn verdere statisti- sche analyses in dit verband niet zo zinvol.
4 Resulaten
4.1 Meest voorkomende categorieën Tabel 3 geeft een overzicht van die catego- rieën die tijdens de lessen in begrijpend lezen de meeste tijd in beslag nemen. Zoals blijkt, besteden de geobserveerde leerkrachten 25% van de tijd aan het beoordelen van het begrij- pend lezen. Voornamelijk komt beoordelen neer op luisteren naar antwoorden van leer- lingen op mondelinge of schriftelijke vragen bij een tekst. Vragen en antwoorden wisselen elkaar daarbij in hoog tempo af, terwijl leer- krachten meestal niets met de gegeven ant- woorden doen. Er wordt slechts aangegeven of de antwoorden goed dan wel fout zijn.
Non-instructieve activiteiten nemen bijna 1/5 van de tijd in beslag (l7.6"/o). Uit de ob- servaties blijkt, dat het grootste deel van dit percentage voor rekening komt van wachten terwijl leerlingen vragen bij een tekst beant- woorden. Ook hebben leerkrachten regelma- tig een gesprek met de klas over een onder- werp, dat niets te maken heeft met het onder- werp van de les of de gebruikte tekst.
De geobserveerde leerkrachten besteden 12.1% van de tijd aan activiteiten, die beho- ren tot de categorie 'begrijpend lezen: helpen met opdrachten'. Deze hulp bestaat voorna- melijk uit: verwijzen naar dat gedeelte van een tekst waar het antwoord op een vraag |
Pedagogische Studiën 392 .
-ocr page 400-
staat, stellen van vragen die moeten leiden tot een goed antwoord en uitleggen wat de bedoeling van een vraag is. Uit de observa- ties blijkt, dat hulp in de vorm van instructie niet gegeven is.
De categorie 'luisteren: naar leesbeurten' hebben we omschreven als: leerkracht luistert naar leerlingen, die een deel van een tekst hardop lezen. Deze activiteit komt, zo- als blijkt uit Tabel 3, regelmatig voor. Onder deze categorie valt tevens luisteren naar leer- lingen die een definitie van een woord uit een woordenboek voorlezen. Dit komt echter zelden voor.
Ten slotte neemt het controleren van op- drachten, die niet gericht zijn op begrijpend lezen of studievaardigheden, 7.9% van de tijd in beslag. Een voorbeeld van dergelijke opdrachten is: leerlingen opdragen in groep- jes samen te werken.
Tabel 3 geeft ook een overzicht van de per- centages in gecombineerde en enkelvoudige leerjaren. Zoals blijkt, wordt in gecombi- neerde leerjaren ruim 1/5 van de tijd (21.5"/o) in beslag genomen door non- instructieve activiteiten, terwijl dit percenta- ge in enkelvoudige leerjaren beduidend lager ligt (14.3%). De belangrijkste verklaring voor dit verschil is het volgende. Veel van de geobserveerde leerkachten van gecombineer- de leerjaren gebruiken de tijd, die volgens het rooster bedoeld is voor begrijpend lezen in het vierde leerjaar, om les te geven in het derde of vijfde leerjaar. Omdat dit onder- zoek alleen gericht is op begrijpend lezen in het vierde leerjaar, zijn al de leerkrachtacti- viteiten ten aanzien van het derde of vijfde leerjaar noodzakelijkerwijs ondergebracht in de categorie 'non-instructie'. |
Onze leerkrachten van gecombineerde leerjaren laten, in vergelijking met de geob- serveerde leerkrachten van enkelvoudige leerjaren, leerlingen vaker een tekst hardop lezen. Dit lijkt in tegenspraak met hetgeen we hiervoor gezegd hebben met betrekking tot de categorie 'non-instructie'. Het percen- tage van deze catagorie in gecombineerde leerjaren wijst in de richting, dat leerlingen van deze leerjaren meer zelfstandig een tekst moeten verwerken dan leerlingen van enkel- voudige leerjaren. Toch krijgen leerlingen van gecombineerde leerjaren vaker een lees- beurt over een deel van een tekst. Hieruit kunnen we ten aanzien van gecombineerde leerjaren het volgende afleiden. Aan de ene kant is er een groep leerkrachten, die een groot deel van de tijd dat leerlingen van het vierde leerjaar begrijpend lezen hebben, ge- bruikt om les te geven in het derde of vijfde leerjaar. Aan de andere kant is er een groep leerkrachten, die, terwijl begrijpend lezen op het rooster staat, gedurende deze tijd daad- werkelijk onderwijs geeft in het vierde leer- jaar. Dit kunnen we afleiden uit het percen- tage van de categorie 'luisteren: naar lees- beurten', evenals uit het percentage van de categorie 'begrijpend lezen: beoordelen'.
Tabel 3 Percentages mees! voorkomende categorieën, dige vierde leerjaren
tevens uitgesplitst naar gecombineerde en enkelvou- |
|
percentage van |
gecombineerd |
enkelvoudig |
categorieën |
4587 minuten |
(2144 minuten) |
(2443 minuten) |
begrijpend lezen: beoordelen |
25.0 |
27.0 |
23.3 |
non-instructie |
17.6 |
21.5 |
14.3 |
begrijpend lezen: helpen met opdrachten |
12.1 |
10.9 |
13.1 |
luisteren: naar leesbeurten |
9.1 |
11.1 |
7.3 |
opdrachten: controleren van |
7.9 |
6.9 |
8.8 |
overgang |
5.8 |
4.8 |
6.6 |
|
4.2 Begrijpend lezen en studievaardigheden Tabel 4 laat zien dat de negen onderscheiden categorieën voor begrijpend lezen samen bij- na de helft van de totale observatietijd in beslag nemen. Tevens blijkt echter, dat de percentages van de tijd onderling nogal ver- schillen. Het grootste deel van de observatie- tijd wordt in beslag genomen door het beoor- delen van het begrijpend lezen (controleren van antwoorden). Verder wordt 12,1% van de tijd besteed aan helpen van leerlingen met opdrachten in begrijpend lezen en 3.5% aan het geven van opdrachten. De categorie 'be- grijpend lezen: instructie betreffende op- drachten' neemt slechts 0.9% van de tijd in beslag. Ook instructie in begrijpend lezen |
Pedagogische Studiën 393
-ocr page 401-
wordt nauwelijks gegeven. Zeven van de twaalf leerkrachten besteden tesamen hier- aan minder dan 1% (0.61% =28 minuten). Van deze 28 minuten worden 18 minuten ge- bruikt voor de betekems van een spreek- woord, uitdrukking of gezegde. In twee mi- nuten wordt de betekenis van een titel uitge- legd. Ten slotte geven enkele leerkrachten een samenvatting van (een deel van) een tekst, nadat deze gelezen is. Al met al blijkt dat instructie in begrijpend lezen zeer weinig voorkomt. Bovendien zijn de gegeven in- structies slechts van zeer korte duur, één tot twee minuten. |
Zoals blijkt uit Tabel 4 wordt minder dan 1% van de totale observatietijd besteed aan studievaardigheden. Een belangrijke verkla- ring voor dit lage percentage is het volgende. In de methoden voor het voortgezet leeson- derwijs wordt meestal geen specifiek onder- scheid gemaakt tussen begrijpend lezen en studerend lezen. Het accent ligt vooral op het (leren) begrijpen en interpreteren van een tekst, terwijl studievaardigheden, als zij al aan bod komen, een vrij geringe belangstel- ling krijgen. Wat betreft dit laatste zijn onze observaties hiermee in overeenstemming. De resultaten in gecombineerde en enkelvoudige leerjaren met betrekking tot de onderschei- den categorieën voor begrijpend lezen en stu- dievaardigheden zijn eveneens weergegeven in Tabel 4. Zoals blijkt, ligt bij de leerkrach- ten van gecombineerde leerjaren het accent vooral op het beoordelen van antwoorden op vragen bij een tekst, terwijl de leerkrachten van enkelvoudige leerjaren vaker leerlingen helpen met de beantwoording van deze vra- gen. Deze verschillen tussen beide groepen leerjaren zijn niet zo verwonderlijk. Omdat leerkrachten van gecombineerde leerjaren hun aandacht moeten verdelen over twee leerjaren, zijn zij, in vergelijking met leer- krachten van enkelvoudige leerjaren minder in staat leerlingen te helpen bij het beant- woorden van vragen en zullen zij zich eerder beperken tot in het kort vermeide)! of een ge- geven antwoord goed dan wel fout is (beoor- delen).
4.3 Instructiecategorieën Tabel 5 Iaat zien, dat de vijf onderscheiden instructiecategorieën tesamen 4®/o van de to- tale observatietijd in beslag nemen. Van dit percentage wordt het grootste deel besteed aan instructie in woordbetekenissen (2.3%). Vergelijken we dit percentage met het per- centage van de categorie 'begrijpend lezen: instructie', dan blijkt, dat de geobserveerde leerkrachten meer aandacht besteden aan de betekenis van individuele woorden dan aan
Tabel 4 Percentages tijd besleed aan begrijpend lezen en studievaardigheden, tevens uitgesplitst naar ge- combineerde en enkelvoudige vierde leerjaren |
|
|
percentage van |
gecombineerd |
enkelvoudig |
categorieën |
|
4587 minuten |
(2144 minuten) |
(2443 minuten) |
begrijpend lezen: |
voorbereiden |
0.6 |
0.4 |
0.9 |
begrijpend lezen: |
instructie |
0.6 |
0.8 |
0.4 |
begrijpend lezen: |
toepassen van instructie |
0.1 |
N.W." |
0.1 |
begrijpend lezen: |
opdrachten |
3.5 |
2.4 |
4.4 |
begrijpend lezen: |
instructie betreffende |
|
|
|
|
opdrachten |
0.9 |
0.3 |
1.5 |
begrijpend lezen: |
helpen met opdrachten |
I2.I |
10.9 |
13.1 |
begrijpend lezen: |
beoordelen |
25.0 |
27.0 |
23.3 |
begrijpend lezen: |
herhalen van instructie |
N.W. |
N.W. |
N.W. |
begrijpend lezen: |
voorspellen |
N.W. |
N.W. |
N.W. |
studievaardigheden: instructie |
0.2 |
N.W. |
0.3 |
studievaardigheden: toepassen van |
|
|
|
|
instructie |
0.02 |
N.W. |
0.04 |
studievaardigheden: opdrachten |
0.6 |
0.3 |
0.9 |
studievaardigheden: herhalen van |
|
|
|
|
instructie |
N.W. |
N.W. |
N.W |
|
" N.W. = niet waargenomen |
|
Pedagogische Studiën 394 .
-ocr page 402-
de betekenis van meerdere woorden of delen van een tekst.
Geen van de leerkrachten geeft instructie in leesbeurten. Hoewel Tabel 3 laat zien, dat onze leerkrachten van het vierde leerjaar leerlingen regelmatig een tekst hardop laten lezen, geven zij nimmer uitleg gericht op het technisch en expressief lezen van een tekst. Een mogelijke verklaring hiervoor is het vol- gende. In het vierde leerjaar worden naast lessen in begrijpend lezen ook afzonderlijke lessen in technisch lezen gegeven. Omdat het accent tijdens de lessen in technisch lezen ligt op het technisch en expressief goed kunnen voordragen van een tekst, zal waarschijnlijk tijdens deze lessen instructie in leesbeurten worden gegeven. Tijdens de lessen in begrij- pend lezen komt het accent dan te liggen op het begrijpen en interpreteren van een tekst. Uitsplitsing van de percentages naar gecom- bineerde en enkelvoudige leerjaren laat zien, dat in gecombineerde leerjaren in totaal meer tijd wordt besteed aan instructie-activiteiten dan in enkelvoudige leerjaren.
Tabel 5 Percentages tijd besteed aan instructie, tevens uitgesplitst naar gecombineerde en enkelvoudige leerjaren |
|
percentage van |
gecombineerd |
enkelvoudig |
categorieën |
4587 minuten |
(2144 minuten) |
(2443 minuten) |
begrijpend lezen: instructie |
0.6 |
0.4 |
0.9 |
begrijpend lezen: instructie betreffende |
|
|
|
opdrachten |
0.9 |
0.3 |
1.5 |
leesbeurten: instructie |
N.W.' |
N.W. |
N.W. |
studievaardigheden: instructie |
0.2 |
N.W. |
0.3 |
woordbetekenis: instructie |
2.3 |
3.1 |
1.6 |
totaal |
4.0 |
4.2 |
3.8 |
' N.W. = niet waargenomen |
|
|
|
Tabel 6 Percentages van de meest voorkomende categorieën in ons onderzoek (l) en in het onderzoek van |
Durkin (II) |
|
|
|
|
|
onderzoek I |
onderzoek II |
categorieën |
|
(4587 min.) |
(4469 min.) |
begrijpend lezen: beoordelen |
|
25.0 |
17.7 |
non-Instructie |
|
17.6 |
10.7 |
begrijpend lezen: helpen met opdrachten |
|
12.1 |
5.5 |
luisteren: naar leesbeurten |
|
9.1 |
9.8 |
opdrachten: controleren van |
|
7.9 |
2.7 |
overgang |
|
5.8 |
10.5 |
opdrachten: helpen met |
|
1.1 |
6.9 |
begrijpend lezen: voorbereiden |
|
0.6 |
5.5 |
|
|
4.4 Vergelijking met resultaten van Durkin In Tabel 6 wordt een overzicht gegeven van de meest voorkomende categorieën in ons onderzoek en in het onderzoek van Durkin (1978-1979). Het blijkt, dat de catgorieën 'begrijpend lezen: beoordelen' en 'non- instructie' in beide onderzoeken de meeste tijd in beslag nemen. In het onderzoek van Durkin nemen deze categorieën samen 28.4% van de tijd voor hun rekening, in ons onderzoek 42.6% van de totale observatie- tijd. Een groot verschil wat ook opgaat, wanneer we de percentages van deze catego- rieën afzonderlijk met elkaar vergelijken. Een verklaring voor het hogere percentage tijd van de categorie 'non-instructie' in ons onderzoek is de in par. 4.1 beschreven proce- dure van registreren in gecombineerde leerja- ren.
Een categorie die in beide onderzoeken eveneens veel tijd in beslag neemt, is de cate- gorie 'overgang', hoewel het percentage in het onderzoek van Durkin beduidend ;; )ger is. Dit is voornamelijk te wijten aan he icit. |
Pedagogische Studiën 395
-ocr page 403-
dat tijdens Amerikaanse lessen in begrijpend lezen, in tegenstelling tot Nederlandse lessen, veel gewerkt wordt met niveaugroepen. Veel tijd gaat om die reden verloren met wachten terwijl leerlingen plaatsnemen in hun eigen groep.
Wanneer we de percentages van de catego- rieën 'begrijpend lezen: helpen met opdrach- ten' en 'opdrachten: helpen met' met elkaar vergelijken, blijkt het volgende. Onze Neder- landse leerkrachten helpen in vergelijking met hun Amerikaanse collega's, leerlingen meer met opdrachten in begrijpend lezen. Amerikaanse leerkrachten helpen daarente- gen vaker met opdrachten die juist niet ge- richt zijn op begrijpend lezen of studievaar- digheden (6.9% VS. 1.1%).
Uit Tabel 6 blijkt tot slot, dat de Ameri- kaanse leerkrachten net als hun Nederlandse collega's, evenveel belang hechten aan het hardop lezen door leerlingen van een deel van een tekst.
Tabel 7 geeft een overzicht van de resulta- ten in beide onderzoeken ten aanzien van de onderscheiden categorieën voor begrijpend lezen en studievaardigheden.
Amerikaanse leerkrachten besteden naast het helpen met opdrachten in en het beoorde- len van het begrijpend lezen ook veel tijd aan het voorbereiden van leerlingen op hetgeen ze gaan lezen. Dit laatste in tegenstelling tot onze Nederlandse leerkrachten, waarbij de voorbereiding minder dan 1% van de totale tijd in beslag neemt.
Tabel 7 Percentages tijd besteed in ons onderzoek (I) en in het onderzoek vün Durkin fll) aan begrijpend lezen en studievaardigheden |
|
onderzoek / |
onderzoek 11 |
categorieën |
(4587 min.) |
(4469 min.) |
begrijpend lezen: voorbereiden |
0.6 |
5.5 |
begrijpend lezen: instructie |
0.6 |
0.6 |
begrijpend lezen: toepassen van instructie |
0.1 |
N.W." |
begrijpend lezen: opdrachten ^ |
3.5 |
2.1 |
begrijpend lezen: helpen met opdrachten |
12.1 |
5.5 |
begrijpend lezen: instructie betreffende opdrachten |
0.9 |
N.O."" |
begrijpend lezen: beoordelen |
25.0 |
17.7 |
begrijpend lezen: herhalen van instructie |
N.W. |
N.W. |
begrijpend lezen: voorspellen |
N.W. |
N.W. |
studievaardigheden: instructie |
0.2 |
N.W. |
studievaardigheden: toepassen van instructie |
0.02 |
0.4 |
studievaardigheden: herhalen van instructie |
N.W. |
N.W. |
studievaardigheden: opdrachten |
0.6 |
0.2 |
|
" N.W. = niet waargenomen
'' N.O. = niet onderscheiden categorie |
|
De categorie 'begrijpend lezen: instructie' neemt in beide onderzoeken 0.6% van de to- tale observatietijd in beslag. Uitgedrukt in minuten komt dit voor beide onderzoeken neer op 28 minuten. Tijdens de Amerikaanse lessen in begrijpend lezen worden deze 28 mi- nuten gebruikt om de volgende zaken uit te leggen: de hoofdgedachte van een tekst (7 minuten), het afleiden van een hoofdgedach- te uit feiten (14 minuten), poëzie-taal (1 mi- nuut), de betekenis van een uitdrukking (2 minuten) en het analyseren van een samen- gestelde zin (4 minuten). Vergelijken we deze instructies met de door ons waargenomen in- structies (zie par. 4.2.) dan zijn er nauwelijks overeenkomsten te constateren. Ook zien we een duidelijk verschil tussen beide onderzoe- ken wat betreft de tijd die de instructies in begrijpend lezen in beslag nemen.
Evenals onze Nederlandse leerkrachten besteden Amerikaanse leerkrachten nog niet 1% van de tijd aan studievaardigheden. Hieruit blijkt, dat ook tijdens Amerikaanse lessen in begrijpend lezen het accent vooral wordt gelegd op het begrijpen van een tekst, tewijl studievaardigheden zo goed als geen aandacht krijgen.
De resultaten van beide onderzoeken wat betreft de percentages tijd die de vijf onder- scheiden instructiecategorieën in beslag ne- |
Pedagogische Studiën 396 .
-ocr page 404-
men, worden weergegeven in Tabel 8. We hebben in par. 4.3 reeds gezien, dat de tijd die de geobserveerde Nederlandse leerkrach- ten besteden aan het geven van instructie mi- nimaal is. Uit Tabel 8 blijkt, dat het totaal- percentage bij Amerikaanse leerkrachten nog lager is: 1% van de tijd.
Wanneer we de percentages van de catego- rieën afzonderlijk met elkaar vergelijken, zien we twee duidelijke overeenkomsten: 1. de categorie 'begrijpend lezen: instructie' neemt in beide onderzoeken evenveel tijd in beslag en 2. de categorie 'leesbeurten: in- structie' komt noch tijdens Amerikaanse, noch tijdens Nederlandse lessen in begrij- pend lezen voor. Het verschil tussen beide onderzoeken is, dat onze Nederlandse leer- krachten meer aandacht besteden aan de be- tekenis van afzonderljkc woorden dan hun Amerikaanse collega's.
4.5 Conclusies
Ter afsluiting volgt een samenvatting van de belangrijkste resultaten van dit onderzoek, die, gelet op het beperkt aantal geobserveer- de leerkrachten, met enige voorzichtigheid moeten worden gelezen. •• Tijdens lessen in begrijpend lezen beste- den leerkrachten de meeste tijd aan: be- oordelen van het begrijpend lezen (con- troleren van antwoorden op vragen bij een tekst), luisteren naar leesbeurten, non-instructieve activiteiten en helpen van leerlingen met opdrachten in begrij- pend lezen. Leerkrachten van enkelvou- dige leerjaren besteden meer tijd aan het helpen met opdrachten in begrijpend le- zen; bij leerkrachten van gecombineerde leerjaren nemen de overige drie activitei- ten meer tijd in beslag.
Tabel 8 Percentages tijd besteed in ons onderzoek (!) en in het onderzoek van Durkin (II) aan instructie |
|
onderzoek I |
onderzoek II |
categorieën |
(4587 min.) |
(4469 min.) |
begrijpend lezen: instructie |
0.6 |
0.6 |
begrijpend lezen: instructie betreffende opdrachten |
0.9 |
N.O.^ |
leesbeurten: instructie |
N.W."" |
N.W. |
studievaardigheden: instructie |
0.2 |
N.W. |
woordbetekenis: instructie |
2.3 |
0.4 |
totaal |
4.0 |
LO |
|
'' N.0. = niet onderscheiden categorie '' N.W. = niet waargenomen |
|
2. Instructie wordt nauwelijks gegeven in het vierde leerjaar. Als er al instructie ge- ven wordt, heeft dit voornamelijk betrek- king op de betekenis van afzonderlijke woorden.
3. De vier onderscheiden categorieën voor studievaardigheden nemen samen nog niet 1% van de totale observatietijd in beslag. Studerend lezen krijgt met andere woorden in het vierde leerjaar nauwelijks aandacht.
4. Naast het beoordelen van en het helpen met opdrachten in begrijpend lezen beste- den leerkrachten ook een deel van de tijd aan het geven van opdrachten in begrij- pend lezen. Bij leerkrachten van enkel- voudige leerjaren neemt deze activiteit in vergelijking met leerkrachten van gecom- bineerde leerjaren meer tijd in beslag. De overige onderscheiden categorieën voor begrijpend lezen komen niet of nauwe- lijks voor.
5. Non-instructieve en overgangsactiviteiten nemen tesamen bij 1/3 van de totale ob- servatietijd in beslag. Het grootse deel komt hierbij voor rekening van non- instructieve activiteiten. Bij leerkrachten van gecombineerde leerjaren nemen deze activiteiten beduidend meer tijd in beslag dan bij leerkrachten van enkelvoudige leerjaren. Leerkrachten van enkelvoudige leerjaren besteden daarentegen iets meer tijd aan overgangsactiviteiten.
5 Discussie
Zoals in de inleiding is vermeld, heeft dit on- |
Pedagogische Studiën 397
-ocr page 405-
derzoek tot doel gegevens te verzamelen over de praktijk van het begrijpend leesonderwijs. Daarbij is het zeker niet de bedoeling om het onder wijsgedrag van leerkrachten in een ver- keerd daglicht te stellen.
Alvorens mogelijke verklaringen voor de gevonden resultaten te geven, noemen we eerst enkele beperkingen van ons onderzoek. We hebben gezien dat instructie in begrij- pend lezen praktisch niet gegeven wordt. De mogelijkheid bestaat, dat onze definitie van instructie (helpen bij het vinden van de bete- kenis van meerdere woorden of delen van een tekst) te beperkt is geweest om instructie in voldoende mate waar te nemen. Misschien is een ruimere omschrijving nodig (vgl. Rod- ges, 1980). Een tweede beperking van ons onderzoek vormt het feit, dat we gekozen hebben voor 1 minuut als basiseenheid van observeren. Hierdoor zijn die leerkrachtacti- viteiten die minder dan 1 minuut in beslag hebben genomen weggevallen. Het feit dat slechts 12 leerkrachten in een bepaald gebied geobserveerd zijn, vormt een derde beper- king van ons onderzoek. Omdat hier geen sprake is van een a-selecte steekproef zijn al- gemeen geldende uitspraken niet mogelijk. De resultaten moeten dan ook met de nodige voorzichtigheid gebruikt worden. Een vierde beperking kan tot slot zijn, dat alleen leer- krachten en niet de leerlingen geobserveerd zijn. We zijn hierbij van de veronderstelling uitgegaan, dat wat leerkrachten doen ons het nodige z^gt over wat leerlingen (moeten) doen. Hoewel deze beperkingen reëel zijn, mogen ze ook weer niet in hun betekenis overschat worden, omdat de gevonden resul- taten in sterke mate overeenkomen met die van diverse andere onderzoeken in het bui- tenland.
Een mogelijke verklaring voor het feit dat praktisch geen instructie in begrijpend lezen gegeven wordt, kan zijn dat we nog te weinig weten van het proces van begrijpend lezen en de ontwikkeling daarvan. Vooral ten aanzien van de vraag hoe dit proces kan worden on- derwezen is onze kennis nog zeer beperkt. Een andere verklaring kan gezocht worden in de gebruikte leesmethoden. Naar aanleiding van een analyse van een aantal leesprogram- ma's merkte Aarnoutse (1982) namelijk op, dat het begrijpend leesonderwijs voor een deel lijkt te bestaan uit het lezen van teksten en het beantwoorden van (de vele) vragen zonder dat er voldoende aandacht wordt besteed aan de vraag welke strategie of pro- cedure gehanteerd kan worden bij de beant- woording van deze vragen. Dit zou kunnen verklaren waarom leerkrachten bij de uitvoe- ring van de lessen zo weinig aandacht beste- den aan instructie in begrijpend lezen of aan andere vormen van instructie. Een combina- tie van de genoemde verklaringen ligt gezien de samenhang tussen de onderliggende facto- ren (i.e. een gebrek aan kennis van het leesproces e.d.) voor de hand. |
Noten
1. Voor nadere informatie over Scotts pi zie: Wester, F. & E. Hijmans, Vaardigheidscursus observatie gestandaardiseerde werkwijze. Deel C betrouwbaarheid. Instituut voor Sociologie, K.U. Nijmegen: 1983.
2. Voor nadere informatie over Cohens Kappa zie: Wester, F. & E. Hijmans, Vaardigheids- cursus observatie gestandaardiseerde werkwij- ze. Deel C betrouwbaarheid. Instituut voor So- ciologie, K.U. Nijmegen: 1983.
Literatuur
Aarnoutse, C.A.J., Aspecten van begrijpend lezen in hel vierde leerjaar van hel gewoon lager on- derwijs. Dissertatie. Interdisciplinaire Studie- richting Onderwijskunde, Kath. Universiteit, Nijmegen: 1982.
Aarnoutse, C.A.J. & W.A.M. de Moor, Voortge- zet leesonderwijs in de basisschool. In: H.P.M. Creemers et al. (Red.), Losbladig Onderwijs- Icundig Lexicon. Alphen a/d Rijp.: Samson, 1983, SG 1123 '(II)-
Anderson, L., Student responses to seatwork: Im- plications for the study of student's cognitive processes. Research Series No. 102, Institute for Research on Teaching. Michigan State Universi- ty: 1981.
Duffy, G. & L. Roehler, The illusion of instructi- on. Reading Research Quarteriy, 1982, 17 (3), 438-445.
Duffy G., From turn laking lo sense making: classroom factors and improved reading achie- vement. Institute for Research on Teaching, Mi- chigan State University: 1983.
Duffy, G. & L. Mcintyre, A naturalistic study of instructional assistance in primary grade rea- ding. Elementary School Journal, in druk. |
Pedagogische Studiën 398 .
-ocr page 406-
Durkin, D., What classroom observations reveal about reading comprehension Instruction. Rea- ding Research Quarterly, 1978-1979, XIV (4), 481-533.
Durkin D., Is therea match belween what elemen- tary teachers do and wat Basal reader manuat recommend? Center for the Study of Reading. Reading Education Report No. 44. University of Illinois at Urbana-Champaign: 1983.
Hodges, C., Commentary: Toward a broader defi- nition of comprehension instruction. Reading Research Quarterly, 1980, 15, 2.
Malmquist, E. & B.Th. Brus, Lezen leren, lezend leren. Beschouwingen en aanwijzingen met be- trekking tot leesonderwijs in al zijn facetten. Tilburg: 1974.
Mason, J. & J. Osborn, When do childern begin reading to karn? A survey of classroom reading instruction practices in grades two through five. Center for the Study of Reading. Technical Re- port No. 261. University of Illinois at Urbana Champaign: 1982.
Pearson, P.D. & M.C. Gallagher, The instruction of reading comprehension. Center for the Study of Reading. Technical Report No. 297. Univer- sity of Illinois at Urbana-Champaign: 1983.
Rumelhart, D.E., Towards an interactive model of reading. In: S. Dornic (Ed.), Altention and Performance VI. Hillsdale: New Jersey, 1977, 265-303.
Stanovich, K.E., Towards an interactive-compen- satory model of individual differences in the de- velopment of reading fluency. Reading Re- search Quarterly, 1980, /. 32-71.
Wester, F. & E. Hijmans, Vaardigheidscursus ob- servatie gestandaardiseerde werkwijze. Deel C betrouwbaarheid. Instituut voor Sociologie, Kath. Universiteit, Nijmegen, 1983.
Weterings, A., Onderzoek betreffende het onder- wijs in begrijpend lezen in het vierde leerjaar van de basisschool. Doctoraalscriptie. Instituut voor Onderwijskunde, Kath. Universiteit, Nij- megen, 1985.
Curricula vitae
'^■C.E.M. Weterings, (1956) behaalde in 1976 het diploma Atheneum A. Vanaf 1976 tot 1985 stu- deerde zij Pedagogiek aan de Katholieke Universi- teit te Nijmegen. Het doctoraalexamen met hoofd- richting Onderwijskunde en bijvakken Sociale An- tropologie en Culturele Antropologie werd be- haald in juni 1985. Sinds 1980 studeert zij Sociale Antropologie aan de Kathoheke Universiteit te Nijmegen.
^■A.J. Aarnoutse, zie: Pedagogische Studiën, '985. 62, p. 294. |
Adres: Instituut voor Interdisciplinaire Onderwijs- kunde, Katholieke Universiteit Nijmegen, Postbus 9103 , 6500 HD Nijmegen
Manuscript aanvaard lI-3-'S6
Bijlage Categorieën voor leekrachtacitivteiten tij- dens lessen in begrijpend lezen: richtlijnen
begrijpend lezen: beoordelen- leerkracht doet iets om vast te stellen of leerlingen een gelezen tekst begrepen hebben;
begrijpend lezen: helpen met opdrachten- leer- kacht helpt één of meer leerlingen die moeilijkhe- den ondervinden bij het beantwoorden van op- drachten in begrijpend lezen; begrijpend lezen: herhalen van instructie- leer- kracht herhaalt een eerder gegeven instructie in be- grijpend lezen;
begrijpend lezen: instructie- leerkracht doet iets om leerlingen te helpen de betekenis te begrijpen van meer dan één afzonderlijk woord; begrijpend lezen: instructie betreffende opdrachten- leerkracht geeft uitleg mei betrekking tot (het beantwoorden van) vragen; begrijpend lezen: opdrachten- leerkracht geeft schriftelijke opdrachten die vereisen dat een gele- zen tekst begrepen is;
begrijpend lezen: toepassen van instructie- leer- kracht doet iets om vast te stellen of een eerder ge- geven instructie in begrijpend lezen de leerlingen in staat stelt de betekenis van een tekst, die niet ge- bruikt is tijdens de instructie, te begrijpen. Toe- passen geschiedt onder toezicht van de leerkracht; begrijpend lezen: voorbereiden- leerkracht doet iets om leerlingen voor te bereiden op hetgeen ze gaan lezen, dus vooraf;
begrijpend lezen: voorspellen- leerkracht doet iets om na te gaan of leerlingen - op basis van hetgeen ze gelezen hebben - kunnen voorspellen hoe de af- loop van een tekst is;
controleren- leerkracht loopt door de klas en con- troleert hoe leerlingen vragen bij een tekst beant- woorden, zonder echter de antwoorden te lezen en zonder daarbij iets te zeggen; demonstreren- leerkracht toont iets aan één of meer leerlingen, zoals bijv. een boek of diagram; discussie: door leerkracht geleide- leerkracht leidt een gesprek met leerlingen. (Discussie om vast te stellen of leerlingen een gelezen tekst begrepen hebben = begrijpend lezen: beoordelen. Discussie die niet gericht is op het thema van de les = non-in- structie);
hardop voorlezen- leerkracht leest aan één of meer leerlingen een tekst voor; herhalen: mondeling- leerkracht herhaalt wat eer- der gedaan of bestudeerd is; leesbeurten: herhalen van instructie- leerkracht herhaalt hetgeen eerder onderwezen is met betrek- |
Pedagogische Studiën 399
-ocr page 407-
king tot leesbeurten;
leesbeurten: instructie- leerkracht geeft aanwijzin- gen gericht op goede mondelinge voordrachten van een tekst. De instructie betreft het technisch en expressief lezen;
leesbeurten: toepassen van instructie- leerkracht wijst één of meer leerlingen aan om - onder zijn toezicht - datgene in praktijk te brengen wat hij benadrukt heeft als zijnde goede leesbeurten; luisteren- leerkracht luistert naar iets anders dan leesbeurten. (Wanneer de leerkracht luistert naar antwoorden van leerlingen om de juistheid ervan vast te stellen = opdrachten: controleren van óf be- grijpend lezen: beoordelen); luisteren: naar leesbeurten- leerkracht luistert naar het hardop lezen van één of meer leerlingen van een deel van een tekst;
materiaal: uitdelen- leerkracht deelt materiaal aan leerlingen uit;
materiaal: verzamelen- leerkracht verzamelt mate- riaal van leerlingen;
non-instructie- leerkracht doet iets dat niets te ma- ken heeft met de les in begrijpend lezen. Voorbeel- den: leerlingen straffen, of wachten terwijl leerlin- gen vragen bij een tekst beantwoorden; opdrachten: controleren van- leerkracht contro- leert antwoorden op opdrachten die niet gericht zijn op begrijpend lezen of studievaardigheden; opdrachten: geven van- alle leesopdrachten krij- gen deze omschrijving behalve die opdrachten die gericht zijn op begrijpend lezen of op studievaar- digheden;
opdrachten: helpen met- leerkracht helpt één of meer leerlingen met een opdracht die niet gericht is |
op begrijpend lezen of op studievaardigheden; overgang- activiteiten die noodzakelijk zijn om van een activiteit over te schakelen op een andere; stillezen: leerlingen- leerkracht wacht terwijl leer- lingen een tekst voor zichzelf lezen; stillezen: ononderbroken- leerkracht èn leerlingen lezen een tekst voor zichzelf; studievaardigheden: herhalen van instructie- leer- kracht herhaalt een eerder gegeven instructie met betrekking tot studievaardigheden; studievaardigheden: instructie- leerkracht geeft onderwijs in studievaardigheden zoals: het opzoe- ken van een woord in een woordenboek of het sa- menvatten van een tekst;
studievaardigheden: opdrachten- leerkracht geeft leerlingen opdrachten in studievaardigheden, die leerlingen zelfstandig moeten maken; studievaardigheden: toepassen van instructie- leer- kracht laat leerlingen onder zijn toezicht in prak- tijk brengen hetgeen onderwezen is met betrekking tot studievaardigheden;
woordbetekenis: herhalen van instructie- leer- kracht herhaalt een eerder gegeven instructie met betrekking tot de betekenis van één afzonderlijk woord;
woordbetekenis: instructie- leerkracht besteedt speciale aandacht aan betekenis van één afzonder- lijk woord tijdens of na het lezen van een tekst; woordbetekenis: toepassen van instructie- leer- kracht laat leerlingen onder zijn toezicht een gege- ven instructie in woordbetekenis toepassen. (Wan- neer de toepassing een opdracht is die leerlingen zelfstandig moeten maken = opdrachten: geven van).
Summary
Weterings, A.C.E.M. & C.A.J. Aarnoutse. 'Reading comprehension practices.' Pedagogische Studiën, 1986, 63, 387-400.
This research on reading comprehension Instruction was conductcd in order to investigate what acitivities teachers perform during the reading periods and what amount of time is spent on comprehension Instructi- on. 12 Fourth-grade teachers of the elementary school were selected for observations. A catcgory-system was used for classifying what teachers might do. The results indicated that sizable amount-of time went to activities categorized as comprehension: assessment (questioning children about something they have read), listens: to oral reading, comprension: helps with assignmcnt and non-instruction. The data also re- vealed that practically no comprehension Instruction was seen. If time was spent on Instruction, then it went to the meaning of single words only. |
Pedagogische Studiën 400 .
-ocr page 408-
G.F. HEYTING EN J.E.G.C. DIBBITS
Subfaculteit Opvoedkunde en Onderwijskunde, Universiteit van Amsterdam
Samenvatting
Centraal in het werk van Stellwag^ staat de problematiek van het normatieve aspect van de opvoedkunde en het vrijheidsbeginsel. Ook vraagstukken met betrekking tot gezag zijn gerelateerd aan het vrijheidsbeginsel be- handeld. Het geobjectiveerd-theoretische, het biografisch-historische en het persoonlijk-actuele vormen drie niveaus waarop normativiteit en vrijheid op hun im- plicaties worden onderzocht. In de verhou- ding tussen psychologie en pedagogiek is het vooral de opvoedkunde die, in verband met het probleem van de normativiteit, een hech- ter wetenschappelijk fundament behoeft, dat moet worden opgebouwd met behulp van empirische en formeel logische methoden. Haar deskundigheid op het terrein der klas- sieke letteren en van de theoretische opvoed- kunde wordt op een unieke wijze in de ge- schriften van Stellwag^ samengebracht in een kritisch bevragen van uiteenlopende opvoed- kundige concepten.
1 Inleiding |
Met de aanvaarding van het ambt van bui- tengewoon hoogleraar in de pedagogiek aan de Universiteit van Amsterdam door Dr. H.W.F. Stellwag in 1946 werd andermaal de- ze leerstoel bezet door een geleerde voor wie de academische pedagogiek een vakgebied was waarvoor de belangstelling pas op latere leeftijd ontstond. Ph.A. Kohnstamm (1875- 1951) immers, opvolger van de hoogleraar Van der Waals en gespecialiseerd in de ther- modynamica, gaf zijn gedachten met betrek- king tot zijn nieuwe vakgebied vorm op 44 jarige leeftijd in een publikatie met de titel 'Staatspedagogiek of persoonlijkheidspeda- gogiek'. Uit een geassimileerd joods milieu komend, heeft zijn overgang tot het refor- matorisch christendom zijn betrokkenheid op de normatieve vraagstelling in de pedago- gische theorievorming definitief bepaald. Zijn christelijk personalisme van de jaren '20 en zijn affiniteit met het personalistisch soci- alisme van na 1945 hebben hem tot een fi- guur in de Nederlandse pedagogiek gemaakt met een duidelijke eigen plaats naast Gun- ning, Waterink en Langeveld.
Er is geen reden om Stellwag niet ook een dergelijke positie toe te kennen. Bij lezing van haar geschriften kan men niet anders concluderen, dan met een geleerde te maken te hebben die het vakgebied der pedagogiek in Nederland een uitzicht heeft gegeven, dat behalve in het Franse, Duitse en Engelse cul- tuurgebied ook ver in de klassieke cultuur en haar filosofen reikt. De bijzondere positie van Stellwag heeft voor alles te maken met de in het oog springende en unieke stelling die zij inneemt ten opzichte van de traditio- nele Nederlandse normatieve pedagogiek. De geschiedenis die zich over haar professoraat laat schrijven vertelt ons daar meer over.
Anders dan bij Kohnstamm werd Stell- wags entree in de wereld van het pedagogisch denken niet ingegeven dooreen persoonlijk ge- markeerde verandering in levensbeschouwe- lijk opzicht. De verbondenheid als gepromo- veerde classica met haar dagelijkse lesprak- tijk aan het Leeuwardens gymnasium bracht haar tot het stellen van vragen met een duide- lijk psychologische/pedagogische strekking. Een studie opvoedkunde (doctoraal 1946) bij de Utrechtse hoogleraar Langeveld resulteer- de in een nadere theoretische structurering van inzichten in het onderhavige vakgebied, en een pedodiagnostische vaardigheid.
Stellwag legt zich erop toe ruimte te creë- ren voor een psychologische pedagogiek in een pedagogisch klimaat dat vlak na de twee- de wereldoorlog de neiging had zich veilig te stellen in een zuivere restauratie-pedagogiek.
Het opvoedkundig denken van H.W.F. Stellwag
Over het vrijheidsbeginsel en de normativiteit van de opvoedkunde |
Pedagogische Studiën 1986 (63) 401-412 Pedagogische Studiën 401
-ocr page 409-
De uitgaven van de Wereldbibliotheek, 'Moeilijkheden bij de opvoeding' (1946) en 'Reorganisatie der middelbare school' (1947), waren de eerste vruchten van een em- pirisch, modern opgevatte, niet wereldbe- schouwelijk gefundeerde, pedagogiek. Hoe- wel de schrijfster in de 'Reorganisatie der middelbare school' uitdrukkelijk verwijst naar Langevelds 'Beknopte theoretische pe- dagogiek', vinden we in haar boek zijn levensbeschouwelij k-godsdienstige uitgangs- punten niet terug. Sprekend over de religieu- ze opvoeding (p.34) wordt deze alleen desc- riptief ten tonele gevoerd en voor het open- baar onderwijs als objectiveerbaar vakgebied ('reële godsdienstige kennis') in restrictieve zin op zijn plaats gezet.
Als men het werk van Stellwag in zijn ge- heel beschouwt, moet men wel tot de ontdek- king komen dat haar repertoire anders is sa- mengesteld dan dat van de andere Neder- landse pedagogen. In haar oeuvre is niet zo- zeer de norm op zich, maar het probleem van de pedagogische norm toonaangevend.
Het probleem van de pedagogische norm is voor Stellwag onlosmakelijk verbonden met het vrijheidsprincipe en de nimmer abstracte of vrijblijvende betekenis daarvan. Zo waren congressen en haar persoonlijke contacten op nationaal en internationaal ni- veau met vooraanstaande persoonlijkheden uit de wetenschappelijke wereld steeds een aanleiding om op scherpzinnige wijze de voornoemde problematiek aan de orde te stellen, niet alleen gerelateerd aan hun we- tenschappelijke bijdragen maar ook met be- trekking tot de ontmoetingen zelf. Haar tal- loze geschriften in de vorm van congres- verslagen en biografische notities bevatten op deze wijze theoretische pointes die blij- vende bijdragen vormen voor de opvoedkun- de als wetenschappelijke discipline. Naar aanleiding van de verschijning van Rosa Katz' boek 'Philologische Frühbegabung' schrijft Stellwag: 'Een van de meest merk- waardige dingen in 't menselijk leven is wel dat wij in staat zijn om ons een innerlijke we- reld op te bouwen van geestelijke gestalten met wie we in diepe verbondenheid leven - wanneer we ons langdurig en intens in emoti- onele overgave in een historische figuur, schrijver of dichter of wijsgeer inleven, on- dergaan we diens invloed als actueel en pre- sent, de afstand speelt geen rol meer. Een woord, duizenden jaren geleden gesproken, beroert ons als werd het in dit ogenblik ge- zegd.' Het gaat om het bezit van een per- soonlijke eigen wereld. 'Zij is geheel van hemzelf, maar toch ook weer in die zin ob- jectief dat hij haar met "vakgenoten" deelt' (1958). Stellwag realiseert zich ook de bete- kenis van de persoonlijke ontmoeting met deze joodse collega vlak na de holocaust van de tweede wereldoorlog. |
Stellwag heeft met deze introductie op het leven en werk van een door haar bewonderde collega/auteur niet twee, het biografisch- historisch en het geobjectiveerd-theoretische, maar drie elementen met elkaar verbonden die de confrontatie met haar vakgebied tot een uiterst boeidende ervaring maken. Dat derde element wordt gevormd door de per- soonlijke ontmoeting en de actualiteit. Het kan ook niet anders of haar boek 'De waarde der klassieke vorming' (1949) confronteert de lezer met een vurig pleidooi voor het Grieks en Latijn als voorbereiding op het we- tenschappelijk onderwijs als vorming in een humanistische cultuur-traditie. Talen zijn meer dan het handig toepassen van gramma- ticale regels op een woordenschat. Zij leiden ons binnen de materiële en spirituele wereld van een cultuur en roepen, juist na 1945, een actuele problematiek op die uit méér bestaat dan didactische vragen en orde in een klas leerlingen. De ontmoeting tussen de leraar en zijn klas, de persoonlijke inspiratie en zijn didactische vaardigheid krijgen inhoud en structuur als de vraag beantwoord is welke waarde de klassieke vorming heeft na een pe- riode in de Europese geschiedenis waarin mensen op zo'n grote schaal vernietigd wer- den. De tekst gaat spreken als de vertegen- woordiging van een gedachtenwereld die de geldigheid van de humanistische traditie nog steeds kan bewijzen.
2 Emancipatie
Het is in dit verband interessant ons de vraag te stellen in hoeverre Stellwag in het kader van haar cultuurhistorische beschouwingen en de actualiteit van haar eigen universitaire loopbaan aandacht heeft geschonken aan de positie van de vrouw. De pedagogische vraagstelling is immers nauw verbonden ge- weest met een vrouwbeeld dat op handen ge- |
Pedagogische Studiën 402 .
-ocr page 410-
dragen werd zolang het zich maar niet zelf bewoog; na jaren van moederlijke zorg en bezorgdheid vond de moederfiguur de veilige bescherming van een voetstuk en een nis. In die positie keek men het liefst naar haar op als 'das ewig Weibliche*. In Pedagogische Studiën, jaargang 24, 1947, schrijft Stellwag, nog slechts een jaar buitengewoon hoogle- raar Pedagogiek aan de Universiteit van Amsterdam, een artikel met de titel 'De vrouw en de universitaire studie'. Met enige verbazing constateert de lezer van 1986 dat de schrijfster zich in de eerste alinea afvraagt of 'er werkelijk nog iets actueels' over dit onderwerp te zeggen valt: het is immers niet alleen algemeen geaccepteerd dat de vrouw studeert maar het is ook een algemeen geac- cepteerd recht. Zij memoreert dat nog kort tevoren door vrouwen zelfs twee hechte bol- werken zijn veroverd: het ambt van notaris en dat van kinderrechter.
Men zou het vertrekpunt van de schrijfster het best kunnen samenvatten met 'als je het wilt, dan kun je het', ofwel: er rest de vrou- wen nog slechts een individuele beslissing te nemen sinds het ogenblik dat de pioniersters voor vrouwenstudie de eerste schrede zetten 'op het doornig pad waarlangs elke stap voorwaarts met bloed en tranen moest wor- den bevochten'. De vraag wordt door Stell- wag dan ook niet geherformuleerd naar de problematiek van de maatschappelijke en politieke macht van mannen tegenover vrou- wen. Het thema verschuift naar de aard, be- langstelling en behoefte der vrouwelijke le- den en de vraag of daarmee in de universitai- re studie rekening gehouden moet worden.
In eerste instantie wordt het antwoord zonder veel omhaal van woorden gegeven: neen, want wetenschap 'stelt bepaalde onver- biddelijke eisen', vrouwonafhankelijk. Evenmin als men zich bij de beoordeling van muzikale prestaties laat beïnvloeden door factoren als lichamelijke gesteldheid, milieu, of sekse-verschil, is dit het geval bij beoorde- ling van wetenschappelijke prestaties. Het gaat om het ideaal van zuivere wetenschap. Vervolgens wordt de lezer de vraag voorge- legd of de idee der zuivere wetenschap wel samenvalt met de aan de universiteit beoe- fende wetenschap. Even beslist is ook hier het gegeven antwoord ontkennend. 'Zij is idee in verschijning en met dat in verschijning-treden verloor zij haar wezens- reinheid'. Het principeel ontkennend ant- woord heeft het probleem niet uit de wereld geholpen. Het probleem is gecompliceerd omdat de idee in verschijning treedt via per- sonen en menselijke verhoudingen betreft. En voorts: het onderwijs (ook universitair onderwijs) richt zich niet tot intellecten, zo- als de negentiende-eeuwse elementen- en ver- mogenspyschologie ons leerde, maar tot per- sonen. |
Wellicht de meest belangwekkende bijdra- ge van Stellwag in 'De vrouw en de universi- taire studie' is daar te vinden waar zij wijst op het sociale nadeel dat tegenover het cultu- rele voordeel der vrouwenstudie staat. Het gaat om het feit dat de overheid de vrouw bij huwelijk 'bestraft' met ontslag en beneden een zeker aantal dienstjaren met verlies van het gestorte pensioen (vele vrouwen wa- ren/zijn ambtenaar). Voorts maken ook het gestegen zelfbewustzijn der vrouw tengevol- ge van financiële onafhankelijkheid uit hoofde van haar beroep en het zich niet kun- nen aanpassen van de man aan de verander- de psychische instelling der vrouw de gestu- deerde vrouw minder huwelijksbegerig of -begeerd. Stellwag formuleert het aldus: er is sprake van een psychologisch aspect met so- ciale gevolgen. Of de laatste conclusie nog te handhaven is nu in de laatste decennia de re- latie en rolopvattingen van man en vrouw zich sterk hebben gewijzigd, kunnen we be- twijfelen. Opvallend aan deze passage is dat Steilwag het probleem van de vrouw in de universiteit niet geheel terugbrengt op een herwaardering van een traditioneel vrouwe- lijk 'Gesinnung'; een veelvuldig aanbevolen oplossing in de jaren veertig en vijftig.
De plaatsing binnen een maatschappelijke context blijft niet achterwege. Echter, de ver- anderbaarheid en een daaraan verbonden analyse van structurele machtsverhoudingen blijft onbesproken. Wat dat betreft staat de vrouw er alleen voor. Als individu moet zij haar emancipatie bewerkstelligen. Men zou geneigd zijn om de oorzaak hiervan te zoe- ken in de nog niet gestelde machtsvraag in de toenmalige sociologie en psychologie. Zij ontwikkelden zich, evenals de opvoedkunde, nog zonder de bijdragen van de maatschap- pijkritische theorie van bijvoorbeeld Hork- heimer, Adorno of Marcuse op te nemen.
Ook in later werk van Stellwag is de pro- blematiek van emancipatie vooral geformu- |
Pedagogische Studiën 403
-ocr page 411-
leerd in de richting van de ontdekking van persoonlijk potentieel dat zich in meerdere of mindere mate op 'het doornige pad' actu- aliseert. Het is een beeld dat met zijn traditi- onele connonatie het veld van actie voor Stellwag voldoende karakteriseert als het om emancipatie gaat. Men kan zich afvragen hoe de schrijfster dit beeld interpreteert. Welnu, de wat duistere metafoor van het 'doornige pad' blijft stand houden, ook te- gen de meer structurele benaderingen die ge- durende de daarop volgende jaren in de soci- ale wetenschappen hun intrede doen.
In de confrontatie met de opkomst van de Frankfurter Schule in de universitaire wereld wordt dat het eerst duidelijk. Stellwag ziet in deze richting niet de uitweg uit de problemen die opvoeding en emancipatie omgeven. In- tegendeel, er is immers sprake van een dwin- gende bewegwijzering die de wetenschapper op de weg van een politiek engagement zet waarop hij onvermijdelijk de academische vrijheid de rug toekeert, zo meent Stellwag. Een dergelijk lot kan ook de gepolitiseerde opvoeder treffen ten aanzien van zijn (peda- gogische) vrijheid. Een gerede aanleiding om binnen het vakgebied van de Nederlandse opvoedkunde alarm te slaan. 'Gegen das Verfahren der ontologischen Grundlegung können alle Argumente angefürhrt werden, die sich überhaupt gegen die dogmatische Denkform einwenden lassen' (1967, p. 152), schrijft Stellwag in IQó"".
Zo maakt het contrast met de theoretische oriëntering (en de concrete uitwerking) van de maatschappijkritische theorie duidelijk dat Stellwag voortbouwde op de in haar stu- die der klassieke letteren gelegde affiniteit met de neo-kantiaanse filosofen (haar leer- meesters waren Ovink en VollgrafQ.
Stellwags theoretisch-opvoedkundige ont- wikkeling, waarvan het voorgaande een be- langrijk bestanddeel is, verdient een meer ge- detailleerde analyse.
3 Psychologie en pedagogiek
Aanvankelijk toont Stellwag zich duidelijk een leerlinge van Langeveld ('...mijn werk bouwt op het Uwe', 1946, p. 19). Toch is er ook in die beginfase van haar loopbaan aan de universiteit al sprake van een eigen bena- deringswijze; in de loop der jaren zou die |
zich steeds duidelijker gaan aftekenen.
In haar inaugurele rede (1946) behandelt zij de verhouding tussen psychologie en pe- dagogiek, een onderwerp waarover ook Lan- geveld schreef. Stellwag verdedigt, met een verwijzing naar Langeveld, de stelling dat de pedagogiek niet gezien moet worden als een soort toegepaste psychologie. Het voor- naamste argument daarbij is, dat het peda- gogisch gezichtspunt noodzakelijk waarde- gebonden is en bovendien gericht is op de po- tentieel autonome persoon. De normen, die in de opvoeding (moeten) gelden, kunnen niet ontleend worden aan psychologische 'feiten'. In deze redenering is de positie van Langeveld duidelijk herkenbaar. Waar Lan- geveld echter de pedagogiek beschouwt als een soort basiswetenschap voor de psycholo- gie, spreekt Stellwag, veel relativerender en met betrekking tot de pedagogiek bescheide- ner, van 'hulpwetenschap'; zij acht psycho- logische kennis van belang voor de pedago- giek. Stellwag standpunt is niet principeel veranderd in een artikel over hetzelfde on- derwerp van 1954, dus geschreven nadat Langeveld in 1951 een publikatie aan de ver- houding tussen psychologie en pedagogiek had gewijd.
In Langevelds redenering staat het argu- ment centraal, dat de psychische ontwikke- lingsgang, die de psycholoog beschrijft als ware die een noodzakelijk 'gegeven', pas tot stand kan komen in en door de pedagogische situatie, die nu eenmaal de existentiële situa- tie van elk kind is. Een psychologie, die dat basisgegeven niet in de analyse meeneemt, kan volgens Langeveld weinig betekenen voor de pedagogiek. Zo ver gaat Stellwag niet. Ze noemt wel (1954, p. 236) de pedago- gische situatie als existentiële situatie van het kind. Ook vermeldt ze hier dat de pedagoog, die in zijn praktijk beide disciplines (psycho- logie en pedagogiek) integreert, dat alleen kan doen vanuit één en hetzelfde antropolo- gisch perspectief. Maar Stellwag gaat niet zo ver dat de psychologie ondergeschikt lijkt te raken aan de pedagogiek. Dat zou onvere- nigbaar zijn met haar visie op de weten- schappen, in die zin dat '... elke wetenschap door haar methode haar wetenschappelijk object constitueert' (1946, p. 6; ook 1954, p. 234, 235). Zo kan het zijn dat '... het kind van de psychologische pedagogiek een ander kind is dan van de pedagogische psychologie' |
Pedagogische Studiën 404 .
-ocr page 412-
(1954).
Met andere woorden: Stellwag verabsolu- teert niet, zoals Langeveld, het pedagogisch gezichtspunt om van daaruit de psychologie te plaatsen. Beide wetenschappen mogen dan hetzelfde materieel object bestuderen, het kind, maar zij doen dat elk vanuit een ander perspectief en daarmee verschilt het formeel object van beide wetenschappen. De psycho- loog noch de pedagoog kent 'het kind', maar beide kennen bepaalde dingen die hen op grond van de eigen vraagstelling en methode bekend zijn geworden (1954, p. 235). Deze opstelling wijst op een relativerende distantie ten opzichte van wetenschappelijke kennis en methoden, die haar werk is blijven kenmer- ken.
4 Over fenomenologie en normativiteit
Stellwag heeft voor de pedagogiek nooit de exclusiviteit van één onderzoeksmethode be- pleit. Elke onderzoeksmethode kent zijn ei- gen mogelijkheden en beperkingen. Vanuit dit standpunt kunnen Stellwags groeiende twijfels tegenover de fenomenologische me- thode als dé methode voor de opvoedkunde worden gezien. Haar reserves betroffen steeds bepaalde pretenties, die aan de feno- menologische onderzoeksmethode waren ge- koppeld en niet de methode als wetenschap- pelijk instrument op zich. Het is interessant om op dit punt Stellwags gedachten even te volgen omdat daarin het nog steeds actuele probleem van de verhouding tussen weten- schappelijke beoefening van de pedagogiek en ethiek op een originele manier wordt be- handeld.
In 1954 beargumenteert Stellwag, dat de fenomenologie niet de enige methode is, die met betrekking tot pedagogische vraagstel- lingen gehanteerd zou kunnen worden. Voor zover in de opvoeding sprake is van methodi- sche, zakelijke aspecten, is een objectiveren- de benadering geëigend. De probleemstelling wordt dan wel ontleend aan een fenomenolo- gische analyse van de pedagogische situatie waarin de persoonlijke aspecten primair en, tenminste in potentie, altijd aanwezig blij- ven. Deze (en andere) wezenskenmerken van de pedagogische situatie zijn niet voor objec- tiverende methoden toegankelijk. |
Is zo gesteld, dat de fenomenologische me- thode niet het alleenrecht heeft in de opvoed- kunde, in 1962 wordt daar aan toegevoegd dat deze, overigens evenals andere metho- den, niet kan leiden tot zekere kennis om- trent hetgeen wel en niet pedagogisch waar- devol is. Daarmee wordt een belangrijke stel- ling van onder andere Langeveld aangevoch- ten (Stellwag verwijst naar W. Flitner), na- melijk dat de pedagogiek in eigen huis zou kunnen bepalen wat 'kind-waardig' is.
Stellwag volgt in haar betoog niet de rede- nering, dat wetenschap niet normatief zou (mogen) zijn. 'Iedere wetenschap heeft im- pliciet normerend, dat is normstellend, ka- rakter, binnen haar eigen werkingssfeer wel te verstaan. Ieder begrippensysteem, elke ca- tegoriale ordening, ja zelfs elk begrip is nor- merend' (1962, p. 328). Stellwag verzet zich echter tegen de opvatting dat de pedagogiek volgens intrinsieke (aan de analyse van de pe- dagogische situatie ontleende) criteria zou kunnen bepalen welke de inhoud van de op- voeding zou moeten zijn. Om te beginnen acht Stellwag de vraag hoe uit het 'sein' het 'sollen' inhoudelijk is af te leiden, niet op te lossen. Niet omdat wetenschap niet norma- tief zou zijn, maar omdat het 'sollen' meer- duidig is, en in tegenstelling tot het 'sein' voorwerp is van keuzen. Over de te maken keuzen zijn we het nu eenmaal niet eens, maar dat vormt niet het sluitstuk van de re- denering. In dat geval zou Stellwags betoog weerlegd kunnen worden door een - eventu- eel wetenschappelijk op te stellen - program- ma, aan de hand waarvan men het eens zou kunnen wórden (pogingen in deze richting zijn zeer actueel). Stellwags redenering is uit- eindelijk niet te herleiden tot het vraagstuk van de consensus. Zelfs al zou men consen- sus kunnen bereiken, niet alleen formeel (bij- voorbeeld 'het goede verdient meer voorkeur dan het kwade') maar ook over wat het con- crete behoren zou moeten inhouden, dan nog tast dat volgens Stellwag de wezenlijke vrij- heid van het zedelijk handelen niet aan. Een dergelijke consensus zou principieel altijd open zijn, nooit definitief. Juist als men er- van uit wil blijven gaan dat persoonlijke aspecten van cruciaal belang zijn in de op- voeding, dan moet men stellen dat de opvoe- der 'aan de theorie niet meer (kan) ontlenen dan algemene richtlijnen die hij persoonlijk interpreteert' (1962, p. 331). Stellwag vindt het ondenkbaar dat men zedelijke beslissin- |
Pedagogische Studiën 405
-ocr page 413-
gen wetenschappelijk voorgeschoteld zou krijgen.
Ook een fenomenologische analyse kan niemand de beslissingen uit handen nemen; beoogt deze dit toch, dan zullen als vanzelf de inhoudelijke vooronderstellingen bin- nensluipen. Dat is dan ook wat volgens Stell- wag met de fenomenologische pedagogiek is gebeurd: deze is gelieerd geraakt met '... filosofisch-anthropologische, voorname- lijk existentialistische zienswijzen' (1970, p. 4).
Stellwag is van mening dat de pretentie om inhoudelijke richtlijnen voor het handelen te kunnen geven een technologische opvatting van opvoeding impliceert, omdat daarmee de stelling dat het 'sollen' principieel voorwerp is van keuzen, wordt verworpen. Weten- schap kan niet anders, dan zich bezighouden met het vaststaande, het zijnde, en dan nog in het algemeen niet stellend, maar onderzoe- kend, vragend (1962, p. 332). Als men richt- lijnen voor het concrete handelen uit de theo- rie zou willen afleiden, dan zou men in 'hu- man engineering' moeten geloven. 'Dan zou de discussie over consensus zin hebben. Om- dat dit niet het geval is, is zij volmaakt zin- loos' (1962, p. 332).
Stellwags redenering berust niet op een dogma met betrekking tot al dan niet ver- meende 'wetenschappelijkheid', zoals over voorstanders van een 'waardenvrije' weten- schap vaak' zo gemakkelijk wordt beweerd. De zaak van de opvoeding zelf blijft centraal staan en haar werk blijft erop gericht een adequate bestudering daarvan mogelijk te maken. Daarbij stuitte zij op de grenzen van het wetenschappelijk mogelijke, evenals op de noodzaak om de eigen vooronderstellin- gen waar mogelijk te expliciteren. In het be- handelde geval betrof dat de principiële vrij- heid van het zedelijk handelen, een opstelling die haar als wetenschapper tot bescheiden- heid dwong.
5 Het domein der opvoedingswetenschap
Het onderscheid, zoals Stellwag dat maakte, tussen pedagologie (wetenschap der opvoe- ding) en pedagogiek (opvoedingsleer), is bij velen goed bekend. De overwegingen, die aan de introductie van dat onderscheid bin- nen de opvoedkunde ten grondslag lagen. |
kunnen op basis van het voorgaande goed duidelijk worden gemaakt.
De pedagologie heeft tot taak: de bestude- ring en beschrijving van concrete opvoe- dingsvormen. Het is '...een empirische, be- schrijvende, positieve wetenschap, die de fei- telijkheid, het zo zijnde der pedagogie (waar, wanneer ter wereld) tot studiegebied heeft' (1962, p. 325, 326). Pedagogische intenties spelen daarin wel een rol, maar uitsluitend als object van studie en niet bedoeld als regu- latief voor de praktijk.
Behalve empirisch, kan een wetenschap ook formeel logisch te werk gaan en langs deze weg kan de pedagogiek als wetenschap ontstaan. 'Pedagogiek' wordt dan gedefi- nieerd als '...immanent logisch van een apri- ori afgeleid systeem' (1962, p. 322). Met va- riërende postulaten zijn dus verschillende pe- dagogieken mogelijk. Ook bij dit onder- scheid houdt Stellwag haar uitgangspunt van de principiële menselijke vrijheid staande. Het is binnen een pedagogiek niet het postu- laat zelf dat aan wetenschappelijke criteria gemeten kan worden, maar de wijze waarop het (pedagogisch) systeem daaruit is afgeleid.
Stellwag zoekt zo langs verschillende we- gen naar de grenzen van hetgeen onder de ti- tel 'wetenschap' over de opvoeding gezegd kan worden. Wetenschappelijke uitspraken hebben een (zij het voorlopig) bindend ka- rakter en ze hebben bovendien maatschappe- lijk een zekere autoriteit. Daarom is er alles aan gelegen om uitspraken waarin (ethische) keuzen worden geformuleerd duidelijk te kunnen onderscheiden van wetenschappelij- ke uitspraken. Stellwags werk op het gebied van de theoretische opvoedkunde kan wor- den opgevat als een pleidooi voor de bescher- ming van de menselijke vrijheid tegenover het dictaat van de wetenschap. '
Ook in recentere artikelen (1971 en 1979) speelt hetzelfde motief een rol. Naar aanlei- ding van Derbolavs 'Systematische Perspek- tiven der Pädagogik' (1971) merkt Stellwag op, dat de ontwikkeling van de theorievor- ming in de opvoedkunde sterk afhankelijk is van de filosofie. Eén van de voorbeelden daarvan ziet ze in de groeiende invloed van het neo-marxisme op de pedagogiek. Stell- wag stelt dan dat 'Het verschil tussen alle dogmatisch en critisch denken is dat het dog- matisch denken vanuit grondslagen start, die, hoewel empirisch niet te benaderen, toch |
Pedagogische Studiën 406 .
-ocr page 414-
wetenschapskarakter pretenderen - althans de aanhangers doen alles om het weten- schapskarakter te 'funderen'...Het critisch denken fundeert zulk een grondslag princi- pieel niet, maar kent er hypothetische of me- thodologische betekenis aan toe' (1971, p. 372). Het is duidelijk: Stellwag keert zich niet tegen de gerichtheid van de een of ande- re 'stroming', maar tegen de pretenties, die er vaak aan verbonden zijn. Op deze gron- den laat Steil wag zich ook in 1979 instem- mend uit over Brezinka's onderscheid tussen theoretische opvoedingswetenschap, prakti- sche pedagogiek en filosofie der opvoeding.
6 Begripsanalyses
De begripsanalyses die Stellwag publiceerde in twee delen 'Pedagogische grondbegrip- pen' (1970 en 1973) lijken op het eerste ge- zicht wellicht te wijzen op een nieuwe start in het theoretisch werk van Stellwag. Bij nader inzien blijkt hier een inhoudelijke vorm gege- ven te zijn aan enkele inmiddels bekende principes voor de wetenschappelijke beoefe- ning van de opvoedkunde. De analyses tonen duidelijk aan hoe niet alleen pedagogische stelsels (pedagogieken) als geheel, maar ook de betekenissen van de daarin gebruikte ter- men, doordrongen zijn van vooraf ingeno- men uitgangspunten. Dat maakt de commu- nicatie binnen de opvoedkunde er niet een- voudiger op. Doel van de analyses vormen dan begripsdefinities, die ontdaan zijn van deze extra lading en die door iedereen gehan- teerd zouden kunnen worden. En ook op dit punt aangeland begeeft Stellwag zich niet op de weg van het dictaat. De resultaten worden niet gepresenteerd als abstracte principes die het empirisch onderzoek zouden moeten 'lei- den'; de definities die Stellwag telkens aan het eind van haar analyses formuleert wor- den gepresenteerd als constructa, als hypo- thetische begrippen, die in het empirisch on- derzoek verder uitgewerkt moeten worden en inhoud moeten krijgen. |
Een dergelijke onderneming is tot nu toe niet gerealiseerd, maar ook zonder dat blij- van Stellwags begripsanalyses een voorbeeld van de manier waarop het doorwerken van vooronderstellingen in opvoedkundige theo- rieën geanalyseerd kan worden. Dat blijft een van de belangrijke taken van de theoreti- sche opvoedkunde. Stellwag zelf merkte in haar voorwoord bij ' "Situatie" en "Rela- tie" ' op, dat de theorievorming en het empi- rische onderzoek in de opvoedkunde zonder onderling verband opereren. Aan de subfa- cuheit Opvoedkunde aan de U.v.A. heeft Stellwag het empirisch onderzoek enorm gestimuleerd, voornamelijk met betrekking tot het middelbaar onderwijs. In dit verband is (o.a.) een reeks publikaties verschenen over de aansluiting van het lager onderwijs met het V.H.M.O., waaronder verslagen van onderzoek naar de 'proefklasse' (de latere brugklas), dat onder Stellwags leiding werd uitgevoerd (zie bv. 1955, 1963). Daarnaast legde zij de basis voor een methodologische afdeling.
7 Ontvangst in Nederland
Gezien het voorgaande zal het niet verbazen dat Stellwag in de Nederlandse opvoedkunde geen school heeft gemaakt. Met haar werk spoorde ze in hoge mate aan tot het zorgvul- dig gebruik van de eigen kritische vermogens en zo is het misschien te begrijpen, dat de be- wegingen die de kritische theorie in de sociale wetenschappen teweeg bracht de opvoedkun- digen in Amsterdam wellicht heftiger beroer- den dan elders in het land.
Hoewel Stellwag zeker gevoelig was voor een aantal aan de kritische theorie ontleende argumentaties (die ze in haar boeken uitvoe- rig behandeld had), liet ze zich met betrek- king tot haar centrale theoretische stellingen niet van haar stuk brengen. Ze onderschreef de opvatting, dat traditionele pedagogische theorieën dooreen 'burgerlijke' ideologie be- paald kunnen zijn; ze had immers zelf altijd gewezen op de ideologische bepaaldheid van gangbare opvoedkundige theorieën (en op het noodzakelijk normstellend karakter van wetenschappelijke theorieën). Maar op basis van haar eigen opvattingen over de opvoed- kunde als wetenschap moest zij er natuurlijk ook op wijzen, dat de 'nieuwe' vorm van op- voedkundige theorie eveneens ideologisch bepaald was (1975, p. 181). Ontkenning daarvan zou alle gevaren voor een nieuw soort dogmatisme met zich brengen (1971). De kritisch-theoretische beweging was in op- voedkundig Nederland echter niet meer te stuiten. Deze gaf op zijn minst een nieuwe |
Pedagogische Studiën 407
-ocr page 415-
impuls aan, zo niet een legitimering van (!, zie het boven aangehaalde citaat over kri- tisch en dogmatisch denken) de normatieve pre-occupatie die de opvoedkunde altijd had gekenmerkt. Het waren niet zozeer de me- thodologische als wel juist de normatieve aspecten die uit de kritische theorie in de op- voedkunde werden opgenomen. Zo leek Stellwags werk al gauw tot een voorbije peri- ode te behoren, in elk geval werd er weinig aandacht meer aan geschonken. Dat is jam- mer, want in een aantal recente theoretisch- opvoedkundige publicaties wordt de discus- sie met Stellwag node gemist. We noemen een voorbeeld dat betrekking heeft op de be- gripanalystische methode en een voorbeeld naar aanleiding van de inhoud van door Stellwag geïntroduceerde begrippen.
Steutel merkt in het voorwoord bij zijn proefschrift ten onrechte op, dat Spiecker '...degene (is) geweest die als eerste in Neder- land het belang van de na-oorlogse analyti- sche wijsbegeerte voor de pedagogiek heeft ingezien' (1982, p. 7). Spiecker zelf (1974) verwijst wel naar het analytisch werk van Stellwag en daar blijkt ook hoe fundamen- teel de wetenschapsopvatting van Spiecker verschilt van die van Stellwag, waardoor de begripsanalyses bij beiden nooit dezelfde plaats kunnen krijgen. Steil wag opteert voor een opvoedkunde als theoretische weten- schap, terwijl Spiecker kiest voor een op- voedkunde als praktische wetenschap. Daar- mee is het 'uitbannen van de wereldbeschou- wing' voor hem onaanvaardbaar geworden: '...het niet kunnen beantwoorden van axio- logische en sociaal filosofische vragen, moet het analytisch paradigma zwaar aangerekend worden...' (p. 85).
Zoals in het voorgaande bleek, hangt Stell- wags pleidooi voor de opvoedkunde als theoretisch-empirische wetenschap nauw sa- men met haar opvattingen over het karakter van waarde-oordelen en de positie daarvan in relatie tot de wetenschap. Haar standpunt is verwant aan het (in analytische kring ver- dedigde) emotivisme. Volgens deze opvatting kunnen morele begrippen niet worden gede- finieerd door te verwijzen naar empirische entiteiten; morele uitspraken geven uitdruk- king "aan bepaalde gevoelens en dienen om invloed uit te oefenen. Het zal niet verbazen, dat een emotivistisch standpunt door Spie- cker wordt verworpen omdat daarmee een onderscheid wordt gemaakt tussen het be- schrijven van empirische feiten en het uitoe- fenen van invloed. Zo'n onderscheid is, al- dus Spiecker, '...alleen mogelijk als men uit- gaat van een bepaalde kenvorm, nl. het stre- ven naar informatie. Zodra men kiest voor een praktische interesse en daarmee een praktische wetenschapsopvatting voorstaat, is genoemd onderscheid onhoudbaar' (p. 56). |
Waar Stellwag haar begripsanalyses inzet voor de (uiteindelijke) ontwikkeling van een verklarende opvoedkundige theorie, wil Spiecker de analytische methoden plaatsen binnen een praktische pedagogiek. Dit fun- damentele verschil in optiek kan misschien het misverstand bij Spieckers leerling Steutel verklaren. Ook Steutel gebruikt de begripsa- nalytische methode met een ander doel dan Stellwag, namelijk voor het formuleren van het correcte gebruik van begrippen. Toch had hij, door Stellwags visie mede te overwe- gen, scherper kunnen aangeven hoe 'correct gebruik' precies moet worden opgevat, wan- neer als basis het feitelijk gebruik van begrip- pen wordt genomen. Voor Steil wag blijft el- ke definitie een hypothetisch construct, een voorstel dat op zich niet juist of onjuist ge- noemd kan worden, maar dat al dan niet vruchtbaar kan zijn in het kader van een be- schrijvende en verklarende theorie.
Stellwags begripsanalyses monden, zoals gezegd, uit in voorlopige, hypothetische defi- nities. De inhoud daarvan is onder opvoed- kundigen niet intensief ter discussie geweest, waarschijnlijk juist doordat enige prescrip- tieve pretentie er vreemd aan was. Een uit- zondering vormt Imelman, die zijn opvattin- gen over de opvoeding in uitvoerige discussie met (o.a.) Stellwag ontwikkelt (1973, 1978). (Helaas is in zijn 'Inleiding in de pedagogiek' (1982) deze uiteenzetting met het werk van Steil wag weggelaten, waardoor de lezer be- langrijke achtergrondkennis met de daaraan verbonden nuanceringsmogelijkheden wordt onthouden). Ook bij Imelman lijkt het breekpunt met Stellwag te herleiden tot het door hem essentieel geachte praktische en daarmee normatieve karakter van de op- voedkunde.
Imelman definieert, evenals Stellwag, 'op- voeding' als '...inleiding, initiëring in "bete- kenis"...' (Stellwag, 1970, p. 55) (een defi- niëring die overigens in Imelmans versie heel |
Pedagogische Studiën 408 .
-ocr page 416-
wat discussie teweeg bracht). Beiden zien ooi( de opvoeder in een 'redenen-gevende' positie en beschouwen het gezag van de op- voeder als niet op de persoon, maar op in- houden, 'de zaak', gebaseerd. Aan beider opvattingen over het 'taai<-i<arakter' van de opvoeding kan het fundamentele menings- verschil echter duidelijk worden geïl- lustreerd. Stellwag definieert een 'pedagogi- sche situatie' als '...een situatie waarin peda- gogisch potentieel geactueerd wordt' (1970, p. 55). Daarbij is de aanwezigheid van de op- voeder niet per definitie noodzakelijk. Imel- man wijst een dergelijke opvatting resoluut van de hand (1982, p. 118 e.V.). Over opvoe- ding kan volgens Imelman niet zinvol wor- den nagedacht zonder de intentie van de op- voeder daarbij te betrekken, die bovendien ook normatief moet worden gewogen. Er moet sprake zijn van '...pogingen tot goed handelen op grond van zo waar mogelijke kennis (p. 106) om van opvoeding te kunnen spreken. Op dit punt drijven descriptie en prescriptie de beide auteurs uiteen. Iets der- gelijks bleek in de confrontatie met Spiecker het geval.
Zo lijkt de matige belangstelling voor Stellwags theoretisch-opvoedkundig werk gerelateerd aan de nog steeds dominerende normatieve opvatting van het vak. Van IJ- zendoorn (in: Beugelsdijk en Miedema, 1984, p. 99) stelt: 'We kunnen concluderen dat de empirisch-analytische benadering in theorie althans op weinig bijval heeft mogen rekenen.' Maar hij voegt daaraan toe: 'In de onderzoekspraktijk domineert zij de laatste jaren echter andere invalshoeken, zoals de fenomenologische en kritische benadering.' Bovendien wijst van IJzendoorn (p. 100) op de mogelijke wisselwerking van empirisch onderzoek met de conceptueel-analytische benadering. Er lijkt ruimte te ontstaan voor de thcoretisch-opvoedkundige inzichten van Stellwag.
8 Gezag en vrijheid |
Meer dan enige andere Nederlandse opvoed- kundige heeft Stellwag in haar geschriften het probleem van gezag, vrijheid en macht in de vorm van dogmatiek aan de orde gesteld. In het bijzonder waar ideologie en politiek elkaar raken begint voor haar de gevarenzo- ne voor zowel de pedagogische praktijk als wel de pedagogische theorievorming. In 1956 (naar aanleiding van een publikatie van de Oostenrijker Richard Strohal) brengt dit the- ma haar tot een terugblik op de politieke ont- wikkelingen in Duitsland en de daarin ver- vatte pedagogische problematiek. Gezag dat het kind niet brengt tot 'critische beoordeling en deze tot overwinning van autoriteiten' (p. 106) verliest de verbinding met vrijheid en daarmee de aanspraak van de opvoeder op het vertrouwen als constituens van de opvoe- dingssituatie.
In een uitvoerig artikel uit 1967, 'Ueber die Autoritätskrise und die pädagogische Autorität' in de Festschriftbundel voor Eli- sabeth Blochmann komt dit probleem van gezag, kritische beoordeling en vrijheid nog- maals aan de orde. Het is geschreven in een periode waarin dc alternatieve bewesiiig en de zich sterk wijzigende maatschaiir^'lijke ontwikkelingen de pedagogische r-rriktijk diepgaand beroeren en met een nauw^ ks te ontkomen autoriteitscrisis confror; .len. Praktisch luidt de vraag nu: 'Woher kann die Erzieher-Rolle neuen Inhalt gewinnen, wenn sie sich auf keinen tradierten Formen mehr berufen kann und überhaupt die meisten tra- dierten Werte und Normen, nicht zuletzt die religiösen, ins Schwanken geraten sind?' (p. 161). De autoriteitscrisis wordt door Stell- wag blijkens deze opmerking au serieux ge- nomen als een consequentie van het door haarzelf ingebrachte vrijheidsbegrip. 'Die Bestimmungsfreiheit die er im Prinzip be- sitzt, scheitert an der Faktizität' (p. 159). De opvoeder besluit niet meer en houdt op tc existeren bij een niet-geïnterpreteerde vrij- heid, constateert zij. Het ontbreekt de jeugd aan weerstand krachtens welke ze 'werkelijk' wordt (p. 180). In deze autoritcitscrisis is niet de jeugd maar de opvoeder het grote pro- bleem, d.vv.z deze manifesteert zich als auto- riteitsschuw. Stellwag voert ten opzichte van de pedagogische relatie een tertium op, dat het opvoedingsgezag ten overstaan van het kind als werkelijk pedagogisch kwalificeert en als objectieve opgave, 'respektive Lösung', (p. 157) van de pedagogische situatie erkend wordt.
Zo komt het inderdaad op een keuze aan die in betrekking tot het voorbijgaande ka- rakter van de pedagogische situatie gedaan moet worden en aldus de betrokkenen |
Pedagogische Studiën 409
-ocr page 417-
'Handlungsfähig' maakt met het oog op de actuahsering van het pedagogisch potentieel.
Een van de laatste artikelen (1975) die Stellwag als emerita schreef formuleert het thema van het verzet tegen de pedagogische autoriteit en het daarvoor in de plaats tre- dende anti-autoritaire utopisch dictaat. Enerzijds sympatiseert zij met Marcuses es- thetisch vrijheidsideaal, anderzijds distan- tieert zij zich van de totale en fundamentele radicaliteit van de maatschappijkritische school die de maximale bevrijding van re- pressie en nooddruft terstond opeist. Zij meent dat daarmee de grondslagen afgewe- zen worden zoals die gelegd zijn door onze 'geestelijke voorouders: Israel, Griekenland en Rome'. De joods-christelijke antropolo- gie en het Grieks-humanistisch wetenschaps- ideaal worden verworpen. Stellwag wijst de totaltiteit van het bestaan als uitsluitend lu- diek en esthetisch af. Discipline, arbeids- ethos, gecombineerd met vrijheid blijven te verkiezen boven de vrijblijvende activiteiten die men zich verschaft door middel van 'de grote weigering' (p. 182). Zij vraagt zich af hoe het mogelijk is dat de jonge generatie van de jaren zeventig gefascineerd kan zijn door deze gedroomde paradijstoestand: 'Zou deze jeugd zonder geleefd te hebben reeds moe zijn?' De schrijfster vreest dat de- ze vergaande anti-autoritaire instelling als reactie een behoefte aan autoriteit zal voort- brengen in de slechte zin: de autoritaire per- soonlijkheid (p. 183). Daaraan valt geen ge- meriteerde vrijheid te ontlenen, zo min als aan enige poging om te ontkomen aan arbeid en prestatie in een contrastrijke context. Stellwag meent met instemming Plato's anti- cipatorische volmaaktheid te herkennen waar Ernst Bloch betoogt dat in ons wetenschap- pelijk en maatschappelijk pogen een utopi- sche anticipatie ingebouwd is (p. 177).
Het streven van de maatschappijkritische school is voor Stellwag geen theoretische dis- cussie gebleven. Vlak voor haar pensioenge- rechtigde leeftijd werd zij geconfronteerd met de concrete invloeden van de studenten- beweging in het door haar opgerichte insti- tuut en de faculteit der sociale wetenschappen. Deze confrontatie van een hoogleraar- directeur met een staf en studenten die de au- toriteit radicaal de rug toekeerden met een one-man-one-vote syteem kon volgens Stell- wag slechts zinvol opgevat worden in de vorm van een pedagogisch geïnterpreteerd democratisch experiment waarop de niet au- toriteitsschuwe opvoeder ten nauwste be- trokken blijft. Zo wordt de ontkenning van het contrast ten leste ongedaan gemaakt. |
Het kan de hoogleraar in de theoretische opvoedkunde Stellwag als een grote ver- dienste aangemerkt worden dat zij zich heeft verstaan met de praktijk van een weten- schapsopvatting die beslist niet de hare was, doch waarin zij het utopisch element kon waarderen, niet het ontbreken daarin van het anticiperende moment. De consequente keu- ze voor een vrijheidsbeginsel dat ons niet zonder meer als een abstractie toekomt en niet los te denken is van merites geeft de the- oretische arbeid van Stellwag menselijke di- mensies. Zo vormt ook de taal als begrippen- apparaat en als cultuur een samenhangend concept dat de opvoedkundige ideeën van Stellwag alleszins de moeite van het bestude- ren waard maakt. Over het verschijnsel op- voeding kan in de opvatting van Stellwag nooit het laatste woord gezegd zijn omdat het vrijheidsbeginsel niet iets is wat weggege- ven kan worden. Noch in de opvoe- dingspraktijk, noch in de academische we- reld. Het blijft een onvervreemdbaar element dat al ons doen en laten aankleeft. Het lijkt, hoe paradoxaal, in de vrijblijvendheid, in het radicale van de utopie die wij over anderen uitroepen, opgeheven.
Noten
1. Stellwag, Helena Wilhelmina Frederika (Groe- de, 1902) studeert klassieke letteren aan de Universteit te Utrecht en is van 1926 tot 1946 lerares en conrectrix aan het Stedelijk Gymn, - sium te Leeuwarden. In 1933 promoveert zij i de letteren en de wijsbegeerte en in' 1946 legt zij het doctoraal examen in de pedagogiek af aan de Universiteit te Utrecht. Stellwag is, als op- volgster van Ph. Kohnstamm, eerst buitenge- woon hoogleraar (1946) in de pedagogiek aan de Universiteit van Amsterdam en daarna ge- woon hoogleraar (van 1952 tot 1972). Vanaf 1951 is zij hoogleraar-directeur van het door haar opgerichte Pedagogisch Didactisch Insti- tuut der Universiteit. Van 1952 tot 1963 hield Stellwag zich, behalve met de theoretische op- voedkunde, bezig met de didactiek van het middelbaar onderwijs en de aansluiting tussen de lagere en de middelbare school en de daarbij gevolgde selectieprocedures (selectie, brug- |
Pedagogische Studiën 410 .
-ocr page 418-
2.
klas). Na 1963 ging haar aandacht vooral uit naar de theoretische opvoedkunde, in het bij- zonder de analyse van pedagogische grondbe- grippen. In 1972 ging zij met emeritaat. Een volledige bibliografie van H.W.F. Stell- wag is te bestellen bij de auteurs van dit artikel.
Literatuur
Beugelsdijk, F. en S. Miedema, Pedagogiek in meervoud. Deventer: Van Loghum Slaterus, 1984.
Imelman, J.D., Kanttekeningen bij enkele van de door Stellwag ontwikkelde pedagogische con- cepten. Pedagogische Studiën, 1973, 50, 409-417.
Imelman, J.D., Plaatsen inhoud van een persona- le pedagogiek. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1978.
Imelman, J.D., Inleiding in de pedagogiek. Gro- ningen: Wolters-Noordhoff, 1982.
Langeveld, M.J., Over hel wezen der Pedagogi- sche Psychologie en de verhouding der psycho- logie lot de Paedagogiek. Groningen: Wolters, 1951.
Spiecker, B., Idealen en idolen van de opvoedings- wetenschap. Meppel: Boom, 1974.
Stellwag, H.W.F., Over ontwikkelingspsycholo- gie, pedagogische psychologie en paedagogiek. Rede, uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van buitengewoon hoogleraar in de paeda- gogiek aan de Universiteit van Amsterdam op 4 nov. 1946. Amsterdam: Scheltema & Holke- ma's Boekhandel, 1946.
Stellwag, H.W.F., Reoganisatie der middelbare school. Amsterdam: Wereldbibliotheek, 1946.
Stellwag, H.W.F., De vrouw en de universitaire studie. Peadagogische Studiën, 1947, 24, 242-258.
Slellwag, H.W.F., Moeilijkheden bij de opvoe- ding. Amsterdam-Antwerpen: Wereldbiblio- theek, 1948.
Stellwag, H.W.F., De waarde der klassieke vor- ming. Groningen-Batavia: J.B. Wolters' uitge- versmaatschappij, 1949.
Stellwag, H.W.F., Begane wegen en onbetreden paden. Groningen-Djakarta: J.B. Wolters, 1954.
Stellwag, H.W.F., Over de verhouding van paeda- gogiek en psychologie. Maandblad voor Geeste- lijke Volksgezondheid, 1954, P, 229-238. |
Stellwag, H.W.F., Selectie en selectiemethoden. Groningen: J.B. Wolters, 1955.
Stellwag, H.W.F., Gezag en vrijheid. Paedagogi- sche Studiën, 1956, 33, 97-108.
Stellwag, H.W.F., Schrijfster en boek. Paedagogi- sche Studiën, 1958, i5, 178-187.
Stellwag, H.W.F. en E.A. van Trotsenburg, De proefklasse. Groningen: J.B. Wolters, z.j. (eer- der als interne publikatie, 1960).
Stellwag, H.W.F., Positief of Negatief. Paedago- gische Studiën, 1962, 39, 321-333.
Stellwag, H.W.F., Ueber die Autoritätskrise und die Pädagogische Autorität. In: Pädagogische Analysen und Reflexionen. Weinheim und Ber- lin: Julius Beltz, 1967.
Stellwag, H.W.F., 'Situatie' en 'Relatie'. Gronin- gen: Wolters-Noordhoff, 1970.
Stellwag, H.W.F., opvoedkundig-wetenschappe- lijke perspectieven. Pedagogische Studiën, 1971, 48, 365-373.
Stellwag, H.W.F., 'Gezag' en 'Autoriteit'. Gro- ningen: Tjeenk Willink, 1973.
Stellwag, H.W.F., Gemeriteerde vrijheid. In: A. Monshouwer (red.). Enige facetten van opvoe- ding en onderwijs. Den Bosch: Malmberg, 1975.
Stellwag, H.W.F., Opvoedkunde en wetenschap. Pedagogisch Tijdschrift, 1979, 4, 183-205.
Steutel, J.W., Opvoeding, vrijheid en om- gangstaal. Montfoort: Uriah Heep, 1982.
Curricula vitae
G.F. Heyting studeerde opvoedkunde aan de Uni- versiteit van Amsterdam. Is thans wetenschappe- lijk hoofdniedewerkster theoretische opvoedkun- de aan diezelfde universiteit bij de Subfaculteit Opvoedkunde en Onderwijskunde.
J.E.G.C. Dibbits studeerde sociale psychologie en opvoedkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Is thans hoogleraar sociale pedagogiek aan diezelf- de universiteit bij de Subfaculteit Opvoedkunde en Onderwijskunde.
Adres: Subfaculteit Opvoedkunde en Onderwijs- kunde U.V.A., Prinsengracht 227, 1015 DT Amsterdam |
Manuscript aanvaard Il-3-'S6
Pedagogische Studiën 411
-ocr page 419-
Summary
Heyting, G.F. & J.E.G.C. Dibbits. 'H.W.F. Stellwag's thoughts on education. The principle of freedom
and normativity in educational science.' Pedagogische Studiën, 1986, 63, 401-412.
The normative aspect and the principle of freedom can be considered as the central issue in Stellwag's wri-
tings. The problems concerning authority are also related to the principle of freedom. In the relationship
between psychology and the educational sciences it is particularly the latter which requires a solid scientific
foundation, to be built using empirical and formal logical methods. In critically questioning various educa-
tional concepts she uniquely combines her classical scholarship with the theory of educational sciences.
412 Pedagogische Studiën
-ocr page 420-
Discussie
Onderzoek naar het functioneren van de onderwijs-
begeleiding op basisscholen
Een commentaar op het RION-onderzoek
W. VAN DE GRIFT Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek van de Universiteit van Amsterdam
Samenvatting
Het RION heeft het functioneren van de on- derwijsbegeleiding onderzocht. Wei en niet begeleide scholen werden vergeleken. De groep 'niet-begeleide scholen' blijkt scho- len te bevatten die wel begeleid zijn. De meeste 'niet-begeleide scholen' blijken bege- leiding of niet nodig te hebben of er geen be- hoefte aan te hebben. Er is bovendien niet gewerkt met voor- en nametingen op de crite- riumvariabelen. Dit maakt de onderzoeksop- zet niet geschikt om betekenis te hechten aan het feit dat er geen verschillen werden gevon- den tussen de door het RION onderscheiden 'wel' en 'niet' begeleide scholen. In het onderzoek zijn drie instrumenten om leerlinggerichte begeleiding, begeleiding bij de implementatie van onderwijsvernieuwin- gen en begeleiding bij schoolorganisatie en teamfunctioneren te meten, afgenomen bij zowel schoolbegeleiders als bij de door hen begeleide onderwijsgevenden en schoollei- ders. De correlaties tussen deze afnames wa- ren respectievelijk .33, .47 en .21. Verder ble- ken de instrumenten die gebruikt zijn om tot de conclusies van het onderzoek te komen, gemiddeld in respectievelijk 63%, 67Vo en 67% van de gevallen het antwoord 'nooit'bij de respondenten te ontlokken. Dit en de lage correlaties tussen de twee afnames geeft ons geen vertrouwen in de validiteit van de ge- bruikte onderzoeksinstrumenten.
Het Research Instituut voor Onderwijs in het |
Noorden (RION) heeft een onderzoek uitge- voerd naar 'Het functioneren van onderwijs- begeleiding op de basisschool''. Nog voordat de twee, overigens helder geschreven, delen van de eindrapportage gepubliceerd werden, is dit onderzoek zowel in de vakpers als in de dagbladpers reeds uitgebreid aan de orde geweest^. De wijze waarop dit onderzoek de pers heeft gehaald is om tal van redenen al- lerminst gelukkig te noemen en heeft ook veel mensen boos gemaakt. Dit laatste geldt overigens ook voor de RION-onderzoekers zelf.
De mogelijke maatschappelijke gevolgen van dit onderzoek hebben in de pers reeds uitvoerig de aandacht gehad. Ik zal dit hier niet herhalen, maar me in deze bespreking vooral richten op de wetenschappelijke aspec- ten van het onderzoek. Ik zal het onderzoek bespreken aan de hand van de samenvatting van de belangrijkste onderzoeksresultaten, die de RION-onderzoekers zelf geven in hun paragraaf '5.6. Samenvatting' van het eerste deel van hun eindrapportage: '1. Wij hebben tussen scholen die wel en niet worden begeleid geen verschillen gevon- den op de zeven effectvariabelen.
2. Om na te gaan of de frequentie waarmee begeleiding op de drie taakgebieden van invloed is op de effect variabelen, zijn al- leen analyses uitgevoerd op de gegevens van de scholen die wel begeleiding heb- ben ontvangen op het betreffende taak- gebied.
3. De door ons gevonden begeleidingseffec- ten zijn over het algemeen gering.
4. De frequentie van leerlinggerichte bege- leiding blijkt slechts een beperkte invloed te hebben op de mate waarin zorgverbre- ding in de scholen wordt/is gerealiseerd (r=.16; p=.003).
5. De frequentie van begeleiding gericht op de vernieuwing van lesinhouden is van |
Pedagogische Studiën 1986 (63) 413-412 Pedagogische Studiën 401
-ocr page 421-
beperkte invloed op (ontwikkelingen in) het teamfunctioneren (r=.14; p = .01), het schrijven van het schoolwerkplan (r = .15, p = .01) en het toepassen van dif- ferentiatiemaatregelen in de klassen (r = .ll; p=.03). 6. De frequentie van begeleiding gericht op de schoolorganisatie heeft beperkte in- vloed op (ontwikkelingen in) het team- functioneren (r = .12); p=.04), het schrijven van het schoolwerkplan (r=.16; p=.02), en het toepassen van differentiatiemaatregelen in de klassen (r = .13; p = .03).'
(Van den Berg, Harskamp, Prins & Wolf- gram, 1985, 79). Voor het gemak van deze bespreking heb ik de uitspraken in het bovenstaande citaat ge- nummerd. Ik zal de belangrijkste uitspraken uit dit citaat nu achtereenvolgens bespreken.
Commentaar op uitspraak I Veel mensen, en ik vorm daar geen uitzonde- ring op, lezen eerst de samenvatting van de resultaten van een onderzoek en verdiepen zich pas daarna verder in het rapport. Na het lezen van uitspraak nummer 1 was ik bijzon- der nieuwsgierig geworden. Indien er in dit onderzoek sprake zou -zijn van een design waarin met een voor- en een nameting is ge- werkt, en waarbij bovendien vaststaat dat de begeleide scholen en de niet-begeleide scho- len op geen enkele andere wijze van elkaar verschillen dan juist in het al of niet begeleid zijn, dan zouden we moeten concluderen dat begeleiding dus geen effect heeft gehad op de gebruikte criteriumvariabelen. In het RION- onderzoek is er echter niet gewerkt met een onderzoeksopzet waarbij voor- en nametin- gen zijn gehouden. Bovendien blijken, zoals ik nog zal toelichten, de niet-begeleide scho- len op zeer belangrijke punten te verschillen van de wel begeleide scholenf De groep 'niet begeleide scholen' bevat bovendien een per- centage scholen dat wel begeleid is, al is dat dan niet door een onderwijsbegeleidings- dienst. Dit alles betekent eigenlijk dat uit- spraak nummer 1 een uitspraak is waar we niets aan hebben. Immers, we kunnen bij een design waarbij alleen nametingen gehouden zijn en waar de wel en niet begeleide scholen ook op andere relevante kenmerken verschil- len met even veel (of liever met even weinig) recht twee diametraal verschillende conclu- sies trekken. Wie concludeert dat begelei- ding juist wel effect heeft gehad omdat de wel begeleide scholen nu net zover gevorderd zijn als de niet begeleide scholen, heeft op grond van dit design even veel grond onder de voeten als degeen die concludeert dat be- geleiding dus geen effect had. De RION- onderzoekers weten dit overigens, blijkens pagina 82 van hun rapport, zelf ook wel, maar waarom zetten ,ze deze niet- informatieve conclusie dan toch op zo'n pro- minente plaats in hun rapport? |
Ik stelde hierboven, dat de begeleide scho- len op relevante kenmerken verschillen van de niet-begeleide scholen, en dat er onder de niet-begeleide scholen ook scholen waren die wél begeleid worden, ook al is het dan niet door een onderwijsbegeleidingsdienst. Ik zal deze stelling nu toelichten aan de hand van enkele resultaten uit hetzelfde RION- onderzoek.
Op pagina 29 van bijlage 1 kunnen we de volgende resultaten vinden: maar liefst 57% van de respondenten die geen leerlinggerichte begeleiding vroegen, heeft die begeleiding ge- woon niet nodig omdat er de afgelopen twee jaar geen leerlingen met leer- of ge- dragsmoeilijkheden waren. En 36% van de respondenten die geen leerlinggerichte bege- leiding vroeg, verzorgt zelf de hulp aan die leerlingen en hebben daarom geen begelei- ding nodig. De respondenten die wel leerling- gerichte begeleiding vroegen, hadden gemid- deld 2,7 leerlingen met leer- of gedragsmoei- lijkheden. Hieruit blijkt dat er nogal belang- rijke verschillen zijn tussen de beide groepen. Verder blijkt 8% van de 'niet begeleide scho- len' wel begeleid te worden door andere in- stanties dan de onderwijsbegeleidings- diensten.
Op pagina 9 van bijlage 1 komt naar vo- ren, dat van de respondenten die geen hulp hebben gehad van de begeleidingsdienst bij veranderingen in de klas, 71% ook geen be- hoefte had aan externe hulp bij het doorvoe- ren van veranderingen. Bovendien blijkt 5% van de respondenten veranderingen in de klas niet nodig te vinden en heeft daarom geen hulp van een onderwijsbegeleidings- dienst gehad. Verder blijkt 5% van de 'niet- begeleide scholen' wel begeleiding bij nieuwe lesinhouden en werkwijzen gekregen te heb- ben van andere instanties dan de onderwijs- begeleidingsdiensten. |
Pedagogische Studiën 414 .
-ocr page 422-
Op pagina 4 van bijlage 1 vinden we gege- vens over de scholen die geen begeleiding hebben gehad die gericht was op de schoolor- ganisatie en het teamfunctioneren. Van deze scholen blijkt 63% geen externe hulp nodig gehad te hebben om de interne organisatie of het teamfunctioneren te verbeteren, en 21% blijkt geen behoefte te hebben aan verande- ringen op het terrein van de interne organisa- tie op het teamfunctioneren. Verder blijkt 10% op dit punt begeleiding gehad te hebben van een andere instantie.
We kunnen nu concluderen, dat er geen keurige scheiding tussen wel en niet- begeleide scholen heeft plaatsgevonden. Tus- sen de 5 en de 10 procent van de 'niet- begeleide scholen' blijkt wel begeleid te zijn. Verder blijken veruit de meeste 'niet- begeleide scholen' die begeleiding óf niet no- dig te hebben óf er geen behoefte aan te heb- ben. Zoals ik reeds eerder opmerkte, is de onderzoeksopzet dan ook niet geschikt om een duidelijke betekenis toe te kennen aan uitspraak 1. Ik ben echter wel benieuwd of er tussen de groep scholen die door de diensten begeleid is en de groep scholen die geen bege- leiding nodig heeft of er geen behoefte aan heeft, ook geen verschillen zijn op de door de RlON-onderzoekers onderscheiden effectva- riabelen.
Commentaar op uitspraak 4 Een belangrijk element in de beoordeling van uitspraak 4 betreft de kwaliteit van de ge- bruikte meetinstrumenten. Met de kwaliteit van de meetinstrumenten staat of valt de uit- spraak. We zullen eerst ingaan op de kwali- teit van het meetinstrument waarmee leer- linggerichte begeleidingsactiviteiten zijn ge- meten, daarna gaan we in op het instrument waarmee de zorgverbreding is gemeten. |
De leerlinggerichte begeleidingsactiviteiten worden gemeten met behulp van een schaal die uit elf items bestaat. Elk item betreft een leerlinggerichte begeleidingsactiviteit, die ge- scoord kan worden op vijf antwoordmodali- teiten (nooit, 1 ä 3 keer per 2 jaar, 4 ä 6 keer per 2 jaar, 7 ä 10 keer per 2 jaar, meer dan 10 keer per 2 jaar). Om een voorbeeld te ge- ven citeren we een item: 'Uitleg over de mo- gelijkheden van het gebruik van registratie- systemen' (pagina 31). De schaal is zowel door onderwijsgevenden als door onderwijs- begeleiders ingevuld. De schaal bleek bij bei- de respondentgroepen bijzonder homogeen. De Cronbachs alpha was respectievelijk .90 en .93. Een hoge Cronbachs alpha is echter niet de enige eis die men moet stellen aan een verantwoorde schaal. Een meetinstrument moet niet alleen betrouwbaar, maar ook vali- de zijn. Daarmee bedoelen we dat een schaal waarmee men leerlinggerichte begeleiding beoogt te meten, een goede dekking moet vormen van de activiteiten die begeleiders ondernemen als ze leerlinggerichte begelei- ding aan het geven zijn. Ook de RION- onderzoekers erkennen dit. Zij hebben dan ook aan de begeleiders gevraagd hoeveel pro- cent van de totale tijd die besteed wordt aan leerlinggerichte begeleiding, benut wordt aan de activiteiten die in de schaal over de leer- linggerichte begeleiding genoemd worden. Men zou verwachten dat de RION- onderzoekers over de correlatie tussen de schaal 'leerlinggerichte begeleiding' en deze tijdschattingsvraag zouden rapporteren. Dit is echter niet gebeurd. De RION- onderzoekers waren zo vriendelijk om deze correlatie voor mij uit te willen rekenen'. Zij vonden een correlatie van .50. Dit is aan de lage kant. Dit tempert de verwachtingen over de validiteit van de schaal. Wel wordt in het RlON-rapport vermeld, dat de leerlingbege- leiders tezamen gemiddeld 72% van de totale tijd die besteed is aan leerlinggerichte bege- leiding, benutten voor activiteiten die in de betreffende schaal aan de ordeikomen. Dit feit alleen maakt op mij minder indruk dan op de RlON-onderzoekers. De RION- onderzoekers rapporteren namelijk niet over de spreiding van deze tijdschatter. En dat moeten we toch echt weten om een indruk van de waarde van het gemiddelde van 72% te krijgen. Immers, hoe groter de spreiding is, hoe minder men geneigd zal zijn om te concluderen, dat de elf items van de schaal het werk van alle leerlinggerichte begeleiders goed bestrijken. Het kan zijn dat dit bij ver- schillende diensten anders ligt. De RlON- onderzoekers waren zo vriendelijk om de spreiding (standaarddeviatie) voor mij te wil- len berekenen. Deze blijkt 22% te zijn. We kunnen hieruit concluderen, dat de spreiding erg groot is. Te groot om veel waarde te hechten aan het genoemde gemiddelde van 72%. Er is nog een tweede manier die ons iets kan leren over de validiteit van de schaal 'leerlinggerichte begeleiding'. We hebben |
Pedagogische Studiën 415
-ocr page 423-
hierboven reeds opgemerkt dat de schaal 'leerlinggerichte begeleiding' bij twee respondentgroepen is afgenomen: bij de on- derwij sbegeleiders zelf en bij de onderwijsge- venden in wier klassen leerlinggerichte bege- leiding heeft plaatsgevonden. Men zou ver- wachten dat de RION-onderzoekers over de correlatie tussen de beide versies van de schaal 'leerlinggerichte begeleiding' gerap- porteerd zouden hebben. Dit was echter niet het geval. Ook deze correlatie hebben de RION-onderzoekers achteraf voor mij bere- kend. Het bleek dat de schaal die bij de on- derwijsgevenden is afgenomen, slechts .33 correleert met dezelfde schaal die bij de schoolbegeleiders zelf is afgenomen. Dit is teleurstellend laag. En dit brengt ons dicht bij de conclusie dat de schaal die gebruikt is om leerlinggerichte begeleiding te meten niet valide is. Ook uit de frequentieverdeling van de schaal kunnen we iets leren over de validi- teit ervan. Die is echter niet opgenomen in het RION-rapport. Wel kunnen we op basis van de gegevens die de RION-onderzoekers presenteren over de elf items van de schaal 'leerlinggerichte begeleiding' de frequentie berekenen waarmee de respondenten gemid- deld voor de antwoordalternatieven kozen. We kunnen dit zowel berekenen voor de ver- sie die bij de onderwijsgevenden is afgeno- men als voor de versie die bij de schoolbege- leiders is afgenomen. In Tabel 1 zijn de resul- taten van deze berekening weergegeven.
Tabel 1 Frequentie van hel gemiddelde gebruik van de antwoordaliernalieven bij de items van de schaal 'leerlinggerichte begeleiding' (per twee jaar, in procenten) |
|
onderwijs- gevenden |
onderwijs- begeleiders |
nooit |
62.8 ♦ |
33.7 |
1 ä 3 keer |
25.9 |
25.9 |
4 ä 6 keer |
8.3 |
15.5 |
7 ä 10 keer |
1.8 |
8.9 |
meer dan 10 keer |
I.l |
16.0 |
|
Allereerst valt op dat er een forse discrepan- tie bestaat tussen het gemiddelde gebruik dat onderwijsgevenden van de verschillende ant- woordalternatieven maken en de keuzes die de begeleiders gemiddeld zelf maken bij de antwoordalternatieven. Dit bevestigt nog eens de zeer geringe samenhang tussen de beide versies van dit instrument. |
Wanneer we ons realiseren dat de hierbo- ven geciteerde samenvatting van de onder- zoeksresultaten van het RION uitsluitend be- trekking heeft op de versie die bij de onder- wijsgevenden is afgenomen, dan is voor de beoordeling van uitspraak 4 alleen de validi- teit van de versie die bij de onderwijsgeven- den is afgenomen in het geding. Het instru- ment dat gebruikt is om tot uitspraak num- mer 4 te komen blijkt dus gemiddeld per item bij de respondenten in 62.8% van de gevallen de uitspraak 'nooit' te ontlokken. Het was beter geweest wanneer er een instrument ge- bruikt was dat beter paste op de activiteiten die begeleiders wel ondernemen als ze aan het werk zijn.
Op grond van het voorafgaande kunnen we maar het beste concluderen dat de schaal die gebruikt is om leerlinggerichte begelei- ding te meten, niet meet wat we verwachten dat hij zou meten, en dus niet valide is.
Het tweede onderdeel van uitspraak 4 is gebaseerd op een instrument waarmee be- oogd wordt om te meten in welke mate de zorgverbreding in de scholen wordt/is gerea- liseerd. Dit instrument blijkt (zie pagina 26) een betrouwbaarheid (Cronbachs alpha) van .56 te hebben. De RION-onderzoekers con- cluderen hierover: 'de zorgbreedteschaal heeft geen hoge interne consistentie' (zie pa- gina 26 van het RION-rapport). Daar had natuurlijk moeten staan: De zorgbreedte- schaal bleek in termen van interne consisten- tie onbetrouwbaar. Een schaal die zo onbe- trouwbaar is had niet gebruikt mogen wor- den om het effect van een professie aan af te meten.
Ten aanzien van uitspraak 4-moeten we dus concluderen, dat, afgaande op de gerin- ge kwaliteit van de gebruikte meetinstrumen- ten, uitspraak 4 niet in dit rapport had moe- ten voorkomen.
Commentaar op uitspraak 5 We zullen hier alleen ingaan op het eerste deel van uitspraak 5. Een belangrijk element voor de beoordeling van uitspraak 5 betreft de kwaliteit van het meetinstrument dat ge- bruikt is om de frequentie te meten waarmee de begeleiding uitgevoerd wordt die gericht is op de implementatie van nieuwe lesinhouden en werkwijzen. Dit instrument bestaat uit |
Pedagogische Studiën 416 .
-ocr page 424-
dertien items. Bij wijze van voorbeeld citeren we weer een item: 'Het geven van een cursus om te oefenen met nieuwe materialen of werkwijzen' (pagina 36). De dertien items konden, evenals de items van de schaal die gericht is op leerlinggerichte begeleiding, ge- scoord worden op de frequentie van voorko- men. Ook deze schaal is bij twee respondent- groepen afgenomen: bij de begeleiders zelf en bij onderwijsgevenden. De RION- onderzoekers hebben de betrouwbaarheid van hun meetinstrument onderzocht door voor elk van de beide versies van deze schaal de Cronbachs alpha te berekenen. Voor de beide versies van deze schaal werd een inter- ne consistentie gevonden van .92. Dit is erg hoog. Evenals bij de hiervoor behandelde schaal voor de leerlinggerichte begeleiding, rapporteren de RION-onderzoekers ook hier niet over de correlatie die ze hadden kunnen berekenen tussen de beide versies. Wel waren de RION-onderzoekers zo vriendelijk dit voor mij te willen uitrekenen. De correlatie bleek .47 te zijn. Deze correlatie is te laag om de schaal valide te mogen noemen. Verder hebben de RION-onderzoekers aan de bege- leiders gevraagd hoeveel procent van de tijd zij besteden aan de dertien activiteiten uit de schaal, wanneer ze bezig zijn met de begelei- ding van de implementatie van nieuwe lesin- houden en werkwijzen. De dertien activitei- ten uit deze schaal blijken gemiddeld 66% van de totaal op dit terrein te besteden tijd te beslaan. De RION-onderzoekers conclude- ren hieruit, dat de dertien activiteiten rede- lijk representatief zijn voor het totaal van de ondernomen activiteiten op dit gebied. Ook hier moeten we opmerken dat er niet over de spreiding van deze tijdschatter is gerappor- teerd. Het kan ook hier dus heel goed zijn dat dit gemiddelde voor verschillende groe- pen begeleiders, of voor bepaalde onderwijs- begeleidingsdiensten, uiteen loopt. Ik heb daarom aan de RION-onderzoekers ge- vraagd om voor mij de spreiding te bereke- nen. De standaarddeviatie bleek 30% te zijn. Dit is een grote spreiding. Het gemiddelde van de tijdschatter is dan ook niet te gebrui- ken als een indicatie voor de validiteit van de schaal. De RION-onderzoekers rapporteren niet over de correlatie tussen de schaal die bij de begeleiders is afgenomen en de tijdschat- ter. Ze hebben dit op mijn verzoek uitgere- kend: de correlatie bedroeg .57. Daarmee verklaart de tijdschatter slechts 32% van de variantie in de schaal die bij de begeleiders is afgenomen, hetgeen te laag is om echt van een valide schaal te kunnen spreken. Om ver- der inzicht te krijgen in de mate waarin de schaal een realistisch beeld geeft van de acti- viteiten die onderwijsbegeleiders onderne- men, heb ik op basis van de gegevens van pag. 36 van het RION-rapport enkele bere- keningen uitgevoerd. Ik heb uitgerekend hoe vaak de antwoordalternatieven van de schaal 'begeleiding die gericht is op de implementa- tie van nieuwe lesinhouden en werkwijzen' gemiddeld per item gebruikt worden. In Ta- bel 2 zijn de resultaten van deze berekening weergegeven. |
Tabel 2 Frequentie van hel gemiddelde gebruik van de antwoordalternatieven bij de items van de schaal 'begeleiding die gericht is op de implemen- tatie van nieuwe lesinhouden en werkwijzen' (per twee jaar, in procenten) |
|
Onderwijs- gevenden |
onderwijs- begeleiders |
nooit |
66.5 |
46.3 |
1 a 3 keer |
20.3 |
26.8 |
4 a 6 keer |
7.1 |
14.0 |
7 ä 10 keer |
3.3 |
6.0 |
meer dan 10 keer |
2.8 |
6.5 |
|
Ook hier moeten we een grote afwijking vaststellen tussen het gemiddelde gebruik van de antwoordalternatieven die de begelei- ders bij uitspraken over hun eigen gedrag melden, en het gemiddelde gebruik van de antwoordalternatieven door onderwijsgeven- den in hun uitspraken over het gedrag van de schoolbegeleiders. Deze discrepantie kwam ook reeds naar voren in de lage correlatie tussen de beide versies van dit instrument. Om tot de conclusie te kunnen komen die in uitspraak 5 vermeld is, hebben de RION- onderzoekers gebruik gemaakt van de versie die bij de onderwijsgevenden is afgenomen. Zoals uit Tabel 2 blijkt, is dat een instru- ment, dat bestaat uit items waarbij gemid- deld maar liefts in 66.5% van de gevallen de 'nooit'-categorie gebruikt wordt. Ik had lie- ver een instrument gezien dat een betere dek- king vormt van wat begeleiders doen als ze scholen helpen bij het implementeren van nieuwe lesinhouden en werkwijzen. |
Pedagogische Studiën 417
-ocr page 425-
Het voorafgaande maakt duidelijk, dat we hier niet met een valide instrument van doen hebben. Dit geeft ons weinig reden om veel betekenis te hechten aan uitspraak 5.
Commentaar op uitspraak 6 We zullen hier alleen het eerste deel van uit- spraak 6 becommentariëren. Voor het doen van uitspraak 6 wordt gebruik gemaakt van een instrument waarmee men beoogt om de frequentie te meten van de begeleidingsacti- viteiten op het gebied van schoolorganisatie en teamfunctioneren. Dit instrument bestaat uit vijftien items. We zullen bij wijze van voorbeeld weer een item citeren: ' Het orga- niseren van teambijeenkomsten van kleuter- en lagere school' (pagina 40). De activiteiten die beschreven worden in de vijftien items worden net als bij de andere instrumenten voor de onderwijsbegeleiding, gescoord op frequentie van voorkomen. Ook dit instru- ment is bij twee respondentgroepen afgeno- men, bij de begeleiders zelf en bij de school- leiders van de begeleide scholen. De be- trouwbaarheden (Cronbachs alpha) waren erg hoog, namelijk respectievelijk .89 en .90. Ook hier wordt niet gerapporteerd over de correlatie tussen de beide afnames, en even- min over de correlatie tussen de gebruikte tijdschatter en de beide versies van het in- strument. Ook dit hebben de RION- onderzoekers achteraf voor mij uitgerekend. De correlatie tussen de versie die bij de bege- leiders afgenomen is en de tijdschatter be- droeg .32. De correlatie tussen de versie die bij de begeleiders is afgenomen en de versie die bij de schoolleiders is afgenomen, be- droeg .21. Deze correlaties zijn beide veel te laag om de schaal valide te kunnen noemen. Wel rapporteerden de RION-onderzoekers dat de bevraagde begeleiders tezamen gemid- deld 67% van de totaal bestede tijd op dit terrein benutten aan de 15 activiteiten uit de schaal. Het rapport bevatte geen gegevens over de spreiding. Uit latere berekeningen bleek dit 29,6 % te zijn, hetgeen te hoog is om veel waarde te hechten aan het genoemde gemiddelde van 67% als indicatie voor de va- liditeit van de schaal. De begeleiders verschil- len hiervoor onderling teveel. Ik heb zelf weer de berekeningen gemaakt voor het ge- middelde gebruik van de antwoordmodalitei- ten bij de items van de schaal 'begeleiding- sactiviteiten op het gebied van schoolorgani- satie en teamfunctioneren'. In Tabel 3 wor- den de resultaten weergegeven. |
Tabel 3 Frequentie van het gemiddelde gebruik van de antwoordalternatieven bij de items van de schaal 'begeleiding plaatsvindt op het gebied van schoolorganisatie en teamfunctioneren' (per twee jaar, in procenten) |
|
schoollei- ders |
onderwijs- begeleiders |
nooit |
66.5 |
48.6 |
1 ä 3 keer |
19.0 |
29.1 |
4 è 6 keer |
8.5 |
10.4 |
7 ä 10 keer |
3.4 |
5.3 |
meer dan 10 keer |
2.5 |
6.6 |
|
Ook hier constateren we behoorlijke discre- panties tussen het gemiddelde gebruik van de antwoordalternatieven bij de begeleiders en bij de schoolleiders. Dat is niet erg vertrou- wenwekkend ten aanzien van de validiteit, maar dat hadden we uit de hiervoor behan- delde lage correlaties ook reeds begrepen.
Om tot de conclusie te kunnen komen, die in uitspraak 6 vermeld is, hebben de RION- onderzoekers alleen gebruik gemaakt van de schaal die bij de schoolleiders is afgenomen. Deze versie blijkt dus voor ongeveer tweeder- de van de gevallen gemiddeld per item het antwoord 'nooit' te ontlokken.
Kortom: We kunnen dit instrument niet als valide beschouwen, en kunnen daarom beter maar niet al te veel waarde hechten aan uitspraak 6.
Conclusie
We hebben ons beperkt tot het* bespreken van de vier belangrijkste conclusies van het RlON-rapport over de onderwijsbegeleiding. We hebben moeten constateren, dat de ver- gelijking tussen de begeleide en de niet- begeleide scholen in methodisch opzicht zo- danig uitgevoerd is, dat twee diametraal ver- schillende conclusies even gerechtvaardigd zijn. Op dit punt zijn we dus qua kennis over het effect van de onderwijsbegeleiding net zo ver gevorderd als voor het onderzoek was uitgevoerd.
Ten aanzien van de overige behandelde conclusies hebben we moeten vaststellen, dat de onderzoeksinstrumenten die gebruikt wer- |
Pedagogische Studiën 418 .
-ocr page 426-
den om de drie groepen begeleidingsactivitei- ten te meten, niet als valide beschouwd kun- nen worden. Men i<an om deze reden maar beter geen waarde hechten aan de uitspraken 4, 5 en 6. Het zou de moeite waard zijn om het onderzoek opnieuw in te richten, maar dan met een uitvoeriger en gedetailleerder in- strumentarium, waarvan vooraf is gebleken dat het betrouwbaar en valide is.
Tot slot nog dit. De uitspraken 4, 5 en 6 be- vatten varianten van de zinsnede 'heeft in- vloed op'. Een dergelijke zinsnede hoort uiteraard in de samenvatting van het RION- onderzoek niet thuis. Er is sprake van een correlationeel onderzoek. Daarbij past de uitdrukking 'gaat gepaard met'. De uitdruk- king 'heeft invloed op' wekt onterecht de in- druk, dat er met een veel sterker design ge- werkt is dan feitelijk het geval is.
Noten |
2. Berg, G. van den, E.G. Harskamp, J.B.A Prins & H.P. Wolfgram, Het functioneren van onderwijsbegeleiding op de basisschool. Eind- rapport I. Groningen, RION, Instituut voor Onderwijsonderzoek, Rijksuniversiteit Gro- ningen, 1985.
Prins, J.B.A., H.H. Tillema & H.P. Wolf- gram, Het functioneren van onderwijsbegelei- ding op de basisschool. Eindrapport II. RION, Instituut voor Onderwijsonderzoek, Rijksuni- vesiteit Groningen, 1985.
3. Aan J. Prins van het RION ben ik dank ver- schuldigd voor het maken van deze berekenin- gen.
Curriculum vilae
IV. van de Grift, zie: Pedagogische Studiën, 1985, 62, p. 414.
Adres: Stichting Centrum voor Onderwijsonder- zoek van de Universiteit van Amsterdam, Grote Bickersstraat 72, 1013 KS Amsterdam |
Ik bedank G. van den Berg, E. Harskamp en
J. Prins voor hun bereidheid om de eerste ver-
sie van dit artikel met mij te willen doornemen.
Uiteraard dragen zij geen verantwoordelijk-
heid voor hetgeen in dit artikel gesteld is.
Summary
Grift, W. van de, 'Research on the functioning of the local educational support-systems.' Pedagogische
Studiën, 1986, 63, 413-419.
The RION has researched the functioning of the local educational support-systems, in which 'supporled'
and 'nol supporled' schools were compared with each olher. The group of 'not supported' schools appears
to contain schools that have had support. Most of the 'not supported' schools don't fcel the need for sup-
port. Moreover, there were no pre- and post-measurements taken on the criteria variables. Therefore the
design of the survey is not suitable to attach value to the fact, that there were no differences found between
the, by the RION distinguished 'supported' and 'not supporled' schools.
Three questionnaires were used in the survey, in order to measure the guidance of pupils, the support
of the implcmentation of educational innovations, and the support of school-organization and teamfuncti-
oning. These questionnaires were filled out by both the external change agents, and the teachers and princi-
pals, that were supported by them. The correlations between the adminislration of eacli of these two questi-
onnaires were respectively .33, .47 and .21. Furthermore the questionnaires that were used in order to reach
to the conclusion of the survey, appeared to result into the reply 'never' for respectively 63%, 67% and
67% of the questions from the respondents. Therefore we don't rely on the validity of the utilized question-
Manuscript aanvaard I6-7-'86
Pedagogische Studiën 419
-ocr page 427-
Discussie
Repliek op Van de Grifts 'Onderzoek naar het functioneren
van de onderwijsbegeleiding op basisscholen'
G. VAN DEN BERG, E. HARS- KAMP, J. PRINS, P. WOLFGRAM RION - Instituut voor Onderwijsonderzoek Rijksuniversiteit Groningen
Samenvatting
Van de Grifts kritiek is gebaseerd op twee hoofdpunten: 1. er zou in het onderzoek een onzorgvuldig onderscheid zijn gemaakt tus- sen wel en niet begeleide scholen, en 2. on- derzoeksinstrumenten zouden non-valide zijn.
Wat betreft punt 1 zij opgemerkt dat het on- derzoek zich heeft geconcentreerd op die scholen die begeleiding kregen van een OBD. Toch hebben wij variantie-analyses uitge- voerd om na te gaan of de verschillende cate- gorieën van scholen die wel of niet worden begeleid op relevante variabelen van elkaar verschillen. Deze analyses laten zien dat de verschillen tussen deze groepen scholen te verwaarlozen zijn.
Wat betreft punt 2 zij opgemerkt dat de in- strumenten in redelijke mate voldoen aan verschillende vormen van validiteit, te weten: begripsvaliditeit, discriminant-validiteit en inhoudsvaliditeit. Van de Grift probeert de non-validiteit van de drie belangrijkste on- derzoeksinstrumenten aan te tonen. Hij ge- bruikt hiervoor drie argumenten, die niet steekhoudend blijken te zijn:
a. De correlatie tussen twee op elkaar lijken- de variabelen als een maat van soortge- noot validiteit is naar onze mening niet toegestaan als de paren van variabelen niet hetzelfde object van bevraging heb- ben.
b. Correlaties tussen twee versies van dezelf- de itemlijsten zijn geen correcte maat voor validiteit, omdat het object van be- |
vraging voor beide respondentgroepen verschillend is: c. Het gebruik van de frequentieverdeling zoals Van de Grift doet, is als maat voor validiteit niet aanvaardbaar. Het geheel van argumenten overziend kan de conclusie alleen maar zijn dat de kritiek van Van de Grift wetenschappelijk niet adequaat is.
Alvorens in te gaan op de kritiek van Van de Grift op het RION-onderzoek naar het func- tioneren van de onderwijsbegeleiding op ba- sisscholen (zie dit nummer p. 413-419) spre- ken wij onze erkentelijkheid uit over het feit dat Van de Grift zich niet beperkt tot de sa- menvatting maar kennis neemt van het hele rapport en dus ook van de voorbehouden die de onderzoekers bij de onderzoeksresultaten maken. De methodologische kritiek van Van de Grift op het onderzoek is voor ons echter aanleiding te reageren op de volgende twee aspecten die in zijn kritiek centraal staan:
1. het doen van causale uitspraken op grond van resultaten uit een niet-experimenteel design en
2. de validiteit van de onderzoeksinstrumen- ten.
De gewraakte causale uitspraken
We zijn het volledig met Van de Grift eens dat men voorzichtig dient te zjjn met het doen van causale uitspraken op grond van resultaten uit correlationeel onderzoek. Zeer hardnekkig is het misverstand dat wij de niet gevonden verschillen tussen scholen die wél en niet worden begeleid interpreteren alsof begeleiding geen effect heeft gehad. Ook Van de Grift doet dit, daarbij verwijzend naar par. 5.6. van het eindrapport. Het ware mis- schien verstandiger geweest dit onderzoeks- resultaat een minder prominente plaats te ge- ven in het rapport. We hebben in ons onder- zoek inderdaad geen verschillen kunnen |
420 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1986 (63) 420-423
-ocr page 428-
constateren tussen scholen die wel en die geen ondersteuning hebben gehad van een OBD. Met behulp van het onderhavige on- derzoek kan niet worden uitgemaakt of scho- len op eigen kracht evenveel bereiken als scholen die begeleiding ontvangen. Op pag. 82 van het eindrapport stellen wij: 'Het feit dat wij geen verschillen hebben kunnen vaststellen tussen scholen die wel en scholen die geen begeleiding ontvingen hoeft niet noodzakelijk te betekenen dat begeleiding geen effect heeft'. Uiteraard zullen er scho- len zijn die op eigen kracht in staat zijn tot het realiseren van belangrijke effecten en uiteraard zullen er ook scholen zijn die daar ondanks intensieve begeleiding niet toe in staat zijn.
Het doel van het onderzoek was om na te gaan of de soort en hoeveelheid begeleiding invloed hebben op een aantal effectvariabe- len. Om dit te kunnen nagaan zijn de 'niet- begeleide' scholen buiten de verdere analyse gehouden en hebben we ons beperkt tot de gegevens van scholen die wel begeleiding hebben ontvangen. Het zijn juist deze analy- ses die een prominente plaats hebben in het eindrapport. Van de Grifts conclusie dat er geen keurige scheiding is gemaakt tussen wel en niet begeleide scholen is dus onterecht.
Verder willen we opmerken dat in het on- derzoek geen onderscheid is gemaakt tussen wel en niet begeleide scholen an sich, maar tussen wel en niet begeleide scholen op steeds één van de drie onderscheiden begeleidings- domeinen. Dit betekent dat een school op het ene begeleidingsdomein wel en op andere be- geleidingsdomeinen geen begeleiding kan hebben ontvangen. Hoewel we de 'niet- begeleide' scholen steeds buiten de analyses hebben gehouden, willen we hier toch probe- ren antwoord te geven op de door Van de Grift gestelde vraag of er verschillen zijn tus- sen de groepen wel en niet begeleide scholen. Daartoe hebben we de scholen ingedeeld in a) begeleiding ontvangen van een OBD, b) begeleiding ontvangen van een andere in- stantie, c) geen begeleiding omdat er geen be- hoefte aan was en d) geen begeleiding ont- vangen, omdat zij geen veranderingen wen- sen. Uit de analyses blijkt dat er nauwelijks verschillen tussen deze vier groepen bestaan. Met behulp van variantie-analyse is nage- gaan of deze scholen van elkaar verschillen op de zeven door ons gehanteerde effectvari- abelen en dat steeds per begeleidingsdomein. Tussen de vier categorieën van scholen zijn slechts drie significante verschillen gevon- den. Zo blijkt dat: |
1. scholen (n = 8) die wel leerlinggerichte hulp krijgen, maar niet van de OBD, een significant hoger doubleerpercentage hebben dan de andere drie groepen scho- len,
2. op scholen (n = 14) waar leerkrachten ver- anderingen op het gebied van leerinhou- den en werkwijzen niet nodig vinden, sig- nificant traditioneler wordt lesgegeven dan op scholen die worden begeleid door een andere instantie dan de OBD. Deze groep scholen verschilt echter niet signifi- cant van de andere groepen van scholen,
3. op scholen (n = 88) waar de leerkrachten zeggen geen hulp van de begeleider nodig te hebben bij het doorvoeren van veran- deringen van lesinhouden en werkwijzen de leerlingen significant vaker blijken door te stromen naar hoger onderwijs dan op scholen die wel worden begeleid maar niet door een OBD. Er is echter geen significant verschil met de andere groepen van scholen.
Verder hebben wij geen verschillen gevonden tussen de vier categorieën scholen. Het ver- moeden van Van de Grift dat de begeleide scholen op relevante kenmerken verschillen van de niet begeleide scholen wordt hiermede ontkracht.
Validiteit van de instrumenten
De argumenten van Van de Grift waarmee hij het door ons gebruikte instrumentarium naar de prullebak verwijst zijn teleurstellend te noemen. We zullen die hieronder toelich- ten.
De door ons ontwikkelde schalen voldoen aan drie kenmerken van validiteit, te weten begripsvaliditeit, discriminantvaliditeit en in- houdsvaliditeit. De interne betrouwbaarheid van de schalen is een indicator voor begrips- validiteit. Deze is gemeten door analyse van de p-waarden, item-restcorrelaties en interne consistentie. Uiteraard dekt begripsvaliditeit niet alle vormen van validiteitseisen die aan onderzoeksinstrumenten moeten worden gesteld. Voor begripsvaliditeit zijn de geko- zen maten goede indicatoren.
De discriminant-validiteit van de drie in- |
Pedagogische Studiën 421
-ocr page 429-
Strumenten is vastgesteld met behulp van principale componentenanalyse (met vari- max-rotatie). Deze is uitgevoerd op alle items uit de drie schalen. De analyse laat zien dat er drie factoren zijn te onderscheiden, die overeenkomen met de door ons onderschei- den schalen.
Ook zijn er duidelijke indicaties voor de inhoudsvaliditeit van de schalen. Verreweg de meeste begeleiders blijken het merendeel van hun tijd te besteden aan de in de schalen aangegeven activheiten. De activiteiten die in de drie schalen zijn ondergebracht dekken gemiddeld steeds zo'n 70% van de totale tijd die begeleiders aan de drie domeinen beste- den. Voor de ene begeleider is de schaal 100% en voor de andere begeleider 40% dek- kend.
Wat betreft de schaal 'leerlinggerichte be- geleiding' zegt 87% van de begeleiders dat de activiteiten in de schaal voor meer dan 50% dekkend zijn voor de door hen ondernomen activiteiten op dit domein; 50% van de bege- leiders zegt dat meer dan 75% van deze acti- viteiten dekkend zijn voor hetgeen ze doen. Wat betreft de schaal 'begeleiding van lesin- houden' zegt 72% van de begeleiders dat de activiteiten in deze schaal voor meer dan 50% dekkend zijn voor hun activiteiten op dit domein; 50% van de begeleiders zegt dat 75% van deze activiteiten dekkend zijn voor hun activiteiten op dit domein. Wat betreft de schaal 'begeleiding van de schoolorgani- satie' zegt 75% van de begeleiders dat deze activiteiten meer dan 50% dekkend zijn voor hun activiteiten op dit domein; en 50% van de begeleiders zegt dat ze voor meer dan 80% dekkend zijn.
Van de Grift probeert aan te tonen dat de door ons gebruikte schalen niet concurrent valide zijn. Hij probeert dit op drie manieren aan te tonen. Allereerst probeert hij te bear- gumenteren dat een correlatiemaat tussen de activiteitenschaal en de hoeveelheid tijd die begeleiders aan de activiteiten in de schaal besteden een goede maat is voor validiteit. De correlatie tussen de tijdschatter en de ac- tiviteitenschaal blijkt dan .50 te zijn. De cor- relaties tussen de tijdschatters en de andere activiteitenschalen zijn .57 en .32. Bij deze correlatieberekening willen we de volgende kanttekening plaatsen. Het aantal activitei- ten dat een begeleider zegt uit te voeren ge- correleerd aan het percentage van de totale tijd die hij aan een bepaald begeleidingsdo- mein besteedt is naar onze mening betekenis- loos. Een begeleider kan zeggen weinig acti- viteiten te ondernemen die echter toch 100% van zijn tijd in beslag nemen. Anderzijds kan een begeleider veel activiteiten ondernemen die eveneens 100% van zijn tijd in beslag ne- men. Er is dan ook geen reden een lineaire samenhang te verwachten. |
Vervolgens meent Van de Grift de non- validiteit van de schalen te kunnen aantonen met behulp van een correlatie tussen twee versies van de schalen. Bij de interpretatie van deze correlatie gaat Van de Grift voorbij aan het feit dat de twee versies betrekking hebben op verschillende objecten. De leer- krachten is gevraagd de frequentie van de ac- tiviteiten van de begeleider in hun klas aan te geven. De schoolbegeleider is gevraagd dit te doen voor de gehele school. Het object van bevraging is dus geheel verschillend. Men dient dan ook buitengewoon voorzichtig te zijn op basis van een correlatie tussen deze twee metingen uitspraken te doen over de va- liditeit van deze schaal. Ook als twee metin- gen hetzelfde object betreffen dan is het nog maar de vraag of je een hoge correlatie mag verwachten. We zijn van mening dat een oor- deel over de validiteit van deze schalen geba- seerd op de correlaties tussen beide versies niet geoorloofd is, omdat deze correlaties volstrekt geen indicatieve waarde hebben. Er zijn allerlei factoren die verschillen in per- cepties van verschillende personen in dezelf- de situatie kunnen beïnvloeden, zoals selec- tieve attentie, emotionele betrokkenheid, perspectiefvertekening.
Van de Grift doet nog een derde poging om aan te tonen dat de schalen niet valide zijn. Hij meent op basis van frequentieverde- ling van het gemiddelde item van de schaal iets te kunnen zeggen over de validiteit van deze schaal. Daartoe telt hij de door ons rij- gewijs berekende percentages kolomsgewijs op. Op grond van deze berekening kan abso- luut niets geconcludeerd worden over de vali- diteit van het instrument. Met deze bereke- ning wil van de Grift aantonen dat wij nau- welijks voorkomende activiteiten hebben ge- meten en dat er een grote discrepantie bestaat tussen de percepties van begeleiders en leerkrachten c.q. scholen. Maar so wie so is de validiteit van de schalen niet af te meten aan de mate waarin begeleiders deze activi- |
Pedagogische Studiën 422 .
-ocr page 430-
teilen doen. Validiteit staat los van de verde- ling van scores op een item-schaal.
Conclusie
De kritiek van Van de Grift is teleurstellend. Hij heeft geprobeerd aan te tonen dat de drie begeleidingsschalen (de ruggegraat van het onderzoek) non-valide zijn en dat derhalve ook de uitspraken uit het onderzoek ongeldig zijn. Dit is een zeer ernstige kritiek; een kri- tiek die niet houdbaar is, als we het geheel van argumenten en tegenargumenten over- zien. |
Curricula vitae
De auteurs zijn allen werkzaam bij het RION - In- stituut voor Onderwijsonderzoek.
Adres: Postbus 1286, 9701 BG Groningen
Manuscript aanvaard 6-8-'86 |
Summary
Van den Berg, G., E. Harskamp, J. Prins, P. Wolfgram. 'A reply to Van de Grift's criticism: Research
on the functioning of the local educational support-systems.' Pedagogische Studiën, 1986, 63, 420-423.
Van de Grift's criticism is based on two main points: 1 the in Van de Grift's opinion incorrect difference
between forms of (not) being counseled and 2 the validity of the most important research-instruments.
1. Our research is concentrated on these schools which did have assistance of the OBD's. An analysis of
variance between different forms of (not) being counseled shows that the differences in the dependent
variables are negligible.
2. Van de Grift tries to point out the non-validity of the three main-research-instruments. He uses three
arguments which are, all things, considered not sound:
a. the correlation between two 'concurrent' variables as a measure of concurrent validity is in our opi-
nion not allowed, because the pairs of variables didn't have the same object of questioning,
b. the correlation between two verslons of the same item-list is not a correct measure of validity, be-
cause the object of questioning for the two respondentgroups was different,
c. the frequency-distribution of a mean-item of a scale is an absurd measure. When analysed in a usual
way the Instruments are content-valid.
The conclusion Is that the criticism of Van de Grift is sclentifically inadequate.
Pedagogische Studiën 423
-ocr page 431-
Kroniek
Verslag van de conferentie over de relatie tussen micro- en macro-benaderingen in de onderwijssociologie te Tel-Aviv (15-17 april 1985)
1 Inleiding
Men maakt in de sociologie van het onderwijs wel een onderscheid in de micro- en de ma- crobenadering. De microbenadering is ge- richt op de individuele leerling en betreft bij- voorbeeld de vraag in hoeverre motivatie- kenmerken van een leerling van invloed zijn op zijn of haar studieprestatie. Voor het ant- woord op deze vraag kan men te rade gaan bij diverse theorieën; één daarvan is de 'prestatie-motivatie-theorie' die verklaart waarom de leerlingen met een lage motivatie tot leren in het nadeel zijn in vergelijking met de leerlingen met een hoge motivatie. De ma- crobenadering is gericht op de samenleving als geheel en betreft bijvoorbeeld de vraag welke functies het onderwijs heeft voor de maatschappij. Het antwoord op een dergelij- ke macro-vraag wordt bijvoorbeeld gegeven door de 'reproduktie-theorie', die inhoudt dat het onderwijs ertoe dient om aanwezige maatschappelijke verhoudingen te laten voortbestaan.
Er doen zich bij een dergelijke tweedeling in benaderingen enkele problemen voor. Een eerste probleem is dat micro- en macro- theorieën niet met elkaar in overeenstem- ming zijn te brengen en soms elkaar lijken te- gen te spreken. Een ander probleem is dat de realiteit van het onderwijs niet met deze glo- bale tweedeling overeenkomt, daar er tussen de leerling en de samenleving een breed spec- trum aan niveaus is gelegen: de klas, de school, de scholengemeenschap, de scholen- organisatie, enz. Een derde probleem is dat de niveau-specifieke theorieën niet geschikt zijn voor de verklaring van de invloeden die de hogere niveaus uitoefenen op de lagere ni- veaus, en omgekeerd; men zou over theo- rieën dienen te beschikken die op meerdere niveaus tegelijk betrekking hebben. Deze problemen zijn tot op heden nog lang niet bevredigend opgelost. Het is daarom uiter- mate wenselijk om een beter zicht te verkrij- gen op het vraagstuk van in hoeverre micro- en macrobenaderingen kunnen worden ge- combineerd. |
Het 'Research Committee' Sociology of Education van de International Sociological Association (ISA) heeft het plan opgevat om zijn in 1985 te organiseren tweejaarlijkse conferentie te wijden aan het verband tussen micro- en macrobenaderingen in de onder- wijssociologie. Deze conferentie, die van 15 tot 17 april 1985 te Tel-Aviv (Israël) plaats- vond, stond onder leiding van Magaret S. Archer en Abraham Yogev. Als leidraad gold de probleemstelling of in de onderwijs- sociologie micro- en macrobenaderingen in theoretisch en methodisch opzicht kunnen worden geïntegreerd öf dat men in de onder- wijssociologie zal moeten berusten in het bestaan van afzonderlijke macro- en micro- benaderingen. ,
2 Relevante vragen
In het algemeen zijn voor het beantwoorden van een dergelijke probleemstelling de vol- gende vragen relevant:
a. Wat betekenen in dit verband de termen 'micro' en 'macro'l Gaat het daarbij uit- sluitend om het individu en de samenle- ving als geheel (wat dat ook moge zijn) in absolute zin, of is hier sprake van een spraakgebruik om de relatie tussen eenhe- den met verschil in schaalgrootte aan te duiden?
b. Wat zijn micro- en macrobenaderingenl Gaat het hier om algemene opvattingen over welke sociale eenheden als micro- of macro-eenheid functioneren, op welk ni- |
424 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1986 (63) 420-423
-ocr page 432-
veau de nadruk komt te liggen, en welke kenmerken van deze niveaus met elkaar samenhangen?
c. Hoe dient men een 'verband' tussen micro- en macrobenaderingen op te vat- ten in een concreet onderzoek en hoe kan een dergelijk verband worden vast- gesteld?
d. Welke onderwijssociologische theorieën over verbanden tussen micro- en macro- benaderingen zijn er voorhanden?
Deze vragen werden behandeld in een inlei- ding op de conferentie door Margaret Archer over de mogelijkheden om micro- en macro- benaderingen in de onderwijssociologie te combineren en twee 'invited papers' van S. Eisenstadt en M. Levin. De overige 31 papers werden gepresenteerd in zeven secties. Deze gingen over de thema's: de leerstof, de wijze waarop leerlingen op de maatschappij wor- den voorbereid (socialisatie), onderwijspoli- tiek, methoden van onderzoek, cultuurover- dracht door het onderwijs, onderwijsinstel- lingen en nationale onderwijssytemen.
3 De micro/macro-combinatie paradox
Margaret Archer behandelde in haar inlei- ding op de conferentie het bekende probleem van schaalgrootte ('problem of scope'), het probleem dat in de sociologie theoretische benaderingen betrekking hebben op verschil- lende sociale niveaus. Wagner (American So- ciological Review, 1953) heeft ruim twintig jaar geleden al gewezen op de 'fallacy of dis- placed scope', die optreedt wanneer een macro-theorie ten onrechte wordt gebruikt voor de verklaring van gedrag van individu- en, en omgekeerd, wanneer een micro- theorie ten onrechte wordt toegepast op algemeen-maatschappelijke verschijnselen. |
In haar inleiding, getiteld 'The displace- ment of scope in sociology of education', on- derzocht Archer de houdbaarheid van de stelling dat de kloof tussen micro- en macro- benaderingen niet overbrugd zal kunnen worden (dualisme) en van de stelling dat bei- de benaderingen zonder meer zullen kunnen worden geïntegreerd (unitarisme). De stelling van het dualisme bleek niet houdbaar wan- neer men ervan uitgaat dat de diverse ver- schijnselen in de samenleving, op welk ni- veau zij zich ook bevinden, op één of andere manier met elkaar in verband staan; van so- ciologische theorieën kan worden verwacht dat juist dit verband tot uitdrukking wordt gebracht. De stelling van het unitarisme bleek evenmin houdbaar omdat daarin aan relatieve zelfstandigheid van sociale niveaus geen recht wordt gedaan. Archer noemt deze fout van veronachtzaming van niveaus de 'fallacy of suppression of scope'. Cumulatie van kennis is in dit geval onmogelijk omdat deze soort theorieën zonder niveau- specificatie tegenstrijdige resultaten zullen opleveren.
De andere variant van de unificatie- stelling is de 'structurering'-opvatting van Giddens, waarbij wordt aangenomen dat so- ciale niveaus elkaar wederzijds constitueren. De hechtheid van de relatie tussen sociale ni- veaus kan worden vergeleken met de verhou- ding tussen een ruiter en zijn paard. In deze opvatting zullen niveau-specifieke verschijn- selen evenmin kunnen worden opgespoord. Ook hier geldt het bezwaar dat er voor de so- ciale niveaus te weinig zelfstandigheid over- blijft.
Het probleem van het combineren van micro- en macrobenaderingen kan, aldus Ar- cher, worden opgelost door gedrag op micro- niveau te beschouwen onder de macro- voorwaarden waaronder het tot stand is ge- komen. Deze oplossing, door Archer 'mor- phogenesis'-benadering genoemd, gaat ervan uit dat het macroniveau de voorwaarden biedt voor het gedrag van individuen op mi- croniveau. In het algemeen geldt dat deze nog nader aan te duiden macro-voorwaarden aan micro-processen mogelijkheden bieden: en daaraan tegelijkertijd beperkingen opleg- gen.
De oplossing van Archer van het probleem is even verrassend eenvoudig als plausibel. Daarin wordt aan zowel het dualisme als het unitarisme recht gedaan. In de morphogenesis-benadering wordt rekening gehouden met de relatieve zelfstandigheid van de verschillende sociale niveaus en daar- mee met niveau-specificiteit van de onder- wijssociologische benaderingen zoals die in de dualisme-stelling tot uitdrukking komt. Dit betekent dat bij het definiëren van de concepten die worden gehanteerd binnen de- ze benaderingen dient te worden aangegeven op welk niveau de concepten betrekking heb- ben. Bovendien wordt in de oplossing van de |
Pedagogische Studiën 425
-ocr page 433-
morphogenesis een mogelijkheid aangegeven over iioe een verband tussen micro- en ma- crobenaderingen kan worden gelegd, zoals de unitarisme-stelling voorstaat.
Hoewel Archers opvatting een adequate oplossing van het gestelde probleem vormt, is de morphogenesis-stelling nog te algemeen om te kunnen worden toegepast. Met name zal zich bij de toepassing van die stelling het probleem voordoen, hoe de betrokken micro- en het macroniveaus exact aan te ge- ven en hoe de begrippen ter aanduiding van de micro- en macrocondities te specificeren. Als de macroprocessen onder verschillende macrocondities anders verlopen, zal aanne- melijk moeten worden gemaakt in hoeverre de verschillen in processen samenhangen met de verschillen in condities. Dit betekent dat er een apart begrippenapparaat nodig is voor de beschrijving van de geconditioneerde pro- cessen, waarin tegelijkertijd het micro- en macroniveau aan de orde komt.
Ondanks deze theoretische problemen en methodologische vraagstukken is het de ver- dienste van de door Archer voorgestelde morphogenesis-stelling, dat er een algemeen model voorhanden is gekomen voor het com- bineren van micro- en macrobenaderingen in de onderwijssociologie. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de door haar aangegeven oplossing een belangrijk thema van de confe- rentie is geweest.
4 De bijdragen
Het is onmogelijk om hier alle gepresenteer- de papers samen te vatten. We volstaan hier met het noemen van enkele opvallende lezin- gen.
Zo was er een uiteenzetting van De Swaan (Nederland) over het curriculum in het lager onderwijs van een land als weerspiegeling van de nationale communicatiestructuur. In zijn bijdrage, die historisch-vergelijkend van aard was, werd een schildering gegeven van het verband tussen het leerpakket van de la- gere school (het microniveau) en de eisen die effectieve communicatie tussen verschillend georiënteerde bevolkingsgroepen (het macro- niveau) stelt. |
Kabane en Rapoport (Israël) lanceerden het begrip 'moratorium' als vrijplaats waarin jeugdigen ongestraft kunnen experimenteren met de naleving van algemeen geldende soci- ale normen. Een moratorium-situatie is veel- al een overgangssituatie, waarin jeugdigen gedurende bepaalde tijd 'buiten de maat- schappij' zijn geplaatst. Een moratorium wordt opgevat als een intermediair niveau tussen het macroniveau van 'de' maatschap- pij en het microniveau van het individu.
Meyers (Nederland) en Morgenstern de Finkei (Spanje) presenteerden materiaal ter ondersteuning van de theorieën van Marx en Gramski over de reproduktie van bestaande maatschappelijke tegenstellingen door het onderwijs. Daarentegen wezen Bien (Israël) en Eisenstadt (Israël) op het onderwijs als mechanisme voor verandering van de samen- leving. Hun studies waren overwegend verge- lijkend van aard. De functie van het onder- wijs als deelsysteem van een samenleving (het microniveau) aan de totale samenleving (het macroniveau) stond hierbij centraal.
Kleyer (Nederland) gaf een verslag van een oraal-historische studie over de leefwereld van leerlingen en hun onderwijzers in een kleine stad in de periode tussen de twee we- reldoorlogen. De nadruk kwam hier te liggen op de afhankelijkheid van de kennisover- dracht (het microniveau) van het 'milieu lo- cale' (het macroniveau).
Willms (Schotland) deed verslag van een onderzoek onder 450 (!) scholen naar ken- merken die van invloed zijn op het effect van achtergrondkenmerken op het studiesucces van de leerlingen. De schoolkenmerken zijn de ouderdom van de scholen en signatuur. De afhankelijkheid van individuele proces- sen die leiden tot studiesucces van de ge- noemde voorwaarden van de scholen werd aldus door hem vastgesteld.
Tot slot: Resh (Israël) deed een uitstekend verslag over een kwantitatief onderzoek over verschillen in schoolloopbanen van leerlin- gen in het voortgezet onderwijs in openbare en religieuze scholen in Israël. De verschillen in de schoolloopbaanmodellen (het microni- veau) werden gerelateerd aan de algemene kenmerken van openbare en religieuze scho- len (het macroniveau).
5 Nabeschouwing
In hoeverre heeft de conferentie aan haar doel beantwoord? Hoewel deze als geheel |
Pedagogische Studiën 426 .
-ocr page 434-
geslaagd mag worden genoemd, kunnen
daarbij wel een paar kanttekeningen worden
geplaatst. Laten we daarvoor de eerder
gestelde vragen de revue laten passeren.
a. Het begrippenpaar 'micro en 'macro' heeft betrekking op paren van sociale ni- veaus, die op wisselende plaatsen op het gehele micro-macro-spectrum kunnen zijn gelegen en zich daarmee relatief ten opzichte van elkaar verhouden. Het ni- veau dat het dichtst bij het micro-uiteinde van het spectrum ligt heet 'microniveau', en het niveau dat het dichtst bij het macro-uiteinde ligt 'macroniveau'. Het microniveau 'behoort tot' het macroni- veau, het is dan ook kleiner dan het ma- croniveau. Met andere woorden: 'het' microniveau is niet noodzakelijk het indi- vidu en 'het' macroniveau is niet noodza- kelijk de samenleving als geheel.
b. De vraag wat micro- en maciobenaderin- gen zijn, is tijdens de conferentie niet be- handeld. Dat is jammer omdat theorieën over relaties tussen kenmerken van een niveau in veel gevallen werden gelijk- gesteld met het onderscheid in niveaus zelf. De theorie waarop het aanbrengen van een onderscheid in diverse niveaus is gebaseerd, ziet er anders uit dan een theo- rie die aangeeft welke verschijnselen op die niveaus thuishoren, en zeker anders dan een theorie over het opstellen van uit- spraken over samenhangen tussen die verschijnselen. Het aanbrengen van dit onderscheid in soorten theoretische bena- deringen is noodzakelijk voor het beant- woorden van de vraag naar de mogelijk- heden van integratie van micro- en ma- crobenaderingen. |
c. Over het verband tussen micro- en ma- crobenaderingen bleken er dan ook diver- se zienswijzen te bestaan. De zienswijzen splitsten zich hier langs diverse breuklij- nen. Een eerste onderscheid betreft de aard van de gehanteerde interpretatiemo- dellen. De meeste deelnemers vatten het verband tussen micro- en macrobenade- ringen op als een direct effect van een kenmerk van macroniveau op een ken- merk van microniveau. Aldus reduceerde men het gestelde methodologische inte- gratieprobleem tot het technische vraagstuk van het schatten van de para- meters van een model op individueel ana- lyseniveau (waarbij de macrokenmerken als contextuele variabelen voorkomen). Een dergelijk onderzoek, dat overigens zozeer klakkeloos in gebruik is geraakt dat men wel schamper spreekt over een 'minor sociological industry', is gedoemd oninterpreteerbare resultaten op te leve- ren zolang het over simpele relaties tussen kenmerken gaat. Theoretisch vruchtbaar multiniveau-onderzoek zal zich bezig die- nen te houden met meer complexe rela- ties, zoals die waarin macrovoorwaarden voor microprocessen voorkomen. Dit komt overeen met de zienswijze die werd verwoord door Archer, geïllustreerd door bijvoorbeeld de onderzoeken van Resh en Willms. Het tweede onderscheid in ziens- wijzen over het verband tussen micro- en macrobenaderingen betreft de manier waarop blijkbaar onderzoek wordt ge- daan: kwalitatief/interpreterend onder- zoek en kwantitatief onderzoek. Bij het kwalitatief/interpreterend onderzoek wordt getracht de relatie tussen de (macro-)omgeving en een (micro)- verschijnsel zo nauwkeurig en zo speci- fiek mogelijk te beschrijven en de afhan- kelijkheid tussen beide niveaus inzichte- lijk te maken. In het kwantitatieve onder- zoek tracht men algemene relaties tussen zeer speciale kenmerken van diverse uit- eenlopende micro- en macroniveaus vast te stellen met gebruikmaking van statisti- sche tekenprocedures, d. Voorbeelden van te integreren, onderling uiteenlopende micro- en macrobenade- ringen van één en hetzelfde verschijnsel werden tijdens de conferentie niet gege- ven. Wél kwamen tijdens de conferentie beide soorten theorieën aan de orde, maar voor verschillende verschijnselen, waardoor confrontatie onmogelijk werd. Hoe veelbelovend het morphogenesis- voorstel voor de integratie van micro- en macrobenaderingen ook is, door afwezig- heid van een uitgewerkt voorbeeld bleef deze tezeer een geraamte zonder vlees en bloed. De meeste deelnemers richtten zich meer op de vraag hoe meerdere niveaus in een onderzoek te combineren, dan op het probleem hoe daarover een adequate the- orie te formuleren. |
Pedagogische Studiën 427
-ocr page 435-
Samenvattend: De conferentie heeft de ling voor het onderwijssociologisch onder-
noodzaak duidelijk gemaakt van een zorg- zoek, zal men het verslag van de conferentie
vuldige begripsvorming inzake multiniveau- met belangstelling tegemoet kunnen zien. Dit
onderzoek op het gebied van de onderwijsso- zal verschijnen in Review of Sociology.
ciologie. Het is zeker de moeite waard om de
voorgestelde procedures verder uit te wer- P. van den Eeden
ken. Gezien het belang van de probleemstel- (Vrije Universiteit, Amsterdam)
Pedagogische Studiën 428 .
-ocr page 436-
Boekbespreking
Vedder, P.H., Cooperative Learning. A stu- dy on processes and effects of Cooperation between primary school children. SVO- IDOK, Den Haag, 1985, ( pp. 135).
Het onderzoek naar samenwerkingsprocessen en - effecten in het onderwijsleerproces mag zich de laatste jaren verheugen in een toenemende onder- zoeksbelangstelling. Een voorbeeld daarvan is het werk van Vedder. In zijn in het Engels geschreven dissertatie doet hij verslag van een onderzoek naar effecten en processen van samenwerken bij leerlin- gen in de vierde klas van het lager onderwijs. De studie is helder van opzet, leesbaar en voor een proefschrift in de sociale wetenschappen uitzon- derlijk bondig. Het is te hopen dat de Engelse taal geen belemmering vormt voor docenten, want voor hen is dit boek ook van betekenis.
Het onderzoek is gericht op de exploratie van een viertal doelen:
a. nagaan of samenwerken werkelijk leidt tot meer intensief leren;
b. nagaan of samenwerkend leren een faciliteren- de functie heeft t.a.v. het leren reflecteren (be- vorderen van meta-cognities);
c. onderzoeken wat de generaliserende waarde van de reflectievaardigheid is;
d. nagaan wat de effecten zijn van groepssa- menstelling op leerprestaties.
De opzet van het boek is als volgt. Na een be- schrijving van de stand van zaken t.a.v. onderzoek naar coöperatief leren hoofdzakelijk van Robert Slavin van de Johns Hopkins University van Balti- more (USA), komt Vedder tot de conclusie dat de- ze er niet in geslaagd is aan te tonen wat de waarde en effecten zijn van bepaalde samenwerkingsstra- tegieën. Zijn grootste verwijt is dat de meeste ex- perimenten niet valide en niet betrouwbaar zijn, terwijl er tevens een duidelijke theoretische basis ontbreekt (pag 14).
In hoofdstuk 2 en 3 probeert Vedder de ge- constateerde tekorten tegen te gaan door een eigen theoretische analyse te geven van het leren als een sociaal proces, dat in hoge mate wordt gereguleerd door anderen i.e. de leerkracht en de overige leer- lingen. In dat proces spelen z.i. leerinhouden (be- grippen, betekenissen, waarden en normen) een grote rol, vanwege hun sociaal karakter en oor- sprong in de culturele gemeenschap. Onderwijzen is in dit verband het reproduceren van de gemeen- schap(scultuur) en de selectie van leerinhouden is daarom voorwerp van zgn. 'publieke kriteria' en sociale verwachtingen (pag. 33 e.V.). De leerkracht treedt op als representant van die kriteria. Na deze cultuurhistorische bekentenis poneert Vedder een leermodel dat een drietal componenten omvat: de kenmerken van de leerling, leeractiviteiten en de onderwijsleersituatie, opgevat als een regulerend systeem voor leerprocessen. |
Vervolgens behandelt hij Gal'perins leertheorie en zijn kritiek daarop. Deze komt kortweg neer op het ontbreken van een expliciete beloningsstruc- tuur, het verwaarlozen van de rol van motieven en van de aanwezige kennis en vaardigheden bij leer- lingen voor de verwerving van nieuwe begrippen.
Hoofdstuk 3 is belangrijk, omdat hier verschil- lende andere theoretische aspecten van het leren als sociaal proces aan de orde worden gesteld, zo- als de rol van metacognities (reflectievaardigheid), onderzoeksgegevens rondom de theorie van het socio-cognitief conflict (Doise) en de condities waaraan coöperatief leren moet voldoen. Geen uitvoerige uitputtende analyses, maar een zorgvul- dige analyse van enkele belangrijk geachte studies van recente datum. De auteur gebruikt dit hoofd- stuk om te laten zien hoe belangrijk plannings- vaardigheden zijn voor leerlingen om gemeen- schappelijk een taak op te lossen, te controleren en te evalueren (pag. 41). Voorts wijst hij op twee fac- toren die van betekenis zijn in het kader van zijn reguiatiemodel, nl. het inspelen op het probleem- oplosproces van de ander en het gebruik van lee- rinhouden. De hoofdstukken 2 en 3 dienen tevens als bouwstenen voor de ontwikkeling van leergan- gen die als experimenteel materiaal worden ge- bruikt in de onderzoekssituatie.
Hoofdstuk 4 biedt een compacte omschrijving van twee versies van de leergang 'oppervlaktebere- kening'. De eerste versie is een coöperatieve met als specifiek doel leren samenwerken, opdat meer problemen correct opgelost worden en beter nage- dacht wordt over probleemoplosstrategieën dan in de tweede (individuele) versie. De beide versies be- vatten 11 lessen, waarin twee verschillende oplosmethoden worden aangeboden: één waarbij een opvulstrategie en één waarbij rechthoekige driehoeken worden toegepast voor het meten van oppervlakte. De instructies zijn ingericht volgens de methode Gal'perin. Motivatietheoretische ge- zichtspunten zijn vertaald in aanwijzingen voor de leerkracht, waardoor het geleerde met succes kan worden toegepast. Een drietal try-outs heeft plaatsgevonden om de leergang te verbeteren en om na te gaan of hij wordt gebruikt conform de bedoelingen van de ontwikkelaars/aanpassers.
Voor het meten van effecten van de hierboven |
Pedagogische Studiën (63) 429-433 Pedagogische Studiën 429
-ocr page 437-
beschreven leergangen en groepsprocessen (hoofd- stuk 5) worden drie instrumenten gebruikt, nl. een rekenvaardigheids-, een meetkunde- en een zoge- naamde reflectietest. Het lag in de bedoeling ook een test voor referentiële communicatie te ontwik- kelen, maar dit bleek niet mogelijk. Dat is te be- treuren, omdat deze communicatie nu juist de kern van het samenwerken is. De rekenvaardig- heidstest wordt gebruikt voor toewijzing van leer- lingen aan de coöperatieve conditie. Alle tests ble- ken betrouwbaar en redelijk valide te zijn.
Hoofdstuk 6 biedt een beschrijving van de on- derzoeksopzet en de resultaten van het onderzoek dat is uitgevoerd op 15 scholen. In totaal namen 323 vierde klas leerlingen deel. Er waren drie con- dities: een coöperatieve, een individuele en een normale controleconditie.
De leerlingen waren afkomstig uit stadsscholen, plattelandsscholen en van voorsteden. Andere kenmerken van leerlingen dan de testgegevens zijn niet bekend.
Voorafgaand aan het experiment - een pretest- posttest control groep design - werden de drie eer- der genoemde testen afgenomen. Na het onder- wijsprogramma van vier weken werden versie 2 van de meetkunde - en versie 2 van de reflectietest afgenomen. Om beklijvingseffecten te kunnen me- ten werd nog weer drie weken later een versie van beide testen afgenomen, zodat er telkens drie meetmomenten zijn voor elke conditie. De testen werden afgenomen in dezelfde volgorde en binnen hetzelfde tijdsinterval.
Het is overigens niet duidelijk welk rekenpro- gramma op de betreffende scholen liep en of dit interfereerde met het experimentele programma. Vanwege logistieke redenen kon het experiment niet voor alle deelnemende klassen tegelijkertijd worden uitgevoerd. Daarom is besloten om telkens twee klassen in een tweemaandelijkse periode te behandelen. Op deze wijze werden vier perioden van twee maanden gespreid over heel 1984. De vraag is of daardoor geen rijpings- of andere effec- ten tussentijds zijn opgetreden.
Op basis van de testscores werden de leerlingen ge- groepeerd in paren. De top 25% van elke jaarklas werd gecombineerd met de 25% leerlingen met slechte of zwakke scores. Deze paren vormden de heterogene conditie. De overige leerlingen vorm- den paarsgewijze de homogene conditie binnen de coöperatieve setting. Helaas zijn de data van de leerlingen niet gegeven in deze publikatie, zodat niet bekend is hoe sterk de scores tussen en binnen klassen verschillen. Nu speelt de relatieve positie van een leerling een grote rol bij het toewijzen, en de vraag is of daardoor niet bepaalde referentie- processen zijn opgetreden, tussen de zwakke en de (zeer) goede leerlingen. Overigens kan ook ge- vraagd worden waarom juist deze test als allocatie- middel is toegepast, te meer daar uit de intercorre- laties blijkt dat de relatie tussen reken- en meet- kundevaardigheid laag is (pag. 71). De praktische overwegingen (pag. 61) voor acceptatie van groepssamenstellingen door leerkracht en leerling zijn niet overtuigend. |
De invoering van beide versies oppervlaktebere- kening is bekeken op de mate van getrouwheid d.m.v. een drietal instrumenten: verbale rapporta- ges en checklists en vragenlijsten in te vullen door leerkrachten. De gebruikte instrumenten roepen vragen op omtrent betrouwbaarheid. De verbale beschrijvingen van het klasseklimaat zijn nogal klinisch van aard en nauwelijks gestandaardiseerd. De checklist hadden tot doel de aard van de hulp vast te leggen (leerkracht of leerling) over 7 catego- rieën. De vragenlijsten beoogden de voorbereiding en uitvoering van de leergangen te beschrijven. In beide gevallen moesten leerkrachten (of hun ver- vangers) de instrumenten na afloop van een les in- vullen. Het vastleggen van interactiepatronen bij groepjes leerlingen en tussen leerlingen en leer- krachten is niet alleen moeilijk voor externe waar- nemers, maar vooral problematisch wanneer leer- krachten dit zelf moeten doen. Dat blijkt ook uit de checklistgegevens in tabel 6 (pag. 79). Van de 8 leerkrachten in de coöperatieve conditie vullen er b.v. twee de checklist niet of nauwelijks bruikbaar in. Ditzelfde geldt voor de individuele conditie. De wijze van scoring over de verschillende categorieën (aard van de hulp) roept vraagtekens op. Volgens Vedder werken de instructies voor coöperatief ge- drag (pag. 81). Maar er is geen norm voor het ni- veau waarop gedragingen kunnen worden ge- toetst. Op grond van de scores is echter vast te stel- len dat van de 8 leerkrachten er 3 aandacht beste- den aan instructie voor coöperatief gedrag. Van deze leerkrachten is er echter één die 63% van de scores voor zijn r,ekening neemt. Op analoge wijze kan men meer categorieën analyseren. Ik meen dat de wijze van invullen door de leerkrachten niet op betrouwbare wijze gebeurd is en ook nauwelijks kan. Daarom zegt de tabel op zich niet zoveel. Bo- vendien is het jammer dat er een aantal storende telfouten is opgenomen. Of de programma's ade- quaat zijn ingevoerd, zoals op ßag. 82 wordt gesteld, kan niet onderschreven worden zolang de criteria voor gebruik niet vooraf zijn bepaald. Aan de hand van de checklists en de vragenlijst zijn be- perkte indrukken verkregen. De vraag is waarom geen directe observaties zijn verricht in de klas, waardoor op een meer betrouwbare wijze gegevens verzameld hadden kunnen worden.
Waar het de leerlingeffecten betreft kan worden vastgesteld dat de coöperatieve conditie minder problemen oplost dan de individuele conditie. Sa- menwerken kost meer tijd, zo is de verklaring. De oplossingsstrategieën worden in dezelfde mate ge- bruikt. De coöperatieve conditie lost echter niet meer problemen correct op en maakt ook niet min- der fouten dan de individuele conditie. (Overigens |
Pedagogische Studiën 430 .
-ocr page 438-
is niet bekend hoe lang de lessen hebben geduurd en welk deel van de tijd besteed is aan klassikale instructie, aan het werken in paren, aan overige activiteiten en aan evaluatie en feedback.)
De algemene conclusie is dat coöperatief leren zoals gestructureerd in dit experimentele curricu- lum en bij deze wijze van groeperen in vergelijking met de individuele conditie en de controle groep niet significant beter scoort. Wel is er één duidelijk leereffect bespeurbaar op de meetkundige test (wat ook het doel van de leergang is) nl. het onderdeel beschrijven. Op grond van deze teleurstellende conclusie zoekt Vedder naar verklaringen. Hij zoekt het vooral in het samenwerkingsproces van leerlingen dat hij als niet effectief kwalificeert. Om een beeld te krijgen van dat samenwerkingsproces verricht hij een tweetal processtudies (hoofdstuk 7). Uit de eerste studie blijkt dat leerlingen meer voor zichzelf werken dan reguleren. In de tweede processtudie wordt m.n. het reguleren onder de loupe genomen, homogene en heterogene groepen worden in hun processen geanalyseerd in het ge- bruik van de oplossingsstrategieën.
De resultaten zijn in het licht van het voorgaan- de wellicht nog negatiever dan verwacht: ze helpen elkaar niet iedere keer wanneer zij problemen heb- ben. Ze spelen niet in op het proces van probleem- oplossen en kunnen nauwelijks uitleggen hoe het probleem opgelost moet worden. De processtudies zijn in dit opzicht echte eye-openers. Zij laten zien dat leerlingen een proces van gissen een missen volgen, nauwelijks naar elkaar luisteren, geen ge- bruik maken van de standaardoplosprocedures en overeenstemming betuigen ook als het antwoord fout is. Volgens Vedder kunnen de tegenvallende resultaten verklaard worden vanuit de motie- venstructuur. Leerlingen blijken eerder gericht te zijn op het goede antwoord dan op het vinden van de juiste oplossingsweg. Bovendien vindt hij dat het programma en de leerkrachten teveel ruimte lieten voor het volgen van ingeroeste studiege- woonte; het leren van reflectievaardigheden trad daardoor niet op. Verder wijst de auteur erop dat de leerlingen slordig bleken te werken en onlees- baar schreven. De combinatie van slordigheid en Zorgvuldig uitleggen hoe een probleeiti moet wor- den opgelost blijkt teveel van het goede.
Ik meen dat naast de genoemde factoren dc in- voering van de leergang bij de leerkrachten en de leerlingen wellicht zorgvuldiger begeleid had moe- ten worden. De controle op de invoering via de ge- bruikte instrumenten is mijns inziens zwak ge- weest. Op de tweede plaats heeft de wijze van groeperen parten gespeeld. Groepen zijn niet ge- vormd op grond van absolute criteria en wat voor homogeen door moet gaan blijkt even heterogeen Ie zijn als de heterogene groep. Daardoor blijkt het moeilijk effecten vast te kunnen stellen. Wellicht heeft het domein van de oppervlaktebere- kening ook een rol gespeeld. Had het voldoende motiverende waarde? Het zijn problemen van een tamelijk gesloten type en de oplossingswegen wa- ren beperkt tot twee. Wellicht heeft ook een rol gespeeld het feit dat leerlingen toegewezen zijn aan groepen op basis van één testscore die voor het fei- telijk leerproces niet zo relevant bleek. Er zou ge- matched kunnen worden op verschillende karakte- ristieken (milieukenmerk, sekse, prestatieniveau, sociometrische score, reflectievaardigheid). |
Is Vedder erin geslaagd zijn vier eerder genoem- de doelen te realiseren? Hij heeft met grote inzet en precisie getracht de doelen te vertalen in een on- derzoeksopzet in instrumenten, en de uitvoering daarvan, maar geen van de doelen, beter is te spre- ken van hypothesen, heeft hij echter kunnen sta- ven. Is samenwerken daarmee tot een fictie gewor- den? Ik denk van niet. Leren samenwerken vergt meer tijd en training. Vedder had er beter aan ge- daan, zoals hij zelf ook vaststelt, eerst processtu- dies te verrichten, waardoor hij beter zicht had ge- kregen op de karakteristieken van de taak, de wij- ze van probleemoplossen en de referentieprocessen van leerlingen. Wellicht had hij systematisch kun- nen variëren met homogene en heterogene groepen om te zien wat het effect is van het combineren van leerlingen met extreme prestatiescores en van leer- lingen met betrekkelijk homogene prestatiescores.
Probleemoplossen is een belangrijke basisvaar- digheid voor elke leerling. Vedders onderzoek kan beschouwd worden als een kritisch, maar vrucht- baar vertrekpunt voor verdere procesproduktstu- dles op dit terrein.
W.J. Nijhof
J.J.H. Dekker, Straffen, redden en opvoe- den: het ontslaan en de ontwikkeling van de residentiële heropvoeding in West-Europa, 1814-1914, met bijzondere aandacht voor 'Nederlandsch Mettray' Van Gorcum, Assen, 1985, IX en 539 blz., lit.opg. tabel- len, register, prijs ƒ72,50 (tevens proefschrift Utrecht, met samenvatting in het Engels en Frans), ISBN 90 232 2177 X.
Het boek bestaat uit twee delen. Deel I stelt het ontstaan en de ontwikkeling van de pedagogische residentiële instellingen in West-Europa aan de or- de, daarna in hoofdstuk 2 de ontwikkelingen in Nederland. Er is een onderverdeling van het tijd- vak 1814-1914 gemaakt in vijf periodes voor West- Europa, in vier periodes voor Nederland. Per peri- ode wordt na een inleiding ingegaan op de denk- beelden en op de interventies in de praktijk. |
Pedagogische Studiën 431
-ocr page 439-
In deel II wordt een uitvoerige beschrijving ge- geven van 'Nederlansch Mettray'. Achtereenvol- gens komen aan de orde: het opvoedingsgesticht 'Nederlandsch Mettray' tussen 1851 en 1914, de (her)opvoeding en de (her)opvoeders, 'de jongens van Mettray'.
In de slotbeschouwingen wordt ingegaan op de relatie tussen de ontwikkelingen in de wereld van de heropvoeding in West-Europa, Nederland en op 'Nederlands Mettray'.
De beschrijving en interpretatie zijn gebaseerd op gedrukt bronnenmateriaal, aangevuld met ge- gevens uit de literatuur, en op een onderzoek in de archieven van 'Nederlands Mettray'. Op die ma- nier is een gigantische hoeveelheid gegevens verza- meld, die uitstekend zijn geordend, beschreven en geïnterpreteerd. Helaas wordt dit ontsierd door het grote aantal spelfouten: in de bijgevoegde lijst van 'corrigenda' is slechts de helft van deze fouten gecorrigeerd.
Het belangwekkende van dit boek is, dat niet al- leen een uitvoerige en gedegen beschrijving wordt gegeven van een wereldberoemd Nederlands her- opvoedingsinstituut, maar dat tevens dit instituut wordt geplaatst in het bredere kader van nationale en internationale ontwikkelingen. Aan de hand van een aantal verklaringsmogelijkheden in de lite- ratuur wordt getracht een antwoord te geven op de vraag naar het 'waarom' van het ontstaan en de expansie van de {her)opvoedingsinstituten. Gewe- zen wordt op de betekenis van de economische ontwikkeling, op de ontwikkeling van denkbeel- den bij de maatschappelijke elites m.b.t. individu- ele vorming, sociale orde, het creëren van een ar- beidspotentieel en het redden van kinderen, op de politiek van de wetgeving, op het emancipatiepro- ces (in Nederland) van katholieken en orthodox- protestanten, op de betekenis van (o.a. de Napole- ontische) oorlogen, op de betekenis van de 'wereld van de kinderbescherming' (vooral na 1900). Inte- ressant is ook de beschouwing die gewijd wordt aan de relatie tussen vraag en aanbod.
Toch is er ook een aantal kritische opmerkingen te maken. Ik zal mij beperken tot een tweetal.
Ten eerste valt op, dat er geen aandacht is ge- schonken aan het feit, dat de ontwikkeling van de (her)opvoedingsinstituten een onderdeel is van een veel bredere ontwikkeling van instituten in de 19e eeuw: de ziekenhuizen, de psychiatrische instituten en de instituten voor geestelijk en lichamelijk ge- handicapten. Het instituutdenken en de insti- tuutspraktijk waren typisch Produkten van de 19de eeuw, een 'modern' vervolg op de 'grote opsluiting' uit de periode van 1450-1750. Boven- dien ontwikkelt 'het instituut' zich in de 19de eeuw nog sterker in de 'jonge' Verenigde Staten. Een voldoende verklaring voor deze 'erfenis van de I9de eeuw' is er nog niet en wordt helaas bij Dek- ker zelfs niet ter sprake gebracht. De waarde van zijn verklaringen voor de ontwikkeling van (her)opvoedingsinstituten wordt hiermee beperkt. |
Een tweede opmerking betreft de opvatting van Dekker, dat de praktijk van de (her)opvoedings- instituten in sterke mate heeft bijgedragen aan de ontwikkeling van de orthopedagogiek. De ortho- pedagogiek heeft weliswaar veel te danken aan de- ze praktijk, maar meer nog aan de residentiële praktijk in de zorg voor zintuigelijk, motorisch en geestelijk gehandicapten, en aan de praktijk van het speciaal onderwijs m.n. in de Duitse landen. Lang voor L. von Strümpell, schreven de Duitse pioniers van de zwakzinnigenzorg, Georgens en Deinhardt, het eerste handboek (in twee delen, 1861 en 1863) van de orthopedagogiek. Dekker heeft zich in de geschiedenis van de orthopedago- giek te weinig en/of te eenzijdig georiënteerd. Het werk van Van Koetsveld is hem kennelijk ook ont- gaan. Dit verklaart wellicht zijn wat eenzijdige kijk op de orthopedagogiek.
Ondanks de vermelde tekorten en schoonheids- feuten kan ik dit boek aanbevelen als een waarde- volle bijdrage aan de historische orthopedagogiek.
A. van Gennep
G. Extra en T. Vallen (Eds.), Ethnic ininori- ties and Dutch as a second language, (Studies on Language Acquisition; I), Dordrecht, Po- ris, 1985, 266 pag., ƒ65,—, ISBN 90 6765 114 1.
De serie Studies on Language Acquisition (SO- LA), waarvan djt deel een is, staat onder redactie van Extra (Tilburg), Van der Geest (Groningen) en Jordens (Nijmegen).
Als belangrijkste doel van de serie wordt ge- noemd: internationale aandacht vestigen op het onderzoek rond taalverwerving in Nederland. Vandaar wellicht het kwaliteitswaarmerk 'High quality dissertation and other individual works will be considered for publication, and also collec- tions of papers from international workshops and conferences'. Deel één van de serie valt in de laatste categorie.
Van de elf artikelen zijn er tien in een 'earlier version' gepresenteerd op het 'Seventh world Con- gress of Applied Linguistics in Brussels, Belgium, from 5-10 August 1984'. Het elfde artikel valt in de categorie 'overig'. De schrijvers. Verhoeven en Vermeer, hebben elk een ander verhaal in Brussel gehouden. Van tenminste één onderzoek (Korrie van Helvert) is een nog latere versie verschenen in de vorm van een dissertatie (K.H.T.).
Naast de inleiding van de redacteuren van dit deel (Extra en Vallen) zijn zes artikelen afkomstig |
Pedagogische Studiën 432 .
-ocr page 440-
van medewerkers van de K.H. Tilburg. De overige schrijvers zijn werkzaam bij K.U. Nijmegen, R.U. Groningen, R.U. Utrecht, Universiteit van Gent en het Cito te Arnhem.
Er is gezien de 'afkomst' van de artikelen geen andere gemene deler te onderkennen dan in de titel is aangegeven. Een voordeel van een dergelijke verzameling is het afwisselende karakter van doelstelling, opzet, gebruikte methoden en de ver- slaglegging. Een nadeel is dat er ten aanzien van de 'situatie in Nederland', de 'keuze van de doel- groep' en soms ook 'verwijzingen naar literatuur' nogal eens herhalingen zijn.
In hun inleiding geven Extra en Vallen een over- zicht van de samenstelling en omvang van de 'min- derheden' in Nederland, in het onderwijs (basison- derwijs) en de prognoses voor 1990. Zij waarschu- wen voor een toenemende trend bij dit soort on- derzoek (van minderheden) voor de kort lopende 'ad hoe' projecten, al dan niet gevraagd en/of be- doeld als beleidsondersteunende informatie. Dit soort onderzoek levert niet of nauwelijks een bij- drage aan de theorievorming, terwijl vaak ook een theorie als uitgangspunt ontbreekt. Zij achten op- vallend voor Nederland de geringe participatie van onderzoekers die tot een minderheidsgroep beho- ren. Zij geven een overzicht van de onderzoeksge- bieden die bij 'Taal en Minderheden' te onder- scheiden zijn: Nederlands als tweede taal, minder- heidstalen, taal en opleiding, taalattitudes, taal en media. Zij verwijzen daarbij telkens naar litera- tuur en/of literatuuroverzichten.
De artikelen in deze bundel hebben - uiteraard - alleen betrekking op het eerste gebied.
Het toch niet helemaal toevallige karakter van deze dwarsdoorsnede van lopend onderzoek in Ne- derland (hoe representatief het geheel is, laten de redacteuren aan de zelfwerkzaamheid van de lezer over), laat duidelijk zien dat er zowel wat betreft 'leeftijdsgroep' als wat betreft 'nationaliteit' dui- delijke voorkeuren bestaan.
De meeste onderzoeken hebben betrekking op jonge kinderen.
Leeftijdsgroep- 12 jaar
16 jaar
9» 11"
artikelnrs. 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 91, 10, 11* |
De waarschuwing voor het kortlopende onder- zoek is niet (helemaal) van toepassing op de onder- havige studies: de helft is longitudinaal. De om- vang van de onderzoeksgroep(en) verschilt nogal: van 4 tot meer dan 600.
Het is uiteraard in het bestek van deze bespreking niet doenlijk om de elf artikelen inhoudelijk tot hun recht te laten komen. Daarom zal ik mij hier beperken tot een aantal opmerkingen.
Verreweg de meeste artikelen laten zich goed le- zen, zijn helder van betoogtrant. Over het geheel genomen kan gesteld worden dat met dit eerste deel aan de doelstelling van de serie beantwoord wordt.
Alle artikelen hebben betrekking op een 'onder- zoek'. Als we als criterium aanhouden dat het de lezer op z'n minst duidelijk moet zijn wat er on- derzocht is, waarom, en hoe en wat de uitkomsten zijn, dan is er één artikel (Spoelders e.a., nr. 5) dat gezien het 'kwaliteitsmerk' van de serie niet had mogen worden opgenomen. Er worden niet geëi- gende instrumenten gebruikt en zelfs vergelijkin- gen gemaakt met andere, onduidelijke en in ieder geval ongelijksoortige instrumenten.
Het artikel van Wijnstra (nr 10) over de verwij- zingsproblematiek bij allochtone leerlingen naar vormen van speciaal onderwijs, zou je in deze bun- del niet verwachten. Het is voor wat betreft onder- werp en opzet van een totaal andere orde.
Sommige auteurs (Verhoeven, nr 4, De Haan, nr 8, bijvoorbeeld) kaderen hun onderzoek heel na- drukkelijk in in bestaande literatuur. Dit soort ar- tikelen cn die welke de opzet van hel onderzoek helder beschrijven (bijvoorbeeld De Bot e.a., nr. 9), maken het bock zeer geschikt voor studenten.
Hoewel hel boek over het geheel genomen positief te beoordelen is, is een aantal kanttekeningen te maken.
De redacteuren laten in hun inleiding de kans liggen een overzicht van het belangrijkste onder- zoek op het gebied van tweede taal-verwerving te geven. Bovendien hadden ze - daar ze zelf aange- ven dat het om 'latere versies' van de verhalen uit Brussel ging - de artikelen meer op één lijn kunnen brengen door tenminste onnodige herhalingen (e verwijderen. Daarover waren toch afspraken te maken geweest.
Opvallend is dat de meeste onderzoekers ge- bruik maken van (meestal) zelf ontwikkelde tests, waarbij maar weinig onderzoekers de moeite ne- men hun instrumenten dusdanig te bespreken dat voor de lezer duidelijk is dat de instrumenten vali- de en betrouwbaar zijn.
T. van der Linden |
Pedagogische Studiën 433 .
1 heeft betrekking op beide groepen.
Voor wat betreft de nationaliteiten is Turks verre-
Weg de grootste favoriet: slechts twee van de elf ar-
tikelen hebben geen Turkse leerlingen in de onder-
zoeksgroep (nrs. 5, 8). Op een gedeelde tweede
plaats komen Surinamers en Marokkanen, met elk
drie artikelen.
-ocr page 441-
Mededelingen
Inhoud andere tijdschriften
Pedagogisch Tijdschrift 11e jaargang, nr. 4, 1986
Standpunten van de Gentse socialistische vrouwenbeweging ten aanzien van de gezins- opvoeding omstreeics de eeuwwisseling, door A. Struyf
Doelmatigheidsbeleving van leraren en schoolleiders basisschool, door A. van Gree- venbroek
De invloed van sport op de persoonlij Ice competentie en sociale positie van geestelijk gehandicapten, door A. Vermeer Welke moeilijkheden voor het leren lezen spruiten voort uit het alfabetisch karakter van onze taal? door W. de Weirdt Kleuterleidsters over kleuters, door E. Wage- naar en E.M. Schölte
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 25e jaargang, nr. 7/8, 1986
Orthopedagogiek en naturalistische evalua- tie, door M.G.M. van den Dungen en H. Helmantel
Vroegtijdige onderkenning van ontwikke- lingsstoornissen: een dialogisch proces, door A. van Gennep, E. Leemans en R. van Raalte
Hoe beoordeelt de leerkracht? De leerkracht beoordeeld, door J.C. van der Wolf Minimal Brain Dysfunction en uithuisplaat- sing, door P.C.M. Breed, F. Joosten en J.J. Hox
Bureaucraticisme vijand van speciaal onder- wijs. Notities bij het afscheid van Sjoerd de Jong, door R. de Groot (red.)
Ontvangen boeken
Bakker, D.J., Zijdelings. Neuropsychologi- sche methoden ter behandeling van dyslexieën, Swets & Zeitlinger, Lisse, 1986, ƒ31,50. Bakker, J.C., Docenten en leerlingen, VU |
Boekhandel/Uitgeverij, Amsterdam, 1986 ƒ39,50.
Dijkstra S. & P. Span (red.). Leerprocessen en instruktie (Bijdragen aan de Onderwijs- research 1985, nr. 1), Swets & Zeitlinger, Lisse, 1986, ƒ37,50.
Groot, A.D. de & F.L. Medendorp, Term - begrip - theorie, Boom, Meppel, 1986, ƒ49,-.
Hermans, H.J.M., Het verdeelde gemoed. Over de grondmotieven in ons dagelijks le- ven, Nelissen, Baarn, 1986, ƒ19,50.
Hoksbergen, R.A.C., F. Juffer, B.C. Waar- denburg, Adoptiefkinderen thuis en op school, Swets & Zeitlinger, Lisse, 1986, ƒ18,90.
Linden, W.J. van der (red.). Moderne me- thoden van toetsenconstructie en -gebruik (Bijdragen aan de Onderwijsresearch
1985, nr. 3), Swets & Zeitlinger, Lisse,
1986, ƒ37,50.
Meyer, C.J.W., S.J. Pijl, J. Rispens, Beslis- sen over verwijzen en toelaten, RION, Groningen/Swets & Zeitlinger, Lisse, 1986, ƒ29,40.
Nijhof, W.J. & E. Warries (red.), De op- brengst van onderwijs en onderzoek (Bij- dragen aan de Onderwijsresearch 1985, nr. 7), Swets & Zeitlinger, Lisse, 1986, f7,1,50.
Verhagen, B.W. & B.J. Wielenga (red.). Me- dia in het onderwijs (Bijdragen aan de On- derwijsresearch 1985, nr. 4), Swets & Zeit- linger, Lisse, 1986, ƒ37,50.
Psychologencongres 1986
Op 6 en 7 november 1986 wordt in het Marti- nihalcentrum te Groningen het vierde Psy- chologencongres gehouden. Het congres wordt georganiseerd door het Nederlands Instituut van Psychologen (NIP) en de Stichting voor Wetenschappelijk Onder- zoek in de Psychologie en Psychonomie (PSYCHON) in samenwerking met de subfaculteit Psychologie van de Rijksuni- versiteit te Groningen. Doel van het con- gres is de interactie tussen de psychologi- sche professie en de wetenschapsbeoefe- ning te bevorderen.
Inlichtingen en inschrijvingen bij het Con- gressecretariaat, Mevr. A. Lammertink, NIP-bureau, Postbus 5362, 1007 AJ Amsterdam; tel.: 020-791526, toestel 28. |
434 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1986 (63) 456-465
-ocr page 442-
M. KALMIJN EN
P.G. SWANBORN
Sociologisch Instituut, Rijksuniversiteit
Van der Wolfs onderzoek naar schooluitval
Verslag van een secundaire analyse*
Utrecht
Samenvatting
De belangrijkste conclusie uit de dissertatie van Van der Wolf (1984) is dat leerlingen op scholen met een meer traditioneel onder- wijsleerklimaat meer schoolsucces hebben dan leerlingen op progressieve scholen. De methodologische kritiek op zijn onderzoek heeft twijfel gezaaid over de geldigheid van die conclusie. In een heranalyse van Van der Wolfs data laten we zien dat de clusters met behulp waarvan Van der Wolf zijn belang- rijkste hypothese bevestigde nauwelijks ver- schillen in onderwijsstijlkenmerken. Vervol- gens analyseren we op schoolniveau. De par- tiële correlaties tussen de onderwijsstijl en sommige indicatoren van schoolsucces blij- ken significant. Dit resultaat kan worden ge- zien als een gedeeltelijke bevestiging van Van der Wolfs conclusie. Het is zeker geen sterke bevestiging gezien de ernstige tekortkomin- gen in de data.
I Inleiding
In 1984 is de orthopedagoog Van der Wolf gepromoveerd op het proefschrift 'School- uitval'. Hierin wordt verslag gedaan van een onderzoek naar de invloed van schoolinterne factoren op schooluitval. Als schooluitvalin- dicatoren beschouwt de auteur het percenta- ge verwijzingen naar het buitengewoon on-
* Met dank aan J.C. van der Wolf voor het ter be- schikking stellen van zijn data en aan J. Hox en B. Schijf voor de technische assistentie daarbij. Te- vens danken wij P. de Graaf en H. Ganzeboom voor hun commentaar. |
derwijs, het percentage doorstromers naar het LBO, LEAO en LAVO, het percentage doorstromers naar het MAVO, en het per- centage zittenblijvers. Voor wat betreft de schoolinterne factoren legt de auteur de na- druk op de onderwijsstijl. Centraal in het on- derzoek en in de publiciteit die het heeft ge- kregen, staat het ook door Van der Wolf niet verwachte resultaat dat er op scholen met een meer traditionele onderwijsstijl minder 'schooluitval' voorkomt dan op scholen met een meer progressieve of vernieuwende on- derwijsstijl. Het onderzoek van Van der Wolf sluit aan op een halverwege de jaren zestig in de Verenigde Staten begonnen on- derzoekstraditie waarin naast de invloed van milieufactoren de invloed van het onder- wijsleerklimaat op leerlingprestaties wordt onderzocht (zie voor een recent overzichtsar- tikel Van de Grift, 1985).
Op dit proefschrift is methodologische kri- tiek gekomen (De Graaf & Swanborn, 1985; Kreft, 1985; Dronkers, 1986). De suggestie wordt gewekt dat aan de geldigheid van de conclusies met recht getwijfeld kan worden. In dit artikel rapporteren we over een hera- nalyse van Van der Wolfs data. Voor een goed begrip is het nodig vooraf Van der Wolfs werkwijze, zijn belangrijkste resulta- ten en de kritiek die er op het onderzoek ge- komen is samen te vatten.
2 De werkwijze van Van der Wolf Dataverzameling
a. Gedurende enige jaren vindt er op een aantal scholen en een Pedagogische Acade- mie in Amsterdam een kwalitatief onderzoek plaats. Deze onderzoeksfase levert een aantal schoolkenmerken op die relevant zouden zijn voor de probleemstelling.
b. Op 13 openbare lagere scholen in Amster- dam worden gegevens verzameld: 1411 leer- lingen worden klassikaal schriftelijk geën- quêteerd en 122 leerkrachten vullen een vra- genlijst in over hun achtergrond, hun manier van lesgeven en de wijze waarop zij omgaan |
Pedagogische Studiën 1986 (63) 435-444 Pedagogische Studiën 435
-ocr page 443-
met problemen op school, c. Op schoolniveau worden onder meer ge- gevens verzameld over 'schooluitval'. De af- hankelijke variabelen zijn dus op schoolni- veau gemeten.
Analyse van leerkrachtgegevens (N= 122)
a. Uit de gegevens worden 29 samengestelde leerkrachtvariabelen geconstrueerd.
b. Alle leerkrachtvariabelen worden geza- menlijk geanalyseerd met een principale componenten analyse. Van der Wolf vindt drie componenten die inhoudelijk verre van eenduidig zijn. Toch weet Van der Wolf deze onder drie namen te vangen: controlerend (o.a. leerstofgericht en gebruiken van straf en beloningen), steunzoekend (o.a. aversie tegen regels en dwang, minder gericht op schoolse kennis) en coöperatief (o.a. tevre- denheid over schoolhoofd en collega's, te- vredenheid over didactische werkwijze van de school en weinig waargenomen geplaagde kinderen). De componenten bevatten niet al- leen onderwijsstijlkenmerken, maar ook za- ken als mening over het schoolgebouw, per- centage waargenomen lastige kinderen, klas- segrootte en taakbelasting.
c. Op basis van de drie componenten maakt Van der Wolf drie schalen. Hoe de schalen precies zijn geconstrueerd, wordt niet ver- meld.
d. De leerkrachtschalen worden geaggre- geerd tot variabelen op schoolniveau. Van der Wolf vermeldt niet of de variantie vooral tussen de scholen optreedt - in dat geval kan aggregatie zinvol zijn - of dat juist ook tus- sen de leerkrachten binnen elke school ver- schillen bestaan.
Analyse op schoolniveau (N= 13) a. Onderzocht wordt in welke mate de scho- len verschillen in milieusamenstelling en het percentage mediterrane leerlingen. Milieusa- menstelling wordt alleen indirect gemeten via de zogenaamde 'onderwijsstimuleringspun- ten'. Deze gegevens zijn echter incompleet (vier van de dertien scholen hebben geen sco- re) en worden door Van der Wolf ook niet betrouwbaar geacht. Er bestaan verschillen tussen de scholen op genoemde kenmerken, maar er wordt niet getoetst op significantie. Kreft heeft dit wel gedaan voor het percenta- ge mediterrane leerlingen en deze verschillen bleken significant (Kreft, 1985). Dit wijst er- op dat er verschillen in aanvangsniveau kun- nen zijn. |
b. Op basis van de drie afhankelijke varia- belen (zittenblijven, doorstroom naar het LBO enz., doorstroom naar het MAVO en verwij- zing naar het BUO) worden de scholen via een clusteranalyse tot drie clusters gegroe- peerd (nadat één school uit de analyse is ver- wijderd). Zo is er een cluster met veel school- uitval, een met weinig 'schooluitval' en een er tussen in. Het eerste cluster noemt hij 'prestatiegericht', het tweede 'affectief wel- zij nsgericht' en het derde noemt hij 'cogni- tief welzijnsgericht'. Daarbij moet opge- merkt worden dat de afzonderlijke outputva- riabelen niet tot dezelfde rangorde van scho- len leiden. De namen wijzen op een indeling op basis van schoolkenmerken. De clustering is echter gebaseerd op schoolsuccesindicato- ren. De uitspraak 'op "prestatiegerichte" scholen hebben de leerlingen meer schoolsuc- ces dan op "welzijnsgerichte" scholen' is dus per definitie waar.
Analyse op clusterniveau
a. Er wordt nagegaan of de clusters verschil- len in beginniveau. Het beginniveau wordt geïndiceerd door Cito-leestoetsen die zijn af- genomen in de eerste klas van elke school. De verschillen tussen de clusters zijn niet sig- nificant. De clusters hebben dus een gelijk gemiddeld beginniveau.
b. Om de probleemstelling (dragen school- kenmerken bij^ tot schooluitval?) direct te beantwoorden worden de gemiddelden op de schalen 'steunzoekend', 'controlerend' en 'coöperatief' tussen de clusters vergeleken. De verschillen zijn significant. Het cluster met de meeste 'schooluitval' scoort het laagst op de controlerende dimensie en het laagst op de coöperatieve dimensie. Hét cluster met de minste schooluitval scoort het laagst op de steunzoekende dimensie (blz. 93). Dit is het belangrijkste resultaat in het kader van de probleemstelling.
De analyse van de gegevens uit de leerling- enquête (N= 1411) zullen wij hier niet uitge- breid bespreken. Op een soortgelijke wijze als bij de leerkrachtgegevens worden er vijf leerlingschalen geconstrueerd: aggressiviteit, eenzaamheid, negatieve mening over de gang van zaken in de klas, slechte ervaring met leerkrachten en negatieve mening over mede- |
Pedagogische Studiën 436 .
-ocr page 444-
leerlingen. De schalen worden geaggregeerd tot variabelen op klasniveau. Deze variabe- len worden gecorreleerd met leerkrachtvaria- belen. Hierbij worden de leerlingschalen als afhankelijke variabelen opgevat. Daarnaast worden de verschillen tussen de clusters op
dc7,c schalen onderzocht.
3 De kritiek
Ten aanzien van de onafliankelijke variabe- len blijven nogal wat procedures onduide- lijk. Daarnaast wordt bij de aggregatie van leerkrachtvariabelen niet vermeld hoe groot de verschillen per school tussen de leerkrach- ten zijn. Als leerkrachten op een school zeer uiteenlopende oordelen hebben over wat er op school gebeurt, kunnen we niet over een betrouwbare schoolvariabele spreken.
Bovendien bestaan de drie schalen uit een merkwaardig samenraapsel van kenmerken. De waardering van het schoolgebouw rekent de auteur bij dezelfde dimensie als de beoor- deling van de samenwerking met collega's ('coöperatieve dimensie') en het positief waarderen van de contacten met de ouders rekent hij bij dezelfde dimensie als het niet gericht zijn op schoolse kennis ('steunzoe- kende dimensie'). Deze voorbeelden laten zien dat de auteur zich bij de toewijzing van schoolkenmerken aan dimensies niet door voorafgaande inhoudelijke ideeën heeft wil- len laten leiden. Gevolg is dat de gevonden resultaten ten aanzien van de schoolinterne factoren niet eenduidig iets over de invloed van onderwijsstijlkenmerken zeggen. Het idool van de 'in de empirie gefundeerde theo- rie' waardoor Van der Wolf zich in het kwa- litatieve vooronderzoek laat leiden, lijkt hem ook hier parten te spelen: de empirie als 'rockbottom' van onze kennis. Dat procedu- res artefacten teweeg kunnen brengen, en vooral dat zonder theoretische inzichten in de aard van de variabelen en hun relaties da- ta weinig voorstellen, komt de lezer herhaal- delijk in gedachten. |
Ten aanzien van de afhankelijke variabe- len zijn eveneens kritische kanttekeningen te plaatsen. Van der Wolf brengt de drie afhan- kelijke variabelen samen onder de titel 'schooluitval'. Dit is een wat ongelukkig ge- kozen naam, omdat doorstroming naar het voortgezet onderwijs niet als 'schooluitval' beschouwd kan worden. Omdat het de au- teur wel degelijk gaat om het falen van kin- deren op school (blz. 9), zou de titel 'school- succes' een betere keuze zijn. BUO- verwijzingen en doorstroom naar het voort- gezet onderwijs kunnen beide onder deze noemer worden gebracht. Het zittenblijven is in dit kader geen geschikte variabele. In wel- ke mate scholen hun leerlingen laten double- ren is behalve van hun prestaties ook afhan- kelijk van de onderwijsstijl van de school. Op sommige scholen probeert men de leerlin- gen die achter zijn met extra individuele be- geleiding bij te werken zonder dat men ze laat doubleren. Daardoor is het best moge- lijk dat twee scholen met gemiddeld even goede prestaties leverende leerlingen sterk verschillen in het percentage zittenblijvers. Wij zullen in de analyse deze variabele niet opnemen'.
Het construeren van clusters op basis van de afhankelijke variabelen is niet verstandig omdat daardoor invloeden van verschillende onafhankelijke variabelen niet meer geschei- den kunnen worden. Bovendien is het ge- ven van namen aan clusters die een indeling op basis van onafhankelijke variabelen sug- gereren onjuist en misleidend. Een belangrij- ker argument tegen clusters van scholen is echter dat het onnodige verspilling van infor- matie is. Alle relevante variabelen zijn minstens op schoolniveau gemeten en de analyse kan dus op dat niveau plaatsvinden.
Het is interessant zich te verdiepen in dit punt. Clustering van scholen kan bijna alleen begrepen worden vanuit de veronderstelling van de onderzoeker dat er 'typen van scho- len' bestaan die systematische verschillen vertonen op zowel de onafhankelijke als de afhankelijke variabelen. Als we op schoolni- veau analyseren dreigen we deze systemati- sche verschillen niet meer te kunnen waarne- men door de aanwezigheid van ideosyncrati- sche variantie. Aggregatie tot clusters zou tot wegmiddelen van deze ideosyncratische vari- antie leiden. Gezien het kleine aantal scholen is deze laatste veronderstelling echter weinig realistisch. Zeker als we bedenken dat temid- den van de veelheid van kenmerken waarop scholen van elkaar verschillen er niet één is die qua samenhang met schoolsucces er dui- delijk uitspringt.
Ten aanzien van de mogelijk storende in- vloeden merken we op dat het onduidelijk is |
Pedagogische Studiën 1986 (63) 437-481 Pedagogische Studiën 479
-ocr page 445-
wat Van der Wolf doet met het percentage mediterrane leerlingen. Hij vermeldt slechts dat de clusters niet significant verschillen in deze percentages (blz. 94). Sommige tabellen staan tweemaal in het proefschrift, maar een tabel hiervan ontbreekt. Er wordt ook niet getoetst of de scholen significant verschillen in deze percentages. Zoals Kreft heeft laten zien is dat duidelijk wel het geval (Kreft, 1985).
Daarnaast heeft de auteur het Cito- leesniveau in de eerste klas opgenomen. Op zichzelf is dat een goede controlevariabele. De gegevens hebben echter betrekking op meerdere generaties zesde-klassers. Als het beginniveau van de leerlingen in de loop der tijd voor een aantal scholen verschillend is veranderd, dan is deze variabele niet ge- schikt. De afhankelijke variabelen zijn im- mers op één moment, namelijk in 1982, ge- meten.
Met betrekking tot de derde controlevaria- bele, sociaal milieu, merkt Van der Wolf zelf op dat deze onbetrouwbaar is gemeten. Het weglaten van een dergelijke variabele is een ernstige omissie. Het constant houden op de invloed van het Cito-niveau in de eerste klas is niet voldoende, omdat de invloed van het sociaal milieu gedurefide de gehele lagere schoolloopbaan aanwezig is. De Graaf vond bijvoorbeeld bij een heranalyse van de gege- vens van Meijnen effecten van het sociaal economisch milieu op het advies van de on- derwijzer en het prestatieniveau in de zesde klas, gegeven de invloed van het prestatieni- veau in de eerste en derde klas (De Graaf, 1985, blz. 359). Deze effecten bleken van de- zelfde omvang als de effecten van milieu op de eerder gemeten prestatiescores.
We sluiten deze kritiek af met de stelling dat de analyses nodeloos ingewikkeld zijn. De probleemstelling laat zich op een veel een- voudiger wijze analyseren. In de rest van dit artikel wordt van zo'n analyse verslag ge- daan.
4 Secundaire analyses |
Bij de secundaire analyses hebben we ons be- perkt tot de vraag in hoeverre een traditione- le/progressieve manier van lesgeven samen- hangt met schoolsucces. Eerst gaan we na of Van der Wolfs clusters verschillen in ken- merken van de onderwijsstijl. Daarna analy- seren we op schoolniveau de verbanden tus- sen schoolsucces en onderwijsstijl. Tot slot toetsen we een paar extra hypothesen die gaan over schijnbaar causale verbanden en interpretaties van verbanden.
4.1 De clusters van Van der Wolf nader be- keken
We beperken ons in deze analyse tot leer- krachtvariabelen die inhoudelijk betrekking hebben op de onderwijsleersituatie (zie Tabel 1). Met deze selectie trachten we, voor zover de data het toelaten, zoveel mogelijk aan te sluiten bij eerder verricht onderzoek naar schoolkenmerken (Bennett, 1976; Meijnen, 1982, blz. 135-155). De door ons gekozen kenmerken vallen deels onder 'organisatie en management', 'controle en sanctionering' en 'inhoud van het curriculum' (Meijnen, 1982, p. 145-147).
Met variantieanalyse gingen we na in wel- ke mate de variantie in 20 leerkrachtvariabe- len veroorzaakt wordt door verschillen tus- sen leerkrachten en in welke mate ze veroor- zaakt wordt door verschillen tussen de scho- len. Voor slechts zeven variabelen was de F- toets uit de variantieanalyse significant^. Voor de overige variabelen zit de spreiding meer binnen de scholen (tussen de leerkrach- ten) dan tussen de scholen. Dat betekent dat het niet erg veel zin heeft deze variabelen als schoolkenmerken op te vatten. Het betekent echter niet dat de clusters niet significant kunnen verschillen op deze variabelen. Ook kan een schaal bestaande uit deze variabelen wel significante verschillen vertonen. We houden deze variabelen daarom in de ana- lyse.
Om de betrouwbaarheid van de meting van de onderwijsstijl te vergroten hebben we een schaal gemaakt op de genoemde leer- krachtvariabelen. Een factoranalyse leverde na rotatie geen eenvoudige structuur in twee of meer duidelijk onderscheiden dimensies op. Bij de schaalconstructie bleek dat de be- trouwbaarheid substantieel verhoogd kon worden door het verwijderen van zeven items. De geconstrueerde schaal noemen we ONDERWIJSSTIJL (Cronbach's alpha is .68; 13 items, N = 122)'.
We gaan vervolgens na in hoeverre de clusters significant verschillen op de 20 en- kelvoudige onderwijsstijlvariabelen en op de |
Pedagogische Studiën 438 .
-ocr page 446-
schaal ONDERWIJSSTIJL (zie Tabel 1). (Alle onderwijsstijlkenmerken zijn zodanig gecodeerd dat een hoge score een traditionele onderwijsstijl betekent. Cluster 1 heeft min- der 'schooluitval' dan cluster 2, en cluster 2 heeft minder 'schooluitval' dan cluster 3.)
We zien dat de clusters significant verschil- len op slechts vier van de 20 kenmerken. Clusters van scholen die meer 'schooluitval' vertonen dan andere clusters geven minder vaak huiswerk op, laten hun leerlingen vaker zelf hun plaats kiezen, eisen minder vaak van hun leerlingen dat ze stil moeten zijn en belo- nen hun leerlingen minder vaak. De overige kenmerken laten geen of niet significante verschillen tussen de clusters zien. Voor 9 kenmerken zijn de niet-significante verschil- len wel in de verwachte richting. Voor 7 ken- merken is dat niet het geval. De clusters blij- ken voorts (net) niet significante verschillen te vertonen op de schaal ONDER- WIJSSTIJL. Deze waarde ligt op de rand van significantie (p = .06). De verschillen zijn ook in de richting die overeenkomt met Van der Wolfs conclusie (cluster 1 heeft een meer traditionele onderwijsstijl dan cluster 2 en cluster 2 heeft een meer traditionele onder- wijsstijl dan cluster 3). |
De conclusie is dat de clusters van scholen niet overtuigend verschillen in onderwijsstijl. De hypothese van Van der Wolf kan niet goed worden bevestigd als we hem volgen in zijn weinig voor de hand liggende cluster- procedure en daarbij een eigen en eenvoudi- ger te interpreteren operationalisering van de onderwijsstijl gebruiken. Het ligt echter meer voor de hand hypothesen te toetsen op het niveau met het grootst mogelijk aantal eenheden, dat wil zeggen op schoolniveau.
4.2 Verbanden op schoolniveau Om de hypothese te toetsen kunnen we volstaan met het berekenen van de correla- ties tussen de schoolsuccesindicatoren en de schaal ONDERWIJSSTIJL. Het zittenblij- ven beschouwen we zoals reeds gezegd niet als indicator voor schoolsucces.
We gebruiken twee controlevariabelen in de analyse: percentage buitenlandse leerlin- gen en Cito-leestoets. Daarmee is maar zeer |
Tabel 1 Varianlie-analyses op schoolkenmerken (12 schoten* zij" eenheden en 3 clusters zijn groepen);
p<.05 ________________________
Schoolkenmerk
Tafeltjes twee aan twee Vrij rondlopen toegestaan (-) Vrij praten toegestaan (-) Toestemming vragen bij klas verlaten Verplicht stil zijn Huiswerk krijgen
Samenwerken aan zelf te kiezen taak (-)
Samenwerken aan opdrachten (-)
Zelfstandig werken aan zelf te kiezen taak (-)
Cijfers op werk schrijven
Beloningen geven
Voorrechten intrekken
Leerlingen bepalen zelf waar ze zitten (-)
Leerlingen op grond van prestaties op aparte plaats
Tafels uit het hoofd leren
Frontaal tot klas spreken
Cijfers hardop voorlezen
Strafwerk geven
Leerlingen klas uit sturen
Leerlingen naar hoofd sturen
ONDERWIJSSTIJL (Z-scores)
één school is niet in een van de clusters opgenomen (zie Van der Wolf, 1984, p. 94) |
Gemiddelde van cluster 1 2 3
F-ratio |
1.3 |
|
1.1 |
0.6 ns |
1.7 |
|
1.6 |
0.3 ns |
1.8 |
|
1.5 |
1.2 ns |
1.5 |
|
1.5 |
0.1 ns |
1.5 |
|
1.2 |
9.2 |
1.4 |
|
1.3 |
5.2 |
3.8 |
|
3.5 |
1.8 ns |
3.4 |
|
3.4 |
0.4 ns |
3.8 |
|
3.2 |
2.6 ns |
1.6 |
|
1.4 |
0.3 ns |
1.7 |
|
1.2 |
5.1 |
1.4 |
|
1.3 |
0.1 ns |
3.2 |
|
2.7 |
7.3 |
0.9 |
|
0.8 |
0.6 ns |
1.9 |
|
1.9 |
0.8 ns |
2.0 |
|
2.2 |
0.5 ns |
1.2 |
|
1.2 |
0.6 ns |
1.4 |
|
1.3 |
0.6 ns |
1.0 |
|
1.1 |
1.5 ns |
1.4 |
|
1.4 |
2.1 ns |
0.199 |
-0.072 |
-0.242 |
4.0 ns |
|
|
Pedagogische Studiën 1986 (63) 439-481 Pedagogische Studiën 479
-ocr page 447-
ten dele rekening gehouden met alle variabe- len van een adequaat model (zie paragraaf 3).
Bij de inspectie van de strooiingsdiagram- men bleek de school die Van der Wolf uit de analyses had gelaten steeds een duidelijke uitbijter te zijn. Verwijdering van deze school heeft tot gevolg dat correlaties van de onderwijsstijl met de doorstroomindicatoren met gemiddeld .05 omhoog gaan. De correla- tie tussen het percentage verwijzingen naar het BUO en de onderwijsstijl verandert zelfs spectaculair: van - .13 naar -.43!
Net als in de vorige paragraaf laten we de- ze school hier uit de analyse. Dit verkleint het aantal gegevens met 8%, we houden nog 12 scholen over. Zo'n klein aantal eenheden is niet gebruikelijk in statistische analyse van data, maar dat wil niet zeggen dat er dan geen correlaties kunnen worden berekend. Een klein verband zal echter minder snel sig- nificant zijn. De power is derhalve gering.
Ondanks het feit dat het aantal eenheden zeer klein is zijn sommige correlaties zo hoog dat ze significant zijn.
(De correlatiematrix is opgenomen in de Bijlage.)
De (partiële) correlaties met ONDER- WIJSSTIJL zijn deels wel significant en in de voorspelde richting. Naarmate een school een traditionelere manier van lesgeven heeft, is de doorstroom naar het MAVO hoger (net niet significant) en de doorstroom naar het LBO lager, gegeven de invloed van het aan- vangsniveau zoals gemeten door de Cito- leestoets in de eerste klas en het percentage mediterrane leerlingen. De (partiële) correla-
Tabel 2 Partiële en gewone correlaties tussen schoolsuccesindicatoren en ONDERWIJSSTIJL constant gehouden op percentage mediterrane leerlingen en aanvangsniveau (N=12 en p<.05) ONDERWIJSSTIJL |
|
corr. |
part.corr. |
Perc. doorstroom naar |
|
|
het LBO |
-.56 |
-.56 |
Perc. doorstroom naar |
|
|
het MAVO |
.57 |
.54 ns |
Perc. naar de brugklas |
|
|
(VWO/HAVO) |
- .02 ns |
- .05 ns |
Percentage BUO- |
|
|
verwijzingen |
- .43 ns |
- .48 ns |
|
|
ties met de doorstroom naar de brugklas zijn vrijwel nul. De onderwijsstijl zorgt dus hoofdzakelijk voor een differentiatie tussen de twee laagste niveaus van doorstroming. Het percentage verwijzingen naar het BUO is lager naarmate de onderwijsstijl traditioneler is, gegeven de invloed van de controlevaria- belen. Dit partiële verband is kleiner dan de verbanden met de doorstroom en is niet sig- nificant. Opgemerkt moet worden dat door constant houden op de invloed van het aan- vangsniveau de partiële correlaties hoger worden en dat door constant houden op de invloed van het percentage mediterrane leer- lingen de partiële correlaties weer afnemen.
De conclusie is dat in enkele gevallen de re- sultaten wijzen in de richting van een bevesti- ging van de hypothese van Van der Wolf. Veel verbanden zijn echter niet significant, hetgeen met een zo klein aantal eenheden ook niet verwacht kon worden. Door het feit dat de verbanden niet significant zijn en het feit dat niet alle relevante controlevariabelen zijn gemeten, kunnen we niet spreken van een deugdelijke bevestiging. Een falsifiëring is het echter zeker niet.
Open blijft de interpretatie van de verban- den. De vraag is ten eerste of het verband als causaal verband is op te vatten (onderwijs- kenmerken leiden tot 'schooluitval'). Stel dat er van causaliteit sprake is, dan kunnen we ons voorts afvragen hoe de werking van de schoolkenmerken opgevat moet worden. De- ze vragen komen hierna aan de orde. Inter- pretatie van gegevens op geaggregeerd ni- veau blijft overigens een hachelijke zaak, omdat men nooit weet bij welke mensen een hoge score op een variabele samen gaat met een hoge score op een andere variabele. Zo kan bijvoorbeeld de vraag of hej juist kinde- ren uit arbeidersmilieus zijn die van een strakkere onderwijsleersituatie profiteren niet worden beantwoord"*.
4.3 De verbanden nader bekeken De hypothese luidt dat een traditionele on- derwijsstijl tot minder 'schooluitval' leidt omdat kinderen meer en beter leren op zulke scholen. De onderwijsstijlkenmerken wor- den verondersteld een causale invloed te heb- ben. Voorwaarde voor causaliteit is onder andere dat een verband niet het gevolg mag zijn van een gemeenschappelijke achterlig- gende variabele. In het materiaal konden we |
Pedagogische Studiën 440 .
-ocr page 448-
een mogelijk achterliggende variabele vin- den: de ervaring van de leerkracht. Omdat jonge onderwijzer{e)s(sen) niet lang geleden hun opleiding tot onderwijzer{es) hebben af- gerond is het mogelijk dat ze optimistisch zijn over de mogelijkheid van het in praktijk brengen van onderwijskundige idealen. Jon- ge leerkrachten zouden dus een meer pro- gressieve onderwijsstijl kunnen hebben. Als jonge leerkrachten door hun onervarenheid er tevens toe bijdragen dat de prestaties van de leerlingen minder zijn dan bij ervaren leerkrachten, kan er een schijnbaar causaal verband bestaan tussen onderwijsstijl en leerprestaties.
Op leerkrachtniveau hebben we het ver- band berekend tussen het aantal jaren onder- wijservaring en onderwijsstijlkenmerken. Het blijkt echter dat onervaren leerkrachten nauwelijks een meer progressieve onder- wijsstijl hebben dan ervaren leerkrachten. Het verband met ONDERWIJSSTIJL is slechts .03 en niet significant. Er kan dus geen sprake zijn van een schijnbaar causaal verband veroorzaakt door de ervaring van de leerkracht. De hypothese moet worden ver- worpen.
Als we van een causale invloed uitgaan kunnen we ons verder afvragen hoe deze in- vloed loopt. In het materiaal hebben we een mogelijk intermediërende variabele kunnen vinden: de orde in de klas. We kunnen na- gaan of de leerlingen op scholen met een tra- ditionele (strengere) onderwijsstijl betere prestaties leveren omdat deze scholen er in slagen orde te houden, waardoor de leerlin-
Tabel 3 Partiële correlaties tussen schoolsuccesin- dicatoren en ONDERWIJSSTIJL constant gehou- den op: (IJ aanvangsniveau sec; (2) aanvangsni- veau en de orde in de klassen op school volgens twee metingen (N= 12 en p<.05) |
|
(1) |
(2) |
|
|
|
ORDE 1 ORDE 2 |
Perc. doorstroom |
|
|
|
naar het LBO |
-.56 |
-.53 ns - |
.14 ns |
Perc. doorstroom |
|
|
|
naar de MAVO |
.54 ns |
.43 ns |
.20 ns |
Perc. doorstroom |
|
|
|
naar |
|
|
|
HAVO/VWO |
- .05 ns |
.36 ns - |
.16 ns |
Perc. BUO- |
|
|
|
verwijzingen |
- .43 ns |
- .37 ns - |
-.66 |
|
|
gen zich beter op het werk kunnen concentre- ren en daardoor tot betere prestaties kunnen komen. We hebben deze hypothese als volgt getoetst. In de enquête voor de leerlingen is op twee manieren gevraagd naar de orde in de klas. Ten eerste is gevraagd naar wat leer- lingen waarnemen dat er in de les gebeurt ('mijn klasgenoten zijn erg rustig', 'kinderen uit mijn klas plagen elkaar gemeen', 'in de klas zijn de kinderen meestal lekker bezig' enz.). Ten tweede is gevraagd naar de activi- teiten van de leerlingen zelf (andere kinderen van het werk houden, vechten met andere kinderen, de juf voor de gek houden, in de 'bank krassen enz.). De scores op de twee soorten kenmerken hebben we gesommeerd tot twee schalen, respectievelijk ORDE 1 en ORDE 2'. Om verbanden met de onder- wijsstijl en 'schooluitval' te berekenen heb- ben we deze schalen geaggregeerd tot varia- belen op schoolniveau*. Volgens de hypothe- se moet het verband tussen onderwijsstijl en schoolsucces verdwijnen als we constant houden op de invloed van de orde in de klas. De partiële correlaties staan in Tabel 3'. De gewone correlaties staan in de Bijlage.
Uit de correlaties (zie Bijlage) zien we dat traditionele scholen cr volgens de leerlingen zelf beter in slagen orde te houden dan niet- traditionele scholen, en dat naarmate er meer orde in de klassen is het percentage dat doorstroomt naar het LBO veel lager is en het percentage dat doorstroomt naar het MA- VO veel hoger is. De mate van orde in de klas heeft geen significante invloed op de doorstroom naar de brugklas. De hypothese ondervindt geen volledige ondersteuning om- dat bij constant houden op de invloed van de tweede orde-variabele het verband tussen de onderwijsstijl en de doorstroom (LBO en MAVO) nagenoeg verdwijnt, terwijl dit niet het geval is als we constant houden op de in- vloed van de eerste orde-variabele (Tabel 3). Alleen als we aan de leerlingen vragen wat ze zelf op school voor kattekwaad uitvoeren wordt het verband dus veel kleiner. Dit ligt aan het feit dat de correlatie tussen school- succes en de tweede orde-variabele veel hoger is dan tussen schoolsucces en de eerste orde- variabele waarin wordt gevraagd naar de waarneming van de orde in de klas (.85/-.74 tegen .26/-.51). Het is niet dui- delijk waarom het verband tussen schoolsuc- |
Pedagogische Studiën 1986 (63) 441-481 Pedagogische Studiën 479
-ocr page 449-
ces en orde hoger is als we aan de leerlingen vragen wat ze zelf uilhalen.
Een onverwacht resultaat is dat, terwijl de gewone correlatie niet significant was, bij constant houden op de invloed van de orde in de klas, traditionele scholen significant minder vaak hun leerlingen naar het BUO verwijzen dan progressieve scholen (—.66). De partiële correlatie wordt hier dus niet zwakker maar juist sterker (negatief).
5 Conclusie
Het proefschrift van Van der Wolf verdient waardering voor de ijver waarmee omvang- rijk en rijk materiaal is verzameld. Ook de globale werkwijze - een 'interpretatief' on- derzoek voorafgaand aan en funderend voor een kwantitatieve benadering - kan in princi- pe een goede aanpak zijn.
Des te meer valt te betreuren dat, terwijl er zoveel werk is gemaakt van leerkracht- en leerlingvariabelen, de data niet op het niveau van leerkrachten (N= 122) of klassen geana- lyseerd kunnen worden. Met betrekkelijk weinig moeite hadden outputvariabelen per klas verzameld kunnen worden. Nu is het zo dat variantieanalyses laten zien dat de vari- antie tussen de leerkrachten binnen sommige scholen aanzienlijk is, en dat aggregatie tot een 'schoolkenmerk' in veel gevallen een be- denkelijke manoeuvre is.
Voorts is onbegrijpelijk dat voor wat be- treft belangrijke controlevariabelen zoals de opleiding en het beroep van de ouders, zo ge- makkelijk wordt geargumenteerd. Immers de invloed van milieuvariabelen op school- succes is zoals bekend aanzienlijk en boven- dien veel sterker dan de invloed van (school)klasvariabelen. In een onderzoek ge- richt op deze laatste dient daarom de invloed van milieuvariabelen zeer zorgvuldig gecon- troleerd te worden. Controleren op de in- vloed van het Cito-leesniveau in de eerste klas is zeker niet voldoende.
Daarnaast zijn er variabelen op schoolni- veau waarop Van der Wolf grote verschillen rapporteert. Voor wat betreft het percentage leerlingen uit mediterrane landen is het ver- schil tussen de clusters niet significant; tus- sen de scholen loopt het echter op van 15 tot 31%. Aangezien er op clusterniveau geen sig- nificante verschillen in leesniveau in de eerste klas bestaan acht Van der Wolf het gerecht- vaardigd om te stellen dat verschillen in be- ginniveau geen storende invloed zullen heb- ben op het verband tussen schoolsuccesindi- catoren en leerkrachtvariabelen. Het is ech- ter onbegrijpelijk waarom er op dit niveau wordt geanalyseerd. |
Een factor die geheel onbelicht blijft be- treft de stabiliteit van zowel onafhankelijke als afhankelijke variabelen door de jaren
heen. Wat is de frequentie van, en de invloed van docentenwisselingen, methodeverande- ringen enz.?
Ook is het construeren van de schalen van de onafhankelijke variabelen erg onbevredi- gend. Zonder inhoudelijke argumenten laat Van der Wolf een factoranalyse bepalen hoe de schalen geconstrueerd moeten worden. Het gevolg hiervan is dat effecten van de sa- mengestelde variabelen zeker niet eenduidig kunnen worden geïnterpreteerd.
In onze heranalyse hebben we voor zover mogelijk met bovengenoemde bezwaren re- kening gehouden. Het kleine aantal casussen en het ontbreken van relevante controlevari- abelen zijn echter bezwaren waaraan we ook in onze heranalyse niet ontkomen.
Eerst hebben we laten zien dat als we de door Van der Wolf geconstrueerde clusters op een andere manier analyseren op onder- wijsstijlkenmerken, zijn hypothese niet be- vestigd wordt. Zelf zag Van der Wolf in het resultaat van de analyse van de clusters een bevestiging. Vêrvolgens hebben we op schoolniveau de hypothesen getoetst met partiële correlaties. Deze veel eenvoudiger manier van analyseren laat zien dat zijn con- clusie zeker niet weerlegd kan worden. In en- kele gevallen zijn er zelfs aanwijzingen voor een ondersteuning van zijn conclusie. Naar- mate een school een traditionelere onder- wijsstijl heeft is het percentage leerlingen dat naar het MAVO gaat hoger en het percentage leerlingen dat naar het LBO gaat lager, gege- ven de invloed van twee controlevariabelen (Cito leesniveau en buitenlandse leerlingen). Opvallend is dat de onderwijsstijl een nega- tief effect heeft op het laagste doorstroomni- veau, terwijl het een positief effect heeft op het een na laagste doorstroomniveau. De on- derwijsstijl heeft alleen een differentiërende werking voor de laagste twee niveaus. We kunnen echter niet spreken van een deugde- |
Pedagogische Studiën 442 .
-ocr page 450-
lijke bevestiging gezien het beperkte aantal
cases waardoor veel verbanden niet signifi- cant zijn en gezien de onvolledigheid van de gegevens.
Al met al is het te betreuren dat Van der Wolfs veelomvattende onderzoek zo weinig is ingebouwd in bestaande Nederlandse on- derzoekstradities. Zowel ten aanzien van schoolvariabelen en multiniveau-analyse als ten aanzien van multivariate analyse en cau- sale modellenbouw kent ons land voldoende deskundigen die met enkele suggesties ertoe hadden kunnen bijdragen dat Van der Wolfs werk aanzienlijk vruchtbaarder had kunnen zijn dan thans gerealiseerd is.
Noten
1. Meijnen beschouwt doubleerbelcid ook als schoolkenmerk (Meijnen, 1982, biz. 144).
2. De variabelen waarvan de F-waarde significant is (p<.05) zijn: plaatsen rangschikken twee aan twee, leerlingen lopen vrij rond, leerlingen mogen praten als ze dat willen, huiswerk krij- gen, individueel werken aan vrije opdracht, cijfers hardop voorlezen, beloningen geven.
3. De schaal ONDERWIJSSTIJL beslaat uit de volgende variabelen: leerlingen bepalen zelf waar ze zitten, plaatsen twee aan twee gerang- schikt, vrij rondlopen, hardop praten toe- gestaan, toestemminng vragen om klas te ver- laten, leerkracht verwacht dat leerlingen stil zijn, huiswerk geven, samenwerken aan vrije opdrachten, individueel werken aan vrije op- dracht, cijfers op werk zetten, beloningen ge- ven aan de besten, strafwerk geven, leerlingen het lokaal uitsturen. De items zijn eerst omgc- codeerd zodat een hoge score een traditionele onderwijsstijl betekent, en vervolgens omgezet in standaardscores. De Z-scores zijn daarna opgeteld en het resultaat is gedeeld door het aantal items.
4. Deze vraag is onder andere door Meijnen be- handeld in een onderzoek naar 184 scholen (Meijnen, 1980).
5. De orde-schalen zijn net als de schaal ONDER- WIJSSTIJL geconstrueerd. ORDE I bestaat uit de volgende items: rustige klasgenoten, er wordt goed orde gehouden, klasgenoten pesten elkaar gemeen, klasgenoten worden gauw kwaad, weinig ruzie in de klas, juf heeft ruzie met leerling, klasgenoten maken grappen over de juf (Cronbachs alpha .54, 7 items, N = 1132). ORDE 2 bestaat uit de volgende items: toch doorgaans als meester vraagt op te houden, niet doen wat meester zegt, brutale |
antwoorden, juf pesten, anderen van werk houden, vechten, pesten, anderen voor de gek houden, op bank krassen, schreeuwen door de les, tekenen tijdens les, laat van pauze terugko- men, eerder van school gaan, klas uitlopen, juf voor de gek houden, lawaai maken, zingen, zoemen en fluiten, stiekem spelletjes doen (Cronbachs alpha .89, 18 items, N=II32). Een factoranalyse op leerling-niveau liet twee duidelijk te onderscheiden dimensies zien.
6. Een variantie-analyse laat zien dat de variantie binnen de scholen (tussen de leerlingen) kleiner is dan tussen de scholen (F-waarden voor de schalen 5.5 respectievelijk 3.5, beide signifi- cant). Aggregatie is dus zinvol.
7. We hebben hier niet constant gehouden op de invloed van het percentage mediterrane leerlin- gen omdat het aantal onafhankelijke variabe- len in verhouding tot het aantal cases daardoor te groot zou worden.
Literatuur
Bennett, N., Teaching styles and pupil progress. London: Open üooks, 1976.
Dronkers, J., Boekbespreking. Pedagogische Stu- diën, 1986, 63, 41-43.
Graaf, P. de, & P. G. Swanborn, Boekbespreking. Mensen Maatschappij, 1985, 60, 311-312.
Graaf, P. de. Culturele hulpbronnen en school- loopbanen in het lager onderwijs. Mens en Maatschappij, 1985, 60, 345-366.
Grift, W. van de, Onderwijsleerklimaat en leer- lingprestaties. Pedagogische Studiën, 1985, 62, 401-414.
Kreft, 1., Enige aantekeningen bij een empirisch onderzoek in het lager onderwijs te Amsterdam. Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1985, 10, 189-194.
Kreft, 1., Bespreking van O. W. Meijnen, Van zes tot twaalf. Comenius, 1985, 5, 95-101.
Meijnen, G. W., Schooltypen in het lager onder- wijs en milieuspecifieke leerprestaties. Mens en Maatschappij, 1980, 55, 385-410.
Meijnen, G. W., Schoolloopbanen in het lager on- derwijs. Sociologisch Instituut Groningen, 1982.
Meijnen, G. W., Van zes tot twaalf (SVO-reeks 79). Harlingen: Flevodruk, 1984.
Wolf, J. C. van der. Schooluitval; een empirisch onderzoek naar de samenhang tussen schoolin- terne factoren en schooluitval in het regulier on- derwijs. Disseratie U. v. A., Lisse: Swets & Zeit- linger, 1984.
Wolf, J. C. van der. Schooluitval in de l'art pour l'art kritiek. Tijdschrift voor Onderwijsre- search, 1985, 10, 195-199. |
Pedagogische Studiën 1986 (63) 443-481 Pedagogische Studiën 479
-ocr page 451-
Curricula vitae zoek aan de Rijksuniversiteit Utrecht, vakgroep
Theoretische Sociologie en Methodenleer.
M. Kalmijn is doctoraalstudent in de sociologie
aan de Rijksuniversiteit Utrecht (vakgroep Theo- Adres: Sociologisch Instituut, Rijksuniversiteit
retische Sociologie en Methodenleer) en aan de Utrecht, Postbus 80.140, 3508 TC Utrecht
Rijksuniversiteit Groningen (vakgroep Algemene
Theoretische Sociologie). Manuscript aanvaard 3-4-'86
P. G. Swanborn is hoogleraar in de methoden en
technieken van sociaal-wetenschappelijk onder-
Summary
Kalmijn, M. & P. G. Swanborn. 'School drop out revisited: a secondary analysis of Van der Wolfs data.'
Pedagogische Studiën, 1986, 63, 435-444.
The main conclusion drawn in Van der Wolfs PhD thesis is that pupils from schools with a traditional
teaching style are more successful in their schoolcareer than pupils from schools with a progressive teaching
style. The abundance of methodological critical remarks on Van der Wolfs methods casts doubt on the
validity of this conclusion. We reanalysed Van der Wolfs data. Van der Wolf analysed clusters of schools.
We show that these clusters hardly differ in teaching style. In an analysis on the school-level (N= 12) we
showed that for some outputvariables traditional schools indeed tend to have pupils with more success in
school than progressive schools. This result partially confirms Van der Wolfs conclusion. It is certainly
not a strong confirmation, because of serious shortcomings in the data.
Bijlage
Correlatiematrix (N= 12 scholen)
( 2) |
.08 |
|
|
|
|
|
|
|
|
( 3) |
-.42 |
.31 |
|
|
|
|
|
|
|
( 4) |
.22 |
-.32 |
-.90 |
|
|
|
|
|
|
( 5) |
.48 |
.01 |
-.25 - |
.20 |
|
|
|
|
|
( 6) |
-.40 |
-.06 |
.36 - |
.40 |
.09 |
|
|
|
|
( 7) |
.03 |
-.25 |
-.56 |
.57 |
-.02 |
-.43 |
|
|
|
( 8) |
.26 |
.05 |
-.44 |
.56 |
-.30 |
-.26 |
.28 |
|
|
( 9) |
.06 |
.13 |
.26 - |
.51 |
.57 |
.27 ■ |
-.47 |
-.73 |
|
(10) |
-.34 |
.30 |
.85 - |
.74 |
-.26 |
.08 |
-.62 |
-.55 |
.27 |
|
(I) |
(2) |
(3) |
(4) |
(5) |
(6) |
(7) |
(8) |
(9) |
( 1) Citoscore op leestoets in eerste klas
( 2) Percentage mediterrane leerlingen
( 3) Doorverwijzing naar LBO
( 4) Doorverwijzing naar MAVO
( 5) Doorverwijzing naar brugklas
( 6) Verwijzing naar BUO
( 7) Onderwijsstijl (hoe hoger de score, hoe tradi-
tioneler)
( 8) Ervaring leerkracht
( 9) Gepercipieerde wanorde in de klas (hoge sco-
re, veel wanorde)
(10) Zelf veroorzaakte wanorde in de klas
Pedagogische Studiën 444 .
-ocr page 452-
De vorming van wetenschappelijke begrippen
Davydov op de basisschool
J. HAENEN
Pedagogisch-Didactisch Instituut voor de leraarsopleiding. Rijksuniversiteit Utrecht B. VAN OERS Vakgroep Onderwijskunde, Vrije Universiteit Amsterdam
Samenvatting
Onderstaand artikel geeft een overzicht van de begripsvormingstheorie van de sovjetpsy- choloog V. V. Davydov. Davydov pleit voor het ontwikkelen van wetenschappelijke be- grippen bij leerlingen. Dat zijn begrippen die ingekaderd zijn in een begrippenstelsel en hun betekenis volledig daaraan ontlenen. Van daaruit bekritiseert hij onderwijs dat via het principe van de aanschouwelijkheid be- gripsbetekenis wil funderen in waarnemings- gegevens. Vanuit zijn theorie legt Davydov de nadruk op de beweging van het abstracte (modellen) naar het concrete in het begrips- vormingsproces en op de ontwikkeling van het algemene naar het bijzondere in het ka- der van het leerplan. Dit leren moet geba- seerd zijn op produktieve leeractiviteit van de leerlingen zelf, op het gebruik en de ont- wikkeling van modellen en op coöperatie. Verder wijst Davydov ook steeds vaker op de ontwikkelingspsychologische voorwaarden voor het leren van wetenschappelijke begrip- pen. Davydovs theorie blijkt vruchtbaar voor onderwijs en onderzoek.
1 Inleiding |
Over begripsvorming zijn reeds talrijke theo- rieën naar voren gebracht. In eerdere artii^e- len over begripsvorming in dit tijdschrift (Vastenhouw & Jochems, 1984; Elshout- Mohr & Van Daalen-Kapteijns, 1985) heb- ben we met theorieën kunnen kennismaken die op sommige punten wellicht overlappen, maar op andere toch ook weer verschillen vertonen. De belangrijkste gemeenschappe- lijkheid van theorieën over begripsvorming is, dat zij alle proberen een beschrijving te geven van leerprocessen die - om met Elshout-Mohr & Van Daalen-Kapteijns te spreken - kennis-met-kwaliteit opleveren. Belangrijke verschillen treden echter naar voren, wanneer we nagaan wat door de ver- schillende auteurs wordt verstaan onder 'kennis-met-kwaliteit': aan welke kwaliteits- eisen moet kennis voldoen wil er van begrip- pen sprake zijn? Het is niet onwaarschijnlijk dat de verschillende antwoorden op deze vraag de breedte van elke begripsvormings- theorie aangeven en bepalen voor welk do- mein van begrippen en voor welke groepen van leerlingen een bepaalde theorie bruik- baar is.
In onderstaand artikel willen wij laten zien hoe de sovjetpsycholoog V. V. Davydov be- grippen opvat en hoe deze volgens hem on- derwezen moeten worden. Na een korte uit- eenzetting van Davydovs uitgangspunten en doelstelling (par. 2) geven we zijn interpreta- tie weer van het begrip leeractiviteit en de ontwikkelingspsychologische voorwaarden voor het ontstaan van deze activiteitsvorm (par. 3). Daarbij zal zijn commentaar op tra- ditionele (empiristische) theorieën over be- gripsvorming aan de orde komen, alsmede zijn eigen visie op begripsvorming. Voor de ontwikkeling van begrippen bij leerlingen in het onderwijs is het nodig, aldus Davydov, om eerst een grondige logische en psycholo- gische analyse van de leerinhoud te verrich- ten (par. 4). Davydov heeft zijn ideeën daar- over uitvoerig beschreven in zijn dissertatie (1972), waarin het accent nog vooral lag op een algemene theorie over begripsvorming. Later treedt bij Davydov (1981, 1982, 1983, 1986) het concept van de leeractiviteit op de voorgrond met haar systeem van leerhande- lingen (par. 5). Het accent verschuift daar- mee geleidelijk naar begripsvorming op de basisschool. Voornamelijk op dit domein lig- gen ook de experimentele onderwijspro- gramma's die het door Davydov gewenste proces van begripsvorming tot stand bren- gen. |
Pedagogische Studiën 1986 (63) 445-455 Pedagogische Studiën 445
-ocr page 453-
Een cruciaal element in de leeractiviteit is het ontwikkelen en leren hanteren van leer- modellen. Het modelgebruik als middel voor begripsvorming neemt een belangrijke plaats in in Davydovs theorie, doch pas sinds kort is het onderzoek daarnaar goed op gang ge- komen. In het kader van de leeractiviteit komt voorts ook steeds meer aandacht voor het coöperatieve leren (par. 6). In een laatste paragraaf geven wij een korte evaluatie van deze theorie in relatie tot het onderwijs. Wij zullen hier niet ingaan op de kritieken die van verschillende zijden op de theorie gege- ven zijn (zie daarvoor Van Oers, 1983a; voor uitvoeriger informatie over Davydovs theo- rie verwijzen wij met name naar Haenen & Van Oers, 1983).
2 Het genetisch principe bij Davydov
Davydovs theorie over begripsvorming kan , alleen goed begrepen worden tegen de ach- tergrond van de traditie waarin deze ontwik- keld is: de cultuurhistorische school. Aange- zien deze achtergrond elders uitvoerig besproken wordt (zie o.m. Vos, 1976; Van Parreren & Carpay, 1980; Van Oers, 1983b; Van der Veer, 1985), gaan we hierop niet in. Eén belangrijk uitgangspunt van Davydov moet hier wel speciaal vermeld worden: het genetische principe. In algemene zin zegt dit principe dat we het wezen van dingen en ver- schijnselen pas kennen als we de ontwikke- ling, en vooral ook de ontwikkelingsmoge- lijkheden daarvan kennen (Davydov & Zinéenko, 1981). De consequenties van dit uitgangspunt zien we in Davydovs onderzoek op twee manieren tot uiting komen, nl. in zijn onderzoeksmethode en in zijn begrips- opvatting.
Ten aanzien van onderzoek van het onder- wijs is Davydov van mening dat dit construe- rend van aard moet zijn: wezenlijke kenmer- ken van de cognitieve ontwikkeling komen pas in construerend onderzoek tot uiting. We moeten in het onderzoek niet afwachten wat spontaan tot ontwikkeling komt onder (na- tuurlijke of experimentele) omstandigheden, maar we moeten de ontwikkeling van kinde- ren opzettelijk vooruit proberen te brengen. Davydov (1981, 12) typeert zijn eigen onder- zoek als 'genetisch-construerend'. Wij zou- den dit soort onderzoek kenschetsen als ont- wikkelingsonderzoek. Zijn onderzoeksdoel is niet primair het verwerven van kennis over de onderwijspraktijk, maar een veranderde onderwijspraktijk zelf. Zijn onderzoek speelt zich dan ook niet af in geselecteerde of gereduceerde experimentele settings, maar in reële klassesituaties, die werken met een nieuw experimenteel programma. Relevante kennis over onderwijs(verandering) kan al- leen via die moeizame weg worden verkre- gen. |
Het genetisch principe komt bij Davydov ook tot uiting in zijn begripsopvatting. Da- vydov vertrekt vanuit een zeer strikte opvat- ting over begripsvorming. Begrippen die slechts berusten op het vergelijken van objec- ten, het op basis daarvan klassificeren en be- noemen zijn volgens hem onvolwaardige be- grippen (hoewel het de beste kunnen zijn die we op een gegeven moement kennen). Derge- lijke begrippen categoriseren alleen maar en beschrijven geen ontwikkeling. Ze zijn niet ingebed in een groter theoretisch systeem. Hij noemt ze empirische begrippen. Begrip- pen die wel een theoretische ontwikkeling be- schrijven noemt hij wetenschappelijke (theo- retische)' begrippen.
In het onderwijs verdient het aanbeveling om empirische begrippen zoveel mogelijk te vermijden en aan te sturen op de vorming van wetenschappelijke begrippen. Maar de empirische begripsvorming wordt volgens Davydov (1968, 1983) vaak verabsoluteerd als de enige mogelijke. Zo zien we nog wel dat kinderen getalbegrip moeten ontwikke- len op basis van vergelijking van verschillen- de verzamelingen van objecten. Het is de be- doeling dat de kinderen daarbij leren om be- paalde hoeveelheden (bloemetjes, hondjes, vaasjes etc.) consequent te verbinden met een bepaald telwoord. Op deze manier leren de kinderen de telwoorden correct gebruiken, maar ontwikkelen geen %tiz\begrip, waar- mee ze samenhangen tussen grootheden kun- nen doorzien. Dit 'begrip' geeft de kinderen geen inzicht in relaties tussen getallen, maar remt juist het afleiden van conclusies, het opereren met getallen, en het reflecteren over eigen rekenkundig handelen. In vele ge- vallen worden grammaticale begrippen, zo- als woordsoorten, ook gevormd op basis van de vergelijkingen die de leerling tussen ver- schillende soorten woorden kan (moet) uit- voeren. Zo bestaat de kans dat een kind lid- |
Pedagogische Studiën 446 .
-ocr page 454-
woorden voor zichzelf gaat definiëren als 'korte woordjes', met alle foutenrisico's van- dien. Uit vrijwel alle schoolvakken zijn voor- beelden te halen van begripsvorming die ge- baseerd is op vergelijking door de leerling van objecten en verschijnselen, en dus van empirische begrippen die slechts klassificeren op basis van oppervlakkige kenmerken. Keer op keer fulmineert Davydov tegen het aan- schouwelijkheidsprincipe in het onderwijs, dat voorschrijft dat begripsvorming moet be- ginnen bij vergelijking van aanschouwelijke, concreet (tastbaar) gegeven objecten. De abstractietheorie waarop deze opvatting be- rust, wordt door Davydov resoluut afgewe- zen (zie Van der Veer, 1983).
Het onderwijs zou er echter naar moeten streven, aldus Davydov, leerlingen in te lei- den in theoretische stelsels van begrippen waarin de relaties tussen objecten en ver- schijnselen zijn vastgelegd, en waarmee leer- lingen afleidingen kunnen maken en inzicht krijgen in de ontwikkeling van kennis. Der- gelijke begrippen vormen krachtige oriënte- ringsmiddelen voor het handelen, aangezien ze algemene, bewust te hanteren hande- Wngsmethoden opleveren. Het hanteren van wetenschappelijke begrippen leidt volgens Davydov (1983, 12) tot de bewuste en gene- raliserende oriëntatie en reflectie op het eigen handelen en de daarbij horende handelings- voorwaarden. Juist door deze orëntatie en reflectie ontstaat 'kennis-met-kwaliteit'.
Davydovs benadering van de begripsvorming en het onderzoek daarnaar wijken dus sterk af van westerse benaderingen (bijv. die van Klausmeier c.s.), waarin een sterke nadruk ligt op het realiseren van een methodologisch ideaal design. Daarnaast heeft Davydov een andere opvatting over evaluatie van experi- mentele onderwijsprogramma's. Weten- schap heeft altijd te maken met theorie-in- ontwikkeling. Op basis van meetgegevens en geavanceerde statistische analyses kunnen daarom geen definitieve oordelen gevormd worden over de houdbaarheid van een theo- rie. Hooguit wijzen meetgegevens aan waar de theorie bijgesteld moet worden. Evaluatie van een theorie is volgens Davydov vooral een kwestie van theoretisch onderzoek (waarbinnen empirische gegevens slechts één factor zijn). Dat wil uiteraard niet zeggen dat Davydov c.s. de empirische vaststelling van onderwijsresuhaten afwijst. Het heeft wel tot gevolg dat deze empirische evaluatie wat minder op de voorgrond treedt dan in de ver- slaggeving van westers onderwijsonderzoek gebruikelijk is. |
Via zijn eigen onderzoek en daarop geba- seerde theorievorming wil Davydov bijdra- gen aan de realisatie van het ideaal van het ontwikkelend onderwijs. Dat betekent voor Davydov: onderwijs dat bijdraagt aan de cognitieve ontwikkeling door via de leeracti- viteit van het kind zelf de ontwikkeling van het wetenschappelijk-theoretisch denken te bevorderen.
3 Leeractiviteit
Wetenschappelijke begrippen worden ge- vormd in een bewuste, op modelvorming ge- richte activiteit. Deze begrippen zijn dan ook constructies die door het subject zelf (vaak samen met leerkracht) worden afgeleid uit beschikbare systematische kennis. Een der- gelijke produktieve activiteit wordt wel leer- activiteit genoemd. In een recente publikatie is de leeractiviteit door Davydov (1983) ver- geleken met de door Marx beschreven con- ceptie van de 'vrije arbeid'. In de vrije arbeid staat de creatieve produktie door het indivi- du centraal, maar deze arbeid moet ook ge- kenmerkt worden door het feit dat het indivi- du gebruik maakt van de (wetenschappelij- ke) verworvenheden van de cultuur. Derge- lijke arbeid is pas mogelijk door intensieve communicatie met tijdgenoten en vooraf- gaande generaties (Davydov noemt die com- municatievorm 'polyloog'). Voor het onder- wijs betekent dit een pleidooi voor bewuste leervormen waarin de reflectie op methoden (eigen en die van vroegere generaties) en coö- peratie een centrale plaats innemen. Davy- dov wijst in genoemde publikatie leervormen af, waarbij leerlingen inzichtloos bepaalde gedragsvormen moeten adopteren. Dit leren berust niet op leeractiviteit, maar is slechts dressuur waarin de mens als een soort na- tuurkracht in banen geleid wordt.
Leeractiviteit in het onderwijs is echter pas onder bepaalde ontwikkelingspsychologische voorwaarden mogelijk. Niet op elk niveau van de cognitieve ontwikkeling is een leerling in staat zichzelf leertaken te stellen en leer- handelingen zelfstandig uit te voeren. Het |
Pedagogische Studiën 1986 (63) 447-481 Pedagogische Studiën 479
-ocr page 455-
'leren leren' moet gezien worden als een ont- wikkelingsproces op langere termijn (Davy- dov, 1981, 89). In navolging van El'konins (1972) ontwikkelingstheorie stelt Davydov, dat de eigenlijke leeractiviteit pas mogelijk is wanneer het motief tot leren een bewuste vorm heeft aangenomen, d.w.z. als het kind vanuit een eigen interesse wil weten en leren. De ontwikkeling van het leermotief begint in een periode die aan de eigenlijke leeractiviteit voorafgaat en waarin het spel voor het kind de leidende activiteit is. Binnen het spel stuit het kind op tegenstrijdigheden tussen zijn be- hoeften en zijn mogelijkheden. Het kind wil op zeker moment binnen het spel als het ware méér dan het met zijn mogelijkheden zelf kan volbrengen. De concreet-praktische oriënteringsvorm die het spel kenmerkt vol- doet dan niet meer binnen het rollenspel dat het kind wil uitvoeren. Uit deze discrepantie tussen willen en kunnen ontstaat aldus Davy- dov het aparte leermotief (vgl. ook Hakka- rainen, 1985). Dat wil uiteraard niet zeggen, dat het kind vóór die tijd niet leert. In het spel leert het kind ongetwijfeld zeer veel, maar dit leren is ondergeschikt aan het spel- motief, heeft daardoor een wat andere vorm en andere produkten (in elk geval leidt dit le- ren niet tot wetenschappelijke begrippen).
Onderwijskundig werpt zich nu de vraag op hoe we het onderwijs in de klas moeten orga- niseren om de totstandkoming en stimulering van de leeractiviteit zowel voor leerkracht als leerling mogelijk te maken. Volgens Davy- dov vereist dit op de eerste plaats een bepaal- de logische analyse van de leerstof om de leerinhouden en hun ordening op het spoor te komen. Vervolgens is een psychologische analyse vereist waarin bepaald wordt op wel- ke wijze leerlingen geïntroduceerd moeten worden in het aldus gerepresenteerde leerge- bied.
4 Logische en psychologische analyse
De vraag naar de inhoud en voorwaarden van de leeractiviteit is primair een vraag naar de wetenschappelijke kennis die de leerling zich eigen moet maken. Pas daarna zijn de vragen te beantwoorden naar de wijze waar- op leerlingen zich die leerinhouden eigen moeten maken en onder welke omstandighe- den dat moet gebeuren. |
Het onderwijs is volgens Davydov de aan- gewezen plaats om kinderen kennis, inzich- ten en vaardigheden te laten verwerven van een hoge kwaliteit. Het gaat daarbij dus om de overdracht van kennis, inzichten en vaar- digheden die in de loop van de geschiedenis hun maatschappelijke en wetenschappelijke waarde bewezen hebben. Davydov gaat de leerinhouden dan ook met name binnen de wetenschappen zoeken. Er is echter een transformatie van de wetenschappelijke in- houden nodig om deze toegankelijk te ma- ken voor leerlingen. We moeten leerlingen in elk geval niet, aldus Davydov, via een proce- dure van zelf ontdekken kennis laten verwer- ven. Dit leidt namelijk in de meeste gevallen tot een veelheid van ondoelmatige, chaoti- sche activiteiten en subjectieve, toevallige leerresultaten, doordat de leerlingen zich nog niet adequaat kunnen oriënteren. Het onder- zoeksaspect van de wetenschap is voor kin- deren op school niet overdraagbaar te maken voordat zij eerst inhoudelijk goed zijn inge- leid in het betreffende vakgebied. Als kinde- ren in het onderwijs onderzoekend bezig zijn (en dat is in het kader van de leeractiviteit wel wezenlijk, zoals we nog zullen zien), dan berust dat op didactisch-psychologische overwegingen - zoals activering en motive- ring van leerlingen in het leerproces - en niet op basis van het onderzoeksaspect van de wetenschap. Voor het onderwijs is de weten- schap primair van belang als representatie (Darstellung, zie Davydov, 1972, 368) van de moderne wetenschappelijke inzichten. Eerst daarna is efficiënte, doelgerichte onder- zoeksactiviteit mogelijk.
Echter, ten behoeve van het onderwijs moet deze representatie van de .wetenschap- pelijke inhouden aan bepaalde criteria ge- bonden worden. De wetenschap zelf kan haar inhouden op tal van wijzen beschrijven, maar deze beschrijvingen zijn vaak formeel, gebaseerd op relaties die de betreffende we- tenschapper op dat ogenblik nodig heeft. Voor het onderwijs echter moeten we de we- tenschappelijke inhouden proberen weer te geven als een ontwikkelend systeem vanuit één basisbeginsel. Dat wil zeggen: de weten- schappelijke inhouden moeten tot leerinhou- den gemaakt worden door ze zo te beschrij- ven, dat alle onderdelen daarin afgeleid kun- nen worden uit een eerder gegeven weten- |
Pedagogische Studiën 448 .
-ocr page 456-
schappelijk begrip. Er moet sprake zijn van een continue ontwikkeling van de leerstofon- derdelen uit elkaar. Deze transformatie van wetenschappelijke inhouden naar leerinhou- den noemt Davydov de logische analyse. De twee vaste problemen daarin zijn: het vinden van het beginpunt van dit ontwikkelingspro- ces ('de basale genetische relatie', ofwel de kiem), van waaruit het vakgebied als een continue ontwikkeling kan worden voor- gesteld, en het ordenen van de leerinhouden vanuit deze kiem.
Het uitvoeren van een logische analyse is een buitengewoon ingewikkelde bezigheid. Davydovs ideeën over de representatie van de wiskunde zijn in dit geval paradigmatisch. Volgens Davydov is de wiskunde te beschrij- ven als één systematisch samenhangend ge- heel op basis van een aantal zeer fundamen- tele wiskundige structuren waaruit naar zijn idee de wiskunde verder continu kan worden afgeleid^. Davydov en zijn medewerkers heb- ben zich vooral bezig gehouden met de uit- werking van een leerplan ter ontwikkeling van het algebraïsche denken (vgl. Ho Ngok Daj, 1976). Een fundamenteel leermodel is hier dat van de gelijkheidsrelatie. De leerlin- gen leren deze relatie te hanteren door deze adequaat te leggen, te transformeren in een ongelijkheid en vervolgens situaties van (on)gelijkheid in symbolen vast te leggen. Een belangrijk moment in dat ontwikke- lingsproces is vooral de ontwikkeling van het inzicht dat (on)gelijkheid zich in verschillen- de vormen kan voordoen: (on)gelijkheid waarbij gelet wordt op het verschil (A = B -x) of een waarbij gelet wordt op de ver- houding (A = xB). Als vervolg op de ver- houdingsrelatie wordt het fundamentele mo- del voor het getalbegrip ontwikkeld: een ge- tal als verhouding tussen hoeveelheden en meeteenheid (zie Van Parreren & Nelissen, 1977, voor verdere bijzonderheden)'.
Een elegant en veelbesproken model dat een basale genetische relatie poogt te be- schrijven voor een heel leergebied is naar vo- ren gekomen uit het onderzoek op het gebied van het moedertaalonderwijs van Ajdarova (zie o.m. Ajdarova e.a., 1979; vgl. ook Bol, 1984). Dit model, dat ook voortkomt uit een logische analyse met het doel om een leerge- bied als een continue ontwikkeling van leerstof te representeren, komt in par. 5 nog ter sprake. In veel gevallen lukt het echter nog niet om zo'n basale genetische relatie te vinden die deze mogelijkheid in zich heeft. Voorlopig moet men zich nog tevreden stel- len met een aantal minder rijke modellen die gedeelten van de leerstof genetisch kunnen representeren. |
De bedoeling van de psychologische analy- se is vervolgens vooral het beschrijven van de handelingen waarop de leeractiviteit van de leerlingen moet berusten en het ontwerpen van adequate instructies die de leerlingen tot de betreffende handelingen moeten brengen. Davydov vertrekt daarbij vanuit de gedachte dat de leerhandelingen een zinvol onderdeel moeten zijn van de leeractiviteit van leerlin- gen. Leerlingen moeten nooit rechtstreeks geïnstrueerd worden om gespecificeerde han- delingen te verrichten, maar de gewenste handelingen moeten door de leerlingen zelf - uiteraard in samenwerking met de leerkracht - gekozen en ingezet worden om een bepaald doel te bereiken (bijv. een probleem oplos- sen). Leerhandelingen mogen dus nooit doel op zichzelf worden in het leerproces, maar moeten middel zijn om een doel te bereiken (Davydov, 1983). In de meeste gevallen is dit doel gegeven in de vorm van een op te lossen probleem. In de psychologische analyse moet gezocht worden naar probleemformulerin- gen of opdrachten die de leerlingen aanzetten tot die handelingen die het gewenste leerre- sultaat opleveren. De opgedragen taken moeten namelijk van dien aard zijn, dat ze alleen op te lossen zijn als de leerling de ge- wenste handelingen uitvoert. Ook voor de modellen die de logische analyse heeft opge- leverd, geldt dat ze nooit zomaar aan de leer- lingen mogen worden aangereikt. Ook deze moeten tijdens het leren oplossen van een be- paald probleem stap voor stap, samen met de docent, worden ontwikkeld door de leerlin- gen, zodat zij zelf de betekenis van dat model ontwikkelen in het kader van het gestelde probleem (taak). Op deze wijze ontstaat een zo volledig mogelijke oriënteringsbasis die het de leerlingen mogelijk maakt om alle problemen van datzelfde type in het vervolg zelfstandig en succesvol aan te pakken. In het kader van de psychologische analyse moet worden nagedacht over de wijze waar- op deze oriënteringsfase moet worden inge- richt.
We stuiten thans op een nog weinig ont- wikkeld onderdeel binnen Davydovs theorie- |
Pedagogische Studiën 1986 (63) 449-481 Pedagogische Studiën 479
-ocr page 457-
vorming. De theorie geeft nog weinig aanwij- zingen voor het ontwerpen van geschikte probleemstellingen en voor de vormgeving van de samenwerking tussen leerkracht en leerling. Aan wat voor eisen moet die inter- actie voldoen? Hoe kan een leerkracht er zorg voor dragen, dat hij of zij de leerlingen tijdens het proces van modelvorming bege- leidt zonder dat model toch 'weg te geven'? Davydov was zich bewust van dit psychologi- sche hiaat in zijn theorie, want in 1972 (340) verzuchtte hij nog dat 'de methodes, waar- mee deze psychologische analyse van de ob- jectieve handelingsstructuur van de inhou- den moet worden uitgewerkt, ... tot dusverre nog weinig (zijn) uitgewerkt'. Deze situatie had tot gevolg dat Davydov het ons inziens gerechtvaardigde verwijt kreeg dat hij de psychologische processen bij het leren onder- geschikt maakte aan de logische ordening van de leerstof. De leerstofstructuur telde bij hem zwaarder dan de handelingsstructuur (Van Oers, 1983a, 154). Ruim tien jaar later kunnen we constateren dat de school van Da- vydov in dit opzicht duidelijk vooruitgang heeft geboekt door de verdere ontwikkeling van het concept van de leeractiviteit (zie vooral Davydov, 1981, 1986).
5 Leermodellen en het systeem van leerhan- delingen
Leeractiviteit is een vorm van kennisverwer- ving die leidt tot wetenschappelijk denken via de opeenvolging van bepaalde leerhande- lingen. Centraal in deze sequentie van leer- handelingen staat het construeren en leren hanteren van modellen". Juist deze modellen fungeren als het specifieke middel voor de vorming van wetenschappelijke begrippen. Davydov (1981, 136) beschouwt het hande- len aan modellen dan ook als hét wezenlijke verschil tussen een theoretische (wetenschap- pelijke) versus empirische houding tegenover de werkelijkheid.
De term model wordt in de wetenschap in allerlei betekenissen gebruikt en Davydov (t.a.p.) constateert dat deze term een mode- verschijnsel is geworden. De modellen die hijzelf gebruikt, typeert hij als leermodellen. Fridman (1982, 114) omschrijft leermodellen als speciaal geconstrueerde en voor leerlin- gen bevattelijke hulpmiddelen, die het leren oplossen van een bepaald soort opgaven on- dersteunen en die het handelingsverloop van het oplossingsproces sturen. Uit deze om- schrijving blijkt dat de keuze en constructie van een leermodel niet alleen logisch, maar vooral ook psychologisch-didaktisch van aard zijn. |
Leermodellen ontlenen hun didactische functie bij de begripsvorming aan de volgen- de psychologische kenmerken (Davydov, 1981, 142 e.V.):
1. leermodellen fungeren als tekens die nieu- we mogelijkheden creëren voor het men- selijk functioneren. Davydov verwijst hier naar Vygotskij, die stelde dat tekens, net als werktuigen, ervoor zorgen dat de activiteit van mensen gemedieerd is, d.w.z. via middelen verloopt. Tekens structureren het handelen en geven het gedrag zijn cultuurhistorisch ontwikkelde vorm;
2. leermodellen leiden tot bepaalde voorstel- lingen, ze zorgen dat een bepaalde relatie die eigen is aan een systeem van objecten, op een aanschouwelijke wijze wordt gere- presenteerd;
3. leermodellen spelen een operationele rol, omdat ze de elementen vormen waarop leerlingen zich moeten oriënteren tijdens het handelingsverloop. Leermodellen stu- ren het handelen van leerlingen;
4. leermodellen hebben een heuristische functie: ze reiken de leerlingen ideeën en mogelijkheden aan, waar ze niet of nau- welijks op zouden komen door alleen maar aan concrete objecten te handelen.
Deze kenmerken van leermodellen wijzen er op dat het hier gaat om cultuur-bepaalde middelen die leerlingen niet op eigen kracht kunnen ontdekken. Tijdens de logisch- psychologische analyse wordt door onder- wijswetenschappers het noodzakelijke en langdurige voorwerk verricht om de relatie van een systeem, het model en het bijbeho- rende wetenschappelijke begrip te achterha- len. De overdracht aan leerlingen vindt ver- volgens plaats in onderwijs dat speciaal voor dit doel geconstrueerd is.
Leermodellen worden stap voor stap via een systeem van leerhandelingen aan leerlin- gen overgedragen (Davydov, 1981, 80-99). De opbouw daarbij is als volgt. De leeractivi- teit wordt bij de leerlingen op gang gebracht |
Pedagogische Studiën 450 .
-ocr page 458-
door de confrontatie met een goed gekozen leertaak. Via deze leertaak transformeren en analyseren de leerlingen een aantal concrete objecten of situaties en stuiten daarbij op de relatie die achter het systeem van deze objec- ten schuilgaat. Deze eerste leerhandeling noemt Davydov transformatie. Wanneer bij- voorbeeld bij basisschoolleerlingen de ont- wikkeling van het getalbegrip aan de orde is, wordt hen gevraagd om in twee flinke bak- ken van ongelijke vorm dezelfde hoeveelheid water te doen. Het oplossen van deze leer- taak wijst de leerlingen de weg naar het kie- zen van een maat (Davydov, 1980). Wanneer het gaat om de ontwikkeling van een theore- tisch houding tegenover taal en communica- tie krijgen de kinderen als leertaak de op- dracht om elkaar iets duidelijk te maken zon- der te spreken of te schrijven (zie ook Nelis- sen en Vuurmans, 1983, deel 4; Bol, 1984). De analyse van de situaties die hierbij ont- staan, leidt tot het communicatiemodel (Fi- guur 1). Het weergeven van de gevonden re- latie in een materiële, grafische of symboli- sche vorm duidt Davydov aan als modelvor- ming (de tweede leerhandeling).
Figuur 1 Het leermodel van de communicatie tussen zender en ontvanger. De cirkel stelt de boodschap voor met een bepaalde vorm (de rechthoek) en betekenis (de pijl).
Lompscher (1985, 30; figuur 2) laat leer- lingen veranderingsprocessen analyseren en dit leidt tot een leermodel, waarin de essentie van dit soort processen tot uitdrukking wordt gebracht. Zo'n leermodel kan dan weer verder worden gedifferentieerd in mo- dellen voor bijvoorbeeld biologische en fysi- sche processen.
Volgens Davydov (1982, 23) moeten leermo- dellen aan twee voorwaarden voldoen. Ze moeten enerzijds de algemene relatie van een systeem van objecten vastleggen en ander- zijds het verdere onderzoek van deze relatie mogelijk maken. Wanneer bijvoorbeeld de |
Process of nature |
conditions |
|
.'fhcts |
Figuur 2 Het leermodel voor verande- ringsprocessen (Lompscher, 1985)
essentie van het getalbegrip is uitgedrukt in het leermodel A/b = N, kunnen de leerlingen vervolgens ontdekken dat deze relatie, af- hankelijk van de gekozen maat b, elk wille- keurig getal N kan opleveren. Dit noemt Da- vydov de transformatie van het model (de derde leerhandeling). De betreffende relatie is aan de getallen zelf niet af te lezen, maar verschuilt zich achter hun verschijningsvor- men als cijfer of telrij. In het model, aldus Davydov, is deze relatie in 'zuivere' vorm weergegeven. Deze relatie en het bijbehoren- de wetenschappelijke begrip zijn in eerste in- stantie nog abstract, eenzijdig en onontwik- keld. Door de concrete objecten als de bij- zondere verschijningsvormen van deze rela- tie op te vatten, concretiseert het weten- schappelijke begrip zich. Dit is de vierde leer- handeling van afleiden en construeren. Vol- gens Davydov ontwikkelen wetenschappelij- ke begrippen zich op basis van abstracte, eenzijdige kennis (modellen) tot mentaal- concrete kennis.
Nadat het model als representatie van de theoretische structuur stapsgewijs door de leerlingen is eigen gemaakt, gaat het funge- ren als middel om hun activiteit te structure- ren. De leerlingen kunnen dan ook de uitvoe- ring van de afzonderlijke leerhandelingen controleren (vijfde leerhandeling), o.a. door terugkoppeling naar de gegevens en de eisen van de leertaak. Ten slotte vindt er een evalu- atie (zesde leerhandeling) plaats, die leidt tot een waardering van de gevonden oplos- singsmethode, het model en het ontwikkelde begrip. Deze waardering wordt verleend in het licht van beschikbare wetenschappelijke inzichten en persoonlijke motieven.
Dit systeem van zes opeenvolgende leer- handelingen geeft niet in detail aan welke specifieke leerhandelingen in een bepaald ge- val nodig zijn of wat er gedaan moet worden |
Pedagogische Studiën 1986 (63) 451-481 Pedagogische Studiën 479
-ocr page 459-
om leerlingen tot die leerhandelingen aan te zetten. Het systeem heeft een heuristische functie binnen de psychologische analyse van de leerstof en geeft in grote lijnen weer hoe Davydov het proces van begripsvorming in onderwijsleersituaties concretiseert.
6 Coöperatief leren
Een recente ontwikkeling in de school van Davydov is het onderzoek naar het coöpera- tieve leren. Omdat deze problematiek ook in Nederland de laatste jaren vanuit verschillen- de invalshoeken is onderzocht (vgl. Kanse- laar & Van der Linden, 1983; Terwei, 1984; Vedder, 1985), geven we aan hoe coöperatie wordt aangepakt vanuit het concept leeracti- viteit. Cukerman (1983) heeft nagegaan wel- ke de rol van de leerkracht moet zijn en hoe de coöperatie moet verlopen. Met leerlingen uit de onderbouw van de basisschool onder- zocht zij op welke wijze het leren oplossen van spellingsproblemen het best kon worden aangepakt. Zij onderscheidde daarbij twee condities. In de ene conditie werden de leer- lingdiscussies centraal door de leerkracht ge- leid en werden de leerlingen vragenderwijs tot het gewenste theöïetische model ge- bracht. De leerkracht deelde beurten uit ('Hoe zou jij het aanpakken?'), lokte discus- sies uit ('Ben jij het daarmee eens?'), verge- leek antwoorden, gaf hints etc. In het klasse- gesprek werd zo het model ontwikkeld. In de andere conditie werden leerlingen tot discus- sie in kleine groepjes aangezet over een alge- mene oplossingsmethode voor spellingspro- blemen. Voorafgaand aan de discussie was deze algemene methode aangereikt door de leerkracht. De leerkracht nam niet direct aan de discussies deel. |
Cukerman heeft het onderzoek in verschil- lende varianten uitgevoerd (met parallelklas- sen en in laboratorium, waarbij de groeps- grootte voor beide condities gelijk werd ge- houden). De onderzoeksresultaten geven steeds hetzelfde beeld te zien: de prestaties van de leerlingen in beide condities zijn iden- tiek waar het gaat om verwante controle- opgaven (opgaven waarbij weinig wendbaar- heid van de handelingen vereist was), maar geven significante (p<0.05) verschillen te zien bij het oplossen van nieuwe problemen en transferopgaven. Cukerman (o.e., 41) concludeert in dat verband: '(...) de meest volwaardige communicatie met een volwas- sene is een onvoldoende voorwaarde voor psychische ontwikkeling en onderwijs'. De rol van de volwassene in het interiorisatie- proces is essentieel om de volwaardigheid van het theoretische model te waarborgen, maar 'de coöperatie tussen leerlingen is de verbindende schakel tussen de beginfase waarin de leerling samen met de volwassene handelt en de eindfase waarin de leerling vol- ledig zelfstandig werkt' (t.a.p.). Samenwer- king tussen leerlingen activeert het denkpro- ces, stimuleert reflectie en het zoeken naar nieuwe (problematische) aspecten van de ver- worven kennis en is als zodanig een belang- rijke factor in (de ontwikkeling van) de leer- activheit.
Een belangrijk gegeven daarin is ook door Rubcov (1938) naar voren gebracht. Hij vond dat de kwaliteit van de ontwikkelde be- grippen samenhangt met de mate waarin af- zonderlijke leerlingen achteraf in staat zijn om de methode van de coöperatieve activiteit aan te geven. In de coöperatieve leeractiviteit zou daar dan ook speciaal op gelet moeten worden. De mogelijkheid om dit opzettelijk te realiseren bij leerlingen draagt bij tot de bewustheid van het leerresultaat en is daar- om wezenlijk voor de ontwikkeling van we- tenschappelijke begrippen. De vertaling van dit soort gegevens naar effectieve onder- wijsprocedures vormt momenteel een be- langrijk onderzoeksonderwerp.
7 Beknopte evaluatie
Davydov (1986, 167) geeft aan dat het reali- seren van ontwikkelend onderwijs niet een- voudig is. Het vereist vooral experimenteer- scholen die speciaal met dit doel zijn opgezet en waaraan een interdisciplinair team van leerkrachten, begeleiders en onderzoekers verbonden is. Hoewel Davydov het onder- zoeksproject samen met El'konin in 1959 op grotere schaal in gang zette, staat het volgens hem feitelijk nog in de kinderschoenen. Het bestaan van ontwikkelend onderwijs is aan- getoond, maar het vereist nog veel onder- zoek om dit overtuigend vanuit een psycho- logische theorie te onderbouwen (o.e., 198). Het is onmiskenbaar dat Davydov c.s. er in geslaagd is om leerlingen tot vormen van we- |
Pedagogische Studiën 452 .
-ocr page 460-
tenschappelijk denken te brengen die tot dan toe vaak voor onmogelijk werden gehouden voor kinderen van de betreffende leeftijd. De onderzoekingen worden echter vaak op een beschrijvende manier geëvalueerd en verto- nen niet de sterk kwantificerende analyses die we vanuit westerse normen meestal ver- wachten. De resultaten van effectonderzoek (zie voor een overzicht o.e., 197-210) worden doorgaans alleen uitgedrukt in percentages van het aantal leerlingen dat na experimen- teel versus traditioneel onderwijs in staat blijkt tot bepaalde vormen van wetenschap- pelijk denken zoals plannen, reflecteren en analyseren.
In de regel wordt er positief geoordeeld over het effect van de onderwijsprogram- ma's die op basis van Davydovs ideeën zijn opgezet. Op het gebied van het reken- wiskunde-onderwijs heeft Ho Ngok Daj (1976) laten zien dat de leerlingen uit het Davydov-programma, waarin de nadruk sterk lag op het leren opereren met groothe- den, het weergeven van operaties in relaties, het onderzoeken van eigenschappen van rela- ties e.d., gemakkelijk met andere talstelsels konden omgaan en in relatie daarmee ook nieuwe vragen (transfer) konden beantwoor- den. Er kon bij die leerlingen zeker enig in- zicht in talstelsels worden geconstateerd. Van pure dril op bepaalde prestaties was beslist geen sprake. Een uitvoeriger bespre- king van deze onderzoeksresultaten, inclu- sief cijfermateriaal en voorbeelden van opga- ven vindt men in Van Oers (1983a, 130-132). In een recente, ook in het Engels vertaalde, evaluatie van haar programma voor het moe- dertaalonderwijs komt ook Ajdarova (1982) tot soortgelijke positieve bevindingen. De onderdelen van haar programma voor de ba- sisschool worden steevast door' 70-90% van de leerlingen op theoretisch niveau beheerst.
Aan de andere kant is er in de Sovjetunie ook kritiek gegeven op de programma's en op Davydovs theorie (zie o.m. Van Oers, 1983a). Enerzijds heeft dit geleid tot ver- scherpte formuleringen van de kern van Da- vydovs theorie. Davydovs aandacht heeft zich verlegd van de problematiek van het em- pirisch versus het theoretisch denken naar een beschrijving van het wetenschappelijk denken in termen van leeractiviteit en het ge- bruik van theoretische modellen. In hoeverre alle aangevoerde bezwaren daarmee zijn on- dervangen kan in het kader van deze bespre- king niet verder worden geanalyseerd. An- derzijds heeft genoemde kritiek ook geleid tot een versterking van het onderzoek naar deelaspecten van de theorie in de afgelopen jaren. Met name het onderzoek naar reflectie (o.a. Zak) en coöperatie in het kader van de leeractiviteit (o.a. Cukerman) moet in dit verband genoemd worden. |
Beoordelen we Davydovs onderzoek in het licht van de bedoelingen die hij daar oor- spronkelijk mee had, nl. het aantonen van de cognitieve reserves van leerlingen, dan kan gezegd worden dat het werk van Davydov ze- ker heeft bijgedragen aan ons inzicht in de cognitieve mogelijkheden van kinderen en aan de onderbouwing van het pedagogisch optimisme van de cuhuurhistorische school. Kinderen blijken al vrij jong in staat te zijn tot wetenschappelijk denken. Of dit voor alle leergebieden zo moet worden aangepakt, zo- als Davydov dat aangeeft, is nog niet duide- lijk; met betrekking tot de didactische hante- ring van deze theorie in de klas moet zeker nog het nodige (kritische) onderzoek worden uitgevoerd. Dit onderzoek is op vele plaatsen gaande (zie o.a. Lompscher, 1985; En- geström & Hedegaard, 1985). Ook Neder- lands onderzoek zoals dat van Wolters (1978, 1984), Brouwer (1981), en Nelissen (1983) kan daaraan een bijdrage leveren. Voor het leergebied Oriëntatie op de Natuur wordt door de Vakgroep Onderwijskunde van de Vrije Universiteit samen met vakdi- dactici in het kader van een VBaO- ontwikkelingsonderzoek, onderzoek gedaan naar de ontwikkeling van wetenschappelijke begrippen bij leerlingen.
Het is niet uitgesloten, dat Davydovs theo- rie op basis van dergelijke onderzoekingen op een aantal punten moet worden bij- gesteld. De ontwikkelbaarheid van het kin- derlijk denken door onderwijs blijft daarbij echter onverlet, evenals het belang van de ontwikkeling van het wetenschappelijk den- ken. Voor onderwijs en onderzoek bewijst Davydovs theorie haar diensten nog steeds, zowel in de Sovjetunie als elders. Alleen daarom al blijft het een belangrijke theorie.
(Dit artikel is het derde in de serie over 'onderwijs en het leren van begrippen', zoals aangekondigd in Pedagogische Studiën, november 1984, p. 429-430.) |
Pedagogische Studiën 1986 (63) 453-481 Pedagogische Studiën 479
-ocr page 461-
Noten
1. Davydov gebruikt het begrippenpaar empiri- sche versus theoretische begrippen. Theoreti- sche begrippen noemt hij ook wel wetenschappelijk-theoretische of wetenschap- pelijke begrippen. Wij kiezen in dit artikel voor de aanduiding wetenschappelijke begrip- pen om de connotaties die de term 'theore- tisch' oproept te vermijden. Bovendien valt de betekenis van de termen 'wetenschappelijk' en 'theoretisch' praktisch samen, gezien vanuit de kentheorie die Davydov aanhangt (de dialectisch-materialistische kentheorie).
2. Overigens is dit idee van Davydov zeer omstre- den (zie o.a. Freudenthal, 1979).
3. Vanuit de vakdidaktiek wordt deze benadering van het getalbegrip betwist (zie o.a. Treffers, 1985). Davydovs psychologisch-didactische theorie is hiermee overigens niet ontkracht. Wel blijkt dat voor een toepassing van de theo- rie in het onderwijs een zorgvuldige vakdidac- tische analyse van de leerstof onmisbaar is. Hetgeen Davydov beaamt.
4. De groeiende aandacht voor modellen in het onderwijsleerproces zien we overigens ook in de Westerse literatuur. Zie o.a. Gentner & Ste- vens, 1983. De vergelijking van deze ontwikke- ling met die in de Sovjetunie is hier echter niet mogelijk.
5. Bij Russischtalige publikaties is naast de vind- plaats alleen de vertaling van de titel tussen haakjes opgenomen.
Literatuur^
Ajdarova, L. I., L. A. Gorskaja & G. A. Cuker- man. Eersteklassers onderzoeken hun moeder- taal. Pedagogische Studiën, 1979, 56, 25-36.
Ajdarova, L. I., Child development and educati- on. Moskou: Progress, 1982.
Bol, E., Zelfstandig handelen. In: B. Joyce & M. Weil (red.). Strategieën voor onderwijzen. Apeldoorn: Van Walraven, 1984.
Bol, E., J. Haenen & M.A. Wolters (Eds.), Educa- tion for cognitive development. Proceedings of the third international symposium on activity theory. Den Haag: SVO/Selecta Reeks, 1985.
Brouwer, N., Maatschappijleer met een bord en een krijtje. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam, 1981.
Cukerman, G. A., (Coöperatie tijdens het leren van de jongste basisschoolleerlingen). In: Davy- dov, 1983.
Davydov, V. V., (De relatie tussen abstracte en concrete kennis in het onderwijs). Voprosy Psy- chologii, 1968, 6, 34-50. Vertaling in: Haenen & Van Oers, 1983. |
Davydov, V. V., (Generalisatievormen in het on- derwijs). Moskou: Pedagogika, 1972.
Davydov, V. V., (Dawydov, W. W.), Arten der Verallgemeinerung im Unterricht. Berlin: Volk und Wissen, 1977a.
Davydov, V. V., De introductie van het begrip grootheid in de eerste klas van de basisschool (een experimenteel onderzoek). In: Van Parre- ren & Nelissen, 1977b.
Davydov, V. V., Inhahe und Strukturen der Lern- tätigkeit bei Schülern. Pädagogik, Beiheft 4,
1980, 35, 1-7.
Davydov (1981), zie: Davydov & Vardanjan, 1981.
Davydov, V. V., Inhalt und Struktur der Lerntä- tigkeit. In: Davydov et al., 1982.
Davydov, V. V., (Historische voorwaarde voorde leeractiviteit). In: Davydov, 1983.
Davydov, V. V. (red.), (De psychische ontwikke- ling van leerlingen in de leeractiviteit). Moskou: A. P. N.. 1983.
Davydov, V. V., (Problemen van ontwikkelend onderwijs). Moskou: Pedagogika, 1986.
Davydov, V. V. (Dawydow, W. W.), J. Lomp- scher & A. K. Markowa (Hrsg.), Ausbildung der Lerntätigkeit bei Schülern. Berlin: Volk und Wissen, 1982.
Davydov, V. V. & A. U. Vardanjan, (Leeractivi- teit en modelvorming). Jerevan: Izd-vo Lujs,
1981.
Davydov, V. V. & V. P. ZinCenko, The principle of development in psychology. Soviel Psycholo- gy, 1981, 20, 22-46.
El'konin, D. B., Toward the problem of stages in the mental development of the child. In: M. Co- Ie (Ed.), Soviel Developmenlal Psychology. New York: Sharpe, 1972.
Elshout-Mohr, M. M. van Daalen-Kaptijns, Het leren van begrippen, in het bijzonder in het eerste stadium van het hoger onderwijs. Peda- gogische Studiën, 1985, 62, 459-470.
Engeström, Y. & M. Hedegaard, Teaching theore- tical thinking in elementary school: the use of models in history and biology. In: Bol et al., 1985.
Freudenthal, H., Structuur van de'wiskunde en wiskundige structuren: een onderwijskundige analyse. Pedagogische Studiën, 1979, 56, 51-61.
Fridman, L. M., Modellierung in der Lernlätig- keil. In: Davydov et al., 1982.
Gentner, D. & A. L. Stevens (Eds.), Mental mo- dels. Hilldale, N. J.: Lawrence Erlbaum, 1983.
Haenen, J. & B. van Oers (red.). Begrippen in het onderwijs. De theorie van Davydov. Amster- dam: Pegasus. 1983.
Hakkarainen, P., Learning motivalion and in- structional Intervention. In: Bol et al., 1985.
Ho, Ngok Daj, (Psychologische problemen bij de constructie van een wiskundeleergang voor de basisschool). Voprosy Psichologii, 1976, 6, 69-80. |
Pedagogische Studiën 454 .
-ocr page 462-
Kanselaar, G. & J. L. van der Linden, Sociaal kognitieve komplexiteit. Utrecht: dissertatie, 1983.
Lompscher, J., Formation of learning activity - a fundamental condition of cognitive develop- ment through Instruction. In: Bol et al., 1985.
Nelissen, J. M. C., Een onderwijsontwikke- lingsproject in analyse. Pedagogische Studiën,
1983, 60, 497-509.
Nelissen, J. M. C. & A. C. Vuurmans, Aktiviteit en de ontwikkeling van het psychische. Kernthe- ma's uit de Sovjet-Onderwijspsychologie. Amsterdam: SUA, 1983.
Oers, B. van, Davydov over begrippen in het on- derwijs. In: Haenen & Van Oers, 1983a.
Oers, B. van. Hedendaagse ontwikkelingen in de Sovjetrussische onderwijspsychologie, in: Los- bladig Onderwijskundig Lexicon PO 5800. Alp- hen aan den Rijn, 1983b.
Parreren, C. F. van. Leren door handelen. Amers- foort: Van Walraven, 1983.
Parreren, C. F. van& J. A. M. Carpay, Sovjetpsy- chologen over onderwijs en cognitieve ontwik- keling. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1980.
Parreren, C. F. van & J. M. C. Nelissen (red.). Re- kenen. Teksten en analyses Sovjetpsychologie 2. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1977.
Rubcov, V. V., (Coöperatie als een kenmerk van groepsvaardigheden bij het oplossen van leerta- ken). In: Davydov, 1983.
Terwei, J., Onderwijs maken. Den Haag: SVO,
1984,
Treffers, A., Hoeveelheidsgetal en maat - Davy- dov in 'De Rekenboom'. Willem Bartjens,
1985, 5, 16-22.
Vastenhouw, J. & W. Jochems, Begrippen en hun niveaus van beheersing: de theorie van Klausmeier en haar belang voor het onderwijs. Pedagogische Studiën, 1984, 61, 431-444.
Vedder, P., Cooperative learning. Den Haag: SVO, 1985.
Veer, R. van der, Kritiek van Davydov op de klas- sieke abstractietheorie. Enige theoretische ach- tergronden. Pedagogische Studiën, 1983, 60, 49-57. |
Veer, R. van der, Cultuur en Cognitie. De theorie van Vygotskij. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1985.
Vos, J. F., Onderwijswetenschap en Marxisme. De methodenstrijd in de Sovjetonderwijsweten- schap. Groningen: Tjeenk Willink, 1976. Wolters, M. A. D., Kan rekenen naar algebra. Een ontwikkelingspsychologische analyse. Utrecht: dissertatie, 1978. Wolters, M. A. D., Leeractiviteiten (Davydov) en construerend onderzoek in het rekenonderwijs. In: P. Vos, K. Koster & J. Kingma (red.), Reke- nen. Balans van standpunten in tfxeorievorming en empirisch onderzoek. Lisse: Swets & Zeitlin- ger, 1984.
Curricula vilae
J. Haenen (1949) studeerde psychologie met speci- lisatie onderwijsproceskunde aan de Rijksuniversi- teit Utrecht. Momenteel is hij als universitair do- cent verbonden aan de lerarenopleiding van deze universiteit. Hij bereidt een proefschrift voor over de onderwijs-leertheorie van de sovjet-psycholoog P.Ja. Gal'perin.
Adres Corn. de Wittstraat 17, 2613 GG Delft
B. van Oers (1951) studeerde psychologie aan de Rijksuniversiteit Utrecht met als specialisatie Onderwijsproceskunde. Sinds 1978 universitair docent aan de Vrije Universiteit in Amsterdam, afd. Onderwijsleerprocessen/Vakgroep Onder- wijskunde. Belangstelling binnen de onderwijspsy- chologie gaat met name uit naar de ontwikkeling van het begripsmatig functioneren, cognitieve ont- wikkeling en het grondslagenonderzoek (m.n. de ontwikkeling van het handelingsmodel in de psy- chologie).
Adres: Lekstraat 26, 2405 AC Alphen a/d Rijn |
Manuscript aanvaard 11-6-'86
Summary
Haenen, J.& B. van Oers.'The formation of scientific concepts. Davydov in the elementary school'. Peda-
gogische Studiën, 1986, 63, 445-455.
This article outlines the theory on concept formation as put forward by the Soviet psychologist V. V. Davy-
dov. Davydov argues in favour of pupils' acquisition of scientific concepts. These concepts derive their
meaning from the larger conceptual systems in which they are embedded. He thus criticizes education based
on the demonstration principle, that tries to found tlie meaning of concepts on empirical data. From his
point of view, Davydov emphasizes the use of abstract models as a basis of the process of concept formati-
on in (elementary) school. This type of learning must be based on productive learning activity by the pupils
themselves, on the use and development of models, and on Cooperation. Besides, Davydov frequently
draws attention to the developmental prerequisites necessary for the learning of scientific concepts. Davy-
dov's theory appears fruitful for both education and research.
Pedagogische Studiën 1986 (63) 455-481 Pedagogische Studiën 479
-ocr page 463-
Stress en de leerling*
Psychosomatische aspecten van gezondheid binnen het onderwijs
L. M. BOUTER
Rijksuniversiteit Limburg, Maastricht
Samenvatting
Psychosociale stress is tegelijkertijd een be- langrijke stimulerende factor in de ontwikke- ling en een potentiële bron van gezond- heidsproblemen. Vaardigheid in signaleren, beoordelen en hanteren van stress is daarom van belang voor de gezondheid van de leer- ling. In dit artikel wordt gepleit voor aan- dacht voor stress binnen de lessen gezond- heidseducatie aan de hand van de stress vac- cinatie ('stress inoculation') methode. In dit kader wordt eerst ingegaan op het huidige gezondheidsbegrip van de gezondheidsedu- catie. Vervolgens wordt een korte uiteenzet- ting van het stress mechanisme gegeven en nagegaan in welke vormen stress optreedt binnen het onderwijs. Tot slot worden de drie fasen van stress vaccinatie besproken. Op grond van bestaand onderzoek komt de auteur tot de aanbeveling dit concept verder uit te werken in een concreet lesprogramma. Evaluatie onderzoek moet de effectiviteit en de uitvoerbaarheid van een dergelijke bena- dering bevestigen.
1 Inleiding
In toenemende mate wordt in ons land bin- nen het onderwijs aandacht besteed aan ge-
♦ Dit artikel is een bewerking van de bijdrage van de auteur aan de conferentie over Science and Technology Education and Future Human Needs, Bangalore, India, augustus 1985, georganiseerd door The Committee on the Teaching of Science of the International Council of Scientific Unions en de Unesco. De oorspronkelijke paper zal wor- den opgenomen in de bij Pergamon Press, Lon- don, te verschijnen Proceedings van de conferen- tie. |
zondheid (Bouter, 1985). Als motief daartoe geldt, dat veel van de belangrijkste gezond- heidsproblemen in de westerse wereld voor een groot deel voortvloeien uit individueel gedrag en leefstijl. Omdat eenmaal gevorm- de patronen van roken, drinken, voeding en lichaamsbeweging zich moeilijk laten veran- deren nadat ze eenmaal zijn gevormd, ligt het voor de hand de aandacht te richten op kinderen (Erben & Wenzel, 1983). Gezondheidseducatie' moet de leerling hel- pen zijn of haar koers te bepalen in het span- ningsveld van de vele veronderstelde bevor- deringen en bedreigingen van de gezondheid (Bouter, 1985). Een gedegen kennis van de cruciale risicofactoren en beschermende fac- toren kan daarbij helpen. Maar deze kennis is onderhevig aan verandering, en bovendien gaat het om wat de leerling ermee doet. Als globale doelen voor gezondheidseducatie lij- ken vooral de vaardigheden om de gezond- heidsrisico's van gedragsvarianten rationeel af te wegen en de gekozen alternatieven te realiseren van belang (Green, Kreuter, Decds & Partridge, 1980; Kok, 1986).
Het is opvallend dat gezondheidseducatie zich tot op heden relatief weinig heeft bezig- gehouden met de psychosomatische aspecten van gezondheid. In dit artikel wordt inge- gaan op het belang van psychosociale facto- ren voor de gezondheid en de mogelijkheden om hieraan in het onderwijs aandacht te besteden. Stress wordt veelvuldig gezien als belangrijke medeoorzaak van zowel licha- melijke als psychische stoornissen. Met name ten aanzien van de lichamelijke-ziekten, de psychosomatische aandoeningen, is de be- wijslast omvangrijk (Whitehead, Fedoravici- us. Blackwell & Wooley, 1979). Maagzwe- ren, migraine, asthma, exzeem en lage rug- pijn vallen in deze categorie. Maar ook bij vele andere kwalen, zoals griep, hart- en vaatziekten en kanker (Bouter, Keppel Hes- selink & Winnubst, 1984), is er sprake van dat stress een rol speelt in het ontstaan en het beloop van de ziekte.
De preciese rol die stress daarbij speelt is nog grotendeels onduidelijk, dat geldt met |
456 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1986 (63) 456-465
-ocr page 464-
name voor psychische stoornissen (Gerards, 1985). Wel is duidelijk dat de aanwezigheid van stressoren, en vooral de vaardigheid van het individu om deze te hanteren, zowel in positieve als in negatieve zin een rol spelen (Kasl, 1984). De stress-component is soms een cruciale factor, soms een versterkende factor en soms een onbelangrijk nevenver- schijnsel op de weg naar een gezond- heidsprobleem. Het herkennen en hanteren van stress is daarom een legitiem aandachts- gebied voor gezondheidseducatie. De inspan- ningen zouden daarbij vooral gericht moeten worden op het vergroten van de 'weerbaar- heid' van de leerling tegenover stressoren. Dit artikel pleit voor stress vaccinatie als cen- trale methode in een klassikale benadering van stress-management en -preventie.
Hieronder zal allereerst kort worden inge- gaan op de vormen waarin gezondheidsedu- catie in ons land voorkomt en de aandacht die daarbij aan de psychosociale vorming wordt gegeven. Vervolgens wordt het wer- kingsmechanisme van stress toegelicht en na- gegaan waar stress binnen het onderwijs een rol speelt. Het artikel wordt afgesloten met een uitleg van stress vaccinatie als methode om aan stress in het klassikale onderwijs aandacht te besteden en een bespreking van onderzoek naar de effectiviteit van de bena- dering.
2 Gezondheidseducatie
In het Nederlandse onderwijssysteem is aan- dacht voor gezondheid op diverse wijzen in de lestabellen opgenomen. Onder de naam gezondheidseducatie heeft men het onder- werp sinds augustus 1985 in het basisonder- wijs verplicht gesteld (Visser & Hansson, 1984). Dezelfde term wordt gebruikt voor de aandacht die door de biologiedocenten in het Algemeen Vormend Onderwijs (AVO) en het Voorbereidend Wetenschappelijk Onder- wijs (VWO) aan gezondheid wordt gegeven (Van Dam & Waarloo, 1985). In een aantal opleidingen van het Lager- en Middelbaar Beroepsonderwijs (LBO en MBO), alsmede een enkele opleiding voor Hoger Beroepson- derwijs (HBO), komt het onderwerp als apart vak onder de naam Gezondheidskunde op het rooster voor (Bouter, 1985). Naast de- ze systematische aandacht voor de gezond- heid binnen de lessen wordt er incidenteel, veelal door externe deskundigen. Gezondheidsvoorlichting- en Opvoeding (GVO) gegeven en bovendien wordt er door artsen en verpleegkundigen in het kader van de Jeugdgezondheidszorg op individueel ni- veau aandacht aan de gezondheid van leer- lingen besteed. |
Hoewel aan de psychologische aspecten van gezondheid weliswaar in verschillende curricula aandacht wordt besteed (Pelzer & Gerards, 1984; Gerards, 1983; Sanders & Van Hebei, 1980), komen de somatische ge- volgen van stress slechts zelden aan bod en wordt relatief weinig aandacht gegeven aan het hanteren van stressoren. Opgevat in wat ruimere zin zijn er evenwel elementen van psychosociale vorming te onderkennen in bestaande curricula voor Basisscholen (Looy, 1983) en het Voortgezet Onderwijs (Hoogveld Instituut, 1985). Hiernaast wordt er op gezette tijden gepleit voor preventie bij kwetsbare groepen. In dit verband wordt in het bijzonder gewezen op de kinderen die moeilijk leren (Pelzer & Brouwers, 1984) of om één of andere reden buiten het netwerk van sociale relaties zijn gevallen (Van der Ploeg, 1980).
De inhoud van lessen over gezondheid is allerminst homogeen. Omdat veel van de bestaande controversen op verschillen in in- vulling van het begrip gezondheid zijn terug te voeren, zal nu hierop kort worden inge- gaan. In recente theoretische literatuur op het gebied van gezondheidseducatie heerst een sterke neiging om gezondheid te beschrij- ven in positieve, dynamische en holistische termen (Chmich, 1984; Schaefer, 1985; Tho- mas, 1984). Veelal gaat dit gepaard met en- kele opmerkingen ten aanzien van de veron- derstelde nadelen van negatieve, statistische en reductionistische benaderingen.
Bestaande definities van gezondheid kun- nen vrijwel alle worden geplaatst in de tradi- ties van reductionisme of holisme. Gezond- heid in holistische zin leidt tot normatieve definities waarin gezondheid wordt omschre- ven in positieve termen. 'Gezondheid is meer dan de afwezigheid van ziekte' is daarbij het motto. Gezondheid hangt hier nauw samen met het aanpassingsvermogen van een levend organisme. Ongezondheid of ziekte is in deze visie het gevolg van het overschrijden van de grenzen van het aanpassingsvermogen. Dat |
Pedagogische Studiën 1986 (63) 457-481 Pedagogische Studiën 479
-ocr page 465-
kan zowel het gevolg zijn van een te zware belasting als van een gereduceerde flexibili- teit. Zowel somatische als psychische ge- zondheid zijn inbegrepen, en het gebruik van het concept kan gemakkelijk worden uitge- breid. Zo komt men ertoe om te spreken over gezonde samenlevingen, culturen en eco- systemen (Schaefer, 1985). In het bijzonder in het biologie onderwijs (Beardmore & Vlijm, 1983) geeft een dergelijke definitie van gezondheid ruimte om de analogie tus- sen het aanpassingsvermogen van mensen, dieren en ecosystemen te benadrukken en binnen een evolutioneel perspectief te plaat- sen (Beardmore & Vlijm, 1983; Bouter, 1985; Erben & Wenzel, 1983). Gezondheid refereert dan aan de wederzijdse pasvorm van mens en omgeving.
Een nadeel van deze holistische traditie is het gebrek aan specificiteit. Gezondheid is vrijwel synoniem met welzijn en er zijn geen duidelijke richtlijnen hoe deze complexe va- riabele gemeten moet worden, een hier- uit voortvloeiend nadeel is, dat de belang- rijkste gezondheidsproblemen waaraan het onderwijs aandacht zou moeten besteden zich maar moeilijk laten identificeren vanuit een holistische optiek. Een meer instrumen- tele benadering ligt voor de hand. Een derge- lijke aanpak concentreert zich op de multi- factoriële bepaaldheid van gezondheid en ziekte. Centraal hierin staan de verschillende risicofactoren en een universele definitie van gezondheid wordt veelal niet gegeven. Uit- gangspunt is de preventie van bepaalde ge- zondheidsproblemen en men richt zich op één of meer van de volgende drie componenten van ziekte^. Allereerst is er de objectieve component (disease). Een inzicht in de oor- zaken van ziekte en sterfte wordt gebaseerd op algemeen aanvaarde medische denkbeel- den. Het gaat hier om de door de arts consta- teerbare stoornissen. De tweede component (illness) is die van het ziekte-gevoel, het sub- jectieve onwelbevinden en pijn. In het gedrag uit zich dit als beperkingen van het 'normale' functioneren. De derde component (sick- ness) is dievan deziekenrol, gebruik van medi- sche voorzieningen en ziekteverzuim. Dit aspect leidt tot handicaps in het maatschap- pelijk functioneren. Het zal duidelijk zijn dat 'disease', 'illness' en 'sickness' veelal ge- lijktijdig optreden, maar dat dit geenszins noodzakelijk is. |
Het lijkt heel wel mogelijk om in gezond- heidseducatie zowel de positieve als de nega- tieve visie op gezondheid te incorpereren, zonder verwarrend of inconsequent te zijn. De conceptuele elegantie van het holisme gaat dan samen met de analytische vermo- gens van de reductionistische benadering. Voor psychische gezondheid' zou hieruit het volgende continuüm resulteren. Aan het mi- nimum uiteinde vinden we 'mental disease, illness en sickness'. Preventie van deze zaken is het doel van de gezondheidseducatie. Pri- maire preventie lijkt door de gebrekkige ken- nis omtrent oorzaak en natuurlijk beloop van psychische stoornissen (nog) niet moge- lijk (Gerards, 1985). Wel zouden leerkrach- ten in een vroeg stadium psychische proble- matiek en ontwikkelingsstoornissen kunnen signaleren en verwijzen naar deskundigen. Op beperkte schaal is hier ook ruimte voor leerlingenbegeleiding en mentor-achtige ta- ken. Het maximum uiteinde van het gezond- heidscontinuüm vertegenwoordigt complete psychologische zelfrealisatie, creativiteit en geestelijk welzijn. Dit holistische ideaal is utopisch en bovendien sterk van individuele en culturele eigenaardigheden afhankelijk. Het lijkt wenselijk (privacy) noch mogelijk om hieraan in het klassikale onderwijs expli- ciet aandacht te besteden. Wel spelen leer- krachten veelal een belangrijke voorbeeldrol bij het tot stand komen van individuele idea- len van psychische ontwikkeling.
De tussenliggende ruimte in het gepostu- leerde continuüm van psychische gezondheid wordt gevuld mfet allerlei mogelijke realisa- ties van psychologische competentie en het vermogen om bedreigingen van de psychi- sche gezondheid te pareren. Hier ligt het juiste aangrijpingspunt voor klassikale ge- zondheidseducatie. Verderop in dit artikel zal worden toegelicht hoe aandacht voor stress-management en -preventie in het on- derwijs op aspecifieke wijze de psychische gezondheid zou kunnen verbeteren. Tegelij- kertijd daarmee wordt tevens een belangrijke risicofactor voor een aantal somatische ge- zondheidsproblemen gereduceerd.
3 Stress mechanisme
De alledaagse betekenis van het woord stress is overwegend negatief. Het refereert aan de |
Pedagogische Studiën 458 .
-ocr page 466-
psychologische druk die een individu in z'n sociale omgeving ondervindt: stress op de weg, stress op het werk en stress op school. Bovendien houdt de term veelal een rechtstreekse verwijzing in naar het veron- derstelde negatieve gevolg ervan, zoals over- spannenheid, maagzweren en hartaanvallen. Vanuit biologisch standpunt bezien vormt het stressmechanisme in de eerste plaats een waardevolle aanpassing van het organisme aan de omgeving. De fysioloog Selye (1956) introduceerde de term stress in zijn huidige betekenis. Hij constateerde dat verschillende soorten proefdieren met een stereotiep fysio- logisch patroon reageerden op verschillende bedreigende situaties, zoals elektrische schokken en langdurig zwemmen in koud water. Dit reactiepatroon stelt het organisme in principe in staat om snel met vechten of vluchten op dreigend gevaar te reageren. Ook bij mensen vormt de stress-reactie een belangrijk aspect van de interactie met de omgeving, waaraan zowel fysiologische als psychosociale elementen kunnen worden on- derscheiden. Recente theorieën over stress maken veelal een onderscheid tussen de vol- gende vier componenten (Lazarus, 1977; Meichenbaum & Jaremko, 1983; Whitehead, Fedoravicius, Blackwell & Wooley, 1979):
- een omgevingscomponent: de stress-bron (stressor);
- een interpretatieve component: de beoor- deling van de situatie als al dan niet be- dreigend (appraisal);
- een gedragsmatige component: de indivi- duele stijl waarmee een bedreiging wordt gehanteerd (coping);
- een lichamelijk component: de fysiologi- sche respons (strain).
In deze interactionele benadering behoe- ven potentiële stressoren niet bij een ieder de stress-reactie teweeg te brengen. Veel zal af- hangen van de interpretatie van de situatie (primary appraisal), de inschatting van de mogelijkheden deze te hanteren (secundary appraisal) en het succes waarmee de situatie daadwerkelijk wordt gehanteerd (coping) (Lazarus, 1977). De componenten 'apprai- sal' en 'coping' bepalen derhalve in hoeverre stressoren kunnen worden opgevat als risico- factoren onder de (potentiële) controle van het individu. De fysiologische reactie (strain) bestaat uit veranderingen in de autonome functies van het organisme, die via het vege- tatieve zenuwstelsel en het hormoonstelsel tot stand komen. In het bijzonder catechola- minen (adrenaline en noradrenaline) en cor- ticosteroïden organiseren de stress-reactie in de verschillende orgaansystemen. Doelorga- nen van deze stress-hormonen zijn hart en bloedvaten, het centrale zenuwstelsel, het immuunsysteem, het spijsverteringsstelsel en het spierapparaat. Tesamen wordt een snelle en adequate reactie mogelijk gemaakt. |
Wanneer de balans tussen draagkracht en draaglast van het individu ernstig en/of lang- durig wordt verstoord kan de positieve bij- drage van de stress-reactie echter ontaarden in een gezondheidsbedreigende. Het is de vraag of dit levensreddende biologische me- chanisme, voor de nauwelijks meer onder natuurlijke omstandigheden levende mense- lijke soort, wel optimaal is afgestemd op de vele vormen van stress waaraan we worden blootgesteld. Vechten of vluchten is zelden een echt adequate respons. Het zijn deze si- tuaties van chronische en ernstige acute stress die veelvuldig worden genoemd als (mede)oorzaak voor een breed scala aan li- chamelijke en psychische aandoeningen. Hoewel er al veel onderzoek op dit terrein is verricht, is het nog grotendeels onduidelijk waarom de één een maagzweer krijgt, de an- der coronaire hartklachten, een derde lage rugpijn en velen onder dezelfde omstandig- heden gewoon gezond blijven. Oorzaak van deze verschillen werd in het verleden onder meer gezocht in de persoonlijkheid (Dunbar, 1943), attitude (Graham, 1972) of specifieke emoties (Rahe, 1974).
Een recentere benadering gaat uit van een model over sociaal leren (Whitehead, Fedo- ravicius, Blackwell & Wooley, 1979). De kern hiervan luidt als volgt. Sommige situa- ties zijn dermate fysiek en/of psychisch be- dreigend dat ze voor vrijwel iedereen gelden als extreme stressoren en als zodanig een be- dreiging vormen voor de gezondheid. Voor- beelden hiervan zijn een hoog werktempo, levensgevaarlijke oorlogssituaties, en belang- rijke incidenten in de persoonlijke levens- sfeer, de zogenaamde 'life-events' (Rahe, 1974). De omstandigheden van ons dagelijks leven zijn echter over het algemeen minder extreem. Het is met name de reactie op de complexe en veelal dubbelzinnige stressoren van alledag die sterk door leerprocessen en de al eerder genoemde psychologische pro- |
Pedagogische Studiën 1986 (63) 459-481 Pedagogische Studiën 479
-ocr page 467-
cessen (appraisal en coping) wordt beïn- vloed. Hierdoor kunnen grote verschillen ontstaan wat betreft de fysiologische stress- reactie (strain) tussen verschillende individu- en onder vergelijkbare omstandigheden (La- zarus, 1977; Hijzen, Van der Gugten & Bou- ter, 1984; Obrist, 1976). Een aantal vaak in de literatuur vermelde stressoren is rolondui- delijkheid, rolconflicten, hulpeloosheid (Se- ligman, 1975), chronische over- en ondersti- mulatie en de afwezigheid van sociale steun (Van der Ploeg, 1980; Berkman, 1984; Broadhead, Kaplan, James, Wagner, Schoenbach, Grimson, Heyden, Tibblin & Gehlbach, 1983).
Uit onderzoek blijkt dat de invloed van psychosociale stressoren afhangt van de in- geschatte mogelijkheden tot hanteren (co- ping) van de situatie en de mate van controle die men over de gebeurtenissen meent te heb- ben. Voorspelbaarheid van onplezierige situ- aties en feedback omtrent de effecten van de gevolgde hanteringsstrategie reduceren de stress-reactie aanzienlijk. De mate waarin men de fysiologische reacties in het eigen li- chaam, veroorzaakt door stresshormonen, herkent en kan thuisbrengen, is ook in be- langrijke mate bepalend voor de stress- reactie. Veel recent onderzoek benadrukt het belang van sociale netwerken en sociale steun van gezinsleden, familie,'vrienden en colle- ga's voor de weerbaarheid van het individu tegenover psychosociale stressoren (Berk- man, 1984; Broadhead, Kaplan, James, Wagner, Schoenbach, Grimson, Heyden, Tibblin & Gehlbach, 1984). Met psychosoci- ale stressoren worden hier de belastingen van het individu bedoeld die voortkomen uit het sociale verkeer in de ruimste zin van het woord. Deze groep potentiële stressoren staat in dit artikel centraal om twee redenen. Ten eerste zijn hierbij interpretatie en han- tering door het individu cruciaal: eenzelfde situatie kan voor de één prettig stimulerend zijn, terwijl voor een ander het een chroni- sche bedreiging voor de gezondheid lijkt te worden. De tweede reden is dat dit de groep stressoren is waarop de individuele controle het grootst is. Gezondheidseducatie richt zich daarbij op een vergroting van de psy- chologische weerbaarheid. Gepropageerde methoden om met stress om te gaan of te voorkomen sluiten nauw aan bij die hierbo- ven opgesomde aspecten van de weerbaar- heid ten aanzien van stressoren. |
4 Stress en onderwijs
Het zal inmiddels duidelijk zijn dat stress een integraal en noodzakelijk bestanddeel vormt van het menselijk bestaan. Zo ook van het onderwijs. Men kan hier binnen verschillen- de groepen potentiële stressoren onderschei- den. Allereerst is er de stress die samenhangt met de specifieke levensfase van de leerling. De verkenning van de eigen lichamelijkheid, seksualiteit en identiteit brengt veelal onze- kerheid en nervositeit met zich mee. Span- ning en ontevredenheid worden niet zelden in lichamelijke symptomen vertaald (somatise- ring). Het is plausibel dat dit leiden kan tot blijvende psychosomatische symptomen, wanneer geen adequate strategieën door het individu worden ontwikkeld om met de on- dervonden stressoren om te gaan (coping) (Meichenbaum & Jaremko, 1983). Het ont- wikkelen van inzicht in het eigen fysiologi- sche reageren op stress (strain) en een ver- groting van het arsenaal hanteringsstrate- gieën zijn derhalve belangrijke aan- dachtspunten voor gezondheidseducatie.
Een tweede groep stressoren is gelegen in het onderwijssysteem zelf. Het is daarbij de vraag of het wenselijk is om het systeem dus- danig te veranderen dat schadelijke stresso- ren verdwijnen, of om een poging te onder- nemen individuen te leren er beter mee om te gaan. Het antwoord hierop zal afhangen van de gehanteerde onderwijsvisie en de haal- baarheid van veranderingen in de situatie. In ieder geval lijkt het belangrijk niet alle po- tentiële stressoren uit het onderwijs te verwij- deren, maar een mild uitdagend klimaat te creëren, dat goed past bij de draagkracht van de leerlingen. Als aan het onderwijssysteem gebonden stressoren worden in de literatuur genoemd: tijdsdruk, frequente verandering van omgeving, klasgenoten en docenten, ge- luidsoverlast en een negatief toekomstbeeld. Faalangst en examenvrees zijn in dit kader bezien uitingen die kunnen optreden bij op dit punt weinig weerbare leerlingen bij con- frontatie met prestatiedruk. Gezondheids- educatie kan een bijdrage leveren door deze stressoren bespreekbaar te maken en wegen te suggereren waarlangs wellicht een adequa- te hantering (coping) kan plaatsvinden. |
Pedagogische Studiën 460 .
-ocr page 468-
Een derde groep stessoren is gelegen in de omstandigheden van het beroep van leer- kracht. In de afgelopen jaren is veel geschre- ven over psychosomatische symptomen die veelvuldig bij onderwijsgevenden worden aangetroffen. Er wordt daarbij een groot aantal oorzaken van de 'mid-life crisis' en het 'burnout-syndrom' van leerkrachten ge- noemd (Prick, 1983). Grote aantallen leerlin- gen, orde-problemen, slechte relatie met col- lega's, verouderde kennis, toenemende gene- ratiekloof met de leeftijd, gebrek aan een carrière perspectief en weinig invloed op vorm en inhoud van het snel veranderende onderwijs, zijn de belangrijkste hiervan. Hoewel ook hier weer de individuele beoor- deling (appraisal) cruciaal is en zeker niet ie- dere docent overspannen raakt, zijn de pro- blemen ernstig voor zowel de getroffen leer- krachten als hun leerlingen. De aanpak van deze problemen is gelegen in de arbeidssfeer van onderwijsinstituten en valt buiten het bestek van dit artikel. Op beperkte schaal worden inmiddels speciale stress cursussen voor onderwijsgevenden georganiseerd (Fortman, 1982). Ook in ons land begint, zo- wel in initiële opleiding als in de nascholing van leerkrachten, men hieraan aandacht te besteden (Waarloo & Van Dam, 1985).
5 Lessen over stress
De preciese wijze waarop aan stress binnen gezondheidseducatie aandacht wordt gege- ven zal afhangen van de leeftijd van de leer- lingen, het schooltype en de tijd die men er- voor wil uittrekken. Hieronder zullen uit- gaande van de gedachtengang van stress vac- cinatie ('stress inoculation')" globaal de drie stadia worden besproken die in lessen over stress aan de orde zouden moeten komen (Meichenbaum & Jaremko, 1983). Voor deze invalshoek is gekozen om verschillende rede- nen. Allereerst heeft deze geïntegreerde be- nadering in korte tijd een indrukwekkende serie klinische resultaten opgeleverd (Mei- chenbaum & Jaremko, 1983; Wertkin, 1985). Verder lijkt de stress vaccinatie van de therapeutische context goed vertaalbaar naar een preventieve aanpak in de klas. Op be- perkte schaal is hier in het buitenland al mee geëxperimenteerd (Richardson, Beall & Jes- sup, 1983; Stevens & Pihl, 1982). |
De centrale gedachte van stress vaccinatie is, zoals de term reeds doet vermoeden, dat, in analogie met de afweer tegen infectieziek- ten, een 'vaccinatie' met afgezwakte stresso- ren het individu kan beschermen tegen kwa- lijke gevolgen van eerdere of latere confron- taties met dezelfde stressoren. Hoewel er geen sprake kan, en hopelijk hoeft, te zijn van stress-therapie in de klas, moet de aan- pak perspectieven bieden voor stress- management en -preventie. Kleine individue- le interventies door leerkrachten zijn soms, met name bij jonge leerlingen, wel mogelijk en zinvol. Verder moet hier worden bena- drukt dat lessen over stress in geen geval de plaats kunnen innemen van een klimaat in school gericht op een optimale ontwikkeling van de psychologische competentie van leer- lingen. Ook is het in lessen over stress onno- dig om een keuze te maken uit de vele aange- boden varianten van de anti-stress industrie. Biofeedback, desensitisatie, reattributie, hypnose, yoga, transcendentale of ander- soortige meditatie, noch schreeuw-therapie, kunnen als standaard recept worden aange- boden.
Stress vaccinatie gaat uit van het hierbo- ven beschreven interactionele stress-model en legt sterke nadruk op de individuele be- oordelingen van de situatie (appraisal) en de hanteringsstrategieën (coping). De leerlingen worden daarbij aangemoedigd om stressvolle situaties vooral te zien als problemen die kunnen worden opgelost. Een aanpassing van gedrag, zelfregulerende activiteit en cog- nities worden gepropageerd tezamen met een identificatie van slecht aan de stress aange- paste reactiepatronen. Met zelf-regulerende activiteit worden redeneringen bedoeld, veel- al niet hardop uitgesproken, met als doel ge- voelens van hulpeloosheid, angst, depressie, zelfontkenning en fatalisme te reduceren. Verandering van cognities betreffen vooral de veelal impliciet bestaande aannames van een individu aangaande de interactie met de omgeving. De doelstelling is het bevorderen van een grotere psychologische competentie bij leerlingen en daarmee een bescheiden ver- schuiving in de richting van het holistische ideaal van psychische gezondheid op het hierboven geschetste continuüm. Het slagen hiervan zal met name ook afhangen van de omstandigheden binnen en buiten de school.
De eerste fase van de stress cursus die we |
Pedagogische Studiën 1986 (63) 461-481 Pedagogische Studiën 479
-ocr page 469-
hier in gedachten hebben is de conceptuele of cognitieve fase (McDonald Wallace, 1976; Stevens & Pihl, 1982; Meichenbaum & Ja- remko, 1983; Richardson, Beall & Jessup, 1983). Hierin wordt het stress-mechanisme behandeld en toegelicht op welke wijze stress tot een gezondheidsprobleem kan leiden. Na- druk wordt gelegd op het feit dat in ieders le- ven een uiteenlopende verzameling stresso- ren werkzaam is. Oefeningen en interviews moeten de individuele hanteringsstrategieën en de meest krachtige stressoren aan het licht brengen. Vergroting van analytische vermo- gens, inzicht in de eigen grenzen en zicht op de inadequate strategieën is hiervan het doel. Om practische redenen is het verstandig de bespreking te beperken tot de belangrijkste stressoren in de levensfase van de leerling.
De tweede fase richt zich op een vergroting van het beschikbare arsenaal hanteringsstra- tegieën (coping). Dit met als doel om een adequate en flexibele reactie op stress te ver- gemakkelijken. Vaardigheden wat betreft communicatie, leren, beslissen en manieren om de stressoren te ontlopen worden behan- deld. Ook de zogenaamde palliatrieve vaar- digheden zoals het zoeken van sociale steun, ontspanning, uiting van emoties, totale of gedeeltelijke ontkenning en concentratie- verbetering, komen aan de orde. Het is hier- bij van belang te benadrukken dat er geen vaste goede of slechte oplossingen bestaan, maar dat iedere strategie in sommige situa- ties voor sommige individuen bruikbaar kan zijn. In de klassesituatie zijn ontspannings- en concentratie-oefeningen het meest ge- schikt om uit te voeren (McDonald Wallace, 1976). Ook het gymnastiek onderwijs zou hierin een bijdrage kunnen leveren. Voor in- dividuele oefening kunnen vragenlijsten naar lichamelijke symptomen van stress en op- drachten om gericht te proberen spieren te ontspannen (bijvoorbeeld nekspieren) hun nut bewijzen. |
Toepassing van het geleerde is de derde en laatste fase van de stress vaccinatie. Doel is het vertrouwen in de nieuwe verworven han- teringsstrategieën te doen toenemen (Mei- chenbaum & Jaremko, 1983). Het is vooral de perceptie van controle over een moeilijke situatie die een inadequate stress-reactie doet verdwijnen. In dit gedeelte van de cursus worden ervaringen met de toepassing van de verschillende hanteringsstrategieën gedeeld en bediscussieerd. In tegenstelling tot wat bij professionele therapie gebeurt, kunnen in de klas natuurlijk niet kunstmatig stressvolle omstandigheden worden gecreëerd. Wel zal het mogelijk zijn om de binnen de schoolsi- tuatie optredende stressoren (toetsen, tenta- mens, en dergelijke) te benutten om de nieu- we vaardigheden te oefenen. De hier ge- schetste benadering dient voor de verschil- lende doelgroepen nog nader te worden uit- gewerkt en een zorgvuldige evaluatie van de effectiviteit is zeker op z'n plaats. De beperk- te hoeveelheid verricht onderzoek hiernaar rechtvaardigt een voorzichtig optimisme (Stevens & Pihl, 1982; Richardson, Beall & Jessup, 1983). Experimenteel onderzoek toonde onder meer aan dat stress vaccinatie gedurende de lessen op elf opeenvolgende dagen bij middelbare school leerlingen ook nog na vijf weken een grotere vaardigheid in stress-hantering bewerkstelligde vergeleken met een controlegroep (Richardson, Beall & Jessup, 1983). Uit een ander experiment bleek dat 12-13 jarige potentiële zittenblij- vers na stress vaccinatie over een groter pro- bleemoplossend vermogen en een positiever zelfbeeld beschikten (Stevens & Pihl, 1982). De resultaten van dergelijk onderzoek zijn hoopgevend, maar niet beslissend om ver- schillende redenen. In de eerste plaats zijn de gekozen effectmaten slechts een zwakke af- spiegeling van de gezondheidswinst die men met aandacht voor stress-management en -preventie zou willen boeken. Verder werden de educatieve interventies verricht door ge- schoolde klinische psychologen, terwijl stress vaccinatie slechts onderdeel van de gezond- heidseducatie kan zijn, wanneer de zittende docenten hieraan uitvoering kunnen geven. Wel vereist de hier geschetste benadering van de docent een aantal nieuwe vaardigheden. Aandacht binnen de initiële opleiding en hierop toegesneden nascholing zou hierin moeten voorzien. Voor eerste graads biolo- giedocenten werd gedurende de afgelopen ja- ren in ons land al een succesvolle nascho- lingscursus gegeven over stress (Waarloo & Van Dam, 1984). Overigens werd in deze cursus nog niet expliciet van stress vaccinatie uitgegaan. |
Pedagogische Studiën 462 .
-ocr page 470-
6 Conclusie
Stress is een belangrijke en noodzakelijke factor in de ontwikkeling van individuele psychologische competentie en tegelijkertijd een potentiële risicofactor voor een groot aantal gezondheidsproblemen. Daarom is het signaleren, beoordelen en hanteren van psychosociale stress van groot belang voor degezondheid.Indeontwikkelingvankinderen vormt zich de basis van het latere gedrag met betrekking tot gezondheid en daarmee tevens de basis voor latere gezondheidsproblemen. Gezondheidseducatie richt zich met name op inzicht in risicofactoren en beschermende factoren, de vaardigheid rationele beslissin- gen te nemen met betrekking tot de eigen ge- zondheid, en vooral de vaardigheid om deze beslissingen te effectueren. In dit verband wordt gepleit voor aandacht voor stress- management en -preventie binnen de gezond- heidseducatie. Verhoging van de psychologi- sche competentie door een realistischer in- schatting van de situatie (appraisal) en ver- groting van het arsenaal van hanteringsstra- tegieën (coping), staan daarin centraal.
De stress vaccinatie benadering lijkt zich uitstekend te lenen voor een vertaling naar klassikaal gebruik binnen de lessen gezond- heidseducatie. De resultaten van de beperkte hoeveelheid onderzoek naar het effect hier- van, zijn bemoedigend. Het zou aanbeveling verdienen de hier beschreven vorm van stress-educatie verder uit te werken tot een concreet lesprogramma. Vervolgens is het zaak de effectiviteit ervan grondig in een in- terventie experiment te evalueren. Daarbij moet de opzet van het onderzoek nauw aan- sluiten bij de reële mogelijkheden binnen de lessen gezondheidseducatie. Hiermee wordt vermeden dat de resultaten geflatteerd zijn ten opzichte van wat in de onderwijspraktijk haalbaar is. Bovendien zullen de in een der- gelijk onderzoek te gebruiken effectmaten zo goed mogelijk een indicatie moeten geven van de geboekte gezondheidswinst.
Noten
1. Gezondheidseducatie is hier genomen als ver- zamelterm voor alle expliciete aandacht voor de gezondheid binnen het onderwijs. De in ons land gebruikte termen gezondheidskunde, |
GVO en gezondheidkunde vallen er alle on- der. De term bedoelt geen oordeel te geven over het al dan niet intergreren in een bestaand schoolvak (bijvoorbeeld biologie), dan wel de leeftijdsgroep of schoolsoort waarvoor het is bedoeld.
2. Deze aan de medische sociologie ontleende driedeling is ook terug te vinden in de in de ze- ventiger jaren door de WHO ontwikkelde In- ternational Classification of Impairments, Dis- abilities and Handicaps. Deze classificatie heeft als doel om naast de International Classi- fication of Diseases, die aanvankelijk vooral voor doodsoorzaken was bedoeld, een registra- tie systematiek te bieden die de gevolgen van met name chronische aandoeningfn, zowel op somatisch als op psychisch vlak, in kaart bren- gen kan. Enkele jaren geleden verscheen de Nederlandse versie als de Internationale Classi- ficatie van Stoornissen, Beperkingen en Han- dicaps.
3. Psychische gezondheid is hier bedoeld als ver- zamelterm en is als zodanig een synoniem voor mentale, psychologische, geestelijke en psy- chosociale gezondheid. Psyche wordt hierin te- vens opgevat als 'mind', geest of ziel, en in de- ze optiek is er geen plaats om aan het individu, naast een somatische en een psychische, ook een sociale gezondheid toe te kennen. Sociale invloeden zijn weliswaar voor het individu van groot belang, maar alleen via inwerking op psyche dan wel soma.
4. Als vertaling van 'stress inoculation' is hier ge- kozen voor stress vaccinatie, omdat dit - beter dan stress inenting - de analogie weergeeft met de actieve wijze waarop het afweerapparaat zijn weerbaarheid verkrijgt door confrontatie met verzwakte ziektekiemen.
Literatuur
Beardmore, J. A. & L. Vlijm, Health education
and schoolbiology. London: 1983. Berkman, L. F., Assessing the physical health ef- fects of social networks and social support. An- nua! Review of Public Health, 1984,5, 513-532. Bouter, L. M., J. M. Keppel Hesselink & J. A. M. Winnubst, Stress en kanker (deel 1 en 2). Maat- schappelijke Gezondheidszorg 1984, 12, (3) 6- 11; (4) 26-31. Bouter, L. M., Gezondheidskunde en biologie.
NVON-maandblad 1985, mei, 6-9. Broadhead, W. E., B. H. Kaplan, S. A. James, E. H. Wagner, V. J. Schoenbach, R. Grimson, S. Heyden, G. Tibblin & S. H. Gehlbach, The epi- dimiologic evidence for a relationship between social support and health. American Journal of Epidemiology, 1983, 117, 521-537. Cmich, D. E., Theoretical perspectives of holistic |
Pedagogische Studiën 1986 (63) 463-481 Pedagogische Studiën 479
-ocr page 471-
health. Journal of School Health, 1984 54, 30-32.
Dam, C. S. P. van & A. J. Waarloo, Themanum- mer over Gezondheidseducatie. Bulletin voor het onderwijs in de biologie, october, 1985.
Dunbar, F., Psychosomatic diagnosis. New York: 1943.
Erben, R. & E. Wenzel, Towards an ecological concept of health. Köln: 1983.
Fortman, S. G., Stress management for teachers. Journal of School Psychology, 1982, 20, 3.
Gerards, F. M., Geestelijke gezondheidsvoorlich- ting en -opvoeding in het onderwijs. Maandblad voor Geestelijke Volksgezondheid. 1983, JS, (9) 935-946.
Gerards, F. M., Zijn psychische stoornissen te voorkomen? Intermediair, 1985, 21, 13, 19-23.
Graham, D. T., Psychosomatic medicine. In: N. S. Greenfield (Ed.), Handbook of psychophysi- ology, New York: 1972.
Green, L. W., M. W. Kreuter, S. G. Deeds & K. B. Partidge, Health education planning. Palo Alto: 1980.
Hijzen, T. H., J. van Gugten & L. M. Bouter, Ac- tive and passive coping under different degrees of stress. Biological Psychology, 1984, 18.
Hoogveld Instituut. Tijd voor tijd. Nijmegen:
1985.
Kasl, S. V., Stress and health. Annual Review of Public Health, 1984, 5, 319-341.
Kok, G. J., Gezondheidsmotivering. Maastricht:
1986.
Lazarus, R. S., Psychosocial stress and coping in adaptation and illness. In: Z. L. Lipowski (Ed.), Psychosomatic medicine. New York: 1977.
Looy, F., Lekker naar school. Enschede: 1983.
McDonald Wallace, J., Health education and the control of stress. Health Education Journal, 1976, 35, 3.
Meichenbaum, D. & M. E. Jaremko (Eds.), Stress reduction and prevenlion. New York: 1983.
Obrist, P., The cardiovascular-behavioral interac- tion as it appears today. Psychophysiology, 1976, 13.
Pelzer, H. & J. Brouwers, Preventie op scholen voor moeilijk lerende kinderen. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 1984, 23, 541-548.
Pelzer, H. & F. M. Gerards, Preventie in de brug- klas. Maandblad voor geestelijke volksgezond- heid, 1984, 39, (9) 930-938.
Ploeg, J. D., Stress bij jeugdigen. Alphen aan den Rijn: 1980.
Prick, L. M. G., Het beroep van leraar. Amster- dam: 1983. |
Rahe, R., The pathway between subjects recent li- fe changes and near future illness reports. In: B. S. Dohrenwerd (Ed.), Stressful life events. New York: 1974.
Richardson, G. E., S. Beall & G. T. Jessup, The efficacy of a three week stress management unit of high school students. Health Education. Jan./Febr., 1983.
Sanders, G. & J. van Hebei, Met elkaar leren om- gaan. Bloemendaal: 1980.
Schaefer, G., Health education through biology teaching. Quezon City: 1985.
Selye, H., The stress of life. New York: 1956.
Seligman, M. E. P., Helplessness. San Francisco: 1975.
Stevens, R. & R. O. Pihl, The remediation of the student at-risk for failure. Journal of clinical psychology, 1982, 38, 298-301.
Thomas, S. B., The holistic philosophy. Health Education, Jan./Febr., 1984.
Visser, A. Ph. & P. Hansson (Eds.), Gezondheids- educatie in het basisonderwijs. Assen: 1984.
Waarloo, A. J. & C. S. P. van Dam, Een educatie- ve benadering van stress in het onderwijs. Glo- ria, 1984, 7, (3) 28-35.
Waarloo, A. J. & C. S. P. van Dam, Inservice education of biology teachers in health educati- on. In: F. Buchberger & H. Seel (Eds.), Lehrer- bildung für die Schulreform. Brüssel: 1985.
Wertkin, R. A., Stress-inoculation training. Jour- nal of Contemporary Social Work, 1985, 611-616.
Whitehead, W. E., A. S. Fedoravicius, B. Black- well & S. Wooley, A behavioral conceptualiza- tion of psychosomatic illness. In: J. R. McNa- mara (Ed.), Behavioral approaches to medicine, New York: 1979.
Curriculum vitae.
L. M. Bouter (1956) studeerde medische biologie aan de Rijksuniversiteit Utrecht (doctoraal 1981). Hij was van 1980 tot 1984 docent Gezondheids- kunde aan de Nieuwe Leraren Opleidingen in Til- burg en Utrecht. Vanaf 1984 als universitair do- cent Epidemiologie verbonden aan de Algemene Faculteit (Gezondheidswetenschappen) van de Rijksuniversiteit Limburg te Maastricht.
Adres: Capaciteitsgroep Epidemiologie Rijksuni- versiteit Limburg, Postbus 616, 6200 MD Maastricht |
Manuscript aanvaard 13-5-'86
464 Pedagogische Studiën
-ocr page 472-
Summary
Bouter, L. M. 'Stress and the pupil: Psychosomatic aspects of health relevant to education.' Pedagogische
Studiën, 1986, 63, 456-465.
Psychosocial stress is at the same time an important development stimulating factor and a potential source
of health problems. Ability in the signaling and appraisal of stressors and the coping with stress is therefore
relevant to the health of the pupil. This article advocates the use of 'stress inoculation' within lessons on
health education. First the current concept of health within health education is discussed. Then a short
explanation on the stress mechanism is given and prevalent forms of stress within the education system
are mentioned. In conclusion the three phases of stress inoculation are explained. Available results of re-
search on the subject leads the author to the recommendation to develop a course in stress management
for use within education. Feasibility and effectiveness of this course should be evaluated afterwards.
Pedagogische Studiën 465
-ocr page 473-
Kroniek
Verslag van het AERA-Congres 1986 te San Francisco
Inleiding (P. Span, Faculteit Sociale Weten- schappen, R.U. Utrecht: J. Lowyck, Depar- tement Pedagogische Wetenschappen, K. U. Leuven)
De Annual Meeting van de American Educa- tional Research Association (AERA) werd dit jaar in San Francisco gehouden. De voor- naamste paats van samenkomst was het Moscone Convention Centre. Het opvallen- de aan dit congrescentrum is, dat het nu eens niet in de hoogte maar in de diepte is ge- bouwd. Direct vanuit de immense hal leiden roltrappen naar beneden waar zich voldoen- de vergaderzalen bevinden om de duizenden congresgangers te herbergen. De naamgeving is een eerbetoon aan burgemeester George Moscone die, vanwege zijn sympathie voor minderheidsgroepen, op 27 november 1978 door de Rocky-bewonderaar Dan White werd vermoord. Van de strijd tussen liberaal en conservatief is - althans op straat - niet veel meer te merken. Ook de naam van één van San Francisco's universiteiten, Berkeley is momenteel meer verbonden met expertise dan met flower power. |
Zoals wij al in dit tijdschrift meldden (1985, (62) 481-492) had de conferentie dit jaar het motto Educational Research in a Global Community meegekregen. De enkele jaren geleden ingezette internationalisering had hiermee zijn bekroning gekregen. Er wa- ren vele honderden buitenlandse deelnemers die gezamenlijk zo'n kleine driehonderd voordrachten hielden. Onder hen bevonden zich vele tientallen Nederlandstaligen. Dank zij de Vereniging voor Onderwijs Research (VOR) is tussen de AERA en de VOR in snel tempo een goede samenwerkingsrelatie opge- bouwd; deze heeft er o.a. toe geleid dat een aantal Nederlandse onderzoekers mee gaat draaien in de paper-beoordelingsronde voor 1987. De conferentie wordt dan van 20 tot 24 april gehouden te Washington. Met de Euro- pean Association of Learning and Instructi- on (zie dit blad 1986, (63) 136-141) bestaat eveneens een uitstekende verstandhouding; de interesse voor het congres in 1987 te Tü- bingen is bij de Amerikanen groot. Ook de contacten met de International Study Associ- ation on Teacher Thinking (zie dit blad 1986 (63) 235-238) zijn intensief. Getuige daarvan de uitnodiging om te San Francisco een sym- posium te organiseren rond 'teacher thin- king' en de duidelijke presentie van Ameri- kanen op de derde ISATT conferentie te Leuven, oktober 1986. Toch betekent één en ander niet dat de gemiddelde Amerikaanse AERA-bezoeker zich verdringt om de voor- drachten van de Europeanen te horen. Als b.v. een Nederlandse instelling de moed heeft een gezamenlijke presentatie te verzor- gen, dan kunnen de deelnemers rekenen op slechts enkele aanwezigen. Wil men een vol zaaltje voor zich hebben, dan moet men op zijn minst een gemengd Amerikaans- Nederlands aanbod doen. Ook een autoriteit als Richard Snow, die verslag deed van zijn lange verblijf in Europa, sprak slechts voor een dertigtal toehoorders; en hiervan waren er dan nog 25 uit Europa afkomstig.
Dit was jammer, daar Richard Snow op een 'Amerikaanse' wijze de werkwijzen op beide continenten vergeleek. Amerika: snel, empirisch, eenvoudig, pragmatisch, resulta- ten worden snel geaccepteerd, over één on- derwerp verschijnen 1000 publikaties waar weinig mee gedaan wordt. Europa: theorie- geladen, reflectief, nadruk op het handelen ('action') i.p.v. op gedrag ('behavior'), geen lineaire relaties zoeken, pogingen cognitie, emotie en motivatie in één model onder te brengen. Onderzoekers als Magnussen, Heckhausen, Kühl en Marton werden door Snow met waardering genoemd. (Het inte- gratieve model van de Duitse sociaal psycho- loog Kuhl is ook in Nederland bij te weinigen bekend.) |
466 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1986 (63) 456-465
-ocr page 474-
In deze bijdrage zullen diverse deelnemers aan het congres hun eigen en dus selectieve kijk op het gebeuren presenteren. Achtereen- volgens komen aan het woord: E. De Corte (denkvaardigheden), P. R. J. Simons (meta- cognitie en zelfregulatie), P. Span (intelligentie-onderzoek), W. Lens (motiva- tiepsychologie), P. Kommers (kunstmatige intelligentie en computer-ondersteund on- derwijs), J. Moonen (informatietechnolo- gie), J.C. van Bruggen e.a. (leerplanontwik- keling), J. Lowyck (onderzoek van onderwij- zen) en Th. Oudkerk-Pool (scholing en na- scholing van onderwijsgevenden).
Vanuit de reeds genoemde - overigens overtrokken - tegenstelling tussen Ameri- kaans en Europees onderzoek is het te begrij- pen, dat de meeste Nederlandstalige deelne- mers waardering weten op te brengen voor die onderzoekingen, die a.h.w. een vleugje Europa ademen. Dus toch een beetje Euro- pees chauvinisme. Dat er bij de weergave van de indrukken en het schetsen van evoluties enige overlap in de diverse bijdragen te be- merken valt, komt mede voort uit het feit, dat de studies van algemene denkvaardighe- den en van computers in het onderwijs zo ac- tueel en belangrijk zijn, dat ze door meer dan één recensent haast spontaan 'aangeboord' worden.
Het verwerven van denkvaardigheden (E. De Corte, K.U. Leuven)
In de voorbije jaren werden op het AERA- congres (maar ook in de literatuur) heel wat studies gerapporteerd, waarin het belang van vakspecifieke kennis in het probleemoplos- sen aangetoond werd in diverse inhoudsdo- meinen. Een interessante ontwikkeling die dit jaar tot uiting kwam, was dat een aantal belangrijke onderzoekers opnieuw het be- lang van het verwerven van meer algemene denkvaardigheden beklemtoonde. Dit mani- festeerde zich het duidelijkst in een symposi- um (met o.a. Kintsch, Perfetti en Voss) geti- teld: 'Is there competence beyond domain knowledge?'. Er werd onderzoek gerappor- teerd, verricht in diverse vakgebieden (eco- nomie, tekstredactie, tekstbegrip), waaruit de rol van algemene denkvaardigheden - naast domeinspecifieke kennis - duidelijk naar voren kwam. De ontwikkeling naar een evenwichtige opvatting over de betekenis van beide componenten (vakkennis en oplos- singsmethoden) in het probleemoplossen kwam trouwens reeds tot uiting tijdens de First European Conference for Research on Learning and Instruction, gehouden te Leu- ven in juni 1985 (zie De Corte, Lodewijks, Parmentier & Span, in press). Ook tijdens de Onderwijs Research Dagen 1985 te Enschede werd het belang van algemene vaardigheden opnieuw aangetoond (Dijkstra & Span, 1986). |
Een andere tendens bestaat erin dat meer en meer onderzoekers geïnteresseerd geraken in de belangrijke problematiek betreffende het efficiënt beïnvloeden van het leren van hetzij conceptuele kennis, hetzij algemene denkvaardigheden. Uit het nog beperkt aan- tal studies dat inmiddels verricht werd komt naar voren, dat een didactische dialoog, waarbij in kleine groepen gediscussieerd wordt onder leiding van de leerkracht, zeer efficiënt is voor het verwerven van oplos- singsmethoden. Vanuit het oogpunt van de leraar is deze werkwijze evenwel zeer ar- beidsintensief. Andere onderzoekers pogen technieken te ontwerpen waarmee de leerlin- gen meer zelfstandig kunnen werken aan het oplossen van problemen (o.m. door het ex- pliciteren van taken en vragen die ze voor ogen moeten houden tijdens het werken aan een opgave). In een sessie getiteld 'Applicati- on of cognitive science principles: a view from the experts' werd er evenwel door di- verse sprekers gewezen op de beperkingen van het huidige onderzoek in het perspectief van het ontwerpen van adequate instructie- systemen. Zo stelde Larkin in dit verband dat de beschikbare modellen van probleem- oplossen al te uitsluitend gebaseerd zijn op de analyse van expertgedrag; derhalve pleitte zij voor meer onderzoek gericht op het mo- delleren van het probleemoplossen van no- vieten.
Een belangrijke kwestie blijft de vraag naar de transfer van algemene denkvaardig- heden: in welke mate zijn leerlingen in staat om oplossingsmethoden die ze geleerd heb- ben in een bepaald inhoudsgebied ook toe te passen in een ander domein? Deze vraag kwam vooral sterk aan bod in sessies over de cognitieve effecten van computerervaring. Hoewel het onderzoek dat in San Francisco gepresenteerd werd, de bestaande controver- |
Pedagogische Studiën 1986 (63) 467-481 Pedagogische Studiën 479
-ocr page 475-
se rond de mogelijkheden om transfer te be- reiken niet oplost, levert het toch wel een bij- drage tot verdere verheldering van de proble- matiek.
In een aantal sessies werden weliswaar stu- dies gerapporteerd waarin geen verschil in denkvaardigheid gevonden werd tussen sub- jecten die wel een programmeertaal geleerd hadden en een controlegroep zonder pro- grammeerervaring, terwijl in andere onder- zoekingen wel enige cognitieve effecten ge- constateerd werden, o.m. door Clements, Littlefield en Mayer. Merkwaardig is dat de- ze effecten doorgaans vrij specifiek van aard waren, d.w.z. er trad transfer op naar taken die nauw verwant zijn met de programmeer- taken waarin de betreffende denkvaardighe- den geleerd werden. De volgende zeer voor- zichtige conclusie van Mayer die sprak over 'Cognitive consequences of learning BASIC computer programming', is illustratief: 'Un- der appropriate conditions learning to pro- gram can lead to improvement in thinking skills related to programming'. Tot een ana- loog besluit kwam Littlefield in haar paper over 'Thinking skills and LOGO: the impor- tance of teaching method', dat overigens in- gaat op een belangrijke zinssnede uit Mayers conclusie, m.n. 'under appropriate conditi- ons'. Immers, een cruciaal aspect van deze voorwaarden vormt ongetwijfeld de onder- wijsmethode. Er kwam inderdaad frequent naar voren dat wendbare denkvaardigheden niet spontaan via zelfontdekking verworven worden, maar dat een aangepaste en goed ge- doseerde vorm van interventie en sturing no- dig is.
Literatuur
E. De Corte, H. Lodewijks, R Parmentier & P. Span, Learning and instruction. A publication of the European Association for Research on Learning and Instruction. Oxford/Leuven: Per- gamon Press/Leuven University Press (in press).
S. Dijkstra & P. Span, Leerprocessen en instruk- tie. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1986.
Metacognitie en zelfregulatie (P. R. J. Si- mons, Katholieke Hogeschool Tilburg) |
Een groot aantal symposia en papersessies was ook dit jaar weer gewijd aan de wijze waarop leerlingen en studenten hun leerpro- cessen zelfstandig sturen met behulp van kennis over leerprocessen (metacognitie en zelfregulatie). Geïnspireerd door het succes van het trainingsprogramma van Palincsar en Brown, is de aandacht voor de beïnvloe- ding van metacognitie en zelfregulatie door middel van onderwijs en opvoeding duidelijk toegenomen. Velen hebben geleerd dat der- gelijke trainingsprogramma's lang moeten duren, domein-specifiek moeten zijn en de volgende drie kenmerken moeten hebben: a) in het begin weinig, maar later steeds hogere eisen aan de leerlingen stellen; b) leerlingen geleidelijk aan meer zelf verantwoordelijk la- ten zijn voor hun leerpocessen (bijvoorbeeld via coöperatief groepswerk) en c) nadruk op de diagnose van leer- en denkprocessen.
Zochten Palincsar en Brown het vooral in de 'reciprocal teaching procedure' waarbij docent en student regelmatig van rol wisse- len, thans waren diverse nieuwe methoden te beluisteren: Schoenfeld gebruikte met succes de techniek van het stellen van 'nasty questi- ons' aan leerlingen die in groepjes wiskunde- opdrachten uitvoerden. Vragen als 'wat doen jullie?', 'Waarom doen jullie dat?' en 'Hoe helpt dit jullie naar de oplossing?' bleken in het begin irritant voor de leerlingen, maar op den duur zeer effectief. Bereiter en Scarda- malia zochten het, ook met veel succes vol- gens Campione, in het presenteren van kaartjes waarop vragen geformuleerd staan die leerlingen zich tijdens het schrijven van teksten moeten stellen. Lester en Garofalo presenteerden de opzet van een onderzoek naar een nieuwe wiskundemethode waarin metacognitieve vaardigheden centraal wor- den gesteld. Deze methode, die uitvoerig werd geprezen door de discussiant (Worden) en andere symposium-deelnemers, geeft de docent drie rollen: a) externe monitor zijn van het leerproces van de leerfing (dat wil zeggen het leerproces sturen en in de gaten houden); b) metacognitieve gids van de leer- ling zijn door voortdurend met de leerlingen te reflecteren op de gebruikte strategieën en sturingsmechanismen en c) expert-model zijn van het wiskundig probleem oplossen door te laten zien hoe het proces van problemen oplossen verloopt en gestuurd moet worden. Henderson beschreef hoe hij de zelfregulatie wil bevorderen via een interactief video-disc- systeem. Hij legt daarbij eveneens de nadruk op het presenteren van een model van meta- |
Pedagogische Studiën 468 .
-ocr page 476-
cognitieve processen en op het langzaam ver- minderen van de externe regulatie van het computersysteem ten gunste van de regulatie door de student zelf ('scaffolding').
Daarnaast bouwde Henderson in zijn pro- gramma een 'goal-setting-mechanisme' in, dat de na te streven doelen van de leerlingen afstemt op hun mogelijkheden, zodat opti- male zelf-waardering en minimale 'learned helplessness' optreedt. Deze aandacht voor affectieve aspecten kwam overigens in diver- se lezingen terug. Veelvuldig werd daarbij verwezen naar de theorie van de Duitse sociaal-psycholoog Kuhl. Interessant was ook de trainingsstudie van Kurtz, Schneider, Turner en Carr waarin werd aangetoond dat de attributiestijlen en aanwijzingen over me- tacognitieve sturing verschillen tussen landen en dat de kinderen er analoog verschillend reageren.
In veel onderzoek naar 'comprehension- monitoring' werd gebruik gemaakt van 'error-detection'-taken. Door in teksten of gesproken taal fouten of (schijnbare) incon- sistenties in te bouwen kan worden nagegaan of kinderen het begrijpen van de boodschap wel in de gaten houden ('evaluation') en of ze adequate revisie-mechanismen hanteren. Blijkens onderzoek van Beal hebben kinde- ren vooral problemen met het beroordelen van het begrip en minder met de revisie- mechanismen wanneer ze onbegrip hebben geconstateerd. Jacobs liet zien dat aan het error-detection paradigma meer validiteit kan worden toegekend dan sommige critici beweren: scores op lees- en luistertaken ble- ken samen te hangen met elkaar en met me- tacognitieve 'awareness'.
In een kritische bespreking van het error- detection onderzoek klaagde Palincsar met name over het tekort aan theorievorming in veel van dit onderzoek. Een verademende uitzondering hierop vormde het werk van Pressley, Borkowski en Schneider die een theorie over de 'good strategy user' presen- teerden waarin een uitstekende integratie plaatsvindt van theorie en onderzoek over strategieën, metacognitieve kennis, metacog- nitieve sturing, affectieve processen, geauto- matiseerde strategieën en de interactie tussen domeinspecifieke kennis en strategiegebruik. Hopelijk zal dit soort theorie zorgen voor meer gefundeerd metacognitie onderzoek op het volgende AERA-congres. |
Intelligentie (P. Span. R. U. Utrecht)
Enige jaren geleden leek het er op, of het on- derwerp 'intelligentie' aan belang ging inboe- ten. Velen was de emotionerende discussie tussen aanhangers van de 'nature' en de 'nurture' opvatting in het verkeerde keelgat geschoten. Tevens bleven in de jaren zeventig de psychometrici publiceren over steeds weer hernieuwde factoranalyses, Jensen ging door met een uitbreiding van tests voor reactie- snelheid en in de praktijk van het onderwijs mocht nauwelijks over de mogelijkheid van intelligentiestabiliteit gesproken worden. Het wachten was op een onderzoeker die leven in de brouwerij zou brengen. Welnu, die is ge- komen in de persoon van Robert Sternberg, hoogleraar aan één van de bekendste Ameri- kaanse 'ivy-league' universiteiten, Yale. In cognitief-psychologische kring waren zijn onderzoekingen naar het analogie-redeneren zeer bekend geworden. In 1985 brak hij ech- ter door naar een veel groter publiek met zijn boek 'Beyond IQ: A Triarchie Theory of Human Intelligence'. Hierover was door hem al eerder in de vakbladen gepubliceerd, o.a. in The Behavioral and Brain Sciences. In dit blad (1984, 7:2) kwamen vrijwel alle autoriteiten over de triarchische theorie van Sternberg op het gebied van intelligentie- onderzoek aan het woord. Voorwaar, een ongekende weelde voor degene die hierin geïnteresseerd is. Daarom ook was deze AERA-conferentie een genoegen om bij te wonen: de sessies stonden immers niet meer in het teken van de tegenstellingen maar van de integratie. Gardner kreeg alle gelegenheid zijn theorie over 'multiple intelligences' uit- een te zetten, Wagner kwam aan bod om te vertellen over het onderzoek dat hij doet naar 'practical intelligence', Jensen kon on- gestoord een samenvatting geven van zijn onderzoek naar reactietijd-meting, terwijl Sternberg zelf van vriend en vijand de han- den op elkaar kreeg na zijn pleidooien voor beïnvloedbaarheid van 'intelligence', of, misschien beter: 'Cognition'. Kernpunt is en blijft 'g' ('general'), maar de vraag is wat dat nu eigenlijk is. In zijn betoog over praktische intelligentie gaf Wagner bv. aan, dat er een hoge samenhang is tussen de diverse subtest- scores. Hij noemde dit 'g', hetgeen hem op een standje van Sternberg kwam te staan, daar 'g' een geheel andere betekenis zou heb- |
Pedagogische Studiën 1986 (63) 469-481 Pedagogische Studiën 479
-ocr page 477-
ben dan puur overeenstemming tussen (prak- tische) taken. Voor Sternberg was het pro- bleem, wat het dan wèl was, nog niet opge- lost. Voor Jensen wel: 'g' moet beschreven worden in termen van (eenvoudige) informatie-verwerkingsprocessen als 'enco- ding' en 'retrieval', en zijn te meten met chronometrische technieken: kortom: ze ma- nifesteren zich in snelheid. Wat daaraan dan weer ten grondslag ligt, is niet meer in psy- chologische termen te beschrijven: het gaat om electrische potentiaalverschillen in het neurale systeem. (Daarmee komt hij bij de opvatting van Eysenck.) De mening van Jen- sen werd onderbouwd door een medewerker van Stanley - bekend van zijn hoogbegaaf- denproject in Baltimore - die Jensens reac- tietestjes had afgenomen aan hoog- en nor- maal begaafden. Bij eenvoudige taakjes la- gen de prestaties van de hoogbegaafden al duidelijker hoger, terwijl de prestaties bij het moeilijker worden van de taken steeds meer gingen verschillen. Sternberg zelf is van me- ning, dat een correlatie tussen gemeten po- tentiaalverschillen en cognitieve prestaties niet betekent, dat de laatste door de eerste veroorzaakt worden. Wel is hij het eens met de stelling, dat uitmuntende prestaties gele- verd worden met behulp van 'selective enco- ding, combination and" comparison'. Een medewerker van hem sprak in dit verband van 'insight': Einstein bv. had helemaal geen hoog IQ maar wel veel 'inzicht'. Deze mede- werker, Davidson, had hoog- en gewoon be- gaafde leerlingen op zulke inzicht-aspecten getraind en bevonden, dat er een aanzienlijke vooruitgang plaatsvond, vooral bij de min- der begaafden.
Het aantal impulsen dat in deze paar AERA-dagen aan het intelligentie-onderzoek is gegeven, betekent vele jaren onderzoek. Gezien de zopas geconstateerde impasse waarin het denken over intelligentie geraakt was, is dit hoopvol. Daarbij komt dat de nieuwe weg niet bepaald éénsporig zal zijn, maar zal gaan zowel over het samenbindende als het specifieke, over het theoretische en het praktische. Een bijkomstig voordeel is, dat het verschijnsel van de hoogbegaafdheid en de bestudering daarvan zijn exclusieve ka- rakter zal gaan verliezen: een theorie over hoogbegaafdheid zal moeten passen in theo- rieën over 'begaafdheid'. Waarbij komt, dat Gardners theorie over 'multiple intelligences' de concentratie op het intellectuele presteren kan verminderen. |
Motievatiepsychologie (W. Lens, K. U. Leu- ven)
In deze bijdrage beperk ik me tot enkele alge- mene krachtlijnen die ik heb menen te kun- nen onderscheiden in het motivatie- onderzoek.
Alhoewel de hoogtijdagen van de zuiver cognitieve psychologie blijken voorbij te zijn, is er toch nog maar weinig empirisch onderzoek naar de invloed van motivationele variabelen op enkelvoudige informatiever- werkings- of leerprocessen. Meestal gaat het om complex uitkomsten-onderzoek waarbij zelden gekeken wordt naar eventuele niet po- sitief lineaire relaties. Zelden steunt toege- past wetenschappelijk onderzoek over leer- motivatie op de verworvenheid van de meer theoretische motivatiepsychologie. Zowel qua concepten als operationalisaties is er een grote heterogeniteit, zodat het onderzoek weinig cumulatief is.
Het algemene 'aptitude-treatment' model blijft het meeste motivatie-onderzoek in de onderwijspsychologie ondersteunen. Moti- vationele processen worden terecht opgevat als interagerende persoonlijkheidsdisposities en situationele variabelen. Het beïnvloeden van de leermotivatie gebeurt door in te wer- ken zowel op de leerlingen als op hun leer- omgeving. Opvallend veel belang wordt ge- hecht aan de motivatie (of de-motivatie) van de leerkrachten.
Zeer veel aandacht wordt door Ames, Hill & Maehr (University of Illinois), Covington (Berkeley), Eccles (Michigan) geschonken aan de intrinsieke leermotivatie,(nieuwsgie- righeid, prestatiemotivatie, faalangst, 'com- petence', 'mastery'). Het belang van extrin- sieke motivatie komt overigens volgens mij te weinig aan bod. Ondanks de bevindingen van Deci en vele anderen over het zoge- naamd niet additief zijn van deze twee vor- men van motivatie, is de totale motivatie op elk ogenblik de som van intrinsieke en extrin- sieke motivatie. Daarenboven kan een sterke intrinsieke interesse ontstaan voor een taak waarvoor men initieel slechts extrinsiek geïn- teresseerd was. In mijn eigen bijdrage wees ik erop hoe zowel voor de leerkracht als voor |
Pedagogische Studiën 470 .
-ocr page 478-
de leerling de meeste leertaken een onderdeel (kunnen) zijn van een toekomstgericht plan of project en welke de motivationele (intrin- sieke en extrinsieke) effecten zijn van ver- schillende aspecten van het toekomstperspec- tief dat aanwezig is in schoolse activiteiten.
In verband met intrinsieke motivatie is er vrij veel en interessant onderzoek gaande (zie o.a. de groep van Lepper, Stanford Universi- ty), meer bepaald over de vraag of het ge- bruik van computers in het onderwijs de in- trinsieke leermotivatie inderdaad doet toene- men. Op basis van onderzoeksgegevens kan men deze vraag zeker niet zonder meer posi- tief beantwoorden. En als men daarenboven, en terecht, een stap verder zet om te kijken naar de leereffecten is de evidentie minimaal. Dit is een zowel theoretisch als praktisch be- langrijk onderzoeksterrein.
In een ander onderzoek wil men het ver- band nagaan tussen motivationele variabelen en leergedrag, maar houdt men daarbij het effect van persistentie of tijdsbesteding constant. Als oefening (onder bepaalde voorwaarden althans) kunst baart is dit een spijtige inperking. Motivatie werkt niet al- leen differentiërend via de leerefficiëntie maar ook, en misschien vooral, via de tijd die men besteedt aan leeractiviteiten (in en buiten de school). Het is dan ook spijtig dat men in de schoolpsychologie weinig of geen aandacht schenkt aan de negatieve rol van motivationele interessen van leerlingen voor andere activiteiten. Deze kunnen immers in- compatibel zijn met schoolse leeractiviteiten en oorzaak van het gegeven dat (te) weinig tijd besteed wordt aan leertaken. Het onder- zoek van Rollett (Wenen) over 'effort avoi- dance' bijvoorbeeld, zou conceptueel veel profijt kunnen halen uit een integratie ervan met het onderzoek over de motivationele de- terminanten van persistentie of tijdsbeste- ding (zie o.a. Atkinson & Birch's, Dynamics of Action).
Voor het theoretisch en het toegepast motivatie-onderzoek in de schoolcontext blijft gelden dat 'There is nothing so practi- cal as a good theory' (Lewin, 1944) en 'There is nothing so theoretical als a good practical Problem' (Cartwright, 1978, over Lewin).
Kunstmatige intelligentie en computer on- dersteund onderwijs (P. Kommers, T.H. Twente) |
Is kunstmatige intelligentie bruikbaar voor de ondersteuning van onderwijsleerproces- sen? Op deze vraag werd geen antwoord ge- geven tijdens dit AERA-congres. De metafo- rische kracht van de kennisgebaseerde syste- men werd er afgezwakt tot een algemene trend naar:
- ontwerp van intelligente COO
- learner control en intelligente COO
- intelligente COO en probleemoplossings- vaardigheden
- logisch programmeren
- tekstbegrip en het trekken van conclusies met behulp van COO
- intelligente ondersteuning bij het schrij- ven van teksten
- leerstof en de representatie van expert- kennis
- ontwikkeling van conceptuele hulpmid- delen
- intrinsieke motivatie, metacognitie en COO
- zoektaken met behulp van adventure ga- mes.
Traditionele auteurssystemen zoals Tutor, Pilot, Tencore en Ego zijn nog nauwelijks te- rug te vinden als gereedschap om COO mee te realiseren. Er is geen melding gemaakt van de onderliggende symptomen waarom ze als hulpmiddel hebben afgedaan. Uitgezonderd die pleidooien waarin een 'beter' auteurs- systeem wordt beschreven. Het betere zit hem dan in de flexibiliteit, en de 'koppe- lingsmogelijkheid aan algemene ge- bruiksprogrammatuur'. Een markante plaats binnen deze laatste categorie werd in- genomen door het werk van Joseph Scandu- ra. In zijn 'Intelligent Rule Tutor' bestaat zowel de mogelijkheid om op het niveau van auteurstaal als op dat van PASCAL COO- materiaal aan te maken. Onaangeroerd liet Scandura de complexe relatie tussen instruc- tiestrategie en leerstofordening die kenmer- kend is voor het werken met auteurssystemen op basis van 'conversatieplanning'. In zijn opvatting blijft het COO-ontvverp: 'anticipe- ren op de te verwachten antwoorden van de leerling'.
Een essentieel nieuwe benadering sprak uit 'The development of conceptual tools' door John Bransford (Vanderbilt University). Hij beschrijft de leerling - computer communi- catie als 'het construeren van een persoonlij- ke microwereld'. Binnen deze gereduceerde |
Pedagogische Studiën 1986 (63) 471-481 Pedagogische Studiën 479
-ocr page 479-
werkelijkheid zou COO een permanente sug- gestie over eigenschappen van die wereld kunnen geven.
De inmiddels klassieke voorbeelden van kennisrepresentatie in intelligente instructie- systemen beperken zich tot een welomschre- ven leerstofgebied waarbinnen de vakexperts zich weinig moeite tot overeenstemming hoe- ven te getroosten:
- EXCHECK: Logica en verzame-
lingsleer (Suppes, '81)
- BIP: Programmeren in Basic
(Barr, '76)
- SPADE: Programmeren in Logo
(Miller, '82)
- ALGEBRA: Toegepaste algebra
(Lantz, '83)
- LMS: Algebraische procedures
(Sleeman, '82)
- QUADRATIC: Quadratische vergelij-
kingen (O'Shea, '82)
- GUIDON: Diagnostiseren van in-
fectieziekten (Clancey, '82)
Verder valt op dat de kenniscomponent in zo'n systeem gebruikt wordt om de dialoog met de student te besturen, ontstane misvat- tingen op te sporen en te herstellen.
Tijdens de lezingen van B. G. Wilson (Illi- nois) en H. Mandl en S. P. Ballstaedt (Tü- bingen) viel een alternatief te beluisteren. Zij zijn van mening dat de huidige kennisbases ondanks hun grootschalige karakter incom- pleet zijn en incapabel om een belangrijke rol te spelen tijdens een computerondersteunde instructiedialoog.
Welke functie hebben huidige kennisgeba- seerde systemen dan wel? Wilson en Welsh vatten samen: 'The important point is what those packages represent to the field of In- struction. They represent the opening of a door. It is now possible to find ways to use small knowledge-based systems to teach and support human performance. By analogy, the importance of Apple computers during the 70's was not that they represented the fi- nal destination of a technology, but instead they represented the beginning of a vast tech- nological change in society'.
Mandl en Ballsteadt wijzen op de ingrij- pende invloed van kennistechnologie op het proces van begripsvorming bij de student. Niet zozeer de verfijning van expertkennis zal de kwaliteit van COO verhogen, maar wel het gebruiken van nieuwe technieken voor het visualiseren van complexe relaties tussen begrippen door leerkracht en leerling. |
Toen de AERA-'86 eindigde restte mij de vraag: 'Zal kennistechnologie als speerpunt van COO van de jaren '90 in staat zijn om de aandacht te richten op complexe fasen van begripsvorming? Of zal zij, zoals de meeste van de huidige COO-ontwikkelsystemen, we- derom worden besmet door de reflex van de geprogrammeerde instructie?'
Informatietechnologie (J. Moonen, T.H. Twente)
1. De discrepantie tussen enerzijds de theo- retische beschouwingen en anderzijds de praktische toepassingen op het gebied van expert-systemen, intelligente tutoring syste- men en videodisc blijft groot. Waar de nieuwste technologieën zijn gebruikt, is dit meestal in de vorm van een zeer eenvoudige toepassing, die 'de weg moet openen naar meer geavanceerde vormen'. Tevens blijft de vraag cruciaal wat de drijvende kracht achter mogelijke veranderingen in het onder- wijsleerproces moet zijn: de voortschrijden- de technologie of door experimenten on- dersteunde theoretische inzichten. Ten aan- zien van deze laatste kan worden opgemerkt dat nauwelijks gegevens bekend zijn over het effect van een gecombineerd gebruik van de nieuwe informatietechnologieën (audio, vi- deo, computer) pp het leren.
2. Er is veel aandacht voor de verschillen die het gebruik van nieuwe informatietechnolo- gie veroorzaakt bij jongens en meisjes. Er wordt gesteld dat deze verschillen niet ont- staan door een verschil in capaciteit, doch dat sociale en psychologische factoren aan de basis ervan liggen. Er wordt geconstateerd dat deze factoren zo vroeg mogelijk bestre- den moeten worden: beginnen in het voort- gezet onderwijs is te laat.
3. Uit onderzoek naar het effect van educa- tief computergebruik in het typisch Ameri- kaans gezin, blijkt dat thuis Ieren met behulp van een computer nauwelijks voorkomt. Het beperkt er zich tot spelletjes, en, voor de ech- te fanaten, tot programmeren. Een zoge- naamde 'thuismarkt' voor educatieve soft- |
Pedagogische Studiën 472 .
-ocr page 480-
ware bestaat niet. Ouders kopen gemiddeld twee keer een educatief programma, merken vervolgens dat kinderen er zelden gebruik van maken, zodat de tweede aankoop ook de laatste is. Er is wel een stijgende belangstel- ling voor tekstverwerking. Men moet ook niet verwachten dat kinderen uit zichzelf de computer gaan gebruiken voor eigen leren. Daarvoor zou de sociale context waarin leren plaatsvindt, moeten veranderen: er zal een mentaliteit moeten groeien waarbij leren niet alleen op school, maar ook elders, bijvoor- beeld thuis, ondersteund en begeleid wordt. Dit betekent een wijziging in de relatie ouders-school, waarbij ouders bewust be- trokken worden bij het leren van hun kinde- ren. Niet de beschikbare technologie moet dit streven sturen, doch het besef dat hiermee een optimale leer- en leefomgeving voor de kinderen ontstaat.
4. De toepassing van schoolinformatiesyste- men krijgt grote aandacht. Maar ook bij in- voering hiervan zijn de problemen op con- ceptueel, economisch en menselijk niveau le- gio. Ook zijn nauwelijks onderzoeksgege- vens beschikbaar.
Omdat het onmogelijk is alle gegevens en omstandigheden te registreren ten aanzien van de leerhistorie van een leerling, vraagt men zich af of het dan wel gewenst is om een onvolledige leerhistorie vast te leggen. Ook stelt men zich de vraag hoe leerkrachten zul- len reageren, als hun gevraagd wordt derge- lijke informatie te leveren of zelf in te voe- ren, mede in relatie tot hun eigen positie. Ten slotte brengen zulke systemen kosten met zich, waarvan de omvang in eerste instantie onderschat wordt. Ervaring leert dat de im- plementatie van schoolinformatiesystemen in de dagelijkse praktijk de meeste proble- men oplevert, omdat de docenten nauwelijks tijd hebben om zich ermee bezig te houden. Als de schoolstructuur in sociaal en organi- satorisch opzicht niet verandert, kan de in- vloed van schoolinformatiesystemen maar zeer beperkt zijn. Daarom kan de belangrijk- ste bijdrage van de computer erin bestaan te fungeren als een 'change agent', op weg naar meer fundamentele veranderingen in het tra- ditionele schoolsysteem. |
5. In een indrukwekkend betoog gaf Suppes (Stanford University), aan wat naar zijn me- ning de meest belangrijke onderzoeksvragen zijn op het gebied van de invoering van in- formatietechnologie in het onderwijs:
- Wat is de motivatie bij leerlingen om be- paalde wijzen van leren te verkiezen?
- Hoe kan men van een computerprogram- ma een goede tutor maken? Welk soort psychologisch onderzoek, zowel ten aan- zien van de lerende als ten aanzien van de te hanteren instructietheorie, is daarbij nodig?
- Hoe is de invoer van leerlingen bij ge- bruik van computerprogramma's te ana- lyseren, ook als deze invoer via de gespro- ken taal gebeurt?
- Hoe moet de controle over de leerstof- representatie en de te volgen leerstrategie verdeeld worden over het computerpro- gramma en de leerling?
- Hoe wordt de voortgangsevaluatie van de prestaties van de leerlingen georgani- seerd? Op welke modellen worden voort- gangsbeslissingen gebaseerd?
- Zeker in de V.S. is er voor bepaalde vak- gebieden een tekort aan gekwalificeerde leerkrachten. Kunnen computerprogram- ma's het werk van deze leerkrachten overnemen?
6. Bij deze AERA-conferentie is extra aan- dacht besteed aan internationale samenwer- king. Een aantal sessies was toegespitst op overzichten van ontwikkelingen in diverse landen en werelddelen. Er moet, evenals dat in de inleiding is gedaan, geconstateerd wor- den dat vooral vanuit de V.S. deze 'stand van zaken'-presentaties met vriendelijkheid werden aanhoord, waarna men terugkeerde tot de orde van de dag. Wederzijdse be- langstelling blijkt eerder bij andere landen aanwezig te zijn - wellicht omdat deze lan- den meestal op een meer systematische wijze de invoering van computers in het onderwijs hebben aangepakt. Daardoor zijn ze zich eerder gaan realiseren waar de echte proble- men liggen en daardoor ook eerder tot het besef gekomen dat sommige problemen zo omvangrijk zijn (bv. de ontwikkeling van educatieve software) dat men naar wegen moet zoeken voor daadwerkelijke samenwer- king.
7. Iedereen vraagt zich af hoe het met com- puters in het onderwijs verder moet. Men be- |
Pedagogische Studiën 1986 (63) 473-481 Pedagogische Studiën 479
-ocr page 481-
seft dat werken met computers enkel zinvol is als er een echte invloed op het onderwijs van uitgaat. Dit betekent dat logistieke pro- blemen (hoeveelheid hardware/school, hoe- veelheid courseware, (na)scholing leerkrach- ten, integratie in het curriculum) zich zeer ex- pliciet zullen presenteren. Het gebrek aan vertrouwen in de oplosbaarheid van deze problemen, levert voorstellen op in twee te- gengestelde richtingen. Aan de ene kant wor- den (opnieuw) nieuwe technologieën ten to- nele gevoerd (computer-netwerken, telecon- ferencing faciliteiten, teletraining), vanuit het naïeve geloof dat de beschikbaarheid van een nieuwe technologie de oplossing van we- zenlijke onderwijsproblemen dichterbij brengt. Aan de andere kant worden voorstel- len geformuleerd die de oorzaak van de pro- blemen wegnemen: concentratie op eenvou- dige computertoepassingen (tekstverwer- king, 'drill and practice') waarvoor dan te- vens slechts eenvoudige hardware en een be- perkte hoeveelheid courseware nodig is, met als gevolg dat de hanteerbaarheid daarvan binnen de traditionele schoolcontext niet al te veel problemen oproept.
8. Ten aanzien van educatief computerge- bruik is de wal het schip aan het keren. Mis- schien is dit niet eens'zo slecht. Hopelijk komt het schip daarmee op een vaarbare koers.
Leerplan en leerplanontwikkeling (J. C. van Bruggen, K. Th. Boersma, E.O.I. Jozef- zoon, I. Labordus, S.L.O. Enschede)
Een eerste opmerking die we moeten maken is, dat de gebruikte terminologie maant tot oppassen. Niet alleen wordt de tamelijk vage en algemene term 'curriculum' frequent ge- bruikt; ook de term 'program' heeft niet zel- den betrekking op hetzelfde type leerplan- nen. Pas uit het verband of de beschrijving zelf wordt duidelijk of men het heeft over een onderwijsleerpakket, een leergang, een vakwerkplan, een onderdeel van een school- werkplan (dit is een Nederlandse term) of een nationaal leerplan van grotere abstractie. |
Ons viel op, dat er weinig aandacht is besteed aan ontwikkeling van een theorie be- treffende niveaus van leerplanbeschrijvingen en van de soorten onderwerpen die men er zou kunnen aantreffen. We hebben weinig of geen onderzoek aangetroffen over bijvoor- beeld de wijze waarop leerplangroepen in schooldistricten richtlijnen van ministeries van onderwijs van bepaalde staten omzetten tot preciezer ingevulde leerplanvoorschriften of aanbevelingen voor het district, zeker ook niet voor de wijze waarop leerplanontwikke- laars in scholen daarmee verder gaan. Ook was ons duidelijk, dat de bemoeienis van de ministeries van onderwijs met de vastlegging van het voor een bepaalde staat geldende leerplan nog steeds toeneemt, uitgedrukt in lijsten 'Standards', 'frameworks', minimum- competenties of 'guidelines'.
De ontwikkeling van deze staatsleerplan- nen is sterk gericht op de formulering van nogal algemene doelstelhngen, soms met aandacht voor de formulering van inhouden in termen van begrippen of onderwerpen. Soms zijn er verbindingen met scoreniveaus op gestandaardiseerde toetsen van verschil- lende instituten. Een aantal lezingen be- schreef hoe een dergelijk staatsleerplan eruit ziet en hoe het wordt ontwikkeld. Daarbij zijn meestal traditionele vormen van betrok- kenheid van leraren en soms ook van burgers en deskundigen aan de orde. Enige op zich interessante lezingen waren te volgen over onderzoek op het grensvlak van leerplanont- wikkeling en politicologie, bijvoorbeeld over de rol die beslissingen van gerechtshoven hebben gespeeld. Een ander voorbeeld is het rapport van Könning, Goldenstein en Walter van de Universiteit van Nebraska over de veranderingen in de staatsleerplannen in de afgelopen 40 jaar, gezien in relatie met de discussie van de laatste jaren naar aanleiding van 'A Nation at Risk' en de daarop volgen- de rapporten. Analyse van inhoudelijke ver- anderingen kunnen verbanden aantonen met politieke en maatschappelijke topics van een bepaald moment: het Spoetnik-effect, de 'great society' van de zestiger jaren en het 'neo-conservatisme' van de jaren tachtig.
Interessant in verband met de Nederlandse discussie over de vastlegging van leerplanei- sen voor het basisonderwijs (wel of niet eind- termen?) en vooral het eventuele voortgezet basisonderwijs (eindtermen van een bepaalde soort? examens? open afsluiting? leerplan- voorschriften?) was een drietal lezingen on- der de titel 'Comparative Analysis of Statele- vel Education Policy' van resp. Mitchell, |
Pedagogische Studiën 474 .
-ocr page 482-
Marshall en Wirt. Mitchell ontwikkelde een structuur voor het analyseren van politieke processen bij de ontwikkeling en vaststelling van dergelijke staatsleerplannen. Niet alleen inhoudelijke onderwerpen in de leerplannen (vakken, onderwerpen, detailleringsniveaus en dergelijke) spelen een rol, maar ook de beslissers uit verschillende organisaties en groepen en op de verschillende niveaus van abstractie waarop beslissingen over onder- scheiden elementen worden genomen. Het model dat hij aldus ontwikkelde, leent zich voor een descriptie van beslissingsprocessen zodat de politiek meer overdachte besluits- vorming kan realiseren over de wenselijke in- houden en betrokkenheid van bepaalde groe- peringen. Marshall liet met behulp van de structuur van Mitchell zien dat met dit in- strument een aantal interessante verschillen in leerplanontwikkeling tussen verschillende staten kan worden blootgelegd, waarover dan ook zorgvuldiger kan worden gediscus- sieerd.
Overigens is het duidelijk dat de rol van de schooldistricten in de USA bij de ontwikke- ling van leerplannen aan het afnemen is ten gunste van de invloed van de staatsministe- ries, vooral omwille van veranderingen in de financieringsstructuur. Opvallend is ook de zeer geringe betrokkenheid van de Regional Laboratories (negen in totaal over de USA) in deze staatsleerplanontwikkeling.
Verder is nog steeds opvallend de nog al- tijd zeer grote aandacht voor onderwijsver- betering (school improvement, effective schools movement), waarbij de doelen die met de schoolverbeteringsprogramma's moe- ten worden nagestreefd, worden gekoppeld aan prestaties van leerlingengroepen op gestandaardiseerde tests. Een typerend voor- beeld van een dergelijke aanpak is het 'Goal- based Education'-programma van het North West Regional Educational Laboratory in Oregon (gerapporteerd door Blum). Kern is dat een school overgaat tot het kiezen van een veranderingsdoel in termen van een pre- cieze aanduiding van de te realiseren stijging op testresultaten (bijvoorbeeld een stijging van acht punten in drie jaar voor leespresta- ties van negenjarige kinderen). Als dit doel gekozen is, wordt een gericht programma van schoolverbetering opgesteld en uitge- voerd. Daarin zijn o.m. het onderwijsge- drag, de beïnvloeding door de 'principal' en nascholingscursussen de gebruikte middelen. Veel van dergelijke programma's concentre- ren zich op lezen en rekenen ten koste van andere vormingsaspecten. Positief is, dat uit een aantal evaluatie-onderzoekjes blijkt dat werken op deze manier binnen afzienbare termijn leidt tot verhoging van specifieke testscores bij grote groepen kinderen. |
Tot slot moet vermeld worden, dat er wei- nig nieuws werd gerapporteerd over inhou- delijke vernieuwing van de leerplannen voor belangrijke vakken. Bij natuuronderwijs is er wel enige aandacht voor begripsontwikke- ling en voor een beter aansluiten bij de mis- concepties die kinderen en jongeren hebben van natuurverschijnselen. Onderzoek van Novak (Cornell University) en collega's lijkt hier veelbelovend. Verder werd er vrij veel onderzoek gerapporteerd over aanvankelijk leesonderwijs en ook enig onderzoek op het terrein van gericht schrijven. Nieuwe leerplan-ideeën, onderzoek en ontwikkel- werk dienaangaande en evaluatie daarvan was erg gering.
Onderzoek van onderwijzen (J. Lowyck, K.U. Leuven)
Tijdens deze conferentie stond de nieuwe di- visie van de AERA 'Teaching and Teacher Education' (division K) voor het eerst op het programma. Samen met de initiatieven van de Special Interest Group 'Teacher and stu- dent cognitions' werd een aanzienlijk aan- bod gedaan. In dit kort verslag wordt inge- gaan op recente studies over onderwijzen, terwijl deze over opleiding en nascholing hierna door Oudkerk Pool worden samenge- vat.
In tegenstelling met sommige andere on- derzoeksdomeinen, is de 'teacher thinking' benadering niet al te fragmentarisch. Allicht is het feit dat men nog maar een tiental jaren in deze richting werkt, hier verantwoordelijk voor. Bovendien is er frequent contact tussen de onderzoekers op dit nogal beperkt do- mein, zodat toch een aantal gemeenschappe- lijke ontwikkelingen te onderkennen vallen.
Een eerste opvallende evolutie is het verla- ten van de cognitieve processen van leer- krachten als een geïsoleerd voorwerp van on- derzoek. Meer en meer wordt aandacht besteed aan de relatie tussen cognitie en ac- |
Pedagogische Studiën 1986 (63) 475-481 Pedagogische Studiën 479
-ocr page 483-
tie. De overbrugging van de kloof tussen de 'verborgen aspecten' van het onderwijzen en de zichtbare klasse-interactie werd in diverse bijdragen nagestreefd. In de eerste plaats zoekt men, meer dan in voorgaande jaren, de cognitieve processen van leerkrachten tijdens het lesgeven in de klas te bestuderen. Een voorbeeld hiervan was te vinden in de bijdra- ge van Yinger 'Examining thought in action: a theoretical and methodological critique of research on interactive teaching'. Ook de pa- per van Ben-Peretz en Halkes 'How teachers know their classrooms: a study of teachers' understanding of the classroom Situation' ging in die richting. Anderen, onder wie Gaea Leinhardt, zoeken het verband tussen cognitie en actie in de omgekeerde volgorde, m.n. door de invloed na te gaan van het les- geven op de cognities.
Een tweede trend is het toepassen van stu- dies over cognitieve processen op diverse do- meinen, waaronder de lerarenopleiding en de leerplanontwikkeling. John Olson heeft hier- omtrent interessant speurwerk gerapporteerd in zijn bijdrage 'Teacher thinking and curri- culum reform: how teachers think about cur- riculum'.
Ook is men geneigd de cognitieve proces- sen van onderwijsgevenden te bestuderen binnen de context van een concreet vak. Daardoor tracht men de meer algemene be- schrijvingen te verfijnen en na te gaan of en in welke mate 'vakspecifieke' cognities te achterhalen zijn. Interessant in dit opzicht was het symposium 'Examining the role of subject-matter knowledge in teaching', voor- gezeten door James Greeno. Deze lijn in het onderzoek sluit nauw aan bij de ontwikkelin- gen die door Lee Shulman zijn geschetst tij- dens zijn verhelderende tussenkomst als dis- cussiant van het symposium 'Teacher thin- king: current studies en critics', georgani- seerd door IS ATT. Dit alles ligt ongetwijfeld in de lijn van de 'back tot the basics' bewe- ging, met een hogere kans voor subsidiëring.
Verder is nogal wat aandacht gewijd aan het probleem van de methodologische kwali- teit van het verricht onderzoek. In diverse bijdragen is gezocht naar een kritische door- lichting van de waarde van gebruikte metho- den en technieken om van daaruit tot een meer valide, betrouwbare en rijke gegevens- verzameling en -verwerking te komen. Hoe dan ook, de vraag naar geschikte methodolo- gische instrumenten blijft centraal staan in de discussie. |
Vervolgens werd gezocht naar een duide- lijke beschrijving van de taakomgeving van het onderwijzen, meestal aan de hand van contrastieve analyses tussen experten en be- ginners (zie Caea Leinhardt: 'Novice and ex- pert teachers: competence in lesson structure and subject matter explanation'). De moei- lijkheid blijft echter bestaan, de essentie van het onderwijzen te vatten zodat diverse sta- dia in de ontwikkeling van het onderwijzen in kaart kunnen worden gebracht.
Afsluitend kan worden gezegd, dat de stu- die van het complex onderwijzen in dit con- gres zeker aan de orde is geweest, doch dat het samenwerken van onderzoekers aan de uitbouw zowel van een hanteerbaar concep- tueel raamwerk als van adaquate modellen voor het onderzoek nog in de kinderschoe- nen staat.
Scholing van onderwijsgevenden (Th. Oud- kerk Pool. R. U. Leiden)
Wat nu volgt, is een potpourri van indruk- ken rond bijdragen over lerarenopleiding en nascholing.
In de eerste plaats is daar de houtsnijdende opmerking van Ekholm uit Zweden, over het Amerikaans onderzoek: 'Jullie verdelen alles in hele kleine partjes, onderzoeken voor kor- te tijd een bepaalde vraagstelling, publiceren daarover en daarna hoor je er niets meer van. Jullie onderzoeken per jaar om te publi- ceren per jaar'. Ik kan die opmerking van Ekholm bevestigen. Onderzoeken die mij in- teressant leken drie of vier jaar geleden, wer- den niet vervolgd in rapportage een jaar la- ter. En wat twee jaar geleden of vorig jaar werd gebracht, heeft weinig vervolg gekregen tijdens deze conferentie. Misschien heeft dat naast de publikatiedrift die Amerikaanse on- derzoek(st)ers demonstreren, ook te maken met de malaise in het Amerikaans onderwijs. Zo vertelde Charles Kerchner (Claremont) dat 70% van de onderwijsgevenden het na zeven jaar voor gezien houden en uit het on- derwijzersberoep verdwijnen.
Hoe is de stand van zaken met het onder- zoek naar de professionele ontwikkeling bij onderwijsgevenden ('life span develop- ment')? Er waren weinig bijdragen, de enige |
Pedagogische Studiën 476 .
-ocr page 484-
boeiende was van de Zwitser Michael Huber- man 'Some relationships between teachers' career trajectories and schooi improvement.' In verband met collectieve vernieuwingen in een school is het van belang te weten hoe elk van de onderwijsgevenden aankijkt tegen de eigen professionele ontwikkeling. Het feit dat het merendeel van de onderwijsgevenden een optimistische dan wel een pessimistisch- negatieve kijk heeft op de eigen ontwikke- ling, beïnvloedt duidelijk het innovatie- effect.
De verbetering van het onderwijs kwam al dadelijk de eerste dag aan de orde. Vertegen- woordigers van nationale onderwijscentra waren het erover eens dat onderwijsgevenden niet gemakkelijk iets veranderen in het eigen opgebouwde (deel van) schoolwerkplan. Men houdt vast wat men heeft en waar men zich 'safe' voelt. Wel is men geneigd gemak- kelijker iets toe te voegen, maar dat leidt dan automatisch tot overlading. Het grootste probleem voor onderwijsgevenden is aan te geven wat men kan weglaten uit het school- werkplan. Royce R. Ronning c.s. (University of Nebraska, Lincoln) werkten een paper uit over 'Curriculum change over four decades'. Nu in de jaren tachtig gaat het over basic education en excellence. Veel discussie vindt plaats builen de plek waar het allemaal ge- beurt: de school in dit verband.
Belangrijk punt in het paper van Ronning c.s. is de discussie hoe in een schoolwerkplan de aandacht verdeeld kan worden over de verschillende vormingsgebieden. Die discus- sie krijgen we in Nederland opnieuw als het WRR-rapport model gaat staan voor de nieuwe wetgeving voortgezet onderwijs in het tweede kabinet-Lubbers.
In een symposium 'Alternative models for in-service education' gaf Ora Zohar (Hebrew University, Jerusalem) aan hoe belangrijk het kan zijn dat de nascholer naar de onder- wijsgevenden toegaat en in de eigen situatie van school, omgeving, vertrouwde outillage, met hen zijn werk doet. Sharon Feiman- Nemser (Michigan State University) gaf in 'Learning to teach and teacher education' een autobiografische beschrijving van de ontwikkeling die ze heeft doorgemaakt: van studente naar onderwijsgevende en vandaar naar opleidster. Samen met afgestudeerde onderwijsgevenden en nog in studie zijnde aanwezigen werd het een boeiende sessie. |
Wellicht is dit een idee om na te volgen in een wat andere stijl dan Onderwijzerslevens zo- als Manuela Dubois dat al eens heeft gedaan.
Aan het symposium 'Deriving teaching skills from research: multiple perspectives' namen kopstukken uit het Amerikaanse on- derwijs deel. Jere Brophy (Michigan State University) stelde m.i. terecht, dat we een overvloed aan informatie hebben opge- bouwd om (student-)onderwijsgevenden een adequate training te geven, maar dat er nog onvoldoende algemene en specifieke inzich- ten zijn hoe die training het beste kan wor- den opgebouwd {Opleidings- en naschoUngs- didactiek is nog in ontwikkeling, zie hierom- trent J. Peters c.s. in de gelijknamige publi- katie).
Greta Morine-Dershimer (Syracuse Uni- versity) legde verschillende accenten op de woorden in haar titel van de presentatie: 'What can we learn from thinking?' Achter- eenvolgens kwamen aan de orde: What? - Learn - Thinking - We. Het boeiende ver- haal besloot ze ten slotte met: 'The operative question is not, what have we learned from thinking. The operative question is, what can we learn from thinking'. Morine nodigt on- derzoek(st)ers uit haar te antwoorden.
Bruce Joyce en Beverly Showers (Books- end Laboratories) hadden - als altijd - pre- sentaties die sterk vanuit de onderwijsprak- tijk werden opgebouwd. Showers stelde vast dat vele onderwijsgevenden theorie over on- derwijs en onderwijzen niet of onvoldoende plaatsen in hun eigen praktijksituaties. Men herkent als het ware de 'theorie' niet. Hier- over heb ik al eens eerder gerapporteerd (Pe- dagogische Studiën, 1983, (60), 510-521).
Gene Hall ging nader in op het feit dat middelen en materialen zeer verschillende ge- bruiksniveaus hebben. Als voorbeeld: team- teaching. Wanneer gebruik je het middel echt? Als je één keer per maand op maan- dagmorgen een projectochtend doet met z'n allen? Of moet je bij teamteaching denken aan een voortdurend tezamen bezig zijn? Het gebruiksniveau kan worden aangegeven in omschreven condities die vervuld moeten zijn of worden, voordat men aan de invoe- ring of vernieuwing begint. Invoeringspro- gramma's zijn in Nederland populair aan het worden; indien men vergeet de condities te identificeren, zijn mislukkingen ingebouwd.
Ais laatste sprak Nathan Gage in dit sym- |
Pedagogische Studiën 1986 (63) 1596-481 Pedagogische Studiën 479
-ocr page 485-
posium. Zijn bijdrage viel wat tegen, hoewel er altijd wel enkele uitspraken zijn die je moet onthouden. Deze: opleiders praten over didactiek zus en didactiek zo, ze stellen als het ware 'wetten' vast in een technologie over didactieken, maar ze vergeten één echte plicht: die 'wetten' toe te passen tijdens het eigen doceren.
Tot slot werd een boeiend symposium door onderzoek(st)ers uit Canada verzorgd: 'Fostering Reflective Practice in Teacher Education'. Van deze groep noem ik de bij- drage van Antoinette Oberg, die in samen- werking met een praktij k/wff« haar verhaal opbouwde. Samenvattend: wanneer gaan we echt wat doen aan de wereld van verschillen in taal en denken/gebruik van begrippen die bestaat tussen theoretici en practici? |
Aan deze kroniek werkten mee: K. Th. Boer- ma, J. C. van Bruggen, E. De Corte, E. O. I. Jozefzoon, P. Kommers, /. Labordus, W. Lens, J. Lowyck, J. Moonen, Th. Oudkerk Pool, P. R. J. Simons, P. Span.
De eindredactie werd verzorgd door P. Span en J. Lowyck
Manuscript aanvaard 8-8-'86 |
Pedagogische Studiën 478 .
-ocr page 486-
A.A. de Bruin, Het ontstaan van de schoolstrijd, onderzoek naar de wortels van de schoolstrijd in de Noordelijke Nederlan- den gedurende de eerste helft van de 19de eeuw; een cultuurhistorische studie (disserta- tie), Uitgeverij Ton Bolland, 1985.
Het begin van de publikatie over de schoolstrijd van A. A. de Bruin - zijn proefschrift - is intrige- rend. Het handelt over een groot aantal natuur- rampen en sociaal-economische tegenslagen. Vooral de mededelingen over het klimaat zijn inte- ressant. Veel verder dan een intrigerend begin komt de auteur helaas niet. Wat aanvankelijk een boeiend boek lijkt te worden over het geestelijke leven van Nederlanders geplaatst in een sociaal- geografisch kader, loopt uit op een, overigens al- leszins overzichtelijke presentatie van deels beken- de confessionele inzichten van elitaire leiders van de schoolstrijd. Het had zo mooi kunnen zijn: een cultuurhistorische studie die de beperkte betekenis aangeeft van de schoolstrijd voor de inhoudelijke en structurele ontwikkeling van het Nederlandse schoolsysteem in de eerste helft van de 19e eeuw, een publikatie die de oneigenlijke pretenties van de geestelijke leiders duidelijk maakt. De Bruin heeft het in 1976 toegezegd. In een interessant hoofd- stuk van Santema's werk 'Commentaren rond de Contourennota' belooft hij een sanering van de discussies over de strijd om de bijzondere en open- bare school. Dat is alleszins gewenst; de schoolstrijd is een ten onrechte als heroïsch gekwa- lificeerde onenigheid tussen geestelijke leiders, die zich in dit opzicht allerminst de representanten mogen noemen van hun achterban- geloofsgenoten. De schoolstrijd is geromantiseerd. Er is aan de basis vrijwel geen enkele strijdlust. Hoewel De Bruin terecht een opleving van het godsdienstige leven signaleert in die gebieden die door eerder aangeduide rampen en tegenslagen ge- teisterd worden, is er over het geheel genomen ner- gens in Nederland een diep religieus leven op te merken. Het Nederlandse volk mag een christelij- ke natie genoemd worden, de kennis van het christendom is beperkt, het christelijke leven is op- pervlakkig. Er wordt door de geestelijke leiders ge- klaagd over godsdienstige onverschilligheid. |
De Bruin beperkt zich in zijn dissertatie in feite tot een geschiedenis van denkbeelden over het geestelijke leven, zoals deze door een klein aantal intellectuelen, dat zichzelf tot geestelijke leider uit- roept, zijn ontwikkeld. Deze beperking moet be- treurd worden; het houdt een eliminering in van interessante klimatologische en zelfs sociaal- economische factoren. Anderzijds dient de keuze van De Bruin gerespecteerd te worden. Daarvan uitgaande kan grote waardering opgebracht wor- den voor de gezochte en gevonden informatie over de confessionele polarisatie in de eerste helft van de 19de eeuw. De geestelijke leiders verschillen na- melijk nogal van opvatting. De Bruin doet uitvoe- rig verslag van een viertal stromingen dat binnen bedoelde polarisatie opgeld doet. Onder zowel ka- tholieken als protestanten treden orthodoxen en verlichten op. Elke groepering heeft zijn eigen reli- gieuze inzichten en interpretaties, die door de geestelijke leiders bij diverse gelegenheden in woord en geschrift worden afgegeven. Van een confessionele eensgezindheid is geen sprake. De ultramontanen zijn de verdedigers van wat zij de voortreffelijke roomse leer noemen. De verlichte katholieken hebben, ondanks het feit dat zij volge- lingen van Rome zijn, begrip voor het bestaan van andere confessies. Vrijzinnige protestanten base- ren zich op de zogenoemde apostolische geloofsbe- lijdenis die tolerantie predikt. De orthodoxen we- ten zich leden van een Tweede Israël; zij achten zich het uitverkoren volk. Vooral de ultramonta- nen en de orthodoxen staan elkaar, in overdrach- telijke zin, naar het leven. Er is een felle strijd over het juiste geloof en de ware suprematie. Beide groeperingen verdedigen min of meer openlijk een Nederlandse theocratie. Ook de verlichten moeten het ontgelden. De laatsten missen evenwel de ge- loofsstijlheid van hun orthodoxe tegenspelers om goed partij te kunnen geven.
Uit De Bruins proefschrift blijkt dat de confessi- onele polarisatie voor de ontwikkeling van de in- houd en structuur van het Nederlandse school- systeem gedurende de eerste helft van de 19de eeuw nauwelijks van betekenis is. De schoolwetten van 1801, 1803 en 1806 zijn legislatieve voorschrif- ten voor algemeen-christelijke, openbare scholen. Het aantal bijzondere scholen, die soms evenals de openbare scholen algemeen-christelijk zijn, is be- perkt. Voor 1825, 1848 en 1855 kan op basis van bijlage 8 in De Bruins dissertatie een percentage van om en nabij 25 berekend worden. De Bruin veronderstelt, zonder daarnaar onderzoek te doen, dat het bijzonder onderwijs ten opzichte van het openbaar onderwijs aanvullend is. Het wordt al- leen opgericht als een openbare school ontbreekt. Het Nederlandse volk blijkt overigens tevreden met de algemeen-christelijke school. Ook met de doelstelling van de scholen, die expliciet in de di- verse schoolwetten is opgenomen, wordt veelal in- |
Pedagogische Studiën 1986 (63) 479-481 Pedagogische Studiën 479
-ocr page 487-
gestemd. Nederlanders worden opgeleid tot zedelijk-redelijke wezens, die binnen de stand, waarin ze geboren zijn, een door God gewenste plaats innemen. De door De Bruin geformuleerde doelstelling van alle onderwijs, dat gericht zou zijn op het kweken van energieke, prestatiegerichte en eerzuchtige mensen, past niet in het in de eerste helft van de 19de eeuw heersende sociaal- psychologische klimaat.
De pogingen van vooral de militante confessio- nele groeperingen de inhoud en de structuur van het Nederlandse onderwijs te beïnvloeden worden door de landelijke overheid zoveel mogelijk gene- geerd. In zijn slotconclusie neemt De Bruin deze uitspraak evenwel niet op. Een dergelijke conclu- sie ligt echter voor de hand; de militante kerkelijke groeperingen hebben met zoveel externe en interne spanningen van doen, dat de landelijke overheid vrij eenvoudig zijn algemeen-christelijke intenties kan verwerkelijken. Bovendien zijn deze groepe- ringen zonder meer te klein om van betekenis te zijn. De onderwijspolitiek van de landelijke over- heid kan zonder noemenswaardige weerstand doorgezet worden. Geïnspireerd door een christe- lijk-humanistische visie wordt een normatief- rationalistisch scholingsconcept geïnitieerd, een scholingsconcept dat de leerlingen richt op het ver- werven van normen van deugdelijkheid en op de ontwikkeling van cerebrale vermogens door intel- lectuele vorming. In de vierde schoolwet van 1857 worden deze christelijke oecumene en de intellec- tuele vorming nog eens benadrukt. De Bruin laat evenwel, vanuit zijn vraagstelling terecht, het ac- cent vooral vallen op de conflicten tussen de ver- schillende christenen. De controversen zijn, naar zijn opvatting, de wortels van de schoolstrijd. Het antiprotestantisme en antipapisme kleuren de strijd om de school. Naar het inzicht van De Bruin is de spanningsrelatie tussen confessionelen en lan- delijke overheid een gedachtenconstructie van de tweede helft van de 19de eeuw. Tevens bestrijdt hij het denkbeeld van de monopolisering van het on- derwijs door de landelijke overheid. Door deze stellingnamen vervroegt De Bruin de schoolstrijd, een strijd die daarmee voor de protestanten langer wordt dan de reeds geclaimde tachtig jaren.
De Bruins gezichtspunten zijn voor bestrijding vatbaar. De probleemstelling is evenwel interes- sant, de uitwerking ervan consequent. Een confes- sionele polarisatie is echter nog geen strijd om de school. De discussie over deze schoolstrijd is met het proefschrift van De Bruin helaas niet beëin- digd.
N.L. Dodde |
K. de Wit, Leerlingbegeleiding maakt school, Wolters-Noordhoff bv, Groningen, 1985, 215 p., ƒ42,25 ISBN 90 01 95606 1.
Met dit boek hebben wij een aanwinst in handen. De ondertitel 'Een handreiking voor docenten en schoolteams in het voortgezet onderwijs om effec- tief samen te werken met leerlingen en elkaar' laat de schrijver volledig tot zijn recht komen.
Na een breed opgezette inleiding kiest de auteur achtereenvolgens vier invalshoeken om zijn visies op leerlingbegeleiding uit de doeken te doen. In deel I beschrijft hij vele kenmerken van het bege- leidingsgesprek met individuele leerlingen. Hij gaat daarbij in op visies die je als leerlingbegelei- der altijd hebt op leerlingen en hoe deze het gesprek beïnvloeden. Vervolgens behandelt hij een aantal gespreksbenaderingen. Deel II beschrijft de leerlingbegeleiding in groepen en geeft vele sug- gesties om bepaalde problemen die groepsbegelei- ding kunnen bemoeilijken op te lossen. In deel III is de aandacht gericht op de samenwerking tussen collega's in de begeleiding, waarna deel IV een reeks voorstellen oplevert om geplande verande- ringen op gang te brengen in de school als plaats om samen te werken.
Deze opzet heeft de schrijver gebruikt om een helder en toegankelijk gebruikershoek te schrij- ven. Zijn grote verdienste is het beschrijven van de vele facetten van begeleidingsactiviteiten binnen de context van de school als instituut met een eigen geschiedenis.
Het is een plezierig en prikkelend boek. Het leesplezier wordt jjevorderd door een overzichtelij- ke vorm die het terugzoeken van passages en het doorwerken van de inhoud met het oog op de bruikbaarheid vergroot. Stapsgewijs wordt de le- zer de weg gewezen in de vele labyrinthgangen van het begeleidingsgebied. Na ieder hoofdstuk volgt een methodische samenvatting die alle draaipun- ten van het voorgaande op een rij zet.
Het prikkelende van de benadering van de au- teur is gelegen in zijn stijl van de-dingen-bij-de- naam-noemen. Hij ontziet zich niet om met gespierde taal zijn denkbeelden onontkoombaar onder onze aandacht te brengen. Het effect is dat de aandacht gevangen blijft. Naast deze stimule- rende werking van de opzet en de stijl van dit boek kan men zich ook een risico voorstellen: de vorm kan met de inhoud op de loop gaan. Dit blijkt vooral wanneer de auteur ieder hoofdstuk een 'toegift' meegeeft waarin hij zichzelf door middel van een aantal krasse uitspraken de ruimte geeft. Deze toegiften prikkelen het voorstellingsvermo- gen heel sterk, maar hebben op mij de uitwerking dat zij de aandacht afleiden van de inhoud. Het |
Pedagogische Studiën 480 .
-ocr page 488-
positieve is in ieder geval dat de speelse vorm uit- nodigt om te reageren.
Van fundamenteler belang kunnen de risico's zijn van de stapsgewijze benadering: de auteur neemt je als lezer stevig bij de hand en leidt je naar het beoogde doel. Met grote overtuigingskracht wijst hij de weg. De mogelijkheid bestaat dat een potentiële gebruiker van het boek al gauw meent niet te kunnen voldoen aan de voorwaarden die bij alle voorgestelde methoden worden gesteld. In dit geval zou het nuttig effect van de geboden oplos- singen verloren gaan. Dit risico houdt verband met een ander kenmerk: de analysen van problemen en oplossingen zijn gebaseerd op cognitief helder on- derscheiden rollen, taken en beslissingen. Het feit dat veel beslissingen worden genomen mede op grond van irrationele en gevoelsmatige - en dus moeilijk te communiceren - motieven, komt in dit boek weinig naar voren. Bij de samenwerking in intervisie noemt de auteur als één van de voor- waarden dat de relatie tussen hulpvrager en hulp- gever helder gedefinieerd moet zijn. De auteur zegt dan: 'Binnen de oefengroep is dat per definitie het geval: de deelnemers hebben zich met dit doel op- gegeven'. Dit lijkt me een aanvechtbare veron- derstelling: een met woorden gegeven verklaring geeft geen garanties voor daadwerkelijke inzet, want persoonlijke gevoeligheden kunnen in de weg staan. Dat neemt niet weg dat iedere begeleider en ieder schoolteam gebaat is bij de bruikbare en ste- vig beargumenteerde strategieën die de auteur biedt.
Mijn reacties op het boek laten zich goed beschrij- ven aan de hand van het verhelderende schema in Deel I dat een viertal aspecten van de communica- tie beschrijft: het zakelijk aspect houdt mij bezig wanneer ik een aantal uitgangspunten kritisch overdenk en de probleemoplossende strategieën op hun bruikbaarheid toets; het expressieve aspect er- vaar ik in mijn reacties van concreet herkennen van probleemsituaties en een opgewektheid bij de praktische uitwegen die dit boek biedt; het appelle- rend aspect blijkt uit mijn tegenwerping dat ik meer ruimte wil maken voor moeilijk te verbalise- ren beschermingsmechanismen van leerlingen en van leraren; en in het relationeel aspect ben ik de auteur erkentelijk voor deze grondig opgebouwde handreiking die waardevol zal zijn voor de werkers in het veld: leraren die met zorg hun leerlingen ver- der helpen. Als voormalig leraar en thans leraren- opleider weet de schrijver waarover hij het heeft.
P.A. de Weerdt |
J.D. Imelman en P.B.H. van Hoek, Hoe vrij is de vrije school?. Een analyse van de antro- posofische pedagogiek. Uitgeverij Intro, Nij- kerk, 1983, 128 pp, ƒ24,50.
Schrijven over vernieuwingsbewegingen van het onderwijs is een gevoelige zaak, zeker als dat in kritische zin gebeurt. De aanhangers van een ver- nieuwingsbeweging gedragen zich vaak als gelovi- gen, die klaar staan om al diegenen te stenigen, die hun hand tegen de geheiligde voorganger ophef- fen. Zelfs de recensie-schrijver ontkomt daar niet aan; niet eerder kreeg ik zoveel reacties op een be- oordeling als toen ik Imelmans boekje over de Je- naplanschool in Pedagogische Studiën (gunstig) recenseerde. Na Peter Petersen was het Rudolf Steiner die door Imelman op de mat werd gelegd, en deze keer wel met een zeer forse heupzwaai. Imelman en Van Hoek noemen hun boekje een 'schotschrift', en met reden. Dat is jammer, want discussies worden niet bevorderd door schotschrif- ten, en afgewogen oordelen evenmin. Daardoor zegt het boekje meer over Imelman en Van Hoek dan over Steiner: ze vinden hem een occulte dwaas, die inconsistent redeneert, begrippen door elkaar moest, en in een idealistisch monisme (dat soms materialistisch lijkt) de scheiding van het denkend subject en zijn wereld verdonkeremaant. Dit alles wordt gepresenteerd op een wijze, die alle antroposofen wel in de gordijnen móét jagen. De positieve waardering voor aspecten van het onder- wijs, die de auteurs ook uitspreken, valt daartegen wat weg.
Dat hangt samen met het door de auteurs gehul- digde principe, dat om didactische redenen be- schrijving en commentaar aan elkaar gekoppeld worden. Persoonlijk vind ik dat daardoor het te- gendeel wordt bereikt. Scheiding van beschrijving en commentaar zou een duidelijker, en misschien ook waardiger behandeling en beoordeling van de ideeën van Rudolf Steiner en andere antroposofen hebben opgeleverd.
Het eerder besproken boekje van Crum geeft in dat opzicht meer houvast en geeft de niet tot de an- troposofie bekeerde lezer evenveel, zo niet meer te denken. De antroposofie is een groeiende bewe- ging, zoals ook de auteurs constateren. Dat bete- kent dat velen zich door deze beweging aangespro- ken voelen. Zo een beweging verdient een serieuze analyse, zeker als men de uitgangspunten - zoals de auteurs - verderfelijk acht. Het is jammer, dat Imelman en Van Hoek met dit boekje hun doel voorbij geschoten hebben: noch de beschrijving van Steiners opvattingen, noch hun bestrijding er- van zijn systematisch weergegeven, en de presenta- tie geeft aanleiding om de inhoud niet serieus te nemen. En dat hebben de auteurs zeker niet be- doeld, en is ook jammer om het teloor gaan van een op zichzelf zinvolle discussie.
N.Deen |
Pedagogische Studiën 1986 (63) 481-481 Pedagogische Studiën 479
-ocr page 489-
Autonomie van scholen en deregule- ring
Op 6 februari 1987 organiseert de Thema- groep Organisatie van het Onderwijs (T.O.O.) van het Instituut voor Toegepaste Sociale wetenschappen (I.T.S.) te Nijmegen een studieconferentie over de gevolgen van de deregulering voor de autonomie van scho- len. Het onderwerp wordt belicht vanuit the- orie en onderzoek, beleid en onderwijsprak- tijk.
Voor nadere informatie en inschrijf folder: Mevr. Ch. Boeken, tel.: 080-78.01.11.
Inventarisatie van onderzoek betref- fende etnische minderheden
Per oktober 1985 is op het SWIDOC te Amsterdam een informatiesysteem gestart ten behoeve van onderzoek op het terrein van etnische minderheden. Het gaat daarbij om het registreren van lopend onderzoek, het documenteren en annoteren van relevan- te rapportliteratuur en het publiceren van ge- gevens en samenvattingen van onderzoek en literatuur. Het wordt zeer op prijs gesteld als onderzoekers op het gebied van etnische minderheden hun project bij SWIDOC aan- melden, dan wel hun rapportage over af- gesloten onderzoek aan de Rapportencentra- le van SWIDOC beschikbaar stellen. Nadere inlichtingen: Mevr. Drs. I.V.M. Koulen, Afdeling Lopend Onderzoek van het SWIDOC, Herengracht 410-412, 1017 BX Amsterdam; tel.: 020-22-50-61.
Inhoud andere tijdschriften
Tijdschrift voor Onderwijsresearch 11e jaargang, nr. 4, 1986
Essay Rating by the Comparison Method, door H. Blok. |
De dagindeling van studenten: een praktijk- voorbeeld, door K.D.J.M. van der Drift. Hardop-denken als onderzoeksmethode naar regulatieprocessen bij tekstbestudering, door J.D.H.M. Vermunt, J.G.L.C. Lodewijks en P.R.J. Simons.
De validiteit van een Systematische Probleem-Aanpak voor het ontwerpen van beleid, door C. Terlouw en C.T.C.W. Met tes.
Notities en Commentaren SVO-beoordeling van het rapport 'Met het Mavo-project onderweg, deel 5'. Commentaar op het artikel 'De invloed van samenwerking en gezamenlijke beoordeling op spellingsprestaties' door E. Bol. Samenwerking en spellingsprestaties, ant- woord aan E. Bol, door J.P. van Oudenho- ven.
Ontvangen boeicen
Kooij, R. van der & H.K. Knijff (Red.), Tus- sen klant en handeling. Dekker & Van de Vegt, Nijmegen, 1986, ƒ34,50. Posthuma de Boer, M.W., Werken met hete- rogene groepen, SVO, 's-Gravenhage, 1986, ƒ20,50. (Selecta-reeks). Vlieg, E., Omgaan met probleemsituaties in de ZMOK-school, (Typoscript Reeks 12), Sassenhein, Haren, 1986, ƒ15,—. Weelden, J. van. Geschonden eigenheid. Uit- geverij Acco, Leuven/Amersfoort, 1986, ƒ22,75.
Winter, M. de. Het voorspelbare kind, Swets & Zeitlinger, 1986, ƒ53,75!
Ontvangen rapporten
Kremers, E.J.J., Kwaliteitstoetsen voor het voortgezet basisonderwijs, Cito, Arnhem, 1986. |
482 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1986 (63) 456-465
-ocr page 490-
Kwalitatief Onderzoek
Ten Geleide
Kwalitatieve onderzoeicsmethoden winnen terrein, althans in de praktijk van het empi- risch onderzoek. Dat lijkt ons een goede re- den voor bezinning op de vraag: wat wordt bedoeld met 'kwalitatief onderzoek' en 'kwalitatieve methoden'?
Zonder de aftandse methodenstrijd nieuw leven te willen inblazen, menen we dat een grondige behandeling van deze vragen alleen mogelijk is door aandacht te schenken aan de wetenschapstheoretische controverses met betrekking tot kwalitatief onderzoek. Uit de analyses van Hetebrij en Wardekker blijkt dat de discussie over kwalitatief onderzoek baat kan hebben bij het onderscheid tussen drie niveaus van reflectie: empirisch onder- zoek, researchprogramma, en wetenschaps- Iradilie. Problemen die zich op het niveau van wetenschapstradities voordoen, zouden niet op het niveau van empirisch onderzoek kunnen worden opgelost. De auteurs waar- schuwen voor een methodisch eclecticisme, waarbij onvoldoende rekening wordt gehou- den met diepgaande verschillen op het niveau van wetenschapstraditie. De integratie van kwalitatieve en kwantitatieve methoden wordt weliswaar in de praktijk van het on- derzoek nagestreefd, maar is wetenschaps- theoretisch nog onvoldoende afgedekt, zo luidt hun waarschuwing.
Op het niveau van empirisch onderzoek blijkt één van de belangrijkste verschillen tussen kwalitatief en kwantitatief onderzoek te bestaan uit de mate van standaardisatie van gegevens verzamelen. Kenmerkend voor kwalitatief onderzoek is de open vorm van gegevens verzamelen waardoor ook onver- wachte gebeurtenissen en buitenissige opinies tot hun recht kunnen komen. De vraag is dan hoe dit type onderzoek toch aan het criteri- um van 'intersubjectieve navolgbaarheid' kan voldoen. Van IJzendoorn en Miedema beantwoorden deze vraag door de introduc- tie van het onderscheid tussen 'technische' en 'argumentatieve' betrouwbaarheid. Maar kwalitatief onderzoek moet niet alleen aan het betrouwbaarheidscriterium worden ge- toetst; ook de bijna vanzelfsprekende validi- teit van de resultaten moet aan de tand wor- den gevoeld middels drie strategieën: 'com- municatieve', 'ideologie-kritische', en 'empi- rische' validatie. Alleen door kwalitatief on- derzoek systematisch te toetsen aan de ge- noemde betrouwbaarheids- en validiteitscri- teria, kan de geloofwaardigheid en daardoor de invloed ervan op de wetenschappelijke discussie worden vergroot. |
Eén van de kwalitatieve methoden die grondig zijn getoetst aan genoemde criteria, is de zelfrapportage. Door het werk van Ericsson en Simon zijn niogelijkheden en be- perkingen van deze methode duidelijk ge- worden. De Corte, Lowyck en Verschaffel beschrijven de zelfrapportage-methode zoals frequent toegepast in onderwijskundig on- derzoek, en laten aan de hand van concrete voorbeelden zien hoe deze kwalitatieve me- thode nieuw licht kan werpen op het object van onderzoek. Omdat de zelfrapportage in bepaalde gevallen tekort schiet, pleiten de auteurs voor inbedding ervan in een breder arsenaal methoden. Daardoor wordt niet ai- leen een vollediger beeld van het onderzoeks- object verkregen, maar ook de mogelijkheid geschapen de betrouwbaarheid en validiteit van de zelfrapportage-gegevens te beoorde- len. Overigens merken de auteurs op dat zelf- rapportage soms betere gegevens oplevert dan de meer gebruikelijke kwantitatieve technieken: in dat geval worden de uit- komsten van kwantitatieve methoden gevali- deerd aan die van de kwalitatieve benade- ring.
Zelfrapportage begint ook in de geschied- kunde een populaire benadering te worden. In dat geval spreekt men wel van 'orale ge- schiedenis' ('oral history'). In onderscheid met het traditionele onderzoek naar schrifte- lijke bronnen (archiefonderzoek) steunt 'orale geschiedenis' op verbale rapportages van 'ooggetuigen' over gebeurtenissen in het verleden. In ons land is deze methode fre- quent en met succes toegepast door Du Bois- Reymond die in haar bijdrage laat zien hoe ook 'orale geschiedenis' moet worden ge- toetst aan betrouwbaarheids- en validiteits- criteria. Evenal bij De Corte, Lowyck en Verschaffel is ook hier de confrontatie met andere methoden (en andere onderzoekers) |
Pedagogische Studiën 1986 (63) 483-481 Pedagogische Studiën 479
-ocr page 491-
van groot belang. Het is immers niet van- zelfsprekend dat de hedendaagse reconstruc- ties van ervaringen uit een ver verleden een juiste weergave van dat verleden vormen. Wel kan door 'orale geschiedenis' de alle- daagse schoolpraktijk goed in beeld worden gebracht. Om die reden pleit Du Bois- Reymond voor bredere toepassing van deze kwalitatieve methode in de pedagogiek en onderwijssociologie.
Kwantitatieve methoden hebben niet meer het monopolie op verwerving van weten- schappelijke kennis. De tijd is ook voorbij |
dat kwantitatief en kwalitatief onderzoek vreedzaam en ongestoord naast elkaar kon- den voortbestaan. De integratie van beide benaderingen moet zorgvuldig wetenschaps- theoretisch worden voorbereid. Daarnaast is het nodig in de onderzoekspraktijk te experi- menteren met de verschillende benaderingen. Zowel de wetenschapstheoretische reflectie alsook de praktische onderzoekservaringen komen in dit themanummer aan bod.
Namens de redactie M. H. van IJzendoorn |
Pedagogische Studiën 484 .
-ocr page 492-
M. HETEBRIJ en W.L. WARDEKKER Vakgroep Onderwijskunde, Vrije Universiteit, Amsterdam
Samenvatting
In de discussies over kwantitatief en kwalita- tief onderzoek wordt er vaak onvoldoende rekening mee gehouden dat vragen over me- thoden en technieken slechts onderdeel zijn van een grotere problematiek. Er worden twee wetenschapstradities onderscheiden, de objectiverende en de interpretatieve traditie, elk een taalsysteem waarbinnen aard, object, doel en methoden van wetenschap een eigen uitdrukking krijgen, evenals de betekenis en verhouding van kwalitatief en kwantitatief onderzoek. Aangegeven wordt dat discussies over kwalitatief onderzoek blokkeren als de- ze traditie-context wordt genegeerd. Ten slotte wordt gesteld dat de discussie tussen de twee tradities eigenlijk een discussie is over emancipatie en over de plaats van weten- schap daarin. De discussie kan slechts verder komen als geprobeerd wordt op basis van bestaande aanzetten een beter taalsysteem, en een bijbehorende vorm van wetenschap en wetenschapsorganisatie te ontwikkelen.
1 Hernieuwde discussie
Zolang de sociale wetenschappen bestaan zijn daarbinnen discussies gevoerd over de aard en de kwaliteiten van de te gebruiken methoden van onderzoek. Een van de tegen- stellingen die in de discussies overheerst, is die over 'kwantitatieve' versus 'kwalitatieve' methoden. Hoewel de strijd regelmatig oplaait zit er in theoretisch opzicht weinig schot in. En veel onderzoekers, ook in peda- gogiek en onderwijskunde, vertonen een soort discussiemoeheid: hun positie wordt
* De auteurs zijn C. Wigmans erkentelijk voor zijn opmerkingen. |
gekenmerkt door de stelling dat de vraag 'kwantitatief of kwalitatief' in het feitelijk verricht wetenschappelijk werk nauwelijks een rol speelt en hoogstens nog stof levert voor een achterhoedegevecht tussen weten- schapstheoretici.
In deze bijdrage aan de discussie willen we laten zien dat een belangrijke reden voor het vastlopen van de discussie is dat er verschil- lende problemen door elkaar heen lopen. We zullen die problemen van elkaar onderschei- den en tegelijk ingaan op de vraag waarom ze meestal niet worden gescheiden. Vanuit die analyse zullen we voorstellen doen voor een 'discussie-agenda'.
Recent hebben de discussies over kwanti- tatief versus kwalitatief onderzoek een nieu- we focus gevonden in het in 1984 verschenen boek van Miles en Huberman: Qualitative Data Analysis (1984a); en in mindere mate in een werk van Goetz en Le Compte (1984). De daarin ingenomen standpunten zijn opgeno- men in een polemiek die al eerder was begon- nen in het AERA-lijfblad 'Educational Re- searcher'. Als introductie op onze behande- ling van de problematiek willen we hier de meest kenmerkende standpunten in die pole- miek kort weergeven.
De mening van Miles en Huberman kan worden samengevat in hun uitspraak: 'Epistemological purity doesn't get research done' (1984b, p. 21). De nogal eens opge- voerde dichotomie van (neo)positivistische en idealistische achtergronden voor weten- schapsbeoefening achten zij in de research- praktijk overwonnen: het blijkt goed moge- lijk een 'middenpositie' in te nemen wanneer men met onderzoek bezig is en de meeste on- derzoekers doen dat ook. In de weten- schapstheorie signaleren zij eveneens tende- ties in die richting. Het echte probleem is naar hun mening dat kwalitatieve methoden zo moeilijk bruikbaar zijn, omdat precieze methoden 'for drawing valid meaning from qualitative data' ontbreken: die methoden zijn gebrekkig qua validiteit en betrouwbaar- heid. Dat probleem proberen zij met hun boek op te lossen. Weliswaar geven ze toe dat het niet goed mogelijk is via kwalitatief on- derzoek duidelijke en voor geen misverstand
De kwaliteit van discussies over kwalitatief onderzoek* |
Pedagogische Studiën 1986 (63) 485-481 Pedagogische Studiën 479
-ocr page 493-
vatbare conclusies of verklaringen te berei- ken, maar: 'some conclusions are better than ethers, and net everything is acceptable' (1984b, p. 22).
Donmoyer (1985) begrijpt dit laatste als een element in de strijd tegen het relativisme. Want de post-positivistische discussie over wetenschap in termen van paradigma's dreigt in de onderwijskunde te leiden tot een situatie 'where even the shoddiest of scho- larship can be made impervious to criticism by the claim of paradigm difference' (p. 14), en daarmee dreigt het uitgangspunt dat we van onze fouten moeten leren verloren te gaan, omdat het concept 'fout' niet meer bestaat. Toch vindt Donmoyer dat de oplos- singen van Miles en Huberman berusten op een kortsluiting. Zij laten namelijk in het ge- heel geen ruimte voor paradigmatische ver- schillen: hun methodische aanwijzingen zijn er op gericht dat iedere onderzoeker die een hoeveelheid gegevens interpreteert min of meer tot dezelfde conclusie moet komen (Mi- les & Huberman 1984b, p. 22). Donmoyer beschouwt dit als een positivistisch, onjuist uitgangspunt - we zouden ook kunnen zeg- gen dat het een element van inductivisme be- vat. Want wat gegevens betekenen komt niet zomaar uit die gegevens zèlf naar voren; het taalsysteem waarin Je onderzoeker de bete- kenis uitdrukt moet van te voren door hem- zelf gekozen worden en die keuze maakt wel degelijk verschil: behaviorisme en Piaget zijn niet zonder problemen in elkaar vertaalbaar (Donmoyer 1985, p. 17). Niet de verificatie van een theorie (uitgedrukt in termen als va- liditeit en betrouwbaarheid) is het probleem, maar de keuze van het taalsysteem. Don- moyer zoekt hier, met Toulmin, de oplossing in de notie van het doel waarvoor een theorie moet dienen: voor het éne doel is het ene taalsysteem adequater, voor het andere doel kan men beter een andere keuze maken, die leidt tot een andere variabelen-keuze, andere conclusies en andere aanbevelingen. 'To put the matter another way, researchers must no longer engage in the impossible task of deter- mining the truth or falsity of a language , but instead must consider the adequacy of the theoretical language they employ and the de- sirability of the purposes their research ser- ves', zo vat Donmoyer zijn positie tegenover Miles en Huberman samen (p. 19). |
Ook Smith en Heshusius (1986) hebben ernstige bezwaren tegen de aanbevelingen van Miles en Huberman. Zij wijzen er op dat twee discussieniveaus moeten worden onder- scheiden: dat van methoden als technieken en dat van methoden als 'logies of justificati- on'. Achter die laatste term verschuilt zich de welbekende, vooral door Dilthey geïnspireer- de tegenstelling tussen 'realistische' en 'idea- listische' benaderingen in de sociale weten- schap, tussen de empirisch-analytische en de interpretatieve tradities. Die twee verschillen van elkaar in hun taalsysteem met betrekking tot het object van wetenschap en daardoor ook in wat ze als adequate wetenschappelijke methoden en criteria daarvoor (onder andere 'validiteit') beschouwen. Miles en Huberman maken dit onderscheid in twee niveaus niet. Hun aanbevelingen, geformuleerd alsof het alleen zou gaan om het niveau van technie- ken, leiden daardoor tot het voortijdig afbre- ken van de discussie tussen tradities. Smith en Heshusius zijn juist van mening dat ze moet worden voortgezet, al zien zij eigenlijk geen enkele indicatie voor een mogelijkheid tot overstijging van de verschillen. Maar 'to avoid the conversation is to avoid issues at the core of the research enterprise and, for that matter, at the core of our contemporary intellectual, practical, and moral lives' (p. 11). Dat laatste leiden zij vooral af uit de connecties met het aloude waardenprobleem.
In dit korte overzicht van de discussie is al wel gebleken dat onder de noemer van de dis- cussie tussen 'kwantitatief en kwalitatief' heel wat uiteenlopende zaken aan bod ko- men. Het gaat om de bruikbaarheid van technieken; de betekenis van termen als vali- diteit; de vraag naar de mogelijkheid van in- ductie; verklaren versus begrijpen; relati- visme en waarheidsclaim; het doel van de we- tenschapsbeoefening; de verhouding tussen wetenschappelijke en alledaagse taal; het waardenprobleem. In de bijdragen waaraan we tot nu toe hebben gerefereerd worden naar onze mening nog onvoldoende maatre- gelen genomen om die discussie te ontwar- ren. In de volgende paragraaf willen we daartoe ?elf een poging wagen. |
Pedagogische Studiën 486 .
-ocr page 494-
2 Poging tot structurering
Donmoyer erkent het belang van taalsyste- men en stelt vervolgens dat de keuze ertussen gedaan kan worden in het licht van het doel waartoe ze moeten dienen. Daarmee ver- schijnt de onderzoeker als individu dat, bui- ten de taalsystemen staand, zijn doelen kie- zend, een selectie kan maken. Dit lijkt ons een onjuiste voorstelling. Doelen zijn niet te formuleren en te kiezen onafhankelijk van taalsystemen, ze maken er deel van uit en ontlenen hun betekenis eraan. En daarom staan ook onderzoekers niet buiten een taal- systeem. Zonder dat volledig reflectief te kennen handelen zij in en door een taal- systeem, de fundamentele keuzen en doelen die daarin gegeven zijn aanvaardend zonder ze te hebben gekozen.
Een poging tot structurering zal dus altijd een poging zijn om gehanteerde taalsystemen die via onderzoekers functioneren te explici- teren en te doordenken. Die poging kan meer of minder goed gelukken: ook wij zijn aan een taalsysteem onderworpen en onzeker of het beeld dat wij van dat systeem kunnen op- bouwen een correcte weergave is.
Om de verschillende taalsystemen en hun interne en onderlinge problemen te kunnen onderscheiden maken we gebruik van een model van Hetebrij (1983). Uitgangspunt is dat we, om wetenschap te kunnen bedrijven, althans een eerste beeld moeten hebben van de aard van het object van wetenschap; een volstrekt empirisme wordt afgewezen. Naar- mate we in specifiekere zin over onderzoek praten moet deze object-opvatting ook nader worden gespecificeerd, tegelijkertijd met een opvatting over de methoden die voor het on- derzoek van zo'n object adequaat zijn. Hete- brij onderscheidt drie niveaus van specifica- tie: de wetenschapstraditie, het researchpro- gramma, en het empirisch onderzoek. Van elk niveau zullen we uitwerken welk aspect van de complexe problematiek die zich ver- schuilt achter het etiket 'kwantitatief- kwalitatief' daar aan de orde is.
2.1 Tradities |
Op het niveau van de traditie spelen die ele- menten uit het beeld van het object een rol die bepalend zijn voor de wijze waarop we- tenschappelijke bestudering van dat object mogelijk wordt geacht: tradities zijn re- constructies van de subject-object-relatie van wetenschap. In (de geschiedenis van) de soci- ale wetenschappen kunnen we twee van zulke tradities onderscheiden', die we aanduiden als de 'objectiverende' en de 'interpretatieve' traditie - anderen spreken van realisme en idealisme.
De objectiverende traditie gaat ervan uit dat de sociale werkelijkheid op soortgelijke wijze kenbaar is als de fysische. Ze bestaat onafhankelijk van onze kennis ervan en kan tendentieel worden gekend zoals ze werkelijk is. Het gaat de wetenschap niet om een 'foto- grafische' beschrijving van de werkelijkheid; ze zoekt naar de (relatief) constante structu- ren die achter waargenomen regelmatighe- den liggen. Binnen deze traditie wordt de vraag of zulke structuren op zichzelf ont- staan zijn als produkt van menselijk hande- len minder relevant geacht: ze bestaan en zijn als zodanig van belang.
In veel gevallen zal het mogelijk zijn indi- caties te verkrijgen over structuren vanuit de opvattingen daarover van mensen (Thomas, 1979). Maar die opvattingen kunnen ook on- volledig of onjuist zijn, bij gebrek aan kennis of omdat de wens dat iets waar is kan leiden tot de mening dat iets waar is: verlangens, waarden, beïnvloeden dan de kennis (men spreekt dan binnen deze traditie van ideolo- gie). Wetenschap dient alle 'foutenbronnen' bij het toetsen van theorieën te vermijden en moet uiteindelijk de meningen van mensen kunnen verklaren vanuit de achterliggende structuren^. Daartoe moet wetenschap een onafhankelijke positie innemen waarin 'waardevrijheid' is gegarandeerd door de methode.
De methoden om dit te bereiken zijn aller- eerst gericht op afstandname van het object, ook als dat uit mensen bestaat, d.w.z. uit /j;W-onderzoekers. Het gaat om waarneming van buitenaf en daarmee om uitschakeling van 'vertroebelende' factoren. De methoden zijn tevens gericht op betrokkenheid van on- derzoekers op elkaar, aangeduid met de term intersubjectiviteit. Controle op waardevrij- heid berust in de overeenstemming tussen onderzoekers. Dit komt ten eerste tot uiting in de eis tot betrouwbaarheid, overeenstem- ming tussen verschillende waarnemers. Het komt ook tot uiting in het begrip validiteit: overeenstemming tussen het theoretisch be- grip (van achterliggende structuren) en empi- |
Pedagogische Studiën 1986 (63) 487-481 Pedagogische Studiën 479
-ocr page 495-
risch begrip op basis van betrouwbare waar- neming. Validiteit is hier een relatie tussen verschillende begrippen die de onderzoekers hanteren.
Deze methodische principes hebben nog een algemeen karakter. Er is nog weinig mee gezegd over de aard van gegevens die nodig zijn, de wijze waarop die moeten worden verzameld en bewerkt. Op traditieniveau le- vert het methodebegrip daarvoor nog geen elementen. Op traditieniveau heeft het me- thodebegrip betrekking op voorzorgen waar- mee de verzameling van gegevens en hun ver- werking moet worden omringd.
Voor de interpretatieve traditie is nu juist het uitgangspunt dat structuren die het han- delen van mensen bepalen produkten zijn van de menselijke geest. Mensen zijn in staat tot distantie en reflectie (en dat niet pas op grond van de resultaten van een objective- rende wetenschap) en dat geeft in principe de mogelijkheid de wereld zèlf, naar eigen bete- kenisverlening, te structureren - al is die be- tekenisverlening nooit volledig het produkt van individuen. De betekenissen vormen het raamwerk, de structuur, van het menselijk handelen. Er is een grote variatie mogelijk in betekenisverleningen; er is geen objectief cri- terium waaraan ze zouden moeten voldoen. Daarom zijn er ook geen objectieve maatsta- ven aan de hand waarvan we kunnen zeggen dat een handeling 'beter' is, zoals in de ob- jectiverende traditie: van 'beter' kan slechts worden gesproken binnen de grenzen van een door bepaalde betekenisverleningen (regels) geconstitueerde praxis.
Dit betekent dat doel èn werkwijze van we- tenschap anders moeten worden geformu- leerd dan in de objectiverende traditie. We- tenschap kan suggesties geven voor andere manieren van betekenisverlening, door een praxis te confronteren met een andere praxis; of ze kan voor mensen de betekenisverlenin- gen verduidelijken die aan hun eigen praxis ten grondslag liggen (want die zijn niet altijd in het bewustzijn van mensen beschikbaar). Op basis van de kennis van die regels kan we- tenschap ook het handelen van mensen (tele- ologisch) 'verklaren'. Maar ze kan zelden aangeven of een regelsysteem beter is dan een ander: dat kunnen slechts de deelnemers be- oordelen. Wetenschap werkt, volgens de in- terpretatieve traditie, dus altijd ten behoeve van (en in het verlengde van) een praxis. Dit heeft een relativistische opstelling tot gevolg: wetenschap heeft geen criteria meer in han- den (Bernstein, 1983). |
Regelstructuren liggen in deze opvatting niet achter de meningen van mensen; die me- ningen zijn uitdrukking van de regels. Dit heeft consequenties voor het methodebegrip in de interpretatieve traditie. Afstandname van onderzochten zoals in de objectiverende traditie is met dit uitgangspunt onmogelijk, integendeel: het gaat om een zodanige be- trokkenheid tussen onderzoeker en onder- zochten dat betekenisverleningen helder kun- nen worden. In die betrokkenheid liggen ook de betrouwbaarheidsgaranties: alleen zo kunnen waarnemingen worden verricht van betekenissen of betekenisveranderingen die niet door de wisselvalligheden worden be- paald van oppervlakkige contacten. Validi- teit betekent hier niet meer de goede relatie tussen theoretische begrippen van onderzoe- kers en empirische begrippen van onderzoe- kers, maar slaat op de relatie tussen begrip- pen van onderzoekers en begrippen van on- derzochten.
Ook voor de interpretatieve traditie gaat het op dit niveau om algemene principes en nog niet om de vraag welke gegevens op wel- ke wijze verzameld en bewerkt worden. Op traditieniveau gaat het ook hier om voorzor- gen die kwaliteit van onderzoek garanderen.
Uit wat we hierboven zeiden blijkt dat de termen validiteit en betrouwbaarheid slechts een duidelijk te omschrijven betekenis heb- ben binnen hqt kader van een traditie. Dat mag gelden als een waarschuwing voor de discussie over kwantitatieve versus kwalita- tieve methoden. Die waarschuwing is te meer van belang omdat hetzelfde geldt voor ter- men als praktijk en zelfs wetenschap. Doel en methoden van wetenschap zijn fundamen- teel verschillend naar gelang üien ze vanuit de ene of vanuit de andere traditie formu- leert. De beide tradities vormen, in de termen van Donmoyer, twee verschillende taalsyste- men, waartussen een keuze moet worden ge- maakt (als tenminste de basis van die re- constructies adequaat is, wat in paragraaf 4 ter discussie komt). Het verwijt dat Smith en Heshusius maken aan Miles en Huberman is dat ze dit verschil niet voldoende in het oog houden en termen als 'validiteit' (en a fortio- ri 'wetenschap') niet problematiseren, maar de betekenis die ze hebben in de objective- |
Pedagogische Studiën 488 .
-ocr page 496-
rende traditie als vanzelfsprekend overne- men. Het probleem echter dat door dit ver- wijt, en door de weergave van twee tradities als elkaar beconcurrerend, ontstaat is juist dat van de blijkbaar noodzakelijke keuze. Het relativisme, dat binnen de interpretatie- ve traditie een probleem vormt, blijkt ook een rol te spelen in de relatie tussen de beide tradities.
Zoals uit de gegeven omschrijving blijkt zijn op het traditieniveau slechts enkele aspecten van het methodenprobleem aan de orde. Het gaat namelijk om die aspecten waarin de relatie tussen wetenschap en socia- le werkelijkheid geregeld wordt. Een deel van de intentie van Miles en Huberman kan worden omschreven als een poging om kwa- litatieve methoden, in de zin van 'open gege- vensverzameling', meer aan te passen aan een methodisch ideaal van de objectiverende traditie, namelijk de afstandelijke houding van de onderzoeker. Gegeven zulke aanbeve- lingen lijkt er weinig reden te zijn waarom kwalitatieve methoden op dit criterium, bin- nen die traditie, zouden moeten worden af- gewezen. Evenzo lijkt het niet onmogelijk kwantificerende (structurerende) methoden te gebruiken binnen de interpretatieve tradi- tie - op een misverstand in de discussies met betrekking tot dit punt gaan we in paragraaf 3 in. Wat men hier in het oog dient te houden is, dat vanuit de twee tradities, relatief onaf- hankelijk van de mate van 'openheid' van de gegevens, gestreefd zal worden naar (in aan- leg) verschillende interpretaties ervan en daarmee naar verschillende typen van 'aan- wijzingen' voor de praktijk.
2.2 Researchprogramma 's De ontwikkeling en toetsing van theorieën vindt plaats binnen een kader van niet toets- bare vooronderstellingen. Dit zijn nadere specificaties van de visie op het object èn van kentheoretische uitgangspunten. Ze hebben een basis in de tradities, maar kunnen daar- uit niet deductief worden afgeleid; en ze heb- ben gevolgen voor de inzetbare methoden. We spreken hier, met Lakatos, van research- programma's. De bedoelde vooronderstellin- gen vormen uitbreidingen van de taalsyste- men waarbinnen wetenschap bedreven wordt en maken dus opnieuw keuzen nodig. Die keuzen betreffen vaak thema's die in beide tradities een rol spelen, maar daarbinnen steeds op verschillende wijze worden uitge- werkt. Programma's krijgen binnen de tradi- ties een specifieke vorm. |
In tegenstelling tot Lakatos, die gehinderd wordt door het niet onderscheiden van het traditieniveau, menen wij dat er in de sociale wetenschappen wel degelijk (aanzetten tot) zulke programma's zijn, al zijn ze meestal niet zo mooi te onderscheiden als bij Laka- tos' natuurwetenschappelijke voorbeelden. We constateren echter wel dat er nogal wat 'niveauverschillen' en verschillen in de mate van uitwerking zijn. Soms gaat het om zeer algemene tegenstellingen (bijvoorbeeld de discussie tussen empirisme en fallibilisme, welke anders dan men vaak denkt óók te ma- ken heeft met object visies), soms om zeer specifieke aanzetten tot theorievorming (vgl. de voorbeelden van Hetebrij, 1983, en Van IJzendoorn, 1983). We zullen daarop niet verder ingaan, doch door middel van een aantal voorbeelden laten zien welke verban- den er liggen tussen de formulering van pro- gramma's en de kwantitatief-kwalitief dis- cussie.
Van belang voor die relatie binnen de ob- jectiverende traditie is bijvoorbeeld de dis- cussie tussen meer behavioristische en meer cognitivistische aanzetten en de daarin moge- lijke researchprogramma's. Naar de metho- dische kant spitst die discussie zich toe op de vraag of gegevens die worden verkregen uit zelfrapportage of introspectie (gegevens die men als 'kwalitatief' zou kunnen aanduiden) beter of belangrijker zijn dan gegevens ver- kregen uit observaties van gedrag, waarbij de subjectieve betekenis voor de actor niet meespeelt. Op de achtergrond staat een in- houdelijke vraag: of de mens gedefinieerd kan worden zonder van begrippen als subjec- tieve betekenis gebruik te maken. Ericsson en Simon (1984) laten zien dat het hier met name ook gaat om observatie-theoretische vragen. Het is mogelijk om binnen het kader van cognitief-psychologische vooronderstel- lingen aan te geven welke zelfrapportagege- gevens wel en welke niet betrouwbaar en va- lide (kunnen) zijn en zo een domein van kwa- litatieve gegevens voor (toetsend) onderzoek bruikbaar te maken. Diezelfde gegevens kun- nen niet aanvaardbaar zijn voor behavioristi- sche benaderingen, zelfs indien ze het bestaan van niet direct waarneembare (inter- veniërende) processen erkennen, omdat daar |
Pedagogische Studiën 1986 (63) 489-481 Pedagogische Studiën 479
-ocr page 497-
zelfrapportage minder kan opleveren vanuit gehanteerde vooronderstellingen.
Het probleem van de introspectie en zelf- rapportage betreft een discussie die een spe- cifieke vorm aanneemt in de objectiverende traditie. Binnen de interpretatieve traditie is daarmee een heel andere problematiek ver- bonden. Het probleem ontstaat in de objecti- verende traditie wanneer het individu wordt opgevat als enige waarnemer van processen en eigenschappen bij zichzelf, waarvan het als waarnemer te onderscheiden is. Die processen vinden dan plaats met een zekere onafhankelijkheid van die zelfwaarnemer. Vraag is dan of zelfwaarnemers voldoende distantie hebben van, en zicht op, eigen ei- genschappen om ze 'objectief' te kunnen ob- serveren, èn of die eigenschappen in woor- den te vangen zijn. In de objectiverende tra- ditie zal die vraag altijd met aarzeling wor- den beantwoord. Dat is begrijpelijk omdat zelfwaarneming door een onderzochte nooit controleerbaar is door een andere waarne- mer en omdat de onderzochte geen onder- zoeker is. Dit betekent dat bij introspectie in de objectiverende traditie overeenstemming tussen waarnemers nooit bereikbaar is. Vooronderstelt men desondanks de moge- lijkheid tot zelfobjectivering, en lang niet ie- der in de objectiverende, traditie zal dat aan- vaarden, dan zal men de nodige methodische voorzichtigheid betrachten bij het gebruik van introspectiegegevens als indicatie van daarachter liggende eigenschappen.
De nagestreefde interpretatie van uit zelf- rapportage verkregen gegevens blijft dus ty- perend voor de objectiverende traditie. De verbale uitingen worden niet naar hun in- houd geïnterpreteerd, niet naar de betekenis die de waarnemer daarin zelf neerlegt, maar als indicatie van achterliggende eigenschap- pen. |
De noodzakelijke scheiding tussen (zelf-) waarnemer en onafhankelijk'van de waarne- ming bestaande innerlijke eigenschappen, die hier wordt gemaakt, is in de interpretatie- ve traditie niet aan de orde. Daar immers gäät het juist om de betekenissen die de 'waarnemer' aan zijn wereld (inclusief zijn 'innerlijke wereld') hecht; en dat leidt tot heel andere methodische problemen. In- trospectie zal dan een proces van betekenis- geving of -herkenning zijn aan eigenschap- pen (evt. andere betekenissen), waarbij ei- genschap en betekenis vervloeid zijn en on- scheidbaar. De onderzoeker zal niet streven naar een scheiding van 'objectieve' eigen- schappen en 'subjectieve' betekenis maar willen vaststellen wat de aard is van de inter- pretatie die de onderzochte geeft. In de inter- pretatieve traditie zal men ook minder pro- blemen met introspectie hebben omdat het daar niet allereerst gaat om overeenstem- ming tussen onderzoekers, maar om over- eenstemming tussen onderzoeker en onder- zochte. De zelfwaarneming van een onder- zochte moet dan serieus worden genomen.
Voorbeeld van een discussie binnen de inter- pretatieve traditie is die rond de vraag naar de vergelijkbaarheid van praxes. Ook dit is een vraag naar de aard van het object met methodische implicaties. Wanneer praxes als niet vergelijkbaar, maar uniek en autonoom worden opgevat, dan kunnen ze ook moeilijk op voorgestructureerde wijze worden onder- zocht. Kunnen praxes echter als vergelijk- baar worden opgevat, bijvoorbeeld omdat ze zich hebben uitgedifferentieerd uit één oor- spronkelijke praxis, of omdat ze zijn te be- schouwen als deelpraxes binnen een overkoe- pelende praxis (zoals klassen binnen een school, of schooltypen binnen een onder- wijssysteem) dan is ook voorstructurering mogelijk.
Dit probleem kan echter algemener gesteld worden. Binnen de interpretatieve traditie worden mensen gezien als in staat tot distan- tie en reflectie, tot een afstandelijke positie. Daardoor krijgen ze de mogelijkheid zélf be- tekenissen te verlenen aan de wereld. Het zijn deze betekenissen die het raamwerk voor het sociaal verkeer vormen en waarop men- sen hun handelen baseren. Dit gemeenschap- pelijk uitgangspunt is op verschillende ma- nieren uit te werken, met als ene'uiterste dat elk individu ruimte heeft een eigen en dus uniek betekenissysteem te ontwikkelen en met als andere uiterste dat er in de geschiede- nis collectieve en complexe betekenisssyste- men tot ontwikkeling komen en verdwijnen waarbinnen individuen en groepen marginale mogelijkheden voor een eigen vormgeving hebben. Bij het ene uiterste - men zou dat kwalitatief kunnen noemen - behoort onder- zoek dat idiografische beschrijvingen levert van unieke processen. Zo zou men per cliënt onderzoek kunnen doen naar de unieke wijze |
Pedagogische Studiën 490 .
-ocr page 498-
waarop deze problemen oplost in een Roge- riaanse therapie die daartoe de ruimte geeft. Bij het andere uiterste, dat zou in dit opzicht in mindere mate kwalitatief zijn, kan men onderzoek doen naar deelpraxes binnen een omvattende cultuur, met een daarbij passen- de structurering die ontleend is aan eigen- schappen van die cultuur. Zo zou men kun- nen uitgaan van Langevelds opvoedingsbe- grip als inschatting van een element uit de omvattende cultuur waarin we leven. Onder- zoek naar opvoeding in gezinnen als deel- praxes zou van dat opvoedingsbegrip als se- cond order construct gebruik kunnen maken en gericht worden op de verschillende wijzen waarop het algemene opvoedingsidee per ge- zin gerealiseerd wordt.
Ten slotte geven we een voorbeeld van een kentheoretische discussie die in beide tradi- ties aan de orde is, maar geheel verschillende uitwerkingen krijgt. Het gaat hier om de empirisme-fallibilisme discussie. Die kwestie heeft een aantal inhoudelijke implicaties - zo verdraagt empirisme zich nauwelijks met een cognitieve leertheorie, fallibilisme niet met associationisme - die we hier niet zullen bespreken, maar die wel duidelijk maken dat methodische en inhoudelijke kwesties niet los van elkaar staan.
Zoals reeds gezegd heeft binnen de objecti- verende traditie validiteit te maken met de verhouding tussen theoretische en empirische begrippen, beide van onderzoekers. Daar- over is men het eens. De tegenstelling empirisme-fallibilisme kan wel leiden tot ver- schillende uitwerking. Vanuit een empi- ristisch standpunt zal men onbevangen waar- neming mogelijk achten, vanuit empirische begrippen inductief toewerken naar theoreti- sche begrippen en zo validiteit willen realise- ren. Vanuit een fallibilistisch standpunt zal men vanuit theoretisch begrip starten (het begrip-zoals-bedoeld), zorgvuldig trachten tot empirische begrippen te komen en vanuit het begrip-zoals-bepaald trachten terug te koppelen naar het theoretisch begrip. |
Ook binnen de interpretatieve traditie zien we een tegenstelling tussen empirisme en fal- libilisme. Daar gaat het echter niet tussen verschillende begrippen van dezelfde onder- zoekers maar over de verhouding tussen be- tekenissen van de onderzochten en interpre- taties van de onderzoeker, tussen first en se- cond order constructs. De vraag in hoeverre de onderzoeker kennis kan verwerven buiten het eigen interpretatiekader om is, in be- woordingen als intreden in c.q. ontsnappen aan de 'hermeutische cirkel', reeds lang in discussie. Gadamer (1975) heeft de rol bena- drukt die het 'vooroordeel' van de onderzoe- ker speelt; anderen menen dat 'first order' begrippen niet alleen rechtstreeks kenbaar zijn, maar ook tot criterium voor de vahdi- teit van een theorie kunnen worden gemaakt.
Waar het hier om gaat is de verschillende rol die dit algemene probleem in de beide tra- dities speelt. De verschillen zijn het gevolg van het andere kader waarin wordt gewerkt en waarbinnen termen als theorie, empirie, inductie en leren verschillende betekenissen krijgen. We zullen in paragraaf 3 laten zien welke problemen ontstaan als men daarmee geen rekening houdt.
Onze algemene conclusie met betrekking tot het programmaniveau is dat hier, metho- disch gezien, kwesties aan de orde zijn met betrekking tot de aard van te verzamelen ge- gevens en de wijze waarop ze verzameld en bewerkt worden. Dat karakter kan meer 'kwantitatief' of meer 'kwalitatief' zijn, maar eigenlijk zijn dat geen goede termen om de bedoelde verschillen in uit te drukken.
2.3 Onderzoek
Elk programma wordt geconcretiseerd in de opzet en uitvoering van een reeks onderzoe- ken. Dat vereist de nadere invulling van the- orieën over het object van onderzoek - dus opnieuw het maken van keuzen voor bepaal- de taalsystemen. En ook deze keuzen hebben methodische implicaties, ditmaal voor de in onderzoek te gebruiken technieken van gege- vensverzameling en de constructie van in- strumenten. Maar als eenmaal de vragen op traditie- en programmaniveau zijn beant- woord, dan valt over het soort problemen dat overblijft geen erg interessante discussie meer te voeren. 'In this case one frequently sees questions such as, Can quantitative in- quirers supplement their controlled Instru- mentation with open-ended Observation in naturalistic settings? or, Can qualitative in- guirers supplement naturalistic Observation with the quantification of events? The ans- wer to these types of questions is yes' (Smith & Heshusius, p. 8). Dat antwoord moet in zoverre genuanceerd worden dat het pro- gramma van waaruit gewerkt wordt dat |
Pedagogische Studiën 1986 (63) 491-481 Pedagogische Studiën 479
-ocr page 499-
soort technieken moet toelaten. Maar het is inderdaad zo dat de keuze voor meer 'open' of meer 'gesloten' technieken door de meeste programma's niet wordt vastgelegd.
Toch is het niveau van onderzoek het enige niveau waarvoor de termen kwantitatief en kwalitatief met enige precisie kunnen worden gehanteerd: ze verwijzen als zodanig uitslui- tend naar eigenschappen van de gebruikte onderzoekstechnieken. En dat impliceert, zoals we ook duidelijk hebben willen maken, dat zich onder dit label een heel aantal dis- cussies verschuilt die eigenlijk met de door deze termen aangeduide vraag weinig te ma- ken hebben. We hebben ook geprobeerd aan te geven welke van die discussies zinnig ge- voerd kunnen worden en welke onderschei- dingen daarbij in acht genomen moeten wor- den. In de volgende paragraaf laten we zien dat, wanneer men die onderscheidingen niet hanteert, er een aantal onzinnige discussies ontstaat. Toch vrezen we dat het juist die dis- cussies zijn die het algemene beeld bepalen: want omdat ze op onjuiste of onheldere pre- missen berusten komen ze nooit tot een oplossing.
3 Discussieproblemen
We beschreven in het voorgaande twee taal- systemen, de objectiverende en de interpreta- tieve traditie. We hebben met behulp van het drie-lagen-model deze systemen gestructu- reerd en vergelijkbaar trachten te maken. Nu gaven we al aan dat onderzoekers hun taal- systeem niet behoeven te doorzien om het te hanteren, evenals mensen zich grammaticale regels niet bewust hoeven te zijn om ze toch toe te passen. Toch kan dit niet doorzien van het taalsysteem problematisch worden, wan- neer het (mede) object van gesprek wordt. En dat is het geval als de discussie oplaait over kwalitatief en kwantitatief onderzoek.
In het volgende geven we aan waar discus- sieproblemen ontstaan, als men bepaalde ei- genschappen van het eigen taalsysteem niet onderkent. We maken daarbij uiteraard ge- bruik van de eigenschappen zoals gere- construeerd met behulp van het drie-lagen- model. Dit houdt tevens een eigen stand- puntsbepaling in. Opvattingen van weten- schap waarin niet erkend wordt dat een beeld van de relatie tussen wetenschap en object voorafgaat aan onderzoek wijzen we af. We zien zo'n opvatting als de meest gereduceer- de conceptie van het eigen taalsysteem die onderzoekers kunnen hanteren. We wijten falende discussies veelal aan de werking van zulke reducties. |
Een eerste type probleem doet zich daar voor waar het niveau van tradities wordt ont- kend of onjuist geïnterpreteerd. Men ziet dan niet dat termen als 'wetenschap', 'theo- rie' etc. binnen de twee tradities geheel ver- schillende connotaties hebben. De discussie- partners moeten op die manier wel langs el- kaar heen gaan praten. Een voorbeeld daar- van zien we in het gebruik van de term induc- tie. Blumer (1969) en Glaser en Strauss (1967) zetten zich af tegen het in de studeer- kamer bedenken van theorieën, zij vinden dat deze alleen kwaliteit kunnen hebben door ze in nauw contact met onderzochte praktij- ken te ontwikkelen. Ze pogen zich nu te pro- fileren t.o.v. hun opponenten door hun on- derzoek te kwalificeren in de termen van een dilemma waarin die opponenten denken: ge- schiedt theorie-ontwikkeling inductief of de- ductief? De deductieve opvatting overheerst, en het lijkt zinvol om de eigen aanpak als in- ductief te schetsen.
Een eerste beperking in deze stellingname is dat men kiest tegen een opvatting die op tamelijk sterke gronden de mogelijkheid van inductie ontkent (Popper, 1972). Erger is dat de betekenissen van de term inductie en van andere termen, theorie, empirie, waarmee deze samenhangt niet worden onderkend als deel van de discussie. De termen 'theorie' en 'empirie' in de twee tradities moeten ge- plaatst worden binnen volledig verschillende betekeniskaders. Dat kan duidelijk worden als we bezien in welke context en met welke bedoelingen in de interpretatieve traditie van 'inductie' wordt gesproken. Dat is namelijk steeds daar waar men zich verzet tegen het principe dat 'gegevens' slechts vanuit een theorie gezien iets kunnen betekenen, dat dus theorievorming aan dataverzameling vooraf moet gaan. Kortom, het gaat hier om de reeds aangeduide problematiek rond first en second order concepts binnen de interpreta- tieve traditie.
Maar wanneer de discussie gevoerd gaat worden tegen de objectiverende traditie, en dat gebeurt in termen van 'inductie', dan be- seft men onvoldoende dat een theorie in de |
Pedagogische Studiën 492 .
-ocr page 500-
éne traditie iets anders is dan een theorie in de andere traditie. Immers, in de objective- rende traditie gaan theorieën over verbanden die achter de gegevens liggen. Maar in de in- terpretatieve traditie is een theorie een weer- gave en interpretatie van de betekeniskaders waarbinnen mensen in de bestudeerde praxis denken en handelen. Theorievorming is nu een kwestie van hermeneuse: men moet de in de 'verschijnselen' gelegen betekenissen op het spoor komen. In tegenstelling tot 'empi- rie' in de objectiverende traditie, gaat het hier dus om een 'empirie' die in zichzelf bete- kenisvol is. De status van 'data' is daarmee een heel andere, evenals de wijze van behan- deling. In sommige gevallen is het zelfs mo- gelijk dat de gezochte betekeniskaders in de 'data' zèlf verwoord zijn. Er is dan geen of nauwelijks onderscheid tussen empirie en theorie. We kunnen begrijpen dat in zo'n ge- val van 'inductie' wordt gesproken. Toch zouden we die term hier liever vermeden zien en willen spreken van hermeneuse. Het moet immers duidelijk zijn dat het hier om iets heel anders gaat dan generaliserende inductie en dat er dus eigenlijk van twee verschillende discussies sprake zou moeten zijn. Twéé dis- cussies: binnen de interpretatieve traditie over de dominantie van first en second order constructs, en binnen de objectiverende tra- ditie over inductie versus deductie. Maar een discussie tussen beide tradities kan met deze middelen niet worden gevoerd.
Een tweede probleem door het niet goed on- derscheiden van tradities doet zich daar voor waar het verschil tussen tradities wordt ge- zien als een louter methodisch verschil - wij hebben het nadrukkelijk als een primair in- houdelijk verschil in objectvisie geponeerd. Toch is die 'verkorting' tot een methodisch perspectief zeer gangbaar, getuige het feit dat de tegenstelling tussen de twee tradities veelal als 'methodenstrijd' wordt aangeduid. Gebruikelijker dan te spreken van het onder- scheid in kwantitatieve en kwalitatieve me- thoden is het in dit verband te spreken over verklaren versus begrijpen - al wordt veelal van de veronderstelling uitgegaan dat dat on- geveer hetzelfde is, wat weer berust op het onvoldoende onderscheiden tussen niveaus. Maar ook met het onderscheid zèlf tussen verklaren en begrijpen als kenmerken van de twee tradities is het een en ander mis, zoals |
Von Wright (1971) heeft laten zien. Want in beide tradities gaat een vorm van begrijpen - dat wil zeggen: van het vormen van een ob- jectbeeld - vooraf aan onderzoek; en aan beide tradities is een vorm van verklaren mo- gelijk. Maar ook hier geldt dat die twee ter- men geheel verschillende connotaties hebben in de beide tradities. Dat betekent wel dat 'begrijpen' in de interpretatieve traditie een andere plaats inneemt dan in de objective- rende - het is dan ook een andere activiteit - maar wie de interpretatieve traditie identifi- ceert met 'begrijpen' komt gevaarlijk dicht in de buurt van een empiristisch standpunt. Een soortgelijk probleem doet zich voor wanneer het experiment typerend wordt geacht voor de objectiverende traditie, de participerende waarneming voor de interpre- tatieve. Tot op zekere hoogte is dat wel zo; maar men dient te bedenken dat, bijvoor- beeld, de ethnomethodologie ook wel van het experiment gebruik maakt en de objecti- verende traditie zich vaak beperkt tot obser- vatie. Ook hier geldt weer dat het de wijze van interpretatie en evaluatie van gegevens is, en niet de wijze van verzameling ervan, die typerend is voor het traditieniveau.
Een derde problematische situatie doet zich voor wanneer het onderscheid tussen ver- schillende niveaus binnen een traditie niet goed in het oog wordt gehouden. We zien dan dat eigenschappen van de traditie ten on- rechte worden toegeschreven aan technieken; het inductieprobleem leverde daarvan al een voorbeeld. Typerend geval is hier de claim die aanhangers van kwalitatief onderzoek maken voor de 'praktijkrelevantie' van kwa- litatief onderzoek. Voorstanders van kwali- tatieve methoden plegen te claimen dat door het gebruik van deze methoden de resulteren- de theorieën gemakkelijker bruikbaar (te maken) zijn voor de praktijk, dat ze dus tot grotere en gemakkelijker te bereiken verbete- ringen leiden dan theorieën die berusten op niet-kwalitatieve methoden. Aangezien prak- tijkverbetering in beide tradities doel is, wordt hiermee een belangrijk punt op tafel gelegd - dat echter ook weer berust op mis- verstanden. Een veel gebruikt argument voor deze stelling luidt dat de uit kwalitatief on- derzoek resulterende theorieën bruikbaarder zijn omdat ze dichter bij het taalgebruik en de belevingswereld van de betrokken prak- |
Pedagogische Studiën 1986 (63) 493-481 Pedagogische Studiën 479
-ocr page 501-
tijk staan. Vooral in actie-onderzoekskrin- gen is daaruit nogal eens een aversie voortge- komen tegen 'wetenschappelijk' taalgebruik en tegen statistische methoden, die een voor gewone mensen onbegrijpelijke geheimtaal opleveren, gehanteerd door even onbegrijpe- lijke priester-wetenschappers.
Het verschil tussen beide tradities is niet gelegen in een meer of minder gemakkelijk gebruik van theorieën eruit. Binnen de inter- pretatieve traditie zelf kunnen we dergelijke verschillen verwachten tussen programma's waar second order constructs een zwaar ge- wicht hebben en programma's met nadruk op first order constructs. In het eerste geval zal een herinterpretatie van betekenissen die actoren hanteerden hen een perspectief op zichzelf bieden dat niet zomaar te herkennen is, dat iets zegt over verzelfstandigde beteke- nissen in de samenleving die zij slechts ten dele verwerkten. In dat geval is gebruik van onderzoeksresultaten een probleem, ook bin- nen de interpretatieve traditie, vanwege de afstand tussen de betekenis (theorie) van de onderzoekers en die van onderzochten.
Het verschil tussen beide tradities ligt veel meer in wat men denkt bij gebruik van een theorie. In de objectiverende traditie geeft een theorie achterliggende structuren weer en men kan bij gebruik •van zo'n theorie die structuren in rekening brengen. De daartoe opgestelde handelingsregels kan men volgen, ook zonder de theorie te kennen. Gebruik van een theorie of onderzoeksresultaat uit de interpretatieve traditie bestaat primair uit overname of verwerking van die theorie in het betekenissysteem van actoren en pas se- cundair uit handelingsregels op basis van die theorie. Gebruik in de objectiverende traditie is allereerst toepassing van een theorie, in de interpretatieve traditie is gebruik allereerst het lezen en (kritisch) verwerken van een the- orie.
t |
Soortgelijke problemen zijn er met de stel- ling dat de sociale werkelijkheid veel com- plexer van aard zou zijn dan de fysische wer- kelijkheid, en dat daarom andere (kwalitatie- ve) methoden nodig zouden zijn. Op zich ge- nomen is die stelling gewoon onjuist. Ook de fysische werkelijkheid is oneindig complex, in die zin dat daarin altijd veel variabelen een rol spelen. De illusie van geringere complexi- teit wordt gewekt doordat het beter mogelijk is variabelen te isoleren: in experimenteel on- derzoek kunnen gesloten systemen worden gecreëerd waarin de werking van slechts en- kele variabelen te onderzoeken valt. Dit is in de sociale wetenschappen minder goed mo- gelijk. Maar waar het in dit argument in feite om zou moeten gaan is de vraag of we in de sociale wetenschappen niet te maken hebben met een ander soort complexiteit, namelijk die van betekeniskaders tegenover die van meer of minder ingewikkelde constellaties van variabelen en randvoorwaarden; en dat is een discussie op het niveau van tradities.
Op soortgelijke wijze zouden de al even verwarde discussies kunnen worden geanaly- seerd rond de veronderstelde mogelijkheid van kwalitatieve methoden om het normatief karakter van een praktijk weer te geven, c.q. geen onderscheid te hoeven maken tussen feiten en normen; en de mogelijkheid om door te dringen tot het 'wezen' van de sociale werkelijkheid. Ook deze discussies berusten voor een groot deel op het niet voldoende on- derscheiden tussen de verschillende beteke- niskaders waarin termen als 'normativiteit' en 'essentie' functioneren. We zullen deze analyses hier niet uitvoeren.
Een laatste, vierde type problematiek komen we daar tegen waar de uitgangspunten van het drie-lagen-model worden afgewezen en dus het bestaan van tradities, en soms ook van programma's, ontkend. In dat geval re- duceert men wetenschap tot de laag van het empirisch ondyzoek. Zo'n reductie kan ge- vonden worden in de verschillende weten- schapstradities en is beslist niet kenmerkend voor één van beide. Het zijn dergelijke re- ducties waar iemand als Lakatos mee in dis- cussie is. Een belangrijk kenmerk van weten- schapsvisies is de plaats die wordt toegekend aan empirische gegevens als mogelijkheid om theorieën aan te beoordelen. Empirie- gerichte wetenschapsvisies kennen daarbij aan de fundering op onderzoeksgegevens een doorslaggevende betekenis toe. Dat kan al- leen onder de vooronderstelling dat onder- zoeksmethoden volstrekt neutraal zijn ten opzicht van de theorieën die getoetst worden. Alleen dan is het immers mogelijk om tot een beslissende confrontatie te komen tussen the- orie en empirie. Zouden onderzoeksmetho- den zelf gebaseerd zijn op vooronderstellin- gen omtrent het onderzoeksdomein, dan |
Pedagogische Studiën 494 .
-ocr page 502-
zouden ze theorie-geladen zijn en dus on- bruikbaar. Onderzoeksmethoden mogen dan ook niet worden gelegitimeerd met niet- toetsbare aannamen omtrent het object van onderzoek. Een objectvisie is vanuit een empirie-gerichte wetenschapsvisie niet rele- vant en hoort niet thuis in de wetenschap. Daarmee verdwijnt de relatie tussen object en methode, en de visie op het object zelf, van de agenda: methoden mogen slechts ge- legitimeerd worden vanuit de kenmerken van wetenschap en vanuit eisen van praktische uitvoerbaarheid.
Er treedt dan een verbod in werking om theoretische, niet toetsbare uitgangspunten in de discussie te betrekken en het gesprek beperkt zich tot onderzoeksmethoden. De belangrijkste argumenten voor, dan wel te- gen die methoden, objectvisies, mogen niet worden ingezet. Er moet naar vervanging worden gezocht en die kan niet zo sterk zijn. Zo worden de grepen naar inductie en naar de grotere bruikbaarheid als argumenten binnen de interpretatieve traditie, begrijpe- lijk als noodsprong in een te beperkt worden- de ruimte. Zo wordt ook begrijpelijk dat er gezien vanuit de objectiverende traditie maar één vraag rond kwalitatief onderzoek over- blijft: waar hoort het thuis in het empirisch onderzoek en daarmee in de empirische cy- clus. Dit praktische argument (how to do re- search) komt hier aan de orde. En daar wordt men, een empirie-gerichte visie aan- vaardend, het dan eens: kwalitatief onder- zoek is van groot belang in de exploratieve fase, het wordt een handig maar niet noodza- kelijk hulpmiddel in de ontdekkingscontext.
We hoeven nauwelijks meer te zeggen dat op deze wijze de discussie ernstig kortgeslo- ten wordt: want in feite wordt het bestaan van een onderwerp van gesprek ontkend. Het is daarbij extra hinderlijk dat vaak juist de voorstanders van kwalitatief onderzoek (wat ze daarmee ook precies mogen bedoe- len), die dus alle belang bij het voeren van de discussie hebben, zèlf een sterk empiristisch gekleurd standpunt innemen. Een discussie over methoden alléén is niet zinvol.
4 Naar een betere discussie |
In de voorgaande paragrafen hebben we ge- probeerd de discussie rond kwalitatief en kwantitief onderzoek te structuren. We heb- ben geconstateerd dat veel van de argumen- ten die worden aangedragen zinloos zijn om- dat ze met noodzakelijke onderscheidingen geen rekening houden, en dat de discussies vaak worden kortgesloten omdat ze als slechts van methodische aard worden opge- vat, terwijl het steeds gaat om de relatie tus- sen objectvisie en methodenkeuze. Sommi- ge discussies zijn alleen zinvol binnen de uit- gangspunten van één van de tradities.
Uiteindelijk echter komen we, net als Smith en Heshusius, toch weer uit bij de stel- ling dat, op de achtergrond of centraal, de tegenstelling tussen de beide tradities altijd blijft meespelen. Maar tot nu toe hebben we die tegenstelling zèlf nog niet geproblemati- seerd, noch wegen aangegeven om haar te overwinnen. Is er niet meer te zeggen dan de conclusie van Smith en Heshusius dat het gesprek moet doorgaan? En is, gegeven de resultaten van dat gesprek tot nu toe, voort- zetting wel zinvol? Is de meest voor de hand liggende uitkomst niet dat er nu eenmaal een keuze gemaakt moet worden, maar dat voor die keuze geen doorslaggevende argumenten zijn? Willen we echt verder komen dan zul- len we naar onze mening moeten gaan den- ken over een nieuw taalsysteem. Aanzetten daartoe zijn, zoals we zullen laten zien, al wel voorhanden.
We willen er hier aan herinneren dat de beide tradities reconstructies zijn. Dat wil zeggen: het zijn, grotendeels achteraf ver- woorde, modellen van de relatie tussen we- tenschap en haar object op basis van beelden van dat object. Dat mensen vervolgens han- delen op basis van die modellen (zoals uitge- werkt in methodologie, bijvoorbeeld) geeft er een zelfbevestigend karakter aan, maar is nog geen afdoende indicatie voor de ade- quaatheid van de reconstructies. En niet alle wetenschappelijk handelen wordt erdoor ge- leid.
Het is op dit punt dat we het standpunt van Miles en Huberman (en van vele anderen met hen, zoals Creemers en Hoeben, 1984), namelijk dat de tegenstelling tussen de beide tradities er in de praktijk niet meer zo veel toe doet, toch wat positiever willen benade- ren dan we tot nu toe hebben gedaan. Zij wijzen op een feitelijke ontwikkeling; en de vraag is wat die ontwikkeling mogelijk maakt. Naar onze mening is dat niet alleen |
Pedagogische Stiddien 495
-ocr page 503-
dat wetenschappers moe zijn van filosofische discussies over methoden: er zit een positie- vere kant aan. Maar om die te zien moeten we de stelling van Miles en Huberman niet, zoals zij zelf doen, louter methodisch inter- preteren. De gesignaleerde ontwikkeling heeft een inhoudelijke kant. Vanuit de objec- tiverende traditie wordt steeds minder ge- zocht naar échte, van mensen onafhankelijke wetten en komt de nadruk meer te liggen be- perktere structuren met een sociaal karakter. Bovendien komt er steeds meer ruimte voor de rol die de belevingswereld van mensen speelt. Aan de andere kant wendt de inter- pretatieve traditie zich steeds meer af van de beschrijving van unieke situaties en zoekt het meer in regelsystemen, in door grotere groe- pen mensen gedeelde betekeniskaders, die ze zelf niet hebben geconstrueerd. De verschil- len tussen de objectiverende en de interpreta- tieve opvatting van zulke regelsystemen zijn niet zo erg groot en de feitelijke onder- zoeksmethoden liggen ook niet zó ver uit el- kaar. De aandacht voor historisch gegroeide, institutionele kaders voor het menselijk han- delen lijkt de twee tradities bij elkaar te bren- gen.
Maar als het hierbij blijft is de kans groot dat we niet verder komen dan een schijn- integratie met eclectisch karakter. Wanneer we de twee tradities inderdaad willen samen- voegen en zouden willen weten welke de 'goede' elementen uit dit tradities zijn die be- houden kunnen blijven, dan moeten we zoe- ken naar een taalsysteem waarbinnen die op- gave kan worden vervuld. De stelling dat het gaat om de sociale kaders voor menselijk handelen is daarvoor niet voldoende. We moeten immers beseffen dat er pas van een integratie op traditie-niveau sprake kan zijn als we de consequenties daarvan nagaan voor de aard en de positie van wetenschap en haar verhouding tot haar object. En inderdaad zijn wij van mening dat de nadruk op histo- risch gegroeide, institutionele kaders het no- dig en mogelijk maakt positie, grondslag en doelstellingen van wetenschap opnieuw ter discussie te stellen. Wetenschap wordt im- mers zelf bepaald door zulke kaders, en speelt een rol in de constructie en instand- houding ervan. De vraag of wetenschap in staat is adequate kennis van die kaders te le- veren kan daarom niet zonder meer worden beantwoord met een verwijzing naar de auto- nome positie van wetenschap (zoals in de ob- jectiverende traditie) of naar de acceptatie door een bestaande praxis (zoals in de inter- pretatieve traditie). Zij moet worden geher- formuleerd als een vraag naar de mogelijk- heid van, en de criteria voor, ideologiekri- tiek, zoals Bhaskar (1979) heeft laten zien. |
De vraag of zo'n herformulering beter is heeft uiteindelijk te maken met de vraag naar het maatschappelijk doel van wetenschap: de vergroting van mogelijkheden tot handelen en de verbetering van legitimeringen voor dat handelen - anders gezegd: emancipatie. De 'kwantitatief-kwalitatief' discussie gaat uit- eindelijk, zoals we hebben laten zien, niet zo- zeer over methoden. Ze handelt over de vraag wat we onder emancipatie moeten ver- staan en welke bijdrage wetenschap daaraan zou kunnen leveren. De argumenten die wor- den gehanteerd, maar ook de felheid waar- mee de discussie soms wordt gevoerd, zijn hiervoor een indicatie. De beide behandelde tradities geven daarop verschillende ant- woorden omdat ze de aard van de stucturen verschillend zien; en daaruit komen de ver- schillen in methode voort. De vraag is nu of een herformulering ons zicht op de aard en richting van emancipatie kan verhelderen, zodat de discussies op dat punt op een hoger plan kunnen worden gebracht. Pas dan zal de strijd over kwantitatieve en kwalitatieve methoden kunnen worden gereduceerd tot de vraag naar de inzetbaarheid van een middel voor het bereiken van een welomschreven doel (zie ook Wardekker, 1986).
Uiteraard is met andere formuleringen het probleem niet opgelost. Het zal moeten blij- ken dat van daaruit programma's van onder- zoek te ontwikkelen zijn die ook inderdaad iets opleveren en waarin onderzoekers zich thuis kunnen voelen. Het tot stand komen van zo'n geïntegreerde traditie is geen zaak van individuen.
Noten
1. Veelal onderscheidt men ook een derde, 'kriti- sche' traditie in dc sociale wetenschappen. Maar datgene wat zich als zodanig aandient is, op het door ons gehanteerde criterium voor 'traditie', meestal slechts een bepaald type pro- gramma: men kan zowel 'objectiverende' als 'interpretatieve' uitwerkingen vinden. In de |
Pedagogische Studiën 496 .
-ocr page 504-
2.
laatste paragraaf werken wij toe naar de om- schrijving van een opvatting die ook volgens ons criterium (dat van een andere opvatting van de positie en mogelijkheden van weten- schap) met recht een kritische traditie zou kun- nen heten.
Die structuren kunnen zowel in het individu gelegen zijn (Popper) als een sociaal karakter hebben (Dürkheim).
Literatuur
Bernstein, R.J., Beyond Objectivism and Relati- vism. Oxford: 1983.
Bhaskar, R., The Possibility of Naturalism. Brigh- ton: 1979.
Blumer, B., Symbolisch interaktionisme, perspek- tief en methode. Meppel: 1974.
Creemers, B.P.M. & W.TH.J.G. Hoeben, Onder- zoek tussen onderwijsontwikkeling en weten- schapsontwikkeling. Harlingen: 1984.
Donmoyer, R., 'The Rescue from Rclativism: Two Failed Attempts and an Alternative Strate- gy'. Educational Researcher, 1985, 14 ,nr. 10, 13-20.
Ericsson, K.A. & H.A. Simon, Protocol Analysis: Verbal Reports as Data. Cambridge, MA: 1984.
Gadamer, H.G., Wahrheit und Methode. Tübin- gen: 4e druk, 1975.
Glaser, B.G. & A.L. Strauss, The Discovery of Grounded Theory. Strategies for Qualitative Research. Chicago: 1967.
Goetz, J. & M. LeCompte, Ethnography and qualitative design in educational research. New York: 1984. |
Hetebrij, M., De ontwikkeling van researchpro- gramma's als methodisch probleem. Amster- dam: 1983.
IJzendoorn, M.H. van. Van wijsgerige naar theo- retische pedagogiek. Deventer: 1983.
Miles, M. & M. Huberman, Qualitative Data Ana- lysis. Beverly Hills: 1984a.
Miles, M. & M Huberman, 'Drawing vaüd mea- ning from qualitative date: Toward a shared craft'. Educational Researcher, 1984b, 13, nr. 5. 20-30.
Popper, K.R., Objective Knowledge. Oxford: 1972.
Smith, J.K. & L. Heshusius, 'Closing down the conversation: The end of the quantitative- qualitative debate'. Educational Researcher, 1986, 15, nr. 1, 4-12.
Thomas, D., Naturalism and Social Science. Cam- bridge: 1979.
Von Wright, G.H., Explanation and Underslan- ding. Ithaca, NY: 1971.
Wardekker, W.L., Wetenschapstradities en onder- wijsvernieuwing: naar een cultuur-historische visie. Amsterdam: V.U.-Uitgeverij, 1986.
Curricula vilae
M. Hetebrij en W.L. Wardekker zijn als docent verbonden aan de Vakgroep Onderwijskunde van de Vrije Universiteit.
Adres-. Van Eeghenstraat 100, 1071 GL Amster- dam
Manuscript aanvaard 5-9-'86 |
Summary
Hetebrij, M. & W. L. Wardekker. 'The quality of discussions about qualitative methods.' Pedagogische
Studiën, 1986, 63, 485-497.
In discussions about quantitative and qualitative research, often insufficiënt attention is paid to the fact
that questions about methods and techniques are but a part of a larger problematic. Two traditions of soci-
al science are discerned, the objectivating and the interpretative tradition. Each is a languagc system in
which nature, object, goal and methods of science are expressed differently, as wel! as the meaning and
relation of qualitative and quantitative research. It is indicated that discussions about qualitative methods
are blocked if this context of traditions is neglected.
Finally it is stated that the discussions between the two traditions are in effect a discussion about emancipati-
on and the role of science in emancipation. The discussion can only proceed if it is tried to develop a better
language system and matching form of science and Organization of science, on the basis of existing Impul-
ses.
Pedagogische Studiën 497
-ocr page 505-
De kwaliteit van kwalitatief onderzoek
M. H. VAN IJZENDOORN EN S. MIEDEMA
Vakgroep Wijsgerige en Empirische Pedagogiek
Rijksuniversiteit te Leiden
Samenvatting
In deze bijdrage bespreken we criteria voor de kwaliteit van kwalitatief onderzoek. Be- trouwbaarheid en validiteit beschouwen we als verbijzonderingen van de omvattende eis 'intersubjectieve navolgbaarheid', waaraan ook kwalitatief onderzoek moet voldoen.
In de fase van data-verzameling zal door- gaans met 'argumentatieve' betrouwbaar- heid moeten worden volstaan; in de fase van data-analyse moet ook aandacht aan de 'technische' betrouwbaarheid worden besteed. Validatie van kwalitatief onderzoek kan langs drie wegen plaatsvinden: 'commu- nicatieve', 'ideologie-kritische', en 'empiri- sche' validatie. De vanzelfsprekende geldig- heid, c.q. 'levensechtheid' van kwalitatief onderzoek wordt hierdoor gerelativeerd.
1 Inleiding
Als wetenschapsfilosofische reflectie op on- derzoek één ding heeft duidelijk gemaakt, dan is het wel de argumentatieve grondslag van kennisverwerving. Wetenschappelijke kennis is het - steeds voorlopige - resultaat van discussies onder vakgenoten over de me- rites van het onderzoek waaruit de kennis- claims zijn voortgevloeid. De rapportage van het onderzoek moet daarom voor discussie vatbaar zijn. Dit betekent dat aan ieder on- derzoek de eis van intersubjectieve navolg- baarheid mag worden gesteld. Hiermee wordt bedoeld dat de onderzoeker de plicht heeft zijn activiteiten en keuzes zo helder te beschrijven dat zijn collega's het onderzoek in principe stap voor stap kunnen reconstru- eren c.q. repliceren. Ongeacht de 'weten- schappelijke traditie' waarin men zich be- vindt (Hetebrij & Wardekker, 1986), en on- geacht verschillen in objectvisies en episte- mologische criteria is de gemeenschappelijke noemer voor iedere wetenschappelijke activi- teit haar intersubjectieve navolgbaarheid door collega's en/of consumenten van het onderzoek. |
'Navolgbaarheid' is om verschillende rede- nen kenmerkend voor wetenschapsbeoefe- ning. Allereerst bestaat de wetenschappelijke discussie bij gratie van de navolgbaarheid van onderzoek. Het formuleren van kritiek en het voortbouwen op prestaties uit het ver- leden is alleen mogelijk als het onderzoeks- verslag meer voorstelt dan de allerindividu- eelste expressie van de allerindividueelste emotie. Esoterische onderzoeksprodukten, ontsproten aan de rijke maar onnavolgbare fantasie van een wetenschapper en interpre- taties op intuïtie gebaseerd, immuniseren te- gen kritiek en kunnen geen bouwsteen voor vervolgonderzoek vormen. Wetenschapsbe- oefening is bij uitstek een 'onpersoonlijke', collectieve en publieke aangelegenheid (Pop- per, 1972).
Ten tweede staat 'navolgbaarheid' garant voor de mogelijkheid (on-)bewuste verteke- ning van onderzoeksresultaten en bedrog op het spoor te komen. Vooral in de natuur- en medische wetenschappen ontkomt geen en- kel belangrijk e;^periment aan replicatie en het is juist in die wetenschappen dat op ge- zette tijden zelfs vooraanstaande onderzoe- kers en onderzoeksinstituten op bedrog wor- den betrapt (Broad & Wade, 1982), 'Navolg- baarheid' vervult hier de functie van waar- schuwing tegen al te lichtzinnige interpreta- tie, c.q. vertekening van onderzoeksuit- komsten. Maar ook in de gedrags- en sociale wetenschappen zijn voorbeelden van bedrog te vinden die door 'navolging' van het onder- zoeksproces zijn opgespoord. Zo is nogal wat 'onderzoek' van Cyril Burt door de mand gevallen, omdat herberekening van zijn resultaten een al te perfecte pasvorm tus- sen theorie en data liet zien (cfr. Medawar, 1977).
Hoewel intersubjectieve navolgbaarheid uitgangspunt voor iedere vorm van weten- schapsbeoefening moet zijn, kan niet altijd |
498 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1986 (63) 498-505
-ocr page 506-
op dezelfde wijze aan dit fundamentele crite- rium worden voldaan. Afhankelijk van on- derzoeksmethode en -object kunnen meer of minder sterke garanties voor navolgbaarheid gegeven worden. De sterkste garantie voor navolgbaarheid, verbijzonderd als betrouw- baarheid (zie verder) is natuurlijk die, waar- bij het gehele onderzoeksproces door een tweede onderzoeker of onderzoeksgroep vol- ledig gerepliceerd kan worden. Wellicht kan hier alleen bij laboratoriumonderzoek spra- ke van zijn. Zo is er bijvoorbeeld in de dis- cussies rondom de Mead-Freeman polemiek op gewezen dat er weliswaar sprake is van vertekening bij de resultaten die Mead pre- senteerde, maar dat de historische ontwikke- lingen tussen 1925 en 1948 (het begin van hun respectievelijke studies), en de verschil- lende belangstelling en theoretische perspec- tieven (cfr. Nardi, 1984; Scheper-Hughes, 1984) van de onderzoekers het onmogelijk maken bij Freeman van een zuivere replica te spreken. Freemans resultaten kunnen dan ook beter als argumenten tegen Meads claim op navolgbaarheid van haar onderzoek ge- zien worden.
Hoe het ook zijn, tekortkomingen in de gevolgde methode van onderzoek kunnen al- leen aangetoond worden als deze methode zo nauwkeurig mogelijk beschreven, en dus minstens in gedachte navolgbaar is gemaakt. Met dit laatste is de minimale waarborg ge- formuleerd voor de intersubjectieve naVolg- baarheid van onderzoek. Tussen de strikte en de minimale vorm van navolgbaarheid ligt een vorm van navolgbaarheid waarbij voor gedeelten van het onderzoeksproces de repli- ceerbaarheid kwantitatief wordt aange- toond, terwijl voor andere aspecten argu- menten worden aangevoerd dat het onder- zoeksproces niet volstrekt willekeurig is ver- lopen en niet louter afhankelijk is geweest van de persoon van de onderzoeker. |
We zullen in onderstaande de fundamente- le eis van intersubjectieve navolgbaarheid toepassen op kwalitatief onderzoek. Daarbij zullen twee kwaliteitscriteria centraal staan, te weten het bekende koppel 'betrouwbaarheid' en 'validiteit'. Deze criteria worden als ver- bijzonderingen opgevat van het omvatttende criterium 'intersubjectieve navolgbaarheid'. Bij betrouwbaarheid gaat het om (virtuele) herhaalbaarheid van het onderzoeksproces langs ongeveer dezelfde weg als oorspronke- lijk werd gevolgd. Bij validiteit ofwel geldig- heid gaat het om de reproduktie van het on- derzoeksprodukt langs verschillende wegen. Het zal duidelijk zijn dat aan deze verbijzon- deringen van 'intersubjectieve navolgbaar- heid' een epistemologische visie ten grondslag ligt, waarin geen ruimte is voor beslissende confrontaties tussen kennis- claims en een daarvan onafhankelijke werke- lijkheid. We kunnen in dit korte bestek deze visie helaas niet uitwerken. Overeenkomsten en verschillen tussen kwalitatief en kwantita- tief onderzoek kunnen tegen deze achter- grond worden gespecificeerd.
2 De betrouwbaarheid van kwalitatief on- derzoek
We kunnen een onderscheid maken tussen 'technische' en 'argumentatieve betrouw- baarheid'. Technische betrouwbaarheid duidt op de exacte vaststelling van de mate van herhaalbaarheid van een bepaald facet van het onderzoek. Twee of meer personen leggen onafhankelijk van elkaar eenzelfde traject van de onderzoeksweg af - bijvoor- beeld het categoriseren van interviewproto- collen of het coderen van gedrag, vastgelegd op video. De mate van overeenstemming is dan een indicatie voor de intersubjectiviteit van de gevolgde werkwijze. Het is gebruike- lijk 'technische' betrouwbaarheid kwantita- tief te bepalen. Argumentatieve betrouw- baarheid berust op het gegeven dat niet in ie- der onderzoek de technische betrouwbaar- heid exact kan worden bepaald, terwijl er toch niet-kwantitatieve indicaties gegeven kunnen worden voor de herhaalbaarheid van het onderzoeksproces. De argumentatie heeft dan bijvoorbeeld betrekking op waar- borgen voor herhaalbaarheid die de onder- zoeker tijdens het verzamelen van de gege- vens heeft ingebouwd. Te denken valt hierbij aan explicatie van het begrippenkader waar- mee de observaties zijn verricht, of aan de weergave van de interviewleidraad aan de hand waarvan halfgestructureerde interviews zijn gehouden. Ook de letterlijke weergave van gedeelten van de interviews of gedetail- leerde beschrijvingen van situaties en interac- ties die werden geobserveerd kan het vertrou- wen in de herhaalbaarheid van het onder- zoek verhogen (zie Goetz & LeCompte, |
Pedagogische Stiddien 499
-ocr page 507-
1984; Janssens, 1985). Het is duidelijk dat argumentatieve betrouwbaarheid nooit tot sluitende garanties voor de feitelijke herhaal- baarheid kan leiden en zeker niet gelijk- gesteld mag worden aan het resultaat van fei- telijke herhaling. Wel is het mogelijk een dis- cussie te voeren over de houdbaarheid van de argumenten die ten gunste van de herhaal- baarheid naar voren zijn gebracht en wellicht kan de uitkomst van deze discussie ook ver- schillend gewicht voor verschillende onder- delen van het onderzoeksverslag impliceren. Buitenstaanders zijn in staat sterke en zwak- ke kanten van het onderzoek naar waarde te schatten.
Betrouwbaarheid heeft betrekking op ver- schillende fasen in het onderzoeksproces. Niet alleen het verzamelen van de gegevens maar ook het analyseren van de data kan aan vertekenende invloeden onderhevig zijn en voor beide fasen geldt de eis van (virtuele) herhaalbaarheid. Afhankelijk van de opzet van de studie is het gewenst de vraag naar de technische of argumentatieve betrouwbaar- heid te stellen ten aanzien van de fase van het verzamelen van gegevens of de analysefase. Er zijn dan ideaaltypisch vier alternatieven:
Schema 1 Kwaliteitscriteria voor verschillende on- derzoeksfasen |
Betrouwbaarheid |
Fase |
Technisch |
argumentatief |
verzamelen |
1 |
3 |
analyseren |
2 |
4 |
|
Als gegevens op gestandaardiseerde wijze zijn verzameld dan is er geen enkele reden om het vaststellen van de technische be- trouwbaarheid na te laten. Doorgaans wordt dit de interobservatorbetrouwbaarheid ge- noemd. Als de gegevens via gestructureerde interviews zijn verzameld dan laat zich de vraag naar de technische betrouwbaarheid interpreteren als de vraag naar de invloed van de interviewer(s) op de data. In de kwan- titatieve traditie is het gebruikelijk de techni- sche betrouwbaarheid voor de fase van ver- zamelen van de data te bepalen, hoewel hier- op ook heel belangrijke uitzonderingen zijn (zie Lamb, Thompson, Charnov & Gardner, 1985). |
Kwalitatief onderzoek verschilt van kwan- titatief onderzoek juist op het punt van stan- daardisatie van de gegevensverzameling: kenmerkend voor kwaltitatief onderzoek is de 'open' vorm van verzamelen van gegevens die de onderzoeker gelegenheid geeft ook on- verwachte gebeurtenissen en opinies te re- gistreren die niet zouden hebben gepast in een vooraf geprepareerd keurslijf van observatie-catergorieën (Van IJzendoorn & Van Vliet-Visser, 1985). Dit heeft echter tot gevolg dat het vrij zinloos is te streven naar technische betrouwbaarheid voor deze fase van kwalitatief onderzoek. Percentages over- eenstemming of andere kwantitatieve be- trouwbaarheidsmaten zijn gebaseerd op ge- lijke wijze van gegevensverzameling. Hier- mee strookt de open, semi-gestructureerde kwalitatieve benadering niet. Vandaar dat juist hier de argumentatieve betrouwbaar- heid van belang is. De onmogelijkheid tech- nische betrouwbaarheid te bepalen mag geen vrijbrief vormen voor het negeren van de be- trouwbaarheidsvraag. Ook de kwalitatief onderzoeker zal zich moeten verantwoorden tegenover het forum voor de wijze waarop hij zijn gegevens heeft bijeengesprokkeld. Zoals gezegd zijn hier meerdere typen argu- menten mogelijk: al sinds jaar en dag wordt in de kwalitatieve traditie de explicatie van het 'voorbegrip' als startpunt van een herme- neutische cirkel noodzakelijk geacht: wat tri- vialer maar niet minder belangrijk is de be- schrijving van de observatie- of interviewlei- draad. Daarnaast wordt tegenwoordig steeds meer gepleit voor de inzet van meerdere on- derzoekers van wie de produkten met elkaar kunnen worden vergeleken. Ook een onder- zoeksopzet met ingebouwde 'replicaties' zo- als een n = 5 studie (Van IJzendoorn & Van Vliet-Visser, 1985) kan een waarborg tegen willekeur en kapitalisatie op onnavolgbare waarnemingen zijn. Kortom: voor kwalita- tief onderzoek dat door open verzameling van gegevens wordt gekenmerkt, is argumen- tatieve betrouwbaarheid (3) paradigmatisch, voor kwantificerend onderzoek is dat de technische betrouwbaarheid (1).
Is de fase van verzameling van gegevens achter de rug dan moet het ruwe materiaal nog geanalyseerd worden. De vraag is dan of tijdens deze fase voor alternatief 2 of 4 uit Schema 1 gekozen moet worden. Als inter- views gestandaardiseerd zijn afgenomen of |
Pedagogische Studiën 1619 .
-ocr page 508-
als de observaties gestructureerd hebben plaatsgevonden dan doet zich in de analyse- fase de vraag voor hoe dit materiaal zo be- werkt kan worden dat een spaarzame be- schrijving mogelijk wordt. Dat betekent doorgaans het zoeken naar een onderliggen- de structuur van waaruit de meeste ruwe ge- gevens begrijpelijk, c.q. 'verklaarbaar' zijn. Deze speurtocht die zowel in de kwantitatie- ve, als ook in de kwalitatieve traditie (zie Spradley, 1980) plaatsvindt, kan aan subjec- tieve vertekening in de slechte zin van het woord onderhevig zijn. Categorieën- systemen kunnen slordig worden toegepast, de ontwikkeling van concepten die de onder- liggende structuur weerspiegelen kan louter op projectie van de onderzoeker berusten in plaats van te resulteren uit een navolgbare in- teractie tussen het voorbegrip van de onder- zoeker en zijn materiaal. Ook in deze fase moet daarom de betrouwbaarheidsvraag gesteld worden.
In de kwantitatieve traditie wordt deze vraag doorgaans beantwoord door de inter- codeurbetrouwbaarheid te bepalen, afgezien van geavanceerdere methoden om de invloed van codeurs op de gegevens te bepalen (gene- raliseerbaarheidsstudies, zie Tavecchio, 1977). Het ligt voor de hand in de analyse- fase de technische betrouwbaarheid vast te stellen, als datzelfde ook in de daaraan voor- afgaande fase is gebeurd (l->2). Men verliest onnodig precisie, ook in de fase van rappor- tage als hier louter argumentatieve betrouw- baarheid wordt bepaald. In het kwalitatieve onderzoek daarentegen doen zich wel dege- lijk twee alternatieven voor. Hoewel door- gaans ook in de analyse-fase slechts de argu- mentatieve betrouwbaarheid wordt bepaald (zie Spradley, 1980) is het in veel gevallen mogelijk juist in deze fase minstens voor en- kele facetten van het analyseren de techni- sche betrouwbaarheid vast te stellen en geen concessie te doen aan de precisie. Dit is bij- voorbeeld in onderzoek van Komter (1985) en Van IJzendoorn & Van Vliet-Visser (1985) gebeurd. Als het verzamelde materiaal op enigerlei wijze is geobjectiveerd, bijvoor- beeld integraal is uitgeschreven, dan is er geen enkele reden af te zien van een de- monstratie van de herhaalbaarheid van het analyse-proces of althans onderdelen daar- van. Het indelen van interview- of observa- tieprotocollen in abstracte categorieën waar- van men vermoedt dat daarmee de onderlig- gende structuur zichtbaar wordt gemaakt, kan heel wel op een technisch betrouwbare wijze gebeuren. In feite gaat men dan de weg van 3-»2. |
De vraag is of hierdoor de precisie en dus navolgbaarheid van het onderzoek als geheel wordt verhoogd: wat is de zin van een 'objec- tieve' analyse op 'subjectief' verzamelde ge- gevens? Het antwoord moet luiden dat verte- kening en willekeur in verschillende onder- zoeksfasen cumuleren: de navolgbaarheid erodeert steeds verder naarmate niet alleen in de fase van de gegevensverzameling maar ook in de analyse-fase met zwakkere argu- menten voor betrouwbaarheid moet worden gewerkt. De erosie wordt een halt toegeroe- pen door in de analyse-fase wel degelijk tech- nische betrouwbaarheid vast te stellen. Het gevolg hiervan is dat de rapportage op een hoger niveau van precisie kan plaatsvinden, waardoor het onderzoek beter navolgbaar zal zijn. De fout die echter onder geen beding gemaakt mag worden, is menen dat bij een bevredigende technische betrouwbaarheid van de analyse-fase de open, kwalitatief ver- zamelde gegevens nu ook langs statistische weg bewerkt moeten worden. Illustratief hiervoor is de dissertatie van Komter (1985), die zich ook zelf kennelijk niet aan de macht van het getal heeft kunnen onttrekken (cfr. Komter, 1983, 210).
Het voorafgaande kan nog wat verhelderd worden met behulp van grafieken (zie Figuur 1). Ook het onderscheid tussen kwalitatief en kwantitatief onderzoek kan hierdoor worden verduidelijkt. In grafiek a is kwantitatief on- derzoek weergegeven, in grafiek b kwalita- tief onderzoek.
Gangbaar kwantitatief onderzoek is in grafiek a weergegeven als een ononderbro- ken lijn; de precisie van de rapportage moet hier enigszins onder het niveau van precisie van de daaraan voorafgaande fasen liggen omdat 'onzuiverheid', hoe gering ook, cu- muleert. De stippellijn duidt een subopti- maal onderzoekstype aan dat vanwege on- duidelijkheid over het verschil tussen interobservator- en intercodeurbetrouwbaar- heid nogal eens te zien valt. Lamb et al. (1985) hebben aangetoond dat de fameuze Baltimore-Studie van Ainsworth aan dit te- kort laboreert. Het is in zo'n geval onjuist de rapportage op een al te hoog niveau van pre- |
Pedagogische Stiddien 501
-ocr page 509-
Figuur 1 Betrouwbaarheid in verschillende fasen van kwantitatief en kwalitatief onderzoek.
a: kwantitatief onderzoek b: kwalitatief onderzoek
o-iï).
/
legenda: |
V = verzameling van gegevens A = analyse R = rapportage 1, 2: technische betrouwbaarheid 3, 4: argumentatieve betrouwbaarheid |
cisie te situeren en aldus de schijn van na- volgbaarheid te wekken. Ook hier geldt dat de rapportage niet een hogere mate van pre- cisie, en dus navolgbaarheid, mag suggereren dan op grond van de betrouwbaarheid van de verzameling en analyse van de gegevens toelaatbaar is.
Gangbaar kwalitatief onderzoek is in gra- fiek b door een ononderbroken lijn aange- duid. Het is duidelijk dat de precisie van de rapportage minder groot is dan bij kwantita- tief onderzoek (I). Daar staan allerlei voor- delen tegenover die we hier echter niet zullen bespreken (zie Spradley, 1980). Wel is het mogelijk de precisie van het onderzoek nog wat te verhogen door bijvoorbeeld in de analyse-fase een intercodeurbetrouwbaar- heid te bepalen (zie Van IJzendoorn & Van Vliet-Visser, 1985). In dat geval cumuleert het tekort aan precisie niet en kan de rappor- tage op een wat hoger niveau van nauwkeu- righeid plaatsvinden (II). Het gevaar bestaat echter dat onderzoekers zich door de hoge mate van navolgbaarheid in de analyse-fase laten verleiden tot een rapportage op een hoog niveau van precisie, zonder rekening te houden met de wijze waarop de gegevens zijn verzameld (III). Een voorbeeld hiervan is het al genoemde onderzoek van Komter (1985), die weliswaar op zorgvuldige wijze de be- trouwbaarheid van het coderen tijdens de analyse-fase bepaalde maar dit ten onrechte aanleiding vond op de bekende kwantitatieve wijze te rapporteren met behulp van frequentie-tabellen en significantie-toetsen. In dat geval vindt een onjuiste mixture van 'open', dus kwalitatieve gegevensverzame- ling, en kwantitatieve rapportage plaats. De- ze hybride vorm van onderzoek doet geen recht aan de beperkingen en mogelijkheden van kwalitatief ohderzoek. |
3 De validiteit van kwalitatief onderzoek
Niet zelden wordt de vraag naar de validiteit van de resultaten uitsluitend aan kwantitatief onderzoekers gesteld. Kwantitatief onder- zoek mag dan misschien wel heel precies zijn (grote betrouwbaarheid), aan de geldigheid wordt met name door kwalitatieve onderzoe- kers nogal eens getwijfeld. Kwalitatief on- derzoek zou daarentegen dicht bij de prak- tijk blijven, mede door het open karakter van het dataverzamelen, en daardoor bijna per definitie een hoge mate aan validiteit kunnen claimen. Toch is ook de kwalitatief onderzoeker niet van de verplichting ontsla- gen, argumenten aan te dragen voor de gel- digheid van zijn onderzoeksresultaten. De |
Pedagogische Studiën 502 .
-ocr page 510-
kwalitatieve methode van onderzoek garan- deert uiteraard niet zonder meer een onverte- kende kijk op 'de authentieke werkelijk- heid'. In de kwalitatieve onderzoekstraditie kunnen verschillende validatie-strategieën (cfr. Terhart, 1981; 1982) worden onder- scheiden, waarbij tevens een bepaald ant- woord wordt gegeven op de vraag naar de re- latie tussen kwalitatief en kwantitatief on- derzoek.
Een eerste strategie is de communicatieve validatie. De onderzoeker tracht de geldig- heid van zijn interpretatie met betrekking tot de betekeniskaders van de onderzochten aan te tonen, door met hen naar overeenstem- ming over het realiteitsgehalte van zijn inter- pretatie te streven. De discussie tussen onder- zoeker en onderzochten moet tot consensus over de adequaatheid van zijn interpretatie van een interview of participerende observa- tie leiden. In feite beslissen de onderzochten zelf over de communicatieve validiteit van het onderzoek. Hun betekenisverlening van het eigen handelen is de toetssteen. De - veel- al impliciete - aanname over het object van onderzoek (de onderzochte), luidt dat diens handelen voor hemzelf volstrekt transparant is. Zijn betekenisverlening is een geldige re- presentatie van de sociale werkelijkheid. De consequentie hiervan is dat slechts die uit- spraken valide zijn, waarmee de betrokkene zelf instemt - hetzij spontaan of met behulp van de onderzoeker. De interpretaties van de onderzoeker zijn daarmee ook voor de 'proefpersonen' navolgbaar geworden: Het onderzoeksprodukt is langs verschillende we- gen gereproduceerd - er is sprake van con- vergentie tussen de visies van onderzoekers en onderzochten, waarbij uiteraard niet is uitgesloten dat beide partijen een onjuiste kijk op de zaak zouden kunnen hebben.
Deze vorm van communicatieve validatie kan aangevuld, bijgesteld of verworpen wor- den met behulp van een ideologiekritische of empirische objectivering. Na een geslaagde communicatieve validatie kunnen mogelijke misinterpretaties of inconsistenties in de uit- spraken van de onderzochten worden geana- lyseerd. In de ideologiekritische variant wordt een maatschappij theorie gebruikt om te trachten de voorwaarden waaronder mi- sinterpretaties mogelijkerwijze zijn ontstaan, bloot te leggen. Hier is dan sprake van ideologie-kritische validatie. De resultaten van deze validatie kunnen overigens weer worden voorgelegd aan de betrokkenen en wellicht een leerproces bij hen bewerkstelli- gen. Dit laat onverlet dat ook door sommige kwalitatieve onderzoekers alles op de kaart van de objectieve, ideologiekritische valida- tie gezet wordt. De door Oevermann (cfr. Oevermann et al., 1983) uitgewerkte objec- tieve hermeneutiek is hiervan een voorbeeld. |
De communicatief gevalideerde inzichten kunnen ook het uitgangspunt vormen voor empirisch onderzoek in verklarende en voor- spellende zin. We hebben hier met een empi- rische objectiveringsvariant te maken. Kwa- litatief en kwantitatief onderzoek worden ge- koppeld. In plaats van op indirecte wijze - via waarneembaar gedrag - de hand te leg- gen op achterliggende processen, regelmatig- heden of naïeve theorieën, wordt 'direct' toe- gang tot de sociale werkelijkheid gezocht. En het communicatief gevalideerde resultaat hiervan wordt vervolgens empirisch getoetst, doordat nagegaan wordt of de 'naïeve' theo- rieën ook de facto het handelen van de be- trokkenen sturen, c.q. correct beschrijven. In deze opzet is dan sprake van empirische validatie die vooral is bedoeld om het weten- schappelijk forum te overtuigen van de gel- digheid van het resultaat. Overigens dreigt in dit geval de communicatieve validatie onder- geschikt te worden aan de empirische valida- tie, tenzij ook de resultaten van de empiri- sche validatie weer systematisch naar de be- trokkenen worden teruggekoppeld. Traditio- neel kwantitatief onderzoek wordt geken- merkt door het ontbreken van communica- tieve validatie of door de afwezigheid van bovengenoemde terugkoppeling van commu- nicatief en empirisch gevalideerde kennis. Vindt deze terugkoppeling wel plaats dan kan dat aanleiding geven tot communicatieve validatie van de tweede orde: onderzoekers en onderzochten buigen zich nogmaals over de communicatief en empirisch gevalideerde onderzoekresultaten, om te kijken of ze tot consensus over de adequaatheid ervan kun- nen geraken. Lukt dit, dan mag hierin een extra garantie voor de geldigheid van de ver- worven kennis gezien worden.
De parallellie met het betrouwbaarheids- vraagstuk zal duidelijk zijn. Naarmate er meer garanties kunnen worden gegeven voor de communicatieve, empirische en ideologie- kritische validiteit van de resultaten, is de |
Pedagogische Stiddien 503
-ocr page 511-
geldigheidskracht groter en zullen ze een be- langrijkere rol spelen in toekomstige weten- schappelijke discussies. Dat geldt zeker voor onderzoek naar verschijnselen die zowel micro-, meso-, als macro-sociale aspecten hebben.
4 Besluit
In het voorgaande zijn we precies daar be- gonnen waar Hetebrij en Wardekker (1986) eindigden. We zijn van mening dat de door hen geëntameerde discussies al volop ge- voerd worden (cfr. Miedema, 1986), en heb- ben een uitwerking gegeven van de kwali- teitscriteria voor kwalitatief onderzoek; een noodzakelijke stap op weg naar de integratie van kwalitatief onderzoek in het sociaal- wetenschappelijk methoden-arsenaal. We hebben enkele begrippen geïntroduceerd die naar onze ervaring de discussie over de kwa- liteit van kwalitatief onderzoek vergemakke- lijken: technische en argumentatieve be- trouwbaarheid, communicatieve, empirische en ideologiekritische validatie; dit alles onder de noemer van intersubjectieve navolgbaar- heid. Het lukte ons overigens niet - uiteraard conform onze opvatting— om in het betoog de relatie met het kwantitatieve onderzoek buiten schot te houden. Onzes inziens is zulks op dit moment ook slechts mogelijk bij gratie van onvruchtbaar ideaaltypische en verzuilde beschrijvingen van de traditionele wetenschapsvisies. De wetenschaptheoreti- sche 'verzuiling' wordt echter intussen door de onderzoekspraktijk zelf al achterhaald.
Literatuur
Broad, W. & N. Wade, Betrayers of truth. Fraud and deceit in the halls of sdence. New York: 1982.
Freeman, D., Margaret Mead and Samoa. The making and unmaking of an anthopological myth. Harvard: 1983. Goetz, J.P. and M.D. Le Compte, Ethnography and qualitative design in educational research. Orlando: 1984. Hetebrij, M., De ontwikkeling van researchpro- gramma's als methodisch probleem. Amster- dam: 1983.
Hetebrij, M. en W.L. Wardekker, De kwaliteit van discussies over kwalitatief onderzoek. Pe- dagogische Studiën, 1986, 63, 485-497. |
IJzendoorn, M.H. van en S. van Vliet-Visser, Ge- zinsuitbreiding. Een kwalitatieve voorstudie naar veranderingen in de relatie tussen eerstge- boren kind en zijn ouders. Pedagogische Stu- diën, 1985, 62, 313-328.
Janssens, F.J.G., Betrouwbaarheid en validiteit in interpretatief onderzoek. Pedagogisch Tijd- schrift, 1985, 10, 149-161.
Komter, A., De onmacht van het getal. Argumen- ten voor een intensieve methode, toegelicht aan onderzoek naar macht in huwelijksrelaties. Kennis en Methode, 1983, 7, 202-226.
Komter, A., De macht van de vanzelfsprekend- heid in relaties tussen vrouwen en mannen. Lei- den: 1985 (diss.)
Lamb, M.E., R.A. Thompson, W. Gardner & E.L. Charnov, Infant-mother attachment. Hillsdale, N.J.: 1985.
Mead, M., Coming of Age in Samoa. New York: 1961.
Medawar, P.B., Unnatural Science. The New York Review of Books, 1977, 14, no. 1, 13-18.
Miedema, S., Relevantie en precisie. Over de rela- tie tussen kwalitatieve en kwantificerende me- thoden van empirisch-pedagogisch onderzoek. Pedagogische Verhandelingen, 1986, 9, 3-30.
Nardi, B.A., The height of her powers: Margaret Mead's Samoa. Feminist Studies, 1984, 10, 323-337.
Oevermann, U., T. Allert, E. Konan en J. Kram- beck. Die Methodologie einer 'objectiven Her- meneutik'. In: P. Zedier en H. Moser (Hrsg.), Aspekte qualitativer Sozialforschung. Studien zu Aktionsforschung, empirischer Hermeneutik und reflexiver Sozialtechnologie. Opladen: 1983, 95-123.
Popper, K.R., Objective knowledge. An evolutio- nary approach. Oxford: 1972.
Scheper-Hughes, N., The Margaret Mead contro- versy: culture, biology and anthropological In- quiry. Human Organization, 1984, 43, 85-93.
Spradley, J.P., The ethnographic interview. New York: 1979.
Spradley, J.P., Participant Observation. New York: 1980.
Tavecchio, L.W.C., Quantification of teaching behavior in physical education. A methodologi- cal study. Groningen: 1977.
Terhart, E., Intuition - Interpretation - Argu- mentation. Zum Problem der Geltungsbegrün- ding von Interpretationen. Zeitschrift für Päda- gogik, 1981, 27, 769-793.
Terhart, E., Interpretative approaches in educati- onal research: a consideration of some theoreti- cal issues - with particular reference to recent developments in West Germany. Cambridge Journal of Education, 1982, 12, 141-160. |
Pedagogische Studiën 504 .
-ocr page 512-
Curricula vitae
M.H. van IJzendoorn (1952) is als hoogleraar the- oretische en historische pedagogiek verbonden aan de vakgroep Wijsgerige en Empirische Pedagogiek van de Rijksuniversiteit te Leiden.
S. Miedema (1949) studeerde in 1979 af in de wijs- gerige en historische pedagogiek en in 1983 in de wetenschapsfilosofie te Groningen; promoveerde in 1986 te Leiden op het proefschrift 'Kennen en handelen. Bijdragen aan het theorie-praktijk- debat in de opvoedingswetenschap'. Sedert 1981 is hij verbonden aan de vakgroep Wijsgerige en Em- pirische Pedagogiek van de Rijksuniversiteit te Leiden.
Summary
IJzendoorn, M.H. van & S. Miedema. 'The quaiity of qualitative research.' Pedagogische Studiën, 1986, 63, 498-505.
In this paper we discuss criteria for measuring the quaiity of qualitative research. We consider reliability and validity as operationalizations of the fundamental criterion 'intersubjectivity'. During data collection only 'argumentative' reliability can be determined; during data analysis attention should also be given to 'technica!' reliability. Validation of qualitative research has to take place in three different ways: 'commu- nicative', 'empirical', and 'critical' Validation. |
Adres: Vakgroep Wijsgerige en Empirische Peda- gogiek, Rijksuniversiteit te Leiden, Postbus 9507, 2300 RA Leiden.
Manuscript aanvaard 5-9-'86 |
Pedagogische Stiddien 505
-ocr page 513-
E. DE CORTE, J. LOWYCK EN L. VERSCHAFFEL Katholieke Universiteit te Leuven
Samenvatting
Door de opkomst van de cognitieve benade- ring van het menselijk gedrag, is er het laatste decennium intens gezocht naar aange- paste methoden en technieken voor het be- schrijven van inwendige processen en struc- turen. Alhoewel er uiteenlopende soorten methoden zijn uitgewerkt, blijft de vraag bestaan naar de wetenschappelijke waarde ervan. In deze bijdrage wordt een aantal pro- blemen aan de orde gesteld met betrekking tot de methode van verbale zelfrapportering. Daarbij wordt er beroep gedaan op ervarin- gen en inzichten uit eigen onderzoek. In dit artikel komen achtereenvolgens aan bod: 1. een korte schets vah het zelfrapporte- ringsmodel van Ericsson en Simon en de daarbij horende vragen naar volledigheid en betrouwbaarheid van verbale gegevens; 2. een summiere beschrijving van het Leuvens onderzoek naar onderwijsleerprocessen waaraan de voorbeelden ontleend zijn; 3. de problematiek van de keuze van een geschikte verbaliseringstechniek; 4. de noodzaak om aanvullende technieken te gebruiken; 5. moeilijkheden die rijzen bij de reductie en 6. de integratie van het verzameld materiaal. In het besluit wordt gepleit voor meer nauwkeu- righeid bij de rapportering van de gehanteer- de onderzoeksmethoden en -technieken.
1 Inleiding |
I'n de loop van de voorbije vijftien jaar is er in allerlei deelgebieden van het (onder- wijs)psychologisch onderzoek meer en meer gebruik gemaakt van zelfrapporteringsgege- vens. Dit is het gevolg van een belangrijke ontwikkeling die zich binnen de psychologie heeft voorgedaan: de cognitieve benadering van het menselijk psychisme is hoe langer hoe meer op de voorgrond gekomen ten na- dele van de behavioristische aanpak. In deze cognitieve benadering wordt de mens opge- vat als een informatieverwerker en staan der- halve de cognitieve structuren en de interne processen van informatieverwerking centraal in het onderzoek. Dit brengt mee dat men zich niet kan beperken tot het observeren en registreren van uitwendige gedragingen. Om toegang te krijgen tot de inwendige structu- ren en processen is het arsenaal gebruikelijke onderzoeksmethoden evenwel ontoereikend en dient men beroep te doen op andere tech- nieken van gegevensverzameling, zoals hardop-denken, intro- en retrospectie.
Het toegenomen gebruik van zelfrapporte- ringstechnieken neemt echter niet weg dat de wetenschappelijke waarde ervan problemen blijft stellen. De validiteit, de betrouwbaar- heid, de systematiek en de objectiviteit ervan worden frequent in twijfel getrokken. Als ge- volg daarvan zouden ze volgens sommigen hoogstens bruikbaar zijn in de aanvankelijke exploratieve fasen van de onderzoekscyclus die kunnen leiden tot de vorming van hypo- thesen, maar zeker niet voor het toetsen er- van (Nisbett &'Wilson, 1977).
In de onderhavige bijdrage worden enkele problemen behandeld die zich stellen bij de verzameling en de beoordeling van verbale zelfrapporteringsgegevens. Omwille van de beperkte ruimte waarover we hier beschik- ken gaan we exemplarisch tewerk. Daarbij doen we beroep op eigen ervaringen in het kader van onderzoek naar onderwijsleerpro- cessen, waarin met dit soort technieken is ge- werkt. Daarnaast wordt gebruik gemaakt van het model van Ericsson en Simon (1980, 1984) voor het inschatten van de kwaliteit van verbale gegevens. In de volgende para- graaf wordt dit model kort toegelicht.
Zelfrapportering als techniek bij de studie van onderwijsleerprocessen: een poging tot verheldering |
506 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1986 (63) 498-505
-ocr page 514-
2 De kwaliteit van zelfrapporteringsgege- vens
De klassieke bezwaren tegen het gebruik van technieken voor zelfrapportering (zie o.m. Nisbett & Wilson, 1977) kunnen tot een drie- tal belangrijke punten worden herleid: 1. zelfrapportering levert slechts partiële infor- matie op over actuele of voorbije cognitieve processen; 2. de betrouwbaarheid van de ge- gevens is problematisch omdat de verwoor- ding niet steeds samenvalt met de reële pro- cessen: 3. de rapportering kan het spontane, natuurlijke verloop van de cognitieve proces- sen verstoren.
Mede als reactie op deze bezwaren en kri- tieken tegen het gebruik van zelfrapporte- ring, werd door de voorstanders ervan gaan- deweg meer aandacht besteed aan hun me- thodologische fundering (Adair & Spinner, 1982; Breuker, 1982; Ericsson & Simon, 1980, 1984; Ginsburg, Kossan, Schwartz & Swanson, 1983). De belangrijkste bijdrage komt ongetwijfeld van Ericsson & Simon (1980, 1984). Steunend op de recente inzich- ten uit de theorie van de menselijke informa- tieverwerking enerzijds en op een analyse van de beschikbare theoretische en empiri- sche gegevens over de verbale technieken an- derzijds, hebben deze auteurs een model ont- wikkeld van het proces van zelfrapportering bij subjecten die hardop denken, retrospec- tief reflecteren over hun denkprocessen of op een of andere wijze verbaal reageren op in- structies van de proefleider. Het model be- schrijft de processen en variabelen die tus- senkomen wanneer een proefpersoon over de eigen cognitieve activiteiten rapporteert. Aan de hand van dit model kan aldus worden na- gegaan of en in welke mate de zelfrapporte- ring binnen een bepaalde onderzoekssituatie rijke, betrouwbare en valide informatie kan opleveren of heeft opgeleverd. |
Enkele belangrijke gegevens en implicaties uit het model van Ericsson en Simon (1980, 1984) zijn als volgt samen te vatten. In ver- band met de volledigheid en de betrouwbaar- heid van kwalitatieve gegevens blijkt dat en- kel deze informatie accuraat gerapporteerd kan worden, waarvan de proefpersonen zich manifest is bewust geweest, doordat de be- treffende gegevens zich in het werkgeheugen bevonden hebben. Bovendien is alleen de meest recente informatie uit het werkgeheu- gen direct toegankelijk en rapporteerbaar; dit is het gevolg van de beperkte capaciteit van dit geheugen. Een belangrijk onder- scheid betreft verder de aard van de informa- tie die gerapporteerd moet worden; informa- tie die in een verbale vorm gecodeerd is, kan immers rechtstreeks en vrij vlot verwoord worden. Informatie daarentegen die niet ver- baal gecodeerd is (bijvoorbeeld met betrek- king tot visuele prikkels of manipuleerbare objecten), moet eerst getransformeerd wor- den om naderhand verbaal te worden gerap- porteerd. Ten slotte blijkt dat zelfrapporte- ring geen storende invloed heeft op de spon- tane cognitieve processen wanneer de betref- fende gegevens in een verbale vorm in het werkgeheugen aanwezig zijn. Niet-verbaal materiaal, dat gemakkelijk in een verbale vorm hercodeerbaar is, zou hoogstens de snelheid waarmee de prestatie tot stand komt vertragen zonder evenwel de structuur of het verloop van dat proces te wijzigen.
Het voorafgaande toont dus aan dat op basis van het model van Ericsson en Simon (1980, 1984) principes kunnen geformuleerd worden voor het beoordelen van de waarde van verbale gegevens over cognitieve activi- teiten en processen. Dergelijke principes kunnen worden toegepast om uit te maken of - in verband met een bepaalde probleemstel- ling - het zinvol is dit soort materiaal te ver- zamelen en op welke manier dit dan wel het best kan geschieden. Toch rijst een aantal problemen wanneer men het genoemde mo- del wil toepassen in een concrete onderzoeks- situatie. Het is veelal moeilijk om alle zelf- rapporteringsgegevens over cognitieve pro- cessen te situeren in het model van Ericsson en Simon. Bovendien komen bepaalde rele- vante kenmerken van het subject dat de in- structie tot zelfrapportering krijgt (taalvaar- digheid, metacognitieve ontwikkeling, be- kwaamheid tot rolnemingsgedrag...) er niet of nauwelijks in ter sprake.
3 Leuvens onderzoek naar onderwijs- en leerprocessen
Bij de hierna volgende reflectie op het ge- bruik van verbale rapporteringstechnieken steunen we, zoals gezegd, niet enkel op het model van Ericsson en Simon, maar even- eens op ervaringen met eigen onderzoek |
Pedagogische Stiddien 507
-ocr page 515-
waarin veelvuldig gebruik is gemaakt van dit soort technieken. Dit was onder andere het geval voor onderzoek op het gebied van de onderwijsprocessen waarin vooral aandacht is besteed aan de verheldering van de cogni- tieve processen bij (aanstaande) leerkrachten tijdens het voorbereiden, uitvoeren en evalu- eren van lessen. Uitgaande van een aanvan- kelijk erg brede procesanalyse (Lowyck, 1978) is naderhand meer specifiek onderzoek verricht, met name naar de subjectieve pro- bleemervaringen bij aanstaande onderwijs- gevenden, de omgevingsfactoren die het denkproces tijdens de lesvoorbereiding van leerkrachten bepalen en de reflectie van on- derwijsgevenden na de les (zie Lowyck, 1986). Bovendien is ook het leren onderwij- zen procesmatig geanalyseerd (Broeckmans, 1984, 1986). In deze studies werd frequent gebruik gemaakt van technieken voor zelf- rapportering, zoals: geschreven voorberei- dingen, dag- en logboeken, concrete en brede retrospectie. Deze technieken werden gecom- pleteerd met meer externe informatiebron- nen, met name observaties, lesprotocollen, video-registraties, externe analyses, enz.
In verband met de leerprocessen loopt er een onderzoeksproject dat wil bijdragen tot een beter inzicht in de ontwikkeling van de oplossingsvaardigheden van kinderen bij di- verse types van rekenopgaven, inzonderheid bij enkelvoudige vraagstukjes over optellen en aftrekken (De Corte & Verschaffel, ter perse; Verschaffel, 1984). Tot nog toe is daartoe vooral gebruik gemaakt van de tech- niek van het individueel interview waarin de kinderen een beperkt aantal vraagstukjes of redactie-opgaven aangeboden kregen. Om zoveel mogelijk informatie te verkrijgen over de denkprocessen van de leerlingen werd bij elk vraagstukje, dat door de interviewer werd voorgelezen, niet enkel gevraagd om het op te lossen; telkens werd daarnaast een reeks bijkomende opdrachten gegeven zoals de opgave navertellen, de gevolgde oplos- singsweg toelichten en verantwoorden, de opgavesituatie naspelen met concreet materi- aal (poppen en blokken). Van deze individu- ele interviews werden video-opnamen ge- maakt. Voor een gedetailleerde bespreking van de opzet en de belangrijkste resultaten van deze studie verwijzen we naar de reeds vermelde publikaties. |
Beide hiervoor genoemde projecten heb- ben een aantal interessante gegevens en vra- gen opgeleverd in verband met het gebruik van zelfrapportering in het speurwerk naar cognitieve processen. Bedoelde gegevens hebben betrekking op de volgende punten: 1. aspecten van de keuze van de verbalise- ringstechniek, 2. de toepassing van aanvul- lende technieken, 3. de reductie van het ma- teriaal en 4. de integratie van diverse soorten gegevens.
4 De keuze van de verbaliseringstechniek
Wie besluit tot het gebruik van verbale zelf- rapporteringsgegevens, beschikt over een gamma van mogelijke technieken. Elk daar- van bezit specifieke eigenschappen die bepa- lend zijn voor de hoeveelheid, de aard en de kwaliteit van de informatie die ermee verkre- gen worden. Bij de keuze van de meest ge- schikte techniek, dient men rekening te hou- den zowel met het beoogde onderzoeksdoel als met de implicaties uit de recente metho- dologische literatuur, inzonderheid het eer- der genoemd werk van Ericsson en Simon (1980, 1984). Voor een systematisch over- zicht van mogelijke zelfrapporteringstech- nieken verwijzen we trouwens naar deze au- teurs en naar de bijdrage van Ginsburg e.a. (1983). We beperken ons hier tot de bespre- king van twee belangrijke aspecten, met na- me het moment van de rapportering en de specificiteit van de richtlijnen die aan het subject gegeven worden.
Wat het moment van de zelfrapportering betreft kan een onderscheid worden gemaakt tussen peri-actieve en post-actieve technieken (zie ook Huber & Mandl, 1982). Peri-actieve rapportering vindt plaats tijdens of onmid- dellijk na het gedrag, vóór de gevraagde in- formatie uit het werkgeheugen verdwenen is (bijvoorbeeld hardop denken). Post-actieve rapportering gebeurt nadat het bestudeerde gedrag voorbij is: derhalve dient hiervoor be- roep te worden gedaan op het lange termijn geheugen (bijvoorbeeld retrospectie). Beide vormen bieden een kans op valide en be- trouwbare gegevens maar houden tevens spe- cifieke voor- en nadelen in. Zo kan men voor de analyse van lesvoorbereidingen door leer- krachten een beroep doen op hardop denken (Yinger, 1977). Een nadeel daarvan is even- wel, dat leerkrachten buiten de geregistreer- |
Pedagogische Studiën 508 .
-ocr page 516-
de hardop-denk sessies met hun voorberei- ding bezig blijven, zodat het uitsluitend steu- nen op gegevens van hardop denken, risico's van onvolledigheid inhoudt. Daarom wordt dikwijls geopteerd voor een of andere vorm van retrospectie.
Een ander belangrijk aspect betreft de spe- cificiteit van de richtlijnen die aan de proef- personen gegeven worden. Zo kan men het subject erg vrij laten bij het bepalen van de inhoud van de rapportering ('vertel alles wat in je hoofd opkomt tijdens het uitvoeren van deze taak'). Men kan echter ook sterk gerich- te vragen stellen. De keuze zal hier bepaald worden door de breedte of de focus van de informatie die men wenst te verkrijgen: 1. gedragsnabije cognities (oppervlakteproces- sen) versus gedragsverre cognities (diep- testructuren); 2. de beoogde inhoud van de zelfrapportering, zoals o.a. bedoelingen, beslissingen, percepties, anticipaties, naïeve theorieën, waarden en normen; 3. de con- textgebondenheid van de processen (deze kunnen immers in een erg specifieke dan wel in een alledaagse situatie voorkomen); 4. het gedragsgeheel waarnaar wordt gevraagd (bij- voorbeeld: onderdeel van een les, gehele les, dag, week, jaar...).
5 Het toepassen van aanvullende technie- ken
Het gebruik van andere technieken naast de zelfrapportering heeft twee bedoelingen: 1. het verzamelen van andersoortige gegevens over de bestudeerde processen om aldus een meer volledig beeld ervan te verkrijgen en 2. de mogelijkheid scheppen tot verificatie van de zelfrapporteringsgegevens, mede met het oog op het beoordelen van hun validiteit en betrouwbaarheid. Voorbeelden van aanvul- lende technieken zijn: gedragsobservatie, re- gistratie van oogbewegingen en externe ana- lyse van protocollen. We illustreren deze aanvullende technieken achtereenvolgens aan de hand van genoemd onderzoek over het oplossen van rekenvraagstukjes en over leerkrachtgedrag. |
Materialiseren van een rekenvraagstukje Een van de bedoelingen van de individuele interviews bij de redactie-opgaven was infor- matie in te winnen over de interne probleem- representatie die door de leerling in het begin van het oplossingsproces opgebouwd werd. Daartoe werd de leerling onmiddellijk na het horen van het vraagstukje de opdracht gege- ven om het na te vertellen of te parafraseren. Op grond van het model van Ericsson en Si- mon kan men verwachten dat via deze tech- niek adequate informatie verkregen wordt over deze probleemrepresentatie. Immers, bij het navertellen gaat het om het rapporte- ren van verbale gegevens die ook in verbale vorm gecodeerd zijn in het werkgeheugen en waarvan men mag aannemen dat ze daarin nog aanwezig zijn op het moment dat de rap- portering gevraagd wordt.
Dit navertellen is inderdaad erg nuttig ge- bleken om de probleemrepresentatie van jon- ge kinderen te achterhalen. Zo brachten de navertellingen van sommige goede oplossers aan het licht dat hun correct antwoord op een vraagstukje wellicht niet op basis van in- zicht, doch veeleer toevallig tot stand geko- men was. Daarnaast kwamen we langs deze weg ook verkeerde probleemrepresentaties op het spoor die aan foutieve antwoorden ten grondslag liggen (De Corte & Verschaf- fel, 1986c).
Maar anderzijds is gebleken dat het naver- tellen alleen geen uitsluitsel kan geven over de mate waarin en de wijze waarop een leer- ling een vraagstukje begrepen heeft. Zo kun- nen bijvoorbeeld ontoereikende verbale ca- paciteiten, moeilijkheden bij het oproepen van de informatie uit het geheugen of de ge- brekkige bekwaamheid tot rolnemingsgedrag bij de leerling ervoor zorgen dat hij niet tot een concrete navertelling of parafrasering komt, hoewel hij toch over een goede pro- bleemrepresentatie beschikt(e). Daarom werd in de individuele interviews nog een tweede, non-verbale techniek ingelast die aanvullende gegevens opleverde over dit zelf- de aspect van het oplossingsproces, nl. het laten naspelen van de opgavesituatie met poppen en blokken. De confrontatie van bei- de soorten gegevens biedt mogelijkheden om de validiteit van de navertelprotocollen syste- matisch na te gaan (De Corte, 1984; Ver- schaffel, 1984). Op deze problematiek ko- men we terug in paragraaf 7.
Het registreren van oogbewegingen
Een ander probleem van navertellingen is dat
zij weliswaar bruikbare informatie kunnen |
Pedagogische Stiddien 509
-ocr page 517-
opleveren over de inhoud en de organisatie van de probleemrepresentatie die een leerling van een redactie-opgave opgebouwd heeft, doch weinig of geen inzicht verschaffen in de processen en variabelen die daar bij de be- treffende leerling toe hebben geleid. Om op dit aspect wat meer zicht te krijgen werd re- cent een nieuwe onderzoekstechniek inge- schakeld, m .n. het registreren van oogbewe- gingen van kinderen tijden het oplossen van rekenvraagstukjes. Dit geschiedt aan de hand van Duitse apparatuur, m.n. Debic 80 (De Graef, Van Rensbergen & d'Ydewalle, 1985). Vanuit een stoel kijkt de leerling naar een opgave die middels een dia op een scherm geprojecteerd wordt; Debic 80 be- paalt om de twintig milliseconden naar welk punt van het scherm gekeken wordt. Voor een gedetailleerde beschrijving van de opzet en van de resultaten van een dergelijke oog- bewegingsstudie verwijzen we naar een ande- re bijdrage (De Corte & Verschaffe!, 1986a). Er komt uit naar voren dat deze techniek van oogbewegingsregistratie inderdaad rijk en betrouwbaar materiaal kan opleveren betref- fende informatieverwerkingsprocessen van leerlingen tijdens het lezen en interpreteren van rekenopgaven. Immers, de oogbewe- gingsgegevens geven antwoord op vragen als: Heeft de leerling het vraagstukje helemaal gelezen? Aan welke onderdelen werd de meeste aandacht besteed? Wat gebeurde er na de eerste lezing van de opgave? Op basis van het model van Ericsson en Simon (1980, 1984) kan voorspeld worden dat met verbale zelfrapporteringstechnieken, zoals hardop denken en retrospectie hierover weinig of geen (betrouwbare) informatie kan verkre- gen worden. Immers, volgens dit model zijn zelfrapporteringen niet erg bruikbaar wan- neer ze betrekking hebben op uiterst fijnkor- relige en bovendien weinig bewust verlopen- de cognitieve activiteiten en processen die tussenkomen bij het lezen en begrijpen van een stuk tekst. |
Externe analyse van protocollen Zowel de gegevens van de zelfrapportering als van externe bronnen (video, observa- ties,...), worden meestal in schriftelijke pro- tocollen omgezet. Dit stelt de onderzoeker onder andere in staat om de beide soorten ge- gevens met elkaar te confronteren en aldus uitspraken te doen over de kwaliteit van het zelfrapporteringsmateriaal. Dit biedt het voordeel dat niet enkel op het theoretisch model van Ericsson en Simon (1980, 1984) gesteund wordt voor het beoordelen van de betrouwbaarheid, de vahditeit en de rijkdom van de gegevens, maar dat er daartoe ook empirisch materiaal uit het onderzoek zelf voorhanden is. Op die wijze kunnen zowel specifieke tekorten als de eventuele meer- waarde van de zelfrapporteringsgegevens ten opzichte van het onderzoeksdoel achterhaald worden.
Het belang van de externe analyse kan aan de hand van volgend voorbeeld aangetoond worden. In het cognitief onderzoek van het lesgeven, is het gebruikelijk om na te gaan of en in welke mate de voorbereiding van lessen ook de uitvoering ervan bepaalt. Om de overeenkomsten en de verschillen tussen bei- de fasen van onderwijzen na te gaan, kan op verschillende technieken beroep worden ge- daan. Als zelfrapporteringstechniek wordt dikwijls de retrospectie gebruikt. Hiermee worden gegevens verzameld over cognitieve structuren en processen die zich tijdens de voorbereiding en de uitvoering voordeden. Een nadeel is evenwel, dat de leerkracht in dit geval retrospecteert na zowel de voorbe- reiding als de uitvoering. Om nu te controle- ren of de gerapporteerde gegevens in over- eenstemming zijn met de meer objectieve ge- gevens van de geschreven voorbereiding (voor het lesgeven) en van de uitvoering (vi- deoregistratie), kan de onderzoeker een ex- terne analyse doorvoeren. Dit betekent con- creet dat hij de uitspraken uit de zelfrappor- tering confronteert met de informatie uit de externe bronnen. Hieruit blijkt onder meer dat leerkrachten frequent het moment van een genomen beslissing verkeerd situeren. Tijdens de retrospectie meende een leer- kracht bijvoorbeeld dat hij tijdens het lesge- ven zelf op het idee was gekomen om het woord 'index' te verklaren, terwijl uit de ex- terne analyse van de voorbereidingsprotocol- len duidelijk bleek dat hij dit reeds had voor- zien in de planning. Retrospectie blijkt der- halve niet erg geschikt om het preciese tijdstip van cognitieve processen te achterha- len: hier heeft externe informatie een duide- lijke meerwaarde.
Uit de bovenstaande voorbeelden blijkt dat het naast elkaar gebruiken van een diversiteit |
Pedagogische Studiën 510 .
-ocr page 518-
van onderzoekstechnieken bij de studie van een probleemstelling, constructief en zelfs noodzakelijk is in onderwijsleerpsycholo- gisch onderzoek. Deze breedspectrumvisie inzake onderzoeksmethoden (De Corte, 1979) kan bestaan in het gezamenlijk toepas- sen van meerdere technieken in een enkel on- derzoek, maar ook in het gebruik van ver- schillende methoden in aparte deelstudies uit een project, of zelfs in het toepassen van di- verse onderzoekstechnieken in verschillende centra die onafhankelijk van elkaar werken doch regelmatig hun gegevens en bevindin- gen uitwisselen en met elkaar confronteren.
6 Reductie van het materiaal
In het verleden was men bij het gebruik van verbale rapporteringstechnieken aangewezen op registratie met behulp van potlood en pa- pier. Tegenwoordig worden hiervoor meestal technische hulpmiddelen ingeschakeld, zoals audio- en video-apparatuur. Toch is het in dit geval raadzaam de verzamelde audio- of video-gegevens tevens om te zetten in uitge- tikte protocollen vooraleer ze verder te ana- lyseren. Bij het opstellen van dergelijke pro- tocollen kan men verscheidene kanten uit. Enerzijds kan een zo getrouw mogelijke schriftelijke neerslag van de uitingen van de subjecten nagestreefd worden. Meestal gaat dit echter ten koste van hun leesbaarheid. Daarom opteren sommigen voor 'bewerkte' protocollen, waarin men de leesbaarheid tracht te verhogen door het weglaten van herhalingen, haperingen, grammaticale fou- ten, enz. en/of door het toevoegen van ele- menten die weliswaar niet als zodanig op de band terug te vinden zijn, maar a.h.w. nood- zakelijkerwijs voortvloeien uit de rest van het protocol. Hoewel het moeilijk is hierom- trent een algemene regel voor te stellen, leert de ervaring dat men er goed aan doet om in de beginfase van de analyse het materiaal zo dicht mogelijk aan te laten sluiten bij de ru- we gegevens. Bij de verwerking van het mate- riaal uit het vraagstukkenonderzoek stelden we bijvoorbeeld geregeld vast, dat op het eerste gezicht onbelangrijke details in de na- vertelprotocollen van leerlingen (zoals 'Piet en An heeft - inplaats van 'hebben' - samen 9 appels', of 'Piet heeft 6 appels... pauze... meer dan An') achteraf van grote waarde bleken voor de reconstructie van hun ver- keerde representatie van de probleemsituatie (Verschaffel, 1984). |
Vervolgens staat de onderzoeker voor de taak de veelheid van gegevens te reduceren tot meer overzichtelijke en beter hanteerbare informatie. Daartoe dienen de uitspraken uit de verbale rapporten een reeks bewerkingen te ondergaan. Vaak komt dit neer op het or- denen van het materiaal in een aantal catego- rieën. Zo werden in het vraagstukkenonder- zoek de werkwijzen van de leerlingen om de onbekende hoeveelheid te vinden geredu- ceerd door ze te ordenen in een classificatie- schema bestaande uit 15 verschillende oplos- singsstrategieën (Verschaffel, 1984).
De beschikbaarheid van een dergelijk clas- sificatieschema hangt af van het stadium waarin het onderzoeksobject zich bevindt. Een exploratieve studie over een bepaald on- derwerp kan juist tot doel hebben een classi- ficatieschema te ontwikkelen, dat dan in ver- der speurwerk kan gebruikt worden. Zo werd in het kader van de procesanalyse van het voorbereidingsgedrag van leerkrachten, het ruw materiaal uiteindelijk gereduceerd tot vier grote stappen, die dan verder in deelstappen werden opgesplitst (Lowyck, 1982). Veelal komt zo'n classificatieschema tot stand via een cyclische, recurrente analy- se binnen dezelfde studie, d.w.z. via het meermaals na elkaar verbeteren van het sche- ma met betrekking tot hetzelfde 'ruwe' mate- riaal. In het onderzoek van Verschaffel (1984) bijvoorbeeld werd het oorspronkelij- ke classificatieschema voor oplossingsstrate- gieën uitgebreid van 15 tot meer dan 25. Een dergelijke recurrentie analyse houdt echter het gevaar in, dat men de verzamelde ruwe gegevens uiteindelijk in meer verfijnde cate- gorieën onderbrengt dan op basis van de ge- hanteerde onderzoeksopzet en de gebruikte technieken voor gegevensverzameling ver- antwoord is.
Verder is er het probleem van de betrouw- baarheid van het klasseren van verbale rap- porteringen, wat te maken heeft met de ver- schillen in kwaliteit tussen de te coderen ge- gevens. Zoals gezegd, leveren sommige sub- jecten verrassend uitgebreide en gedetailleer- de verslagen af; anderen daarentegen zijn minder spraakzaam, spreken onduidelijk of onderbreken en corrigeren zichzelf voortdu- rend, enz. Maar daarnaast is het meestal erg |
Pedagogische Stiddien 511
-ocr page 519-
moeilijk om de categorieën uit het classifica- tieschema en de regels voor het categoriseren exact en ondubbelzinnig te definiëren. Der- halve wordt het ideaal van objectieve scoring zelden bereikt. Om deze redenen is het raad- zaam om de protocollen - of tenminste een steekproef eruit - te laten scoren door meer- dere, liefst onafhankelijke en 'blinde' beoor- delaars. De ervaring leert dat een goede in- terscorerbetrouwbaarheid kan verkregen worden, mits er een goede handleiding be- schikbaar is en de beoordeelaars voldoende getraind worden.
7 De integratie van de gegevens
Het pleidooi voor het gebruik van diverse technieken binnen eenzelfde onderzoek, brengt onvermijdelijk een aantal problemen mee die te maken hebben met de integratie van verschillende soorten gegevens die aldus verkregen worden.
In de eerste plaats doet zich de moeilijk- heid voor om gegevens van uiteenlopende aard (andere eenheid van analyse, verschil-, lend moment van rapportering, zelfrapporte- rings- versus observatiegegevens,...) op een bruikbare wijze bijeen te-brengen. Meestal tracht de onderzoeker een of ander orde- ningscriterium op het spoor te komen, dat een voldoende onderlinge afstemming van de diverse gegevens mogelijk maakt. Dit kan onder meer door de gegevens op eenzelfde niveau van abstractie te brengen of ze chro- nologisch te herschikken.
Vervolgens vindt er bijna steeds een selec- tie uit de voorradige gegevens plaats, mede in functie van de uitgangsvragen en de achter- liggende hypothesen, modellen of theorieën. Vandaar dat er in vele gevallen een soort rest- informatie overblijft, die eventueel in verder onderzoek geanalyseerd wordt.'
Ook kunnen er zich tegenstellingen in het verzamelde materiaal manifesteren, die de onderzoeker tot een keuze dwingen. Het is dan veelal bijzonder moeilijk om aan een be- paalde soort informatie de voorkeur te geven wanneer men niet over duidelijke criteria of onderbouwde argumenten beschikt. |
Een voorbeeld van tegenstrijdige gegevens ontlenen we aan het vraagstukkenonder- zoek, waarin bij de scoring van de oplos- singsstrategieën gebruik gemaakt werd zowel van de uitleg van de leerling als van observa- tiegegevens. Soms waren beide soorten gege- vens niet in overeenstemming; bijvoorbeeld de leerling beweerde de som 'uit het hoofd' gevonden te hebben, terwijl op de videoband duidelijk te zien is dat op de vingers werd ge- teld. In zo'n geval werd de voorkeur gegeven aan de gedragsobservatie. Eenzelfde keuze ten voordele van het materiaal uit 'objectie- ve' bron, is reeds aan de orde geweest in de vorige paragraaf over externe analysetech- nieken.
In andere gevallen kan men meer gewicht aan de zelfrapportering toekennen. Wanneer bij de studie van het onder wijsgedrag een be- paald gedrag van de leerkrächt door de on- derzoeker in de categorie 'aanduiden van een leerling' wordt ondergebracht, doch de leer- kracht geeft tijdens de retrospectie te kennen dat zij met deze maatregel vooral het aan- moedigen van deze zwakke leerling op het oog had, dient deze uitspraak de voorkeur te genieten. Immers, de juiste bedoeling van een specifiek gedrag kan beter door de on- derwijsgevende dan door de onderzoeker verhelderd worden. Het aanduiden van een leerling, door de observator als een management-gedrag geïnterpreteerd, dient bij nader toezien als behorend tot een meer affectieve categorie geduid te worden.
Ten slotte doen zich situaties voor, waarin het onmogelijk is om een duidelijke keuze te maken tussen tegengestelde gegevens. In dit geval vormt de discrepantie het uitgangspunt voor verder onderzoek.
8 Besluit
In deze bijdrage is getracht om de bruikbaar- heid van zelfrapportering voor het verkrijgen van gegevens over onderwijsleerprocessen exemplarisch aan te tonen. De gegeven be- schrijving kadert in de genoemde breedspectrum-visie inzake toepassing van onderzoekstechnieken. Binnen deze context is ook ingegaan op een aantal problemen dat aan het gebruik van verbale gegevens ver- bonden is.
Het was uiteraard binnen dit kort bestek niet mogelijk om alle aspecten van de proble- matiek aan te snijden en op alle mogelijkhe- den tot verhoging van de waarde van zelfrap- porteringstechnieken in te gaan. Terugblik- |
Pedagogische Studiën 512 .
-ocr page 520-
kend kan worden gesteld dat er de laatste tijd heel wat werk is verricht om de methodologi- sche verfijning van het verzamelen van ver- bale gegevens te realiseren. Er is evenwel nog verder onderzoek nodig, zowel in verband met de bruikbaarheid en de aanvulling van het model van Ericsson & Simon (1980, 1984) als referentiekader voor het verzame- len en beoordelen van zelfrapporteringsgege- vens, als met betrekking tot de meest ge- schikte vormen van combinatie en integratie van onderzoekstechnieken en -gegevens in het kader van de breedspectrum-visie. Daar- enboven zouden de onderzoekers meer aan- dacht moeten besteden aan de nauwkeurige rapportering van de concrete wijze waarop gegevens verzameld, verwerkt en geïnte- greerd werden. Al te dikwijls worden daar- over slechts enkele summiere aanduidingen gegeven en er wordt uiterst zelden verslag ge- daan van minder geslaagde pogingen die in het onderzoek zijn ondernomen. Dit brengt vooral mee dat onderzoekers zelden in staat worden gesteld om uit de ervaringen van an- deren te leren of om de verrichte studie ade- quaat te repliceren. Het gladstrijken of weg- laten van de moeilijkheden komt de vooruit- gang van de methodologische kennis en vaar- digheid allerminst ten goede. Deze proble- matiek stelt zich weliswaar voor het onder- wijspsychologisch onderzoek in het alge- meen, maar is ons inziens van bijzonder pregnante betekenis in verband met het ver- zamelen en verwerken van zelfrapporterings- gegevens.
Literatuur
Adair, J.G. & B. Spinner, Subjects access to cog- nitive proccsses: Demand characteristics and verbal reports. Journal for T/ieory of Social Be- haviour, 1981, II, 31-52. Broecknians, J., An attempt to study the process of learning to teach from an integrative vlew- point. In: R. Halkes & J.K. Olson (Eds.), Tea- cher thinking: a new perspective an persisling Problems in educalion. Lissa: Swets & Zeitlin- ger, 1984.
Broeckmans, J., Voorbereidingsgedrag van aan- staande leerkrachten. In: E. De Corte (Ed.), Onderwijsleerprocessen: bevindingen van Leu- vens onderwijspsychologisch onderzoek. (Leu- vense pedagogische bijdragen). Leuven: Acco, 1986.
Breuker, J., Hardop denken: Methodologie voor het analyseren van hardop denk protocollen. In |
L. van der Kamp & M. van der Kamp (Eds.), Methodologie van onderwijsresearch. (Bijdra- gen tot de Onderwijsresearchdagen 1982). Lisse: Swets & Zeitlinger, 1982. Corte, E. De, Objecten, doelen en methodologie van de onderwijspsychologie. Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1979, 4, 209-218. Corte, E. De, Kwalitatieve gegevens in onderwijs- onderzoek. In: L.F.W. de Klerk & A.M.P. Knoers (Eds.) Onderwijs-psychologisch onder- zoek (Bijdragen lot de onderwijsresearchdagen 1984). Lisse: Swets & Zeitlinger, 1984, 6-26. Corte, E. De & L. Verschaffel, Eye-movement da- ta as access to Solution processes of elementary addition and subtraction problems. Paper pre- sented at the Annual Meeting of the AERA, San Francisco (typoscript), 1986a. Corte, E. De & L. Verschaffel. Navertellen van een redactie-opgave als toegang tot de pro- bleempresentatie. Tijdschrift voor Onderwijs, Opvoeding en Vorming, 1986b, 2, 88-104. Corte, E. De & L. Verschaffel, Empirische toet- sing van computermodellen over denkprocessen van jonge kinderen bij aanvankelijke redactie- opgaven. In: E. De Corte (Ed.), Onderwijsleer- processen. Bevindingen van Leuvens onder- wijspsychologisch onderzoek. Leuven: Acco, 1986c, 11-48. Corte E, De & L. Verschaffel, Children's problem solving capacities and processes with respect to elementary arithmetic word problems. In: E. De Corte, H. Lodewijks, F. Parmentier & P. Span (Eds.), Learning and Instruction. A publication of the European Association for Research on Learning and Instruction. Oxford/Leuven: Per- gamon Press/Leuven University Press (ter perse).
Ericsson, K.A. & H.A. Simon, Verbal reports as data. Psychological Review, 1980, 87, 215-251. Ericsson, K.A. & H.A. Simon, Protocol analysis. Verbal report as data. Cambridge, MA: The MIT Press, 1984. Fischer, P.M., Inhaltsanalytische Auswertung von Verbaldaten. In: G.L. Huber & M. Mandl (Eds.) Verbale Daten. Eine Einführung in die Grundlagen und Methoden der Erhebung und Auswertung. Weinheim: Bcitz, 1982, 11-42 Ginsburg, H., N.E. Kossan, R. Schwanz & D. Swanson, Protocol methods in research on ma- thematical thinking. In: H. Ginsburg (Ed.). The development of mathematical thinking. New York: Academie Press, 1983. Graaf, P. de, J. van Rcnsbergen & G. d'Ydewalle, User's manual for the Leuven eye-movement re- gistration system (Internal report). Leüven: La- boratory for Experimental Psychology, Univer- sity of Leuven, 1985. Groot, A.D. de, Methodologie. Grondslagen van onderzoek en denken in gedragswetenschappen. 's Gravenhagen: Mouton & Co, 1975. |
Pedagogische Stiddien 513
-ocr page 521-
Huber, G.L. & H. Mandl, Verbalisationsmetho- den zur Erfassung von Kognitionen im Hand- lungszusammenhang. In: G.L. Huber & H. Mandl (Eds.), Verbale Daten. Eine Einfuhrung in die Grundlagen und Methoden der Erhebung undAuswertung.V^tmhtim-. Beltz, 1982, 11-42.
Lowyck, J., Procesanalyse van het onderwijsge- drag. Studie van de cognitieve variabelen in het voorbereidings- en uitvoeringsgedrag van erva- ren leerkrachten: literatuurstudie en descriptief- empirisch onderzoek. (Niet gepubliceerd docto- raatsproefschrift). Leuven: K.U. Leuven, 1978.
Lowyck, J. De ecologische validiteit in het onder- zoek van onderwijzen. In: Handelingen van het XXXIIe Vlaams Filologencongres: basisvragen in de humane wetenschappen. Leuven, 17-19 april 1979, 316-329.
Lowyck, J., Het plannen van onderwijzen: een handelingstheoretische benadering. In: R. Hal- kes & W.J. Nijhof (Eds.), Planning van onder- wijzen (Bijdragen tot de onderwijsresearchda- gen 1982). Lisse: Swets & Zeitlinger, 1982, 49-63.
Lowyck, J., Descriptief-empirisch onderzoek naar het handelen van de leerkracht: Leuvense bij- dragen. In: E. De Corte (Ed.). Onderwijsleer- processen: bevindingen van Leuvens onder- wijspsychologisch onderzoek. (Leuvens pedago- gische bijdragen). Leuven: Acco, 1986, 167-205.
Lowyck, J. & J. Broeckmans, Technieken voor zelfrapportering in het onderzoek van onderwij- zen. In: R. Halkes & R.G.M- Wolbert (Eds.), Docent en methode (Bijdragen tot de onderwijs- researchdagen 1985). Lisse: Swets & Zeitlinger, 1985.
Nisbett, R.E. & T.D. Wilson, Telling more than we know: verbal reports on mental processes. Psychological Review, 1977, 84, 231-259.
Nuthall, G. & J. Church, Experimental studies of teaching behavior. In: J. Wolfson (Ed.). Perso- nality and learning. Vol II. London: Hodder and Stoughton, 1976, 294-311. |
Verschaffel, L., Representatie- en oplossingspro- cessen van eersteklassers bij aanvankelijke redactie-opgaven over optellen en aftrekken. Een theoretische en methodologische bijdrage op basis van een longitudinale, kwalitatief psychologische studie. (Niet gepubliceerd doc- toraatsproefschrift). Leuven: Faculteit der Psy- chologie en Pedagogische Wetenschappen, 1984.
Yinger, R.J. A study of teacher planning: Descrip- tion and theory development using ethographic and Information processing methods. (Unpu- blished doctoral dissertation). Michigan: Michi- gan State University, 1977.
Curricula vitae
E. De Corte (1941), doctor in de pedagogische we- tenschappen (1970), gewoon hoogleraar aan de K.U. Leuven in het Departement Pedagogische Wetenschappen, Afdeling Didactiek met als voor- naamste onderwijsopdrachten pedagogische psy- chologie (bij pedagogiek- en psychologiestuden- ten) en didactiek (in de lerarenopleiding).
J. Lowyck (1941), doctor in de pedagogische we- tenschappen (1978), academisch docent aan het Departement Pedagogische Wetenschappen, Af- deling Didactiek. Onderzoek en onderwijs in het domein van onderwijsprocessen, lerarenopleiding en onderwijstechnologie.
L. Verschaffel (1957) behaalde in 1979 het diplo- ma van licentiaat in de pedagogische wetenschap- pen aan de K.U. Leuven; promoveerde in 1984 op 'Representatie- en oplossingsprocessen van eerste- klassers bij aanvankelijke redactie-opgaven over optellen en aftrekken'; is aangesteld-navorser bij het Belgisch Nationaal Fonds voor Wetenschappe- lijk Onderzoek.
Adres: Departement Pedagogische Wetenschap- pen, Katholieke Universiteit te Leuven, Vesali- usstraat 2, B-3000 Leuven.
Manuscript aanvaard S-9-'86.
Summary
Corte, E. De, J. Lowyck & L. Verschaffel. 'Self-reports as techniques in research on teaching and learning: a contribution to some clarification.' Pedagogische Studiën, 1986, 63, 506-514.
Since in recent years psychology has focused on the inner processes and structures of human behavior, ade- quate methods have been investigated. Though several methods and techniques were elaborated, there ne- vertheless remain some problems concerning their scientific value and relevance. In this article, some Pro- blems are highlighted mostly in view of the collection and evaluation of verbal self-rcport techniques. Expe- riences and insights from research on learning and teaching at the Leuven University are used as more con- crete illustrations. The article contains the following topics: 1. a brief description of both the model of Er- icsson & Simon and the resulting questions on the completeness and reliability of the material, 2. a prcscn- tation of research projects at the Leuven University in order to understand more fully the illustrative mate- rial, 3. the Problem of choosing an adequate verbal self-report technique, 4. the necessity to make use of complementary techniques, 5. some difficulties with the reduction and 6. the Integration of the collected materials. In conclusion, a plea is made for a more appropriately elaborated reporting of the methods and techniques used. |
Pedagogische Studiën 514 .
-ocr page 522-
M. DU BOIS-REYMOND Sectie Jongerenstudies en Jeugdbeleid Vakgroep Andragologie, Rijskuniversiteit te Leiden
Samenvatting
Mondelinge geschiedschrijving of oral histo- ry mag zich de laatste jaren in een toenemen- de belangstelling verheugen bij sociale we- tenschappers. De bedoeling van het artikel is deze stroming en onderzoeksmethode te plaatsen binnen de discussie over kwalitatief onderzoek; een discussie die recentelijk weer offensiever gevoerd wordt. Gepleit wordt daarnaast voor gebruik van de oral history in (historisch-)pedagogisch en sociologisch on- derzoek.
1 Inleiding
De laatste jaren is een opvallende ontwikke- ling gaande in de geschiedwetenschap en de sociale wetenschappen. Zij heeft geleid tot een herleving van onderzoekstradities die in de antropologie al lang beoefend werden en die ook in de sociologie en psychologie niet onbekend zijn: het creëren van systematische kennis middels gesprekken. Bij het bestude- ren van samenlevingsvormen die niet geba- seerd zijn op schriftelijke culturen, ligt het voeren van gesprekken met respondenten voor de hand. In combinatie met participe- rende observatie was het veldinterview voor antropologen lange tijd het voornaamste on- derzoeksinstrument. Maar ook de ontwikke- ling van sociologie, psychologie en pedago- giek tot wat zij vandaag zijn, is niet denk- baar zonder de kennis die uit mondelinge contacten tussen onderzoekers en onder- zochten is voortgekomen. In dit opzicht is de geschiedwetenschap nog het meest een nieuwkomer. Pas de laatste jaren speelt ook daar het interview met getuigen van een voorbije tijd een meer dan marginale rol.
In dit artikel wil ik ingaan op een stroming |
en onderzoekmethode waar het gesprek als kennisbron centraal staat: een stroming ook die de scheidslijnen tussen de genoemde dis- ciplines doorbreekt. Zij raakte bekend onder de naam 'oral history''. Terwijl de oral history zich in andere Europese landen en in Amerika in een groeiende belangstelling mag verheugen en er op vele terreinen onderzoek wordt verricht, is dit in Nederland minder het geval (Du Bois-Reymond en Wagemaker, 1983). Overigens is het opvallend dat in de meeste oral history projecten pedagogische en op het onderwijs gerichte vragen relatief verwaarloosd worden^. Ik hoop dat dit arti- kel ertoe bijdraagt deze lacunes te onderken- nen en te verminderen.
Ik zal eerst een korte schets geven van het ontstaan en de beweegredenen van de oral history (par. 2); vervolgens zal ik de oral history plaatsen tegen de achtergrond van de bredere discussie omtrent kwalitatieve on- derzoeksmethoden (par. 3); daarna zal ik de kennistheoretische premissen en methodi- sche problemen van de oral history belichten (par. 4 en 5). Dit punt zal ik ter afsluiting toelichten met enkele voorbeelden die be- trekking hebben op historisch-pedagogische vraagstellingen (par. 6).
Al aan het begin wil ik erop wijzen dat mijn visie en interpretatie die van een socio- loge zijn. Historici, antropologen of psycho- logen zullen er op sommige punten anders over denken en schrijven - en mannen voor een deel weer anders dan vrouwen.
2 Ontstaan en beweegredenen van de oral history
Niet voor niets was er in de inleiding sprake van oral history als onderzoeksmethode én als recente stroming die haar wortels in meer- dere wetenschapsdisciplines en tradities heeft. Met de term oral history in globale zin wordt inderdaad op beide niveaus gemikt.
Tot bloei gekomen in de jaren zeventig in Amerika en Engeland, waaide de oral history al snel over naar andere West- en Oost- europese landen. Vandaag kent de oral histo- ry een wijd vertakt net van onderzoeks-.
Orale cultuur en wetenschapsbeoefening |
Pedagogische Studiën 1986 (63) 515-523 Pedagogische Studiën 515
-ocr page 523-
ontmoetings- en publikatie-activiteiten zowel binnen de verschillende landen als internationaal'. Om de twee ä drie jaar wordt een internationaal congres georgani- seerd met de bedoeling ervaringen uit te wis- sen, resultaten te verspreiden en nieuwe pro- jecten te initiëren. Het interdisciplinaire ka- rakter van de oral history en de terreinen van methodische aandacht blijken al uit de on- derwerpen die op deze congressen behandeld worden. Zo stonden bijvoorbeeld in 1982 de volgende tien secties op het programma: het archiveren van mondelinge bronnen (geluids- banden, transcripten); het functioneren van het individuele en collectieve geheugen; auto- biografie en vertelde levengeschiedenis; orale tradities; projecten die zich richten op de ja- ren '30-'50 en andere die sociaal-economi- sche veranderingen in bepaalde regio's bestu- deren en de invloed van deze veranderingen op het leven van de bewoners; projecten om- trent (het verdwijnen van) oude ambachten; oral history en joodse geschiedenis (dat is dus ook: geschiedenis van het fascisme), vrouwengeschiedenis en onder wijsgeschiede- nis.
Er is een reeks oorzaken te noemen, die aan de stormachtige ontwikkeling van de oral history ten grondslag ligt (zie: Thomp- son, 1978; Niethammer, -1980; Bertaux, 1981). Ik ga er maar op enkele in, zonder de pretentie uitputtend te zijn.
Binnen de geschiedwetenschap ontstond na de Tweede Wereldoorlog groeiende aan- dacht voor sociale geschiedenis en de ge- schiedenis van de arbeidersbeweging. Dat was een duidelijke accentverschuiving van de 'grote' geschiedenis naar die van 'de kleine man' en zijn organisaties. Mede door de in- ternationale studentenbeweging kwam een nieuwe marxisme-receptie van de grond, die zich eveneens concentreerde op de produktie- en reproduktievoorwaarden van de ondergepriviligeerde maatschappelijke groepen. Daarmee gepaard ging een aanval op het positivistische paradigma in de sociale wetenschappen dat door de nieuwe generatie intellectuelen kennis-theoretisch en metho- disch ter discussie werd gesteld. Ahernatieve kennisstrategieën en interesses, alledaagse geschiedenis en de eigen biografie kwamen als aandachtsvelden naar voren. Biografisch onderzoek was vooral de spin-off van de tweede golf van de vrouwenbeweging die niet slechts nieuwe communicatievormen ontwik- kelde voor de bewerking van actuele biogra- fische ervaringen, maar zodoende ook begon de geschiedenis van vrouwen en haar maat- schappelijke onderdrukking in een breder kader te bestuderen. |
Eén van de resultaten van de veelzijdige politieke en wetenschapskritiek van de jaren zeventig was de oral history, een stroming die zich expliciet ging richten op die maat- schappelijke groepen en individuen, die door de heersende cultuur, politiek of wetenschap niet aan het woord gelaten werden. De oral history staat in een wetenschapstraditie, "die sich zugleich kritisch auf die Gesellschaft und solidarisch auf die Subjektivität der Mit- menschen zu beziehen versucht" (Nietham- mer, 1985, 394). Het kennisinstrument bij uitstek is hier het levensbiografische inter- view (life history interview). Ik kom daar in par. 4 op terug.
3 Oral history en kwalitatieve onder- zoeksmethoden
De opkomst van de oral history staat in een aantoonbaar verband met de herleving van kwalitatieve tradities en onderzoeksmetho- den in de sociale wetenschappen. Kenmer- kend voor dit type onderzoek is "dass die Datenerhebung nicht der Überprüfung vor- gängig gebildeter Hypothesen dient, sondern der Gewinnung begründeter Vermutungen über Regelhaftigkeiten in einzelnen Berei- chen und Feldern sozialer Wirklichkeit" (Soeffner, 1983: Einl.; Soeffner, 1984).
Met name uit de hoek van de etnologie (Müller, 1984), etnografie (Hammersley en Atkinson, 1983; Maso, 1984), het symbo- lisch interactionisme (Arts, 1985), d? socio- grafie (Bovenkerk, 1978) en aanhangers van het werk van de Chicago-school (König, 1984; Versteijnen, 1985) wordt het interpre- tatieve paradigma gelanceerd (Matthes, 1981). In dit paradigma staat de grondge- dachte centraal dat individuen en maat- schappelijke groepen betekenis verlenen aan hun sociaal handelen en deze betekenis in in- teracties tot uitdrukking brengen. Kwalita- tieve benaderingen van de sociale werkelijk- heid gaan ervan uit dat het handelen van sub- jecten slechts bevredigend verklaard kan worden wanneer het begrepen wordt als zin- |
Pedagogische Studiën 516 .
-ocr page 524-
rijk handelen in concrete leefwerelden.
De wending van structureel-functionalisti- sche maatschappij-analyses naar subjectge- richte analyses is geen immanent weten- schapstheortisch gebeuren maar de uitdruk- king van reële historische veranderingen. De vertegenwoordigers van het interpretatieve paradigma, waartoe de oral history gerekend moet worden, tonen zich daar soms meer van bewust dan hun tegenstanders. M. Kohli, die in Duitsland maar ook daarbuiten naam heeft gemaakt door het uitwerken van de bi- ografische methoden, zegt hierover: "Der europäische Modernisierungsprozess kann unter anderem als Prozess der Subjektievie- rung bzw. Individualisierung des Lebens ... beschrieben werden, und in diesem Prozess ist die Biographie zu einer zentralen sozialen Regelungsdimension geworden" (1984, p. 4; Zang, 1985).
Kohli pleit vervolgens voor een combinatie van biografische analyse met analyses van maatschappelijke structuren en historische ontwikkelingen. Een dergelijk weten- schapsprogramma is alleen uitvoerbaar wan- neer middels verschillende onderzoeksstrate- gieën steeds meer kennis verzameld wordt over de relaties die er bestaan tussen subjec- tieve en maatschappelijke realiteiten. De oral history kan worden opgevat als een bijzon- der onderdeel van de biografische methode. Door te werken met herinneringsinterviews is de oral history erop uit de subjectieve reali- teit te verbinden met de maatschappelijk- historische context (Kuhn, 1985).
Naar de onderzoeksmethodische kant ver- taald, prefereert het interpretatieve paradig- ma inductieve boven deductieve methodes, kwalitatieve interviews boven enquêtes; daarnaast participerende observatie en inten- sieve tekstanalyses van biografische en het alledaagse representerende documenten".
4 Kennistheoretische premissen van de oral history |
Het subject en zijn of haar interpretatie van ervaren sociale werkelijkheid centraal stel- len, zoals in oral history en biografisch on- derzoek gebeurt, is geen puur kennistheoreti- sche keuze van wetenschappers maar het is tevens een uitdrukking van veranderingen in de maatschappelijke reflectie op haar eigen ontwikkeling. Van deze ontwikkeling maakt het wetenschapssysteem zelf deel uit, zoals ook Hetebrij en Wardekker in hun inleidend artikel over de controverse 'kwalitatief vs. kwantitatief' terecht opmerken (p. 496). De- ze veranderingen in maatschappelijke reflec- tie hebben betrekking op de kwaliteit van het menselijke bestaan onder verhoudingen van toenemende spanningen tussen 'System und Lebenswelt' (Habermas, 1981). Binnen en buiten de wetenschappen is een bewustzijn over de bedreigende gevolgen van moderni- seringsprocessen groeiende die de laatste de- cennia op politiek, economisch, militair en cultureel gebied duidelijk worden. Het infla- toir gebruik van het begrip 'postmodern' is een indicatie voor de algehele onzekerheid over adequate interpretaties van gaande en toekomstige civilisatorische ontwikkelingen.
Mede tegen deze achtergrond moeten de nieuwe sociale bewegingen en de hernieuwde aandacht voor het subject en zijn onmiddel- lijke omgeving geplaatst worden. Meerdere kenmerken van de oral history en de biogra- fische benadering houden hiermee verband:
1. Het inzicht dat de traditionele geschied- schrijving en theorievorming in de sociale wetenschappen met haar interesse voor do- minante groepen, structuren, processen en organisaties een beeld van de (historische) werkelijkheid creëren waar het individu zich niet in herkent, terwijl hij (en vooral zij) er deel van uitmaakte en maakt. Het meest ur- gent is dit aangetoond voor de ongeorgani- seerde arbeiders en voor de vrouwen. Zij be- hoorden, en behoren nog steeds tot de grote maatschappelijke groepen die nauwelijks over voldoende cultureel en politiek kapitaal beschikken om hun stem te laten horen. Ik zou er een derde groep aan toe willen voegen: kinderen en jongeren.
Het is de oral history als kritische bewe- ging die zich solidair toont met deze en soort- gelijke groepen en het is de oral history als onderzoeksmethode die de solidariteit omzet in systematische kennis'.
2. Het inzicht dat solidariteit met 'zwij- gende' groepen en individuen leidt tot het al- ledaagse leven, het lokale niveau en de bio- grafie van mensen als voornaamste bronnen van kennis. De culturele produktie van deze groepen en individuen herwaarderen, bete- kent haar daar zoeken waar zij ontstaat: in de biografie, in lokale gemeenschappen en |
Pedagogische Stiddien 517
-ocr page 525-
tradities, in de dagelijkse praktijken en alle- daagse Produkten.
Kennisbronnen zijn dan niet alleen taal en schriftelijke documenten maar evengoed ico- nografisch materiaal en materiële voorwer- pen®. Het insisteren op de eigenwaarde van het alledaagse (waartoe ook de herinneringen van respondenten horen) tekent de alterna- tieve stromingen in de geschiedschrijving en sociale wetenschappen en is te begrijpen als tegenbeweging tegen de ervaren en verwachte erosie van 'Lebenswelten'.
3. Het besef dat kennis van het alledaagse (en kennis überhaupt) niet bestaat maar een project is dat uitgevoerd wordt. Kennis is al- tijd reconstructie. In het geval van oral histo- ry en biografisch onderzoek spelen bij deze reconstructie onderzoeker en onderzochten gelijkwaardige, zij het verschillende rollen (ik kom daar straks op terug). De onderzoch- ten zijn geen passieve onderzoeksobjekten maar actieve medewerkers in een gezamen- lijk project. Als medeproducenten verwerven zij communicatieve en handelingscompeten- ties. Daarmee wordt niet beweerd dat de historisch gegroeide arbeidsdeling tussen we- tenschappers en niet-wetenschappers opge- heven is. Wel dat er kansen geopend worden tot emancipatie. Kansen voor de weten- schapper zich aan verblindende structuren in het wetenschapsbedrijf te ontworstelen; kan- sen voor de niet-wetenschapper de maat- schappelijke betekenis van zijn ervaringen te zien. Vrouwenonderzoek - al dan niet bio- grafisch georiënteerd - geeft deze kansen het meest duidelijk aan, maar ook de 'neue Ge- schichtsbewegung' in de BRD, de 'dig- where-you-stand' beweging in Zweden, de 'history workshops' in Engeland en 'people history' in Amerika zijn variaties op dit the- ma (Heer en Ullrich, 1985).
4. Ten slotte de relatie tussen micro- en macrogeschiedenis, tussen maatschappij- en biografieanalyse.
De scepsis van oral history onderzoekers en dragers van genoemde bewegingen ten aanzien van 'de grote geschiedenis' en van structuur-functionalistische maatschappij- analyse moet zeker niet misverstaan worden als theorie-vijandigheid of, erger, herleid worden tot een situatie 'where even the shod- diest of scholarship can be made impervious to criticism by the claim of paradigm diffe- rence' (zie Hetebrij en Wardekker, 486). Het is waar dat de oral history in haar platte vari- ant uitnodigt tot vooroordelen van gevestig- de wetenschappers: iedereen met de bandre- corder de straat op, een verhaaltje van het gesprek maken en dat als onderzoek presen- teren. |
In het licht van het vooraf gezegde moet echter ook deze naïeve vorm van oral history bedrijven serieus worden genomen voorzo- ver het amateuronderzoekers betreft. Im- mers een van de doelstellingen van oral histo- ry is het op gang brengen van processen waarbij de subjecten zich hun eigen geschie- denis toeëigenen. Dat kan bijv. een groep amateur-historici of een schoolklas zijn die mede met oral history interviews de lokale geschiedenis van hun dorp of de levensge- schiedenis van hun familie bestuderen.
Maar intussen groeien de oral history en de biografische benadering ook binnen de universiteiten uit tot deelterreinen met eigen onderzoekstradities, methodendiscussies en publikatiecircuits^. Academisering is wense- lijk voor erkenning, brengt echter ook het gevaar met zich mee van positieverharding en arbeidsdeling tussen 'theoretici' en 'veld- werkers'; tendensen die in strijd zijn met de wetenschapspolitieke uitgangspunten van de meeste aanhangers van de oral history en bi- ografie onderzoekers.
Hoe verschillend de afzonderlijke oral history en biografie projecten ook mogen zijn, bij allen staat impliciet dan wel expliciet de vraag centraal naar de individuele gevol- gen van maatschappelijke veranderingen. Hoe werken maatschappelijke processen door op de ervaringen en het handelen van individuen? Biografisch onderzoek gaat daarbij uit van de dubbele bepaaldheid van de biografie nl. subjectieve constructie én maatschappelijke werkelijkheid. Om,dat de oral history op zichzelf geen discipline is maar voortkomt uit zeer uiteenlopende we- tenschapsgebieden en tradities, kan er niet gesproken worden van vaststaande 'theorie- horizon'. Maar juist dit gegeven kan stimule- rend zijn voor theorieontwikkeling. En wel naar twee kanten: de biografische en oral history benadering kan aansluiting zoeken bij uitgewerkte (deel-)theorieën (bijv. ar- beidsmarkttheorieën; stigmatiseringstheo- rieën, mobilisatietheorieën). Omgekeerd kunnen bestaande theorieën en onder- zoeksstrategieën lering trekken uit oral histo- |
Pedagogische Studiën 518 .
-ocr page 526-
ry en biografie projecten die uitsluitsel geven over continuïteiten en discontinuïteiten in in- dividuele levenslopen en over dieper liggende motivatie- en handelingsstructuren.
5 Methodische problemen van de oral history
In biografische interviews informeert de on- derzoeker naar herinneringen van respon- denten aan (ver) terugliggende gebeurtenis- sen, ervaringen en levensomstandigheden. In de oral history ontstaan nieuwe historische bronnen doordat de onderzoeker het inter- view op band opneemt, vervolgens in schrift omzet (transcribeert) en de gespreksteksten ten slotte in een analyse verwerkt en naar buiten presenteert. Wanneer we dit complexe gebeuren ontleden, dan spelen in de oral history (en voor een deel in anderssoortig kwalitatief onderzoek) de volgende proble- men een rol':
a. Het biografisch interview (life history in- terview)
Ook al spelen in oral history interviews ver- schillende complicerende factoren een rol, toch gelden ook hier de essentiële regels van het in de sociale wetenschappen gebruikelij- ke interview. Daartoe behoren duidelijkheid over en voldoende voorkennis van het onder- zoeksobject, (wat is al bekend; wat wil ik te weten komen), een onbevooroordeelde vraaghouding, heldere en in begrijpelijke taal geformuleerde vragen, en verantwoorde- lijkheid van de kant van de onderzoeker te- genover de ondervraagde (het waarborgen van anonimiteit als dat wordt gewenst). Maar terwijl in gangbaar sociaalwetenschap- pelijk onderzoek aan de informant kennis op een specifiek terrein wordt gevraagd, is het oral history interview in de regel geïnteres- seerd in 'de hele persoon'. Het leven van de respondent(e) zelf, of een bepaalde periode daarin, vormt het kennisobject. En ook als het om informatie over specifieke feiten gaat, vormt de levensgeschiedenis van de on- dervraagde de context. Dit hangt samen zo- wel met de kennisinteresse van oral history onderzoekers - op welke wijze hebben be- paalde maatschappelijke groepen hun leven vorm en betekenis gegeven; welke ervaringen hebben zij opgedaan - als met de voorwaar- den van kennisverwerving: de respondent moet zich verleden tijden herinneren. Dat vergt een veel uitgebreider gesprekshouding en -techniek dan in andere interviews. Oral history onderzoekers werken derhalve vaak met narratieve interviews waarvoor de stijl van alledaagse communicatie model staat (Schütze, 1976). De respondent(e) wordt door de onderzoeker niet met reeksen vooraf bedachte vragen geconfronteerd, maar ver- telt naar aanleiding van gespreksstimuli die zijn georiënteerd naar de levensloop van de ondervraagde. Bijv.: hoe was dat eigenlijk vroeger bij u op school... De onderzoeker past zich vergaand aan de verteltrant van de ondervraagde aan. Hij laat ook zijwegen toe, mede uit de overweging dat juist daarin be- langrijke informatie kan schuilen. Hij pro- beert de vragen zoveel mogelijk in te passen in de gang van het gesprek. Het is in eerste instantie de ondervraagde die de structuur en het verloop van het gesprek bepaalt, en het is de ondervraagde die geacht wordt de meest aangewezen interpretator van het verhaalde te zijn. Pas aan het eind stelt de onderzoeker de vragen die tot dan toe niet aan de orde kwamen. |
De narratieve gespreksvorm ligt voor oral history onderzoek om nog een andere reden voor de hand. Meestal gaat het om een inter- actie tussen personen van verschillende gene- raties met een verschillende sociale status. De onderzoeker is vaak meer dan veertig jaar jonger dan de respondent en behoort tot een wetenschappelijke gemeenschap. De afstand die deze beide gegevens scheppen, kan in narratieve interviews worden verzacht: de jonge onderzoeker kruipt in de rol van luiste- raar, hij wil iets te weten komen van een ou- dere persoon met wetenswaardige ervarin- gen.
Narratieve interviews vergen van de onder- zoeker een grotere bekwaamheid dan vooraf gestructureerde interviews. Hoe minder hij het gesprek stuurt, hoe duidelijker hij in zijn hoofd moet hebben op welke informatie hij uit is. Bovendien moet hij met de grootst mo- gelijke attentie en tegenwoordigheid van geest ook letten op zijdelings gemaakte op- merkingen omdat daar aanknopingspunten voor verdere vragen kunnen liggen.
Biografisch georiënteerde interviews ver- gen van de onderzoeker dat hij pijnlijke stil- tes, die in het gesprek kunnen vallen, uit- |
Pedagogische Stiddien 519
-ocr page 527-
houdt en op hun betekenis bevraagt; dat hij niet geïrriteerd raakt wanneer de gesprekspartner de draad verliest of op een onverwachte manier oppakt, waardoor het gesprek opeens een andere wending neemt. Ook kan het gebeuren dat de gesprekspart- ner door een onderwerp geëmotioneerd raakt (Passerini, 1980; Du Bois-Reymond en Veld, 1981).
Al deze omstandigheden maken het oral history interview tot een onderzoeksinstru- ment dat minder voorspelbare en minder makkelijk te verwerken data oplevert dan andere interviewvormen.
b. Herinneringen als reconstructie Het herinneringsvermogen van oral history respondenten bepaalt die kwaliteit van de historische bron die middels interviews ont- staat. Vragen omtrent het functioneren van het geheugen zijn voor oral history onder- zoekers dus van cruciaal belang. De gegevens over dit onderwerp zijn echter voor hen wei- nig bruikbaar. Psychologisch-experimenteel geheugenonderzoek doet vooral uitspraken over kortstondige herinneringsprocessen, terwijl in de oral history juist het 'Langzeit- gedächtnis' van betekenis is.
Nog steeds is het werk van M. Halbwachs (1985), een leerling van E.' Dürkheim, een van de meest grondige beschouwingen over de sociale voorwaarden van herinneringsver- mogen. Vanuit een oudere theorie over col- lectieve voorstellingen (in de arbeidersklasse) ontwikkelde hij de idee van een collectief of sociaal geheugen, op zoek naar een sociolo- gische theorie van het geheugen.
In aansluiting op Halbwachs vatten oral history onderzoekers herinneringsvermogen op als een sociale handeling die gebonden is aan de sociale en culturele context waarin de individu leefde en leeft. Herinneringen zijn geen vast bestand van feiten en gebeurtenis- sen maar zijn, afhankelijk van de tijdelijke en ruimtelijke context reconstructies van ver- leden ervaringen. Interpretaties van verleden gebeurtenissen veranderen door de tijden heen. Ook voor oral history respondenten (en hun ondervragers) geldt dat iedere gene- ratie de geschiedenis opnieuw vertelt en schrijft: "... dass ... das Vergangene in Wirklichkeit nicht als solches wiederer- scheint, dass vielmehr alles darauf hinzuwei- sen scheint... dass man es rekonstruiert, wo- bei man von der Gegenwart ausgeht" (Halb- wachs, 1985, 24). |
Het waarheidsgehalte van historische in- terpretaties die in oral history interviews tot stand worden gebracht, ligt dan ook niet in hun onveranderlijkheid (en is in die zin niet 'toestbaar volgens de geijkte sociaalweten- schappelijke procedures') (Versteijnen, 1985; Plummer, 1983, 149; Jick 1983, 135-148), maar huist in een tijdsgebonden en intersub- jectief bereikt consensus over de aard van het beleefde verleden. Daarbij interesseert de oral history onderzoekers zowel de interpre- tatie van de individuele respondent(e) - het unieke van de ervaringen van een ('gewone') vrouw of man - als de collectieve ervaringen zoals die zich in oral history projecten uit- kristalliseren wanneer homogene groepen respondenten ondervraagd worden. Mijn- werkers bijv., arbeidersvrouwen of bewoners van een bepaalde wijk'.
In elk geval wil de oral history onderzoe- ker de op herinneringsinterviews berustende gegevens staven en confronteren met anders- soortige bronnen die vanuit een andere in- valshoek uitsluitsel geven over de gerappor- teerde tijd: archiefmateriaal; (lokale) kran- ten; foto's; de interpretatie van andere we- tenschappers (secundaire literatuur); gege- vens uit andere oral history projecten'". Deze anderssoortige bronnen hebben zowel corri- gerende functies (verkeerd herinnerde data, bijv. het beginpunt van een staking; foute in- formatie over een school) als aanvullende functies. Deze laatste zijn misschien nog be- langrijker dan de eerste. Tegen de achter- grond van veelsoortige gegevens en interpre- taties verschijnt het subjectieve oral history materiaal vaak in een nieuw licht en noopt tot een meer uitputtende analyse van de in- terviews. Omgekeerd kunnen oral hijtory ge- gevens aanleiding zijn tot een herwaardering van de overige bronnen.
6 Oral history en historisch-pedagogisch onderzoek
De tijd dat de oral history methode op brede schaal ingang vindt in de historische pedago- giek moet nog komen. Elk jaar van uitstel betekent een niet te compenseren verlies in die zin dat mogelijke respondenten overlij- den (dat geldt uiteraard voor elk mogelijk |
Pedagogische Studiën 520 .
-ocr page 528-
toepassingsgebied van de oral history). De meest in aanmerking komende respondenten zouden in dit geval zijn: oud-leerlingen (later in hun rol als ouder), oud-onderwijzers en -onderwijzeressen en kleuterleidsters van di- verse onderwijsinstellingen, oud-inspecteurs, oud-hoofden en -directeuren. Daarnaast in- formanten die op gemeentelijk, provinciaal of rijksniveau te maken hadden met onder- wijsvraagstukken.
Bij elkaar genomen zouden de ervaringen en de kennis van deze mensen een fascine- rend beeld kunnen opleveren van het onder- wijsgebeuren vanaf de eerste decennia van deze eeuw. Daarbij denk ik niet in de eerste plaats aan organisatiegeschiedenis, onder- wijsbeleid, leerplannen of pedagogische con- cepties - die zijn immers uit schriftelijke bronnen te destilleren. Veeleer zou het erom gaan de alledaagse schoolpraktijk en de toe- passing van onderwijskundige en organisato- rische ideeën in beeld te brengen vanuit het perspectief van de onmiddellijk betrokke- nen. Wat betekende het voor een leerling in, zeg 1912, op een klompenschool te zitten? Wat leerde hij of zij daar werkelijk? Hoe er- voeren meisjes tegenover jongens het onder- wijs? Hoe kristalliseert zich in verschillende milieu's en over meerdere generaties zoiets als een onderwijshouding uit? Hoe pakte een gewone leerkracht (geen Ligthart dus) zijn werk aan, hoe ging hij (zij) met de ouders van de leerlingen om, welke conflicten deden zich voor op school? (Du Bois-Reymond e.a., 1981, Du Bois-Reymond, 1982, Du Bois-Reymond e.a.; 1983, Veld, 1984). Hoe werd, niet op papier maar in de praktijk, toe- zicht op scholen gehouden? Hoe waren de in- formele circuits op gemeenteniveau samen- gesteld die invloed hadden op het lokale on- derwijsbeleid (wethouder; inspecteur; hoof- den; directeuren)? - Deze en talloze andere vragen zouden middels oral history inter- views beantwoord kunnen worden.
Het is, zoals al opgemerkt, opvallend dat de meeste oral history projecten zich in het geheel niet of maar zijdelings met de onder- wijservaringen van de ondervraagden bezig houden. Voor dit gemis is een aantal redenen te noemen. Voor een deel hangen zij samen met de ontstaansgeschiedenis van de oral history. In de beginfase concentreerde men zich sterk op specifieke maatschappelijke on- derwerpen en groepen (arbeiders; vrouwen; |
(anti)fascisme; specifieke ambachten of be- drijfstakken). Daar kwamen projecten uit voort die een zekere specialisatie met zich meebrachten waar vervolgens nieuwe projec- ten zich bij aansloten. Het onderwijs kwam in dit rijtje nauwelijks voor. Een snelle uit- breiding naar andere aandachtsvelden is niet te verwachten: het totale aandeel oral history onderzoekers per discipline is te gering, de kosten van dit type onderzoek te hoog en de methode zelf nog te weinig gevestigd.
Er is nog een andere reden waarom het on- derwijs niet de aandacht van oral history on- derzoekers trekt. Die reden ligt besloten in de levensloop van de respondent(e) zelf: de schoolperiode besloeg maar enkele jaren van zijn/haar leven, dat maakt herinneringen aan details schaars. Respondenten herinne- ren zich perioden uit het (jong-)volwassenle- ven veel beter. Werkervaringen en gezinsvor- ming overschaduwen ervaringen uit de vroe- ge jeugd. Toch gaat dit bezwaar maar ten de- Ie op en zou ook niet van toepassing zijn voor de andere genoemde mogelijke infor- mantengroepen, zoals leerkrachten bijvoor- beeld. De meest banale verklaring voor de afwezigheid van oral history projecten op het gebied van het onderwijs is waarschijnlijk gelegen in het feit dat de historische pedago- giek een vrij ondergeschikte rol in het univer- sitaire bestel speelt, niet alleen in Nederland maar ook in andere landen (Noordman en De Wolf, 1979). Buiten kijf staat echter dat oral history onderzoek de (historische) peda- gogiek en onderwijssociologie even sterk zou verrijken als dat op andere wetenschappelij- ke terreinen al nu het geval is.
Noten
1. 'Mondelinge geschiedenis' dekt de lading, maar heeft zich in de (sterk inlernationaal geo- riënteerde) discussie hier te lande niet doorge- zet. Wel bestaat in Nederland sinds 1980 de 'Vereniging voor Mondelinge Historische Do- cumentatie' (te Amsterdam).
2 Wel wordt intussen in vele landen didactisch gebruik gemaakt van de oral history: leerlingen ondervragen hun grootouders of andere perso- nen naar bepaalde historische gebeurtenissen en naar alledaagse ervaringen. Voor België: zie H. Gaus e.a.. Alledaagsheid en mondelinge ge- schiedenis. Studie en Toepassing in het secun- dair onderwijs. Gent 1983. |
Pedagogische Stiddien 521
-ocr page 529-
3. Vgl. de vakbladen OralHislory (University of Essex, Colchester, Engeland) en International Journal of Oral History (Meckler, Westport, Conn.).
4. Het is in dit verband opmerkelijk dat foto's als bron een nieuwe status verworven hebben in wetenschappelijke beschouwingen. Zie hier- over ook H.S. Becker, Exploring society pho- tographically, Mary and Leight Block Gallery, Northwestern University, 1981.
5. Dit geldt in mindere mate voor kinderen en jongeren; zie hierover Behnken, Du Bois- Reymond en Zinnecker, 1983.
6. Vandaar de belangstelling van oral history on- derzoekers voor de volkskunde; denk ook aan de recente herleving van belangstelling voor en inrichting van industrie-musea.
7. Vgl. bijv. de newsletter van de Arbeitsgruppe Biographieforschung in der Deutschen Gesell- schaft für Soziologie, waar over de (inter)nati- onale stand van zaken bericht wordt.
8. Ik kan in dit korte bestek helaas niet ingaan op de methodische problemen van het transcribe- ren en verwerken van oral history interviews. Zie hierover Thompson, 1978; Niethammer, 1985; Du Bois-Reymond, 1983.
9. Methodisch gesproken gaat het om de 'verza- diging' van het sample. Het sample wordt (idealiter) net zolang met nieuwe respondenten aangevuld, totdat er geen nieuwe aspecten t.a.v. de probleemstelling meer naar voren ko- men. Het proces van verzadiging duurt langer naarmate de vraagstelling complexer is en de populatie heterogener.
10. Methodisch staat deze strategie bekend als 'tri- angulation' Ze klinkt eenvoudiger dan ze is. De vraag is namelijk in hoeverre de middels verschillende bronnen verzamelde data met el- kaar compatibel zijn c.q. welke bron 'dichter bij de waarheid staat'.
Literatuur
Arts, W.A. (red.) e.a.. Betekenis en interactie: symbolisch interactionisme als onder- zoeksperspectief, boekaflevering Mens en Maatschappij, 1985.
Becker, H.S., Exploring society photographically, Mary and Leight Block Gallery, Northwestern University, 1981.
Behnken, J., M. du Bois-Reymond, J. Zinnecker, Stadt und Quartier als Lebensraum von Kin- dern, Jugendlichen und ihren Pädagogen. Eine historisch-interkulturelle Studie, Wiesbaden- Leiden 1900-1980. Leiden, Marburg, Wiesba- den, oktober 1983 , Projektantrag. |
Bertaux, D. (ed.), Biography and Society. The life history approach in the social sciences, London; 1981.
Bois-Reymond, M. du e.a., 'In dienen tijd dan was da zo'; een bijdrage aan het historisch socialisatie-onderzoek. In: E. Diekerhof (red.). Leren, wat moet je ermee?, Muiderberg: 1982, p. 119-137.
Bois-Reymond, M. du e.a.. Aura en klassekon- flikt, Hoe leerkrachten en leerlingen in België en Nederland over de vooroorlogse school spre- ken. In: M. du Bois-Reymond en T. Wagema- kers (red.). Mondelinge Geschiedenis. Amster- dam, 1983, p. 127-141.
Bois-Reymond, M. du en T. Wagemakers (red.). Mondelinge Geschiedenis. Over theorie en prak- tijk van het gebruik van mondelinge bronnen, Amsterdam: 1983.
Bois-Reymond, M. du. Over de methode van mondelinge geschiedenis. In: M. du Bois Reymond en T. Wagemakers (red.), Mondelin ge Geschiedenis, Amsterdam: 1983, p. 9-27.
Bois-Reymond, M. du, e.a.. Onderwijzersleven Nijmegen: 1981.
Bois-Reymond, M. du, en Th. Veld, De oral histo ry methode in onderwijsonderzoek. Comenius 1981, nr. 1, p. 72-103.
Bovenkerk F. (red.) e.a.. Toen en thans. De soda Ie wetenschappen in de jaren dertig en nu Baarn: 1978.
Gaus, H. e.a., Alledaagsheid en mondelinge ge- schiedenis. Studie en toepassing in het secundair onderwijs. Gent: 1983.
Habermas, J., Theorie des kommunikativen Han- delns, Frankfurt: 1981, Bd. II.
Halbwachs, M., Das Gedächtnis und seine soziale Bedingungen, Frankfurt, 1985 (Les cadres soci- aux de la mémoire, Paris, 1952; voor het eerst versehenen in 1925).
Hammersley, M. and P. Atkinson, Ethnography, Principles in Practice. London/New York: 1983.
Heer, H. und V. Ullrich (Hrsg.), Geschichten ent- decken, Reinsbeck bei Hamburg: 1985, p. 165-173.
Jick, T.D., Mixing Qualitative and Quantitative Methods: Triangulation in Action. In: J. van Maanen, Qualitative Methodology. Beverly Hills/London/New Delhi.
König, R., Soziologie und Ethnologie. In: E.W. Müller e.a., Ethnologie als Sozialwissenschaft. Sonderheft 26/ 1984 Kölner Zeitschrift für Sozi- ologie un Sozialpsychologie.
Kohli, M. und G. Robert (Hrsg.), Biographie und soziale Wirklichkeit Stuttgart: 1984.
Kuhn, A., Oral history-feministisch. In: H. Heer und V. Ullrich (\\:sg.),Geschichten entdecken. Reinbeck bei Hamburg: 1985, p. 165-173.
Maso, I., Verklaren in het dagelijks leven: inlei- ding in etnomethodologisch onderzoek. Gro- ningen: 1984. |
Pedagogische Studiën 522 .
-ocr page 530-
Matthes, J. (Hrsg.). Lebemwelt und soziale Pro- bleme. Verhandlungen des 20. Dt. Soziologen- tages zu Bremen 1980. Frankfurt/New York: 1981.
Müller, E.W. e.a., (Hrsg.), Ethnologie als Sozial- wissenschaft. Sonderheft 26/1984 Kölner Zeit- schrift für Soziologie und Sozialpsychologie.
Niethammer, L. (red.), Lebenserfahrung und kol- lektives Gedächtnis. Die Praxis der Oral Histo- ry. Frankfurt: 1980.
Niethammer, L., Fragen - Antworten - Fragen, Methodische Erfahrungen und Erwägungen zur Oral History. In: L. Niethammer u.a. (Hrsg.), 'Wir kriegen jetzt andere Zeiten', Berlin/Bonn: 1985.
Noordman, J.M.A. en H.C. de Wolf, Die histori- sche Pädagogik in den Niederlanden seit 1945. In: M. Heinemann (Hrsg.), Die historische Pä- dagogik in Europa und den USA, Stuttgart 1979, Teil 1, p. 135-152.
Passerini, L., Arbeiterssubjektivität und Fa- chismus. Mündliche Quellen und deren Impulse für die historische Forschung. In: L. Nietham- mer (Hrsg.), 1980: p. 214-248.
Plummer, K., Documents of Life. An Introducti- on to the Problems and Literature of a Huma- nistic Method. London: 1983.
Schütze, F., Zur Hervorlockung und Analyse von Erzählungen thematisch relevanter Geschichten im Rahmen soziologischer Feldforschung. In: Arbeitsgruppe Bielefelder Soziologen, Kommu- nikative Sozial Forschung. München: 1976, p. 159-260.
Summary
Bois-Rcymond, M. du. 'Oral culture and social-science.' Pedagogische Studiën, 1986, 63, 515-523.
Since the lale seventies oral history meets growing interest in the social sciences. This articlc is meant to place the oral history approach and method within the discussion on qualitative research, which has (again) Started the last years. A case is made to incorporate oral history in (historical) pedagogical and sociological research. |
Soeffner, H.G., Einleitung. In: P. Zeldler und H. Moser (Hrsg.), Aspekte qualitativer Sozialfor- schung, Opladen: 1983.
Soeffner, H.G. (Hrsg.), Beiträge zu einer Soziolo- gie der Interaktion. Frankfurt/New York: 1984.
Thompson, P., The Voice of the Past. Oral Histo- ry, Oxford. 1978.
Veld, Th., Voortijdig schoolverlaten van werkende jongeren in historisch perspectief: het geval Lei- den. In: C. van Calcar e.a., (red.,). De school, een wissel tussen leven en werk. Lisse: 1984, p. 123-138.
Versteijnen, J., Onderzoek kan ook anders. Over hel gebruik van persoonlijke documenten en le- vensverhalen in sociologisch onderzoek. Een in- leiding in de biografische methode. Lisse: 1985.
Zang, G., Die unaufhaltsame Annäherung an das Einzelne. Reflexionen über den theoretischen und praktischen Nutzen der Regional- und All- tagsgeschichte. Konstanz: 1985.
Curriculum vilae
M. du Bois-Reymond was tot 1985 hoogleraar on- derwijssociologie; sinds 1986 is zij hoogleraar jeugdbeleid en maatschappelijke achtergronden van jongerenproblematick aan de Rijksuniversiteit te Leiden (subfaculteit PAW).
Adres: Zijlsingel 40, 2315 KD Leiden
Manuscript aanvaard 5-9-'86 |
Pedagogische Stiddien 523
-ocr page 531-
J.J. van Kuyk, Ruimtelijke oriëntatie. Ont- wikkelingen en validering van een observatie-instrument en liulpprogramma voor kleuters in de basisschool. Uitgeverij Zwijsen b.v., Tilburg, 1985, pag. 174, ƒ37,50, ISBN 90 276 0473 8.
Dit boek, dat ook werd aangeboden als acade- misch proefschrift aan de Katholieke Hogeschool Tilburg, bevat een verslag over de ontwikkeling en evaluatie van het observatie- en hulpprogramma Ruimtelijke Oriëntatie. In zeven hoofdstukken worden de theoretische achtergronden van de toetsbatterij en het traningsprogramma uiteenge- zet en worden de relevante onderzoeksgegevens ge- presenteerd.
In hoofdstuk 1 houdt de auteur een pleidooi om bij kleuters te komen tot een vorm van diagnos- tisch onderwijzen in het leerstofdomein van de ruimtelijke oriëntatie. Dit impliceert dat het voor docenten mogelijk moet zijn om met behulp van toetsen achterstanden in de ontwikkeling van de ruimtelijke oriëntatie vast te stelen. Hierop aan- sluitend kunnen zij met behulp van het trai- ningsprogramma remediërende maatregelen tref- fen. De bestaande toetsen blijken niet te voldoen aan de eisen van objectiviteit, betrouwbaarheid en validiteit en in de hulpprogramma's ontbreken de handelingsvoorschriften ten behoeve van de do- centen.
In hoofdstuk 2 wordt een doelstellingenmodel voor de ruimtelijke oriëntie opgebouwd dat de vorm heeft van een kubus. De drie dimensies zijn: 1. ruimtelijke situaties (werkelijke, verkleinde, af- gebeelde en de abstracte ruimte), 2. ruimtelijke re- laties (subject-subject, subject-object en object- object), 3. vaardigheden (hanteren van begrippen, structureren en probleemoplossen). Het model re- sulteert in 13 doelen voor het hulpprogram en hier- op aansluitende toetsen.
In hoofdstuk 3 worden de achtergronden van het toets- en hulpprogramma geschetst. Er zijn twee equivalente versies van de toets. De 13 doelen die in elk van beide versies gemeten worden zijn beheersingsdoelen, d.w.z. ze zijn voor een leef- tijdsgroep geschikt als 80% van de leeftijdsgeno- ten deze beheerst zonder speciale onderwijsmaat- regelen. Ieder doel is in beide versies geoperationa- liseerd in 5 tot 20 opdrachten. De ontwikkelde beslissingsprocedure geeft aan dat leerlingen die 40% of minder van de opdrachten bij een bepaald doel goed uitvoeren in aanmerking komen voor in- dividuele hulp. Het hulpprogram bestaat uit een verbaal onderdeel (leren van begripppen) en een performaal onderdeel (leren structureren en pro- bleemoplossen). Voor het eerste onderdeel moet de docent een handelingsvoorschrift volgen dat bestaat uit de stadia: oriënteren, verbreden, afba- kenen, flexibel maken. Voor het tweede onderdeel zijn de stadia: imiteren, verinnerlijken en planma- tig handelen. |
In hoofdstuk 4 wordt verslag gedaan van een tweetal onderzoeken naar de structurele relaties tussen de doelen en de hiërarchie in doelen. De structurele relaties zijn bepaald via een principale componentenanalyse van de intercorrelaties tussen de 13 toetsen. Er resulteerden drie factoren. Op- vallend is dat de analyse is uitgevoerd over de ge- gevens van de jongste en oudste kleuters tesamen waarvan de helft versie A en de andere helft versie B maakte. De hiërarchie in doelen heeft betrek- king op de hypothese dat het hanteren van begrip- pen voorwaarde is voor de performale vaardigheid structureren die op haar beurt voorwaarde is voor het probleemoplossen. De toetsing van de hypo- thesen vindt plaats door de gemiddelde P-waarden van de toetsen binnen elk van de drie onderdelen te vergelijken. De P-waarden worden lager wat volgens de auteur een bevestiging geeft voor de voorwaarden-hypothese. In dit hoofdstuk worden ook de betrouwbaarheidscoëfficiënten genoemd. Voor zowel de A- als de B-versie geldt helaas dat 9 van de 13 toetsten betrouwbaarheidscoëfficiën- ten hebben die lager zijn dan .80.
In hoofdstuk 5 worden veldexperimenten besproken waarin de effecten van het verbale, het performale en een gecombineerd programma zijn nagegaan op de prestaties van de toetsen die be- hoorden bij de doelen die in elk van de drie pro- gramma's zijn nagestreefd. De gebruikte toetsbat- terij was echter een voorloper van die uit hoofd- stuk vier. Het verbale programma liet een signifi- cant grotere leerwinst zien in de experimentele groep dan in de controlegroep. Ook na twee maan- den waren de verschillen nog significant. Er trad geen transfer op naar een intelligentietest. De re- sultaten met de beide andere programma's waren wisselend gelet op de significanties.
In hoofdstuk 6 rapporteert de auteur over de procesevaluaties van het hulpprogramma. Met be- hulp van vragenlijsten die door deelnemende do- centen en externe observatoren zijn ingevuld, is o.a. onderzocht of leerlingen en docenten met ple- zier aan het programma gewerkt hebben en of de onderwijsvoorschriften volgens plan zijn uitge- voerd. |
524 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1986 (63) 498-505
-ocr page 532-
De auteur sluit in hoofdstuk 7 af met een slotbe- schouwing.
Een eerste kanttekening bij het boek geldt de werkwijze die gevolgd is om tot het doelstellingen- model te komen. In een eerste voorlopig model zijn de activiteiten voorstellingen en transforma- ties onderscheiden die bij de dimensie ruimtelijke situaties zijn ondergebracht. Eenieder zou hebben kunnen zien dat psychologische activiteiten niet onder deze dimensie passen. Op grond van dit on- juiste model is toch een enquête samengesteld naar de wenselijkheid van doelstellingen die door onge- veer 400 leerkrachten werd ingevuld. Ik acht dit niet elegant. Een literatuurstudie nadien heeft ook de auteur doen inzien dat het model gewijzigd diende te worden. In het nieuwe model zijn o.a. structureren en probleemoplossen opgenomen. Volgens de auteur zijn bij het laatste niet alle rele- vante cues in de waarneming gegeven zodat het kind moet steunen op representaties. In de cogni- tieve theorieën over het (leren) waarnemen is ken- merkend dat in alle taken representaties een rol spelen tijdens de verwerking van informatie. Inter- en intra-individuele verschillen die gevonden wor- den in cognitieve taken vinden hun oorsprong in de aard van de representaties waarvan de persoon gebruik maakt. Verder kan men zich afvragen of activiteiten zoals memoriseren, voorstellen en di- vergente produktie niet ook belangrijk kunnen zijn in dit leerstofdomein.
Een tweede kantteking betreft de psychometri- sche fundering van de toetsversies. De auteur steunt volledig op het meetmodel van de klassieke test- theorie. De klassieke testscoring kan volgens Wright en Stone (1979) leiden tot ongerijmde testuitkomsten die voortkomen uit het feit dat er sprake is van relatieve, testafhankelijkc schalen. Zij demonstreren hoe vanuit het Rasch-model ab- solute schalen worden geconstrueerd waarop per- sonen en items door meting en calibratie een posi- tie krijgen toegewezen. Toepassing van de princi- pes van het Rasch-model bij het construeren van variabelen in het domein van ruimtelijke oriëntatie leidt tot itembanken waaruit equivalente testver- sies zijn samen te stellen.
Een derde kanttekening plaats ik bij het onder- zoek naar de hiërarchie van doelen. Ik ben niet in- genomen met het gebruik van gemiddelde P- waarden van toetsen om de hiërarchie in doelen te onderzoeken. Een P-waarde is slechts een operati- onalisering van de moeilijkheidsgraad van een testopgave. Om het voorwaardelijk karakter van doelen te onderzoeken, zou het wellicht beter zijn geweest om eerst een criterium voor behaald versus niet-behaald van elke doelsteling vast te stellen om vervolgens voor elke leerling een antwoordpatroon op te stellen bestaande uit dichotome uitspraken van wei-versus niet-bereikt. Van de antwoordpa- tronen had de auteur kunnen nagaan of deze ver- klaard worden door bv. een probabilistisch scalo- grammodel (vgl. het onderzoek naar de rekenni- veaus in het Curriculum Schoolrijpheid van Feenstra, De Groot en Ter Laak in Meerling, 1981, II, pagina 142). |
Een laatste kanttekening betreft het veldexperi- ment. De lezer van het boek worden alle interes- sante basisgegevens onthouden, nl. de gemiddel- den en standaarddeviaties van de voor- na- retentie- en transfertoetsen. De auteur rapporteert uitsluitend veschilscores uitgedrukt in z-scores. Hij maakt niet duidelijk hoe de z-scores vooraf zijn berekend en in welke mate ze betrouwbaar zijn. Ook de verschillen in verbale en performale intelligentie die vooraf aanwezig waren en die mo- gelijk invloed uitoefenden op de effecten van de training zijn door de auteur veronachtzaamd. Het uitvoeren van covariantie-analyses met daarin zo- wel de voortoetsen als de verbale en performale in- telligentietests als covariaten zou mijn voorkeur hebben gehad.
Ter afsluiting een compliment: het boek is uitste- kend leesbaar.
A. Pennings
Meerling, Methoden en technieken van psycholo- gisch onderzoek. Deel 2: Data-analyse en psy- chometrie. Meppel: Boom 1981. Wright, B.D. en Stone, M.H., Best Test Design. Rasch Measurement. Chicago: Mesa Press, 1979.
M. du Bois-Rcymond en H. Coonen, De Binnenkant. Schoolkritiek en dialoog in de PABO. Boom Educatieve Reeks, Meppel, 1986, 164 pag., ƒ26,—, ISBN 90 6009 6630.
De aanleiding voor Du Bois en Coonen om 'De Binnenkant' het licht te doen zien, vormde hun ongenoegen met de ontwikkelingen rondom de Nieuwe Pedagogische Academie voor het Basison- derwijs (PABO), waarin de eigen ervaringen en bijdragen van studenten en docenten onvoldoende naar voren komen. Bovendien is het tot nu toe ver- richte opleidingsonderzoek naar de mening van beide auteurs teveel gericht op het genereren van algemeen geldende uitspraken, die te weinig her- kenbaar zijn voor de direct betrokkenen. Als te- genwicht besloten beiden de binnenkant van de opleiding in kaart te brengen, door de subjectieve ervaringen van studenten en docenten in en met de opleiding van onderwijsgevenden tot object van studie te maken. Een jaar lang werd vrijwel maan- delijks met twintig docenten en zestig studenten |
Pedagogische Stiddien 525
-ocr page 533-
van een vijftal Opleidingsscholen voor Kleuter- leidsters en Pedagogische Academies, verspreid door het land, gesproken en gewerkt. Via inter- views, opdrachten, vragenlijsten, dagboeken ed. werden de dagelijkse ervaringen van beide groepen verzameld en vastgelegd. Het materiaal werd gea- nalyseerd op 'sleutelervaringen'. Uit deze sleutel- ervaringen werden 'sleutelproblemen' van de opleidingen gedistilleerd, waarvan wordt veron- dersteld dat ze ook in meer of mindere mate gelden voor andere opleidingen (p. 23). Daarmee blijft het probleem van generalisatie ook in dit onder- zoek spelen, waarbij zich de vraag opdringt of de sleutelervaringen binnen de vijf onderzochte oplei- dingen representatief zijn voor die van alle PA- BO's. Bij de beschrijving daarvan is echter wel ge- poogd zo dicht mogelijk aan te sluiten bij de con- crete ervaringen en belevingen van de betrokkenen zelf, omdat het uiteindelijke doel is studenten en docenten via het verslag te motiveren het vernieu- wingsproces van de PABO van binnenuit en geza- menlijk vorm te geven.
Met De Binnenkant is aldus een uniek werk in de Nederlandstalige literatuur over opleidingen van onderwijsgevenden verschenen, in eerste in- stantie bestemd voor studenten en docenten zelf. In tien hoofdstukken (inclusief de Inleiding en het Nawoord) wordt op een leesbare, journalistieke wijze een beeld geschetst van de 'sleutelproble- men' waarmee de opleidingen te kampen hebb:n. Hét sleutelprobleem is volgens de auteurs de ge- brekkige relatie theorie-praktijk, die echter van binnenuit welhaast onoplosbaar lijkt. Want on- danks de waas van progressiviteit die om de oplei- ding hangt, blijkt de relatie tussen studenten en docenten conventioneel en autoritair. Docenten zijn zich hiervan evenwel niet bewust; zij typeren hun relatie met studenten als 'sympathiek, zij het soms afstandelijk' (p. 119) en verbazen zich over het feit dat studenten zo weinig gebruik maken van de inspraakorganen die zij hebben. Studenten daarentegen ervaren de afstandelijkheid van do- centen als op autoriteit gebaseerd. Zij beoordelen docenten vooral op persoonlijke eigenschappen, maar ervaren die door de afstandelijkheid te wei- nig. Mede als gevolg daarvan is hun oordeel over de opleiding (eveneens) negatief, m.n. over het in- houdelijk gedeelte. Het programma is overladen en onsamenhangend, de lessen zijn saai; de stu- denten vervelen zich en zien niet in waarom ze al die - als irrelevant ervaren - theoretische kennis moeten vergaren. Pogingen daar via de officiële inspraakorganen wat aan te veranderen hebben in hun eigen beleving weinig tot geen resultaat. Het gevolg is dat studenten gedemotiveerd raken en vluchten in 'schools' gedrag: spijbelen, pret ma- ken etc. Docenten reageren daarop met 'schoolse' sancties: aanwezigheidsplicht, overhoringen etc. Studenten reageren op analoge wijze in de basis- school, waar zij hun eigen onvolkomenheden transformeren in een machtsrelatie leerkracht- leerling. De vicieuze cirkel in optima forma. |
Vanuit deze situatie valt het volgens de onder- zoekers te verklaren waarom beide groepen een in- tensieve gedachtenwisseling over de kwaliteit van de opleiding zelden aangaan. Docenten zijn bang dat daarmee hun status en machtsrelatie worden aangetast; studenten accepteren de traditionele ge- zagsverhouding, omdat ze van docenten afhanke- lijk zijn i.v.m. beoordelingen en referenties. Toch is er, zoals de auteurs herhaaldelijk stellen, een mogelijkheid deze vicieuze cirkel te doorbreken: het gesprek tussen studenten en docenten over de kwaliteit van de eigen opleiding op gang brengen via een gezamenlijke analyse van de rol en de plaats van onderwijs en opleiding in de maat- schappij. Het gaat hier naar hun mening om een aandachtsveld dat voor allen die bij de opleiding betrokken zijn, van betekenis is of betekenis kan verwerven, en daarom kan leiden tot een meer geïntegreerde communicatie resp. tot een van bin- nenuit gestuurde vernieuwing van de opleiding.
Met deze aanbeveling wordt echter een onder- zoekmethodologisch probleem zichtbaar, waar- voor ook de interpretatieve traditie geen oplossing lijkt te bieden: de invloed van het eigen referentie- kader van de onderzoeker, van waaruit hij bepaal- de veschijnselen in de werkelijkheid waarneemt en verklaart. Ook al zijn de subjectieve ervaringen van studenten en docenten tot object van onder- zoek genomen, de analyse en interpretatie daar- van zeggen minstens evenveel over de theorie van de onderzoekers als over de verschijnselen zelf. De op basis van het onderzoeksmateriaal gegeven ty- peringen van docenten en studenten duiden naar mijn mening namelijk nauwelijks op enige be- langstelling van de onderzochten voor déze proble- matiek. De aanbeveling schiet daarmee m.i. zijn doel voorbij. Want wie pakt zo'n analyse op die daartoe niet is gemotiveerd? Wellicht dat sommige opleidingen hier inderdaad een handvat in vinden; andere zullen mogelijk''de voorkeur geven aan an- dere gemeenschappelijke belangstellingsgebieden die toch voldoende aanleiding bieden tot een meer geïntegreerde communicatie. Want dat dit laatste wenselijk is, ben ik volledig met de onderzoekers eens. De verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de opleiding ligt in eerste instantie bij de stu- denten, de docenten én de mentoren zelf.
Concluderend kan worden gesteld dat 'De Bin- nenkant' waardevolle informatie bevat voor oplei- ders en studenten, maar ook voor anderen die zich beroepshalve met de opleidingen bezig houden. Wellicht is niet alles voor iedere opleiding even herkenbaar. Het werk biedt veel impulsen om de huidige vorm en inhoud van de (eigen) opleiding te problematiseren.
A.H. Corporaal |
Pedagogische Studiën 526 .
-ocr page 534-
P.G. Vos, K. Koster en J. Kingma (red.), Re- kenen. Balans van standpunten in theorie- vorming en empirisch onderzoek, Swets & Zeitlinger B.V., Lisse, 1984, VI + 170 pag., ƒ38,80, ISBN 90 265 05507
'De opkomst van de digitale computer heeft ons enerzijds zeer veel geleerd over de organisatie van informatieverwerkingsprocessen, maar dreigt ons anderzijds op een dwaalspoor te brengen bij het begrijpen van menselijke informatieverwerking'. Met deze waarschuwing aan wetenschappelijke onderzoekers uit het kamp van psychologen, peda- gogen en onderwijskundigen begint het laatste ar- tikel uit de bundel 'Rekenen'. Het is een bundel opstellen die men mag beschouwen als dfe neerslag van een conferentie, die in het voorjaar van 1983 onder de titel; 'Rekenen: theorieën en modellen achter empirisch en experimenteel onderzoek' op de K.U.N. werd gehouden. De oorspronkelijke ti- tel en een beschouwing over elk van de daarin ge- noemde termen (rekenen, theorie, model, onder- zoek ) vindt men in hel openingsartikel, dat van de hand van H. Freudenthal is. Wie Freudenthal kent, weet dat hij eeen duidelijk standpunt heeft over elk der genoemde zaken, en dat hij dal ge- woonlijk niet onder stoelen of banken steekt. De lezer die deze bundel van het begin naar het eind doorleest, zal zich op dit moment dan ook afvra- gen of, na de conferentie, de balans over 'stand- punten' opgemaakt kon worden, en hoe uiteinde- lijk de winst- en verliesrekening eruit ziet.
Welnu, tussen de opening van Freudenthal ('Onderzoek van Onderwijs- Voorbeelden en Voorwaarden') en het laatste artikel van G.J. Da- lenoord ('Een theoretisch inodel voor de neurona- le processen die ten grondslag liggen aan het pro- ces van rekenen '), bestaat een wereld van verschil- len. Verschillen die ook tot uitdrukking koinen in de tussenliggende opstellen. Men ontmoet onder meer verschillende disciplines, onderzoeksdesigns, doelstellingen en opvattingen. |
Dat maakt deze bundel zo interessant, temeer daar alle onderzoekers in feite op zoek zijn naar het antwoord op dezelfde vraag: hoe gaat dat reke- nen nu eigenlijk bij kinderen? Het feit van deze ge- meenschappelijke vraagstelling heeft waarschijn- lijk ten grondslag gelegen aan het ontstaan van de bundel. In de heldere inleiding wordt dat met zo- veel woorden gezegd en spreekt men tevens de wens uit dat de onderzoekers samenhang in hun werkzaamheden zullen kunnen brengen, hopelijk zelfs ooit op één lijn kunnen komen. Een uitste- kend voornemen, lijkt mij, maar de eerste inventa- risatie, hier gepresenteerd, stemt mij wat dat be- treft niet hoopvol. Van samenhang tussen de ver- schillende hoofdstukken, zo die mocht bestaan, wordt in elk geval niets zichtbaar gemaakt. Slechts één keer trof ik een verwijzing aan naar een ander onderzoek in deze bundel en op de bestaande in- consistenties (onder meer wat betreft uitspraken over modelvorming) wordt nergens expliciet de aandacht gevestigd. Op een pleidooi van A. Tref- fers ('Mathematisch-didactische stromingen en onderzoek van wiskundeonderwijs') om bij het re- kenonderzoek meer aandacht te besteden aan de realistische opvatting, omdat men in het andere geval de ruimte voor hypothese- en theorie- vorming op ongeoorloofde wijze zou inperken, gaat geen van de volgende auteurs in. Integendeel, de geïnteresseerde lezer, die enigszins bekend is in de 'wereld van het getal', zal met enige verbazing en wellicht wat irritatie kennisnemen van allerlei ongeoorloofde inperkingen. Ongeoorloofd, zegt Treffers. Ongeoorloofd, interpreteer ik, omdat men er niet vanuit mag gaan dat kinderen denken zoals computers geprogrammeerd zijn of dat leerstofsequenties, logisch of zelfs psychologisch opgebouwd, ook de gang van leerprocessen bij kinderen beschrijven. Maar de onderzoeker die dit 'ongeoorloofd' uit de pen laat vloeien, zal men zeggen, velt een waardeoordeel. En zo hoort het ook, stelt Frcudcnthal (p. 18), 'als je verder wilt gaan dan constaterend, registrerend, evaluerend onderzoek, als je naar ontwikkelend onderzoek ten behoeve van innovatie toe wilt, kom je er niet zonder een visie op hetgeen je wilt onderwijzen cn een visie op onderwijs, in casu een \isie op wiskun- de en een visie op wiskundeonderwijs (...)' Uit de betrokkenheid met het (zijn!) wiskundeonderwijs mag men ook zijn interpretatie van Galperins ieer- fascn als een oMrft'rui/jlheorie begrijpen. Zó, vol- gens dc 5 slappen in het leerproces, zou je de cij- feralgoritmen moeten onderwijzen, en niet: zó le- ren kinderen (in 't algemeen) het cijferen. Tref- fers, net als uw recensent 'uit de school van Freu- denthal', gaat nader op die visie in. Opmerkelijk is het verband dat hij signaleert tussen wat ik zou willen noemen onderzoeksparadigma en visie op wiskundeonderwijs. Gagné's taakanalytische on- derzoeksdesigns blijken inhoudelijk ingevuld te zijn met leergangen van mechanistische signatuur, cognitivisten en onderzoekers uit de inforniatie- vcrwerkingstraditie worden aangetrokken door een meer inzichtelijke, met name de structuralisti- •sche, benadering. Op de achtergrond van dat laatste type onderzoek zie ik steeds de geest van Pi- agct, die in de cognitieve schema's van jonge men- sen wiskundige structuren trachtte te herkennen. Zoals gezegd wijst Treffers op een rijk en nog gro- tendeels onontgonnen proefveld voor onderzoek van het rekenen, dat met de realistische leergangen binnen bereik is gekomen. In de bundel trof ik ei- genlijk niet meer dan twee bijdragen aan waarin men blijk gaf te weten van hel beslaan ervan. Merk- waardigerwijs stelt men zich in beide op hel |
Pedagogische Stiddien 527
-ocr page 535-
standpunt van de informatieverwerkingstheorie. De kernvraag, hoe gaat dat rekenen eigenlijk bij kinderen, wordt volgens K.B. Koster ('Enkele leer- en ontwikkelingstheoretische benaderingen van het leren rekenen') zeker niet beantwoord door middel van chronometrisch onderzoek (reactietijd experimenten) ä la Groen en Parkman of door on- derzoek waarin men gebruik maakt van se- mantische netwerkmodellen ä la Greeno en Res- nick. Zo gaat het niet bij kinderen, steh hij. De eerstgenoemde experimenten maken gebruik van te triviale en oppervlakkige modellen, (bijvoor- beeld het SOM-model van Ashcraft en Battaglia uit 1978, waarbij alleen de grootte van de uitkomst van een optelling de reactietijd voorspelt en waarin het kwadraat van de uitkomst als predictor wordt gehanteerd), in het tweede geval is het nogal pre- tentieus om de netwerkmodellen op te vatten als beschrijvers van oplossingsprocessen bij kinderen. Koster wijst in dit verband op onderzoek van on- der meer Herbert Ginsburg, dat laat zien dat kin- deren informele strategieën hanteren en zelf nog wel eens regels uitvinden. Hoe dat in zijn werk gaat, daarop moet zich volgens Koster toekomstig onderzoek richten, en wel aan kinderen in alle- daagse situaties. De tweede hier bedoelde bijdrage is van E. De Corte en L. Verschaffe! ('Eer analyse van de representatieprocessen van beginnende eersteklassertjes bij eenvoudige optel- en aftrek- vraagstukjes'). Ook zij zetten zich af tegen eerder onderzoek. Het betreft eenvoudige redactiesom- men (Jan heeft 3 appels. An heeft er ook wat, sa- men hebben zij 9 appels, hoeveel ...). De moeilijk- heden die kinderen ermee hebben werden voor- heen toegeschreven aan de ptoblematiek van het vertalen, van tektst naar rekensom. De Corte en Verschaffel trekken evenwel de psychologische realiteit van het achter die opvatting liggende syn- tactische model in twijfel. De bevindingen in hun onderzoek lijken die twijfel te rechtvaardigen. Wat stellen kinderen zich er eigenlijk bij voor, als ze zo'n tekstopgave hebben gelezen, vroegen ze zich af. Zo kwamen ze, via Greeno e.a. op het idee van de interne probleemrepresentatie. Men denkt daarbij aan een cognitief schema, weer te geven 'als een complex geïntegreerd netwerk van sets, set-relaties en bijbehorende kwantiteiten' (p. 76). Dit schema is niet permanent aanwezig, maar wordt tot stand gebracht bij het kennisnemen van de rekentaak op basis van, ik vertaal nu maar, ge- zond verstand, algemene kennis, specifieke reken- kennis en schoolse intelligentie. Het onderzoek bij eersteklassertjes van de basisschool (individueel ondervraagd) wees nu uit dat kinderen de grootste problemen ontmoeten in de fase, dat de interne probleemrepresentatie tot stand komt. |
Net als Koster kunnen deze beide laatstgenoem- de onderzoekers, zo veronderstel ik, met gewone schoolmeesters over het rekenonderwijs praten. Ik bedoel dat ze dan over dezelfde zaken spreken, en dat ze elkaar wederzijds kunnen verstaan. Dat geldt zeker niet voor alle onderzoekers die in deze bundel aan het woord komen. Zo spreekt P.G. Vos ('De rol van het geheugen in hoofdrekenen') over hoofdrekenen, waar iedere onderwijzer aan cijferen denkt en doet hij gewichtig over het feit dat kinderen meer tijd nodig hebben om getallen van meer cijfers uit te spreken. Zijn theoretische analyses van mogelijke oplossingen van optelop- gaven zijn louter logisch van aard, en niet psycho- logisch en het siert dan ook zijn chronometrisch instrumentarium, dat hij door alle tijdswaarne- mingen heen nog tot de verzuchting geraakt: 'Een van de belangrijkste in dit onderzoek niet beant- woorde vragen geldt de aard van de feitelijke duor de rekenaar gevolgde oplossingsstrategieën' (p. 71).
Ook andere onderzoeken in de bundel lijden mijns inziens aan vervreemdingsverschijnselen en vanuit mijn pragmatische en vakdidactische in- valshoek zou ik nu een aantal citaten kunnen noe- men om ook de lezer op dit punt te overtuigen. In dat geval zou ik ook de draak steken met het pot- jeslatijn, dat sommige onderzoekers menen te moeten hanteren (wat vindt u van 'cancelatie ta- ken'?) en het oneigenlijk gebruik van referenties (wat vindt u van : 'Rekenen met breuken blijkt voor vele leerlingen uit de tweede helft van het ba- sisonderwijs en de eerste helft van het voortgezet onderwijs een struikelblok (Suydam, 1978; Hersh- kowitz. Vinner & Bruckheimer, 1978)?) Ik doe dat evenwel niet omdat ik hoop dat velen, practici en theoretici, na van mijn gekleurde impressie kennis te hebben genomen, nu de bundel zelf wel eens wil- len lezen.
F. Coffree |
Pedagogische Studiën 528 .
-ocr page 536-
Pedagogendag 1987
De derde landelijke pedagogendag zal wor- den gehouden te Nijmegen, op zaterdag 16 mei 1987.
Het centrale thema van deze dag luidt: Her- leving van de normatieve pedagogiek? In vier plenaire zittingen worden hieraan lezingen en discussies gewijd, waarbij zowel historische als wijsgerig-pedagogische aspecten belicht worden. Daarnaast bevat het programma een groot aantal voordrachten en besprekin- gen in parallel secties van onderzoek op het gebied van de wijsgerige, theoretische, histo- rische en empirische pedagogiek. Inlichtingen en inschrijving bij het Secretari- aat van de Vakgroep Wijsgerige en Histori- sche Pedagogiek van de Katholieke Universi- teit, Erasmusplein 1, 6500 HD Nijmegen, tel.: 080-512293.
First Joint Conference of the Ar- beitsgruppe für Empirisch Pädago- gische Forschung and the Onder- zoeksthemagroep Onderwijsleerpro- cessen.
This conference, being at the same time the 39th bi-annual meeting of the AEPF, will ta- ke place on April 6 and 7, 1987, at the Uni- versity of Düsseldorf. The conference langu- ages will be English and German. Special themes: teacher Cognition; computercoach, concept learning. To submit a proposai, please send in 2 copies of a 1-page single- spaced abstract, written in English or Ger- man. Please indicate: name of author(s), in- stitution(s), title and mailing address. Dead- line for proposals and abstracts: december 31. 1986.
Mailing address for proposals and further In- formation: Prof. Dr. Christine Schwarzer, Universität Düsseldorf, Abteilung für Bil- dungsforschung und Pädagogische Bera- tung, Universitätsstrasze 1, D-40000 Düssel- dorf. Tel.: (0211) 211-3474. |
EARLI-Conference 1987
The second conference of European Associa- tion for Research on Learning and Instructi- on (EARLI) will be held in Tübingen (West- Germany), September 19th-22nd, 1987. Main themes of the conference are: Learning and Instruction in natural settings; Motivati- onal and emotional factors in learning; Knowledge acquisition and problem solving; Concept development and learning; Diagno- sis in learning and Instruction; Strategies for effective learning; Comprehension and lear- ning from text; Cognitive and social proces- ses in learning with computers; Basic skills in specific domains; Classroom learning pro- cesses; Special problems of learning and In- struction in ethnic minorities. For more Information please contact: Prof. Dr. Heinz Mandl, Deutsches Institut für Fernstudien an der Universität Tübingen, Bei der Fruchtschranne 6, D-7400 Tübingen. Tel.: 07071-26028.
Premiëring overzichtsartikelen
Ook in 1987 zullen door de Sociaal-Weten- schappelijke Raad van de Koninklijke Ne- derlandse Akademie van Wetenschappen weer premies worden toegekend aan schrij- vers van zeer goede overzichtsartikelen (re- view articles) verschenen in tijdschriften op het terrein van de gedrags- en maatschappij- wetenschappen. Voor dit doel is een bedrag van ƒ15.000,— beschikbaar. Om voor be- oordeling in aanmerking te komen dienen overzichtsartikelen vóór 1 augustus 1987 te worden ingezonden naar de Sociaal-Weten- schappelijke Raad, Herengracht 410, 1017 BX Amsterdam.
Didacta '87
Van 16 t/m 20 februari 1987 zal te Hannover de Didacta '87, georganiseerd door het Deut- sche Didacta-Verband, plaatsvinden. Voor nadere inlichtingen (o.m. betreffende voor- delige treinreizen) kan men zich wenden tot |
Pedagogische Studiën 1986 (63) 529-530 Pedagogische Studiën 529
-ocr page 537-
de Nederlands-Duitse Kamer van Koophan- del, Postbus 80533, 2508, GM 's-Graven- hage, tel.: 070-614251.
Inhoud andere tijdschriften
Pedagogisch tijdschrift 11e jaargang, nr. 5, 1986
Over de oorsprong van het gebruik van kwa- litatieve onderzoeksmethoden in de pedago- giek in Nederland, door H. Bleeker, B. Leve- ring en K. Mulderij
Gehechtheid van jonge kinderen aan hun va- der en moeder, door M.M. Vergeer Gehechtheid en cognitie: een longitudinaal onderzoek naar de relatie tussen affectieve en cognitieve ontwikkeling in de voorschool- se periode, door R. van der Veer, M.H. van IJzeldoorn en S. van Vliet-Visser Zelfwaardering van allochtone jongeren, door M. Verkuyten
Autonomie versus centrale regelgeving: een verkenning, door J.H.G.I. Giesbers en E.C.H. Marx
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 25e jaargang, nr. 9, 1986
Cultuurverschillen, onderwijs en onder- wijsleerproblemen, door F.J. Faber Diagnostiserend onderwijzen als vorm van differentiatie, door J.J. van Kuyk De Kijk- en Luistermethode, door M. Dwarshuis
Reactie, door A.J.J.M. Duindam Het gebruik van computers in de orthopeda- gogische praktijk; een gekleurde visie; ant- woord op de reactie van Duindam, door B. Baarda |
Ontvangen boeken
Bandt, M.L. den, M. Niphuis-Nell, C. Ver- heijen & P. Engelen (Red.), Ouderschap in verandering. Swets & Zeitlinger, Lisse, 1986, ƒ55,65.
Heyting, G.F. & J.E.G.C. Dibbits (Sa- menstellers), H. W.F. Steliwag; bibliogra- fie 1933-1986. SFO&O, Universiteit van Amsterdam, 1986, ƒ3,50. (Adres: Subfa- culteit Opvoedkunde en Onderwijskunde U.V.A., Prinsengracht 227).
Meulenkamp, H.B., Kinderen op de lom- school. Intro, Nijkerk, 1986, ƒ32,50.
Onder waater, A., De onverbrekelijke band tussen ouders en kinderen. Over de denk- beelden van Ivan Bszormenyi-Navy en Helm Stierlin. Swets & Zeitlinger, Lisse, 1986, ƒ24,95.
Ontvangen rapporten
Jager, A. & R. van 't Klooster, Allochtonen leren lesgeven. De situatie van allochtone studenten op de lerarenopleiding. Vak- groep Onderwijskunde Rijksuniversiteit Utrecht, 1986.
Kok, W.A.M. (Red.), Computer on- dersteund onderwijs binnen het aanvan- kelijk rekenen. Verslag van een onder- zoek naar de mogelijkheden van het ge- bruik van een micro-computer als onder- wijsleermiddel in de onderbouw van de basisschool. Vakgroep Onderwijskunde Rijksuniversiteit Utrecht, 1986.
Meesters, D. & H. van Os, Flexibiliteit van zaakvakmethoden. Ontwikkeling en toe- passing van een analyse-instrument met betrekking tot open-/geslotenheid en dif- ferentiatiecapaciteit van zaakvakmetho- den. Vakgroep Onderwijskunde Rijksu- niversiteit Utrecht, 1986. |
Pedagogische Studiën 530 .